-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 73 1996

Bibliotheek der
n'jk'^univeroil'^;'

" OHj

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2737 520 7

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1996

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijsicunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)

Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)

Dr. K.P. van den Bos

Prof. Dr. J. J. Hox

Prof. Dr. W. Koops

Prof. Dr. G.W. Meijnen

Prof.Dr. P.R.J. Simons

Dr. J.N. Streumer

Prof. Dr. L. Verschaffel

Dr. J.M. Wijnstra

»

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251,6800 AG Arnhem

Uitgever: Woltere-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 73,1996

Auteursregister
Artikelen

Aarts, K, Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L
Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van
Turkse en Marokkaanse leerlingen 275

Appel, K, & Vermeer, A.

Uitbreiding van de Nederlandse woorden-
schat van allochtone leerlingen in het basis-
onderwijs ...................................82

Bakkenes, I.
zie: Imants, J.

Berg, R. van den
zie: Geijsel, F.

Blok, H., & Leseman, P.P.M.

Effecten van voorschoolse stimuleringspro-
gramma's: een review van reviews 184

Blom, S.

zie: Wardekker, W.

Booij, N.

zie: Houtveen, A.A.M.

Brabander, C. de
zie: Imants, J.

Busato, V.V.
zie: Prins, F.J.

Corte, E. De

zie: Verschaffel, L.

Peiling, A.J.A.

zie: Slik, F.W.P. van der

Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P.
Het innovatief vermogen van scholen in het
basisonderwijs: een tweede vooronder-
zoek .........................................42

Gerris, J.R.M.

zie: Slik, F.W.P. van der

Grifi, W.J.C.M. van de
zie: Houtveen, A.A.M.

Hamaker, C.
zie: Prins, F.J.

Hofman, RH.

Effecten van het verschil in bestuursvorm
voor het openbaar en bijzonder basisonder-
wijs ..........................................93

Hofman, RH, & Meijer, C.J.W.

Weer Samen Naar School: uitkomsten van
onderzoek en toekomstperspectief. Intro-
ductie op het thema......................402

Hofman, RH, & Vonkeman, E.B.

Onderwijsmethoden en adaptief onder-
wijs.........................................411

Houtveen, A.A.M., Booij, N., Jong, R de, &

Grifi, W.J.C.M. van de

Adaptief onderwijs en leerlingresulta-
ten ..........................................422

Imants, J., Brabander, C. de, & Bakkenes, I.
Isolement en taakperceptie van schoollei-
ders in basisscholen.........................8

Jong, R de

zie: Houtveen, A.A.M.

291

Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J.
Taaipeiling in Friesland........

Jonghe, H, de
zie: Veenman, S.

Kinket, B

zie: Verkuyten, M.

Klatter, E.B.

Studievaardigheden in de brugklas. Een
vergelijking tussen algemene en vakspeci-
fieke verwerkingsstijlen van brugklasleer-
Imgen......................................303


-ocr page 4-

Krüger, M.L.

Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de
gerichtheid op het primaire proces......25

Leseman. P.P.M.. & §ahin. S.

Tweetalige ontwikkeling van Turkse peu-
ters .........................................259

Leseman, P.P.M.
zie: Blok, H.

Slik F. W.P. van der, Gerris. J.FLM., & Peiling,
A.J.A.

Opleiding van ouders en de opvoeding van
hun kinderen. Een onderzoek in de Kohn-
traditie.....................................338

Steutel,J.W.

De deugdenbenadering van de morele op-
voeding. Een poging tot conceptuele verhel-
dering ......................................215


Meijer, CJ.W.

Weer Samen Naar School in cijfers 404

Stijnen, P.J.J.

zie: Verhoeven, L.

Weer Samen Naar School: terugblik en
vooruitzicht...............................441

Meijer, CJ.W.

zie: Hofman, R.H.

Oudenhoven, D.
zie: Petersen, B.

Petersen, B., & Oudenhoven, D.

Waar komen regionale verschillen in ver-
wijzing vandaan?.........................434

Prins, F.J., Busato, V. V., Hamaker, C., & Vis-
ser, K.H.

Een bijdrage tot de validatie van het
(meta)cognitieve deel van de Inventaris
Leerstijlen................................. 108

Raemaekers, J.
zie: Veenman, S.

Riemersma, A.M.J.
zie: Jong, S. de

Ruiter, J.J. de
zie: Aarts, R.

§ahin, S.

zie: Leseman, P.P.M.

Sleegers, P. *

zie: Geijsel, F.

Veenman, S., Jonghe, H. de, & Wezel, E. van
Evaluatie van een trainingsprogramma voor
het coachen van leraren................. 170

Veenman, S., & Raemaekers, J.

Retentie-effecten van een nascholingspro-
gramma voor effectieve instructie en
klassemanagement.......................357

Verhoeven, L, & Stijnen, P.J.J.

Aspecten van tweetaligheid. Introductie op
het thema..................................250

Verhoeven, L.
zie: Aarts, R.

Verkuyten, M., Kinket, B., & Wielen, Ch. van

der

Oudere kinderen en hun begrip van discri-
minatie .....................................447

Vermeer, A.
zie: Appel, R.

Verschaffel, L, & Corte, E. De

Leren realistisch modelleren en interprete-
ren van vraagstukken. Een exploratief on-
derwijsexperiment bij leerlingen van de bo-
venbouw van de basisschool............322

«

Visser, K.H.
zie: Prins, F.J.

Vollebergh, W.A.M.

Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlin-
gen uit lagere opleidingsniveaus: instem-
mingstendens of opinie? ................ 123


-ocr page 5-

Vonkeman, E.B.
zie: Hofman, R.H.

Voort, T.H.A. van der

zie: Walma van der Molen, J.H.

Walma van der Molen, J.H., & Voort, T.H.A.
van der

Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt
nieuws bij kinderen: Een mediumvergelij-
kend experiment..........................459

Wardekker, W., & Blom, S.

In memoriam Prof.Dr. J.F. Vos ...........6

Wezel, E. van
zie: Veenman, S.

Wielen, Ch. van der
zie: Verkuyten, M.

Wieringen, A.M.L. van

In memoriam Prof.Dr. Ph.J. Idenburg 2

Witziers, B.

Coördinatie van het vakonderwijs binnen
scholen voor voortgezet onderwijs: vaksec-
ties en schoolleiding..................... 198

Discussiebijdragen

Gemert, G.H. van

Prikkels tot zorgzaam onderwijs?...... 143

Kroonenberg. P.M., & Veer, R. van der

Internationale publikaties en kwaliteit. Een
onderzoek naar het publikatiegedrag van
Nederlandse pedagogen en onderwijskim-
digen.......................................225

Meijer, C.J.W.

Realisering Weer Samen Naar School-
beleid afhankelijk van wijziging bekosti-
gingssysteem ............................. 136

Reactie op de bijdragen van A.J.J.M. Ruijs-
senaars en G.H. van Gemert............ 146

Redactie Pedagogische Studiën

De onderzoeksvisitatie 1995............ 239

Ruijssenaars, A.J.J.M.

Weer Samen Naar School: als het doel op is,
beginnen we aan de middelen.......... 140

Veer, R van der

zie: Kroonenberg, P.M.


-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Kronieken

Knoers, A.M.P.

Onderzoek beoordeeld

56

Pieters, J.M. (red.)

Zesde EARLI-Conferentie. Nijmegen,
26-31 augustus 1995, met bijdragen van:
J.
Andriessen, J. van der Linden, J.M. Pieters,
G. Seegers, H.H. Tillema, M. Valcke, M.V.S.
Veenman
....................................60

Streumer, J.M. (red.)

Annual Meeting American Educational Re-
search Association 18-22 april 1995 San
Francisco, met bijdragen van:
M. Mulder,
J.M. Pieters, M.G. Roes,J.N. Streumer, H.J.
Vos, H. de Vos
............................ 149

Verloop, N., & Verschaffel, L. (red.)

Het AERA-Congres 1996, New York, met
bijdragen van:
D. Beijaard, E. De Corte,
B.P.M. Creemers, F. Dochy, J. Elen,
J.F.M.J. van Hout, E. Knoors, J. Lowyck,
G.W. Meijnen, M. Mulder, N. Verloop, J.
Vermunt, L. Verschaffel
.................372

Verschaffel, L.
zie: Verloop, N.

Eerde, H.A.A. van

Kwantiwijzer. Diagnostiek in reken-
wiskundeonderwijs
(J.M.C. Nelissen) 474

Geus, W.C. de

Op zoek naar functionele leesvaardigheid
(HC. Lutje Spelberg).................... 161

Heuvel-Panhuizen, M. van den

Assessment and realistic mathematics edu-
cation
(J.M.C. Nelissen).................474

Hox, J.J

Applied Multilevel Analysis (T. Mooij)
..............................................244

Keulen, H. van

Making sense: Simulation-of-Research in
organic chemistry education
(J.H. van
Driet)
........................................75

Lowyck, J., & Verloop, N. (Red.)

Onderwijskunde: een kennisbasis voor pro-
fessionals (G.
Kanselaar en E. Roelofs)
.............................................. 158

Peschar, J., & Wesselingh, A.

Onderwijssociologie (5. Karsten)......242

Rijt, A.M. van

Voorbereidende Tekenvaardigheid bij kleu-
ters. De ontwikkeling van rekenvaardig-
heidsschalen en een onderzoek naar de in-
vloed van een programma
(J.M. C. Nelissen)
..............................................474

Theunissen, M.W.G.

Samen nascholen, maar hoe? (J. Imants)
..............................................317


-ocr page 7-

Thema: Schoolleiderschap

Nummer 1

J. Imants, C de Brabander en I. Bakkenes
Isolement en taakperceptie van schoollei-
ders in basisscholen.........................8

M.L Krüger

Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de
gerichtheid op het primaire proces......25

Thema: Aspecten van
tweetaligheid

Nummer 4

L Verhoeven en P.J.J. Stijnen

Aspecten van tweetaligheid: Introductie op
het thema..................................250

P.P.M. Leseman en S. ^ahin

Tweetalige ontwikkeling van Turkse peu-
ters .........................................259

R. Aarts, J.J. de Ruiter en L Verhoeven

Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van
Turkse en Marokkaanse leerlingen 275

S. de Jong enA.M.J. Riemersma

Taaipeiling in Friesland.................291

Thema: Weer Samen Naar
School

Nummer 6

R.H. Hofman en C.J. W. Meijer

Weer Samen Naar School: uitkomsten van
onderzoek en toekomstperspectief. Intro-
ductie op het thema......................402

CJ.W. Meijer

Weer Samen Naar School in cijfers 404

R.H. Hofman en E.B. Vonkeman

Onderwijsmethoden en adaptief onderwijs
..............................................411

A.A.M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong en
WJ.C.M. van de Grift

Adaptief onderwijs en leerlingresultaten
..............................................422

B. Petersen en D. Oudenhoven

Waar komen de regionale verschillen in
verwijzing vandaan?.....................434

CJ.W. Meijer

Weer Samen Naar School: terugblik en
vooruitzicht...............................441


-ocr page 8-

U O^. H ■ I

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 1/1996

'Dm
UTRECHT

A. M. L. van Wieringen

In memoriam Prof. Dr. Ph. J. Idenburg 2

W. Wardekker en S. Blom

in memoriam Prof. Dr. J. F. Vos 6

J. Imants, C. de Brabander en I. Bakkenes

isolement en taakperceptie van schoolleiders in basisscholen 8

M.L Krüger

Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op het
primaire proces 25

F. Geljsei, R. van den Berg en P. Sleegers

Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs: een
tweede vooronderzoek 42

Kronieken
A.M.P. Knoers

1

Onderzoek beoordeeld 56

J. M. Pieters (red.)

Zesde EARLI-Conferentie. Nijmegen, 26-31 augustus 1995 60

j

fÊDAGOeiSCHt
STUDltN

1996 ra I

Boekbespreking 75
Mededelingen 78

-ocr page 9-

In memoriam Prof. Dr. Ph.J. Idenburg

Maatschappijwetenschap en onderwijs

Eind vorig jaar overleed op 94 jarige leeftijd
Philip J. (Philippus Jacobus) Idenburg. Het on-
derwijs en de statistiek in Nederland zijn hem
veel verschuldigd. Idenburg begon zijn loop-
baan als adjunct-secretaris van de Schoolraad
van de Scholen met de Bijbel in 1924. Hij
leerde daar aan den lijve de wetstoepassing op
basis van de onderwijspacificatie kennen. On-
derwijsbeleid was in die tijd beperkt tot deze
toepassing. Hij zou dat later aanduiden als de
periode van allocatief onderwijsbeleid en plei-
ten voor een constructiever onderwijsbeleid.

Hij promoveerde in 1928 op een proef-
schrift over de staat en het volksonderwijs. In
1929 begon hij bij het Centraal Bureau voor de
Statistiek als hoofd van een nieuwe afdeling
onderwijsstatistiek. Hij bleef daar afgezien van
een kleine maar wel belangrijke onderbreking
werkzaam tot 1966. Die onderbreking betreft
de functie van directeur-generaal voor het on-
derwijs in 1946 onder de eerste socialistische
mmister van onderwijs, Van der Leeuw. De
KVP minister Gielen die Van der Leeuw op-
volgde gaf Idenburg zijn congé. Als belangrijk-
ste opbrengst van die korte periode beschouwde
hijzelf de benoeming van Max Goote tot
inspecteur-generaal. Max Goote zou later bij de
totstandkoming van de wet op het voortgezet on-
derwijs een essentiële rol vervullen. Hij keerde
weer terug naar het CBS waar hij reeds in 1939
was benoemd tot directeur-generaal van de sta-
tistiek. Mede via de opbouw van de onderwijs-
statistiek heeft hij historische, sociologische en
ook economische benaderingen van het onder-
wijs tot ontwikkeling gebracht.

Aanvankelijk met enige tegenzin werkzaam
op het ogenschijnlijk saaie gebied van het on-
derwijs kreeg hij gaandeweg meer en meer be-
langstelling voor het terrein. Ook de activitei-
ten van zijn schoonvader Philip Kohnstamm,
hoogleraar in de pedagogiek aan de Universi-
^ teit van Amsterdam, waren behulpzaam bij het

EDAGOGtSCHC

sTUDitM ontstaan van enthousiasme voor het onderwijs.
Idenburg is van 1934 tot 1972 met de Universi-
teit van Amsterdam verbonden geweest. In
1934 werd Idenburg als privaat-docent in de
geschiedenis, theorie en statistiek van het
schoolwezen toegelaten aan de Universiteit
van Amsterdam. In 1956 werd hij bijzonder
hoogleraar tevens directeur van het Nutssemi-
narium. Deze directeursfunctie werd min of
meer volgens gebruik gecombineerd met het
voorzitterschap van de redactie van Pedagogi-
sche Studiën. Een functie die hij tot 1972 ver-
vulde. Onder zijn leiding veranderde het blad
ook officieel van een pedagogisch orgaan tot
een tijdschrift voor onderwijskunde en op-
voedkunde. In 1965 werd hij de eerste voorzit-
ter van de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs. Een Stichting die veel heeft bete-
kend voor de opbouw en de verbetering van de
onderwijsresearch in Nederland. Na zijn pen-
sionering als directeur-generaal was hij van
1967 tot 1972 gewoon hoogleraar in de maat-
schappelijke achtergronden van opvoeding en
onderwijs en de vergelijkende opvoedkunde
(later omgezet in: algemene en vergelijkende
onderwijskunde).

1996(73) 2-5

Idenburg is veel geweest, maar ook een aan-
tal dingen niet: geen minister van onderwijs
(ondanks de bedoeling van Vorrink) en geen
burgemeester van Amsterdam (de ministerraad
gaf de voorkeur aan de andere kandidaat: Van
Hall). Hij heeft het niet betreurd. Waarschijn-
lijk ook omdat het met Van Hall niet echt goed
afliep.

In wetenschappelijk opzicht is Idenburg vooral
bekend vanwege een tweetal boeken. In de eer-
ste plaats de
Schets van het Nederlandse
schoolwezen
uit 1960, in 1964 geheel herzien.
In de wandeling nog altijd aangeduid als De
Schets. In de tweede plaats is dat
Theorie van
het Onderwijsbeleid
uit 1971. In De Schets
geeft hij een analyse van de factoren die ons on-
derwijs vormgeven zoajs centralisatie, ver-
scheidenheid en ongelijkheid. Hij benadrukte
dat het onderwijs als één geheel moest worden
bestudeerd en bestuurd: destijds een noviteit.
In die periode werd in het voortgezet onderwijs
aan aantal schoolsoorten in één wettelijk kader
geregeld. Een dergelijke onderneming werd
toen zo spectaculair bevonden dat men er de
naam mammoetwet aan gaf. Beide boeken ge-


-ocr page 10-

ven een brede maatschappij-analyse van het
onderwijs waarin historische, sociologische,
politicologische en economische benaderingen
geïntegreerd worden gehanteerd. In de onder-
wijsgeschiedenis, de onderwijsscociologie en
in de studie van het onderwijsbeleid zijn deze
boeken nog steeds van belang. Minder is dat het
geval in de onderwijseconomie. Toch is bij-
voorbeeld zijn inaugurale rede uit 1967
Het
schoolwezen als economisch verschijnsel
nog
steeds een fraai verwoorde problematisering
van deze benadering. Idenburg was een maat-
schappijwetenschapper die de verschillende
disciplines zoals sociologie, politicologie en
economie geïntegreerd behandelde. Hij verte-
genwoordigde het ideaal van een geïntegreerde
maatschappijwetenschap. Economische bij-
dragen zijn gedurende zijn gehele loopbaan
verweven met sociologische en politicologi-
sche bijdragen. Hij schreef reeds in 1930 over
de economie van het onderwijs in zijn
Is ons
onderwijs de kosten waard?
In dat artikel stelt
Idenburg: 'De economische vraagstelling is
niet allesbeheerschend en zij mag het nimmer
worden. Maar, dat de vraag naar kost en baat
van ons schoolwezen in onzen tijd haar recht
heeft, ja meer dan tot dusver de ernstige aan-
dacht van ons volk verdient, daarvan hoop ik
den lezer te hebben overtuigd'. In 1940 publi-
ceerde hij over
School en efficiency en in 1961
schreef hij over
Onderwijs en welvaart. Bijna
veertig jaar na 1930 komt hij in zijn hierboven
reeds vermelde aanvaardingsrede van 1967
Het schoolwezen als economisch verschijnsel
opnieuw te spreken over de economie van het
onderwijs vooral aan de hand van de opko-
mende Chicago school met mensen als Becker,
Denison, Schultz en Bowman. Er zijn weinig
mensen in Nederland die deze brede behande-
ling destijds op waarde schatten.

Hij schreef in een ouderwets mooi Nederlands
voor zijn blad Pedagogische Studiën veel arti-
kelen en nog meer boekbesprekingen. Veel van
zijn lezingen en wetenschappelijke bijdragen
zijn in dit tijdschrift verschenen. Bijdragen
over historische onderwerpen zoals
Thor-
becke 's middelbaar onderwijswet
(1963), over
beroepspedagogische onderwerpen zoals
Technisch onderwijs in een veranderende
maatschappij (i960)
en over de onderwijssta-
tistiek in
Dynamische onderwijsstatistiek
(1967). Afleveringen waarin hij drie ä vier boe-
ken besprak waren geen uitzondering. In de be-
sprekingen ging hij verder dan signaleren en
beoordelen. Sommige publikaties werden ook
besproken in het licht van gewenste verande-
ringen in het beleid. Het jaarlijkse Onderwijs-
verslag had zijn aandacht. 'In een document
van zo hoge standing mogen wij een gebor-
neerdheid als de gesignaleerd niet aantreffen.
Wij zouden anders werkelijk nog gaan geloven
dat het ministerie wat de studie van de onder-
wijsproblematiek aangaat wat 'onderontwik-
keld' is en dat het de zaken bovendien te veel
van één kant bekijkt', schreef hij over het On-
derwijsverslag van 1959.

Zijn artikelen gingen veelal over de onaange-
pastheid van het onderwijs aan de maatschap-
pelijke ontwikkelingen en over de overheid die
hier veel te laks optrad. Ik noem onder meer
zijn aanvaardingsrede uit 1956 getiteld
Mensen
gevraagd!
en vlak daarop volgend in 1958 zijn
bijdrage met de veel geciteerde term
De sleu-
telmacht der school
(1958). In 1962 behan-
delde hij nogmaals wat het centrale thema zou
worden van de Nederlandse onderwijssociolo-
gie:
Het ideaal van de optimale ontwikkeling
der talenten en de pedagogische structuur van
het onderwijs.

Idenburg heeft zich ontwikkeld vanuit een
christelijk-historische achtergrond naar een
sociaal-democratische gezindheid. Hij werd na
de oorlog lid van de Partij van de Arbeid. Deze
overgang hing samen met zijn visie op het on-
derwijs en vooral op een actiever onderwijsbe-
leid. Nadat de KVP minister Gielen hem te-
rugstuurde naar het Centraal Bureau voor de
Statistiek bleef hij, vanuit met name zijn posi-
ties aan de Universiteit van Amsterdam, het on-
derwijsbeleid volgen. Hij ergerde zich aan het
amateurisme waarmee onderwijs werd be-
stuurd door vooral traditioneel werkende uit-
voerende onderwijsjuristen in plaats van door
meer toekomstgerichte wetenschappelijk ge-
schoolde ambtenaren. Dat amateurisme
klemde temeer omdat de sociale en economi-
sche betekenis van het onderwijs in de decen-
nia na de oorlog sterk was toegenomen. Het zou
tot aan het begin van de jaren zeventig duren
voor dat zijn analyses en pleidooien in daden
werden omgezet.


-ocr page 11-

Als het onderwijs zoiets kent als een geheugen
dan is Idenburg in de herinnering het meest be-
kend vanwege zijn formulering van het begrip
constructieve onderwijspolitiek. In zijn artikel
Naar een constructieve onderwijspolitiek
(1970) werd het duidelijkst kritiek geleverd op
het onderwijsbeleid. Teveel werd het beleid in-
geperkt tot het alloceren van geld aan scholen
en te weinig werden problemen als ongelijk-
heid en vernieuwing aangepakt. Hij pleitte ook
in zijn
Theorie van het onderwijsbeleid voor
een constructief onderwijsbeleid in plaats van
een allocatief onderwijsbeleid. 'In de construc-
tieve onderwijspolitiek wordt de overheid bij
haar bemoeiingen met het schoolwezen door
uitgesproken doeleinden geleid en de activiteit
tot iimovatie van het onderwijs in al zijn gele-
dingen neemt in de strategie een wezenlijke
plaats in' (Idenburg, 1971, p. 167).

Dit pleidooi had succes omdat het op een gede-
gen analyse van de tekortkomingen van het be-
leid was gebaseeerd en omdat de tijd überhaupt
rijp was voor een actiever overheidsbeleid.
Vooral PvdA minister Van Kemenade werd de
vertolker van een dergelijke constructieve on-
derwijspolitiek. Hij beoogde het schoolwezen
uitdrukkelijker in te zetten om maatschappe-
lijke doelen als gelijkheid en weerbaarheid te
bevorderen. Het achterstandenbeleid, de mid-
denschool en de open school zijn bijvoorbeeld
in het kader van die constructieve politiek ont-
worpen. De term constructief onderwijsbeleid
is tijden lang synoniem geweest met goed on-
derwijsbeleid. Zelfs de opvolger van minister
Van Kemenade de VVD minister Pais kon er
niet goed onderuit, het door hem in gang ge-
zette emancipatiebeleid was bijvoorbeeld uit-
drukkelijk constructief in de Idenburgse opvat-
ting.

Idenburg formuleerde een opvatting over
hoe het onderwijsbeleid gevoerd behoorde te
worden die vooral door minister van Keme-
nade is gepraktizeerd. Van Kemenade en Iden-
burg hebben meerdere dingen gemeen. Beiden
zijn doorbraakachtige politici resp. bestuur-
ders. Van Kemenade is overigens niet alleen in
politiek opzicht onderwezen in de opvattingen
van Idenburg. Na zijn ministerschap was hij
onder meer hoogleraar onderwijskunde en in
die hoedanigheid zorgde hij in 1981 voor de
opvolger van Idenburgs Schets met het boek
getiteld
Onderwijs: Bestel en Beleid.

Idenburg was als hoogleraar een beminnelijk
mens met veel gevoel voor understatement. Sa-
men met Bas van Eijndhoven (de latere
directeur-generaal voor het basisonderwijs)
vormde ik de categorie aangeduid als 'mijn
beide asssistenten. Het leek hem nuttig als we
ook zijn colleges bijwoonden en dus zaten Bas
van Eijndhoven en ik wekelijks op de eerste rij.
Meestal in gezelschap van een paar studenten
die te laat binnen waren gekomen en door Iden-
burg steevast met veel vriendelijkheid waren
uitgenodigd om als tegenprestatie voorin te ko-
men zitten. Het hielp wel. Wij staken inderdaad
wat op van de colleges en het aantal te laat ko-
mende studenten nam af.

De betekenis van Idenburg ligt in het snijvlak
van analyse en handeling. Zijn wetenschappe-
lijke arbeid was niet zozeer gericht op verkla-
ring maar vooral op verbetering van het hande-
len. Het door hem geformuleerde begrip
constructief onderwijsbeleid bevatte beide as-
pecten: het was een analytisch begrip en tege-
lijkertijd een opvatting over hoe er gehandeld
moest worden.

In zijn Schets en in zijn verschillende lezin-
gen heeft hij gepleit voor wat tegenwoordig
zou heten een systeemanalyse van het onder-
wijs gekoppeld aan een professionalisering van
het onderwijsbeleid. De enorme expansie van
het onderwijs en de groeiende maatschappe-
lijke betekenis van het onderwijs stond in geen
verhouding met de kortzichtige-traditionele
beleidsvoering van het onderwijs. Onderwijs
werd, in zijn woorden, beheerd als een snoep-
winkel. ,

Zijn pleidooien voor een beter onderwijsbe-
leid gingen uit van zowel een behoefte aan een
deskundiger vorm van onderwijsbeleid als een
behoefte aan een socialer vorm van onderwijs-
beleid. Lang niet al zijn tegenstanders konden
het onderscheid tussen beide overwegingen
aanbrengen. In zijn afscheidsrede
De utopie in
het onderwijsbeleid
van 1972 formuleert hij
nogmaals zijn positie: een omvattende maat-
schappijanalyse gericht op verbetering van het
handelen. De rede handelt over de actualiteit
van de utopie. De utopie kent radicale varian-
ten. "Maar de kennis der historie en het begrip
van mens en samenleving Ieren ons dat wij ge-


-ocr page 12-

noegen moeten nemen met een aanval, die stap
voor stap voorwaarts gaat.... Maar laat ons de
utopie bewaren als draagster van ons diepste
verlangen en als richtpunt van ons beleid! Zij is
de drijfveer van alle vooruitgang en niet de ge-
ringste onder de uitingen van een doorleefde
menselijkheid".

Idenburg was een veelzijdig mens. Hij was
geïnteresseerd in cultuur en kunst. Onderwijs
was voor hem geen wereld op zich zelf. Onder-
wijs was onderdeel van een breder cultuurbe-
grip. Hij schreef over de
Taak en vorming van
de intellectueel in het nieuwe Europa
(1961).
Hij was ook actief op het terrein van de kunst.
Zo was hij voorzitter van het Nederlands Film-
instituut en van de Raad voor de Kunst.

In 1973 emigreerde hij naar Wallonië en
deed rigoureus afstand van al zijn vakboeken.

De tuin en de literatuur en vooral de vele bezoe-
kers uit de kring van familie, vrienden en ken-
nissen kregen nu de aandacht. Zijn mooi opge-
knapte boerenhuis in de Ardennen zal velen
nog goed voor ogen staan evenals de wandelin-
gen door het heuvelachtige landschap met hal-
verwege het onvermijdelijke aanbreken van de
reep chocolade. De laatste paar jaren woonde
hij opnieuw in Wassenaar waar hij op 29 de-
cember 1995 overieed.

In 1976 heb ik aan zijn huisuitgever voorge-
steld een aantal van zijn klassieke artikelen te
bundelen. De uitgever ging om commerciële
reden niet in op het voorstel. Twintig jaar later
hebben deze artikelen niet aan betekenis inge-
boet en het voornemen om ze bijeen te brengen
leeft nog steeds.

A. M. L van Wieringen


PiDAGOatSCHt

STUDltN

-ocr page 13-

Met Jaap Vos is, in alle stilte, een markant en
veelkleurig onderwijswetenschapper heenge-
gaan. Zijn werk en zijn persoon hadden ver-
schillende, soms tegenstrijdige kanten. Hij was
altijd op de hoogte van de laatste maatschappe-
lijke en politieke trends, maar mocht zich ook
graag omringen met grote stapels filosofische
en historische boeken. Net als bij zijn leer-
meester Leon van Gelder getuigt zijn werk zo-
wel van eruditie als van maatschappelijke
bewogenheid. Hij had een voorkeur voor het
grootse en omvattende. Tegelijk was hij wars
van te ver doorgedreven idealisme, wat hem
soms verleidde tot een eerder pragmatische
houding.

Zijn dissertatie "Onderwijswetenschap en
Marxisme" geeft blijk van zijn behoefte om
ontwikkelingen in een breder kader te zien. Het
was een van de eerste pogingen om het werk
van Vygotskij en Leont'ev te plaatsen in de
ontwikkelingen in de Sovjet-Unie rond de Rus-
sische Revolutie. Dat leidde tot een veel com-
plexere, en vooral ook meer pedagogisch ge-
oriënteerde, interpretatie van wat bekend stond
als de 'Russische leerpsychologie'. Met die in-
terpretatie werd deze benadering van een
technisch-didactisch hulpmiddel tot een alter-
natieve manier van denken over onderwijs die
zich nog steeds verder ontwikkelt.

Ook later heeft hij in diverse publikaties aan
een diepgaander begrip van die denkwijze bij-
gedragen, onder andere door de relaties bloot te
leggen met de ontwikkeling van het pedago-
gisch denken in West-Europa, die voor hem
haar expressie vond in het werk van Langeveld.
Vos had daarbij al in zijn proefschrift duidelijk
gemaakt dat hij van Marxisme of communisme
als gesloten systemen niets moest hebben. Niet
voor niets was hij gefascineerd door de kritisch
pedagoog Heydom, in wiens werk de afkeer
van zulke systemen al centraal stond lang voor-
dat dat 'postmodern' begon te heten. In deze
scepsis paste ook kritiek op het in zijn ogen
naïeve dualisme van de Reformpedagogische
denkers. Hun vertrouwen in de 'natuurlijke'
ontwikkeling van het kind die als vanzelf tot
een betere wereld zou leiden, zoals Rousseau
dat al eerder had verwoord, droeg in zijn ogen
het risico in zich van blindheid voor de perver-
tering van zulke utopieën.

In zijn theorievorming en onderzoekspraktijk
rond de vormgevmg van de Middenschool (ook
een voortzetting van het werk van Van Gelder)
trachtte hij beide aspecten, de Vygotskyaanse
en pedagogische manier van denken over on-
derwijs en het wantrouwen tegen grote syste-
men, te concretiseren. Zijn Amsterdamse ora-
tie en het rapport voor de WRR over
basisvorming zijn daarvan voorbeelden, even-
als de samenwerking met een nieuw opgerichte
Middenschool te Almere. Als een der eersten
benadrukte hij het belang van 'maximale, com-
munale' eindtermen, waaruit het denken in ter-
men van 'basisvorming' voortvloeide. In zijn
werk bleek, naast zijn voorkeur voor grootse
projecten en grote lijnen, ook duidelijk zijn
voortdurende bewustzijn van de politieke haal-
baarheid en (vooral) onhaalbaarheid van be-
paalde ideeën. Hij koos dan een 'overstijgende
benadering', die soms leidde tot vaagheden,
compromissen en inconsistenties in zijn voor-
stellen. Maar consistent is wel de achterlig-
gende gedachte die voortkomt uit maatschap-
pelijke bewogenheid: de school moet werken
aan de 'promotion de tous', alle leerlingen
meer en betere mogelijkheden bieden.

Zo'n Middenschool moest in zijn optiek mede
ontwikkeld worden door een interdisciplinaire
onderwijskunde. Aan het opzetten daarvan
heeft hij veel aandacht besteed. Het ging hem
daarbij om een 'betere onderwijskunde, niet
meer onderwijskunde', wat voor hem vooral
betekende dat de meer technologisch georiën-
teerde manier van werken moest worden aan-
gevuld of ingekaderd met een meer pedagogi-
sche visie waarin zowel maatschappelijke en
historische kaders als het belang van het indivi-
duele kind aan de orde zijn. Meerdere malen
heeft hij zijn twijfels uitgesproken bij de feite-
lijke ontwikkelingen in de onderwijskunde, die
hem te veel gegrondvest waren in een positivis-
tisch vooruitgangsgeloof en vertrouwen in de
wetenschap. Dat deed hij bijvoorbeeld in het
als basisboek bedoelde "Onderwijskunde, een

In memoriam Prof. Dr. J.F. Vos


-ocr page 14-

inleiding" dat hij samen met Lagerweij redi-
geerde.

Teleurgesteld was Vos waimeer niet iedereen
de waarde van zijn ideeën direct inzag en
klaarstond om er praktisch vorm aan te geven.
De weerstand tegen zijn vaak grootschalige
plaimen en de twijfels rond het vage karakter
van voorgestelde compromissen, waardoor er
minder van de grond kwam dan hij zich voor-
stelde, verbitterden hem. Mede daardoor was
het de laatste jaren stil geworden rond zijn per-
soon. Maar zijn werk is voor velen een bron van
inspiratie gebleven. Zeker de rond het werk van
Vygotskij op gang gebrachte theorievorming
staat, mede door parallelle internationale ont-
wikkelingen, volop in de belangstelling. En
ook zijn bijdragen aan het denken over de
vormgeving van het Nederlandse onderwijs la-
ten hun sporen na.

Jaap Vos was van 1978 tot 1986 lid van de re-
dactie van Pedagogische Studiën.

W. Wardekker
S. Blom


PtDAGOGISCHt

STUDltM

-ocr page 15-

Samenvatting

Isolement Is een verschijnsel dat tot nu toe met
name bij leerkrachten is onderkend en beschre-
ven. Aan de centrale positie van schoolleiders
binnen hun schoolteam wordt doorgaans grote
waarde toegekend, met name met het oog op
doelmatig onderwijskundig leiderschap. On-
danks dat heeft isolement bij schoolleiders tot
nu toe nauwelijks in de belangstelling gestaan.
Doel van het onderzoek waarover hier wordt
gerapporteerd is om isolement van schoollei-
ders in basisscholen onderzoekbaar te maken,
en om aanwijzingen op te sporen voor het taak-
specifieke karakter daarvan. Isolement van
schoolleiders wordt vastgesteld op basis van de
positie van schoolleiders in de communicatie-
netwerken van hun scholen. Daarnaast wordt
schoolleiders gevraagd naar hun taakperceptie.
De vraag is of verschil in isolement van school-
leiders binnen hun schoolteam samenhang ver-
toont met hun perceptie van taken. De resulta-
ten wijzen in de richting dat geïsoleerde
schoolleiders taken op het terrein van onder-
wijskundig leiderschap minder positief waarne-
men dan niet-geïsoleerde schoolleiders.

8

HDAdOeiSCHl
STUDIËN

1996(73)8-24

1 Inleiding

Isolement is een verschijnsel dat tot nu toe met
name bij leerkrachten is onderkend en beschre-
ven (Lortie, 1975; Rosenholtz, 1989). Bedoeld
wordt een situatie waarin de leerkracht zich uit-
sluitend op het werk voor de eigen klas(-sen)
concentreert of daarop teruggeworpen wordt,
en nauwelijks tot geen professionele communi-
catie met collega-leerkrachten onderhoudt.
Isolement van leerkrachten wordt in verband
gebracht met verlies van motivatie voor het
werk, vasthouden aan vertrouwde maar weinig
effectieve routines en defensief gedrag ten op-
zichte van vernieuwingen (Lortie, o.e.; Ashton
& Webb, 1986; Nias, Southworth & Yeomans,
1989; Rosenholtz, o.e.; Staessens, 1993).

Aan de centrale positie van schoolleiders
binnen hun schooheam wordt doorgaans grote
waarde toegekend, met name met het oog op
doelmatig onderwijskundig leiderschap. Het
belang dat aan de centrale positie van de
schoolleider in de school wordt toegekend ga-
randeert echter allerminst dat alle schoolleiders
ook daadwerkelijk deze positie innemen (Ful-
lan, 1991). Ondanks dat heeft isolement bij
schoolleiders tot nu toe nauwelijks in de be-
langstelling gestaan. In analogie met ons on-
derzoek naar isolement bij leerkrachten (Bak-
kenes e.a., 1994; Imants & Bakkenes, 1993)
gaan we er in dit artikel van uit dat isolement
van de schoolleider tot uiting komt in een
oriëntatie op een relatief smal pakket van taken
die individueel kunnen worden uitgevoerd, en
die niet uit hun eigen aard communicatie met
leerkrachten inhouden; de directeur trekt zich
als het ware terug in de eigen directiekamer.
Schoolleiderstaken die op individualistische
wijze kunnen worden uitgevoerd zijn beheers-
matige en administratieve taken. Voor school-
leiders in basisscholen met lesgevende taken
doet de mogelijkheid voor individualistische
taakuitvoering zich eveneens voor bij taken ge-
richt op het werk met de leerlingen. Daar tegen-
over staan taken op het terrein van onderwijs-
kundig leiderschap, die een brede oriëntatie op
het werk van schoolleider impliceren. Vaak
zullen deze taken ook een zekere mate van
communicatie met leden van het schoolteam
met zich meebrengen. De verondersteling die
in dit artikel centraal staat is dat de mate van
isolement van schoolleiders een samenhang
vertoont met de wijze waarop de schoolleider
omgaat met taken op het terrein van onderwijs-
kundig leiderschap, en dat isolement van de
schoolleider op gespannen voet staat met een
doelmatige uitvoering van taken op het terrein
van onderwijskundig leiderschap.

Doel van dit onderzoek is om isolement van
schoolleiders in basisscholen onderzoekbaar te
maken, en om aanwijzingen op te sporen voor
het taakspecifieke karakter van isolement zoals

Isolement en taakperceptie van schoolleiders in basisscholen

J. Imants, C. de Brabander & I. Bakkenes


-ocr page 16-

dat hiervoor kort is aangeduid. Isolement van
schoolleiders wordt vastgesteld op basis van de
positie van schoolleiders in de communicatie-
netwerken van hun scholen. Een lage mate van
participatie in een netwerk wordt opgevat als
een indicatie voor isolement. Taakperceptie
wordt opgevat als een indicatie voor hoe
schoolleiders met taken omgaan, meer in het
bijzonder welke taken schoolleiders selecteren
als zijnde taken behorend tot hun functie. Taak-
perceptie, taakselectie en participatie in een
communicatienetwerk zijn begrippen die in de
volgende paragraaf nader worden toegelicht. In
het onderzoek waarover hier wordt gerappor-
teerd gaat het om de vraag of verschil in isole-
ment van schoolleiders biimen hun schoolteam
samenhang vertoont met hun perceptie van ta-
ken. De verwachting is dat geïsoleerde school-
leiders taken op het terrein van onderwijs-
kundig leiderschap minder positief zullen
waarnemen dan niet-geïsoleerde schoolleiders.

2 Isolement van directeuren in
basisscholen

2.1 De context van isolement

Om de positie van schoolleiders binnen basis-
scholen te kunnen begrijpen is het nodig om
enig oog te hebben voor het paradoxale karak-
ter van de eisen die aan schoolleiders worden
gesteld. Deels vloeien deze paradoxale eisen
voort uit recente tendensen in het onderwijs, en
deels liggen ze besloten in de context van het
werk van schoolleiders.

Gedurende de afgelopen jaren is er sprake
van een sterke profilering van de functie van
schoolleider ten opzichte van leerkrachten. Een
zekere afstand van de schoolleider ten opzichte
van leerkrachten wordt hierdoor in de hand ge-
werkt. In de praktijk zal een aanzienlijk deel
van de vergrote beleidsruimte voor scholen en
schoolbesturen aan de schoolleider in mandaat
gegeven worden. Op basis van dit zogenaamde
directiestatuut zal de schoolleider tot op zekere
hoogte de rol van werkgever gaan spelen ten
opzichte van de leerkrachten. De schoolleider
zal meer dan voorheen belast zijn met een groot
aantal algemene en onderwijskundige manage-
menttaken binnen en buiten de school. De func-
tie van schoolleider is inhoudelijk, organisato-
"sch en rechtspositioneel sterker dan voorheen

onderscheiden van de functie van leerkracht
(Imants, 1994). Dit maatschappelijk proces
van profilering van het beroep van basisschool-
directeur zal niet als vanzelf tot isolement van
de schoolleider ten opzichte van leerkrachten
leiden. Een zekere mate van afstand tussen di-
recteur en leerkracht kan door dit proces echter
wel in de hand worden gewerkt.

De schoolleider krijgt op basis van inzich-
ten in het belang van onderwijskundig leider-
schap ook te maken met de eis van betrokken-
heid op het werk van de leerkracht. Zo krijgt de
directeur van de basisschool door de Commis-
sie Evaluatie Basisonderwijs (1994) een be-
langrijke rol toebedeeld bij het realiseren van
een meer 'opbrengstgerichte cultuur' in basis-
scholen. De directeur wordt geacht bij het
doorbreken van leerkracht-isolement en het
ontwikkelen van zinvolle vormen van samen-
werking een centrale rol te spelen (Firestone &
Wilson, 1985). Profilering ten opzichte van
leerkrachten en betrokkenheid op het werk van
leerkrachten vertonen een zekere spannings-
verhouding, waarbiimen de directeur van de
basisschool zelf positie moet kiezen.

Op schoolleiders van basisscholen ligt een
zware schoolexteme en -interne druk om zich
met vele taken tegelijkertijd en naast elkaar be-
zig te houden. De gemiddelde schoolleider in
het basisonderwijs werkt 50 uur per week aan
de leidinggevende en lesgevende taken. De in-
vulling van de functie met taken verschilt sterk
van schoolleider tot schoolleider, en deze in-
vulling vertoont geen direct verband met zaken
als grootte van de school, aanwezigheid van
een conciërge, etc. (Stoel, 1994). Autonomie-
en schaalvergroting van de school brengen een
toenemend aantal beheersmatige en algemene
managementtaken met zich mee, bijvoorbeeld
op het terrein van personeelsbeleid en gebou-
wenbeheer. Volgens Stoel komen veel school-
leiders dan ook nauwelijks toe aan wat zij zien
als hun primaire taak, namelijk de vormgeving
van het onderwijskundig leiderschap van de
school. De toenemende eisen aan zowel onder-
wijskundig leiderschap, als algemeen manage-
ment plaatsen de directeur van de basisschool
in een als tegenstrijdig ervaren situatie, waarin
studum
de schoolleider zelf positie moet kiezen.

Een oriëntatie op de eigen lesgevende taken
en algemene managementtaken, in combinatie
met een profilering van de functie, kan isole-


-ocr page 17-

ment van de schoolleider ten opzichte van leer-
krachten in de hand werken. Los van bovenge-
noemde ontwikkelingen ligt isolement deels in
de functie van schoolleider besloten. Een
school die doelmatig functioneert kan worden
beschouwd als een school die in haar beleid en
haar dagelijks functioneren een evenwicht
vindt tussen de verwachtingen en behoeften
van interne betrokkenen, zoals leerlingen, leer-
krachten en schoolleiding, en externe betrok-
kenen, zoals ouders, overheid en instellmgen
voor vervolgonderwijs (Alblas & Van de
Vliert, 1990). Het vinden en in de dagelijkse
praktijk realiseren van een dergelijk evenwicht
is een voor iedere school complexe en tot op
zekere hoogte ook unieke opgave. Alle betrok-
ken partijen zullen aan de schoolleider een be-
langrijke rol toekennen bij het ontwikkelen en
instandhouden van dit evenwicht. Geen van de
partijen zal zich daarbij echter als de natuur-
lijke bond- en deelgenoot van de schoolleider
opwerpen (Fullan, 1991).

In het werk van de schoolleider zijn isole-
ment en autonomie moeilijk te onderscheiden
begrippen. In deze bijdrage gaan we ervan uit
dat het als individu veranwoordelijkheid kun-
nen nemen voor allerlei beslissingen een voor-
waarde is voor effectief leiderschap. Een
schoolleider die al haar of zijn zorgen wil delen
met collega-leerkrachten kan als een storende
factor worden gezien voor het effectief functio-
neren van deze leerkrachten. De professionele
autonomie van de schoolleider - het vermogen
om als individu verantwoordelijkheid te nemen
voor het eigen werk - kan als een positieve fac-
tor voor het doelmatig functioneren van de
school worden beschouwd. Autonomie en iso-
lement zijn termen die regelmatig door elkaar
gebruikt worden, maar die verschillende bete-
kenissen hebben. Mede met het oog op verhel-
dering van deze concepten wordt in dit onder-
zoek getracht om isolement van schoolleiders
in basisscholen meetbaar te maken. Daartoe
wordt isolement opgevat als het resultaat van
defensief organisatiegedrag.

2.2 Isolement en defensief organisatiegedrag

Flinders (1988) heeft voor de bestudering van
isolement in scholen onder meer het ecologisch
en het adaptieve perspectief onderscheiden. In
het ecologisch perspectief is isolement inhe-
rent aan de algemene werkplaats- en beroeps-
condities in de school. Een voorbeeld van on-
derzoek dat vanuit dit perspectief is uitgevoerd
is het eerder genoemde werk van Lortie, waar-
uit naar voren komt dat isolement van leer-
krachten door algemene condities in het beroep
en de school in de hand wordt gewerkt. Op ver-
gelijkbare wijze is in de voorgaande paragraaf
naar voren gebracht dat in het beroep van
schoolleider in basisscholen tendensen tot iso-
lement besloten liggen, die voor alle schoollei-
ders gelden. Onderzoek wijst echter uit dat tus-
sen en binnen scholen leerkrachten en
schoolleiders verschil vertonen in de mate van
isolement (Bakkenes e.a., o.e.). Daaruit kan
worden afgeleid dat condities in en rond het be-
roep en de school niet voor alle schoolleiders
dezelfde gevolgen hebben, en dat schoolleiders
daar op uiteenlopende wijze mee omgaan. Dit
betekent dat het ecologisch perspectief op iso-
lement niet zonder meer houdbaar is en nuan-
cering behoeft.

In het adaptief perspectief op isolement
wordt benadrukt dat isolement het gevolg is
van defensief organisatiegedrag. Dit defensief
gedrag is gericht op het veilig stellen van als
schaars waargenomen en belangrijk geachte
hulpbronnen voor het werk, die voor een ade-
quate taakuitvoering noodzakelijk geacht wor-
den (Ashforth & Lee, 1990). In het geval van
leerkrachten kan bij deze schaars geachte hulp-
bronnen bijvoorbeeld worden gedacht aan tijd
om ongestoord met leerlingen te kunnen wer-
ken. Defensief organisatiegedrag door de
schoolleider wordt mede opgeroepen en moge-
lijk gemaakt door de tegenstrijdigheden in de
hiervoor beschreven eisen die aan de schoollei-
der gesteld worden. Zoals eerder is aangeduid
geven deze paradoxen ruimte voor een uiteen-
lopende invulling van de eigen functie. Wan-
neer de schoolleider voldoende is toegerust en
een zekere controle heeft op de gegeven
schoolcontext, kan hij of zij de geboden kansen
in positieve zin aanwenden, en wordt de
schoolleider de centrale spil in de school, ook
in onderwijskundige zin. Daar staat tegenover
dat schoolleiders in een minder gunstige start-
positie zich primair zullen richten op die taken
die in ieder geval moeten worden uitgevoerd
om de school en de eigen klas draaiende te hou-
den, te weten de lesgevende taken en de alge-
mene managementtaken. Verwacht mag wor-
den dat in deze situatie taken op het terrein van


-ocr page 18-

onderwijskundig leiderschap, die veel interac-
tie met leerkrachten impliceren, defensief ge-
drag in de hand zullen werken. Legitimering
voor dit defensief gedrag is op voorhand aan-
wezig door de grote druk om zich met lesge-
vende en algemene managementtaken bezig te
houden.

Aanwijzingen voor de houdbaarheid van
deze zienswijze kunnen in enkele Amerikaanse
onderzoeken worden gevonden naar de mate
waarin leerkrachten betrokken worden bij het
werk van de directeur. Deze resultaten bevesti-
gen de zienswijze op isolement als resultaat
van defensief organisatiegedrag; de schoollei-
der schermt zich af van betrokkenheid van de
leerkracht met het oog op de handhaving van
diens gezag en status (Barth, 1987; Lindle &
De Marco, 1988). Dit defensief gedrag is ge-
richt op het beschermen van de eigen positie te-
gen de uithollende werking van de grote hoe-
veelheid uiteenlopende verwachtingen die
binnen en buiten de school aan de directeur
worden gesteld. Het resultaat van dit defensief
gedrag is een zekere mate van isolement.

Het ecologische en het adaptieve perspec-
tief staan ook voor verschillende zienswijzen
op de wijze waarop schoolleiders omgaan met
taken op het terrein van onderwijskundig lei-
derschap. Het ecologisch perspectief wordt
verwoord door Stoel (o.e.), wanneer hij conclu-
deert dat in het algemeen schoolleiders van-
wege condities in hun werk nauwelijks toeko-
men aan de vormgeving van onderwijskundig
leiderschap. Vanuit het adaptief perspectief
proberen we in dit artikel een verbinding te leg-
gen tussen de mate van isolement van een
schoolleider ten opzichte van leerkrachten en
de wijze waarop schoolleiders onderwijskun-
dige leiderschapstaken en andere taken waar-
nemen. Verondersteld wordt dat geïsoleerde
schoolleiders hun werk dusdanig afgrenzen dat
een relatief smal takenpakket ontstaat, waarin
het accent in vergelijking met minder geïso-
leerde collega's ligt op lesgevende en
administratief/beheersmatige taken. Niet-
geïsoleerde schoolleiders selecteren relatief
meer taken die gericht zijn op sturing en verbe-
tering van het onderwijsleerproces in de
school, en worden gekenmerkt door een breed
takenpakket. Met deze veronderstelling wordt
^en nuancering aangebracht in de conclusie
van Stoel dat veel schoolleiders in basisscholen
de vormgeving van het onderwijskundig lei-
derschap zien als hun primaire taak. We willen
niet bestrijden dat schoolleiders aan onderwijs-
kimdig leiderschap veel belang toekennen. We
willen laten zien dat schoolleiders, in samen-
hang met hun positie binnen het schoolteam,
verschil vertonen in de mate waarin ze gemoti-
veerd zijn om onderwijskundige leiderschaps-
taken als onderdeel van hun functie te selecte-
ren.

2.3 Isolement taakspecifiek benaderd

Voor de taakspecifieke uitwerking van isole-
ment van de schoolleider is het nodig om de be-
grippen taak, functie en taakdifferentiatie te
omschrijven. Een taak is een afgerond geheel
van arbeidsverrichtingen, bijvoorbeeld 'met
een leerling zijn/haar ontwikkeling, prestaties
en vorderingen bespreken', of 'het werven en
selecteren van personeel'. Een functie, zoals de
functie van directeur van een basisschool, is
een verzameling van min of meer samenhan-
gende taken. Daarbij kan een onderscheid wor-
den gemaakt tussen een formele omschrijving
van een functie en de feitelijke invulling van
een functie door een individele functionaris.
Het is gebruikelijk dat bij een formele om-
schrijving van de functie van directeuren van
basisscholen gestreefd wordt naar volledigheid
bij het specificeren van de functie in onder-
scheiden taken (zie bijv.: Gemeente Rotter-
dam, 1990; De Wit, 1991). Anders dan door
deze formele functie-omschrijvingen wordt
gesuggereerd wijst onderzoek naar taakdiffe-
rentiatie in scholen uit dat binnen en tussen
scholen grote verschillen bestaan in de feite-
lijke invulling van de functies van schoollei-
ders en leerkrachten met lesgevende en klas-
overstijgende taken (I.T.S., 1975; Smets,
1983). Taakdifferentiatie is de verdeling van
taken binnen scholen tussen individuen met
verschillende of met identieke functies
(Imants, 1986; 1994). Voortbouwend op het
adaptief perspectief op isolement gaan we er-
van uit dat schoolleiders, evenals leerkrachten,
over een zekere speelruimte beschikken om ta-
ken te selecteren die onderdeel uitmaken van
hun functie. Taakselectie wordt beschouwd als
een individueel proces waarbij taken worden
aanvaard als zijnde een onderdeel van het totale
werk van de leerkracht of directeur (Imants &
Bakkenes, o.e.). Aldus wordt elke schoolleider


-ocr page 19-

gekarakteriseerd door een eigen configuratie
van taken.

Voor de beschrijving en analyse van deze
configuraties van taken wordt uitgegaan van
het onderscheid binnen een schoolorganisatie
in drie domeinen van besluitvorming en taak-
uitvoering: (1) het professionele domein van de
leerkracht (en de schoolleider voor zover deze
een lesgevende taak heeft), (2) het beheers- en
bestuursdomein van de directeur, en (3) een ge-
bied waar beide domeinen elkaar overlappen
(Hanson, 1979; Imants, 1989; Schuit, Sleegers
&Giesbers, 1991). Taken op het gebied van on-
derwijskundig leiderschap bevinden zich met
name in het gebied waar beide domeinen elkaar
overlappen, omdat onderwijskundig leider-
schap betrekking heeft op coördinatie en stu-
ring van professionele werkzaamheden op
klasoverstijgend en schoolniveau. Onderwijs-
kundige leiderschapstaken kunnen zowel door
schoolleiders, als door leerkrachten worden
uitgevoerd, bijvoorbeeld in de functie van in-
terne begeleider ('teacher leader') of senior-
leerkracht.

We veronderstellen dat niet-geïsoleerde
schoolleiders in vergelijking met geïsoleerde
schoolleiders veel taken selecteren uit het ge-
bied, waar de twee hiervoor genoemde domei-
nen elkaar overlappen. Een geïsoleerde direc-
teur wordt gekenmerkt doordat deze zich in
vergelijking met niet-geïsoleerde directeuren
beperkt tot taken en beslissingen binnen het be-
heers- en bestuursdomein, aangevuld met ta-
ken uit het professionele domein voor zover het
de lesgevende taak betreft. Niet-geïsoleerde
schoolleiders worden gekenmerkt door een re-
latief breed takenpakket, waarin taken zijn op-
genomen die gericht zijn op sturing en verbete-
ring van het onderwijsleerproces in de school.

Motivatie voor taken wordt opgevat als een
indicatie voor taakselectie. Deze motivatie
wordt vastgesteld door schoolleiders te vragen
naar de wijze waarop zij de betreffende taak
waarnemen. Hiermee wordt voortgebouwd op
het werk van Hackman en La wier (1971) naar
taakwaameming en motivatie in werksituaties.
hdacogische Volgens deze auteurs is er sprake van een gun-
sTUDitN stige conditie voor motivatie wanneer een actor
beschikt over het inzicht dat deze zelf verant-
woordelijk is voor de uitvoering van taken die
als betekenisvol worden gezien, en wanneer de
actor in deze inzichten bevestigd wordt. De

wijze waarop een taak wordt waargenomen is
een belangrijke conditie voor motivatie om
deze taak uit te voeren (Bakkenes e.a., o.e.). Op
grond van algemene inzichten in de samenhang
tussen kenmerken van het werk en isolement
(Daft & Macintosh, 1981; Dallinger, 1985,
Nias, 1989; Rosenholtz, o.e.) worden in het on-
derzoek naar leerkracht- en schoolleidersisole-
ment drie taakkenmerken centraal gesteld:

1 autonomie of zeggenschap: de mate waarin
een werker zelf de werkwijzen, planning en
doelen kan bepalen (eigen verantwoorde-
lijkheid voor taak);

2 variatie: de variatie in activiteiten en hulp-
middelen bij het uitvoeren van werkzaam-
heden (betekenisvolheid van taak);

3 feedback op het eigen functioneren: de mate
waarin de werker informatie ontvangt over
de kwaliteit van het eigen functioneren (in-
zicht).

Mede op basis van de resultaten van onderzoek
naar isolement en taakperceptie bij leerkrach-
ten in basisscholen (Bakkenes e.a., o.e.) veron-
derstellen we dat de taakperceptie van school-
leiders voor lesgevende en beheersmatige
taken weinig verschil vertoont, terwijl voor ta-
ken op het terrein van onderwijskimdig leider-
schap een samenhang gevonden wordt tussen
mate van participatie door de schoolleider in
het communicatienetwerk van de school en
taakperceptie.

2.4 Communicatienetwerken van scholen

Centraal in professioneel isolement staat het
achterwege blijven van taakgerichte communi-
catie met collega's. Taakgerichte communica-
tie heeft betrekking op onderwerpen die direct
met het werk te maken hebben, en wordt onder-
scheiden van communicatie op sociaal-
emotioneel terrein. Dit onderscheid is van be-
lang, omdat een bepaald type scholen voor-
komt waarin teamleden met elkaar een inten-
sief sociaal-emotioneel contact hebben, zonder
diepgaand met elkaar over het werk te praten.
Staessens (1989) spreekt in dit verband van 'fa-
miliescholen'. In het onderzoek naar professio-
neel isolement in scholen is met name de taak-
gerichte communicatie van belang, omdat we
taakgerichte communicatie beschouwen als
een indicator voor isolement. Verschillen in
taakgerichte communicatie tussen en binnen


-ocr page 20-

scholen kunnen zichtbaar en meetbaar gemaakt
worden met zogenaamde communicatienet-
werken.

Een communicatienetwerk geeft het pa-
troon van communicatie biimen een school
weer; het vat het communicatiegedrag van alle
teamleden binnen de school samen (Farace,
Monge & Rusell, 1977). De positie van een in-
dividu binnen een communicatienetwerk
wordt in essentie bepaald door de frequentie
waarmee dit individu communiceert en het
aantal collega's waarmee het individu commu-
niceert. De resulterende netwerken verschaf-
fen informatie op het niveau van de organisatie
en het individu. Op het niveau van de organisa-
tie kan bijvoorbeeld de dichtheid van het net-
werk worden vastgesteld, waarbij scholen kun-
nen variëren in de mate van dichtheid. Een
eilandenschool zal een lage mate van dichtheid
kennen, terwijl een collegiale school een hoge
mate van dichtheid heeft.

Om de positie van een individu binnen een
communicatienetwerk vast te stellen is in dit
onderzoek de mate van participatie door
schoolleiders in het netwerk van de school be-
rekend. Een lage mate van participatie in het
communicatienetwerk zien wij als een indica-
tor voor isolement. Verschillen tussen school-
netwerken en posities van schoolleiders daar-
binnen worden in dit artikel geïllustreerd door
drie netwerken met verschillende posities van
directeuren te bespreken.

3 Methode

3.1 Opzet van het onderzoek

Voor het vaststellen van de mate van participa-
tie door de schoolleider wordt rechtstreeks aan-
gesloten bij het onderzoek naar isolement van
leerkrachten (Bakkenes e.a., o.e.), omdat in een
communicatienetwerk alle vaste leden van het
schoolteam zijn opgenomen, ongeacht hun
functie. Met het oog op de vergelijkbaarheid
van het onderzoek naar isolement bij leerkrach-
ten en bij schoolleiders wordt de vragenlijst
naar taakperceptie bij schoolleiders zoveel mo-
gelijk analoog opgezet aan de vragenlijst naar
taakperceptie bij leerkrachten. De schoollei-
ders die aan het onderzoek deelnemen vullen
twee vragenlijsten in: een vragenlijst voor de
taakperceptie en een vragenlijst over commu-
nicatie met teamleden.

Een absolute voorwaarde voor het samen-
stellen van goed interpreteerbare communica-
tienetwerken is de deelname van volledige
schoolteams aan het onderzoek. Dit is een com-
plicerende factor bij het werven van scholen,
omdat de weigering van een kleine minderheid
binnen een schoolteam om aan het onderzoek
mee te werken deehiame van de hele school aan
het onderzoek verhindert. Naast elkaar zijn di-
verse strategieën gevolgd om een voldoende
omvangrijke proefgroep van scholen (onge-
veer 30) samen te stellen, zoals samenwerking
met schoolbegeleidingsdiensten die in het on-
derzoek geïnteresseerd zijn, en bekendheid van
de onderzoeker met scholen in een bepaalde re-
gio. Aan de eis van representativiteit van de
steekproef ten opzichte van de landelijke popu-
latie wordt daarmee niet voldaan. Wel is ge-
streefd naar een groep scholen die evenwichtig
is samengesteld wat betreft interne collegiale
verhoudingen, denominatie, grootte en urbani-
satie. Gegeven het eigen karakter van traditio-
nele vernieuwingsscholen met het oog op in-
terne afstemming van onderwijskundige zaken
worden deze buiten de proefgroep gehouden.

3.2 Instrumenten

Taakperceptie

Het instrument om taakperceptie bij schoollei-
ders te meten is op vergelijkbare wijze samen-
gesteld als het instrument voor taakperceptie
bij leerkrachten (Koning & De Water, 1994).
Overwegingen daarbij zijn dat het leerkrach-
ten-instrument goed interpreteerbare gegevens
heeft opgeleverd, en dat de vergelijkbaarheid
van de resultaten wordt bevorderd. Het
leerkrachten-instrument bestaat uit drie vragen
over de taakkenmerken autonomie, variatie en
feedback:

- hoeveel zeggenschap heeft U over de uit-
voering van deze taak?

- hoeveel variatie kent de taak?

- in hoeverre biedt de uitvoering van deze
taak op zichzelf informatie over de kwaliteit
van uw functioneren (als schoolleider)?

De schoolleiders beantwoorden dezelfde drie
vragen voor 24 taken; de respondent geeft op
7-puntsschalen aan in welke mate zij de drie
hiervoor beschreven taakkenmerken van toe-


13

-ocr page 21-

passing vinden op de 24 taken. Bij het samen-
stellen van een takenlijst voor schoolleiders is
uitgegaan van het onderscheid in drie taakdo-
meinen (par 2.3). Tevens is rekening gehouden
met het gegeven dat het merendeel van de di-
recteuren van basisscholen een substantiële
lesgevende taak heeft. Met betrekking tot deze
taken wordt geen verschil verwacht in taakper-
ceptie tussen geïsoleerde en niet-geïsoleerde
schoolleiders, in tegenstelling tot onderwijs-
kundige leiderschapstaken. Om die redenen is
een aantal instructietaken en voortgangsbewa-
kingstaken uit het professionele domein in de
takenlijst voor schoolleiders opgenomen.
Daarnaast is gebruik gemaakt van gangbare a
priori indelingen van schoolleiderstaken in ca-
tegorieën, die te vinden zijn in functie- en taak-
analyses (Van Greevenbroek, 1981; Imants,
1986; Gemeente Rotterdam, 1990; De Wit,
1991). Deze a priori indelingen van taken zijn
gebruikt voor het samenstellen van een bon-
dige en tevens representatieve takenlijst. Uit-
eindelijk is een lijst samengesteld van 24 taken
die in random volgorde aan de respondenten
worden aangeboden. De 24 taken zijn verdeeld
over zeven categorieën':

- verzorgen van opvoeding en onderwijs (5
taken; professioneel domein)

- plarming en beleid (5 taken; overlap gebied)

- beheer (5 taken; beheers- en bestuursdo-
mein)

- interne communicatie (2 taken; overlap ge-
bied)

- externe contacten (4 taken; beheers- en be-
stuursdomein)

- evaluatie (2 taken; overlap gebied)

- professionalisering (1 taak; overlap ge-
bied).

Participatie in het communicatienetwerl(

De mate van taakgerichte communicatie door
schoolleiders wordt vastgesteld op basis van
een communicatienetwerk van de school
waarin de schoolleider werkzaam is. Voor de
constructie van een dergelijk netwerk vullen
alle leden van een schoolteam een vragenlijst in
waarin gevraagd wordt naar de frequentie van
taakgerichte communicatie met de overige
teamleden (geschat op een 7-puntsschaal tus-
sen 'nooit' en 'dagelijks'), en naar het belang
dat aan deze taakgerichte communicatie wordt
toegekend (geschat op een 4-puntsschaal tus-
sen 'niet van belang' en 'van groot belang').
Participatie wordt vervolgens geoperationali-
seerd als het verschil tussen het produkt van de
rijsommen van belang en frequentie en het pro-
dukt van het aantal deelnemers in het netwerk
en de ondergrens van communicatie binnen het
netwerk (rijsommen van belang x frequentie -
n X ondergrens)^.

3.3 Data-analyse

Op de taakperceptiegegevens werd allereerst
een principale componentenanalyse (PCA) uit-
gevoerd. In deze analyse werden de percepties
van de 24 taken per respondent opgevat als
onafhankelijke observaties, zodat een gege-
vensbestand ontstond van N x 24 observaties.
De bedoeling van deze analyse was niet om tot
datareductie te komen, maar om een ruimtelijk
model te ontwikkelen van de observaties in ter-
men van de drie taakperceptievariabelen
waarin de totale hoeveelheid variantie behou-
den bleef. Dit model diende vervolgens als
standaard waarbinnen de relaties tussen de
mate van participatie in het communicatienet-
werk en de taakperceptie bij verschillende ca-
tegorieën van taken zichtbaar gemaakt konden
worden. Immers in de PCA krijgen alle obser-
vaties een positie in de principale componen-
tenruimte, en wel zo dat observaties dichter bij
elkaar geplaatst worden naarmate hun profie-
len op de drie taakkenmerken meer met elkaar
overeenkomen. Dit opent dan de mogelijkheid
om de gemiddelde positie per taak te berekenen
en te onderzoeken in hoeverre de a priori inde-
ling van de taken is terug te vinden in de posi-
ties die taken innemen in de principale compo-
nentenruimte. Daarmee wordt vastgesteld in
hoeverre de perceptie van de taken en de veron-
derstelde motivatie voor deze taken die deel
uitmaken van eenzelfde categorie vergelijk-
baar is.

Om de relatie tussen netwerkparticipatie en
taakperceptie binnen verschillende catego-
rieën van taken te onderzoeken werd per cate-
gorie een canonische correlatie berekend
tussen netwerkparticipatie en de component-
scores uit de PCA-oplossing. In feite werd dus
voor elke categorie van taken een richting in de
PCA-ruimte gefit die het verband tussen parti-
cipatie en taakperceptie beschrijft. Uit de stand
van deze richting ten opzichte van de vectoren
voor de taakperceptievariabelen kan dan wor-


-ocr page 22-

den afgeleid hoe de netwerkparticipatie zich
verhoudt tot de drie aspecten van taakpercep-
tie. Vanwege de duidelijke verschillen in
grootte tussen de scholen werd op dezelfde
wijze ook de relatie tussen de grootte van het
netwerk (= de omvang van de school als orga-
nisatie) en taakperceptie onderzocht. Voor elke
categorie van taken apart werd dus nagegaan in
hoeverre het aantal leerkrachten dat deel uit-
maakt van het netwerk samenhangt met de
taakperceptie. De PCA werd uitgevoerd met
PRINCALS uit het SPSS-pakket. Voor de ca-
nonische correlaties werd de GLM-procedure
uit het SAS-pakket gebruikt.

Hoewel beschrijving van sociogrammen op
basis van de communicatienetwerken voor de
beantwoording van de vraagstelling striktge-
nomen niet noodzakelijk is, worden in para-
graaf 4 enkele sociogrammen gepresenteerd,
omdat deze het verschil in positie van school-
leiders tussen scholen goed zichtbaar maken.
Een sociogram van een school wordt ontwik-
keld op basis van een dichotomisering van de
communicatiegegevens. Uitgaande van de ge-
dachte dat er sprake is van een contact, wanneer
twee teamleden beiden aangeven tenminste
wekelijks (schaal waarde 5) met elkaar over het
werk te praten en dit beiden belangrijk te vin-
den (schaal waarde 3), wordt voor beide deelne-
mers een score van 15 gehanteerd als grens-
waarde voor het produkt tussen frequentie en
belang (1 = wel communicatie; O = geen com-
municatie). Een netwerk geeft de onderlinge
relaties tussen teamleden van een school weer
op basis van alle aldus vastgestelde 1-scores.

4 Resultaten

4.1 Beschrijving van de proefgroep

Uiteindelijk hebben 23 basisscholen (12 open-
baar, 6 P.C., 4 R.K. en 1 neutraal bijzonder)
deelgenomen aan het onderzoek. Deze scholen
zijn gelegen in het zuidwesten en het midden
van Nederland. Wat betreft de interne colle-
giale verhoudingen beschikken we niet over
'harde' gegevens. In overleg met de betrokken
schoolbegeleidingsdiensten is gestreefd naar
een evenwichtige verdeling van scholen in de
proefgroep. Wat betreft grootte, denominatie
en urbanisatie is de verdeling als volgt. De
grootte van de scholen varieert tussen een
school met 5 teamleden en een school met 17
teamleden. De grootte is regelmatig gespreid,
waarbij de teamgroottes 6, 9, 10 en 14 ieder
driemaal voorkomen. Op alle scholen op één na
zijn een of meerdere part timers werkzaam,
variërend van 4,5 tot 36 uur. Vakleerkrachten,
OETC-leerkrachten en remedial teachers zijn
in dit overzicht niet opgenomen. Twaalf scho-
len bevinden zich in een stad, de overige elf
scholen staan in dorpen met een uitgesproken
plattelandskarakter of in dorpen die verstede-
lijken. Twee scholen uit de proefgroep be-
schikken over tweehoofdig directeurschap.
Van de 23 scholen hebben 25 directeuren de
vragenlijsten voldoende ingevuld. Over de ge-
gevens van deze 25 schoolleiders wordt in het
nu volgende gerapporteerd.

4.2 Taakperceptie

Door alle 24 taken als onafhankelijke observa-
ties op te vatten ontstaat een bestand van 600
(25 X 24) observaties. Omdat de analyse een
ruimtelijk model moet opleveren waarin de
oorspronkelijke variantie behouden blijft is
voor de drie perceptievariabelen een driedi-
mensionale oplossing gekozen. De eigenwaar-
den van deze oplossing bedragen .50, .32 en
.19. De componentladingen zijn weergegeven
in Tabel 1 en Figuur 1.

De eerste dimensie in de Figuren 1 en 2 (x)
beschrijft wat de drie variabelen gemeenschap-
pelijk hebben. Volgens Hackman en Lawler
(o.e.) is de motivatie sterker naarmate taken ho-
ger gewaardeerd worden in termen van de drie
taakperceptievariabelen. Elk van deze variabe-
len levert een bijdrage aan de betekenisvolheid
van het werk. Door de substantiële positieve la-
ding van elk van de drie variabelen op de eerste


Tabel 1

^omponentladingen van de drie taakperceptievariabelen in een drie-dimensionale PCA-oplossing

dimensie 1 dimensie 2 dimensie 3

variatie

autonomie

feedback

.071
.499
-.831

-.545
.460
.230

.839
.737
.513

-ocr page 23-

dimensie lijkt de inteqjretatie van de drie varia-
belen als motivationele variabelen ondersteund
te worden. De eerste dimensie kan worden op-
gevat als taakmotivatie. Op de tweede dimen-
sie (y) wordt in Figuur 1 feedback onderschei-
den van autonomie en variatie. De derde
dimensie (z) van Figuur 1 toont een onder-
scheid tussen variatie enerzijds en autonomie
en feedback - zij het in mindere mate -
anderzijds. Dit betekent dat de drie
taakperceptie-variabelen duidelijk van elkaar
onderscheiden kunnen worden, maar tevens
een gemeenschappelijke component hebben.

De drie vectoren in Figuur 1 zijn ongeveer
even lang, zoals uit de componentladingen
voor de drie dimensies (Tabel 1) kan worden
afgeleid (een perspectief-vertekening werkt de
kortere indruk van de feedback-vector in Fi-
guur 1 in de hand), en de drie variabelen zijn
gelijkmatig verspreid in de ruimte. De positie
van een observatie op de eerste dimensie geeft
aan in hoeverre de betreffende taak door een
respondent als motiverend wordt waargeno-
men. Afwijkingen van het nulpunt op de
tweede en derde dimensie geven weer in hoe-
verre de variabelen autonomie, variatie en
feedback in hun bijdrage aan taakmotivatie
verschillen. In Figuur 2 zijn, gemiddeld over
alle respondenten, de centroïden van de 24 ta-
ken in de drie dimensionale ruimte weergege-


-ocr page 24-

nM2 1

Categorieën van schoolleiderstaken in relatie tottaakdomeinen en taakperceptie

categorie

domein

perceptie

taaknummer en taak

Instructie en
begeleiding

1

hoog

4. Instructie geven aan individuele of kleine
groepjes leerlingen

7. Instrurtle geven aan de hele groep

8. met een leerling zijn/haar ontwikkeling, presta-
ties en vorderingen bespreken

creëren van
een open
schoolcultuur

hoog

meer dan 9. met collega's tot een verdeling komen van op

gemiddeld het onderwijs gerichte taken

12. het voeren van personeelsbeleid: loopbaanbege-
leiding, nascholing, voortgezette scholing
15. met collega's bespreken welke leermiddelen,
materialen e.d. worden aangeschaft

17. uitvoeren van evaluaties m.b.t. schoolkwaliteit

18. met teamleden de uitkomsten en consequenties
van evaluaties bespreken

2. representatie van de school naar de omgeving
6. bijhouden van ontwikkelingen op het gebied

van onderwijs en schoolmanagement
14. het stimuleren van contarten tussen teamleden

over onderwijsinhoudelijke en didactische zaken
16. het artief bij de school betrekken van ouders

onderwijskun-
dige afstem-
ming en coör-
dinatie

voorwaarden
voor het on-
derwijskundig
functioneren
van de school

minder dan
gemiddeld

1.
10.

13.
19.

2/3

23.

ontwikkelen schoolwerkplan
opzetten en bijhouden van een leerlingvolgsys-
teem

werven en selecteren van personeel
het leiding geven aan vergaderingen en andere
vormen van overleg- en besluitvormingsproces-
sen

het onderhouden van contacten met externe in-
stanties (bestuur. Inspectie, etc.)


11. uitvoeren van administratieve verrichtingen
m.b.t. het leerlingenbestand

21. het beheren van de financiële middelen (F.B.S.)
en de materiële voorzieningen (gebouw, Inven-
taris, goederen)

22. uitvoeren van administratieve verrichtingen
m.b.t. het personeelsbestand

laag

administra-
tieve taken

overige taken 1

minder dan

5.

beoordelen en corrigeren van het werk van leer-

gemiddeld

lingen

3

minder dan

20.

organiseren en begeleiden van sport- en spelda-

gemiddeld

gen/festiviteiten

3.

het schrijven van het jaarverslag

24.

het verzamelen en verspreiden van Informatie

van buiten de school

ven (voor de bij de taaknummers behorende ta-
ken wordt venvezen naar Tabel 2). Uitgaande
van de houdbaarheid van de hiervoor beschre-
ven interpretatie van de drie-dimensionale
ruimte, blijkt uit Figuur 2 dat de onderzochte
schoolleiders sterk gemotiveerd zijn voor ta-
lken op het gebied van onderwijs en opvoeding,
en zwak gemotiveerd voor strikt administra-
tieve taken (het betreft hier de spreiding van de
taken langs de x-as).

Een inhoudelijke beoordeling van de taken
in combinatie met de resultaten van beide ana-
lyses leidt tot de indeling in categorieën vol-
gens Tabel 2. De PRINCALS-analyse en een
aanvullende cluster-analyse, waarover hier
niet nader wordt gerapporteerd, geven aanlei-
ding om vijf categorieën van taken te onder-
scheiden, naast vier taken die in een restcatego-
rie zijn ondergebracht. Vier van de vijf
categorieën kunnen worden gekarakteriseerd
aan de hand van de afstand van taken tot het
werk met leerlingen, waarbij instructie- en be-
geleidingstaken direct op het werk met leerlin-
gen betrekking hebben, en administratieve ta-


-ocr page 25-

ken de grootste afstand tot het werken met leer-
lingen kennen. Enigszins afwijkend van deze
lijn zijn taken in de tweede categorie die rela-
tief sterk met elkaar clusteren, en die een hoge
taakmotivatie kennen. Gemeenschappelijk aan
deze taken is dat ze gezien kunnen worden als
behorende tot een categorie gericht op het creë-
ren van een open cultuur in de school voor in-
terne en externe uitwisseling van informatie.

In het algemeen geldt dat schoolleiders de
hoogste perceptie-scores te zien geven voor di-
rect op het werken met leerlingen gerichte ta-
ken, ofwel taken uit het professionele taakdo-
mein (domein 1). De perceptiescores nemen af
als de afstand tot het werken met leerlingen
groter wordt. De taken uit het beheers- en be-
stuursdomein (domein 3) vertonen de laagste
perceptie-scores, en taken uit het gebied waar
beide domeinen elkaar overlappen (domein 2)
scoren rond het gemiddelde. De taken die be-
trekking hebben op het creëren van een open
cultuur (domein 2) vertonen eveneens hoge
perceptie-scores.

4.3 Netwerkparticipatie en communicatie-
netwerken

Wanneer de mate van participatie van school-
leiders binnen de netwerken van hun scholen
wordt berekend op de in 3.3 besproken wijze
levert dat de volgende resultaten op. De net-
werkparticipatie varieert tussen 867 (laagste
participatie) en 3402 (hoogste participatie),
met als gemiddelde participatie 1929 en stan-
daarddeviatie 637. De resultaten geven aan dat
van een evenwichtige spreiding van mate van
participatie gesproken kan worden. Om de par-
ticipatiescores een meer concrete betekenis te
geven beschrijven we hier drie communicatie-
netwerken, mede ter illustratie van het vol-
gende:

- het verschil tussen relatief hechte en losse
netwerken,

- het verschil in mate van communicatie van
leden binnen één netwerk,

- het verschil tussen hechte en losse koppe-
ling van de directeur in het netwerk.

Figuur 3 toont een los netwerk (density =.154)
en twee hechte netwerken (density =.361 en
.464). In het losse netwerk van school 6 treffen
we een volledig geïsoleerde leerkracht aan (N)
en twee leerkrachten (K en M) die slechts door
een derde leerkracht (L) communicatie verto-
nen. Daarnaast maakt een subgroep van vier
leerkrachten deel uit van het netwerk (A t/m D).
Deze groep is door slechts een enkele leer-
kracht (D) verbonden met de rest van het net-
werk langs een leerkracht in de rol van verbin-
dingspersoon (E). De schoolleider (F) heeft
met twee leerkrachten een verbinding (E en G),
en verkeert daarom in een naar isolement nei-
gende positie (participatie score 1319). In het
hechte netwerk van school 22 zijn alle teamle-
den op sterke of zwakke wijze aan collega's ge-
koppeld. Een groep van vier teamleden kan on-
derscheiden worden (B t/m E), waarvan de
directeur (D) deel uitmaakt. De directeur is de
enige deehiemer in het netwerk die met alle
collega's communiceert (participatie score
3033), en functioneert daarom als verbindings-
persoon tussen de groep en teamleden die niet
van de groep deel uitmaken (A, F, G en H). Eén
leerkracht (F) is slechts door de directeur met
het netwerk verbonden, en neemt daarom een
naar isolement neigende positie in.

Uit de bespreking van de scholen 6 en 22
zou de suggestie gewekt kunnen worden dat de
dichtheid van het netwerk samengaat met de
mate van communicatie van de directeur. Om
aan te geven dat dit niet het geval hoeft te zijn is
het netwerk van school 16 opgenomen. Deze
school kent een relatief hecht netwerk, waarin
twee clusters van vier teamleden op één verbin-
ding na groepen vormen (C, F, G en I; D, E, G
en H). Twee leerkrachten (D en G) nemen ver-
bindingsposities in, waarbij G de twee bijna-
groepen verbindt en D twee relatief geïsoleerde
leerkrachten (A en B) aan het netwerk bindt.
Directeur E maakt alleen van een bijna-groep
deel uit, en heeft daarbinnen slechts twee ver-
bindingen. Deze directeur neemt een relatief
geïsoleerde positie in binnen een hecht netwerk
(participatie score 1400).

4.4 Netwerkparticipatie en taakperceptie

Met deze analyse, die gericht is op de beant-
woording van de onderzoeksvraag, gaat het
erom aanwijzingen te vinden voor de relatie
tussen netwerkparticipatie en taakperceptie per
categorie van taken. De aantallen observaties
waarover we in het kader van dit onderzoek be-
schikken leidt ertoe dat we moeten spreken van
een eerste explorerende analyse die richtingen
kan aangeven voor verder onderzoek. Voor


-ocr page 26-

school 6

®

fa)

f)

1 V

j)

—(£>-

density: .154

®

0

(D

Figuur3. De communicatienetwerken van cJrie
scholen

taakcategorieën uit domein 2 verwachten we
wel verschillen in taakperceptie tussen geïso-
leerde en niet-geïsoleerde leerkrachten, in te-
genstelling tot taakcategorieën uit de domeinen

Tabel 3

Resultaten canonische correlatie-analyses per cate-
gorie van taken

r^n

Wd

W,3

instr

.142

.835

.597

.149

open

.312*

.936

-.813

.588

coor

.257

1.147

-.712

.223

voor

.237*

.346

-1.016

.232

adm

.195

-.422

-.257

-.791

fep

w<,

Wd

Wd

instr

.177

.054

-861

-.468

open

.104

.958

.430

.742

coor

.250

.947

-.755

.508

voor

.250*

.859

-.473

.485

adm

.181

.427

.505

-.797

1 en 3. Voor elke categorie van taken is een ca-
nonische correlatie berekend tussen netwerk-
participatie en de principale componenten in
het ruimtelijke model van de taakpercepties.
Dat betekent dat we in dit principale compo-
nentenmodel een richting fitten die maximaal
correleert met netwerkparticipatie. Uit de stand
van deze richting kan dan afgeleid worden hoe
netwerkparticipatie zich verhoudt tot de drie
oorspronkelijke aspecten van taakperceptie.
Deze analyse is per categorie van taken uitge-
voerd door de analyse te beperken tot die obser-
vaties die betrekking hebben op de taken die
deel uitmaken van een categorie. Omdat we bij
het zoeken naar een adequate operationalisatie
van netwerkparlicipatie op de invloed van de
grootte van het netwerk waren gestuit, zijn we
op de dezelfde wijze ook de relatie tussen taak-
perceptie en netwerkgrootte nagegaan. Het re-
sultaat van deze analyses is weergegeven in Ta-
bel 3. In deze Tabel 3 zijn per taakcategorie
weergegeven de canonische correlatie tussen
netwerkgrootte respectievelijk netwerkpartici-
patie en de gewichten voor de drie componen-
ten die de canonische richting in de principale
componentenruimte beschrijven. Het bovenste
gedeelte van de tabel heeft betrekking op de
netwerkgrootte, het onderste op de netwerkpar-
ticipatie.

Het geheel aan uitkomsten overziende zijn
er interpreteerbare verschillen in sterkte van de
samenhang met taakperceptie. Bij enkele cate-
gorieën bereikt de canonische correlatie een
significant niveau, hetgeen is aangegeven met
een asterisk. In die gevallen is meer dan 5 % van


-ocr page 27-

de variantie van de voorspellende variabele ge-
relateerd aan taakperceptie. De aard van de sa-
menhang kan ook grafisch worden weergege-
ven, zoals bijvoorbeeld is gebeurd in Figuur 4'.
In vergelijking met Figuren 1 en 2 is deze fi-
guur zodanig gedraaid dat we nu tegen de
tweede dimensie (y) aankijken in plaats van te-
gen de eerste (x), omdat deze draaiing een beter
zicht verschaft. Bij de taken die betrekking
hebben op het verzorgen van opvoeding en on-
derwijs (instructie) lijkt er geen sprake van een
substantiële relatie, noch met de netwerk-
grootte, noch met de netwerkparticipatie. Voor
zover we echter.de correlatie met de netwerk-
participatie nog enige waarde zouden mogen
toekennen, zou deze gegeven de stand van de
canonische richting (vector P in Figuur 4) erop
duiden dat schoolleiders die gekenmerkt wor-
den door een grotere participatie meer feed-
back en minder zeggenschap toeschrijven aan
instructietaken, terwijl schoolleiders met klei-
nere participatie juist minder feedback en meer
zeggenschap aan deze taken toekennen. Per
saldo is er dan geen verschil in perceptie als zo-
danig.

Bij taken die gericht zijn op het bevorderen
van een open cultuur is er alleen een samen-
hang met de netwerkgrootte die bovendien een
significant niveau bereikt. De canonische rich-
ting laat zien dat deze taken in grotere scholen
in het algemeen positiever waargenomen wor-
den, vooral omdat ze feedback leveren. Met
deze samenhang is ongeveer
9% van de varian-
tie in netwerkgrootte gebonden.

Bij de taken die betrekking hebben op on-
derwijskundige afstemming en coördinatie
(coördinatie) wordt geen significante samen-
hang gevonden, maar het niveau van de samen-
hang is van dien aard dat we vermoeden dat zo-
wel participatie als grootte in een minder
exploratieve onderzoeksopzet van betekenis
zullen blijken te zijn. Kijken we onder die aan-
name naar de aard van de samenhang, dan blijkt
dat deze taken positiever waargenomen wor-
den in grotere netwerken èn door schoolleiders
met een grotere graad van participatie. Deze sa-
menhang komt in beide gevallen vooral tot
stand omdat deze taken meer feedback leveren.

Bij taken die betrekking hebben op het
scheppen van voorwaarden voor het onder-
wijskundig functioneren van de school wordt
een significante samenhang gevonden zowel
met netwerkgrootte als met netwerkparticipa-
tie. De significantie vloeit voort uit het feit dat
deze categorie een groter aantal taken kent dan
de andere. Schoolleiders met een hoge graad
van participatie vinden' voorwaardenschep-
pende taken attractiever dan schoolleiders met
een lagere participatiegraad en ze leggen daar-
bij een licht accent op de feedback die ze op
basis van deze taken krijgen. De aard van de
samenhang ligt bij de netwerkgrootte iets an-
ders. In grotere netwerken worden voorwaar-
denscheppende taken slechts in geringe mate

instructie

0.5

0

-0.5

-1

\

-0.

Var

X

0

0.5

_\

1 \

C.5 1

Figuur 4. Canonische richting in de principale componentenruimte voor netwerl<grootte
(N) en netwerkparticipatie (P) bij 'instructie' taken


-ocr page 28-

positiever waargenomen. In grotere netwerken
nemen schoolleiders deze taken vooral waar als
taken die feedback leveren. In kleinere netwer-
ken wordt de waarneming bepaald door de zeg-
genschap die ze bieden.

Wat betreft administratieve taken worden er
geen significante samenhangen gevonden.
Voor zover we aan de correlaties toch bete-
kenis willen toekennen impliceert de canoni-
sche richting dat op grotere scholen administra-
tieve taken minder positief worden waarge-
nomen, vooral omdat het bij deze taken ont-
breekt aan feedback en zeggenschap. Bij de
participatiegraad zou het verband inhouden dat
administratieve taken door schoolleiders met
een hogere participatiegraad wat positiever
worden waargenomen, omdat ze in het taken-
pakket afwisseling bieden.

5 Conclusies en discussie

Vanwege beperkingen in de samenstelling van
de proefgroep wat betreft omvang en represen-
tativiteit moeten de conclusies van dit onder-
zoek met voorzichtigheid worden geformu-
leerd. De gevonden verschillen tussen
geïsoleerde en niet-geïsoleerde schoolleiders
kunnen worden gezien als tendenties, en zijn in
een grotere proefgroep wellicht duidelijker
aantoonbaar. De gevonden tendensen wijzen
hoe dan ook in de verwachte richting. Dat bete-
kent dat geïsoleerde en niet-geïsoleerde
schoolleiders geen duidelijk verschil vertonen
in taakperceptie van lesgevende taken en alge-
mene beheersmatige taken. Voor zover ver-
schillen gevonden zijn tussen schoolleiders
met een hoge en een lage mate van participatie
doen deze zich voor bij taken die betrekking
hebben op onderwijskundig leiderschap, met
name coördinatie van onderwijs en het schep-
pen van voorwaarden voor het onderwijs:
schoolleiders met een hoge mate van participa-
tie nemen taken betreffende coördinatie van en
voorwaarden voor het onderwijs positiever
waar dan schoolleiders met een lage mate van
participatie.

Schoolleiders van de in dit onderzoek be-
trokken basisscholen vertonen verschil in de
mate van participatie in het communicatienet-
werk van hun scholen. Daarmee is een aanwij-
zing gevonden voor variatie in mate van isole-
ment van directeuren van basisscholen ten op-
zichte van hun teamleden. Een kanttekening bij
deze conclusie is dat in dit onderzoek de
grootte van het communicatienetwerk wellicht
een rol speelt bij de mate van communicatie
door de directeur met teamleden. Bij het vast-
stellen van de mate van participatie is een cor-
rectie toegepast voor de grootte van het net-
werk. Opmerkelijk is dat de grootte van het
netwerk als zodanig samenhang vertoont met
de waarneming van taken door schoolleiders.
Door Stoel (o.e.) is geen samengang gevonden
tussen de grootte van de school en de taken die
door schoolleiders in basisscholen worden uit-
gevoerd. Toekomstig onderzoek moet over de
exacte aard van deze relaties meer duidelijk-
heid verschaffen.

De schoolleiders in dit onderzoek is ge-
vraagd om een breed scala aan schoolleidersta-
ken te waarderen in termen van zeggenschap,
variatie en feedback. Op basis van deze waar-
deringen kan een indeling worden gemaakt in
categorieën van taken, die op een dimensie ge-
plaatst kunnen worden. Directeuren van de on-
derzochte basisscholen nemen taken op het ter-
rein van onderwijs en opvoeding waar als de
meest aantrekkelijke taken en strikt admini-
stratieve taken als de minst aantrekkelijke ta-
ken. Wanneer de taken verder van het werk met
leerlingen verwijderd raken worden deze als
minder aantrekkelijk waargenomen; van in-
structietaken via taken gericht op de coördina-
tie van het onderwijs en het scheppen van voor-
waarden voor het onderwijs naar strikt
administratieve taken. Enigszins afwijkend
van deze dimensie zijn de als aantrekkelijk
waargenomen taken betreffende het creëren
van een open cultuur in de school. Kenmerkend
voor deze categorie is de aandacht voor het
open stellen van communicatiekanalen in en
rond de school voor informatie over het onder-
wijs. Wanneer we een vergelijking maken met
isolement en taakperceptie bij leerkrachten
(Bakkenes e.a., o.e.), dan valt in het oog dat iso-
lement en taakperceptie bij leerkrachten en
schoolleiders in eikaars veriengde liggen. Re-
denen voor deze conclusie zijn (1) dat beide ^/„„joouc«
groepen de dimensie 'afstand ten opzichte van
stud.im
het werken met leerlingen' hanteren om taken
waar te nemen, (2) dat voor beide groepen geldt
dat motivatie voor taken gericht op het werken
met leerlingen het hoogst is, en (3) dat verschil


-ocr page 29-

tussen geïsoleerde en niet-geïsoleerde leer-
krachten én schoolleiders zich met name voor-
doet bij de taken die vallen biimen het gebied
waar het professionele domein en het bureau-
cratische domein van de school elkaar overlap-
pen. Geredeneerd vanuit de drie eerder in dit
artikel besproken taakdomeinen vormen isole-
ment van leerkrachten en van schoolleiders als
het ware eikaars spiegelbeeld, althans watmeer
de lesgevende taak van de schoolleider buiten
beschouwing wordt gelaten. Peters en Sleegers
(1994) plaatsen een vraagteken bij het spiege-
len van de professionele oriëntatie van leer-
krachten en schoolleiders op basis van de drie
taakdomeinen. Zij stellen dat algemene mana-
gementtaken en onderwijskundige leider-
schapstaken in de functie van schoolleider
gecombineerd moeten worden. We onder-
schrijven het belang van dit uitgangspunt voor
een doelmatige invulling van de schoolleiders-
functie. Dit laat onverlet dat de resultaten van
het onderzoek naar isolement en de feitelijke
taakperceptie van schoolleiders in basisscho-
len wijzen in de richting van isolement van
leerkrachten en schoolleiders als eikaars spie-
gelbeeld.

Door Stoel (o.e.) is gevonden dat veel
schoolleiders in basisscholen onderwijskun-
dige leiderschapstaken als de kern van hun be-
roep zien, waar zij door de druk van algemene
managementtaken slechts in beperkte mate aan
toekomen. In het hier beschreven onderzoek
hebben de deelnemende schoolleiders een po-
sitiever waamenring van onderwijskundige lei-
derschapstaken dan van algemene manage-
menttaken. Tot zover worden de uitkomsten
van het onderzoek van Stoel bevestigd. Een be-
langrijke aanvulling is dat schoolleiders onder-
ling verschil vertonen in de wijze waarop zij
deze taken waarnemen, en dat de min of meer
geïsoleerde positie van de schoolleider binnen
het schoolteam daarbij mogelijk een belang-
rijke rol speelt. Bovendien lijken alle schoollei-
ders in het onderzoek het sterkst gemotiveerd te
zijn voor taken gericht op het directe werk met
leeriingen. Echter, schoolleiders die het accent
riDAGoaiscHc l^gg^" op de uitvoering van direct op instructie
sTUDiiN en begeleiding van leerlingen gerichte taken
worden doorgaans niet met onderwijskundig
leiderschap in verband gebracht (zie bijv.: Ful-
lan, 1991).

Noten

1. De 24 taken zijn opgenomen in Tabel 2; in deze
tabel is de a priori indeling vervangen door de in-
deling op basis van de respondentscores.

2. In eerste opzet was beoogd om de zogenaamde
genormaliseerde netwerkparticipatie te gebrui-
ken. In deze maat wordt voor de grootte van het
netwerk gecorrigeerd door de participatie uit te
drukken als proportie van de maximaal moge-
lijke score. De resulterende waarde bleek echter
sterk negatief te correleren met de grootte van
het netwerk. Verschillende oorzaken kunnen ten
grondslag hebben gelegen aan dit sterk nega-
tieve verband met de grootte van het netwerk,
waarop nu verder niet wordt ingegaan. Een meer
adequate correctie hebben we daarom gezocht
in het aftrekken van een van de grootte van het
netwerk afhankelijke ondergrens van communi-
catie. Deze keuze is tot stand gekomen op basis
van de redenering dat iedereen wel met iedereen
een minimum aan communicatie onderhoudt,
zodat de totale hoeveelheid communicatie af-
hankelijk is van de grootte van het netwerk. Leg-
gen we deze 'drempel' aan, dan blijft de belang-
rijke, en van de grootte van het netwerk
onafhankelijke communicatie over. Concreet is
de grens gelegd bij de waarde 9 als uitkomst van
het Produkt tussen frequentie en belang. Met K
participanten in het netwerk is K x 9 dan de per
netwerk af te trekken hoeveelheid communica-
tie. Deze maat bleek slechts licht positief (.29)
met de grootte van het netwerk te correleren.

3. Voor elke taakcategorie Is een vergelijkbare fi-
guur samengesteld. Met het oog op de beperkte
ruimte wordt hier alleen Figuur 4 afgebeeld.

Literatuur

Alblas, G., & Vliert, E. van de (1990). Doelmatig orga-
niseren.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Ashforth, B., & Lee, R. (1990). Defensive behavior in
organizations: A preliminary model.
Human Re-
lations. 43,
621-648.

Ashton, P., & Webb, R. (1986). Making a difference:
Teachers' sense of efficacy and student achieve-
ment.
New York: Longman.

Bakkenes, I., Brabander, K. de, & Imants, J. (1994).
Het taakspecifieke karakter van professioneel
isolement in basisscholen.
Pedagogisch Tijd-
schrift, 19,
381-409.


-ocr page 30-

Bakkenes, I., Imants, J., & Brabander, C. de (1994).
Professioneel isolement van leerkrachten in het
basisonderwijs. In F. Korthagen, T. Wubbels, & T.
Bergen (Red.),
VELON-Jaarboek: Recent onder-
zoek over onderwijs en opleiding
(pp. 15-34).
Utrecht/Groningen: WCC7VELON.

Barth, R. (1987). School: A Community of leaders. Pa-
per presented at the Annual spring Conference
of the Georgia State University Principals (ERIC
Doe. 281 277).

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994).Z/c/itop
kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs. De
Meern: Inspectie van het Onderwijs.

Daft, R., & Macintosh, N. (1981). Atentative explora-
tion into the amount and equivocality of Infor-
mation processing in organizational work units.
Administrative Science Quarterly, 26, 207-224.

Dallinger, J. (1985, november). The influence of task
characteristics upon task-communicating net-
work roles.
Paper presented at the 71 st annual
meeting of the Speech Communication Associa-
tion, Denver.

Farace, R., Monge, P., & Russell, H. (1977). Communi-
cating and organizing.
Reading, MA: Adisson-
Wesley.

Firestone, W., & Wilson, B. (1985). Using bureaucratie
and cultural linkages to improve Instruction: the
principai's contribution.
Educational Administra-
tion Quarterly.
27(2), 7-30.

Flinders, D. (1988). Teacher Isolation and the new re-
form.
Journal of Curriculum and Supervision,
4(1), 17-29.

Fullan, M. with Stiegelbauer, S. (1991). The new
meaning of educational change.
London: Cassel!.

Gemeente Rotterdam (1990). Instructie, functie- en
taakomschrijving onderwijspersoneel openbaar
basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs.

Greevenbroek, A. van (1981). Onderwijsassistent en
taakdifferentiatie.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Hackman, J., & Lawler, E. (1971). Employee reactions
to job characteristics.
Journal of Applied Psycho-
logy.
55, 259-286.

Hanson, E. (1979). Educational administration and
organizational behavior.
Boston: Allyn and Ba-
con.

Imants, J. (1986). Taakdifferentiatie en besluitvor-
ming in basisscholen.
Den Haag: SVO.

Imants, J. (1989). Taakdifferentiatie en doelmatig-
heidsbeleving in schoolorganisaties. In B. Cree-
mers e.a. (Eds.),
Handboek schoolorganisatie en
onderwijsmanagement {pp.
2120-1-2120-17). Al-
phen a/d Rijn: Samsom.

Imants, J. (1994). Taakdifferentiatie en motivatie van
leraren. In B. Creemers e.a. (Eds.),
Handboek
schoolorganisatie en onderwijsmanagement
(pp. A 1025-1-A 1025-23). Alphen a/d Rijn: Sam-
som.

Imants, J., & Bakkenes, I. (1993). Professional Isola-
tion of teachers, school culture and teachers'
sense of efficacy. In F. Kieviet & R. Vandenberghe
(Eds.),
School culture, school improvement and
teacher development (pp.
151-169). Leiden:
DSWO Press.

I.T.S. (1975). Functies en taken van onderwijsgeven-
den.
Nijmegen: I.T.S.

Koning, I., & Water, P. de (1994). Professioneel isole-
ment van schoolleiders in het basisonderwijs.
Lei-
den: Rijksuniversiteit / Vakgroep Onderwijsstu-
dies (doctoraalscriptie).

Lindle, J., & De Marco, L. (1988). Administrators'per-
sonal and social support systems.
University of
Pittsburgh. (ERIC Doe. 309 526).

Lortie, D.(\^lS).Schoolteacher:Asociologicalstudy.
Chicago: University of Chicago Press.

Nias, J. (1989). Primary teachers talking: A study of
teaching as work.
London: Routledge.

Nias, J., Southworth, G., & Yeomans, R. (1989). Staff
relationships in the primary school.
London: Cas-
sell.

Peters, K., & Sleegers, P. (1994, april). Professionele
oriëntatie van schoolleiders.
Meso, 74(73), 22-27.

Rosenholtz, S. (1989). Teachers' workplace: The so-
cial Organization of schools.
New York: Longman.

Schuit, H., Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). The dual
character of schools as organizations.
Sheffield:
Sheffield City Polytechnic.

Smets, P. (1983). Werk verdelen op school. Nijmegen:
ITS.

Staessens, K. (1989). De professionele cultuur van ba-
sisscholen in vernieuwing.
Academisch proef-
schrift, Katholieke Universiteit Leuven.

Staessens, K. (1993). The professional culture at the
"Cornflower". In F. Kieviet & R. Vandenberghe
(Eds.),
School culture, school improvement and
teacher development
(pp. 7-38). Leiden: DSWO
Press.

Stoel, W. (1994). De taakinhoud, de taakomvang en
de taakbelasting van schoolleiders in het basison-
derwijs.
Enschede: Universiteit Twente.

Wit, C. de (1991). Een beroepsprofiel voor schoollei-
der in het Katholiek Basisonderwijs.
's-Hertogen-
bosch: KPC.


-ocr page 31-

Auteurs

J. Imants (universitair docent), C. de Brabander (uni-
versitair docent) en I. Bakkenes (assistenten-
opleiding) zijn werkzaam bij de Vakgroep Onder-
wijsstudies van de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep
Onderwijsstudies, Postbus 9555, 2300 RB Leiden

Abstract

Principal isolation and task perception in
primary schools

J. Imants, C. de Brabander & I. Bakkenes. Pedagogi-
sche Studiën, 1996, 73, 8-24.

Teacher isolation and teacher collaboration are re-
garded as important workplace conditions in
schools. The concept of educational leadership
stresses the central position of the prIncipal in the
school. Nevertheless, prIncipal isolation in schools
has hardly deserved any attention in educational re-
search. The aim of this article is to develop concepts
and methods forthe investigation of prIncipal isola-
tion. Principal isolation is assumed to be a task spe-
cific concept. Isolation is determined by means of the
principal's position in a communication network of
the school. The research questlon is whether this
level of participation in the network is related to
principal's task perception. Results indicate that iso-
lated principals and non-isolated principals differ in
their perception of educational leadership tasks in
the expected direction. Educational leadership tasks
are distinguished from general management tasks
and instructional tasks.

24

-ocr page 32-

Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op

het primaire proces

M.L. Krüger

Samenvatting

Het heeft tot aan de jaren zeventig geduurd
voordat er in onderzoelt naar schoolmanage-
ment aandacht werd besteed aan de variabele
sekse. De schaarse onderzoeksresultaten zijn
bovendien nogal eens inconsistent en soms
zelfs conflicterend. Dit gebrek aan wetenschap-
pelijke kennis is aanleiding geweest voor het
verrichten van een dissertatie-onderzoek naar
sekseverschillen in schoolleiderschap in het Ne-
derlandse voortgezet onderwijs. Ruim aandacht
werd geschonken aan de gerichtheid van
schooldirecteuren op het primaire proces; dit
deel van het onderzoek zal in dit artikel centraal
staan.

Met behulp van een 'matching' methode
werden paren van scholen gegenereerd, steeds
met een vrouwelijke en een mannelijke direc-
teur aan het hoofd. 98 directeuren, 673 docen-
ten en 858 leerlingen vulden een vragenlijst in.
De geconstrueerde instrumenten, doorgaans
Likert-schalen, werden onderworpen aan
factoranalyses en betrouwbaarheidsbepalin-
gen. De gegevens werden geanalyseerd met be-
hulp van multivariate toetsing van gepaarde
waarnemingen.

De resultaten laten zien dat de variabele
'sekse' significant van invloed is op de uitoefe-
ning van het leiderschap: vrouwen blijken ster-
ker op het Produkt van de organisatie, op het
primaire proces gericht te zijn dan mannen. De
resultaten blijken overigens te verschillen per
schoolcultuur.

Inleiding

Het laatste decennium wordt er veel geschre-
ven en gediscussieerd over vrouwen in de
schoolleiding. Veelal wordt daarbij de nadruk
gelegd op het geringe aantal vrouwelijke
schoolleiders. Dit is niet zo verwonderlijk,

want ondanks het feit dat onderwijs van oor-
sprong een beroep is waar veel vrouwen wer-
ken, zijn de aantallen en percentages vrouwen
in directeursfuncties in het onderwijs interna-
tionaal laag. Nederland spant daarin welhaast
de kroon. Allerlei acties van overheid en initia-
tieven uit het veld ten spijt, is in ons land het
aandeel van vrouwelijke directeuren in het ba-
sisonderwijs de laatste jaren slechts gestegen
van ongeveer 13 naar 13,5 % en in het algemeen
voortgezet onderwijs van
4% naar 6%. De ar-
gumentatie voor het verhogen van het aantal
vrouwen beperkt zich doorgaans dus tot het ge-
lijke kansen principe. Argumenten die kunnen
verwijzen naar de specifieke bijdragen van
vrouwen in schoolleidingen, worden nauwe-
lijks in de discussie betrokken. Nu is er ook nog
nauwelijks kennis verzameld waarop een der-
gelijke argumentatie gestoeld zou kunnen wor-
den. Het heeft tot de jaren zeventig geduurd
voordat de variabele sekse werd betrokken in
onderzoek op het gebied van schoolmanage-
ment. Bovendien richtte dit onderzoek zich
voornamelijk op loopbaanpatronen van vrou-
wen in onderwijsmanagement en nauwelijks
op de vraag naar sekseverschillen in de wijze
van uitvoering van het schoolleiderschap.
Wanneer dit laatste wel het onderwerp van on-
derzoek was, dan richtte men zich eenzijdig op
stijlen van leidinggeven. Daarbij zijn de resul-
taten van de verschillende onderzoekingen in-
consistent en soms zelfs conflicterend. Het ge-
brek aan wetenschappelijke kennis leidt er
node toe dat de maatschappelijke discussie
over vrouwen in onderwijsmanagement voor-
namelijk is gebaseerd op vooroordelen en
stereotiepen met betrekking tot schoolleider-
schapskenmerken en -kwaliteiten van zowel ^foAaoaiscHc
vrouwen als mannen. Op grond van dergelijke
STUDltN
overwegingen werd een dissertatieonderzoek
verricht om na te gaan óf er sekseverschillen
zijn in schoolleiderschap in het Nederlandse
voortgezet onderwijs, en zo ja, wat de aard van


-ocr page 33-

die verschillen is (Krüger, 1994). Zowel de ta-
ken, stijlen, oriëntaties en zelfpercepties van de
schooldirecteur werden onderzocht. Daarnaast
werd bezien wat de effecten zijn van het leider-
schap op schoolorganisatie en schoolcultuur.
Naast 98 schooldirecteuren - 49 vrouwen en
49 mannen - in AVO, MBO en Dag/Avond on-
derwijs werden 673 docenten en 858 leerlingen
bevraagd.

In het kader van het onderzoeken van taken
en oriëntaties werd ruim aandacht geschonken
aan het onderwijskundig leiderschap van vrou-
wen en mannen. De gerichtheid op het primaire
proces, dus op het produkt van de organisatie, is
een interessant aspect van het schoolleider-
schap aangezien de rol van de schoolleider als
onderwijskundig leider pregnant naar voren
komt uit het schooleffectiviteits onderzoek.
Deze effectiviteit van scholen staat met de
autonomisering van scholen nog sterker in de
belangstelling dan voorheen. In dit artikel zul-
len daarom alleen de resultaten van het onder-
zoek worden besproken die betrekking hebben
op het onderwijskundig leiderschap van vrou-
welijke en mannelijke schooldirecteuren.

1 Sekseverschillen in onderwijs-
kundig leiderschap

In de onderzoekingen naar de seksespecificiteit
in het leidinggeven is de
stijl van leidinggeven
verreweg de frequentst gebruikte variabele, zo-
wel in onderzoek op het terrein van bedrijfs- als
van onderwijsmanagement. Doorgaans wordt
deze variabele geoperationaliseerd in relatie-
en taakgerichtheid en soms ook in democrati-
sche versus autocratische besluitvormingsstijl.
In de verschillende reviews wordt nogal eens
gewezen op de methodologische zwakte van de
onderzoekingen (Meskin, 1974; Meskin, 1979;
Fishei & Pottker, 1977; Frasher & Frasher,
1979; Adkinson, 1981). Er wordt kritiek gele-
verd op de meetinstrumenten; op de steek-
proeftrekking, -samenstelling en -omvang; op
de procedures voor data-analyse; enzovoorts.
De onderzoeksresultaten spreken elkaar dan
ook nogal eens tegen: soms worden verschillen
gevonden, soms niet. Bovendien zijn de onder-
zoekingen op het terrein van sekse en leider-
schapsstijlen in het onderwijs schaars. De 50
studies die Eagly, Karau en Johnson (1992)
aantroffen omvatten drie artikelen (Grobman
& Hines, 1956; Morsink, 1970; Van Meir,
1973;), één boek (Hemphill, Griffiths & Frede-
riksen, 1962), één boekhoofdstuk (Charters &
Jovick, 1981), 43 dissertaties en twee rappor-
ten.

Ook in Nederland zijn eventuele verschillen
in de wijze van leidinggeven tussen vrouwen
en mannen nog nauwelijks onderzocht. Het on-
derzoek van Van de Grift en Kurek-Vriesema
(1990) vormt een uitzondering op deze regel: in
hun onderzoek naar het functioneren van
schoolleidingen in de basisschool namen zij
ook de variabele sekse op. Een andere uitzon-
dering vormt het werk van De Jong en Van
Doome-Huiskes (1989). Hun onderzoek naar
sekse en leiderschapsstijlen vond echter niet in
het onderwijs plaats, maar in de overheids- en
bedrijfssector. Wat de onderwijssector betreft
beperkt het onderzoek naar sekse en leidingge-
ven in ons land zich hoofdzakelijk tot de loop-
banen van vrouwen en mannen (Bonhof, De
Greeuw, Pollemans & Vogelaar, 1986; Ruijs,
Mens, Baggen & Jansen, 1986; Ruijs &
Mientjes, 1989; Ruijs, 1990).

In onderzoekingen naar schoolleiderschap de-
finieert men doorgaans de onderwijskundig
leider als iemand die gericht is op: het bena-
drukken van leerlingprestaties, het creëren van
een op Ieren gericht schoolklimaat, de be-
moeienis met onderwijsmethoden, het coördi-
neren van onderwijsprogramma's, het begelei-
den en ondersteunen van docenten, en het
regelmatig evalueren van de voortgang van
leerlingen (zie bijvoorbeeld Edmonds, 1979;
Sweeney, 1982; Van de Grift, 1985b, 1985c,
1987; Van der Vegt & De Vos, 1990). Daar te-
genover wordt gewoonlijk de administratieve
gerichtheid van de schoolleider geplaatst: de
gerichtheid op het in stand houden van de orga-
nisatie en het scheppen van randvoorwaarden
voor het onderwijs. De schoolleider met deze
gerichtheid houdt zich hoofdzakelijk bezig met
het plannen binnen bepaalde richtlijnen, het or-
ganiseren van de randvoorwaarden van het on-
derwijs en het uitoefenen van controle. Een be-
langrijk onderscheid in taken en activiteiten
van schoolleiders zou zijn de mate waarin ze
het accent leggen op de primaire processen of
juist de secundaire processen in de school, dat
wil zeggen op onderwijs of op het scheppen


-ocr page 34-

van randvoorwaarden voor het onderwijs.
Schoolleiders zouden óf hoofdzakelijk onder-
wijskundig óf hoofdzakelijk administratief lei-
derschap uitoefenen. Onderzoeksresultaten
wijzen echter uit dat schoolleiders in de prak-
tijk met name administratieve activiteiten uit-
voeren, hoewel zij als hun gewenste praktijk
formuleren dat ze juist meer onderwijskundige
activiteiten zouden willen uitvoeren (Gousha,
1986; Leithwood, Begley & Cousins, 1990).

Zowel in de Verenigde Staten als in Neder-
land werd uit eerste onderzoekingen geconclu-
deerd dat vrouwelijke en mannelijke schoollei-
ders in principe niet verschillen in de taken die
ze verrichten (Shakeshaft, 1987; Ruijs, 1990).
Min of meer in tegenspraak daarmee komt uit
de reviews enige evidentie naar voren die wijst
in de richting dat vrouwen meer activiteiten
verrichten op het gebied van onderwijskundig
leiderschap, terwijl mannen meer administra-
tieve leiderschapsactiviteiten aanpakken
(Meskin, 1974; Fishei & Pottker, 1977; Frasher
& Frasher, 1979). De onderzoeksresultaten van
Gross en Trask (1964,1976) - de eerste onder-
zoekers die uitgebreid aandacht besteedden
aan sekseverschillen en schoolleiderschap -
bevestigen bovenstaande hypothese slechts ten
dele. Zij legden aan 189 schoolleiders in het ba-
sisonderwijs, van wie bijna de helft vrouwen,
lijsten voor met onderwijskundige en admini-
stratieve activiteiten. Vrouwen evalueerden
hun
behvaamheid in het uitvoeren van onder-
wijskundige activiteiten significant hoger dan
de mannen. Voor de schatting van de eigen be-
kwaamheid met betrekking tot administratieve
activiteiten werd geen significant verschil ge-
vonden, hoewel de mannen zichzelf hier iets
positiever evalueerden. Vrouwen bleken een
significant grotere
voldoening te putten uit de
uitoefening van onderwijskundige en mannen
van administratieve activiteiten. Er werd geen
significant verschil gevonden in het
belang dat
vrouwen en mannen toeschreven aan onder-
wijskundige activiteiten en evenmin in het be-
lang dat men hechtte aan administratieve acti-
viteiten. Vrouwen scoorden op beide wel iets
hoger dan de mannen, op administratieve acti-
viteiten tegengesteld aan de hypothese die
Gross en Trask hadden gesteld. Gross en Trask
vroegen tevens aan schoolleiders naar de crite-
ria waarop zij hun scholen en docenten beoor-
delen. Dit reflecteert volgens hen de wijze

waarop schoolleiders de missie van hun school
en de verwachtingen over prestaties van hun
personeel definiëren. De resultaten wezen uit
dat vrouwen een groter belang hechten dan
maimen aan de zorg voor individuele verschil-
len van leerlingen, aan het helpen van leerlin-
gen die afwijkend gedrag vertonen, en aan de
zorg voor de sociale en emotionele ontwikke-
ling van de leerlingen. Er werd geen seksever-
schil gevonden in het belang dat gehecht werd
aan de twee overige factoren, namelijk leer-
Imgprestaties en het vermogen van de school
de orde te handhaven. Op een ander onderwijs-
kundig leiderschapskenmerk blijken de seksen
wel te verschillen: vrouwen oefenen signifi-
cant meer controle uit over de professionele ac-
tiviteiten van docenten. Mannelijke en vrouwe-
lijke schoolleiders scoorden weer gelijk wat
betreft de mate waarin zij de visie uitdragen dat
de docenten maximale zorg dienen te besteden
aan de leerlingen.

Charters en Jovick (1981) concludeerden
uit onderzoek onder 29 schoolleiders in het ba-
sisonderwijs dat de vrouwelijke schoolleider
prominenter en persoonlijker betrokken is dan
haar mannelijke collega bij zaken die gerela-
teerd zijn aan het curriculum van de school.
Shakeshaft (1987) haalt verschillende onder-
zoekingen aan naar de manieren waarop vrou-
wen en mannen het doel van hun werk concep-
tualiseren. Hieruit blijkt volgens haar dat
vrouwen de baan van schoolleider benaderen
als die van een 'master teacher or educational
leader', terwijl mannen de baan bezien vanuit
een 'managerial-industrial perspective'. Uit
het onderzoek van Brubaker en Simon (1987)
blijkt dat met betrekking tot zowel feitelijke als
gewenste rollen vrouwelijke schoolleiders ho-
ger scoren op de rol van onderwijskundig leider
en mannen op de rol van 'general manager'.
Ook de onderzoeksresultaten van Hallinger en
Murphy (1985) en Hallinger, Bickman en
Davis (1990) ondersteunen het gegeven dat
vrouwen hun leiderschap meer dan mannen
richten op het onderwijs.

De reden die nogal eens word genoemd voor
het sterker op onderwijskundig leiderschap ge-
richt zijn van vrouwen is dat ze langer doen
studun
over het doorlopen van hun carrière en dus
meer onderwijservaring hebben voordat ze uit-
eindelijk schoolleider worden (Levinson,
1982; Yeakey, Johnston & Adkinson, 1986;


-ocr page 35-

Hallinger et al., 1990). Wat ook de verklaring
moge zijn, Angelsaksisch onderzoek geeft in
elk geval aan dat vrouwen een grotere onder-
wijskundige en mannen een grotere admini-
stratieve gerichtheid hebben.

In Nederland hebben Van de Grift en Kurek-
Vriesema (1990) onderzoek verricht in basis-
scholen naar de uitvoering van schoolleidersta-
ken, waarin zij ook de variabele sekse meena-
men. Zij legden vragenlijsten voor aan 139
vrouwelijke en 168 mannelijke schoolleiders.
Ook zij vonden een grotere gerichtheid van
vrouwen op onderwijskundige taken, zoals het
benadrukken van leeriingprestaties, het bege-
leiden van docenten, en het observeren in de
klas. Mannen bleken meer dan vrouwen gericht
op administratieve taken zoals de zorg voor het
gebouw en voor de sollicitatieprocedure inclu-
sief de opvang van nieuw personeel. Ruijs
(1990) maakt in haar onderzoek naar loopba-
nen een uitstapje naar taakuitoefening door een
lijst van 6 taakgebieden van directies voor te
leggen aan schoolleiders in het basisonderwijs
(309 vrouwen en 360 mannen) en in het voort-
gezet onderwijs (49 vrouwen en 606 mannen).
Zij vindt geen sekseverschillen in portefeuilles
en tijdsbesteding, ook niet wat betreft onder-
wijskundige en administratieve taken.

In onderzoek naar schooleffectiviteit, waarin
op zoek wordt gegaan naar schoolkenmerken
die de effectiviteit van scholen beïnvloeden,
komt de rol van de schoolleider als onderwijs-
kundig leider als belangrijke factor naar voren
(Scheerens, 1989). In het inleidende artikel van
dit themanummer wordt hier uitgebreider op
ingegaan. In dit schooleffectiviteits onderzoek
werd tot op heden de variabele sekse echter bij
voortduring genegeerd. Voorlopig lijken vrou-
wen meer gericht op onderwijskundig leider-
schap dan mannen. Kunnen we nu door een en
ander te verbinden, concluderen dat vrouwen
effectiever zijn dan mannen? Sergiovanni is
voorzichtig: er is geen harde evidentie aan te
dragen, maar de literatuur over effectieve scho-
len laat volgens hem zien dat "while women are
underrepresented in principalships, they are
overrepresented in successful principalships"
(Brandt, 1992, p.48).

Gezien de stand van het onderzoek is het
leggen van een verband tussen sekse van de
schoolleider en schooleffectiviteit een gecom-
pliceerde bezigheid. Bovendien is het effec-
tieve scholen onderzoek niet gebaseerd ge-
weest op een gemeenschappelijk theoretisch
model, waardoor eenduidige conceptualiserin-
gen van de termen schooleffectiviteit en onder-
wijskundig leiderschap ontbreken. Het ver-
band tussen de schoolleiderssekse en
schooleffectiviteit berust dus nog voor het
grootste deel op speculaties.

2 Onderzoeksvraagstelling en
hypothesen

Zoals uit het voorgaande blijkt is er weinig on-
derzoek verricht naar sekse en leiderschap en
nog minder naar sekse en onderwijskundig lei-
derschap, ondanks het feit dat onderwijskundig
leiderschap steeds verbonden wordt met de ef-
fectiviteit van scholen. Het weinige onderzoek
dat werd verricht naar sekse en onderwijskun-
dig leiderschap richtte zich bijna uitsluitend op
het basisonderwijs. Vanwege de andere taak-
stelling van schoolleiders in het basisonderwijs
kunnen de resultaten niet zonder meer worden
overgezet naar het voortgezet onderwijs. Bo-
vendien zijn er overwegingen met betrekking
tot de onderwijskundige gerichtheid van
schoolleiders in Nederiand, die tot voorzichtig-
heid manen bij het geldig verklaren van de An-
gelsaksische onderzoeksresultaten voor de Ne-
derlandse situatie. Weliswaar hebben ook in
ons land vrouwen een langere loopbaan als do-
cent voordat ze in een leidinggevende positie
terecht komen, hetgeen zoals hiervóór bleek
een sterke onderwijskundige gerichtheid tot
gevolg zou kunnen hebben. Aan de andere kant
zijn er echter factoren in de context van het lei-
dinggeven in ons land die ertoe zouden kunnen
leiden dat schoolleiders, of ze nu man of vrouw
zijn, minder gericht zijn op de onderwijskun-
dige kant van het leidinggeven dan elders. Zo is
er bijvoorbeeld geen dipfomering van school-
leiders vereist. Schooldirecteuren in functie
zijn dus niet noodzakelijkerwijs geschoold in
het managen van een onderwijsinstelling.
Schaalvergroting en decentralisatie vergroten
daarnaast de noodzaak tot het leggen van na-
druk op de organisatorische kant van het mana-
gen van een school; ze vergen eerder admini-
stratief dan onderwijskundig leiderschap.


-ocr page 36-

Misschien samenhangend hiermee verschaft in
Nederland de bemoeienis met onderwijszaken
de schoolleider een lage status; de schoolleider
die organisatiezaken en externe contacten in
portefeuille heeft, wordt als manager gewaar-
deerd. Omdat hier de status van de leider in het
geding is, zou op dit punt de druk van de organi-
satie tot socialisatie in de leiderschapsrol
(Eagly & Johnson, 1990) voor beide seksen
weieens groot kunnen zijn. Vrouwen en man-
nen zullen dan evenzeer geneigd zijn om zich
meer bezig te houden met administratief dan
met onderwijskundig leiderschap. Seksever-
schillen worden daardoor voor een deel geni-
velleerd. Een van de vraagstellingen uit mijn
dissertatieonderzoek die in dit artikel centraal
wordt gesteld, luidt daarom:
zijn er verschillen
tussen vrouwelijke en mannelijke schooldirec-
teuren in het voortgezet onderwijs in Neder-
land met betrekking tot hun onderwijskundige
en administratieve taken en oriëntaties?

Wat betreft de taken van schooldirecteuren
werd onderzoek gedaan naar portefeuilles,
tijdsbesteding en naar de mate waarin belang
wordt gehecht aan onderwijskundige en admi-
nistratieve taken. Hun
oriëntatie werd op han-
delingsniveau onderzocht door de directeuren
en hun docenten te vragen naar de activiteiten
die directeuren verrichten op onderwijskundig
terrein. Vier van de 22 hypothesen die voor het
onderzoek werden geformuleerd zijn van toe-
passing op de in dit artikel behandelde vraag-
stelling:

Hypothese 1 Er is geen verschil in de ta-
kenpakketten van vrouwen en mannen als
schooldirecteur.

Hypothese 2 Vrouwen besteden in hun
functie van schooldirecteur meer tijd aan
onderwijskundige taken en mannen meer
aan administratie en beheer.
Hypothese 3 In tegenstelling tot mannen
hechten vrouwen in hun directeursfunctie
meer belang aan onderwijskundige taken
dan aan administratieve taken.
Hypothese 4 Vrouwen zijn in hun hande-
lingen als schooldirecteur meer gericht op
onderwijskundig leiderschap dan mannen.

3 Onderzoeksopzet en
uitvoering

Op grond van de vraagstelling werd besloten
tot een empirisch vergelijkend onderzoek on-
der schooldirecteuren in het voortgezet onder-
wijs: AVO, MBO en Dag/Avond onderwijs.
Het 'General Framework of Instructional Lea-
dership', voortgekomen uit onderzoek van het
Far West Laboratory (Bossert, Dwyer, Rowan
& Lee, 1982; Dwyer et al., 1985; Dwyer, Bar-
nett & Lee, 1987) vormde het fundament voor
de constructie van een eigen onderzoeksmodel.
Met behulp van een 'matchings'procedure
werden paren van bij elkaar passende scholen
gezocht, waarbij de ene school door een vrouw
en de andere school door een man werd geleid.
Daarvoor werden eerst alle vrouwelijke direc-
teuren in het Nederlands voortgezet onderwijs
die konden worden opgespoord aangeschre-
ven. Meer dan 80% van hen reageerde positief.
Na de 'matching' met scholen met mannelijke
directeuren en na het afvallen van een aantal di-
recteuren met name vanwege scholenfusies
bestond de populatie uiteindelijk uit 98 school-
directeuren: 49 paren van scholen met steeds
een vrouw en een man aan het hoofd. Elke
school werd bezocht dooreen doctoraalstudent
onderwijskunde. Zij kregen opdracht om do-
centen en leerlingen random te selecteren uit de
schooladministratie bestanden. Op basis van
een power-analyse (Cohen, 1988) werd be-
paald dat er - rekening houdend met een alpha
van .05 - per school 5,9 observaties nodig zou-
den zijn om een power van minimaal .90 te be-
reiken voor een gemiddelde effectgrootte. Re-
kening houdend met een eventuele non-
respons werden de aantallen bepaald op 10
leerlingen en 9 docenten per school. De docen-
ten moesten gelijk worden verdeeld over de
seksen, gelijk worden gespreid over alfa-, beta-
en gammavakken en mochten niet na 1 augus-
tus 1989 zijn aangesteld. Bij de selectie van de
leerlingen moest worden gezorgd voor een ge-
lijke spreiding over de seksen en over de leer-
jaren, waarbij geen leerlingen uit het eerste
leerjaar werden geselecteerd. Directeuren,
leerlingen en docenten kregen een vragenlijst
sjuohn
voorgelegd. Alle directeuren, meer dan 90%
van de leerlingen (858) en meer dan 80% van
de docenten (673) vulden hun vragenlijst in.
Ten behoeve van de 'matching' werd ge-

29

FEDAGOQISCHt


-ocr page 37-

bruik gemaakt van de 'guaranteed variable ca-
liper matching' van Althauser en Rubin (1970).
Met deze individuele 'matching'methode
wordt voor elke persoon in de ene groep met
behulp van een computerprogramma gezocht
naar een persoon met zo gelijk mogelijke ken-
merken m de andere groep. Eerst wordt naar
perfecte 'matches' gezocht. Wanneer er niet
voldoende perfecte 'matches' kunnen worden
gevonden, worden de marges automatisch ver-
groot. De kwaliteit van de 'matches' wordt op
deze manier zo hoog mogelijk gehouden.
'Matching' stelt de onderzoeker in staat om va-
riabelen waarvan bekend is of verondersteld
kan worden dat ze van invloed zijn op de afhan-
kelijke variabele, in dit onderzoek de uitoefe-
ning van het schoolleiderschap, onder controle
te houden. De invloed van een aantal storende
variabelen wordt zo bij voorbaat geneutrali-
seerd. Op die manier kon de 'netto-invloed'
zoals Peschar (1975) en Bosman en Louwes
(1982) dat noemen, van de factor sekse worden
vastgesteld op de wijze van uitoefening van het
schoolleiderschap. Vanwege het lage percen-
tage vrouwelijke schooldirecteuren in Neder-
land ten opzichte van het percentage mannen
leek 'matching' een zeer geschikte methode
voor dit specifieke onderzoek. Meester en De
Leeuw (1983) achten paren matching mis-
schien wel de beste methode om een klein deel
van het oorspronkelijke bestand te selecteren.

Althauser en Rubin (1970, pp.326-328) on-
derscheiden naast de afhankelijke variabele
drie soorten onafhankelijke variabelen, name-
lijk de selectievariabele, de controlevariabelen
en de externe variabelen. In
Figuur I zijn de
typen variabelen in schema gezet.

De selectievariabele is de onafhankelijke va-
riabele waarop onderscheid tussen de popula-
ties wordt aangebracht, in dit geval sekse.

Daarnaast zijn er twee andere typen onafhanke-
lijke variabelen, dat wil zeggen variabelen die
verband kuimen houden met of van invloed
kuimen zijn op de afhankelijke variabele en
waarvan dus te verwachten is dat ze een even-
tueel verband tussen de selectievariabele en de
afhankelijke variabele zullen vertekenen of
verdoezelen. Wanneer deze variabelen door
middel van 'matching' worden gecontroleerd
noemen we ze
'matching'variabelen. In het
hier besproken onderzoek werden 11 context
factoren gekozen als 'matching'variabele, na-
melijk schooltype; schoolgrootte; denomina-
tie; urbanisatie; seksesamenstelling directie-
team, docenten- en leerlingenpopulatie;
leeftijd docentenpopulatie; percentage alloch-
tone leerlingen; leeftijd schooldirecteur; lengte
van het directeurschap. Alleen vanwege de
gunstige numerieke verdeling van de popula-
ties kon op dit grote aantal variabelen paarsge-
wijs worden gelijkgeschakeld. Wanneer derge-
lijke variabelen niet onder controle worden
gehouden, heten ze
externe variabelen. Rede-
nen om de groepen of individuen op bepaalde
variabelen niet gelijk te schakelen kunnen zijn,
dat gegevens over deze variabelen niet be-
schikbaar zijn, dat de invloed ervan onbekend
is of dat het aantal 'matching'variabelen dient
te worden beperkt. Als besloten wordt om een
onafhankelijke variabele niet in de 'match-
ing'procedure op te nemen, dan wordt het dus
direct een externe variabele. Voorbeelden van
dergelijke variabelen in dit onderzoek zijn:
vooropleiding directeur, vol- en deeltijd wer-
ken docenten, SES leerlingeninstroom, dislo-
katie.

De data van de 98 schooldirecteuren werden
paarsgewijs aaneengeschakeld tot 49 gepaarde
waarnemingen. De data van de docenten en
leerlingen werden geaggregeerd om ze vervol-
gens naar het niveau van de directeuren te
brengen; ze werden dus aangehaakt aan het di-
recteurenbestand. Alle gegevens werden ver-
volgens op schoolleidersniveau gemeten, het-
geen mogelijk was omdat er geen hypothesen
waren geformuleerd met betrekking tot de in-
teractie van schoolleiders- en docentvariabe-
len. Multiniveau-analyse was dan ook overbo-
dig. Voor de toetsing van de hypothesen werd
dientengevolge gebruik gemaakt van variantie-
analyse voor herhaalde metingen (SPSS
MANOVA en ANOVA). Als significantieni-


30

rcDAGOQtSCHC

STUDlêN

-ocr page 38-

veau werd een alpha van .05 aangehouden. De
'matching'variabelen en de externe variabelen
die in de t-toets voor gepaarde waarnemingen
significante verschillen vertoonden, werden in
de analyses betrokken als covariaten. Variabe-
len die een significante correlatie lieten zien
met een afliankelijke variabele die op dat mo-
ment werd geanalyseerd, werden eveneens als
covariaat in de analyse meegenomen.

4 Instrumentconstructie

De instrumenten die werden geconstrueerd ter
meting van het onderwijskundig leiderschap
worden in deze paragraaf kort besproken. Alle
instrumenten werden eerst voorgelegd aan
beoordelaars. Voor een uitgebreidere bespre-
king van de instrumentconstructie wordt ver-
wezen naar Krüger (1994).

Met behulp van een een lijst van 8 taken voor
schooldirecteuren werd onderzocht welke taken
men zelf in portefeuille heeft respectievelijk dele-
geert, en wat de rangordening in taken is naar de
hoeveelheid tijd die men aan elke taak besteedt.
De lijst van taken ontstond uit een combinatie van
de takenlijsten van Ruijs (1990) en Mahieu (z.j.)
(zie Tabel 1 en 2). Voorbeeldomschrijvingen
werden toegevoegd.

Om te onderzoeken welk belang vrouwen en
mannen hechten aan de uitoefening van onder-
wijskundige en administratieve taken werden
twee schalen van Gross en Trask (1976)
gecombineerd. De schalen bevragen respectie-
velijk het belang dat men toekent aan 'Supervi-
sion of Instruction' (8 items) en 'Administra-
tive tasks' (11 items). De items werden
vertaald en zo nodig aangepast aan de Neder-
landse situatie. Voorbeelden van onderwijs-
kundige items zijn 'Introduceren van nieuwe
onderwijsideeën', 'Zorg dragen voor nascho-
lingsprogramma's van docenten'. Administra-
tieve items zijn onder andere 'beheren van de
financiën' en 'roosteren'. De 18 oorspronke-
lijke items, voorzien van zes antwoordmodali-
teiten, werden dooreen gemengd aangeboden
als één instrument.

Factoranalyse wees uit dat het instrument de
twee factoren onderwijskundig en administra-
tief leiderschap goed onderscheidt. Op grond
van factor- en item-analyse werden drie items
verwijderd. Het instrument 'Belang hechten
aan het uitoefenen van onderwijskundige en
administratieve taken' omvat uiteindelijk twee
Likertschalen:

- Belang hechten aan het uitoefenen van ad-
ministratieve taken
(8 items): Cronbachs a
.81

- Belang hechten aan het uitoefenen van on-
derwijskundige taken
(7 items): Cronbachs
a.70

De onderwijskundige gerichtheid van school-
leiders werd onderzocht als de mate waarin
schooldirecteuren zeggen activiteiten te ver-
richten op onderwijskundig terrein en de mate
waarin hun docenten deze activiteiten percipië-
ren. Er werd voor een operationalisatie op han-
delingsniveau gekozen, omdat er bij bevraging
op attitudeniveau een gerede kans zou bestaan
op sociaal wenselijke beantwoording. Bijna
elke schoolleider realiseert zich inmiddels im-
mers, dat onderwijskimdig leiderschap een be-
langrijke factor is in de verhoging van de
schooleffectiviteit. Het voor dit doel gecon-
strueerde instrument
'Onderwijskundige Ge-
richtheid van Schoolleiders'
(OGS) vindt zijn
oorspong in twee bestaande instrumenten, na-
melijk van Hallinger (Hallinger et al., 1983;
Hallinger & Murphy, 1987; Hallinger, 1989a,
1989b) en van Van de Grift (1985a, 1985b).

Hallinger en collega's ontwikkelden een
model van onderwijskundig leiderschap dat
zou moeten kunnen verklaren hoe scholen via
het leiderschap van de leider effectief worden.
Zij operationaliseerden het begrip onderwijs-
kundig leiderschap in drie dimensies:

- Definiëren van een schoolmissie

- Leiding geven aan het onderwijspro-
gramma

- Bevorderen van een op leren gericht klimaat
met in totaal 10 indicatoren die schoolleiders-
functies vertegenwoordigen, verdeeld over de
3 dimensies. Op grond daarvan ontwierp Hal-
linger voor elke schoolleidersfunctie een
schaal, dus tien schalen in totaal. Per schaal for-
muleerde hij 5 items als operationalisatie van
gedragingen van schoolleiders die bij een func-
tie behoren. Zo ontstond de
'Principal Instruc-
tional Management Rating Scale'
(PIMRS).
Het instrument dat ontworpen werd voor het
voortgezet onderwijs bevat dus 50 specifieke


31

ffOAGOGISCNf

STUDIËN

-ocr page 39-

leiderschapsgedragingen. De PIMRS voor
schoolleiders werd later bewerkt voor docen-
ten en kent dus een 'principal form' en een
'teacher form'.

Daarnaast werd één van de instrumenten
van Van de Grift gebruikt, namelijk de vragen-
lijst 'Onderwijskundig leiderschap'. De lijst is
ontworpen voor schoolleiders in het basison-
derwijs, hetgeen betekende dat de items moes-
ten worden bewerkt voor het voortgezet onder-
wijs.

Voor de constructie van de OGS werden de
dimensies en schalen van Hallinger als uit-
gangspunt genomen; geschikte schalen en
items uit het instrument van Van de Grift wer-
den toegevoegd. De OGS bestaat uit 10 schalen
verdeeld over 3 dimensies, met in totaal 52
items. Het instrument werd tevens bewerkt ter
onderzoeking van de docentperceptie van de
onderwijskundige gerichtheid van hun school-
directeur. Aan schooldirecteuren wordt ge-
vraagd om met behulp van zes antwoordmoda-
liteiten aan te geven hoe vaak men de 52
onderwijskundige activiteiten verricht; aan do-
centen om met behulp van dezelfde zes ant-
woordmodaliteiten aan te geven in welke mate
naar hun waarneming hun schooldirecteur deze
52 activiteiten verricht.

Orthogonaal noch oblique verrichte factor-
analyses wezen de oorspronkelijke structuur
van de OGS aan: schalen noch dimensies wer-
den onderscheiden. Wel werd in zowel de do-
centversie als.de schoolleidersversie van de
OGS een andere, inhoudelijk heel zinvolle,
structuur zichtbaar. De twee versies van de
OGS bleken elkaar dus te valideren. Op grond
van de factoranalyses werd besloten tot de hier-
onder weergegeven nieuwe instrumentstruc-
tuur. In verband met lage interitemcorrelaties
werd achteraf uit 2 schalen 1 item verwijderd.
Het uiteindelijke instrument bestaat daarmee
uit 6 schalen met 50 items. De schalen moeten
worden opgevat als zes dimensies van onder-
wijskundig leiderschap.

Schaal I 'Missiegericht onderwijskundig leiderschap'
(14 items)

docenten a .91; directeuren a .85

Subschaal 'Het stellen van schooldoelen' (5
items)

docenten a .77; directeuren a .66
Subschaal 'Het uitdragen van schooldoelen' (5
items)

docenten a .80; directeuren a .76

Subschaal 'Het coördineren van het curriculum'
(4 items)

docenten a .73; directeuren a .59

Schaal II 'Cultuurgericht onderwijskundig leider-
schap'04
items)
docenten a .92; directeuren o .82

Subschaal 'Het geven van individuele begelei-
ding aan docenten' (5 items)

docenten a .81; directeuren a .66
Subschaal 'Het streven naar samenwerking en
consensus in het team' (5 items)

docenten a .88; directeuren a .77
Subschaal 'Het zichtbaar zijn in de school' (3
items)

docenten a .75; directeuren a .64

Schaal III 'Klassegericht onderwijskundig leider-
schap'
(7 items)

docenten a .78; directeuren a .68

Subschaal 'Het begeleiden en evalueren van on-
derwijs' (5 items)

docenten a .77; directeuren a .67
Daaraan toegevoegd: 2 items uit een andere
oorspronkelijke schaal

Schaal IV 'Onderwijskundig leiderschap via het be-
lonen van docenten'{S
items)
docenten a .75; directeuren a .56

Schaal V 'Onderwijskundig leiderschap via het be-
vorderen van nascholing' {5
items)
docenten a .85; directeuren a .75

Schaal VI 'Onderwijskundig leiderschap via het wer-
ken aan een ordelijke en taakgerichte sfeer"
(6
items)

docenten a .82; directeuren a .78

De betrouwbaarheidscoëfficienten van de
schalen en subschalen in de docentversie van
de OGS zijn hoog: de a's liggen ruim tot zeer
ruim boven de vereiste .70 (Nunnally, 1978,
p. 245). Hoewel iets lager dan in de docentver-
sie is ook de betrouwbaarheid van de schalen in
de schoölleidersversie prima, met uitzondering
van schaal 4. De a's van de subschalen halen
niet altijd de .70. Hierbij moet in het oog wor-
den gehouden dat er voor de schoolleidersver-
sie van de OGS beduidend minder proefperso-
nen beschikbaar zijn om het instrument te
toetsen dan voor de docentversie (98 versus
673).


32

FtDAGOGISCMC

STUOllM

-ocr page 40-

5 Onderzoeksresultaten: Sekse
van de schooldirecteur en de
gerichtheid op het primaire
proces

5.1 Onderwijskundige en administratieve
portefeuilles en tijdsbesteding

De in paragraaf 4 besproken lijst met 8 taakge-
bieden werd allereerst aan de schooldirecteu-
ren voorgelegd met de vraag om voor elke taak
aan te geven of men deze zelf in portefeuille
heeft, samen met een ander beheert, of geheel
delegeert. De resultaten van de multivariate
analyse worden weergegeven in Tabel 1.

Zowel wat betreft onderwijskundige zaken
als administratie en beheer, de taken waarnaar
in dit artikel de interesse uitgaat, doen zich sek-
severschillen in portefeuilles voor. Vrouwen
behartigen de portefeuille onderwijskundige
zaken vaker zelf dan hun mannelijke collega's.
In eerste instantie lijken mannen vaker dan
vrouwen administratie en beheer zelf in porte-
feuille te hebben. Na analyse met invoering van
covariaten (zie Tabel 1) blijkt dit verschil ech-
ter op zijn minst te moeten worden genuan-
ceerd. In de situatie dat directeuren werden be-
noemd in een heterogene cultuur blijken man-
nen administratie en beheer vaker zelf in
portefeuille te houden dan vrouwen. Bij direc-
teuren die werden benoemd in homogene en
meerstromige culturen worden geen seksever-
schillen gevonden (zie voor cultuurbeschrij-
vingen Marx, 1986). Daarbij moet worden aan-
getekend dat de aantallen directeuren benoemd
in een homogene of in een meerstromige cul-
tuur erg klein zijn, respectievelijk 8 en 7 direc-
teuren.

Tabel 1

Portefeuilles (1 = zelf in portefeuille; 2 = zelf en ander; 3 = gedelegeerd)

V

M

P

Organisatie ontwikkeling

1,20

1,12

ns

Interne communicatie

1,53

1,63

ns

Onderwijskundige zaken

1,67

2,22

effert sekse .002**

effect schoolsoort .002

interactie-effect sekse en schoolsoort ns

Personeelsbeheer

1,20

1.27

ns

Leerling/stagebegeleiding

2,74

2,92

.05* — cov. schoolgrootte .07; sekseverschil ns

Administratie & beheer

1,94

1,55

.04* -> cov. cultuur entree .002; sekseverschil ns

Relatie met buitenwereld

1,18

1,29

ns

^rketing

1,80

2,00

ns

Tabel 2

lÜ^esteding aan taken (1

= minste tijd; 8 ■■

= meeste tijd)

V

M

P

Organisatie ontwikkeling

6,4

6,0

ns

Interne communicatie

5,4

4,6

.04* — cov. sekse leerlingen .03; sekseverschil .21

— cov. mann, docenten .04; sekseverschil .13

Onderwijskundige zaken

5,5

4,6

effert sekse .06*

effect schoolsoort .008**

interartie-effect sekse en schoolsoort ns

Personeelsbeheer

5,6

5,0

ns

l-eerling/stagebegeleiding

2,1

2,0

ns

Administratie & beheer

3,5

4,5

.007**

Relatie met buitenwereld

4,6

5,8

.001**

"Marketing

3,0

3,5

ns

Bovendien hebben mannen administratie en
beheer vaker in portefeuille dan onderwijskun-
dige zaken
(p = .001), terwijl vrouwen beide
portefeuilles nagenoeg even vaak zelf beharti-
gen
{p = ns).

Vervolgens werd dezelfde lijst met taken
opnieuw voorgelegd nu met de vraag om de ta-
ken in volgorde van tijdsbesteding te plaatsen,
onafhankelijk van of men de taak al dan niet
zelf in portefeuille heeft. Als gevolg van het feit
dat de directeuren een rangordening hebben ge-
geven van 1 tot 8 is het antwoord op de laatste
taak per respondent voorspelbaar; daardoor is


33

rfDAGOGtSCMr

STUDlfN

-ocr page 41-

een multivariate analyse van de antwoorden
niet mogelijk. Daarom worden in Tabel 2 de re-
sultaten van de imivariate analyses per taak
weergegeven.

Ook wat de tijdsbesteding betreft doen zich
sekseverschillen voor in de onderwijskundige
en de administratieve taken. Vrouwen verschil-
len echter ook in hun tijdsbesteding aan relaties
met de buitenwereld, hetgeen in het verband
van dit artikel eveneens een interessant sekse-
verschil is. Op de overige taken verschillen de
seksen niet in tijdsbesteding. Vrouwelijke di-
recteuren besteden meer tijd aan onderwijs-
kundige zaken dan mannen, die op hun beurt
meer tijd besteden dan vrouwen aan admini-
stratie en beheer en aan het onderhouden van
relaties met de buitenwereld. Bovendien beste-
den vrouwen meer tijd aan onderwijskundige
zaken dan aan administratie en beheer
(p =
.000), terwijl mannen aan deze twee taken
evenveel tijd besteden (p = ns). Aan externe re-
laties besteden mannen meer tijd dan aan on-
derwijskundige zaken
(p = .003), terwijl dat bij
vrouwen andersom
is(p = .045).

Zowel bij analyse van de portefeuille onder-
wijskundige zaken als bij analyse van de tijds-
besteding daaraan bleken de seksen verschil-
lend te antwoorden voor de onderscheiden
schoolsoorten (effect schoolsoort in beide ge-
vallen .008). Voor administratie en beheer en
relatie met de buitenwereld bleek dit niet het
geval te zijn. Daarom worden voor onderwijs-
kundige zaken ook de verschillen tussen de
schoolsoorten geanalyseerd (zie Tabel 3).

TabeU

Het hechten van belang aan onderwijskundige en administratieve taken (1 = geen enkel belang; 6 = ex-
treem belangrijk)

V

M

p sekseverschil

Onderwijskundige taken

4,1

3,6

.000**

Administratieve taken

3,1

3,0

ns

p binnen de seksen

.000**

.000**

De tabel maakt zichtbaar dat vrouwen al-
leen in het AVO onderwijskundige zaken vaker
in portefeuille hebben en er ook meer tijd aan
besteden. In het Dag/Avond onderwijs hebben
zij de taak wel vaker zelf in portefeuille, maar
de tijdsbesteding eraan verschilt niet signifi-
cant. In het MBO blijkt noch de portefeuille
noch de tijdsbesteding te verschillen voor vrou-
wen en mannen.

Er is dus wel degelijk verschil in takenpakket-
ten van vrouwen en mannen, waarmee
hypo-
these 1
in zijn algemeenheid dient te worden
verworpen. Vrouwen hebben - in elk geval in
het AVO en het Dag/Avond onderwijs - vaker
dan mannen onderwijskundige zaken zelf in
portefeuille. In het geval dat directeuren be-
noemd werden in heterogene culturen hebben
mannen vaker dan vrouwen de taak administra-
tie en beheer in eigen portefeuille.

Hypothese 2 wordt aanvaard: vrouwen be-
steden meer tijd aan onderwijskundige zaken
en mannen meer aan administratie en beheer en
aan de relatie met de buitenwereld.

5.2 Het belang hechten aan onderwijskundige
en administratieve taken

Ter toetsing van hypothese 3 wordt gekeken
naar sekseverschillen in het belang dat men
hecht aan onderwijskundige en aan administra-
tieve taken (zie Tabel 4).

Itedai___. . •_____• ~

De portefeuille Onderwijskundige zaken en de tijdsbesteding daaraan uitgesplitst per schoolsoort

Portefeuille

Tijdsbesteding

(1=zelf; 2=2elf/ander; 3=gedelegeerd)

(1 =

minste tijd; 8 =

meeste tijd)

V

M

P

V

M

P

AVO (26)

1,46

1,92

.05*

6,3

4,8

.02*

MBO (13)

2,23

2,54

ns

4,1

3,9

ns

D/A (10)

1,50

2,60

.02*

5,5

4,9

ns

alle scholen (49)

1,67

2,22

.002**

5,5

4,6

.05*


34

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 42-

Zowel vrouwelijke als mannelijke directeuren
leggen meer accent op het primaire dan op het
secundaire proces, waarmee
hypothese 3 wordt
verworpen. Waimeer Tabel 4 horizontaal
wordt geïnterpreteerd, komt er echter toch een
interessant sekseverschil naar voren: vrouwen
hechten meer belang aan onderwijskundige ac-
tiviteiten dan mannen. Aan administratieve ac-
tiviteiten hechten de seksen evenveel belang.
Dit geldt zowel voor het AVO, het MBO als het
Dag/Avond onderwijs (het effect van het on-
derscheid in schoolsoorten en het interactie-
effect schoolsoort-sekse zijn voor onderwijs-
kundige noch voor administratieve taken signi-
ficant). Opname van de significante covariaten
- 'sekse leerlingen' en 'cultuur bij benoeming'
in geval van administratieve activiteiten; 'wel/
geen kinderen hebben' en 'aantal vrouwelijke
docenten' in geval van onderwijskundige acti-
viteiten - leidt niet tot verandering van de re-
sultaten.

5.3 Het verrichten van activiteiten op het
gebied van onderwijskundig leiderschap

In het voorgaande werd met betrekking tot het
onderwijskundig leiderschap onderzocht of
men de taak zelf in portefeuille heeft, de tijd die
men eraan besteedt en het belang dat men eraan
hecht. In deze paragraaf wordt de gerichtheid
op de primaire processen vertaald als de mate
waarin schooldirecteuren - volgens henzelf en
volgens hun docenten - onderwijskundige
ac-
tiviteiten
verrichten.

Allereerst werd een multivariate analyse
uitgevoerd op de zes hoofddimensies van de
OGS, waarbij onderscheid werd gemaakt in
drie schoolsoorten, maar nog geen rekening
werd gehouden met covariaten. Daarna zijn per
dimensie de significanties univariaat berekend,
waarbij opnieuw onderscheid in schoolsoorten
werd gemaakt en waarbij ook de significante
covariaten werden betrokken. Wanneer de
scores van de directeuren niet bleken te ver-
schillen voor de onderscheiden schoolsoorten
en er evenmin sprake was van een seksever-
schil in antwoordpatronen in de drie school-
soorten, werd de analyse opnieuw uitgevoerd
zonder onderscheid in schoolsoorten te maken.
De resultaten van de multivariate en de univa-
riate analyses voor directeuren en voor docen-
ten worden tezamen in Tabel 5 weergegeven.

Een eerste blik op de tabel laat direct al duide-
lijk zien dat vrouwen een sterkere onderwijs-


Tabel 5

Onderwijskundige Gerichtheid van Schoolleiders volgens schooldirecteuren zelf en volgens docenten
(1 = nooit; 6 = heel vaak)

Docenten

Directeuren

V M p

4,0 3,6 .009**

-> cov. sekse does. .04: p=.036*

4,5 4,1 .014*

-> covs. sekse docenten
en urbanisatie .01: p=.010**

Missiegerichtheid
Cultuurgerichtheid

P

.007**

3,7 3,4 .002**

-> covs. sekse does., dislokatie
en schoolgrootte .02: p=.037*

V

3,5

M
3,3


Klassegerichtheid

2,9 2,8 ns

-> covs. sekse does. en wel/geen
lestaak directeur .03: p=ns

2,4 2,1 .007**

-> cov. schoolgrootte .04: p=.050*

Belonen docenten

3,1

2,6

.001**

2,5 2,1

.001**

Stimuleren nascholing

4,2

3,7

.002**

3,3 2,8

.000**

Taakgerichte sfeer

3,7

3,6

ns

3,4 3,3

ns

35

rCOAQOGiSCHf
STUDIËN

covs. sekse docenten en
leeftijd adjuncten .001:p=ns

effect sekse:
effect schoolsoort:
interactie-effect

p = .007**
p = .001**

p = .000**
p = .001**

^^l^en schoolsoort:

p = ns

p = .000**

-ocr page 43-

kundige gerichtheid hebben dan mannen. Vol-
gens de directeuren is dit het geval voor 4 van
de 6 en volgens de docenten zelfs voor 5 van de
6 dimensies. Opvallend is dat de seksen juist
wat betreft de dimensies die het dichtst bij de
leerling staan, de dimensies 'Klassegericht-
heid' en 'Werken aan een ordelijke en taakge-
richte sfeer', volgens de directeuren zelf niet
verschillen. Naar de perceptie van de docenten
scoren vrouwen overigens wel hoger op 'Klas-
segerichtheid' dan maimen.

Hoewel niet direct relevant in het kader van
sekseverschillen is het toch interessant dat Ta-
bel 5 laat zien, dat directeuren zichzelf op alle
dimensies hoger inschatten dan hun docenten.
Redenen hiervoor kunnen zijn dat schooldirec-
teuren zichzelf overschatten of dat zij de fre-
quentie waarin ze onderwijskundige activitei-
ten verrichten onopzettelijk overdrijven om
redenen van sociale wenselijkheid. Wanneer
dit het geval is, geeft de perceptie van hun do-
centen een objectiever beeld van hun activitei-
ten. Het is echter ook mogelijk dat de verschil-
lende scores veroorzaakt worden doordat de
directeuren beter dan hun docenten op de
hoogte zijn van welke activiteiten ze verrich-
ten; docenten zullen immers slechts een be-
paald percentage van de activiteiten van hun di-
recteur waarnemen.

Tabel 6

Samenvatting resultaten Onderwijskundige Gerichtheid van Schoolleiders volgens directeuren en docenten

Alle scholen

AVO

D/A

MBO

Missiegerichtheid

- stellen doelen

- uitdragen doelen

- coördineren curriculum

dir*

dir*
dir*

doc**

doc*
doc*
doc**

dir*

dir*
dir*
dir*

doc*
doc**

doc**

doc**
doc**
doc**

geen

Cultuurgerichtheid

- begeleiding docenten

- samenwerking team

- zichtbaar in school

dir*
dir**

dir+

doc*

doc*

dir*

dir**

doc*

dir*

dir+

dir*

doc**

doc**
doc**
doc**

significante
sekse-

Klassegerichtheid

doc*

doc**

doc**

Belonen docenten

dir**

doc**

dir**

doc**

dir+

doc**

verschillen

Stimuleren nascholing

dir**

doc**

dir*

doc**

dir+

doc**

Taakgerichte sfeer

doc**

dir : volgens directeuren zijn vrouwen onderwijskundiger gericht dan mannen
doe : volgens docenten zijn vrouwen onderwijskundiger gericht dan mannen
** :p = S.01
* :p = 5.05

+ :p = trend(>.05en<.08)

Alle schalen bijeengenomen, blijken de ant-
woorden van de directeuren te verschillen in
AVO, MBO en Dag/Avond onderwijs
(p =
.001), maar mannen en vrouwen hebben blijk-
baar eenzelfde
antv/oordpatroon in de drie on-
derscheiden schoolsoorten (p = ns). Bij de do-
centen ligt dit anders: ook zij antwoorden
verschillend per schoolsoort
(p = .001), maar
docenten verschillen m de drie onderscheiden
schoolsoorten óók wat betreft hun perceptie
van sekseverschillen in onderwijskundige acti-
viteiten van directeuren
(p = .000). Om de rich-
ting van deze verschillen te onderzoeken werd
elke schaal en elke subschaal afzonderlijk ge-
analyseerd op verschillen tussen de school-
soorten, waarbij ook de covariaten in de be-
schouwing werden betrokken. De resultaten
van deze analyses worden voor de directeuren
en de docenten afzonderlijk samengevat in Ta-
bel 6.

De scores van de directeuren- en de docen-
tenpopulatie komen sterk overeen. De docent-
scores valideren dus evenals de factoranalyses
(par.4) de scores van de directeuren. Dit wijst


36

fEDAGOaiSCHt

STUDliN

-ocr page 44-

erop dat de OGS zodanig is geconstrueerd dat
er inderdaad één achterliggend construct per
schaal aanwezig is.

Het mag een opvallend resultaat worden
genoemd, dat op geen van de schalen of sub-
schalen mannen significant hoger scoren dan
vrouwen; óf vrouwen verrichten meer onder-
wijskundige activiteiten dan mannen, óf er
wordt geen sekseverschil gevonden.

Een ander saillant resultaat is dat in het
MBO bij directeuren én docenten op geen van
de zes dimensies een sekseverschil in onder-
wijskundige gerichtheid wordt aangetroffen.
In het AVO worden, gelet op de antwoorden
van de directeuren, op vier van de zes dimen-
sies door vrouwen meer activiteiten uitgevoerd
dan door mannen en in het Dag/Avond onder-
wijs op drie van de zes. Volgens de docenten
geldt voor het AVO dat op vier van de zes di-
mensies vrouwen hoger scoren, terwijl in het
Dag/Avond onderwijs volgens hen het sekse-
verschil zelfs op alle zes de schalen en op alle
subschalen hogelijk significant is, ondanks het
kleine aantal cases.

Daarmee is hypothese 4 bevestigd voor het
AVO en het Dag/Avond onderwijs, en verwor-
pen voor het MBO: vrouwen in het AVO en het
Dag/Avond onderwijs zijn in hun handelingen
meer gericht op onderwijskundig leiderschap
dan mannen.

6 Discussie

'Malching' bleek een geschikte methode voor
het onderzoeken van sekseverschillen in
schoolleiderschap, met name omdat met een
'matchings'procedure gemakkelijk de context-
factoren in onderzoek naar schoolleiderschap
kunnen worden betrokken. Beperken we ons
tot het Nederlandse onderzoek, dan zien we dat
bijvoorbeeld Ruijs (1990) noch Van de Grift en
Kurek-Vriesema (1990) achteriiggende facto-
ren analyseren die althans een gedeelte van de
verklaring zouden kunnen vormen voor het wel
of juist niet vinden van sekseverschillen.

Anderzijds kon de 'matchings'procedure
geen soelaas bieden voor het probleem van se-
lectie van misschien een speciaal soort vrou-
wen: met zo weinig vrouwen in schoolleidin-
gen is immers de kans groot dat een specifiek
'ype vrouwen is benoemd. Bovendien zijn
scholen die een vrouw hebben benoemd mis-
schien ook wel speciale scholen. De conclusie
hieruit zou kunnen zijn dat de sekseverschillen
die werden gevonden mede veroorzaakt wor-
den doordat de onderzochte vrouwen gemid-
deld beter zijn dan de vrouwen die nog be-
noemd gaan worden. Dit mechanisme zou de
sekseverschillen vergroot kunnen hebben. De
vrouwengroep is dus wel representatief voor
vrouwelijke schooldirecteuren op dit moment,
maar misschien niet voor de toekomstige groep
vrouwelijke directeuren.

Een andere wellicht even geldige redene-
ring die hier haaks op staat, is dat de nu be-
noemde vrouwen meer 'mannelijk gedrag' ver-
tonen dan ze zouden willen, omdat men nog
niet erg gewend is aan vrouwelijk leiderschap
en vrouwen zich moeten handhaven in een
mannenwereld. Misschien zijn ze mede
daarom geselecteerd. De conclusie hieruit zou
zijn dat de gevonden sekseverschillen door
selectiemechanismen en socialisatie in de or-
ganisatie juist genivelleerd zijn. Er is een
tweede argument voor het vermoeden dat de
sekseverschillen die in dit onderzoek naar vo-
ren zijn gekomen eerder kleiner dan groter zijn
dan in de populaties van vrouwelijke en man-
nelijke schooldirecteuren. Dit argument komt
voort uit de mate van representativiteit van de
populatie mannelijke directeuren. De school-
kenmerken van de geselecteerde mannen ko-
men hoogstwaarschijnlijk sterker overeen met
die van vrouwelijke directeuren dan met de
schoolkenmerken van de gemiddelde manne-
lijke directeur. De geselecteerde mannen 'lij-
ken' dus misschien meer op vrouwelijke direc-
teuren dan de gemiddelde groep mannelijke
directeuren.

Vrouwen blijken meer onderwijskundig ge-
richt te zijn dan mannen, zowel wat betreft het
hechten van belang aan de onderwijskundige
taak, het zelf in portefeuille hebben ervan, de
tijd die aan de taak wordt besteed, en de onder-
wijskundige activiteiten die zij verrichten; dit
laatste sekseverschil blijkt uit de docentgege-
vens nog sterker dan uit de gegevens van de di-
recteuren zelf. Vrouwen zijn dus meer dan
mannen gericht op het primaire proces, op de
onderwijsdoelen van de school; mannen dele-
geren de onderwijskundige portefeuille vaker.
Enkele buitenlandse onderzoeken wezen al in


37

PtDAGOaiSCHt

sruoliM

-ocr page 45-

deze richting (zie par. 1). Ook voor het Neder-
landse basisonderwijs werd enige evidentie ge-
vonden voor het meer verrichten van onder-
wijskundige activiteiten door vrouwen: Van de
Grift en Kurek-Vriesema (1990) vonden in het
basisonderwijs op drie van hun zeven onder-
wijskundige schalen dat vrouwen meer activi-
teiten verrichten dan mannen, namelijk met
betrekking tot het benadrukken van leerling-
prestaties, het begeleiden van docenten bij
zwak presterende leerlingen en het doen van
klasseobservaties. De resultaten van het hier
besproken onderzoek verklaren de grotere ge-
richtheid van vrouwen op het primaire proces
ook geldig voor het voortgezet onderwijs in
Nederland. Er worden zelfs op meer schalen
sekseverschillen in onderwijskundige gericht-
heid gevonden dan het geval was in het basis-
onderwijs. Dit is des te opmerkelijker, omdat in
paragraaf 2 een aantal overwegmgen werden
gegeven die het weinig plausibel maken dat de
buitenlandse resultaten ook geldig zouden zijn
voor met name het voortgezet onderwijs in ons
land. Er is bijvoorbeeld geen diplomering van
schoolleiders vereist, overheidsbeleid legt de
nadruk op de organisatorische kant van het
schoolleiderschap en onderwijskundig leider-
schap heeft in onze scholen een lage status.
Daardoor zou weieens een nivellering van sek-
severschillen in onderwijskundige gerichtheid
kunnen optreden. In dit licht mag het een bij-
zonder resultaat genoemd worden dat ook in
Nederlandse voortgezet onderwijs, ondanks
dergelijke tegenwerkende contextfactoren,
vrouwen meer onderwijskundige activiteiten
tentoonspreiden dan mannen.

Mannen zijn meer dan vrouwen gericht op
de secundaire taken in de school. Zij hebben
vaker dan vrouwen de taak administratie en be-
heer zelf in portefeuille en besteden ook meer
tijd hieraan evenals aan de relatie met de bui-
tenwereld. Mannen hechten evenals de vrou-
wen wel meer belang aan onderwijskundige
dan aan administratieve taken. De resultaten
van Leithwood et al., (1990) en Gousha (1986)
dat schoolleiders zich in de praktijk vooral be-
nDAeoGisIfc zighouden met administratieve taken, terwijl
sTUDiiM ze als gewenste praktijk aangeven bezig te wil-
len zijn met onderwijskundige taken in de
school (par. 1), wordt dus slechts bevestigd
voor mannelijke directeuren. Bij vrouwen
blijkt zo'n scheiding in reële en gewenste prak-
tijk nauwelijks op te treden. Wanneer onder-
zoekingen slechts onder marmen worden ver-
richt, blijkt dit te leiden tot opsporing van
slechts de helft van de waarheid.

In het MBO wordt in tegenstelling tot in de
beide andere onderzochte schoolsoorten geen
enkel significant sekseverschil gevonden in het
verrichten van onderwijskundige activiteiten,
noch in het in portefeuille hebben van de onder-
wijskundige taak, noch in de tijdsbesteding
eraan. Anderzijds blijken vrouwen in het MBO
evenals in het AVO en het Dag/Avond onder-
wijs wel meer belang te hechten aan de uitoefe-
ning van onderwijskundige activiteiten dan
mannen. We lijken hier naast sekseverschillen
geconfronteerd te worden met schoolcultuur-
verschillen: blijkbaar is het voor vrouwen in
het MBO in tegenstelling tot in de andere twee
schoolsoorten niet mogelijk om hun wensen in
praktijk te brengen, met andere woorden om
hun potentiële gerichtheid op het primaire
proces om te zetten in actief handelen. Een an-
der gegeven dat met verschillen in schoolcul-
tuur zou kuimen samenhangen, is dat vrouwen
en mannen volgens de docentgegevens het
sterkst verschillen in onderwijskundige ge-
richtheid in het Dag/Avond onderwijs. Vrou-
wen zijn in deze schoolsoort op alle schalen en
subschalen hogelijk significant onderwijskun-
diger gericht dan mannen.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat sekse
in combinatie met schoolcultuur
de verschillen
in het leidinggeven van mannen en vrouwen
bepaalt. Bij onderzoek naar sekseverschillen in
leidinggeven moet dus onderscheid worden ge-
maakt in de mate waarin de cultuur waarin dat
leidinggeven plaats vindt 'vrouwelijk' of
'mannelijk' is. De beoordeling hiervan kan
plaats vinden op basis van de aantallen vrou-
wen en mannen die in de organisatie leiding ge-
ven, werken en leren, in combinatie met de his-
torische ontwikkeling van de cultuur. Het Dag/
Avond onderwijs, voortgekomen uit de zoge-
noemde 'moedermavo', kan zowel qua aantal-
len vrouwen als qua historie opgevat worden
als een 'vrouwelijke' cultuur. We kunnen hier
spreken over vrouwelijke directeuren in een
oorspronkelijk door vrouwen ontwikkelde cul-
tuur. Het MBO is volgens de gehanteerde crite-
ria een schoolsoort met een 'mannelijke' cul-
tuur: ze omvat relatief veel technische en


-ocr page 46-

economische onderwijsrichtingen waaraan van
ouds her door mannen leiding wordt gegeven.
De MDGO-scholen met van oorsprong relatief
veel vrouwelijke directeuren en leerlingen zijn
naar aanleiding van fusies veelal ingebed in
MBO-instellingen met oorspronkelijk manne-
lijke directeuren, leerlingen en culturen. In het
AVO hebben altijd beduidend meer manne-
lijke directeuren de scepter gezwaaid, met uit-
zondering van de oude huishoudscholen, de la-
tere LHNO's. Deze LHNO's zijn inmiddels
bijna allemaal gefuseerd met scholen met een
LTO- en/of LEAO-richting of zijn opgegaan in
scholengemeenschappen. Het AVO is dus een
van oorsprong 'mannelijke' cultuur, hoewel
het zich ook onderscheidt van het MBO in die
zin dat het om algemeen vormend onderwijs
gaat en niet om beroepsvoorbereiding in voor
een groot deel technische vakken. In de onder-
zoeksresultaten wordt de plaats van de drie
schoolsoorten op de dimensie 'mannelijke -
vrouwelijke cultuur' gereflecteerd: vrouwen
zijn in het Dag/Avond onderwijs beduidend
sterker gericht op het primaire proces dan man-
nen, nog sterker dan in het AVO, terwijl vrou-
welijke directeuren in het MBO een even grote
gerichtheid ten toon spreiden als hun manne-
lijke collega's.

Met dit onderzoek is het verband gelegd tussen
de sekse van de schooldirecteur en de gericht-
heid op het primaire proces. Wanneer deze ge-
richtheid van de schoolleider inderdaad een be-
langrijk kenmerk is voor de effectiviteit van
scholen, zijn vrouwen effectiever dan mannen,
althans wanneer zij hun leiderschap kunnen
uitoefenen in een min of meer bij hun sekse
passende cultuur. De 'mannelijke' cultuur op
scholen lijkt een negatieve invloed te hebben
op de effectiviteit van het schoolleiderschap
Van vrouwen. In toekomstig onderzoek naar ef-
fectieve scholen moet de sekse van de school-
leider als variabele worden betrokken teneinde
het verband tussen deze variabele en schoolef-
fectiviteit direct te onderzoeken in plaats van
Via het onderwijskundig leiderschap van de di-
■"ecteur. Het hier gepresenteerde onderzoek
leidt voorlopig tot een waarschuwing. In het
^BO is met de schaalvergrotingsoperaties de
cultuur van de scholen 'mannelijker' gewor-
den. Op dit moment vinden in het AVO en in
het Dag/Avond onderwijs dezelfde soort ont-
wikkelingen plaats. Schaalvergroting en de-
centralisatie vergroten de noodzaak tot het leg-
gen van nadruk op de organisatorische kant van
het leiderschap; ze vergen eerder administra-
tief dan onderwijskundig leiderschap. Dit zou
ertoe kunnen leiden dat vrouwen in die school-
soorten straks evenmin in staat zullen zijn als
momenteel in het MBO het geval is om het
soort leiderschap uit te oefenen dat vooralsnog
de schooleffectiviteit ten goede lijkt te komen.

Literatuur

Adkinson, J.A. (1981). Women in school administra-
tion: A review of the research.
Review of Educa-
tional Research, 51,
311-343.

Althauser, R.P., & Rubin, D. (1970).Theconnputerized
construction of a matched sample.
American
Journal of Sociology, 76,
325-346.

Bonhof, G., Greeuw, P. de. Pollemans, M., & Voge-
laar, E. (1986).
De laatste directrices. Reeks: Be-
leid, Bestuur en Beheer van Onderwijs, Universi-
teit van Amsterdam.

Bosman, R., & Louwes, W. (1982). Eenoudergezin en
schoolprestaties.
Rijksuniversiteit Groningen.

Bossert, S.T., Dwyer, D.C., Row/an, R., & Lee, G.V.
(1982). The instructional management role of the
principal.
Educational Administration Quarterly,
18{3),
34-64.

Brandt, R. (1992): On rethinking leadership: a conver-
sation with Tom Sergiovanni.
Educational
Leadership,
49(5), 46-49.

Brubaker, D.L., & Simon, LH. (1987). How do princi-
pals view themseives and others?
National Asso-
ciation of Secondary School Principals Bulletin,
7/(495), 72-82.

Charters, W.W. Jr., & Jovick, T.D. (1981). The gender
of principals and principal-teacher relations in
elementary schools. In P.A. Schmuck, W.W. Char-
ters Jr. & R.0. Carlson (Eds.),
Educational Policy
and management: Sex differentials
(pp. 307-
331). New York: Academlc Press.

Coher), Statistical power analysisfor the be-

havioral sciences (2nd ed., pp. 369-380). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Dwyer, D.C., Lee, G.V., Barnett, B.G., Filby, N.N., Ro-
wan, B., Alpert, B., & Kojimoto C. (1985).
Under-
standing the principai's contribution to Instruc-
tion: Seven principals,
seven stories (Vols. 1 -7 and
Methodological Appendix). San Francisco, CA:
Far West Laboratory.


39

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 47-

Dwyer, D.C., Barnett, B.G., & Lee. G.V. (1987). The
school principal: scapegoat or the last great
hope? In
Leadership, examining the elusive.
ASCD Yearbook (pp. 30-46).

Eagly, A.H., & Johnson, B.T. (1990). Gender and
leadership style: A meta-analysls.
Psychological
Bulletin, 108,
233-256.

Eagly, A.H., Karau, S.J., & Johnson, B.T. (1992). Gen-
der and leadership style among school principals:
A meta-analysis.
Educational Administration
Ouarterly, 280),
76-102.

Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban
poor.
Educational Leadership. 57(1), 15-24.

Fishei, A., & Pottker, J. (1977). Performance of wo-
men principals: A review of behavioral and attitu-
dinal studies. In J. Pottker & A. Fishei (Eds.), Sex
bias in the schools: The research evidence (pp.
289-299). Cranbury, NJ: Associated University
Presses, Inc..

Frasher, J., & Frasher, R.S. (1979). Educational admini-
stration: A feminine profession.
Educational Ad-
ministration Quarterly,
75(2), 1-13.

Gousha, R.P. (1986). The Indiana school principal-
ship: The role of the Indiana principal as defined
by the principal.
Bloomington, Indiana: Indiana
University School of Education.

Grift, W. van de (1985a). Onderwijsleerklimaat en
leerlingprestaties.
Pedagogische Studiën, 62,
401-414.

Grift, W. van de (1985b). Het meten van onderwijs-
kundig leiderschap.
Amsterdam: SCO.

Grift, W. van de (1985c). Vragenlijst onderwijskundig
leiderschap.(OL).
Amsterdam: SCO.

Grift, W. van de (1987). Zelfpercepties van ondenA/ijs-
kundig leiderschap en gemiddelde leerlingpres-
taties. In J. Scheerens en W.G.R. Stoel (red.).
Effec-
tiviteit van onderwijsorganisaties. Bijdragen aan
de onderwijsresearch no.19
(pp. 83-98). Lisse:
Swets & Zeitlinger B.V..

Grift, W. van de, & Kurek-Vriesema, C. (1990). School-
leidingen in de basisschool.
Forum 1, Amsterdam/
Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..

Grobman, H., & Hines, V.A. (1956). What makes a
good principal?
National Association of Secon-
dary School Principals Bulletin, 40,
5-16.

Gross, N., & Trask, A.E. (1964). Men and women as
elementary school principals
(Final Report No.2).
Cambridge, MA: Harvard University, Graduate
School of Education.

Gross, N., & Trask, A.E. (1976). The sex factor and the
management of schools.
New York: John Wiley.

Hallinger, Ph. (1989a). Developing instructional
leadership teams in high schools.
Paper presen-
ted at the international congress for school effec-
tiveness, Rotterdam, The Netherlands.

Hallinger, Ph. (1989b). Developing instructional
leadership teams in secondary schools: A frame-
work.
National Association of Secondary School
Principals Bulletin,
84-92.

Hallinger, Ph., Bickman, L., Davis, K. (1990). Modeling
the effects of principal leadership on student
achievement.
Paper presented at the internatio-
nal congress for school effectlveness, Jerusalem,
Israel.

Hallinger, Ph., Murphy, J., Weil, M., Mesa R., & Mit-
man, A. (1983). School effectiveness, identifying
the specific practices, behaviors for principals.
National Association of Secondary School Princi-
pals Bulletin,
83-91.

Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1985). Assessing the in-
structional management behavior of principals.
The Elementary School Journal, 86, 217-247.

Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1987). Assessing and de-
veloping principal instructional leadership.
Edu-
cational Leadership,
45(1), 54-61.

Hemphill, J.K., Griffiths, D.E., & Frederiksen, N.
(1962).
Administrative performance and Perso-
nality: A study of the principal in a simulated ele-
mentary school.
New York: Teachers College, Co-
lumbia University.

Jong, A.M. de, & Doorne-Huiskes, J. van (1989). Stijl
van leidinggeven van vrouwen en mannen.
Den
Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid.

Krüger, M.L. (1994). Sekseverschillen in schoolleider-
schap. Academisch proefschrift. Alphen aan den
Rijn; Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Leithwood, K.A., Begley, P.T., & Cousins, J.B. (1990).
The nature, causes and consequences of princi-
pals' prartices: An agenda for future research.
Journal of Educational Administration, 28(4),
5-31.

Levinson, R.M. (1982). Administrative task orienta-
tion of school principals.
Dortoral Dissertation.
Santa Barbara: Univerïity of California.

Mahieu, P. (z.j.). Management en leiding geven. In B.
Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vils-
teren (red.).
Handboek voor Schoolorganisatie
en Onderwijsmanagement
(pp. 4150/1-22). Al-
phen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Marx, E. (1986). Schoolorganisatorische asperten van
waardengerichtheid in het onderwijs bij uiteen-
lopende schoolculturen. In B. Creemers, J. Gies-


40

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 48-

bers, C. van der Perre, C. van Vilsteren (red.).
Handboek Schoolorganisatie en Onderwijs-
management
(pp. 2110/1-27). Alphen aan den
Rijn: Samsom Uitgeverij.

Meester, A., & Leeuw, J. de (1983). Intelligentie, so-
ciaal milieu en de schoolloopbaan.
Rijksuniversi-
teit Leiden, FSW, Vaicgroep Datatheorie.

Meir, E.J. van, Jr. (1973). Leadership behavior of male
and female elementary principals: A comparison
by sex.
Marquette University Education Review,
4,8-11.

Meskin, J.D. (1974). The performance of women
school administrators: A review of the literature.
Administrators Notebook, 23(1), 1-4.

Meskin, J.D. (1979). Women as principals: Thelr per-
formance as educational administrators. In D.
Erickson & T.L Reller (Eds.),
The principal in me-
tropolitanschools.
Berkeley: McCutchan.

Morsink, H.M. (1970). Leader behavior of men and
women principals.
National Association ofSecon-
dary School Principals Bulletin, 54,
80-87.

Nunnally, J.C. (1978). Psychometrie theory (2nd edi-
tion). New York/London: McGraw-Hill.

Peschar, J.L. (1975). Milieu - school - beroep. Acade-
misch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.

Ruijs, A. (1990). Vrouwen en schoolmanagement.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..

Ruijs, A., Mens, A., Baggen, C., & Jansen, B. (1986).
Schoolmanagement: een mannenzaak? Nijme-
gen: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen.

Ruijs, A., & Mientjes, A. (1989). Werving en selectie
van schoolmanagers.
Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten. 's-Gravenhage: SVO.

Shakeshaft, C. (1987). Women in educational admi-
nistration.
Beverly Hills: SAGE Publications, Inc..

Sweeney, J. (1982). Research synthesis on effective
school leadership.
Educational Leadership, 39,
346-352.

Vegt, A.L. van der, & Vos, W.A. de (1990). Onderwijs-
kundig leiderschap. In B. Creemers, J. Giesbers, C.
van der Perre, C. van Vilsteren (red.),
Handboek
Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement
(pp. B 1210/1-18). Alphen aan den Rijn: Samsom
Uitgeverij.

Yeakey, C.C., Johnston, G.S., & Adkinson, J.A. (1986).
In pursuit of equity: A review of research on mi-
norities and women in educational administra-
tion.
Educational Administration Quarterly,
22(3), 110-149.

Auteur

M.L. Krüger werkt als universitair docent aan de Vak-
groep Onderwijskunde, het Instituut voor de
Lerarenopleiding en het Centrum voor Nascholing
van de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Pe-
dagogische en Onderwijskundige Wetenschappen,
Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam.

Abstract

Genderand school leadership in relation
with the orientation to the primary
processes

M.L Krüger. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 25-41.

It was not until the seventies that the gender variable
came to be included in school management research.
Moreover, the scarce research results are often in-
consistent and sometimes even conflirting. This lack
of research based knowledge has led to conducting a
Ph.D research into gender differences in school prin-
cipalship in Dutch secondary education. Ample at-
tention has been paid to the orientation of school
principals to the primary processes. This part of the
research will be highlighted in this article. By means
of a 'matching' method, pairs of compatible schools
were generated, the 'only' difference being that the
first school was managed by a female and the second
by a male principal. 98 principals, 673 teachers and
858 students completed a questionnaire. The con-
structed Instruments, mostly Likert-scales, were sub-
jected to factor analyses and reliability measure-
ments. The data were analyzed by means of pairwise
multivariate analysis. The results demonstrate that
the 'gender' variable has significant effects on lead-
ership performance: women appear to be stronger
oriented to the product of the Organization, the pri-
mary processes, than their male counterparts. Apart
from that, the results vary with different school cul-
tures.


-ocr page 49-

Samenvatting

Scholen zullen steeds meer verantwoordelijk-
heid gaan dragen voor hun eigen toekomst. In
dit kader is het zinvol om na te gaan welke po-
tenties en mogelijkheden scholen hebben om
innovaties en met name grootschalige, te reali-
seren. Hiertoe Is een strategie voor onderzoek
naar het innovatief vermogen van scholen op-
gezet.

In een eerdere publikatie in dit tijdschrift
werd verslag gedaan van het eerste vooronder-
zoek dat in het voortgezet onderwijs heeft
plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geleid tot
een eerste conceptueel model van innovatief
vermogen.

In deze bijdrage wordt ingegaan op het
tweede vooronderzoek, in het basisonderwijs.
De inhoud van de vernieuwing hierbij is "Weer
Samen Naar School' (WSNS). Dit onderzoek
heeft tot doel meer inzicht te verwerven In het
reeds ontwikkelde model van innovatief vermo-
gen ten einde een vragenlijst te kunnen ontwik-
kelen voor grootschalig onderzoek. Bovendien
is ervoor gekozen om een stap verder te gaan
door de relatie tussen innovatief vermogen en
betrokkenheid te onderzoeken. Voor dit onder-
zoek is een aantal 'hoog Innovatieve' en 'laag in-
novatieve' scholen gezocht. Bij leerkrachten, in-
terne begeleiders en directeuren (W = 64) van
deze scholen zijn twee interviews en een vra-
genlijst afgenomen. De resultaten van de inter-
views en de vragenlijst hebben geleid tot meer
inzicht in de betekenis van de componenten van
innovatief vermogen.

42

HDAGOatSCHÊ
STUDttM

1996(73)42-55

1 Inleiding

In de huidige maatschappij worden scholen
voortdurend geconfronteerd met veranderin-
gen in directe omgeving en vernieuwingen,
waarvan vele door de overheid geïnitieerd wor-
den. Scholen komen steeds meer op eigen be-
nen te staan, waardoor een beroep wordt ge-
daan op eigenschappen die betrekking hebben
op de capaciteiten van de school als organisatie
(Lagerweij, 1993). Scholen zullen zich steeds
meer moeten ontwikkelen als strategische or-
ganisaties (Sleegers, 1991; Van den Berg,
1992). Door een beroep te doen op individuele
verantwoordelijkheid en creativiteit kunnen
scholen een eigen richting kiezen en zelf invul-
ling geven aan de vele eisen die de omgeving
stelt. Om meer inzicht te krijgen in dergelijke
processen is een lange termijn strategie opgezet
voor onderzoek naar het innovatief vermogen,
bestaande uit twee vooronderzoeken en een
grootschalig promotie-onderzoek. Beide voor-
onderzoeken hebben tot doel het begrip inno-
vatief vermogen te conceptualiseren. Eerder
werd in dit tijdschrift het verslag gepubliceerd
van het eerste vooronderzoek, dat plaats heeft
gevonden in het voortgezet onderwijs (Van den
Berg, Sleegers, Bakx & Van der Eerden, 1994).
In dit eerste onderzoek is een model van inno-
vatief vermogen ontwikkeld, bestaande uit vier
componenten: context, samenwerking van
leerkrachten, transformatief leiderschap en de
school als lerende organisatie.

In dit artikel wordt verslag gedaan van het
onderzöek naar het innovatief vermogen in het
basisonderwijs. Daarbij heeft de vernieuwing
"Weer Samen Naar School' (WSNS) centraal
gestaan. Er zijn opnieuw interviews afgeno-
men met als doel nog meer inzicht te krijgen in
de vier componenten. Bovendien is ervoor ge-
kozen om een stap verder te gaan door de relatie
tussen innovatief vermogen en betrokkenheid
te onderzoeken. Betrokkenheid is onderzocht
door gebruik te maken van het interview 'Ge-
bruiksniveaus van Innovatie' en de vragenlijst
'Intensiteit van Betrokkenheid'. Sinds 1981
wordt er met deze instrumenten, ontleend aan
het Betrokkenheidsmodel, onderzoek gedaan
(Van den Berg & Vandenberghe, 1981, 1984,

Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs:
een tweede vooronderzoelc

F. Geijsel, R. van den Berg, P. Sleegers


-ocr page 50-

1988, 1995; Kuijlaars, 1992; Ter Beek, 1992;
Houtveen & Van de Grift, 1993; Van den Berg,
1993).

Dit artikel is als volgt opgebouwd. Aller-
eerst wordt in paragraaf twee een korte schets
gegeven van het innovatief vermogen van
scholen. In paragraaf drie wordt het gebruikte
onderzoeksdesign beschreven. Vervolgens ge-
ven we in de vierde paragraaf de resultaten
weer. Dit doen we per component van het inno-
vatief vermogen. We besluiten in paragraaf vijf
met de conclusies. In de discussie zullen enkele
resultaten worden geïnterpreteerd vanuit het
perspectief van betrokkenheid.

2 Het innovatief vermogen van
scholen

Bij de start van dit vooronderzoek is uitgegaan
van het model en de definitie van het innovatief
vermogen zoals door Bakx en Van der Eerden
(1993) omschreven (zie ook Van den Berg et
al., 1994). Het begrip 'innovatief vermogen'
werd als volgt omschreven:
de competentie van
scholen om zowel door de overheid geïni-
tieerde vernieuwingen, als door de school zelf
op gang gebrachte vernieuwingen te imple-
nienteren en er bovendien zorg voor te dragen
dat, indien nodig, beide soorten vernieuwingen
in relatie tot elkaar staan.
Figuur 1 geeft het
conceptueel model weer.

Op basis van literatuurstudie over het functio-
neren van innovatieve organisaties bleken de
Volgende vier componenten van belang voor

het innovatief vermogen (Bakx & Van der Eer-
den, 1993; Van den Berg et al., 1994): de con-
text van de school, samenwerking van leer-
krachten, transformatief leiderschap en het
functioneren van de school als lerende organi-
satie. In het eerdere artikel in dit tijdschrift over
het innovatief vermogen van scholen (Van den
Berg et al., 1994) zijn deze componenten uit-
voerig beschreven. We beperken ons hier tot de
meest wezenlijke aspecten ervan.

Context

In dit kader wordt verwezen naar kenmerken
van de externe omgeving van de school, waar-
bij markten, politiek klimaat en economische
omstandigheden een rol spelen (Mintzberg,
1991). De context van de school is momenteel
sterk aan het veranderen, waardoor scholen ge-
dwongen worden te innoveren. Daarbij worden
de mogelijkheden van scholen begrensd door
het vigerende beleid van het Ministerie van On-
derwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dit beleid
is de laatste jaren gericht op een vergroting van
de autonomie, waardoor de vrijheid van hande-
len van scholen toeneemt. Wil een school haar
innovatief vermogen vergroten, dan zal ze opti-
maal gebruik moeten maken van deze geboden
vrijheid. Van belang hierbij is de manier
waarop scholen deze context percipiëren. Hoe
groot schatten scholen de beschikbare beleids-
ruimte in en wat doen ze ermee (Rolff, 1993;
Sleegers & Wesselingh, 1993; Vandenberghe,
1993)?

Samenwerking van leerkrachten

Een goed functionerend team van leerkrachten
is het bouwmateriaal van de school (Van den
Berg, 1990, 1992). Het team bepaalt het func-
tioneren van de organisatie en ook het innova-
tief vermogen ervan. De schoolleiding speelt
daarbij een voorwaardenscheppende rol (La-
gerweij, 1993; Lagerweij & Haak, 1994). Inno-
vatie vereist dat het team niet als een groep in-
dividuele docenten functioneert, maar dat de
krachten van docenten gebundeld worden
(Mintzberg 1991). Het bevorderen van samen-
werking tussen docenten, zowel binnen als tus-
sen de vaksecties, vergroot de onderlinge steun
en collectieve verantwoordelijkheid. Binnen
deze collegialiteit moet er ruimte zijn voor in-
dividuele vrijheid en creativiteit. Het vinden
van een evenwicht tussen collegialiteit aan de


43

fEDAGOaiSCHt

STUDliN

-ocr page 51-

ene kant en individuele vrijheid en creativiteit
aan de andere kant is essentieel voor de ontwik-
keling van het innovatief vermogen (Van den
Bergetal., 1994).

Transformatief leiderschap

Een vorm van leiderschap die aansluit bij het
ontwikkelen van een hoog innovatief vermo-
gen van de school wordt transformatief leider-
schap genoemd. In het eerste vooronderzoek is
nagegaan door welke aspecten transformatief
leiderschap wordt gekenmerkt. Deze zijn: vi-
sieontwikkeling, het stimuleren van samen-
werking en het respecteren van de zelfontwik-
keling van leerkrachten (zie ook: Leithwood,
1994). Vooral bij grootschalige vernieuwingen
vervult de transformatieve leider een belang-
rijke rol. Transformatieve schoolleiders stre-
ven drie fundamentele doelen na (Leithwood,
Tomlinson & Genge, 1995):

1 Het stimuleren en ontwikkelen van een ge-
meenschappelijk klimaat;

2 Een bijdrage leveren aan de professionele
ontwikkeling van docenten;

3 Uitbreiding van het probleemoplossend
vermogen van de school.

Transformatief schoolleiderschap vindt plaats
binnen een kader waarin de potenties van de
betrokkenen in een school worden gemaxima-
liseerd. De eigen verantwoordelijkheid van in-
dividuen speelt hierbij een belangrijke rol (Van
den Berg, 1990). Hierbij is sprake van een com-
plementariteit tussen enerzijds de eigen ont-
wikkelingsbehoefte van docenten en ander-
zijds het scheppen van mogelijkheden door de
organisatie en de leider voor het realiseren van
vernieuwingen. Waar grootschalige vernieu-
wingen leiden tot ontwrichting van bestaande
verwachtingspatronen bij docenten (Salisbury
& Conner, 1994), is transformatief leiderschap
nodig met als streven docenten naar hogere ni-
veaus van betrokkenheid en motivatie te bren-
gen.

De school als lerende organisatie

Een lerende organisatie is een "organisatie die
als bewust beleid voert haar lerend vermogen
op alle niveaus en op continue basis te vergro-
ten, ter optimalisering van haar effectiviteit"
(Bomers, 1989, p. 2). Volgens Louis (1994)
past de theorie rondom de lerende organisatie
in het denken over vernieuwingen als non-
lineaire enniet-rationele processen. Binnen het
concept van de lerende organisatie wordt de na-
druk gelegd op cognitieve en gedragsmatige
transformatie, zowel bij individuen als bij
groepen (Louis, 1994, p. 8). Marx en De Vries
(1995, p. 61) zien de lerende organisatie als een
complexe organisatie, waarin diverse strijdige
opties, zoals individuele autonomie en weder-
zijdse afhankelijkheid, met elkaar in evenwicht
worden gebracht. Om het leren van organisa-
ties als geheel mogelijk te maken zijn samen-
werking en interactie van belang.

Dit organisatie-leren is meer dan de optel-
som van het leren van individuen. Senge (1993)
doelt op hetzelfde met 'teamleren' als een van
de vijf disciplines die hij noodzakelijk acht
voor het functioneren van een lerende organi-
satie. In relatie tot dit teamleren noemt hij de
noodzaak van een gemeenschappelijke visie
om richting te geven aan het leerproces in de
samenwerking van mensen. Coördinatie bin-
nen de lerende organisatie vindt dan voorname-
lijk plaats op basis van onderlinge afstemming
tussen de verschillende geledingen. De basis-
structuur van een organisatie waarin dit
coördinatie-mechanisme centraal staat, is een
organische structuur. In veel literatuur over in-
novatieve organisaties (Mintzberg, 1991; Cob-
benhage, 1990; Sundbo, 1992; e.a.) wordt een
organische structuur gezien als een adequate
organisatievorm om in een complexe en dyna-
mische omgeving te kunnen overleven. Een an-
der kenmerk van een organische structuur is
strategievorming als beleidsbepalend instru-
ment (Morgan, 1986; Mintzberg, 1991). Be-
leidsbepaling vindt niet plaats door strategi-
sche planning op één plaats aan de top (het
management). Beleid wordt veel meer op im-
pliciete wijze geformuleerd doordat zich aller-
lei specifieke activiteiten in de organisatie
afspelen. Ontwikkeling van beleid krijgt hier-
door een incrementeel karakter: beleid groeit
stap voor stap, vanuit de basis.

In het kader van de implementatie van vernieu-
wingen worden, naast het innovatief vermo-
gen, ook begrippen als beleidsvoerend
vermogen (Sleegers, 1991) en veranderingsca-
paciteiten (Van Gennip, 1991) van belang
geacht. In het eerdere artikel in dit tijdschrift
over het innovatief vermogen van scholen (Van
den Berg et al., 1994) beschreven we dat deze


44

rCDABOeiSCHl

STUDltM

-ocr page 52-

concepten vooral organisatorische aspecten
van de school betreffen, terwijl het innovatief
vermogen ook culturele aspecten omvat. La-
gerweij en Haak (1994) gebruiken het begrip
schoolontwikkeling als perspectief voor onder-
wijsverandering. Zij onderscheiden daarbij een
structurele en dynamische invalshoek (p. 98).
Het begrip innovatief vermogen sluit aan bij de
laatstgenoemde invalshoek, en wel bij de vraag
hoe de verschillende elementen van het proces
veranderbaar zijn. Het innovatief vermogen
richt zich op de mensen en hun ontwikkeling in
de school die zich als een lerende organisatie
profileert.

Betrokkenheid

Bij bovenstaande beschrijving van de compo-
nenten van het innovatief vermogen zijn op
tneerdere plaatsen elementen van het 'betrok-
kenheidsdenken' te herkennen. Dit blijkt met
name uit het belang van de individuele verant-
woordelijkheid en het persoonlijk perspectief
van docenten voor het innovatief vermogen
van scholen. Met betrokkenheid bedoelen Van
den Berg en Vandenberghe (1995) de
vragen
met een min of meer emotionele ondertoon, die
onzekerheid, eventueel weerstand tegen veran-
dering signaleren en die op één of andere wijze
door de leerkracht(en) zullen moeten worden
opgelost. Van den Berg en Vandenberghe
(1981, 1984, 1988, 1995) onderscheiden drie
hoofdvarianten van betrokkenheid: zelf-, taak-
en anderbetrokkenheid. Betrokkenheid is een
natuurlijk fenomeen bij vernieuwingsproces-
sen en kan beschouwd worden als iets dat zich
bij veranderingen in de dagelijkse praktijk ma-
nifesteert (zie ook Fullan & Stiegelbauer,
1991).

Vooral in de laatste decennia rust een per-
manente druk tot voortdurende verandering,
t^eze permanente druk komt voort uit de span-
mng tussen de nieuwe opdrachten die de school
uit de samenleving krijgt, en de dikwijls behou-
dende cultuur op scholen. Daar komt nog bij
dat vernieuwingen vaak grootschalig zijn en
door de landelijke overheid aan de scholen
borden opgelegd. Iedere leerkracht Iaat zich
échter leiden door zijn of haar eigen opvattin-
gen over onderwijs geven, zijn of haar subjec-
tieve onderwijstheorie (Van den Berg &
Vandenberghe, 1995; Huberman, 1993). Be-
trokkenheid kan men op deze manier ook be-
schouwen als een proces waarbij leerkrachten
hun subjectieve onderwijstheorie confronteren
met uiteenlopende verwachtingen vanuit een
wisselende omgeving. Ook Senge (1993) ziet
de individuele motivatie van organisatieleden
('persoonlijk meesterschap') als bepalend voor
een goed functioneren van de organisatie. Het
gaat om een wisselwerking tussen individu en
organisatie als een proces van schoolontwikke-
ling, dat altijd doorgaat. Zo beschouwd lijken
betrokkenheid en het innovatief vermogen van
scholen aan elkaar gerelateerd. Deze veron-
derstelling is in de hier gerapporteerde studie
onderzocht.

3 Het onderzoeksdesign

3.1 Onderzoeksvragen

De volgende vragen stonden centraal in het on-
derzoek:

a Welke concrete verschillen bestaan er per
component van het innovatief vermogen
tussen enerzijds hoog innovatieve en ander-
zijds laag innovatieve basisscholen?
b Is er een relatie tussen innovatief vermogen
van basisscholen en de mate van betrokken-
heid bij een vernieuwing?
Uit het eerste vooronderzoek is gebleken dat
een groep hoog innovatieve scholen in het
voortgezet onderwijs verschilde van een groep
laag innovatieve scholen voor wat betreft de
genoemde componenten. In dit tweede vooron-
derzoek willen we dieper op deze verschillen
ingaan. Ten aanzien van de tweede onder-
zoeksvraag wordt verwacht dat op de hoog in-
novatieve scholen een grotere betrokkenheid
wordt gevonden dan op de laag innovatieve
scholen.

3.2 Onderzoeksopzet

Voor dit onderzoek zijn scholen gezocht met
een hoog, dan wel laag innovatief vermogen.
Gerards (1993) ontleent aan een aantal eerdere
onderzoeken naar vernieuwingsscholen de vol-
gende drie criteria die gebruikt kunnen worden
om scholen op basis van het innovatief vermo-
gen te selecteren:

a het aantal uitgevoerde vernieuwingsprojec-
ten in het verieden;
b het aantal vemieuwingsgebieden in uitvoe-
ring;


45

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 53-

c het oordeel van de betreffende begeleider

uit de regio.
De eerste twee criteria hebben als assumptie
dat scholen met een laag innovatief vermogen
in het verleden minder vernieuwingsprojecten
hebben uitgevoerd en momenteel op minder
vemieuwingsgebieden bezig zijn dan scholen
met een hoog innovatief vermogen. Deze crite-
ria kunnen vanzelfsprekend en valide zijn,
maar roepen ook vragen op. Zo zou men zich
bijvoorbeeld een school kunnen voorstellen die
nog maar vijf jaar geleden opgericht is en toch
zeer innovatief te werk gaat. Vandaar dat geko-
zen is om voor de selectie van basisscholen aan
het derde criterium prioriteit te geven.

Om hoog en laag innovatieve scholen te vin-
den hebben gesprekken plaatsgevonden met
drie schoolbegeleiders uit drie regio's, die zich
in hun werk concentreren op WSNS. Aan elke
schoolbegeleider is gevraagd twee hoog inno-
vatieve en twee laag innovatieve scholen te
zoeken voor deehiame aan het onderzoek, uit-
gaande van de vorderingen binnen het project
WSNS. De vier door ons geschetste compo-
nenten van innovatief vermogen hebben bij de
uiteindelijke selectie van de scholen geen rol
van betekenis gespeeld. Wel is met de begelei-
ders gesproken over de mogelijke betekenis
van innovaties voor scholen; dit in zeer alge-
mene zin en in relatie tot de drie boven geschet-
ste criteria. Het vinden van scholen, die naar de
mening van de begeleider weinig investeerden
in WSNS, leverde de meeste problemen óp.
Uiteindelijk hebben vier van deze scholen
meegedaan. Scholen met een grote investering
in WSNS (naar het oordeel van de begeleider)
zijn eerder bereid tot medewerking. Het was
dan ook geen probleem om zes hoog innova-
tieve scholen te vinden. In totaal hebben dus
tien scholen meegewerkt aan dit onderzoek.

Aan de schoolleider van elke school is een
korte vragenlijst ter invulling toegestuurd. Via
deze vragenlijst is onder andere informatie ver-
kregen over uitgevoerde vernieuwingsprojec-
ten in het verleden en huidige vemieuwingsge-
bieden (criterium a en b). Het bleek dat in het
«DAGOGiJCHt verleden en op het moment van onderzoek op
sTUDitM de zes hoog innovatieve scholen sprake was
van relatief meer vernieuwingsprojecten dan
op de vier laag innovatieve scholen. Dit onder-
steunt de door Gerards aangegeven criteria.
Op de tien deelnemende scholen hebben de

46

directeur, de interne begeleider en leerkrachten
meegedaan aan het onderzoek
(N = 64). Bij
deze 64 respondenten zijn twee interviews en
een vragenlijst afgenomen. Het innovatief ver-
mogen is met behulp van een interview onder-
zocht, dat een aangepaste versie is van het in-
terview dat in het voortgezet onderwijs is
afgenomen (Bakx & Van der Eerden, 1993).
De vragen hadden betrekking op de vier com-
ponenten van het ontwikkelde model.

De betrokkenheid bij de vernieuwing is on-
derzocht met het interview 'Gebruiksniveaus
van Innovatie' (Van den Berg & Vanden-
berghe, 1981) en de Rasch-vragenlijst 'Intensi-
teit van Betrokkenheid' (Houtveen & Van de
Grift, 1993). Met het interview kan worden
achterhaald in welke fase van een vernieuwing
een leerkracht zich bevindt. Met de vragenlijst
kan worden vastgesteld hoe groot de intensiteit
van de betrokkenheid bij een vernieuwing is
aan de hand van Rasch-scores die op basis van
de ingevulde vragenlijst kunnen worden be-
paald.

Bij de interviews en de vragenlijst heeft de
vernieuwing 'Weer Samen Naar School'
(WSNS) centraal gestaan. Om de verschillende
scholen en respondenten in dit onderzoek met
elkaar te kurmen vergelijken is het van belang
te waarborgen dat alle respondenten én de on-
derzoeker zo veel mogelijk dezelfde inhoud
aan WSNS toekennen. Hierbij is rekening ge-
houden met het verschil in perspectief van de
directeuren, de interne begeleiders en de leer-
krachten. Bij de leerkrachten betrof de om-
schrijving de concrete uitvoering van WSNS in
de dagelijkse praktijk van het lesgeven. Bij de
directeuren had de omschrijving betrekking op
het ontwikkelen van beleid ten aanzien van
WSNS voor hun school en in het samenwer-
kingsverband. Bij de interne begeleiders betrof
de omschrijving hun taken met betrekking tot
het operationaliseren van WSNS-beleid in hun
school (Geijsel, 1994). Voor de interpretatie
van de onderzoeksresultaten is het van belang
rekening te houden met dit verschil in perspec-
tieven.

3.3 Analyse

Alle interviews 'Innovatief vermogen van
scholen in het basisonderwijs' zijn op band op-
genomen en volledig uitgewerkt door derden.
Deze interviews vormen het ruwe materiaal


-ocr page 54-

van dit onderzoek. Vervolgens hebben de on-
derzoekers de interviews opgedeeld in kleine
teksteenheden. Elke teksteenheid bevat een of
meerdere uitspraken van de geïnterviewde met
betrekking tot een bepaalde gebeurtenis of
geeft een gedachte weer van de geïnterviewde.
Deze teksteenheden zijn vervolgens met elkaar
vergeleken en ondergebracht bij een beperkter
aantal categorieën. In totaal zijn op deze wijze
1671 teksteenheden toegekend aan 65 catego-
rieën. Veel van deze categorieën vormen
tweetallen die als eikaars tegengestelde zijn te
beschouwen. Van elk tweetal zou idealiter ge-
steld kunnen worden dat de ene categorie al-
leen bij hoog innovatieve scholen wordt aange-
troffen, terwijl de andere categorie alleen op
scholen met een laag innovatief vermogen
wordt aangetroffen. Er is ook een aantal cate-
gorieën gevonden zonder tegengestelde cate-
gorie (zie hiervoor de Tabellen in par. 4).

Voor het categoriseren van de teksteenhe-
den is gebruik gemaakt van het programma
Teksttabel, een gecomputeriseerde methode
voor het analyseren van tekstuele data (Weiten
& Janssen, 1993). De categorieën, die met be-
hulp van het programma Teksttabel zijn gevon-
den, werden op hun beurt ondergebracht bij één
van de vier componenten uit het model van in-
novatief vermogen. Dit is grotendeels gebeurd
op basis van beschikbare literatuur over het in-
novatief vermogen (Bakx & Van der Eerden,
1993).

3.4 Betrouwbaarheid van de analyse

Bij het doen van kwalitatief onderzoek is de in-
tersubjectiviteit tussen de onderzoekers een be-
langrijke methode om de betrouwbaarheid te
Vergroten. Met intersubjectiviteit wordt in dit
Verband bedoeld: consensus tussen de onder-
zoekers. De interviews naar het innovatief
vermogen in dit onderzoek zijn door twee on-
derzoekers geanalyseerd. Smaling (1992) be-
schrijft drie traditionele vormen en twee meer
alternatieve vormen van intersubjectiviteit.
Aan elk van deze vonnen is op een of andere
^ijze voldaan, zoals nu kort beschreven zal
borden. Met
consensual intersubjectivity
^ordt bedoeld de consensus tussen onder-
zoekers over het interpreteren van de data. Tij-
dens de analyse is in dit onderzoek voortdurend
gestreefd naar consensus. De analyse van de
teksteenheden van het interview naar het inno-
vatief vermogen is uitgevoerd door twee onder-
zoekers. Eén van hen was vanaf het begin bij
het onderzoek betrokken geweest, de ander
niet. De onderzoekers hebben de analyse sa-
men uitgevoerd, waarbij beiden evenveel in-
breng hadden. Ten aanzien van elke teksteen-
heid is consensus bereikt. De indeling van de
categorieën volgens de vier componenten van
het model is een iteratief proces geweest, waar-
bij tevens beide begeleiders van het onderzoek
betrokken waren. Ook hierover is consensus
bereikt.

Intersubjectivity by regimentation betreft
het standaardiseren van dataverzamelingstech-
nieken om de individuele verschillen tussen de
onderzoekers te minimaliseren. Hiertoe zijn de
eerste zes interviews door de twee interviewers
in eikaars bijzijn afgenomen. Telkens stelde
één interviewer de vragen terwijl de ander kri-
tisch luisterde naar de interviewer. Na elk inter-
view heeft vervolgens een evaluatie plaatsge-
vonden. Op deze wijze hebben de beide
interviewers zich ervan kunnen overtuigen dat
zij op vergelijkbare wijze interviewden. Dit
werd mede mogelijk door de afspraak in alle in-
terviews dezelfde vragen te stellen.

De intersubjectivity by explicitness doelt op
een zo eenduidig mogelijke beschrijving van
de gebruikte materialen, methoden en onder-
zoeksontwerpen, en tevens op de argumenten
voor keuzen die daarin gemaakt zijn. Hieraan is
voldaan door in het verslag expliciet te be-
schrijven en te verantwoorden welke stappen er
in het onderzoek genomen zijn (Geijsel, 1994).

Een minder gangbare vorm is de argumen-
tative intersubjectivity
die voortkomt uit de op-
vatting dat de wetenschap alleen nog voortgang
kan boeken door samenwerking en discussie
tussen onderzoekers. Smaling (1992) acht hier-
bij gelijkwaardigheid tussen de onderzoekers
van groot belang en noemt onder andere de
methodologische discussie. In dit onderzoek is
van beide sprake geweest.

Dialogical intersubjectivity is tevens een
minder gebruikelijke vorm. Hier moet niet al-
leen overeenstemming zijn tussen de onder-
zoekers onderling maar ook met de onderzoch-
ten zelf. Dit kan worden bereikt door het
terugkoppelen van de resultaten aan de respon-
denten en het verwerken van eventuele reacties
daarop. Voor elk van de tien scholen is een te-
rugkoppelingsrapportage geschreven. Alle


47

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 55-

scholen zijn in gelegenheid gesteld om toelich-
ting op de rapportage te verkrijgen. Hiervan
heeft één school gebruik gemaakt.

4 Resultaten

In de volgende subparagrafen worden de resul-
taten voor elke component van het innovatief
vermogen afzonderlijk gerapporteerd. Daarbij
wordt onderscheid gemaakt tussen de twee
groepen scholen. De resultaten worden weer-
gegeven in Tabel 1 tot en met 4. Links boven-
aan staat steeds de betreffende component ge-
noemd. De categorieën van elke component
zijn daaronder geplaatst (verticaal). Voor een
groot gedeelte van de categorieën geldt dat
deze op bepaalde wijze met elkaar te maken
hebben of eikaars tegengestelde zijn. Derge-
lijke paren van categorieën worden m de tabel-
len telkens direct onder elkaar geplaatst en af-
geschermd door horizontale lijnen.

In elke tabel wordt (horizontaal) de groep
hoog innovatieve scholen (N = 6) vergeleken
met de groep laag innovatieve scholen
(N = 4).
In de
cellen van de tabel staat het aantal toege-
kende teksteenheden per categorie voor de
groep hoog en de groep laag innovatieve scho-
len. Er is voor gekozen om de aantallen eenhe-
den van de laag innovatieve scholen in deze ta-
bel te vermenigvuldigen met een bepaalde
factor, daar het aantal respondenten van de
hoog en de laag innovatieve scholen niet aan
elkaar gelijk zijn. De factor is de verhouding
tussen het aantal respondenten op de hoog en
de laag innovatieve scholen. Deze is: 45/19
(ongeveer 2.37). Door het absolute aantal toe-
gekende teksteenheden van de groep laag inno-
vatieve scholen met deze factor te vermenig-
vuldigen is het mogelijk zicht te krijgen op de
verschillen tussen de twee groepen van scho-
len. Doel van deze kwalitatieve analyse is na-
melijk extremen met elkaar te vergelijken om
tendensen op te sporen.

Bij het vergelijken van de groepen van scho-
len is het van belang te weten in hoeverre het
aantal eenheden verspreid is over de scholen,
zodat voorkomen wordt dat er uitspraken ge-
daan worden over een groep van scholen waar
het feitelijk één school betreft. In dit onderzoek
is daarom bekeken of er grote verschillen zijn
tussen de scholen door de absolute aantallen
per school te vergelijken. Daar waar er ver-
schillen tussen de scholen zijn, zal dit worden
beschreven.

4.1 Context

In Tabel 1 is te zien hoeveel eenheden er per
groep van scholen zijn toegekend aan de cate-
gorieën die horen bij de component context.
Voor de exacte omschrijving van de catego-
rieën wordt verwezen naar Geijsel (1994).

Tabel 1

Resultaten m.b.t. de component context per groep
van scholen

CONTEXT

hoog
innovatief

laag
innovatief

voldoende beleidsruimte
onvoldoende beleidsruimte

14
2

0
21

samenwerkingsverband
actief

samenwerl<ingsverband
passief

8
3

7

14

WSNS ingevoerd
WSNS uitdaging
WSNS concreet
WSNS minimaal

14
23
20
9

0
9
9
45

Uit deze tabel blijkt dat de zes hoog innova-
tieve scholen ruimte zien om eigen beleid te
voeren binnen de regelgeving van het ministe-
rie. Op de vier laag innovatieve scholen blijkt
daarentegen dat men zich zeer belemmerd
voelt door het ministerie en geen mogelijkhe-
den zoekt om een eigen beleid te voeren.

Ten aanzien van het samenwerkingsver-
band tussen basisscholen en het speciaal onder-
wijs in het kader van WSNS is het verschil min-
der scherp. Wellicht hebben leerkrachten een
minder duidelijk beeld van wat er in het samen-
werkingsverband zoal gebeurt. Bij de catego-
rieën met betrekking tot WSNS is er wel weer
verschil tussen beide groepen scholen. Op de
hoog innovatieve scholen zijn in verhouding
tot de laag innovatieve scholen meer uitspraken
gedaan waaruit blijkt dat men van mening is dat
er op de school al volgens de eisen van WSNS
wordt gewerkt. Men vindt tevens dat WSNS
uitdagingen en mogelijkheden biedt en men is
in staat concreet aan te geven welke nieuwe ta-
ken WSNS met zich meebrengt. Op de laag in-
novatieve scholen zijn er, juist in tegenstelling
tot de hoog innovatieve scholen, uitspraken ge-
daan waaruit blijkt dat WSNS met zo min mo-


48

fEDAGOaiSCHt

STUDliN

-ocr page 56-

gelijk consequenties voor de dagelijkse prak-
tijk wordt ingevoerd.

Samengevat zijn er binnen de component
context verschillen tussen de twee groepen van
scholen gevonden in de mate waarin een school
beleidsruimte percipiëert en de manier waarop
men bezig is met en denkt over WSNS.

4.2 Samenwerking van leerkrachten

Resultaten m.b.t. de component samenwerking van
leerkrachten per groep van scholen

samenwerking van

hoog

laag

leerkrachten

innovatief innovatief

samenwerking algemeen

voldoende

21

19

samenwerking algemeen

onvoldoende

3

14

samenwerking actief

21

2

samenwerking passief

1

55

harmonie

41

2

disharmonie

0

36

behoefte aan

klasoverstijgende

samenwerking

38

0

eilandencultuur

1

28

lage drempel

66

19

hoge drempel

7

50

tussen bouwen voldoende

7

0

binnen bouwen voldoende

13

2

tussen bouwen

onvoldoende

4

7

Tabel 2 laat zien dat op hoog innovatieve scho-
len de mate van samenwerking in het algemeen
voldoende wordt gevonden, terwijl op de laag
innovatieve scholen de meningen meer ver-
deeld zijn. Het verschil is niet zo groot. Ook
blijkt uit de gegevens dat er binnen de hoog in-
novatieve scholen meer sprake is van actieve,
klasoverstijgende samenwerking, terwijl op de
laag innovatieve scholen in verhouding meer
sprake is van passieve samenwerking waarbij
men de neiging heeft zich vast te houden aan
bestaande structuren. De hoog innovatieve
scholen kennen een harmonieuse sfeer. Op de
laag innovatieve scholen blijkt daarentegen uit
relatief veel uitspraken dat er veel minder
sprake is van een onderlinge vertrouwensbasis
en dat de sfeer niet altijd op elk front even open
en vriendelijk is (disharmonie). Relatief veel
respondenten van de laag innovatieve scholen
geven dan ook aan dat er sprake is van een
eilandencultuur in de school. Op hoog innova-
tieve scholen zijn zeer veel opmerkingen ge-
maakt, meerdere per respondent, waaruit blijkt
dat de drempel om met elkaar over het onder-
wijs en onderwijsproblemen te praten laag is.
Bij de laag innovatieve scholen daarentegen is
er overwegend meer sprake van een hoge dan
van een lage drempel. Daarnaast wordt op de
hoog innovatieve scholen veel meer vorm ge-
geven aan het zogenaamde bouwoverleg. Met
een 'bouw' wordt een afdeling in een basis-
school bedoeld, waarbij vaak onderscheid ge-
maakt wordt tussen onderbouw (kleutergroe-
pen), middenbouw (tot groep zes of zeven) en
bovenbouw (de hoogste groepen).

Uit deze resultaten blijkt dat er op hoog in-
novatieve scholen meer wordt samengewerkt
dan op de laag innovatieve scholen. Verder
komt naar voren dat de groepen van scholen
verschillen op aspecten als actieve of passieve
samenwerking, de mate van harmonie, de be-
hoefte aan klasoverstijgende samenwerking,
de mate waarin er sprake is van een eilanden-
cultuur en het al dan niet aanwezig zijn van een
drempel om met elkaar te praten over het werk.

4.3 Transformatief leiderschap
Tabel 3

Resultaten m.b.t de component transformatief lei-
derschap per groep van scholen

transformatief

hoog

laag

leiderschap

innovatief innovatief

visie

38

17

onvoldoende visie

1

43

charismatische

gedrevenheid

22

0

onvoldoende charismatische

gedrevenheid

0

38

innovatief

62

7

klassikaal onderwijs

0

26

individuele feedback

voldoende

27

5

individuele feedback

onvoldoende

4

12

adequaat delegeren

48

5

niet adequaat delegeren

12

38

gezamenlijke doelen

41

2

cultuur van samenwerking

41

2

gezamenlijke

verantwoordelijkheid

7

2

geen gezamenlijke doelen

0

47

Uit Tabel 3 blijkt het volgende. Op hoog inno-
vatieve scholen kenmerken de schoolleiders
zich door hun visie op het onderwijs en de


49

^tOAGOGISCHi

STUDIËN

-ocr page 57-

school. Zij hebben een bepaald charisma, waar-
door collega's geïnspireerd worden, en zij zijn
in staat doortastend op te treden. Hiermee
werkt de schoolleider voortdurend aan de reali-
sering van haar of zijn streefbeeld. De school-
leider initieert bewust vernieuwingen in de
school en maakt gebruik van overtuigings-
kracht om het team te motiveren. Daarbij heeft
de schoolleider respect voor ieders ideeën met
betrekking tot de vernieuwing en is er begrip
voor persoonlijke behoeften en gevoelens. De
schoolleider is in staat verantwoordelijkheden
uit handen te geven zonder deze uit het oog te
verliezen. Er wordt veel aandacht besteed aan
het creëren van een gezamenlijk draagvlak. Zo
is samenwerking vanzelfsprekend en dit wordt
gestimuleerd door onder andere de initiatie van
werkwijzen, zoals het bouwoverleg, waarin de
gestelde doelen tot uitdrukking komen. Daarbij
wordt het team door de schoolleider aangespro-
ken op de gezamenlijke verantwoordelijkheid
die het draagt naar de leerlingen en hun ouders.

Wanneer we kijken naar de laag innovatieve
scholen, ontstaat een heel ander beeld van de
schoolleider. Veel respondenten op deze scho-
len zijn van mening dat hun schoolleider onvol-
doende onderwijsvisie heeft. Overigens wer-
den vragen naar de visie van de schoolleider
veelal beantwoord met 'geen idee' of 'ik be-
grijp de vraag niet'. De schoolleider is in veel
mindere mate een initiator; zij of hij motiveert
en inspireert het team niet. Leerkrachten laten
blijken behoefte te hebben aan meer doortas-
tendheid zoals het doorhakken van knopen bij
langdurige dicussiepunten (overigens zonder
dat dit ten koste gaat van hun eigen plannen).
De schoolleider van de laag innovatieve school
staat achter het vastgestelde, dikwijls meer be-
houdende karakter van het onderwijs in de
school en kiest er bewust voor bepaalde ver-
nieuwingen zo veel mogelijk af te remmen. Op
persoonlijke behoeften en gevoelens wordt
veelal niet ingegaan. Delegeren wordt nagela-
ten of juist gezien als een manier om werk aan
anderen over te laten. De schoolleider zet zich
weinig in om een draagvlak te creëren voor ver-
anderingen en vernieuwingen. In veel mindere
mate dan op de hoog innovatieve scholen is er
iets 'eigens' aan de school, waar men gemeen-
schappelijk voor staat. Een van de laag innova-
tieve scholen vormt op dit beeld enigszins een
uitzondering. Een jaar geleden is daar een
nieuwe schoolleider benoemd die zich onder
andere ten doel stelt de samenwerking in de
school te verbeteren.

Samengevat zien we verschillen tussen het
leiderschap in de twee groepen van scholen wat
betreft de ontwikkeling van een visie, het na-
streven van gezamenlijke doelen, het inspire-
ren van teamleden en begrip hebben voor per-
soonlijke gevoelens en behoeften.

4.4 De school als lerende organisatie

ja»R ______________________________:

Resultaten m.b.t de component lerende organisa-
tie per groep van scholen

LERENDE ORGANISATIE

hoog laag
innovatief innovatief

Invloed gestimuleerd
Invloed onvoldoende
gestimuleerd

70
6

14
38

taakbeschrijving duidelijk
taakbeschrijving onduidelijk

19
5

12
14

lopende zaken bekend
lopende zaken vaak gemist

40
5

26
14

beschikbaarheid van
informatie voldoende
beschikbaarheid van
informatie onvoldoende

32
9

7

36

scholingsbeleid

onvoldoende

scholingsbeleid

20
3

2
12

scholingsbehoefte groot
minimale scholingsbehoefte

31
14

7
43

besluiten in
teamvergadering
weinig inspraak bij
besluiten

geen eensgezindheid bij
besluiten

57
2
0

12
24
21

middenmanagement

33

7

persoonlijke groeibehoefte

32

14

Uit de aantallen in Tabel 4 blijkt dat op hoog
innovatieve scholen in verhouding meer in-
vloed en initiatief vanuit het team wordt gesti-
muleerd dan op de laag innovatieve scholen.
Dit duidt op het bestaan van strategievorming.
Taakbeschrijvingen van bijvoorbeeld de in-
terne begeleider zijn relatief minder vaak on-
duidelijk en lopende zaken worden relatief
minder vaak gemist. Tussen de twee groepen
van scholen is er in verhouding een duidelijk
verschil ten aanzien van de beschikbaarheid
van informatie. Zo is op de hoog innovatieve
school de orthotheek veelal beter ingericht en is


so

reoAQoaiscHt

STUDltN

-ocr page 58-

men op de hoogte van wat er aan materiaal in de
school aanwezig is. Uitspraken van responden-
ten geven blijk van scholingsbeleid, terwijl op
de laag innovatieve scholen relatief veel min-
der wordt nagedacht over bijvoorbeeld welke
cursussen in de toekomst voor de school van
belang zouden kuimen zijn. Ook wordt in ver-
houding met de groep hoog innovatieve scho-
len veel vaker uiting gegeven aan een minimale
scholingsbehoefte. Men vindt het minder be-
langrijk om op de hoogte te blijven van nieuwe
ontwikkelingen.

Ook bij het nemen van besluiten zijn er ver-
schillen. Op de hoog innovatieve scholen ge-
beurt dit in de teamvergadering, waarbij ge-
streefd wordt naar consensus; dit geldt met
name voor beleidsbeslissingen. Op de laag in-
novatieve scholen worden besluiten ook wel in
teamverband genomen, maar inspraak wordt
relatief veel minder gestimuleerd. Uit veel van
de uitspraken blijkt dat beslissingen wel in con-
sensus gebeuren, tenzij wanneer de meningen
sterk verdeeld zijn. Verder zijn er op de hoog
innovatieve scholen meer teksteenheden toe-
gekend aan de categorieën middenmanage-
ment en persoonlijke groeibehoefte. Blijkbaar
is er op deze scholen relatief meer sprake van
een middenkader binnen de organisatie dan op
de laag innovatieve scholen. Uitspraken in de
categorie 'persoonlijk groeibehoefte' geven
aan dat de respondent er naar streeft zich op al-
lerlei vlakken te blijven ontwikkelen en kri-
tisch te blijven op zijn of haar functioneren.

Verschillen tussen de twee groepen van
scholen voor wat betreft de lerende organisatie,
betreffen dus vooral de invloed van teamleden,
de beschikbaarheid van informatie, het scho-
lingsbeleid en de manier waarop belangrijke
besluiten worden genomen.

'»•5 Betrokkenheid

De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking
op de relatie tussen innovatief vermogen en be-
trokkenheid. Hierbij gaan we ervan uit dat de
betrokkenheid van de respondenten op de hoog
innovatieve scholen groter zal zijn dan op de
laag innovatieve scholen. Het betrokkenheids-
model biedt uitgangspunten om naar betrok-
kenheid bij vernieuwingen te kijken. Hiertoe
's een aantal meetinstrumenten ontwikkeld,
Waarvan er in dit onderzoek twee zijn toege-
past: het interview 'Gebruiksniveaus van Inno-
vaties' en de vragenlijst 'Intensiteit van Be-
trokkenheid'. Met deze instrumenten is onder-
zocht of er in dit onderzoek een verband bestaat
tussen iruiovatief vermogen en de mate van be-
trokkenheid bij WSNS. In het kader van dit ar-
tikel beperken we ons tot de presentatie van en-
kele resultaten. Voor een meer uitvoerige
beschrijving verwijzen we naar Geijsel (1994).

Voor wat betreft het gebruik van een inno-
vatie wordt binnen het betrokkenheidsmodel
onderscheid gemaakt tussen acht gebruiksni-
veaus: van 'geen gebruik' tot 'herziening'.
Daar tussenin liggen de niveaus: oriëntatie,
mechanisch gebruik (een eerste vormgeving),
routine, verfijning (gerichtheid op leerlingen)
en integratie (gerichtheid op samenwerking).
Tabel 5 geeft de resultaten weer van het inter-
view.

Tabel 5

Verdeling van de verschillende gebruiksniveaus per
groep van scholen

A/ = 64

hoog
innovatief

laag
innovatief

O/l/ll

oriëntatie

1 (2%)

11 (58%)

III

mechanisch

10(22%)

5(26%)

gebruik

IV-A

routine

14(31%)

3(16%)

IV-BA/

integratie

20(45%)

0 (0%)

x'=36.03, df=3. p=0.00

Uit Tabel 5 blijkt dat er een significant verband
bestaat tussen het iimovatief vermogen van
scholen en het gebruiksniveau van WSNS. De
hoog innovatieve scholen houden zich meer
bezig met de wijze waarop WSNS goed kan
worden ingevoerd. Bovendien heeft men meer
oog voor wat de vernieuwingen voor leerlingen
en collega's kan betekenen. De laag innova-
tieve scholen houden zich vooral met de eerste
fasen van invoering bezig.

Zoals reeds aangegeven is naast de ge-
bruiksniveaus ook de intensiteit van betrok-
kenheid onderzocht (vragenlijst 'Intensiteit
van Betrokkenheid'). Hierbij gaat het om een
dimensie die loopt van relatief passief kennis
hebben genomen van een vernieuwing, het-
geen een geringe betrokkenheid uitdrukt, tot
het opnemen van de vernieuwing in de routine
van het lesgeven (Houtveen & Van de Grift,
1993). De maximale waarden op de schaal bij
de vragenlijst liggen in principe tussen -3 en
+3. Hoe hoger de score op de schaal is, hoe gro-
ter de intensiteit van betrokkenheid.


SI

ftDAGOGISCHt

STUDliN

-ocr page 59-

Gemiddelde scores op de vragenlijst en standaard-
deviaties van de twee onderscheiden groepen van
scholen

innovatief vermogen

gemiddeld

SD

N

hoog innovatief

-0.65

1.54

45

laag innovatief

-1.65

1.49

19

t=2.43, df=3S.p=0.02

In Tabel 6 staan de resultaten weergegeven.
Daaruit blijkt dat er een significant verschil is:
op de hoog innovatieve scholen is er een gro-
tere intensiteit van betrokkenheid bij WSNS
dan op de laag mnovatieve scholen. Er dient
echter geconstateerd te worden dat deze be-
trokkenheidsscores relatief laag zijn. Hiervoor
zijn enkele verklaringen te geven die te maken
hebben met een zekere beperktheid van deze
Rasch-schaal bij meerdimensionele vernieu-
wingen zoals WSNS. In het kader van dit arti-
kel is het niet mogelijk hier verder op in te gaan.
Daarvoor verwijzen we naar Geijsel, Van den
Berg en Sleegers (1995). Ondanks deze relatief
lage gemiddelde scores is er bij de hoog inno-
vatieve scholen sprake van een grotere betrok-
kenheid bij de taakuitvoering en organisatie
van WSNS. Er vanuit gaande dat het interview
en de vragenlijst beide indicatoren zijn van be-
trokkenheid kan geconcludeerd worden dat op
de hoog innovatieve scholen de betrokkenheid
groter is dan op de laag innovatieve scholen in
dit onderzoek.

5 Conclusies en discussie

5.1 Conclusies

Wat betreft de eerste onderzoeksvraag laten de
resultaten zien dat er duidelijke verschillen zijn
tussen hoog en laag innovatieve basisscholen.
We vatten deze verschillen per component
hieronder kort samen.

De hoog innovatieve scholen blijken de
context zoveel mogelijk te gebruiken voor de
realisering van hun eigen doelen. Deze scholen
percipiëren de beleidsruimte binnen de gren-
zen die de context stelt. Ze vervullen ook vaak
een voortrekkersrol bij grote vernieuwingen
als WSNS. De laag innovatieve scholen heb-
ben eerder het gevoel dat de context hen ver-
plicht tot zaken die zij niet willen of waar zij
nog niet toe in staat zijn.

De intensiteit van de samenwerking ver-
schilt voor de twee groepen van scholen: op
hoog iimovatieve scholen wordt meer samen-
gewerkt én op meer verschillende manieren.
Enerzijds is de samenwerking klasoverstij-
gend, mede doordat de mensen een behoefte
hebben aan samenwerking. Anderzijds is er
sprake van een open sfeer en vertrouwen in el-
kaar, waardoor goede samenwerking mogelijk
is. Op de laag innovatieve scholen daarentegen
is gebleken uit veel uitspraken dat niet iedereen
even open is; men is bang voor veranderingen
en mede daarom wordt de samenwerking liever
beperkt tot datgene wat noodzakelijk is voor de
voortgang van het lesgeven.

Tussen de leiders van de hoog en de laag in-
novatieve scholen zijn belangrijke verschillen
gevonden. Deze verschillen komen voor een
groot deel overeen met de door ons aangegeven
aspecten van
transformatie/ leiderschap
(Leithwood, Tomlinson & Genge, 1995; zie
par. 2).

De kenmerken van de lerende organisatie
zijn samen te vatten onder de noemers groeibe-
hoefte en strategievorming. Op hoog innova-
tieve scholen heeft men een persoonlijke groei-
behoefte en wil men zich scholen. Hiertoe
worden mogelijkheden geboden, doordat in-
formatie beschikbaar is en nagedacht wordt
welke vormen van scholing belangrijk zijn
voor de school. Eén van de kenmerken van stra-
tegievorming in basisscholen is een midden-
management waarbij de taken voor iedereen
duidelijk zijn. Voorts wordt invloed van leer-
krachten bij beleids- en besluitvorming gesti-
muleerd op de hoog innovatieve school. Strate-
gievorming wordt verder mogelijk gemaakt
door dë teamvergadering als belangrijkste be-
sluitorgaan aan te wijzen en mensen te stimule-
ren mee te denken. Lopende zaken zijn bij
iedereen bekend, zodat men voldoende op de
hoogte is.

Wat betreft de tweede onderzoeksvraag naar de
relatie tussen innovatief vermogen en de mate
van betrokkenheid bij een vernieuwing kan ge-
concludeerd worden dat conform de verwach-
ting gebleken is dat op de zes hoog innovatieve
scholen er sprake is van een grotere betrokken-
heid dan op de vier laag innovatieve scholen:
zowel het gebruiksniveau van WSNS als de in-
tensiteit van de betrokkenheid bij WSNS is op


S2

FtDAGOQISCHC

STUDllN

-ocr page 60-

de hoog innovatieve scholen hoger dan op de
laag innovatieve scholen.

5.2 Discussie

In het bovenstaande zijn de resultaten van het
onderzoek samengevat. Hieronder zullen en-
kele van deze resultaten diepgaander worden
geïnterpreteerd. Het doel van deze
interpreta-
tie
is de oorspronkelijke componenten van het
innovatief vermogen nader te specificeren en te
nuanceren.

Op basis van de resultaten van dit onderzoek
zijn groeibehoefte en strategievorming gedefi-
nieerd als kenmerken van de component 'le-
rende organisatie'. In feite wordt het complexe
begrip 'lerende organisatie' met deze twee ken-
merken niet volledig gemeten. Wat met strate-
gievorming en groeibehoefte met name wordt
geanalyseerd, is de verhouding tussen indivi-
duele ontwikkeling en schoolontwikkeling (zie
ookLagerweij & Haak, 1994, pp. 95-113). Ka-
rakteristiek aan scholen met een hoog innova-
tief vermogen is dat zij een afstemming realise-
ren tussen professionele ontwikkeling en
ontwikkeling van de school als geheel. Deze
afstemming leidt tot de opvoering van een
potentiële kracht van de school om zichzelf te
ontwikkelen: de school heeft een zichzelf-
ontwikkelende kracht. Hiermee sluiten we aan
bij Senge (1993; zie Wassink, 1995) die als
basis voor een lerende organisatie de indivi-
duele motivatie ziet om vanuit een persoonlijke
visie zich open en lerend op te stellen, maar wel
binnen de context van een team c.q. organisatie
(vergelijk ook Swicringa & Wiertlsma, 1990,
die de verantwoordelijkheid voor het leren in
organisaties bij het individu leggen). De resul-
taten van dit onderzoek lijken met name betrek-
king te hebben op twee van de vijf door hem
geschetste dimensies van de lerende organisa-
tie: persoonlijk meesterschap en teamleren. Zo
verwijst groeibehoefte naar aspecten van per-
soonlijk meesterschap en strategievonning
"aar aspecten van teamleren. Voor verder on-
derzoek naar het innovatief vermogen lijkt het
Zinvol om uit te gaan van boven beschreven
specificering van de component 'lerende orga-
nisatie', in termen van 'zichzelf-ontwikkelen-
de kracht'.

Bij de definiëring van betrokkenheid (Van
den Berg & Vandenberghe, 1995; zie ook par.
2) Wordt benadrukt dat deze betrokkenheid een
natuurlijk fenomeen is: het is inherent aan het
leerkracht-zijn om de eigen competentie te ver-
gelijken met onderwijsactiviteiten en school-
activiteiten in het algemeen, waarvan verwacht
wordt dat de leerkracht deze op verantwoorde
wijze uitvoert. De eigen levensloop, de school
waar men werkt, het niveau van de samenwer-
king etc., zijn allemaal zaken die daarbij een rol
spelen. Daarnaast zorgen de voortdurende
stroom van vernieuwingen en de daarmee sa-
menhangende permanente druk op de leer-
kracht ervoor dat betrokkenheid zich als het
ware dagelijks gaat manifesteren (Van den
Berg & Vandenberghe, 1995). Hieruit blijkt dat
betrokkenheid context-bepaald is.

Deze beschrijving maakt duidelijk dat bij
het invoeren van vernieuwingen betrokkenheid
van leerkrachten een grote rol kan spelen. We
herkenden in de theoretische beschrijving van
het innovatief vermogen dan ook aspecten van
betrokkenheid (zie par. 2). In deze studie zijn
aspecten van betrokkenheid gemeten met be-
hulp van twee instrumenten: het interview over
de gebruiksniveaus en de vragenlijst naar de in-
tensiteit van betrokkenheid. Echter, uit de in-
terviews naar het innovatief vermogen komen
ook (soms impliciet, soms expliciet) vragen
van betrokkenen naar voren die een onzeker-
heid signaleren en tevens wijzen op een bereid-
heid tot innoveren. Zo verwoordden de geïnter-
viewden een duidelijke wens tot individuele
ondersteuning, geven ze aan behoefte te heb-
ben aan scholing en aan klasoverstijgende sa-
menwerking, wijzen ze op de wenselijkheid
van een open sfeer voor professionele ontwik-
keling. Deze wensen, behoeften en vragen ver-
wijzen in feite naar aspecten van betrokken-
heid, zoals gemeten met de afzonderlijke
betrokkenheidsinsfrumenten.

Zo geïnterpreteerd lijkt het interview naar
het innovatief vermogen tevens aspecten van
betrokkenheid te meten. Een verdere concep-
tuele doordenking van de relatie tussen betrok-
kenheid en innovatief vemiogen is daarom ge-
wenst.

Met deze interpretaties van de resultaten hopen
we het verder onderzoek naar het innovatief
vermogen vorm te geven en een basis Ie leggen
voor de ontwikkeling van een vragenlijst naar
het innovatief vermogen.


S3

FiDJkGOaiSCHÊ

STUOliM

-ocr page 61-

Literatuur

Bakx, E., & Eerden, E. van der (1993). Onderzoeknaar
het innovatief vermogen van sc^^olen in het
voortgezet onderwijs
(Doctoraalscriptie), 's-
Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Cen-
trum/ Nijmegen: Katholiel<e Universiteit, Vaic-
groep Onderwijskunde.

Beek, A. ter (1992). Betrokkenheidsinstrumenten
vergeleken
(Doctoraalscriptie). 's-Hertogen-
bosch: Katholiek Pedagogisch Centrum/ Nijme-
gen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder-
wijskunde.

Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu-
wingsbeleid
(Inaugurele rede). Deventer: Van
Loghum Slaterus.

Berg, R. van den (1992). Transformational education
policy: Schools as strategie Organization.
Know-
ledge: Creation, Diffusion, Utilization, 13,
440-459.

Berg, R. van den (1993). The concerns-based adop-
tion model in the Netherlands, Flanders and the
United Kingdom: state of the art and perspective
studies. Educational Evaluation, 19, 51-63.

Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eerden, E.
van der (1994). Het innovatief vermogen van
scholen in het voortgezet onderwijs: Een kwalita-
tief onderzoek.
Pedagogische Studiën, 71,
402-419.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder-
wijsvernieuwing in verschuivend perspectief.
Til-
burg: Zwijsen.

Berg, R. van defi, & Vandenberghe, R. (1984). Groot-
schaligheid in de onderwijsvernieuwing.
Tilburg:
Zwijsen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder-
wijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg: Zwij-
sen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (Eds.) (1995).
Wegen van betrokkenheid: Reflecties op onder-
iv/ysvern;euw;ng.Tilburg:Zwijsen.

Bomers, G. B.J. (1989). De lerende organisatie. Nijen-
rode, opening van het academisch jaar.

Cobbenhage, J.W.C. M. (1990). Innoveren: strate-
gieën en modellen. In J. F. den Hertog & F. M. van
Eijnatten (Eds.),
Management van technologi-
sche vernieuwing
(pp. 8-40). Assen/Maastricht:
Van Gorcum.

Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new
meaning of educational change.
New York/
Toronto: Teachers College Press.

Geijsel, f.i'iSS'i). Het innovatief vermogen van scho-
len in het basisonderwijs
(Doctoraalscriptie), 's-
Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Cen-
trum/ Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vak-
groep Onderwijskunde.

Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P. (1995). In-
novatief vermogen van scholen en betrokken-
heid. In R. van den Berg & R. Vandenberghe,
(Eds.),
Wegen van betrokkenheid: Reflecties op
onderwijsvernieuwing.
Tilburg: Zwijsen.

Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van
basisscholen
(Academisch proefschrift). Nijme-
gen: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS)/ Heerlen: Open Universiteit.

Gerards, J. (1993). Essentiële vernieuwingsbehoef-
ten van docenten
(Concept-versie van docto-
raalscriptie). 's-Hertogenbosch: ongepubliceerd.

Houtveen, Th., & Grift, VJ. van de (1993). De intensi-
teit van betrokkenheid van onderwijsgevenden
bij het werken aan onderwijsvernieuwingen.
Utrecht: Interdisciplinair Sociaal Wetenschappe-
lijk Onderzoeksinstituut (ISOR).

Huberman,M. (1993). The model of the independent
artisan in teachers' professional relations. In J. W.
Little & M.W. McLaughin (Eds.),
Teachers work,
individuals, colleagues and contexts {pp.
11-50).
New York: Teachers College Press.

Kuijlaars, H. (1992). 'Betrokkenheid' treffend ver-
woord: Een kwalitatieve invulling van het inter-
viewinstrumentarium 'Gebruiksniveaus van In-
novatie'
(Doctoraalscriptie). 's-Hertogenbosch:
Katholiek Pedagogisch Centrum/Nijmegen:
Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs-
kunde.

Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis-
vorming: de start van een dieptestudie.
Pedago-
gische Studiën, 70,
162-180.

LagervJeij, N.A.J., & Haak, E. (1994). Eerst goed kij-
ken.... De dynamiek van scholen-in-
ontwikkeling.
Leuven/Apeldoorn: Garant.

Leithwood, K.A. (1994). The contributions of trans-
formational leadership to organizational learn-
ing in schools.
Paper presented at the anual mee-
ting of the American Educational Research
Association (AERA), New Orleans.

Leithwood, K., Tomlinson, D., & Genge, M. (1995).
Transformational school leadership. In K.A.
Leithwood (Ed.),
International handbook on
educational leadership.
Kluwer Press. (In druk)

Louis, K.S. (1994). Beyond 'managed change':
rethinking how schools improve.
School Effecti-
veness and School Improvement,
5(1), 2-24.


54

^BDAGOGISCMg

SrUDltM

-ocr page 62-

Marx, E. C. H., & Vries, O. A. de (1995). School en klas.
Inj. Lowyck & N. Verloop (Eds.),
Onderwijskunde:
Een kennisbasis voor professionals.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Veen.

Morgan, G. 0986).Imagesoforganizations. London:
SAGE Publications.

Rolff, H-G. (1993). Wandel durch Selbstorganisation:
Theoretische Grundlagen und praktische Hin-
weise für eine bessere Schule.
Weinheim/
München: Juventa Verlag.

Salisbury, D.F., & Conner, D.R. (1994). How to suc-
ceed as a manager of an educational change pro-
ject.
Educationa! Technology, 34(6), 12-19.

Senge, P. M. (1993). The fifth discipline: the art and
practice of the learning Organisation.
New York:
Doubleday, Currency.

Sleegers, P. J. C. (1991). Schooien beleidsvoering: Een
onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen en het benutten van
de beleidsruimte door scholen
(Academisch
proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Sleegers, P.J.C., & Wesselingh, A. (1993). Decentrali-
zation in education: A dutch study.
International
Studies in Sociology of Education,
3(1), 49-67.

Smaling, A. (1992). Varieties of methodological in-
tersubjectivity: Relations with qualitative and
quantitative research and with objectivity.
Qua-
lity & Quantity,
26,169-180.

Sundbo, J. (1992). The tied entrepreneur: On the
theory and practice of institutionalisation of
creativity and Innovation in service firms.
Creati-
vity and Innovation management,
7(3), 109-120.

Swieringa J., & Wierdsma, A.F.M. (1990). Op weg
naar een lerende organisatie.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Vandenberghe, R. (1993). Grootschalig vernieuwen:
Samenspel tussen beleid, begeleiding en scholen.
School & Begeleiding, 39, 18-21.

^assink, H. (1995). Aspecten van innovatief vermo-
gen in twee verpleeghuizen (Doctoraalscriptie).
Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep On-
derwijskunde.

belten, V., & Janssen, J. (1993). Teksttabel: een ge-
computeriseerde methode voor het analyseren
van tekstuele data.
Nijmegen: Katholieke Univer-
siteit, Vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsycholo-
gie.

"Manuscript aanvaard 7-9-1995

Auteurs

F. Geijsel is als assistent in opleiding verbonden aan
de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

R. van den Berg is als bijzonder hoogleraar verbon-
den aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Ka-
tholieke Universiteit te Nijmegen en geeft leiding
aan het onderzoeksteam van de KOMPACTGROEP/
KPC te 's-Hertogenbosch.

P. Sleegers is als universitair docent verbonden aan
het Universitair Instituut voor de Lerarenopleiding
(Unilo) van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen

Abstract

The innovative capacity of schools in
primary education: a second qualitative
study

F. Geijsel, R. van den Berg & P. Sleegers. Pedagogi-
sche Studiën, 73,42-55.

Schools are increasingly responsible for their own fu-
tures. In this light, it may be fruitful to examine the
capacity of these organizations for Innovation, in
particulartheircapacitytorealizelarge-scaleinnova-
tions. With this goal in mind, a strategy for the study
of the innovative capacity of schools was developed.

In a previous article for this journal, a preliminary
study of the innovative capacity of secondary school
was reported. The results of this research were then
used to create a conceptual model of the innovative
capacity of schools.

In the present study, the innovative capacity of
primary schools in The Netherlands was examined.
The purpose of the present study was to validate the
model developed in the previous study and go one
step further by examining the possible relation be-
tween the innovative capacity of schools and the in-
tensity of concerns of teachers and school leaders.

A number of high-innovation and low-
innovation schools was selected. A questionnaire
was administered and two interviews were under-
taken with the teachers, internal supporters, and
school leaders in these primary schools (W = 64). The
results of the questionnaire and the interviews
provide a better understanding of the innovative ca-
pacity of schools.


55

riDAaoaiscHi

STUDItN

-ocr page 63-

Kroniek

Onderzoek beoordeeld

Door de redactie is mij gevraagd als voorzitter
van de internationale onderzoeksbeoordelings-
commissie pedagogische en onderwijskundige
wetenschappen mijn persoonlijke indrukken te
geven over het beoordelingsproces en de resul-
taten daarvan. Omdat mij uit reacties van facul-
teiten op het concept-rapport is gebleken dat er
ondanks de gedegen vóór-informatie door de
VSNU in het Protocol 1994 nogal wat misver-
standen heersten omtrent die onderzoeks-
beoordeling, lijkt het mij noodzakelijk aan
mijn persoonlijke indrukken enige feitelijke in-
formatie over het beoordelingsproces te doen
voorafgaan.

Vooral aan de werkwijze van de commissie
en aan de wijze waarop de 'ratings' tot stand
kwamen wil ik enige aandacht schenken, om-
dat daarover grote onduidelijkheid bleek te be-
staan.

Met de commissie acht ik mij echter niet ge-
roepen om op verzoek van enkele faculteiten
het verschil aan te geven tussen tellingen
('scores', bijv. van produktiecijfers) en inter-
subjectieve 'peer ratings' (bijv. van de produk-
tie). De commissie meent dit verschil bekend te
mogen veronderstellen.

Wie trouwens meent dat het merendeel van
de hier ten overvloede gegeven informatie in
het rapport valt te lezen, moet ik daarin gelijk
geven, al is het mij niet ontgaan dat niet ieder-
een tot de goede lezers blijkt te behoren. In een
enkel geval verstrekt mijn informatie, denk ik,
wat meer inzicht dan het 'final report'.

De werkwijze van de commissie was als volgt.
Het eerste beoordelingsmoment was de schrif-
telijke beoordeling volgens een te voren vast-
gesteld 'assessment form' van de wetenschap-
pelijke rapporten van de programma's der
verschillende faculteiten door de leden van de
commissie. Hun was door de voorzitter ge-
vraagd de rapporten in hun geheel te bestude-
ren, maar in het bijzonder aandacht te schenken
aan de programma's die hun als eerste of
tweede reviewer door de voorzitter waren toe-
gewezen. De voorzitter zelf trad slechts als
tweede reviewer op. Uiteraard werd bij deze
toewijzing zoveel mogelijk rekening gehouden
met de speciale expertise van de reviewers.

56

rtDAGOGISCHC
STUDIÉM

t996(73)s6-ss

In de maartsessie van de commissie in
Amersfoort speelde zich een eerste discussie af
tussen de eerste en de tweede reviewers naar
aanleidmg van hun huiswerk.

Nadat zij overeenkomst hadden bereikt over
hun ratings aan de hand van het Protocol 1994
had een plenaire discussie plaats in de gehele
commissie. Na een stevige uitwisseling van
standpunten en argumentatie daaromtrent
leidde deze tot een door de voltallige commis-
sie gedeelde voorlopige rating.

In de sessie van eind april, eveneens te
Amersfoort, werden alle programmaleiders, al
of niet van anderen vergezeld, geïnterviewd
naar aanleiding van door de commissie toege-
zonden vragen en opmerkingen. Daarna wer-
den door de commissie de voorlopige ratings
opnieuw bezien en indien nodig bijgesteld in
een soortgelijke procedure als in maart, eerst
door de beide reviewers, daarna in een discus-
sie in de voltallige commissie.

De ratings werden nu door de commissie als
definitief beschouwd, eventueel nog bij te stel-
len na toezending van het concept-rapport aan
de faculteiten en de reacties daarop. In een en-
kel geval heeft die bijstelling plaats gevonden.

De overige dagen werden door de commis-
sie gebruikt om een eerste 'draft' van het rap-
port op te stellen en te becommentariëren.

De leden gingen naar huis met de opdracht
een meer definitief concept aan te leveren,
waarbij ook aan voorzitter en secretaris taken
werden toegewezen.

De reacties van de faculteiten op het verzon-
den concept-rapport werden door de leden be-
studeerd, waarna het rapport definitief werd
bijgewerkt en vastgesteld. De brieven aan de
faculteiten werden na overleg beantwoord.

Hoewel het concept-rapport direct na het
verstrijken van de in het Protocol genoemde
tijdsbestek werd toegezonden viel dit ongeluk-
kigerwijze samen met het begin van de acade-
mische vakantie, zodat aan de faculteiten tot
half september de tijd moest worden gegund
om te reageren. Pas daarna kon de commissie
die antwoorden bestuderen.

Op enkele reacties van faculteiten wordt in
het volgend deel van deze informatie of in mijn
persoonlijk commentaar teruggekomen.


-ocr page 64-

Omdat ondanks de beschrijving in het Protocol
1994 en in het concept-rapport misverstanden
bleven bestaan omtrent de wijze waarop ratings
tot stand kwamen, wil ik daarop nog summier
ingaan.

Als criteria van kwaliteit golden voor de
commissie: de key-publications, de publikaties
in vooral Engelstalige, buitenlandse high Stan-
dard tijdschriften en andere gerefereerde bui-
tenlandse publikaties (boeken), de publikaties
in andere, vooral Engelstalige tijdschriften, de
publikaties in gerefereerde Nederlandse en
eventueel Franse en Duitse tijdschriften en
boeken.

Aangezien er een hoge correlatie blijkt te
bestaan tussen het aantal artikelen in buiten-
landse tijdschriften in het algemeen en het aan-
tal artikelen in buitenlandse 'high impact' tijd-
schriften is een onderscheid tussen 'high
impact' en 'low impact' tijdschriften, op de
nianier waarop dat door de commissie psycho-
logie is gehanteerd, niet toegepast.

Verder werden in de kwaliteitsbeoordeling
betrokken: (inter)nationale awards, lidmaat-
schappen van internationale wetenschappe-
lijke gezelschappen, redacteurschappen van
internationale en van gerefereerde Nederlands-
talige tijdschriften. Een enkele programmalei-
der was van mening dat de commissie te veel
Waarde hechtte aan de internationale publika-
ties. De commissie vindt dat het internationale
karakter van wetenschapsbeoefening dat recht-
vaardigt.

Wetenschapsparadigma's speelden alleen
een rol wanneer de commissie die als gedateerd
beschouwde.

Eén faculteit maakte daar in haar reactie be-
zwaar tegen, omdat zij dit geen aspect van kwa-
liteit van publikaties achtte. De commissie had
daarvoor wel een zeker begrip om een zo dade-
lijk uiteen te zetten reden, maar zij hield toch
vast aan haar standpunt. Als aspect van weten-
schappelijke kwaliteit had zij immers als eerste
punt genoemd "the originality of approaches
änd ideas in tackling scientific problems",
evenals andere commissies, bijv. die van
Electric Engineering" dat ook hebben gedaan.
Tot die 'original approaches' rekende zij ook
l^et paradigma. Het 'zekere begrip' van de
commissie sproot voort uit de gedachte dat men
"let een zekere relativering over deze kwestie
behoort te denken. Want al is bijv. in de onder-
wijskunde het behavioristische paradigma vol-
strekt gedateerd, het thans in zwang zijnde con-
structivistisch paradigma is in wezen reeds aan
te wijzen in de 'discovery leaming'-benade-
ring van Piaget en Bruner, maar toch kennelijk
niet gedateerd geacht. Die relativering leidde
tot opname van een appendix van betrokken fa-
cuheit.

De beoordeling van de produktiviteit heeft
volgens de commissie een kwalitatieve en een
kwantitatieve, numerieke kant. De commissie
sprak dus niet louter op basis van numerieke
gegevens een oordeel uit. Om die reden lette zij
ook minder op het volume dan op de kwaliteit
van het produkt, al werd een artikel van 2 of 3
pagina's veelal niet hoog gewaardeerd. De
kwaliteit van de produktie beoordeelde de
commissie op basis van de
'1-and 2-rule', een
internationaal erkende regel, waarin het cijfer 1
aangeeft het aantal publikaties in gerefereerde
internationale tijdschriften of handboeken, en
het cijfer 2 het aantal andere internationale pu-
blikaties per fte per jaar. In deze zin is toch uit-
drukking gegeven aan het onderscheid tussen
high impact publikaties en andere.

De kwantitatieve wetenschappelijke out-
put(scoring), vooral in de internationale pers
speelde eveneens een rol. Vakpublikaties wer-
den niet in de beoordeling betrokken. Uiteraard
heeft de commissie niet van elke publikatie
aangegeven of zij dit een wetenschappelijke
publikatie of een vakpublikatie vond. Dat is
ook volstrekt onnodig na wat hiervoor over
haar beoordeling van publikaties is opgemerkt.
Zij heeft wel voorbeelden gegeven van wat zij
als vakpublikaties beschouwde. Als bij wijze
van zulk een voorbeeld artikelen in Onderwijs-
kundig Lexicon, etc. werden opgevoerd als we-
tenschappelijke publikaties heeft de commissie
die niet als zodanig gewaardeerd. Het voor-
woord van dit lexicon, editie II geeft zelf duide-
lijk aan dat het daar om vakpublikaties gaat.

Het relevantie-aspect betrof de bijdrage aan
de uitbreiding van wetenschappelijke kennis,
maar ook het belang van het programma voor
de praktijk van opvoeding en onderwijs en voor
het beleid.

Het oordeel over de viabiliteit betrof de toe-
komstige taak die voor het programma gezien
werd, uitgaande van de ontwikkeling in de tijd
en rekening houdend met de persoonlijke en ma-
teriële middelen die ter beschikking stonden.


57

HDAGOeiSCMt

STUDItM

-ocr page 65-

Kom ik nu tot mijn persoonlijk commentaar,
dan wijs ik eerst op het door mij duidelijk erva-
ren belang van een evaluatie van onze universi-
taire onderzoeksprogramma's door een inter-
nationale commissie, die ons deels nog wat
provincialistisch pedagogische wereldje een
spiegel voorhoudt. Dat het niet voor iedereen
prettig is het eigen spiegelbeeld te zien, moet
men denk ik voor lief nemen, al mag men best
op onderdelen met de commissie van mening
verschillen.

Wat de beoordeling voor de commissie niet
eenvoudig maakte is de grote diversiteit van
subdisciplines: wijsgerige en historische peda-
gogiek, empirisch pedagogische studies, stu-
dies in jeugdkunde en in volwasseneneducatie,
orthopedagogiek met een brede mix van leer-
en gedragsstoornissen van kinderen en jeugdi-
gen, onderwijskunde op micro-, meso- en ma-
croniveau, onderwijstechnologie, statistische
en mathematische methodieken, voor welke
laatste de commissie externe adviseurs om een
oordeel heeft gevraagd.

De discussie over de programma's in al die
subdisciplines werd wel in de gehele commis-
sie gevoerd, maar de experts hadden uiteraard
een belangrijke invloed in die discussie.

Een punt van zorg lijkt mij de verhouding
tussen de fundamentele research en de theoreti-
sche basis daarvan èn de toegepaste research,
welke laatste nogal oververtegenwoordigd
was. Dat is wellicht begrijpelijk in wetenschap-
pen die zo steik op het handelen betrokken zijn
als pedagogiek en onderwijskunde, maar dat
neemt niet weg dat de basis van fundamentele
research ook in deze wetenschappen onmis-
baar is en m.i. meer nadruk moet krijgen. In de
internationale vergelijking draagt het Neder-
lands onderzoek wat sterk een toegepast karak-
ter. Was er daarom zo weinig excellent onder-
zoek te bespeuren?

Wellicht vallen de oordelen van de commis-
sie mede daardoor wat lager uit dan menig on-
derzoeker blijkens de reacties gehoopt of ver-
wacht had. Het Nederlands onderzoek is
volgens internationale maatstaven in het alge-
^fo/isoBi5CM meen van een bevredigend niveau
{'satisfac-
sTuoiiM tory'),
maar niet meer dan dat.

Een enkele faculteit wist dat zo moeilijk te
verwerken dat zij het rekenwerk van de com-
missie volgens een andere methode dan die van
de commissie heeft overgedaan en daardoor tot

andere conclusies is gekomen dan de interna-
tionale commissie. Deze heeft van die bewer-
king met belangstelling kermis genomen zon-
der zich echter van de eigen koers te laten
afleiden.

Er waren zelfs onderzoekers die zich, buiten
medeweten van de voorzitter van de commis-
sie, hebben gewend tot hun bekende indivi-
duele leden van de commissie om die tot andere
gedachten te brengen, hetgeen de conmiissie
uiteraard niet bijzonder apprecieerde.

Weer andere researchers vergeleken hun
scores en ratings met die van andere universi-
teiten en suggereerden dat zij in vergelijking
met die anderen onrechtvaardig behandeld wa-
ren. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, hoe
belangrijk men een evaluatie als deze vindt en
hoe moeilijk men het vindt de uitkomsten daar-
van te accepteren als die ongunstiger uitvallen
dan men verwacht had.

Dat zij groot belang hechtten aan het oor-
deel van de commissie blijkt ook uit het feit dat
onderzoekers van een der universiteiten niet
konden wachten op het definitieve rapport, al-
vorens zichzelf op de borst te kloppen, en heb-
ben gelekt naar de eigen universitaire pers die
hun succes voortijdig publiceerde.

De gegeven voorbeelden vormen uitzonderin-
gen. De meeste faculteiten stelden zich, na op
feitelijke onjuistheden in het concept-rapport
gewezen te hebben, positief op ten aanzien van
het werk van de commissie, ook wanneer de
oordelen voor de eigen faculteit minder gunstig
waren. Het rapport geeft immers duidelijk aan
waar de sterkten en de zwakten van pro-
gramma's liggen en doet in diverse gevallen
suggesties voor verbetering die de viabiliteit
van de programma's kunnen versterken en de
kwaliteit kunnen verbeteren. Minder in de
breedte, meer zich beperken tot in de diepte
werken is meermalen het advies.

Ook is aansluiting bij onderzoeksscholen en
versterking van de invlöed daarvan een advies
dat werd verstrekt.

Wat zou de VSNU volgens mijn perceptie kun-
nen doen ter verbetering van de procedure?

Aan het voorbereidend werk van de VSNU
(zie het Protocol 1994) en de ondersteuning
van het werk van de commissie kan niet veel
worden verbeterd. (Dat het concept-rapport


-ocr page 66-

precies volgens de protocollaire regels bij de
faculteiten arriveerde op het moment dat de
academische vakantie begon, is in het vervolg
door planning te voorkomen).

Dat onze commissie het beter vond met een
10-punts dan met een 5-punts ratingschaal te
werken is een kleinigheid en wordt wellicht
ook door andere commissies niet gedeeld.

Een andere kleinigheid is dat het voor de
commissie gemakkelijk zou zijn, en door de
VSNU bevorderd kan worden, dat alle facultei-
ten mtemationale en nationale publikaties in
aparte lijsten zouden vermelden.

Overweging verdient ook om aio's niet
meer mee te tellen bij het wp, daar de meeste
aio's niet vóór hun promotie publiceren. Som-
mige faculteiten hebben daar terecht op aange-
drongen.

De verbetering van de procedure moet echter
vooral van andere zijden komen. Zo is mij van
verscheidene kanten verteld dat leden van de
commissie onbekenden voor betrokkenen wa-
ren. Nu kan dat het gevolg zijn van het gering
aantal internationale contacten van een aantal
onderzoekers. De curricula vitae van de ge-
wone leden laten zien dat het om internationaal
bekende persoonlijkheden gaat.

Toch zou de vraag gesteld kunnen worden
of het samenspel tussen de disciplineoverleg-
organen en de KNAW van zodanige aard is ge-
weest dat die organen zich voldoende in de
keuze van de KNAW konden herkennen.

Van groter belang is een tweede punt: er valt
ccht wat te doen van de zijde van de faculteiten.
Wie de divergentie van de oordelen van de
commissie over verschillende programma's
binnen vrijwel elk van de faculteiten overziet,
•^n niet anders dan tot de conclusie komen dat
een aantal programma's niet ter beoordeling in-
gediend had moeten worden. De faculteiten
hebben blijkbaar geen voldoende invloed om
op de rem te trappen als zo'n zwak programma
toch voor beoordeling wordt voorgedragen.

Nu er onderzoeksscholen bestaan in Neder-
land, waaraan de universiteiten, de minister,
maar ook de commissie grote waarde hechten,
Zou het dan niet beter zijn dat door die onder-
zoeksscholen een vóórselectie werd gemaakt
voor de indiening van internationaal te beoor-
delen programma's? Een beroepscommissie
dan eventueel tevoren een uitspraak doen
als faculteiten problemen hebben met de keuze
van de onderzoeksscholen. Maar de internatio-
nale beoordeling moet daaraan volgend wel
blijven bestaan.

Een laatste persoonlijke ervaring, maar die
ook door de meeste leden van de commissie
wordt gedeeld is dat het werken in dit interna-
tionaal verband inspirerend, aangenaam, maar
volgens de aangegeven procedure ook zeer ver-
moeiend is. Wellicht moet men in het vervolg
een jongere, in het buitenland werkende voor-
zitter voor zulk een commissie benoemen.

A. M. P. Knoers


59

rfOXGOOISCHf

STUOitH

-ocr page 67-

Kroniek

Zesde EARLI-Conferentie
Nijmegen, 26-31 augustus
1995

Algemene indrukken (J.M. Pieters, Universiteit
Twente)

Tien jaar na de eerste conferentie in Leuven
had de EARLI in augustus jl. haar tenten opge-
slagen in Nijmegen. Dat de EARLI in de tien
jaar van haar bestaan uitgegroeid is tot een vol-
waardige Europese onderzoekersorganisatie
moge blijken uit het feit dat niet alleen col-
lega's uit Europese landen aan de conferentie
deelnamen, maar dat nogal wat collega's uit de
Verenigde Staten de moeite hadden genomen
naar Europa af te reizen. De organisatie had als
centrale thema
Learning to karn and teaching
how to karn
gekozen. Een niet zo verrassende
keuze als men bedenkt dat de lokale organisa-
toren zich in belangrijke mate op dit terrein
hebben gemanifesteerd. Dit thema kwam over-
duidelijk aan de orde in de tien onderzoekdo-
meinen die voor de conferentie als organisatie-
kader dienden: cognitie en meta-cognitie;
ontwikkeling; motivationele, sociale en affec-
tieve processen; onderwijzen en instructietheo-
rie; onderwijzen, leren en technologie, en het
ontwerpen van instructie; specifieke domei-
nen; sociale en culturele context en de huise-
lijke omgeving; volwasseneneducatie en be-
drijfsopleidingen; hoger onderwijs; en
methodologie en peiling. Het centrale thema
klonk ook door in de
invited addresses van ge-
renommeerde sprekers uit Europa, Japan, Ver-
enigde Staten en Canada. De organisatie had,
zo vermeldde het programmaboek, meer dan
350 presentaties, waarvan ongeveer 200 indivi-
duele posters, 76 verschillende symposia, on-
geveer 14 demonstraties en ronde-tafel discus-
sies, en meer dan vijf workshops en panel
discussies verzameld.

In deze terugblik op de EARLI-conferentie
in Nijmegen komen onderzoekers aan bod die
ieder vanuit zijn eigen onderzoeksperspectief
een impressie geeft van de conferentie. In elk
van de te bespreken onderwerpen komt het cen-
trale thema aan de orde. Een opvallende con-
stante factor in elke bijdrage is het vigerende
constructivisme, door de auteurs, in overeen-
stemming met de uitgangspunten van het
constructivisme, op geheel eigen wijze geïnter-
preteerd. Deze kroniek pretendeert geen alom-
vattend overzicht van de EARLI-conferentie te
verstrekken. In plaats daarvan is gekozen voor
het belichten van een aantal thema's en domei-
nen. Voor nadere informatie over de hier be-
handelde en niet-behandelde thema's en do-
meinen verwijs ik graag naar het Abstract-boek
van de conferentie (Aamoutse, C., Jong, F. de,
Lodewijks, H., Simons, R.J., Aalsvoort, D. van
der, (Eds.) (1995).
Abstracts 6th EARLI-
conference.
Tilburg: MesoConsult).

60

HDAeoaiscHC
STUDIÉM

1996(73)60-74

Meta-cognitie (M.V.J. Veenman,
Rijksuniversiteit Leiden)

Meta-cognitie was een relevant subthema van
het EARLI-congres over 'leren te leren'. Eén
key-note, twee symposia en drie poster-sessies
waren geheel aan dit onderwerp gewijd. Bo-
vendien werd in zeventien verspreide papers en
posters aandacht aan het onderwerp besteed.
Opvallend was dat deze bijdragen nadrukkelijk
twee stromingen in de onderzoeksliteratuur
vertegenwoordigden.

Enerzijds is er onderzoek dat is gericht op de
rol van meta-cognitieve kennis, dat wil zeggen
de (declaratieve) kennis die iemand heeft over
het eigen cognitieve systeem. Anderzijds is er
onderzoek dat zich richt op meta-cognitieve
vaardigheden, dat wil zeggen de (procedurele)
kennis over hoe men het eigen probleemoplos-
en leérgedrag daadwerkelijk stuurt en contro-
leert. Dergelijke sturingsactiviteiten als de
oriëntatie op de taak, het plannen van activitei-
ten, monitoring en evaluatie worden ook wel
met de term zelfregulatie aangeduid.

Beide onderzoeksstromingen verschillen
zowel in studie-object als in onderzoeksmetho-
diek. De ene groep onderzoekers is vooral
geïnteresseerd hoe de verwerving van meta-
cognitieve kennis wordt beïnvloed door moti-
vationele en attributie-processen. Meta-cogni-
tieve kennis wordt doorgaans gemeten met be-
hulp van vragenlijsten en interviews. Op dit
EARLI-congres waren met name Boekaerts
e.a., Demetriou en Efklides, Lompschere.a., en


-ocr page 68-

Pintrich en McKeachie vertegenwoordigers
van deze stroming. Een algemene bevinding uit
deze bijdragen was dat meta-cognitieve kennis
maar matig correleert met leerprestaties. Bo-
vendien vonden Lompscher e.a. zeer lage cor-
relaties tussen meta-cognitieve kennis, geme-
ten met een vragenlijst, en het feitelijk vertonen
van meta-cognitieve activiteit tijdens het uit-
voeren van een leertaak. Kennis van het eigen
cognitief functioneren impliceert derhalve niet
het daadwerkelijk sturen en reguleren van dit
functioneren.

De tweede groep onderzoekers richt zich op
de relatie tussen meta-cognitieve vaardigheden
en leerprestaties, en op de vraag wat de voor-
waarden zijn voor een effectieve training van
meta-cognitieve vaardigheden. Technieken
voor het tijdens de taakuitvoering meten van
meta-cognitieve vaardigheden zijn veelal sys-
tematische observatie en protocol-analyse. Bij-
dragen op dit terrein werden onder meer gele-
verd door Salomon, Tobias, Veenman, Volet,
en Winne. Tobias presenteerde een nieuw in-
strument voor het meten van meta-cognitieve
kennis en vaardigheden, waarbij een zelfbeoor-
delingslijst werd ingevuld tijdens de uitvoering
van eenvoudige cognitieve taken. Deze, aan
taakuitvoering gekoppelde zelfbeoordeling
bleek een relevante predictor voor latere
schoolresultaten bij diverse vakken. In een
symposium over het nut van het trainen van
meta-cognitieve vaardigheden stelde Volet dat
een meta-focus op training (d.w.z. de inhoud
van de meta-cognitieve training) zou moeten
worden gecombineerd met een meta-vorm van
instructie (d.w.z. de instructie-methodiek). Be-
kende voorbeelden van meta-vormen van in-
structie zijn Brown en
PaUncsars scaffolding en
''eciprocal teaching. Salomon voegde daaraan
toe dat niet alleen een beoogde meta-cognitie-
ve vaardigheid moet worden getraind maar ook
de strategische of conditionele kennis over hoe
en Wanneer de vaardigheid kan worden toege-
past. Veenman stelde dat een dergelijke inzet
Van methodieken afhankelijk is van het doel
van meta-cognitieve training. Is het doel louter
verbetering van de overdracht van domein-
specifieke kennis dan kan men volstaan met
"leta-cognitieve instructie op het juiste mo-
"lent tijdens de taakuitvoering. Beoogt men
echter een algemene transfer van meta-cogni-
tieve vaardigheden voorbij de trainingssituatie.

dan zullen zelfs de principes van Volet en Salo-
mon niet toereikend zijn. Dat vereist een ander
schoolsysteem waarin meta-cognitieve vaar-
digheden consequent én multidisciplinair wor-
den getraind. Verder pleitte Veenman voor on-
derzoek naar de ontbrekende schakel tussen
meta-cognitieve kennis en vaardigheden. Een
interessante aanzet daartoe werd gegeven door
Winne in zijn lezing over de verwerving van
zelf-regulatieve strategieën. Bij het uitvoeren
van een bepaalde taak selecteert men een 'tac-
tic', een algemene strategie voor informatie-
verwerking (Marzano), uit een repertoire van
beschikbare tactics. Een tactic wordt geselec-
teerd op grond van de kennis die men heeft over
de aard van de taak, het gestelde doel, de effec-
tiviteit van beschikbare tactics, en de condities
waaronder een tactic effectief kan worden toe-
gepast (Salomon). Deze (meta-cognitieve)
kennis wordt opgebouwd en verbeterd tijdens
successievelijke leerervaringen volgens een
test-operate-test-exit (TOTE) principe. Vol-
gens Winne worden individuele verschillen in
zelfregulatie derhalve veroorzaakt door de
mate waarin men in staat is zelfstandig goede
leerervaringen te creëren en uit deze leererva-
ringen meta-cognitieve kennis te abstraheren.

Tot slot volgt een korte bespreking van het
symposium
Teaching intelligence met bijdra-
gen van Klauer, Vizcarro e.a., en Adey. Opval-
lend aan intelligentie-trainingsprogramma's,
zoals dat van Klauer, is dat zij een sterke meta-
cognitieve trainingscomponent hebben. Even-
tueel succes van zo'n training (op een analoge
intelligentietaak of een leertaak) kan derhalve
aan zowel cognitieve als meta-cognitieve fac-
toren worden toegeschreven. Werk van Veen-
man en van Minnaert en Janssen (elders op
deze conferentie) heeft laten zien dat meta-
cognitieve vaardigheid niet mag worden ver-
eenzelvigd met gemeten intelligentie. Meta-
cognitieve vaardigheden kunnen onder be-
paalde voorwaarden worden getraind; van in-
telligentie opgevat als het repertoire van cogni-
tieve vaardigheden valt dat nog te bezien.
Elshout heeft de training van intelligentie ooit
het opwrijven van de thermometer genoemd:
voor algemene transfer van deze vaardigheden,
zoals Adey voorstaat, bestaat immers nauwe-
lijks evidentie.

61

feoAaoGiscHt

SJUDltM


-ocr page 69-

Onderwijzen en de leraar (H.H. Tillema,
Rijksuniversiteit Leiden)

De onderwerpen onderwijzen en instructie wa-
ren op deze zesde EARLI-conferentie nauwer
op elkaar betrokken dan ooit. Waar nog in vo-
rige conferenties sprake was van een apart do-
mein, lerarenopleiding, in Nijmegen werd dit
domein behandeld in combinatie met andere, te
weten:
teaching; instructional theory en teach-
ing; learning and technology.

Nu was het domein van de leraar c.q. de lera-
renopleiding nooit prominent vertegenwoor-
digd op de EARLI-conferenties, ook dit jaar
was dit niet het geval. Er waren welgeteld één
invited address (waarover meer), slechts drie
symposia (van de 76) en 12
structured posters
(van de 200), die in het bijzonder gericht waren
op de leraar en de lerarenopleiding. Daar staat
tegenover dat, meer dan in andere jaren, het la-
bel
Teaching te vinden was in presentaties die
vielen binnen andere domeinen. Ik wijt dit aan
de 'constructivistische' wending in de instruc-
tiepsychologie die meer aandacht heeft doen
ontstaan voor 'sturingsmechanismen voor ver-
andering' van leerprocessen en bijgevolg voor
de 'methodische' en contextuele kant van in-
structie (zodat men uitkomt bij de onderwijzen-
kant van instructie).

Als ik mij beperk tot een strikte aandacht
voor onderwijzen en degene die onderwijst, dat
is de leraar, viel het mij des te meer op dat de
genode inleider H. Francis zich bezighield met
een nauwkeurige terreinafbakening van psych-
ologie en lerarenopleiding. Zij zocht een
nieuwe rol voor de discipline psychologie in de
lerarenopleiding. Zij wees op het, al lang niet
meer Angelsaksische, verschijnsel dat de
psychologie - in ons land mag daar ook de on-
derwijskunde aan worden toegevoegd - veel
invloed en terrein heeft verloren in de leraren-
opleiding. Zij pleitte voor een heroriëntatie in
de psychologie waarbij deze (en de onderwijs-
kunde, zou ik aanvullen) meer dienstverle-
nend, meer vanuit een integrale benadering van
het opleidingscurriculum zal opereren. Geen
pibagosiJhi nieuw geluid en geen nieuwe remedie, maar het
studun moest kennelijk nogmaals gezegd worden.

De poster sessies bevatten zeer uiteenlo-
pende onderwerpen en kenden meestal een
flinke bijdrage vanuit Nederlands/Belgisch on-
derzoek. Omdat dit onderzoek zich in dit tijd-
schrift wel weet aan te dienen, geef ik op deze
plaats er de voorkeur aan aandacht op ander
werk te richten, zoals bijvoorbeeld dat van Me-
vorach naar mentale modellen van leraren en
hun leerlingen. Dit onderzoek toont het belang
aan van diagnostische kennis bij leraren over
hun leerlingen. Deze kennis is bepalend voor
het al dan niet ingaan door de leraar op misvat-
tingen van leerlingen. Verder werden enkele
inventariserende studies gepresenteerd over le-
ren in de opleiding door studenten en de nood-
zaak van nieuwe aanpakken voor het leren on-
derwijzen. Opvallend was dat in de posters zo
wemig aan resultaten werd gepresenteerd. Men
presenteerde (en beschikte kennelijk enkel
over) een conceptuele voorbereiding en een
methodische opzet van onderzoek.

De symposia kenden duidelijk meer structuur.
Bennett organiseerde een symposium over
mentoraat in de opleiding. Er is een opleving
van onderzoek te constateren naar de begelei-
ding van leraren; de Angelsaksische context le-
vert een duidelijke politieke oorzaak voor die
opleving. Waar tien jaar geleden voornamelijk
procesonderzoek werd gedaan, zien we nu veel
meer dat gekeken wordt naar de inhouden van
de begeleiding en de aard van de kennis die
wordt overgedragen tussen mentor en begin-
nende leraar. Een sympathieke zoektocht naar
manieren om professionele kennis over onder-
wijzen te registreren, werd ondernomen door
Harvard en Mailhos. Als hun op narratieve ana-
lyse gebaseerde instrumentarium van de grond
komt levert het een belangrijke aanwinst voor
onderzoek naar kennis van leraren. Bennetts
onderzoek naar begeleiding van leraren is
grootschaliger van opzet en heeft tot doel de
soorten kennis te identificeren die ontwikkeld
worden in de student-mentor relatie. Die
kennis draagt bij tot het pedagogisch redeneren
van de student-leraar.

Beschrijven van kennis waarover de leraar
beschikt, vormt ook het onderwerp van het
tweede symposium, over concept-mapping.
Dit bevatte vooral methodisch-instrumentele
bijdragen. Hoz presenteerde een vrij complexe
aanpak waarin kennisdimensies nauwkeurig
worden beschreven en anders dan de meeste
concept-mapping technieken richt deze aanpak
zich niet enkel op frequenties maar ook de in-
houden van de cognities. Het instrument maakt


-ocr page 70-

het mogelijk veranderingen in cognities binnen
een persoon op te sporen. Zo wordt het moge-
hjk kennisontwikkeling te volgen. Concept-
mapping technieken, zo liet ook Hubers bij-
drage zien, zijn weliswaar geschikt om kennis
te representeren maar zeggen weinig over
kennis, transformatie, kennisherstructurering,
en daar gaat het in leren en onderwijzen toch
primair om.

Kijkend naar de aard van de bijdragen in thema
4 kan niet gezegd worden dat er nieuwe, prik-
kelende geluiden te vernemen waren of zelfs
dat er aansluiting werd gezocht bij discussies
en conceptuele veranderingen in denken over
leren en instructie. Er was geen sprake van
zelfregulerend leren door studenten in de lera-
renopleiding, kennisproduktiviteit van leraren-
opleiding, sociale geografie van de inductiepe-
riode, de micropolitiek van student-mentor
relaties, conceptuele verandering van beliefs
en opvattingen, performance assessment en
kwaliteit van docenten. Het zijn nieuwe ge-
luiden die niet in thema 4 van de EARLI ge-
hoord werden. Kan het zijn dat in onderzoek
naar de leraar en de lerarenopleiding wat over
het hoofd wordt gezien?

Constructivisme in reken-wiskundeonderwijs
(G. Seegers, Rijksuniversiteit Leiden)

De samenhang tussen leren en instructie als
twee met elkaar verbonden elementen is in ver-
schillende onderzoeken op verschillende ma-
nieren vormgegeven. Een globale indeling or-
dent de verschillende toepassingen op een
schaal waarbij het ene uiteinde wordt gevormd
door docent-gestuurd leren, met aan het andere
uiteinde onderwijs waar de eigen inbreng van
leerlingen uitgangspunt vormt. In het eerste ge-
val ligt de nadruk op transfer van a priori gede-
finieerde vaardigheden, strategieën en con-
cepten. In het andere geval worden de gevolgen
voor het leerproces juist beschouwd in termen
van een afnemende rol voor (formele) instruc-
tie in het leerproces. Ten aanzien van leren in
het algemeen, maar ten aanzien van het reken-
wiskundeonderwijs in het bijzonder, markeren
deze uiteinden tevens posities in de discussie
over de meest effectieve aanpak. In deze bij-
drage wil ik in het kort nagaan hoe in verschil-
lende bijdragen een positie in deze discussie
wordt ingenomen.

Deze ontwikkeling is gestimuleerd door
nieuwe ideeën over leren ('situated leaming'),
maar vooral door een brede acceptatie van con-
structivistische benadering van het leerproces.
Maar wat betekent acceptatie van het construc-
tivisme? Het begrip constructivisme kent veel
interpretaties. We willen daarom dit contrast
aanscherpen door gebruik te maken van wat
Von Glasersfeld (1987) de twee basisprincipes
van het constructivisme noemt: 1. kennis wordt
niet passief overgedragen, maar wordt actief
verworven; 2. keimis impliceert het structure-
ren van ervaringen, niet het ontdekken van een
onderiiggende werkelijkheid. Basisidee is dat
kennis geen entiteit vormt die kan worden
overgedragen, maar dat kennis moet worden
geconstrueerd.

Nu is het constructivisme geen onderwijs-
theorie. Hoe constructie van keimis in een on-
derwijskundig kader past moet verder worden
uitgewerkt. De beide principes van Von Gla-
sersfeld markeren een epistemologisch en geen
didactisch standpunt. Maar acceptatie van het
eerste dan wel het tweede principe leidt tot ver-
schillende uitgangspimten bij de didactische
uitwerking. Acceptatie van het eerste principe
is algemeen. Von Glasersfeld spreekt hier over
trivial 'constructivism'. Het tweede principe
heeft verdergaande consequenties, en maakt de
didactische uitwerking complexer. Het kern-
punt is of leren berust op een vorm van transfer
van kennis en vaardigheden, dan wel dat het
toekennen van betekenis aan ervaringen de
kern van het leerproces vormt.

Didactische uitwerkingen van constructi-
vistische principes zijn op een voorspelbare
manier verschillend. Acceptatie van het eerste
principe laat de assumptie intact dat kennis een
a priori gedefinieerde entiteit is die op een of
andere manier kan worden overgedragen. Ac-
tieve betrokkenheid is voorwaarde voor een ef-
fectief leerproces, en instructie is gericht op het
vergroten van actieve (cognitieve) betrokken-
heid van de leerder. Meer actieve betrokken-
heid impliceert minder sturing door de docent,
en een grotere verantwoordelijkheid voor de

^ PEDAGOGISCHE

leerder, waardoor het belang van metacogni- iruo/f»
tieve kennis en vaardigheden (in vergelijking
met specifieke cognitieve kennis) toeneemt.
Dit heeft geleid tot meer gematigde constructi-
vistische benaderingen, waarin nadruk wordt


-ocr page 71-

gelegd op leren in betekenisvolle contexten, en
op metacognitieve kennis en vaardigheden als
leeropbrengst. In verschillende bijdragen zijn
deze meer gematigde benaderingen aan de orde
geweest. In het symposium Acfivaring
Instruc-
tion: Implementation and ejfects,
gaat Lambe-
rigts in op vorm en plaats van instructie. In het
symposium
Metacognition and learning to
learn: Why train metacognition?
wordt even-
eens een aantal fundamentele aspecten aan de
orde gesteld. Volet gaat in haar bijdrage in op
de rol van instructie bij het trainen van meta-
cognitieve kennis en vaardigheden. Zij bena-
drukt de noodzaak om metacognitieve vaardig-
heden te verbinden met specifieke inhouden.

In deze onderzoeken is een vorm van trans-
fer van kennis het uitgangspunt. De verschil-
lende onderzoeken zijn over het algemeen ge-
baseerd op training en sturing, met nadruk op
actieve betrokkenheid van leerders. Daarmee
passen ze binnen een gematigde vorm van con-
structivisme. Acceptatie van het tweede (epis-
temologisch) principe impliceert dat het crite-
rium voor keimisgroei niet is gelegen in de
mate van overeenstemming met een 'objec-
tieve' werkelijkheid (de assumptie die aan het
idee van transfer van keimis ten grondslag ligt),
maar in de mate waarin kennis functioneel is,
en een model oplevert dat 'werkt'. De vraag
naar functionaliteit van de kennis betekent een
heroriëntatie op aard en kwaliteit van construc-
ties. Leerlingen kunnen bijvoorbeeld kennis
ontwikkelen die is gebaseerd op het voornemen
zoveel mogelijk antwoorden te geven die de le-
raar wil horen. De kennis die de leerling dan
ontwikkelt zal bestaan uit opvattingen, prin-
cipes en regels die zoveel mogelijk goede ant-
woorden genereren. In de bijdrage van De
Corte en Verschaffel aan het symposium
Con-
straints on knowledge construction and con-
ceptual c hange: A look across content domains
is het thema aan de orde gesteld dat leeriingen
zich vaak een eigen beeld vormen van de be-
doeling van het onderwijs en de wijze waarop
problemen moeten worden aangepakt. Hier
bleek dat leerlingen bij redactiesommen in het
,cD»aoa,scHc algemeen schoolse oplossingen kiezen, zonder
sruoitH over de betekenis van hun oplossing in de con-
text van de opgave na te denken. Hoe didacti-
sche principes worden geformuleerd om het
ontwikkelen van dit soort 'buggy algorithms'
te voorkomen, wordt strikt genomen niet door

64

de constructivistische theorie voorgeschreven.
Een mogelijkheid is om leerlingen te helpen
om relevante kennis en procedures zelf vanaf
de grond af aan te laten opbouwen. Deze aan-
pak, die een verwerping inhoudt van het idee
dat transfer van kennis leidt tot de gewenste
kennis, komt overeen met wat in de realistische
theorie van het reken-wiskundeonderwijs het
principe van het geleide heruitvinden heet. Met
name in de bijdrage van Cobb, Gravemeijer et
al. in het symposium
How successfiil is the
'realistic' approach for mathematics educa-
tion?
zijn didactische consequenties uitge-
werkt. Zij laten zien dat, ook bij acceptatie van
het tweede principe van Von Glasersfeld, er
'richtpunten' zijn waarop je het onderwijs kunt
richten. Het idee dat acceptatie van het tweede
principe de docent met lege handen laat is geen
noodzakelijke consequentie.

Literatuur

Gravemeijer, K. (1995). Het ontwikkelen van 'con-
structivistisch' rekenwiskundeonderwijs.
Peda-
gogische Tijdschrift, 20, 277-292.
Von Glasersfeld, E. (1987). Constructlvism. In T. Hu-
sen & N. Postletwhaite (Eds.),
International Ency-
clopedia of Education
(Suppl. I). Oxford: Perga-

Motivationele, affectieve en sociale processen
(J. van der Linden, Universiteit Utrecht)

Het onderzoek op het terrein van leren en in-
structie kende op het EARLI '95 congres een
indeling naar drie domeinen. Het eerste domein
betrof
Cognition and meta-cognition. Het
tweede ging over
development en het derde be-
vatte
motivational, social and affective pro-
cesses.
In mijn bijdrage aan deze kroniek zal ik
uiteenzetten dat deze driedeling een verkeerde
indruk zou kunnen geven van het huidige on-
derzoek naar leerprocessen en de beïnvloeding
daarvan. Exemplarisch zal ik enkele bijdragen
aan het congres bespreken.

Veel onderwijspsychologen beklemtonen
heden ten dage de actieve, constructieve, doel-
gerichte en cumulatieve aard van menselijk le-
ren en benadrukken tevens dat leren plaatsvindt
in een sociale en culturele context. Deze kijk op
leren in het algemeen heeft consequenties voor
de inrichting van het onderzoek en de thema's
die geproblematiseerd worden. Op de eerste


-ocr page 72-

plaats geldt per definitie dat het accent op 'le-
ren in context' de onderzoekers voor de opgave
stelt de veronderstelde verwevenheid tussen
het cognitieve en het sociale nader te precise-
ren. De nadruk op context vraagt bovendien
een hernieuwde doordenking van de mate van
domeinspecificiteit van leren (bijvoorbeeld:
transfer binnen en tussen schoolvakken;
schools- versus buitenschools leren; contex-
tualisatie versus decontextualisatie). Voorts
vormt de veronderstelde cumulatieve aard van
leren een uitnodiging om de relatie tussen leren
en ontwikkeling in de beschouwingen te be-
trekken (bijvoorbeeld: de betekenis van voor-
kennis en van leeftijdsgebonden invloeden) en
vraagt de beklemtoning van de doelgerichtheid
van leren om onder meer uitbreidingen in de
sfeer van perceptie en beleving van de situatie
(thematiek: motivatie, emotie en cognitie). Een
indeling, waarbij het verstand (domein 1) ge-
scheiden wordt van de wil, het gevoel en so-
ciale invloeden (domein 3) en waarbij aan ont-
wikkeling (domein 2) een aparte plaats is
toegekend, vormt geen goede afspiegeling van
hetgeen recent aan onderwijspsychologisch
onderzoek plaatsvindt. Een oppervlakkige be-
schouwer van het EARLI '95 programma op
leren en instructie zou dan ook een verkeerde
indruk kunnen krijgen van wat op het congres
geboden wordt.

Vormen de bijdragen aan het congres een reden
om bezorgd te blijven over de vraag of het ge-
presenteerde onderzoek in voldoende mate
aansluit bij de meest recente inzichten over
leerprocessen en de beïnvloeding daarvan? Ter
beantwoording van deze vraag zal ik beknopt
ingaan op enkele presentaties, die deels toebe-
deeld waren aan domein 3.

Is er aandacht besteed aan de verwevenheid
tussen het cognitieve en het sociale? Ja, zij het
dat het sociale op zeer uiteenlopende aggrega-
tieniveaus onderzocht wordt (van micro-
genetisch in hier en nu situaties tot meta-
contracten in specifieke culturele omstan-
digheden) en met eveneens zeer verschillende
invullingen van het cognitieve (zoals pro-
bleemoplossen, onderhandelen, besluitvor-
tning en planning). Ter illustratie gelden de
volgende bijdragen:

M. Scardamelia merkte op dat er slechts
sprake kan zijn van een school- en klascultuur
die gericht is op keimisopbouw en begripsleren
indien geldt dat de lerende een partner is in een
intellectueel debat en waarbij de nieuwe tech-
nologieën een sociale rol vervullen als uitleg-
ger, tutor of mede-leerder. Engstrom stelde dat
voor het verkrijgen van inzicht in de culturele
inbedding van het menselijk handelen niet vol-
staan kan worden met observaties van dit han-
delen, maar dat bestudeerd moet worden hoe
interacties verlopen en welke invloeden daarop
inwerken in uiteenlopende culturen bij verge-
lijkbare interventies om het onderwijs te verbe-
teren. Pontecorvo wees op de verschillen in ar-
gumentatie tussen kind(eren) en opvoeder in
schoolse en buitenschoolse situaties en zij vond
enige evidentie dat deze verschillen aanleiding
zijn tot andersoortige leerervaringen. In een
ronde tafel gesprek over factoren in sociale
interacties die het leren kunnen bevorderen en
die het kunnen belemmeren is als belangrijkste
uitdaging genoemd het verbinden van de uit-
eenlopende theoretische perspectieven (bijv.
zich meer richten op de overeenkomsten dan de
verschillen tussen Vygotskij en Piaget) en de
verschillende methodologieën (bijv. het meer
op elkaar zien te betrekken van verschillende
niveaus van observatie bij de analyse van een-
zelfde interactiefragment en met gebruik-
making van zowel kwantitatieve als kwalita-
tieve methoden).

Is leren in samenhang met ontwikkeling aan
bod gekomen? Voor wat betreft de relatie so-
ciale interactie en leren kwam deze samenhang
ter sprake; bij de veronderstelde mechanismen
van verandering (socio-cognitief conflict, hulp
van een meer gevorderde in aansluiting op resp.
Piaget en Vygotskij) en het type taken of situa-
ties (conservatietaken; situaties die naastbije
ontwikkeling ontlokken) om ontwikkeling aan
af te meten.

Twee symposia kunnen als illustratie dienen.
Het ene symposium,
Methodologies for inves-
tigating collaborations in learning contexts,
besteedde vooral aandacht aan data-verzame-
lings- en data-analyse-technieken om het leren
in groepsverband in kaart te krijgen. Een op-
merkelijke conclusie was dat we er nog niet
goed in slagen de interactieprocessen op het
spoor te komen die systematisch verbonden lij-
ken met leerwinst. Het andere symposium,
Learning to learn in peer interaction, besprak


65

FEDAGOGtSCHK

STUOliN

-ocr page 73-

onderzoek naar samenhangen tussen interac-
tionele patronen in onderwijsleersituaties, ken-
merkende dialogen daarbinnen en leeruitkom-
sten.

Is de domeinspecificiteit van leren gepro-
blematiseerd? In ieder geval in de bijdrage van
Bereiter,
Beyond situated Cognition, die erop
wees dat naast gesitueerd leren ook het niet-
gesitueerde leren een kenmerkende menselijke
activiteit is en dat elke vorm zijn beperkingen
en mogelijkheden heeft om bepaalde doelen te
bereiken.

Kreeg de perceptie en beleving van de situa-
tie een plaats? Ja, vooral bij onderzoek naar
culturele verschillen en bij studies naar samen-
hangen tussen cognitie, motivatie en emotie.
Zo werd in een symposium,
Cross-cultural is-
sues in academie learning,
onderzoek gepre-
senteerd dat duidelijk maakte dat er verschillen
tussen cutoen zijn in opvattingen over leren
en hetgeen als een meer of minder passende
studieomgeving wordt beschouwd. Het bleek
ook dat aanpassingsproblemen van studenten
en afstemmingsproblemen tussen docent en
student voor een belangrijk deel toegeschreven
konden worden aan het in onvoldoende mate
rekening houden met dergelijke verschillen. In
een structured posterbijeenkomst,
Interactions
ofcognitive, meta-cognitive and affective fac-
tors,
werd in hoofdzaak correlationeel onder-
zoek besproken waarbij een breed scala aan va-
riabelen op cognitief, meta-cognitief en
dynamisch-affectief gebied (waaronder varia-
belen als ervaren moeilijkheidsgraad van de
taak, beeld van eigen kunnen) gerelateerd werd
aan studieprestaties en studievoortgang. Cog-
nitieve variabelen tonen een sterker verband
met schools presteren dan de dynamisch-affec-
tieve en er is veelal sprake van seksespecifieke
interacties.

Kortom. Veel bijdragen weerspiegelen de
recente onderwijspsychologische aandachts-
punten die verbonden geacht kunnen worden
aan de opvatting van leren als constructieve
activiteit, ingebed in een sociaal-culturele con-
text. De verkeerde indruk die de gekozen drie-
rcDABOGiiCHc dcHng lu ecrstc instantie bij mij opriep is hier-
sTUDiiM mee weggepoetst.

Is hiermee uiteindelijk alles ten goede ge-
keerd? Niet helemaal, omdat de nadruk op le-
ren als constructieve activiteit, onderbelicht
laat dat er leerprocessen zijn die zich in belang-
rijke mate aan onze bedoelingen onttrekken,
die als het ware vanzelf en moeiteloos optreden
en die profijtelijk kunnen zijn maar ook nadelig
uitvallen (autonome tendenties; incidenteel le-
ren). Ik stel voor naast intentie (of beïnvloeding
zoals bedoeld) ook autonomie bij leren (of
beïnvloeding zoals bepaald) een plaats te geven
op het volgende EARLI congres in 1997 te
Athene.

Schrijven en Lezen (J. Andriessen, Universiteit
Utrecht)

De 'Special Interest Group' die zich bezig-
houdt met schrijven, actief gecoördineerd door
Rijlaarsdam en Jechle (deze laatste werd opge-
volgd door Espéret) was op de conferentie pro-
minent aanwezig. Er waren talloze symposia
en presentaties over het onderwerp schrijven,
en de groep kwam zelfs voorafgaand aan de of-
ficiële opening van de conferentie bijeen (over
schrijven in eerste en tweede taal) en ook nog
eens op een tijdstip van de dag waarop iedereen
al naar huis was (over morfologische aspec-
ten). Het symposium over het schrijven van ar-
gumenterende teksten behoorde tot de drukst
bezochte van de conferentie. In totaal telde ik
acht symposia en postersessies over schrijven.

Volgend jaar wordt in Barcelona (oktober)
een conferentie over schrijven gehouden, als-
mede een workshop over argumenterende
teksten. Er is een boekje uitgekomen waarin
namen, adressen en onderzoeksthema's van de
leden bij elkaar zijn gebracht (te verkrijgen bij
Rijlaarsdam). Het lijkt er op dat het goed gaat
met het schrijfonderzoek in Europa.

Schrijfonderzoek kent in elk geval een ont-
wikkeling in de breedte. De diverse bijdragen
waren van sterk wisselende kwaliteit en gaven
uiteenlopende uitgangspunten te zien. Leeson-
derzoek lijkt qua thematiek meer samenhang te
vertonen. In dit overzicht wordt eerst het sym-
posium over argumenterende teksten behan-
deld, omdat dit een aardig beeld geeft van de
diverse (maar niet alle) invalshoeken die aan
bod kunnen komen bij schrijfonderzoek. Ver-
volgens wordt een aantal thema's besproken
die naar voren kwamen in diverse bijdragen
over schrijven en lezen. Ten slotte worden
enige omissies gesignaleerd.


-ocr page 74-

Argumenterende Teksten

In het symposium Cognitive processes in the
learning and teaching of argumentation skills
(georganiseerd door Coirier en Oostdam) wa-
ren vijf bijdragen met verschillende invalshoe-
ken. Het vergelijken van dergelijke bijdragen
(het doel van het symposium) riep meer vragen
op dan antwoorden. Bovendien was de titel van
het symposium misleidend: geen van de bijdra-
gen ging echt over onderwijzen en leren.

De symposiumorganisatie had alle deelne-
mers (inclusief het genodigde publiek) van te
voren de papers toegestuurd om zich optimaal
op de discussie te kunnen voorbereiden. Bo-
vendien was een bundeltje met commentaren
van sommige deelnemers ruim van te voren be-
schikbaar. De presentaties op de bijeenkomst
zelf konden daardoor kort blijven, wat voor de-
genen in het publiek die zich niet hadden kun-
nen voorbereiden een nadeel was.

Het onderzoek van Andriessen, Erkens en
De Wit ging over de effecten van plaatjes op de
coherentie van argumenterende en informe-
rende teksten. Proefpersonen kregen van te vo-
ren argumenten voor en tegen een standpunt.
Deze informatie was ofwel in de vorm van een
illustratie, ofwel in de vorm van een lijstje met
argumenten. De effecten van deze twee vor-
men van informatie op de coherentie van een
argumenterende tekst bleken af te hangen van
het onderwerp van die tekst. Waar geschreven
moest worden over een relatief bekend onder-
werp (vakantie in het buitenland of in Neder-
land), bleek dat de proefpersonen die een lijst
met argumenten hadden gekregen betere tek-
sten schreven (in termen van een coherente ar-
gumentatiestructuur) dan de proefpersonen die
een illustratie hadden gekregen die diezelfde
argumenten uitbeeldde. In geval van een ab-
stracter onderwerp (natuurgebieden wel of niet
beschermen tegen het publiek) bleek juist de il-
lustratie tot een beter resultaat te leiden dan de
lijst met argumenten.

De bijdrage van Banks en Apotheloz was in
vrijwel alle opzichten anders van karakter. Hier
Werd uitgegaan van een specifieke theorie.
Waarin argumentatie als een fundamenteel on-
derdeel van (de semantiek van) de taal wordt
gezien. Wanneer jonge kinderen uitspraken
doen als "Je liegt, dus je mag niet meedoen",
beschouwen deze onderzoekers het zinsdeel je
liegt als een argument voor de daarop volgende

conclusie. Bovendien gaat de theorie er vanuit
dat het kind impliciet een rechtvaardiging
(topos) voor ogen heeft: leugenaars moeten
worden gestraft. De onderzoekers streven er-
naar aan te tonen dat dergelijke redeneringen al
bij zeer jonge kinderen plaatsvinden. De me-
thode bestond uit het analyseren en interprete-
ren van natuurlijke dialogen tussen kmderen en
tussen kinderen en volwassenen.

Giroud en Schneuwly lieten studenten die
Frans als tweede taal moesten leren samenwer-
ken bij het produceren van een ingezonden
brief over het krijgen van kinderen door vrou-
wen op hoge leeftijd. De analyse omvat het
zoeken naar relaties tussen uitspraken in de sa-
menwerkingsdialoog en het gebruik van be-
paalde operatoren van modaliteit (mogelijk-
heid, toestemming, mening, vragen) in de brief.
Voor zowel dit als het voorgaande onderzoek
gold dat de einduitslag nog niet bekend werd
gemaakt.

In de bijdrage van Oostdam en De Glopper
werden de resultaten van vier tests die alle be-
trekking hadden op identificatie van gezicht-
punten en argumenten in complexe zinnen ver-
geleken volgens een systematisch design. De
tests bestonden uit items van enkele zinnen en
het was de taak van de proefpersonen (15-18
jaar) voor elk item aan te geven of het een
goede argumentatie bevatte en zo ja, om het
aanwezige standpunt en/of de argumenten te
onderstrepen. Omdat de tests onderdeel uit-
maakten van een nationaal peilingsonderzoek
had men de beschikking over meer dan duizend
proefpersonen. Het bleek dat specifieke indica-
toren die een gezichtpunt aangeven de identif-
catie van de argumentatie bevorderden. Het ge-
zichtpunt bleek verder gemakkelijker te
identificeren in items met meervoudige argu-
mentatie. Ten slotte waren items waarin het ar-
gument na het gezichtpunt werd gepresenteerd
beter te identificeren.

N. Stein kon helaas niet aanwezig zijn op de
conferentie. Haar bijdrage was een analyse van
een situatie waarin koppels van twee personen
met tegengestelde standpunten met elkaar
moesten argumenteren, waarbij soms de in-

^ ^ÊDAGOGISCHÊ

structie werd gegeven tot een compromis te ko- studkn
men.


-ocr page 75-

Thema's

Het moge duidelijk zijn dat eenzelfde thema to-
taal verschillende bijdragen uit kan lokken. De
verdere bespreking van activiteiten op de
EARLI op het gebied van schrijven en lezen
blijkt te doen aan de hand van de volgende
thema's: de rol van het geheugen, vergelijkin-
gen tussen landen, en ontwikkeling van lees- en
schrijfvaardigheid. Dit overzicht is niet uitput-
tend, er was nog meer. Aan het eind wordt kort
besproken wat opvallend ontbrak.

De rol van het geheugen

Bij het begrijpend lezen is het vormen en bij-
stellen van mentale representaties onderwerp
van een symposium georganiseerd door Van
Oostendorp. Een paper van Tapiero en Otero
behandelde de manier waarop lezers reageren
op inconsistenties in teksten. Van den Broek
besprak zijn model voor het begrijpen van tek-
sten. Het model gaat uit van de veronderstel-
ling dat lezers tijdens het lezen trachten zoveel
mogelijk de coherentie te bewaren. Gyselink
en Tardieu lieten zien dat illustraties kunnen
helpen bij het opbouwen van een coherente re-
presentatie wanneer deze illustraties de relaties
tussen belangrijke elementen in de tekst laten
zien. Mullet, Denhiere en Legros onderzochten
wat er gebeurt wanneer een reeds gevormd
mentaal model moet worden bijgesteld op
grond van andere, nieuwe of tegenstrijdige in-
formatie. Het bleek dat, hoewel de groep die
andere informatie kreeg de nieuwe informatie
trager verwerkte, alle drie de groepen gelijk
presteerden op achteraf afgenomen herken-
nings- en recall-taken. Cole en Goldman lieten
aan de hand van hardop nadenkprotocollen
zien dat de strategieën voor het opbouwen van
een coherente mentale representatie tussen kin-
deren en volwassenen verschillen. De aandacht
van kinderen is meer lokaal, gericht op zinnen
of kleine groepjes van zinnen. Volwassenen
letten ook op de globale lijn.

In het symposium Working memory and
writing
vergeleek Allal de spellingsprestaties
van groep 8 kinderen bij een aantal verschil-
lende taken (schrijfoefeningen, dictee, tekst
produktie) en bracht deze in verband met een
aantal indicaties van het metacognitief niveau.
Het bleek onder meer dat de proefpersonen
minder fouten maakten tegen werkwoordsver-
buigingen bij meer complexe taken. Jeffry en

Underwood onderzochten de invloed van be-
lasting van het werkgeheugen (een reeks cijfers
onthouden) op orale en schriftelijke zinspro-
duktie (zinnen afmaken, syntactische priming).
Hoe meer getallen moesten worden onthouden,
des te minder was de kwaliteit van de ideeën-
coördinatie tussen de geproduceerde zinnen.
Het bleek dat er geen effect was van geheugen-
belasting op syntactische priming, gemeten
met een taak waarin de proefpersonen speci-
fieke syntactische formats kregen opgedron-
gen (He gave X... of He gave X to...).

Rümmer en Grabowski bekeken verschillen
tussen schrijven, spreken, dicteren en schrijven
met onzichtbare inkt, om te kijken wat de rol is
van externe informatie, flexibiliteit in het kun-
nen hanteren van een eigen tempo, de tijd die
het duurt om de taal te produceren (schrijven
duurt het langst). Proefpersonen keken naar
een film en moesten die reproduceren op één
van de vier genoemde manieren. De afhanke-
lijke variabelen waren onder meer de hoeveel-
heid herhalingen, details, de mate van
complexiteit en het aantal fouten. Schrijven
leidde tot meer details en minder fouten. Ge-
schreven teksten waren meer compleet en be-
vatten meer details, ook die geschreven waren
met onzichtbare inkt.

Fayol besprak een onderzoek waarin een
verklaring gezocht werd voor het verschijnsel
dat bij jonge kinderen (onder de 10) recall,
zinsproduktie-span en narratieve recall monde-
ling beter gaat dan schriftelijk. Komt dit door
een te grote geheugenbelasting bij het schrijven
of is het een strategische kwestie? De secun-
daire taken die hier gebruikt werden waren het
ritmisch tikken met de vingers en het tekenen
van eeil geometrische figuur.

McCutchen onderzocht revisie-strategieën
bij jonge kinderen. De proefpersonen kregen
teksten die spelfouten en inhoudelijke fouten
tegen de chronologie bevatten. Voor de helft
van hen waren de zinnen waarin zich fouten be-
vonden vet gedrukt. Dit leidde tot een betere
correctie van spelfouten maar niet van chrono-
logische fouten. De oorzaak bleek erin te be-
staan dat het vet maken van zinnen met fouten
leidde tot een vernauwde aandacht op het tekst-
deel waarin zich de fout bevond. Dit voorkwam
waarschijnlijk de vorming van een adequate
macrostructuur.


68

PCDAGOGtSCHE

STUDIËN

-ocr page 76-

Internationaal vergelijkend onderzoek

Een interessant Europees project gaat over
Cross-linguistic dimensions in oral and written
narrative production.
Hierin wordt de monde-
linge en schriftelijke taalontwikkeling van kin-
deren tussen de 7 en 15 jaar gevolgd voor het
Nederlands, Italiaans, Spaans en Duits. Het
symposium (organisatie: L. Verhoeven) ging
over de ontwikkeling van cohesie in teksten.
Pas tegen het emde van de basisschool zijn kin-
deren in staat geschreven teksten te produceren
die het zelfde niveau hebben als hun gesproken
verhalen. Er bleken verschillen te zijn tussen de
talen in gebruik en functie van cohesieve mid-
delen, bijvoorbeeld voor het handhaven van to-
pische continuïteit. Verschillen in linguïstische
achtergrond vormen ook de invalshoek van het
onderzoek van Droop en Verhoeven, waarin
verschillen in begrijpend lezen tussen basis-
schoolleerlingen die leren lezen in hun moeder-
taal (Nederiands) of tweede taal (moedertaal
Turks of Marrokaans) worden gemeten. Er
werden onder meer effecten gevonden van cul-
turele achtergrond. Tevens bleek dat bij de Ne-
deriandse kinderen de leesprestaties het meest
samenhingen met decodeervaardigheid, terwijl
bij de andere groepen lexicale en morfosyntac-
tische kennis van het Nederlands het belang-
rijkst waren.

Ontwikkeling en bevordering van lees- en
schrijfvaardigheid

In leesonderzoek is veel aandacht voor zwakke
decodeerders. Vergelijkend onderzoek van
Bast en Reitsma liet zien dat variatie in toe-
name van leesvaardigheid tussen schoolpopu-
laties niet te wijten is aan de aanpak van de
scholen zelf maar vrijwel volledig terug te voe-
ren is op individuele verschillen. Een aantal
bijdragen liet methoden zien om zwakke deco-
deerders te trainen of te ondersteunen bij het
uitvoeren van leestaken. Het onderzoek van
Gruwel, Aamoutse en Van den Bos houdt zich
bezig met de rol van auditieve informatie (be-
grip in luistersituaties) op leesvaardigheid van
leeriingen uit het speciaal onderwijs. De eerste
resultaten lijken positief. Een veelbelovende
methode om zwakke lezers te trainen in deco-
deervaardigheid maakt gebruik van flitskaar-
ten. Yap paste deze methode toe bij dyslecti-
sche kinderen van ongeveer 10 jaar. Deze
kinderen moesten klank- en letterclusters her-
kennen in gesproken en geschreven woorden.
Het bleek dat verbetering in decodeervaardig-
heid optrad bij het lezen van pseudowoorden
die gedurende 200ms werden getoond. Wen-
tink, Van Bon en Schreuder gebruikten de flits-
kaartmethode om zwakke lezers (8-12 jaar) te
trainen in het decoderen van pseudowoorden
met een of meerdere lettergrepen. Een sterke
vooruitgang in benoemsnelheid was het gevolg
van de training. Het gebruik van flitskaarten
dwingt deze lezers tot snellere verwerking, het-
geen (in elk geval op korte termijn) decodeer-
vaardigheid bevordert. Vergelijking van de rol
van syllaben en grafemen gaf bovendien het
belang aan van de lettergreep als eenheid van
fonologisch decoderen. Van Bon, Tooren en
Van Eekelen gaven goede en zwakke lezers een
lexicale decisietaak waarin zij uit een lijst
woorden op papier de non-woorden moesten
doorstrepen. Het bleek dat presentaties op deze
taak sterk samenhangen met scores op een be-
gripstaak en in mindere mate met hardop lezen.
Bovendien discrimineerde de lexicale decisie-
taak het beste tussen goede en zwakke lezers.
Een dergelijk resultaat leidt tot de overweging
dat hardop lezen als indicator van leesvaardig-
heid, zoals dat nog steeds op school gebeurt,
wellicht beter kan worden vervangen door stil-
leestaken, zoals lexicale decisie.

Leren schrijven is steeds minder een kwestie
van veel doen en steeds meer van gerichte in-
structie en interventie. Het symposium
Effec-
tive strategies for teaching writing
toonde een
aantal onderzoeken waarin samenwerkend le-
ren centraal stond als methode voor het verbe-
teren van schrijfvaardigheid. Boscolo en Ci-
sotto rapporteerden positieve effecten bij zeer
jonge schrijvers van hardop dicteren bij wat ze
zelf schreven. Schriver onderzocht de reacties
van jonge schrijvers op teksten van professio-
nele schrijvers. Het doel van dit onderzoek is
om schijvers zich meer bewust te laten worden
van de relatie tussen tekst en wat die tekst te-
weeg kan brengen. Couzijn liet leerlingen me-
deleeriingen observeren die schrijftaken uit-
voerden en die hun teksten beoordeelden. De
methode bleek zowel effectiever als efficiënter
te zijn ten opzichte van traditioneel onderwijs
(= veel schrijven).

Het symposium Evaluation oftext and text pro-


69

FEDACOCISCHC

STUDIËN

-ocr page 77-

duction was niet zozeer methodologisch van
aard, maar betroffen interventies die beoogden
schrijvers zich meer bewust te laten worden
van evaluatiecriteria van lezers en beoorde-
laars. Eigler belichtte in dit kader de resultaten
van een meerjarig onderzoek naar het gebruik
van externe informatie tijdens het schrijven en
de effecten daarvan op de kennis van de schrij-
ver. Boscolo besprak een onderzoek naar de
schrijvers eigen subjectieve criteria over de
kwaliteit van diens tekst. Lumbelli, Paoletti en
Frausin bespraken de effecten van een leergang
waarin schrijvers (groepen 6 en 8) lokale cohe-
rentiefouten leerden detecteren, door ze te con-
fronteren met protocollen van lezers die moei-
lijke passages in teksten probeerden te
begrijpen.

Lacunes

Wat opvallend ontbrak bij het schrijfonderzoek
waren de verbanden met taalkundige benade-
ringen van het schrijfproces. Voorts was er erg
weinig over electronische tekstverwerking en
over software die zich specifiek op schrijven
richt. Bij het aanvankelijk lezen ontbrak een
benadering die momenteel in de Verenigde
Staten opgeld doet, waarbij men probeert
zwakke decodeerders via het ervaren van de
eigen articulatie meer gevoel voor spelling-
klank correspondentie bij te brengen. In het al-
gemeen is er nog steeds weinig goed proceson-
derzoek waaruit gegevens komen die verkla-
ringen kunnen opleveren voor gevonden
correlaties of scores op toetsen.

Trends

Schrijfonderzoek presenteerde zich op de
EARLI vooral als een beweging die zich naar
de buitenkant toe uitbreidt. Wellicht is dit een
fase in een veelbelovend leerproces. Een groot
aantal bijdragen was beschrijvend van karakter
en betrof het volgen van de ontwikkeling van
individuele schrijfprocessen of het onderzoek
naar samenwerkend schrijven. Opvallend
daarbij is de nadruk op de authentieke context
van het onderzoek. Vaak treffen we longitudi-
naal onderzoek aan. In het algemeen is er veel
aandacht voor metacognitive factoren. Een
tweede trend is die van een toename van expe-
rimenteel theorievormend onderzoek waarin
onder min of meer gecontroleerde omstandig-
heden een aantal variabelen gemanipuleerd
wordt. Onderzoekers worden creatiever in het
bedenken van situaties waarin zoiets gedaan
kan worden. Ten slotte is er een nieuwe ontwik-
keling welke betrekking heeft op communica-
tie door middel van beeldschermen. Hieronder
valt het samenwerkend schrijven, maar ook sa-
menwerkend probleemoplossen. Bij het lezen
viel het relatief grote aandeel van bijdragen
over decoderen op, ten opzichte van de aan-
dacht voor het begrijpend lezen en tekstverwer-
king. Wel was er een aantal studies dat de aan-
dacht juist richtte op het verband tussen de
twee.

Nieuwe informatie- en communicatie-
technologieën in onderwijs en
onderwijsonderzoek (M. Vaicke, Open
Universiteit)

EARLI: een eigen benadering van NICT

EARLI-conferenties zijn geen conferenties
waarin nieuwe informatie- en communicatie-
technologieën (NICT) voorop staan. Ook de
1995-editie van de EARLI-conferentie blijkt
hierop geen uitzondering te vormen. Ontwik-
kelingen, onderzoek of theoretisch werk met
betrekking tot NICT worden vooral voorge-
steld als tools die nieuwe theoretische inzichten
helpen operationaliseren en/of empirische tests
van theoretische inzichten ondersteunen. Deze
invalshoek is een terechte - expliciete en soms
impliciete keuze - die duidelijk een uitvloeisel
is van de EARLI-traditie waarin onderzoek
over leren en instructie voorop staat. Voorspel-
baar - gezien de theoretische oriëntatie van
eerdere EARLI-conferenties - was de ruime
plaats die hierbij gegeven werd aan constructi-
vistische theorieën, aan problem solving bena-
deringen en aan adepten van de
situated
Cognition
referentiekaders. Deze specifieke
benadering is herkenbaar in de titels van lezin-
gen, symposia , poster sessies of ronde-tafel
meetings. Enkele voorbeelden:

- Powerful leaming environments to promote
knowledge (re)construction

- Integrated instructional design technology

- The acquisition of skills and concepts: Are
there conflicting requirements to computer-
based instructional design?

- Interactive graphical representation sys-
tems in leaming

- Analysing leamer-computer interaction:


70

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 78-

Lessens from empirical studies

- Leaming complex argumentation in a

computer-based environment

- The use and effects of (new) media
Verder kon vastgesteld worden dat onderzoek
in verband met of op basis van NICT een geïn-
tegreerd onderdeel uitmaakt van meer gene-
rieke onderwerpen. Een typisch voorbeeld
hiervan was de invited address van D. Leumer
(University of Giessen) waarin hij adaptieve
leeromgevingen besprak als onderdeel van een
lezing
over Adult and Corporate Learning.

Bumen de EARLI-organisatie bestaat wel
een Special Interest Group (SIG) met betrek-
king tot 'Leaming and Instruction with Com-
puters'. Gelukkig volgt ook deze SIG de
EARLI-lijn waar het NICT betreft door vooral
het geïntegreerde, theoretisch-fundamentele
en/of empirisch onderzoek te benadrukken en
niet de technologie zelf.

Oe invloed van de Instructional Design (ID)
benadering

Een opmerkelijk en positieve vaststelling is dat
heel wat conferentiebijdragen design-principes
afleiden of naar voren schuiven die implicaties
kunnen hebben voor NICT. Hierbij wordt dus
meer en meer een ontwerpbenadering gevolgd
die aansluit bij de descriptieve/prescriptieve
tradities uit de ID-benadering. Een bijdrage
over
geological mapping is hiervan een spre-
kend voorbeeld. J. McCracken (Alberta Re-
search Council, Calgary) somde bijv. een reeks
design components op die vervolgens werden
vertaald in een op NICT gebaseerde leeromge-
ving. Een ander voorbeeld was de bijdrage van
S. Alexander (University of Technology, Syd-
ney). Zij baseerde het design van een interac-
tief multi-media programma op een analyse
van misconcepties van studenten over electri-
citeitsfenomenen. Het uiteindelijke ontwerp
van de leeromgeving laat studenten toe om
electriciteitsbegrippen voor te stellen op het
scherm waarbij het systeem de onderiiggende
conceptuele benadering kon herkennen en
eventueel bijsturen. De technology-push blijkt
in deze studies weggeëbd te zijn en plaats te
hebben ingeruimd voor een duidelijke overwo-
gen inzet van NICT.

Learner control en de invloed van
studentl(enmerken

Learner control bleek in NICT-gerelateerde
bijdragen meer en meer op de voorgrond te ko-
men. Ook het rekening houden met studentken-
merken bij het werken/leren met NICT sluit
hierop aan. Deze specifieke benadering kon
vastgesteld worden in heel wat richtlijnen, con-
crete uitwerkingen van NICT of uit de
processen/variabelen die in NICT-gerelateerd
onderzoek naar voren kwamen:

- pas de interfaces dermate aan dat heel wat
keuzen ten aanzien van de vormgeving door
de lerende kurmen aangepast worden;

- het oproepen van bepaalde functionaliteiten
wordt in handen gegeven van de lerende of
de fimtionaliteiten passen zich aan aan ken-
merken van de lerende (adaptive systems);

- de leermaterialen zijn gebaseerd op wat le-
renden zelf hebben uitgewerkt; bijv. ge-
bruik schema's, illustraties die eerder door
de studenten zijn uitgewerkt; gebruik tran-
scripts van student-reacties als basis voor
het uitwerken van feedback;

- het uitleveren van leermaterialen kan aan-
gepast worden aan leeriingkenmerken; bijv.
voorbeelden, casussen en opgaven worden
gecontextualiseerd in voor die student her-
kenbare situaties;

- studenten/leerlingen kunnen verschillende
leerpaden volgen door het materiaal afhan-
kelijk van hun keuzen en/of studentkenmer-
ken.

Generieke omgevingen

Opvallend blijft dat de voorgestelde NICT-
toepassingen steeds 'dedicated' zijn en niet als
generieke omgevingen voorgesteld worden die
voor een veelheid van domeinen of contexten
bruikbaar zijn. In het EARLI-programma
kwam in dit verband slechts één voorbeeld naar
voren dat toch een algemene ontwikkelomge-
ving voorstelde om flexibele leermaterialen-
produktie te realiseren waardoor lerenden, in
dit geval studenten hoger onderwijs, cursussen
op maat kunnen samenstellen in interactieve
leeromgevingen. In deze omgevingen is er bo-
vendien een maximale user-control voorhan-
den over de gewenste ingebouwde begeleiding
bij het studieproces. Een mogelijke verklaring
voor de specificiteit van deze NICT-toepassing
kan liggen in de aparte onderwijscontext. Het

7J


-ocr page 79-

systeem werd namelijk voorgesteld in de con-
text van open hoger afstandsonderwijs en zelf-
studie. Dit onderwijsniveau en vooral het spe-
cifieke format ervan kwamen in deze EARLI-
conferentie nauwelijks aan bod.

Metaforen

Een aantal conferentiebijdragen onderzocht of
toonde exemplarisch wat het belang is van het
kiezen van een effectieve/efficiënte metafoor
die aan de basis ligt van de interface bij interac-
tieve leeromgevingen. Niegemann (Techni-
sche Hochschule, Darmstadt) gebruikte bijv.
een bureau-metafoor.

Zuiver constructivistische leeromgevingen: een
pas achteruit

In het conferentieprogramma viel op dat min-
der bijdragen uit de LOGO-traditie stammen.
Bij de discussies naar aanleiding van bijv. een
bijdrage over Lego-Logo, bleek overduidelijk
dat men de minder positieve onderzoeksresul-
taten en dus het gebrek aan empirische basis
met betrekking tot de hypothetische transfer-
waarde van leren in zuiver constructivistische
leeromgevingen als een voldoende basis be-
schouwt om fundamentele vragen te stellen bij
dit soort omgevingen. Uit de discussie blijkt dat
men de domeinspecificiteit bij het ontwikkelen
van meer algemene probleemoplossingsvaar-
digheden in de NICT-gebaseerde omgeving
wenst vertaald te zien. Het - naïeve ? - geloof
in de spontane transfer van leerervaringen op-
gedaan in niet domeinspecifiek-gerelateerde
omgevingen is hier opvallend verminderd.

Implicaties van onderzoek voor praktijk

Bij eerdere punten werd gesuggereerd dat de
onderbouwing van op NICT gebaseerde leer-
omgevingen, bijv. vanuit een instructional de-
sign benadering, opvallend naar voren kwam.
Toch past hier een kritische noot. De specifieke
positie van NICT in het EARLI-onderzoek,
waarbij vooral toetsing van theoretische pun-
ten aan de orde is, roept vragen op naar de prak-
tijkwaarde van heel wat gepresenteerd onder-
zoek. Bij discussies werd frequent de vraag
gesteld naar de praktische relevantie of werd
gevraagd naar de 'lessons leamed'. In diverse
gevallen bleek de onderzoeker hier geen ant-
woord op te weten, er niet te hebben over nage-
dacht of werd zelfs expliciet gesteld "I am a re-
searcher". De afstand tussen theorie en prak-
tijk, het toegepast karakter van onderwijsgere-
lateerd onderzoek is hierdoor in vraag te stel-
len.

Integratie van communicatieaspecten in de NIT

Zoals reeds eerder werd aangegeven blijken de
meeste onderzoekers en deelnemers aan de
EARLI-conferentie nauwelijks betrokken te
zijn in een onderwijscontext waarin afstandsle-
ren en zelfstudie voorop staan. Dit kan mis-
schien verklaren waarom - in de context van
NICT - zo weinig aandacht is besteed aan de
communicatiecomponent in de leeromgevin-
gen. Een uitzondering hierop was een sympo-
sium over
A European laboratory study of
learning from a multi-disciplirmry point of
view
waarin verschillende bijdragen zich toes-
pitsten op onderzoek m.b.t.
communicative in-
terfaces for collaborative learning
waarin dan
ook een scala aan conferencing tools, mail-
voorzieningen werden besproken. NICT wordt
in de meeste EARLI-onderzoeken gebruikt als
een component in een vrij traditionele face-to-
face leeromgeving.

Sociale aspecten

Samenhangend met het vorige punt, maar toch
enigzins afwijkend kon vastgesteld worden dat
'collaborative activities' bij het gebruik van
NICT in leercontexten opvallend veel naar vo-
ren kwamen.

Meta-levels ofcognitive functioning

In een viertal sessies kon een opvallend paral-
lellisme worden vastgesteld in de opmerkingen
die gemaakt werden over de vele verschillende
niveaus van cognitief functioneren die we kun-
nen vaststellen in op NICT-gebaseerde leerom-
gevingen. In NICT-omgevingen stelt men vast
dat studenten soms te sterk cognitief belast
worden doordat ze tegelijkertijd aan het domei-
ninhoudelijke vlak, het meta-niveau van hun
eigen cognitieve functioneren, de aansturing
van de omgeving, het in het oog houden van de
resources in de omgeving, etc... kunnen of
moeten denken. De onderzoekers stelden hier-
bij prangende vragen naar het ontwerp van in-
terfaces, de stapsgewijze opbouw van de leer-
processen in de soms zeer complexe NICT-
leeromgevingen.


72

PeOAGOCISCHC

STUDttH

-ocr page 80-

Visual Learning: het potentieel van multi-
media overschat

Voorspelbaar bij heel wat op NICT gebaseerde
leeromgevingen was het intense gebruik van de
nieuwe multi-media mogelijkheden om grafi-
sche informatie in de vorm van tekeningen,
foto's, schema's tot zelfs videobeelden in de
leersituatie te betrekken. Een aantal symposia
en afzonderlijke sessies betrokken dit aspect in
hun onderbouwing van het design van de leer-
omgeving. De nieuwe technologische moge-
lijkheden van de huidige media laten inderdaad
toe dat men op een veel visueler manier infor-
matie presenteert en probleemstellingen kan
uitwerken. Toch is een scepsis niet misplaatst
ten opzichte van de EARLI-presentaties die
' Visual learning' in hun vaandel voeren. Veelal
werd bij de theoretische onderbouwing gerefe-
reerd naar de verrijking van de 'cognitive re-
presentations' die nu mogelijk werden. De
vraag kan echter gesteld worden , en ze werd
ook op een vrij indringende manier gesteld
door G. Salomon (Haifa University), of hier
geen misconceptie in het spel is. Hij stelde zelfs
dat hier de zeer oude discussie met betrekking
tot de psychosemiotics werd 'opgegraven'. Het
presenteren van visuele informatie op een com-
puterscherm is duidelijk iets anders en moet
duidelijk onderscheiden worden van een in-
terne representatie van kennis door een le-
rende. Rechttoe - rechtaan stellen dat door vi-
suals de mental modellen verrijkt worden is een
te naïeve veronderstelling. Bovendien kon ook
vastgesteld worden dat de visuele informatie
conflicten en/of verstoringen konden veroorza-
ken in het leerproces of representatiemodel. De
twee-dimensionale voorstellingen op het
scherm bij bijv. de interpretatie van klimatolo-
gische fenomenen, bleken het leerproces niet
steeds te ondersteunen of eenvoudiger te ma-
ken

Onderwijseconomische aspecten

De duidelijk onderwijskundig en onderwijs-
Psychologische oriëntatie van de EARLI-
conferentie heeft als nadeel dat bepaalde effi-
ciëntie- en effectiviteitsaspecten met betrek-
king tot NICT niet naar voren komen in de on-
derzoeksopzetten. Gezien de oriëntatie van
EARLI als organisatie kan dit geen verrassing
zijn. Toch stellen deelnemers aan sessies tel-
kens weer vragen naar bijv. het ondenvijseco-
nomische rendement of de input-output ver-
houdingen. Indien we dit vertalen in meer alge-
mene termen zou dit kurmen pleiten voor het
instellen van een nieuwe Special Interest
Group (SIG) of het opnemen van een nieuw
conferentiethema in het programma van de vol-
gende bijeenkomst in Athene (1997).

NICT als tooi voor EARU-conferenties

We kunnen ons ook afvragen hoe NICT een rol
hebben gespeeld bij het opzetten en uitvoeren
van de EARLI-conferentie. Nuttig was bijv. dat
voor de eerste keer alle abstracts van conferen-
tiebijdragen op schijf werden geplaatst. Tij-
dens de conferentie waren heel wat NICT-tools
voorhanden in een aparte ruimte, maar het ge-
bruik ervan was miniem. De presentaties zelf
waren nauwelijks multi-mediaal. Er kan zelfs
gesteld worden dat het bordgebruik en het ge-
bruik van een overheadprojector vrij zwak was.
Onderzoekers (i.v.m. leren en instructie) blij-
ken bepaalde vaardigheden van hun onder-
zoeksobjecten zelf niet steeds te beheersen. In
vergelijking met andere conferenties werd nog
geen parallelle virtuele EARLI-conferentie via
e-mail of discussion lists opgezet. Een idee
voor de volgende conferentie? Eventueel als
een opwarmer enkele weken voor de eigenlijke
'face-to-face' conferentie in Athene? Interes-
sant was de aankondiging van EARLInet wat
het electronisch forum voor EARLI zou moe-
ten worden. Intekenen op de electronische -
gestructureerde - discussielijst kan via List-
serv@nic.surftiet.nl (of listserv@heam.bitnet).
Meer informatie kan men krijgen bij de beheer-
der van de lijst: dochy@OUH.NL. Eerstdaags
komt er ook een EARLI-pagina op WWW.

NICT en EARLI: voor wie interessant?

Het hier geschetste kritische perspectief op de
recente EARLI-conferentie roept meteen de
vraag op voor wie de conferentie interessant is
geweest? Voor wie vanuit een praktijkperspec-
tief NICT-toepassingen zocht was en is EARLI
duidelijk niet het juiste forum. IFIP, SIGCAL,
CAL, ICTE, CALISCE, etc. zijn organisaties/
conferenties die duidelijk meer de technologie
en haar toepassingsmogelijkheden voorop
plaatsen. Ook bij deze conferenties komt on-
derzoek naar voren maar zijn de conferentie-
doelstellingen niet primair op onderzoeksrap-
portering en verdere theorievorming gericht.


-ocr page 81-

Wie zoekt naar een discours waarin de onder-
bouwing of de design benadering van NICT als
leeromgeving aan bod komt, is binnen EARLI
wel op zijn plaats en kan een groeiend aantal
discussiepartners vinden.

Aan deze kroniek werkten mee: J. Andriessen,
J. van der Linden, J.M. Pieters, G. Seegers,
H.H. Tillema, M. Valcke, M.V.S. Veenman.

De eindredactie werd verzorgd door
J.M. Pieters

74

PEDAGOGISCHÊ

STUDIËN

-ocr page 82-

Boekbespreking

H. van Keulen

Making Sense: Simulation-of-Research in Or-
ganic Chemistry Education

Academisch proefschrift Universiteit Utrecht
CD-ß Press, Utrecht 1995
213 pagina's ƒ 30 - ISBN 90-73346-24-X

Het Utrechtse Centrum voor Didactiek van Wis-
kunde en Natuurwetenschappen verricht onder-
zoek naar onderwijs- en leerprocessen binnen de
ß-vakken, waarbij het accent wordt gelegd op de
vakinhoud. De onderzoeksvragen hebben veelal
betrekking op onderwerpen die voorkomen in de
programma's in de bovenbouw van het HAVO
en VWO, of in de onderbouw van universitaire
opleidingen.

Het proefschrift van Van Keulen is gebaseerd op
een chemiedidactisch onderzoek. Hierin stond
een practicum voor eerstejaars scheikundestu-
denten centraal. Onderzocht is in hoeverre de
studenten door het volgen van dit practicum
Worden voorbereid op het verrichten van zelf-
standig wetenschappelijk onderzoek. Van Keu-
len is niet de eerste die de Utrechtse scheikunde-
practica tot onderwerp van zijn
promotieonderzoek heeft gemaakt. Hij werd
voorafgegaan door De Jager (1985), Goedhart
(1990) en Elzenga (1991). De reden om deze
practica zo grondig te onderzoeken, is gelegen in
een structureel probleem dat zich wereldwijd
voordoet bij (universitaire) chemische practica.
Doorgaans zijn deze practica gericht op het leren
onderzoeken of experimenteren. In werkelijk-
heid leert de student vooral om proeven uit te
Voeren door een (gedetailleerd) voorschrift te
volgen. In de literatuur wordt dan ook gesproken
van een 'cookbook'-probleem. Studenten leren
dus wel om technieken te hanteren, maar niet om
zelfstandig en met gebruikmaking van theoreti-
sche inzichten een (chemische) onderzoeksvraag
aan te pakken. En dat laatste is uiteraard wel de
bedoeling van een universitaire opleiding tot
chemicus.

Het kookboekprobleem is niet eenvoudig op
te lossen. Van Keulens voorgangers hebben po-
gingen ondernomen om de betreffende practica
anders in te richten, maar stuitten daarbij op pro-
blemen van verschillende aard. Practicimiop-
^achten met een 'open' karakter bleken voor
studenten veelal onhanteerbaar, voor docenten
onbegeleidbaar en voor de practicumorganisatie
(veiligheid!) onaanvaardbaar (De Jager, 1985).
Ook bleken de meeste studenten niet in staat om
theorie, waarover zij reeds met succes een tenta-
men hadden afgelegd, aan te wenden bij het ont-
werpen en uitvoeren van een experiment (El-
zenga, 1991). Ten slotte werden experimenten
die gericht waren op het leren onderzoeken, ge-
frustreerd door practicumdocenten die oplossin-
gen aandroegen waar studenten zelf naar hadden
moeten zoeken (Goedhart, 1990).

Van Keulen treedt niet klakkeloos in de voetspo-
ren van zijn voorgangers. Voordat hij zich con-
creet stort op het op microniveau onderzoeken
van een gedeeltelijk heringericht eerstejaars
practicum, kadert hij zijn onderzoek helder in. In
hoofdstuk 2 geeft hij een genuanceerde analyse
van het bestaande curriculum. Hij bespreekt
daarbij ook de verdiensten van' voorschriftproe-
ven', maar betoogt ten slotte dat een curriculum
waarin kennis en technieken afzonderlijk aange-
boden worden, uitgaat van de naïeve veronder-
stelling dat de voor het verrichten van onderzoek
noodzakelijke integratie van kennis en vaardig-
heden 'vanzelf' optreedt.

In hoofdstuk 3 laat hij zien dat het bestaande
curriculum (impliciet) gebaseerd is op een ob-
jectivistische filosofie, hetgeen tot uiting komt in
een hoge mate van overdracht van kennis en
technieken. Van Keulen stelt terecht dat deze fi-
losofie te kort schiet: studenten leren wel om
antwoorden ('feiten') te geven, maar niet om
vragen te stellen. In plaats van zich aan te sluiten
bij het constructivisme, dat al enige tijd erg po-
pulair is in kringen van onderzoekers van ß-on-
derwijs, zoekt van Keulen zijn heil in de herme-
neutiek. Deze fenomenologische stroming is
gebaseerd op de stelling dat wetenschappelijke
kennis wordt gevormd door ervaringen en inter-
pretaties van onderzoekers, die hierover con-
sensus trachten te bereiken. Taal, context en tijd
spelen hierbij een belangrijke rol. Een herme-
neutische benadering is in natuurwetenschappen
niet erg gangbaar, maar Van Keulen acht deze
juist geschikt als het gaat om het leren en
'be-
grijpen '
van natuurwetenschappen.

Op basis hiervan zet Van Keulen de stap naar
de methodologie van zijn onderzoek (hoofdstuk
4). Nadat hij heeft vastgesteld dat veel traditio-
nele methoden van onderwijsonderzoek geba-

75

peOAGoaiscHt
STUDltN

1996 (73) 75-77


-ocr page 83-

seerd zijn op het objectivisme, kiest hij voor een
cyclische onderzoeksmethode waarin de termen
'ervaren', 'interpreteren', 'begrijpen' en 'toepas-
sen' centraal staan. Dit betekent: Van Keulen
ontwerpt onderwijssituaties die hij observeert.
Op basis van de interpretatie van de verkregen
gegevens moet bij hem als onderzoeker begrip
ontstaan voor het handelen en spreken van de
studenten, hetgeen hij kan toepassen in een
nieuw onderwijsontwerp, waarna een nieuwe cy-
clus begint. Dit proces gaat door totdat 'verzadi-
ging' is opgetreden, dat wil zeggen dat de onder-
zoeker geen nieuwe inzichten meer verwerft.

Dezelfde hermeneutische principes vormen
ook het uitgangspunt voor de onderwijsontwer-
pen (hoofdstuk 5 t/m 7). Van Keulen heeft zich
gericht op enkele syntheseproeven in het eerste-
jaars practicum. Hierbij maken studenten een be-
paalde hoeveelheid van een opgegeven chemi-
sche verbinding. Hij heeft een alternatieve
werkvorm ontwikkeld die hij 'simulatie-van-
onderzoek' noemt: studenten doen ervaringen op
bij het chemisch handelen, interpreteren deze in
het licht van theoretische noties en trachten in
onderlinge besprekingen tot consensus en daar-
mee tot begrip te komen. Het accent ligt dus op
het zelfstandig argumenteren en experimenteren
en daarmee worden de essentiële onderzoeksac-
tiviteiten 'gesimuleerd'.

In het kader van een bespreking in dit tijd-
schrift acht ik het niet zinvol om verder uit te
weiden over de chemische thema's (reactietypen
en soorten verbindingen) die zijn onderzocht.
Van Keulen trekt zelf de conclusie dat hij na en-
kele onderzoekscycli in staat is om op kwalita-
tieve wijze te voorspellen hoe het onderwijs-
proces zal verlopen. Ten aanzien van het
'begrijpen' door studenten rapporteert hij wisse-
lend succes: de interactie tussen chemisch han-
delen en argumenteren verloopt produktief zo-
lang de theoretische noties die met een bepaalde
synthese verbonden zijn nog betrekkelijk een-
voudig zijn (ruwweg: VWO-eindexamen ni-
veau). Zo gauw de theorie complexer wordt
(eerstejaarscollege organische chemie) 'verval-
len' studenten tot het maken van de gevraagde
verbindingen zonder hierbij theoretische noties
te betrekken.

Is het kookboekprobleem nu eindelijk opgelost?
Dat nog niet, maar ik meen dat de oplossing wel
dichter bij is gekomen. Van Keulen is er in ge-
slaagd om onderwijs te ontwerpen dat studenten
daadwerkelijk aanzet tot zelfstandig experimen-
teren en argumenteren. De werkvorm 'simulatie-
van-onderzoek' biedt in mijn ogen perspectief
voor het vervangen van meerdere kookboek-
proeven. Toch wil ik wel enkele kanttekeningen
bij het onderzoek plaatsen.

Ten eerste de vraag voor welke studenten de
conclusies geldig zijn. In zijn concluderende pa-
ragrafen schrijft Van Keulen over 'the smdents'.
Toch heeft hij de leerprocessen van slechts en-
kele studenten, voornamelijk via protocolana-
lyses (op basis van audio-opnames van groeps-
besprekingen) onderzocht. De keuze voor het
verzadigingsprincipe, gericht op het begrip van
de onderzoeker, staat in mijn ogen op gespannen
voet met de wens om algemene uitspraken te
doen over studenten.

Ten tweede de docentenproblematiek, waar
Van Keulen zelf ook op wijst. Docenten zijn op
het onderzochte practicum dikwijls beginners
qua doceerervaring (veelal AIO's) en bouwen
ook weinig ervaring op. Van Keulen heeft dit er-
varen als een ernstige belemmering: docenten
konden op deze wijze geen volwaardige herme-
neutische cycli doorlopen. Van Keulen heeft de
docenten weliswaar geïnstrueerd via een hand-
leiding, maar bekritiseert deze aanpak zelf van-
wege het overdrachtskarakter. Zijn voorkeur
voor de hermeneutiek lijkt in dit geval een
excuus om de docent grotendeels buiten be-
schouwing te laten. Ik vind dit niet terecht omdat
Van Keulen van te voren op de hoogte was van
de docentenproblematiek, zowel specifiek voor
wat betreft het door hem onderzochte practicum
(zie onderzoek Goedhart), alswel algemeen op
basis van onderzoek naar de rol van docenten bij
onderwijsinnovaties. Zijn suggestie dat het
management van het practicum en de faculteit
een ander beleid zouden moeten voeren ten aan-
zien van de bemensing van de practica, is nogal
gemakzuchtig.

Deze kritiek laat onverlet dat Van Keulen een
zeer relevant onderzoek heeft verricht, dat con-
creet inspeelt op de actuele discussie over acade-
mische vaardigheden in het universitaire onder-
wijs. Bovendien hanteert hij een prettig leesbare
schrijfstijl (in het Engels!), die maakt dat het
grootste deel van dit proefschrift ook voor niet-
chemici toegankelijk is. Een sterk punt is ook de
fundering van het onderzoek in wetenschaps-


76

fÊDAGOGISCHg

STUDltN

-ocr page 84-

theoretische en methodologische zin. Ofschoon
de keuze voor de hermeneutiek bekritiseerd kan
worden (de vergelijking met het constructivisme
(p. 62) bijvoorbeeld is nogal zwart/wit en het
verschil met andere cycli, zoals de experiëntiële
leercyclus van Kolb, is in mijn ogen slechts gra-
dueel), wordt overtuigend aangetoond dat een
onderwijsontwerp op basis van ervaring, inter-
pretatie, begrip en toepassing geschikt kan zijn
voor onderwijs dat gericht is op het verwerven
van academische vaardigheden. Onderzoek naar
de toepassing van een dergelijke aanpak binnen
andere disciplines kan zeer waardevol zijn.

J.H.vanDriel

Uteratuur

Elzenga, H.E. (1991). Kwaliteit van kwantiteit.

Utrecht: CD-6 Press.
Goedhart, M.J. (1990).
Meten: Normen en waarden.

Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht.
Jager, H. de (1985).
Leren synthesiseren - symbiose
van ambacht en wetenschap.
Utrecht: Rijksuni-
versiteit Utrecht.

77

HDAGOGtSCHÊ

STUDltN

-ocr page 85-

Mededelingen

Velon-Congres 1996

Het jaarlijkse congres van de Vereniging Lera-
renopleiding Nederland (Velen) vindt plaats op
18 en 19 maart 1996 te Leeuwarden. De organi-
satoren zijn de Noordelijke Hogeschool Leeu-
warden en de Christelijke Hogeschool Noord-
Nederland.

Voor nadere informatie: Mevrouw Tj. Idsin-
ga, Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, tel.:
058 293 42 05.

Studiedag Classificatie en
diagnostiek in de jeugdzorg

Deze studiedag die georganiseerd wordt door de
PAO Gedragswetenschappen in samenwerking
met het Nederlands Instituut voor Zorg en Wel-
zijn (NIZW) en de Nederlandse Werkgroep
Classificatie en Registratie, wordt op 22 maart
1996 te Ede gehouden.

Voor inlichtingen: PAO, Postbus 325,2300
AH Leiden, tel.: 071 5143 143.

Congres Onderwijs, opvoeding
en sociale integratie

Dit congres dat georganiseerd wordt door het
SCO-Kohnstamm Instituut van de U
.V.A. zal
plaatsvinden te Amsterdam, op 17 en 18 oktober
1996.

Voor nadere informatie: Drs. H. Lington,
SCO-Kohnstamm Instituut, Wibautstraat 4,
1091 GM, tel.: 020 5251 000, fax: 020
5251 000.

Promoties

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. F. J. G. Meijerink
Titel proefschrift: A non-linear structural rela-
tions model

Promotor: Prof. dr. L. J. Th. van der Kamp
Datum: 18 januari f996

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. N. P. J. Kousemaker
Titel proefschrift: Zoeken, vinden, zorgen delen.
De ontwikkeling van een praktijkparadigma

78

P£DAGOGtSCMC
STUDltM

199e (73) 78-80

voor onderkenning en pedagogische preventie
van psychosociale problematiek in de Jeugd-
hulpverlening

Promotor: Prof. dr. A. T. G. van Gennep
Datum: 2 februari 1996

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. H.H. A. Verschuur
Titel proefschrift: Ethische grondslagen van de
morele opvoeding, een utilistisch perspectief
Promotores: Prof. dr. A. W. van Haaften en Prof.
dr. H.J.L. vanLuijk
Datum: 14 februari 1996

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. J.M. Doomenbal
Titel proefschrift: Ouderschap als onderneming;
moeders en vaders over opvoeden in de jaren ne-
gentig

Promotores: Prof.dr. C. Brinkgreve en Prof.dr.

K.B. Koster

Datum: 15 februari 1996

Rijksuniversiteit Leiden

Promovendus: Drs. I. Bakkenes

Titel proefschrift: Professional Isolation of pri-

mary school teachers; a task-specific education

Promotor: Prof.dr. F.K. Kieviet

Co-promotor: Dr. J. Imants

Datum: 5 maart 1996

Tijd: 14.15 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. K.J. Polder
Titel proefschrift: Implementatie van wetgeving
in onderwijs

Promotor: Prof. dr. A. M. L. van Wieringen
Datum: 19 maart 1996
Tijd: 15.00 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. Overmaat
Titel proefschrift: Schrijven en lezen met tekst-
schema's. Effectief onderwijs in schriftelijke
taalvaardigheid in de bovenbouw van het voort-
gezet onderwijs

Promotores: Prof. dr. C. M. de Glopper en Prof.
dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters
Co-promotor: Dr. G. C. W. Rijlaarsdam
Datum: 28 maart 1996
Tijd: 15.00 uur


-ocr page 86-

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. J.M. A. Borger
Titel proefschrift: Transfer enhancement and
knowledge acquisition in teacher education
Promotor: Prof.dr. F.K. Kieviet
Co-promotor: Dr. H. H. Tillema
Datum: 25 april 1996
Tijd: 14.15 uur

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

15e jaargang, nr. 4,1995

Vijf onderzoeksbenaderingen: een inleiding,
door J. Jongkind

Het historisch-sociologisch onderzoek van het
Nederlands onderwijsbestel, door J. Wolthuis
De klas, de klankmethode en het ontstaan van de
achterblijver, door I. Weijers
Muziekonderwijs, waarom eigenlijk? door C.
Koopman

Sensitiviteit als pedagogische categorie: een po-
ging tot verheldering, door
M. de Wolff en R.
van der Veer

Emancipatie in de fabriek en op het kantoor,
door E. Offers en A. Joma

Pedagogisch Tijdschrifl
20e jaargang, nr. 4/5,1995

Themanummer Curriculum, constructivisme en
authentiek leren

Inleiding. In de leer bij de constructivisten, door
J- Carpay en
J. Terwei
Constructivisme en curriculum, door K. Th.
Boersma

Cultuuroverdracht als reconstruerende activiteit,
door
B. van Oers

Het ontwikkelen van 'constructivistisch' reken-
wiskundeonderwijs, door K. Gravemeijer
Authentiek leren in de basisvorming, door H.
Franssen, E. Roelofs en J. Terwei
Hoe nieuw is het constructivisme? Een nabe-
schouwing vanuit een onderwijspedagogische
invalshoek, door J. Carpay

Pedagogisch Tijdschrift
20e jaargang, nr. 6, 1995

Pedagogisch commentaar, door N. Deen
Reikwijdte van transfer van een korte training in

Inductief Redeneren, door W. Tomic
Traditie en vernieuwing in het lees- en taalon-
derwijs voor jonge meertalige kinderen, door E.
Wagenaar

Besprekingsartikel Kritische onderwijssociolo-
gie in Noord-Amerika - 15 jaar na dato, door G.
J.J. Biesta

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
20e jaargang, nr. 4,1995

Beoordeling van het motorische niveau en de
schrijfmotoriek van basisschoolleerlingen door
leerkrachten, door B. C. M. Smits-Engelsman, G.
P. van Galen en C. G. J. Michels
Tijdsbesteding in combinatieklassen en enkel-
voudige klassen. Een descriptief onderzoek naar
besteding van de beschikbare tijd op basisscho-
len, door M. Kral, M. Voeten en W. Nederlof
Is strategische hulp effectief in een aardrijks-
kunde-computerles? door T. van der Zijpp
Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; de samen-
hang tussen leerstijlen en intelligentie, door V.V.
Busato, F. J. Prins, C. Hamaker en K. H. Visser
Het relatieve belang van sociaal milieu en etni-
sche herkomst voor de verklaring van onderwijs-
achterstanden, door G. W. J. M. Driessen
Gedragstoetsen voor professionele gespreks-
vaardigheden: Ontwikkeling, betrouwbaarheid
en validiteit, door H.T. van der Molen en W.
Vermeulen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
2 Ie jaargang, nr. 1,1996

Themanummer: Het jonge kind in onderzoek
Inleiding: Onderwijs aan jonge kinderen nog
nauwelijks onderzocht, door E. Harskamp en G.
Reezigt

Onderzoek naar vormgeving en effecten van het
onderwijs aan jonge kinderen in Nederland, door
G. Reezigt

Stimulering van geletterdheid bij kleuters, door
J. van Kuyk en L. Verhoeven
Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone
kleuters, door L. Verhoeven en G. Narain
Actuele opvattingen over onderwijs aan jonge
kinderen. Een onderzoek onder leerkrachten van
groep 2 in het basisonderwijs, door L. M. Ste-
vens en E. G. Harskamp
Onderwijs aan jonge kinderen: historische ont-
wikkelingen, door G. W. Meijnen

79


PfOAGOGtSCHE

STUDlllI

-ocr page 87-

en verder:

Notities en Commentaren
Rekeninhoudelijke kritiek op CEB-repliek, door
A. Treffers

Treffers schiet mis, door W. J. van der Linden en
M. A. Zwarts

Maar raakt wel zijn eigen voet, door W. J. van
der Linden en M. A. Zwarts

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 11,1995

Stimuleren van motivatie en zelfvertrouwen. Het
effect van een prograrrmia voor de mytylschool,
door E. S. Kunnen

Effect woordlengte op herkenning woorden en
non-woorden bij volwassen dyslectici, door M. I.
Geerlings, W. Kraay, A. Bouma en J. W. van Strien
Gedragsbeoordeling van kinderen met enco-
presis, door J. D. Bosch, W. A. van Hoogstraten
en L.T. ten Brink

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 12,1995

Jongeren in justitiële behandelinrichtingen, door
L. Boendermaker en C. Verwers
Ambulante hulp aan jeugdigen, door J. D. van
der Ploeg en E. M. Schölte
Dyslexie. Afbakening en behandeling. Advies
van een commissie van de Gezondheidsraad,
door A. J. J. M. Ruijssenaars en D. C. M.
Gersons-Wolfensberger

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 1, 1996

In memoriam Dr. Jan E. Kappers, 1946-1995,
doorD.J. Bakker e.a.

Behandeling verstandelijk zwakbegaafde zeden-
deliquenten, door F. Bruinsma
Kinderen met een verstandelijke belemmering,
in het bijzonder Down's syndroom, in het regu-
liere onderwijs: motieven van ouders, door
G.W. de Graaf

Gezinsbeleid: Nationale redding of nationale
kwaal? door J. Gerris

Ontvangen boeken

Barritt, L. S.,An elementaryschoolin Holland. Experi-
ment in educational practice.
International
Books, Utrecht, 1996, ƒ 35,-.

Braet, A., Schrijfvaardigheid Nederlands. Een prakti-
sche didactiek voor de bovenbouw van HAVO en
VWO.
Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1995,
ƒ 24,50.

Branger, J. D. C., Twee eeuwen voor de klas. Leraren-
opleiding basisonderwijs Haarlem.
Uitgeverij De
Vrieseborch, Haarlem, 1995, ƒ 28,50.

Brentjens-Horsten, D. M. M., De dynamiek van veran-
dering en stabiliteit: Een historische vergelij-
kende gevalstudie van ontwikkelingen in het ba-
sisonderwijs tussen 1969 en 1990
(dissertatie).
Acadenisch Boeken Centrum, De Lier, 1995.

Bruininks, A.C., Ze doen het niet expres. Een struc-
tuurverlenende aanpak bij aandachtsstoornissen
en hyperactiviteit
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995,
ƒ 32,50.

Druine, N., Haak, E., Lagerwelj, N., WIelennans, W.,
Dew/ulf, L,
Verwantschap en verscheidenheid.
Het secundair onderwijs in Vlaanderen. Het
voortgezet onderwijs in Nederland. Een vergelij-
king.
Nederlandse Taalunie, 's-Gravenhage,
1995.

Grol, M. van, Kinderopvang Plus. Een handleiding
voor opvoedingsondersteuning in kindercentra.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 24,50.

Heuvel-Panhuizen, M. van den, Assessment and rea-
listic mathematics education
(dissertatie). CD-ß
Press, Center for Science and Mathematics Educa-
tion, Utrecht, 1996.

Hox, J. J., Meulen, B. F. van der, Janssens, J. M. A. M.,
Laak, J.J.F. ter, Tavecchio, L.W.C.,
Advances in
family research.
Thesis Publishers, Amsterdam,
1995, ƒ 45,-.

Kooten, A. H. van, S Petegem, J. J. G. van. Interne be-
geleiding. Zorgactiviteiten planmatig coördine-
ren binnen het schoolteam.
Uitgeverij Intro,
Baarn, 1995, ƒ 29,90.

Laak, J.J.F. ter, Psychologische diagnostiek. Inhou-
delijke en methodologische grondslagen.
Swets
& Zeitlinger, Lisse, 1995, ƒ 59,-.

Pijnenburg, H. M., Rijswijk, C. M. van, & Veerman, J.
W. (Red.),
Pedologisch Jaarboek 1995. Uitgeverij
Eburon, Delft, 1995, ƒ 39,50.

Wal, J. van der, Mooij, I. de & Wilde, J. de. Identiteits-
ontwikkeling en leerlingbegeleiding.
Uitgeverij
Coutinho, Bussum, 1996, ƒ 47,50.

Wotherspoon, T., & Jungbluth, P. (Eds.), Multicultu-
ral education in a changing global economy: Ca-
nada and The Netherlands.
Waxman, Münster/
New York, 1995, DM49,90.


80

PEDAGOaiSCHt

-ocr page 88-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën

^BUOTHEEK Di
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT
Jaargang 7ü, nuiiime

TTB^

2/1996


R. Appel en A. Vermeer

Uitbreiding van de Nederlandse woordenschat van allochtone
leerlingen in het basisonderwijs 82

R. H. Hofman

Effecten van het verschil in bestuursvorm voor het openbaar en
bijzonder basisonderwijs 93

F.J. Prins. V. V. Busato. C. Hamaker en K. H. Visser

Een bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel van de
Inventaris Leerstijlen 108

W.A.M.Vollebergh

Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlingen uit lagere oplei-
dingsniveaus: instemmingstendens of opinie? 123

Discussie
C.J.W. Meijer

Realisering Weer Samen Naar School-beleid afhankelijk van wijzi-
ging bekostigingssysteem 136

A.J.J.M. Ruijssenaars

Weer Samen Naar School: als het doel op is, beginnen we aan de
middelen 140

G.H. van Gemert

Prikkels tot zorgzaam onderwijs? 143
C.J.W. Meijer

Reactie op de bijdragen van A. J. J. M. Ruijssenaars en G. H. van Ge-
mert 146

BI

Kroniek

J.M. Streumer (Red.)

Annual Meeting American Educational Research Association
18-22 april 1995, San Francisco 149

Boekbesprekingen 158

Mededelingen 165

»DAGOSISCHf

sruoitM

1996(73)81

-ocr page 89-

Uitbreiding van de Nederlandse woordenschat van
allochtone leerlingen in het basisonderwijs

R. Appel en A. Vermeer

Samenvatting

De achterstand van allochtone leerlingen in het
basisonderwijs en hun doorstroming naar la-
gere vormen van vervolgonderwijs is voor een
groot deel te wijten aan hun geringere woor-
denschat in het Nederlands. Om de woorden-
schat van allochtone kinderen te vergroten is
een onderwijsprogramma voor groep 1 tot en
met 4 samengesteld op basis van beschikbare
leermiddelen. In dit artikel worden de resulta-
ten van een evaluatie-onderzoek gepresen-
teerd dat aan de invoering van dit programma
was gekoppeld. In een longitudinaal onderwijs-
experiment hebben we in twee opeenvolgende
groepen nagegaan of de woordenschat in het
Nederlands van allochtone leerlingen (n=57)
substantieel vooruitging in het experimentele
programma door hun scores op curriculum-
afhankelijke en -onafhankelijke toetsen te ver-
gelijken met die van leerlingen van controle-
groepen, zowel van andere als van dezelfde
scholen (n=53 resp. 39). Tevens is nagegaan of
het woordenschatprogramma een breder effect
had op hun begrijpend-leesvaardigheid in
groep 5. Ten slotte is de omvang van hun woor-
denschat vergeleken met die van Nederlandse
leeftijdsgenoten. De resultaten maken duidelijk
dat het mogelijk is de woordenschat in het Ne-
derlands van allochtone leerlingen een enorme
impuls te geven. Eind groep 4 bereiken de kin-
deren die het experimentele programma ge-
volgd hebben weliswaar niet het niveau van
hun Nederlandse leeftijdsgenoten, maar lopen
zij in woordenschat toch één ä twee jaar voor op
kinderen uit dezelfde etnische groep die het
programma niet gevolgd hebben.

82

PEDAGOGISCHE , .

sruo.tH Inleiding

1996(73)82-92

Op de eerste pagina van haar rapport Ceders in
de tuin
schrijft de Commissie Allochtone Leer-
lingen in het Onderwijs (ook wel de Commissie

Van Kemenade genoemd) onder meer het vol-
gende.

Al sinds het begin van de zeventiger jaren
wordt door de Nederlandse overheid beleid
gevoerd gericht op opheffing van achter-
standen in het onderwijs voor specifieke
groepen leerlingen. Daaraan is vanaf 1979
toegevoegd een aantal maatregelen om met
name de educatieve achterstanden van leer-
lingen uit culturele minderheden te bestrij-
den. (...) Het is bijzonder teleurstellend dat
evaluatie-onderzoek laat zien, dat de geïn-
vesteerde gelden en de gespendeerde ener-
gie nog onvoldoende effect opbrengen in de
zin van sterk verbeterde schoolprestaties
van allochtone leerlingen.
De onderzoeksgegevens waaraan in dit citaat
wordt gerefereerd, zijn met name afkomstig uit
het landelijk OVB-onderzoek. Uit de rappor-
tage van Tesser, Mulder en Van der Werf
(1991) over dit onderzoek blijkt dat allochtone
leerlingen zowel voor taal als voor rekenen
veel lagere scores behalen dan autochtone leer-
lingen uit lager sociaal milieu, die op hun beurt
weer (iets) lager scoren dan autochtone leerlin-
gen uit hoger sociaal milieu. Een ander opmer-
kelijk en alarmerend gegeven is dat die achter-
stand van autochtone kinderen uit laag sociaal
milieu na het zesde leerjaar gelijk blijft, maar
dat de achterstand van allochtone leerlingen ten
opzichte van hun Nederlandse klasgenootjes
zelfs nog toeneemt. Hoewel uit het vervolgon-
derzoek naar voren komt dat de achterstand van
allochtone leerlingen constant blijft, wordt
daarbij meteen opgemerkt dat het in deze longi-
tudinale vergelijking wel gaat "om de 'betere'
1.9-leerlingen. Vergeleken met de twee
autochtone groepen is een relatief groot deel
van de leerlingen die in groep 4 is getoetst, blij-
ven zitten of naar het speciaal onderwijs verwe-
zen. Wanneer we het over de mate van onder-
wijsachterstand hebben, moet dat eigenlijk
worden verdisconteerd." (Mulder, 1994, p. 84).
Mulder stelt verderop (Mulder, 1994, p. 109)


-ocr page 90-

dat het gegeven dat de allochtone leerlingen op
O VB-scholen het in 1992 iets beter doen dan in
1988 "voor het grootste deel verklaard kan
worden door de langere verblijfsduur in Neder-
land".

Waar dit alles in resulteert is duidelijk. Al-
lochtone leerlingen stromen over het algemeen
door naar lagere vormen van voortgezet onder-
wijs, dat zij bovendien vaker dan autochtone
leerlingen zonder diploma verlaten, waarna ze
vervolgens op de arbeidsmarkt relatief weinig
kansen hebben (Tesser, 1993).

Nederlandse taalvaardigheid is een belang-
rijke factor als het gaat om het leveren van
schoolprestaties. Een goede taalbeheersing in
het Nederlands is uiteraard niet de enige, maar
wel een noodzakelijke voorwaarde voor
schoolsucces. Het is zonder meer duidelijk dat
allochtone leerlingen op dit punt hun school-
carrière beginnen met een flinke achterstand
ten opzichte van hun autochtone klasgenootjes,
omdat ze over het algemeen thuis opgroeien
met de taal van de eigen etnische groep. Boog-
aard, Damhuis, De Glopper en Van den Bergh
(1990) deden een peilingsonderzoek naar de
Nederlandse taalvaardigheid van Surinaamse,
Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Neder-
landse leerlingen aan het eind van de kleuter-
Pcriode. Uit de taalvaardigheidsmeting met een
aantal deeltoetsen van de Taaltoets Allochtone
Kinderen (TAK) (Verhoeven & Vermeer,
1986) kwam een redelijk consequent patroon
naar voren: Surinaamse en Antilliaanse kin-
deren presteren iets meer dan één standaard-
deviatie onder het gemiddelde van de Neder-
landse groep, de Marokkaanse kinderen
anderhalve standaarddeviatie en de Turkse kin-
deren twee standaarddeviaties. De prestaties op
een aantal spreektaken laten dezelfde rangorde
zien tussen de onderscheiden taalgroepen. Ge-
middeld over de spreektaken presteren de Suri-
naamse en Antilliaanse leerlingen iets meer
dan een halve standaarddeviatie lager dan het
gemiddelde van de Nederlandse groep, de Ma-
rokkaanse leerlingen ruim één standaarddevia-
tie en de Turkse leerlingen bijna anderhalve
standaarddeviatie.

Ander onderzoek naar de ontwikkeling van
Nederlandse taalvaardigheid van allochtone
leerlingen versterkt het sombere beeld dat al uit
de studie van Boogaard c.s. naar voren komt.
Verhoeven en Vermeer (1989), die scores op de

TAK cross-sectioneel onderzochten bij kin-
deren van 4 tot 9 jaar oud, laten zien dat er
sprake is van een blijvende taalachterstand. Die
geldt vooral de Nederiandse woordenschat van
allochtone kinderen. In absolute zin, dat wil
zeggen in termen van het aantal beheerste
woorden, neemt die achterstand zelfs toe in de
loop van de basisschool. Verhoeven en Ver-
meer (1992) rapporteren over vervolgonder-
zoek met de Taaltoets Allochtone Kmderen
voor de Bovenbouw. Daarin wordt de boven-
genoemde trend nog eens bevestigd. Verhoe-
ven en Vermeer extrapoleren de scores op hun
toetsen naar het totaal beheerste woorden. Dan
blijkt voor de receptieve of passieve woorden-
schat het volgende te gelden. Turkse en Marok-
kaanse kinderen van vier jaar en zes maanden
kennen gemiddeld 1000 woorden receptief en
hun Nederlandse leeftijdsgenootjes (uit laag
sociaal milieu) gemiddeld ruim 3000 woorden,
dus een verschil van ruim 2000 woorden.
Turkse en Marokkaanse leerlingen van twaalf
jaar en zes maanden hebben een receptieve
woordenschat van ruim 10.000 woorden en
Nederlandse leerlingen uit die leeftijdsgroep
hebben een receptieve woordenschat van
15.000 woorden.

Relatief gezien neemt de achterstand dus af,
maar absoluut gezien (in aantallen woorden,
van 2.000 naar 5.000) toe. Daarbij ligt het voor
de hand om te veronderstellen dat de 5000
woorden die Nederlandse leerlingen meer ken-
nen vooral 'moeilijke woorden' zijn, betrekke-
lijk laag frequente woorden die allochtone
kinderen niet makkelijk in het alledaags taalge-
bruik zullen oppikken, maar die op school wel
belangrijk zijn, bijvoorbeeld bij het lezen van
teksten voor de zaakvakken. Met betrekking tot
het laatste moet ook het volgende schrijnende
gegeven nog worden gesignaleerd: op 8-jarige
leeftijd, als ze bijvoorbeeld teksten voor
wereldoriëntatie moeten gaan lezen, is de re-
ceptieve woordenschat van allochtone leerlin-
gen ongeveer net zo groot als die van autoch-
tone kleuters bij hun intree in de basisschool.

Al deze onderzoeksresultaten hebben be-
trekking op de
omvang van de woordenschat, ^loAeoascHt
waarbij bestudeerd is of kinderen de betekenis SruDttN
van een woord (meestal de hoofd- of kembete-
kenis) receptief of produktief kennen. Er is ech-
ter ook onderzoek uitgevoerd waarin het accent
lag op de kwaliteit van de betekenistoekenning.


-ocr page 91-

Tjo wordt uit de studie van Verhallen (1994)
duidelijk dat Turkse 9-jarige en 11-jarige kin-
deren aan eenvoudige Nederlandse woorden
minder betekenisaspecten toekennen dan hun
Nederlandse leeftijdsgenootjes. Bovendien
blijkt de betekenistoekenning van Turkse km-
deren in vergelijking met Nederlandse kin-
deren minder paradigmatisch en meer syntag-
matisch van aard. Dat wil zeggen, een woord
als
neus wordt door de Turkse kinderen eerder
in verband gebracht met
oor dan met lichaams-
deel.
De paradagmatische relaties, die wijzen
op een verder en hiërarchisch ontwikkeld lexi-
caal systeem, komen vaker voor bij Neder-
landse kinderen. Onderzoek van Karumma
(1992) heeft laten zien dat Marokkaanse en
Turkse leerlingen in groep 7 en 8 van de basis-
school minder betekenissen van polyseme
woorden zoals
vleugel ('de vleugel van een vo-
gel', 'de vleugel van een gebouw') kennen dan
hun Nederlandse klasgenootjes. De twee ge-
noemde studies wijzen erop dat allochtone
leerlingen niet alleen in
kwantitatieve, maar
ook in
kwalitatieve zin een flinke achterstand
hebben in hun Nederlandse woordenschat.

Waarom hebben we nu in het bovenstaande
zo'n sterk accent gelegd op
woordenschat!
Daar zijn de volgende redenen voor:

1. De achterstand in woordenschat is, in
vergelijking met andere linguïstische niveaus,
het meest prominent. Dat is vermoedelijk een
gevolg van het feit dat het bij die andere lin-
guïstische niveaus (klanken, woordvorming,
zinsbouw) altijd om een betrekkelijk beperkt
aantal regels gaat, terwijl de woordenschat bij-
zonder omvangrijk is.

2. Uit verschillende studies is gebleken dat
er een sterke samenhang bestaat tussen ener-
zijds de lexicale vaardigheid en anderzijds an-
dere taalvaardigheden van tweede-taalverwer-
vers (zie o.a. Kerkhoff, 1988; Verhoeven &
Vermeer, 1989). De correlatie zegt uiteraard
niets over een eventueel causaal verband, maar
het lijkt ons aannemelijk om te veronderstellen
dat er bijvoorbeeld eerder een lijn loopt van
lexicale vaardigheid naar grammaticale vaar-

fto>iGOGijcH£ digheid dan andersom: wie veel woorden kent
sTUDiiM in een taal, zal die taal eerder en makkelijker
gebruiken en op die manier zijn grammaticale
vaardigheid verder kunnen ontwikkelen.

3. Verschillende studies constateren een sa-
menhang tussen lexicale vaardigheid en onder-
wijsresultaten. Anderson en Freebody (1981)
geven een samenvattend overzicht van onder-
zoek naar de relatie tussen lexicale en andere
vaardigheden. De correlaties tussen de scores
op een aantal vocabulairetests en scores op een
aantal verschillende IQ- en schoolvorderingen-
tests blijken te lopen van .71 tot .98. Anderson
en Freebody gaan nog iets dieper in op de rela-
tie tussen lexicale vaardigheid en begrijpend
lezen, en stellen op basis van een groot aantal
studies dat woordkennis in sterke mate samen-
hangt met begrijpend lezen (zie ook Aamoutse
& Van Leeuwe, 1988). Ook hier is weer niet
duidelijk wat de richting van het eventuele cau-
sale verband is, maar ons inziens is de veron-
derstelling gewettigd dat die eerder loopt van
woordenschat naar begrijpend lezen dan omge-
keerd. Mogelijk is er ook sprake van een wis-
selwerking in die zin dat er een flinke woorden-
schat nodig is voor begrijpend lezen, en dat
middels (begrijpend) lezen de woordenschat
vervolgens verder kan worden ontwikkeld.

Bovenstaande overwegingen leiden tot de con-
clusie dat het van groot belang is om zo vroeg
mogelijk in het basisonderwijs te werken aan
uitbreiding van de woordenschat van alloch-
tone leerlingen. Een bijkomend argument is ge-
legen in de volgende constatering: wie veel
woorden kent, kan makkelijker de betekenis
van onbekende woorden afleiden, c.q. nieuwe
woorden leren. Een leerling die in een zin van
tien woorden twee onbekende woorden tegen-
komt, zal waarschijnlijk de zin niet begrijpen,
terwijl een leerling die slechts één woord niet
kent, vermoedelijk die zin op z'n minst voor
een deel zal begrijpen en ook nog ongeveer de
betekenis van dat ene onbekende woord zal
kunnen afleiden. Die betekenisafleiding is dan
de basis voor de uitbreiding van de woorden-
schat met dat betreffende woord. Anders ge-
zegd: meer woorden kennen, betekent meer
woorden leren.

Om de woordenschat van allochtone kin-
deren uit te breiden is er een speciaal
programma nodig omdat de plaats van woor-
denschatuitbreiding in regulier onderwijsmate-
riaal veel te gering is. Wij hebben zo'n
programma voor groep 1 tot en met 4 samenge-
steld op basis van beschikbare materialen. Aan
de invoering van het programma is het
evaluatie-onderzoek gekoppeld waarvan we


-ocr page 92-

hier samenvattend de resultaten presenteren.
Hieronder zullen we het programma nader be-
schrijven; aan het eind van die paragraaf ko-
men de onderzoeksvragen aan de orde.

1 Het onderwijsprogramma en

de onderzoeksvragen

Bij de samenstelling van het onderwijspro-
gramma zijn we uitgegaan van de volgende
drie principes voor adequaat woordenschaton-
derwijs voor (jonge) kinderen:

- woorden moeten worden aangeboden in een
betekenisvolle context;

- de aangeboden woorden moeten voldoende
worden herhaald, omdat anders de beteke-
nistoekenning niet genoeg wordt verankerd;

- als ze nieuw worden aangeboden, moeten
woorden zo veel mogelijk worden onder-
steund met visueel materiaal, vooral voor
jonge kinderen.

Zoals gezegd, zijn we bij de samenstelling van
het programma uitgegaan van bestaand mate-
riaal dat werd geselecteerd op basis van de bo-
venstaande drie principes, met als bijkomend
uitgangspunt dat er voldoende woorden moes-
ten worden aangeboden. De doelstelling van
het programma was namelijk dat allochtone
leerlingen per jaar
ruim duizend woorden zou-
den leren, zodat ze aan het eind van de vierja-
rige periode wat betreft hun woordenschat op
hetzelfde niveau zouden zitten als Nederlands-
talige kinderen van dezelfde leeftijd. Anders
gezegd: het programma moest in principe vol-
doende woorden bevatten met het oog op de
Voorgenomen inhaalmanoeuvre.

Het programma was samengesteld uit be-
staande methoden Nederlands als tweede taal
(NT2) aangevuld met prentenboeken. Van die
prentenboeken moest de tekst ook op bandjes
staan, zodat de kinderen die zelfstandig her-
haald zouden kunnen beluisteren. De aanvul-
ling met prentenboeken bleek vooral noodza-
l^elijk omdat veel NT2-materiaal veel te weinig
boorden bevatte om de doelstelling van ruim
duizend woorden per jaar te realiseren. Per
leerjaar zag het programma er als volgt uit.
Knoop het in je oren (NT2) plus zestien
prentenboeken;

Laat wat van je horen (NT2) plus twintig
prentenboeken;

3. Van Horen en Zeggen, deel 2 en Mondeling

Nederlands bij Veilig Leren Lezen (beide

NT2) plus tien prentenboeken;

4. Allemaal TaalA (NT2) en acht prentenboe-
ken.

We willen met nadruk stellen dat het niet onze
bedoeling was om het
ideale programma op te
stellen. Daarvoor was het nodig geweest om
eerst te onderzoeken welke vier ä vijfduizend
woorden in de vier jaar geleerd zouden moeten
worden en vervolgens zelfleermateriaal te ont-
wikkelen (of te laten ontwikkelen) op basis van
die lijst met doelstellingswoorden. Een derge-
lijke opzet lag ver buiten onze mogelijkheden.
Onze ambitie was om na te gaan of de Neder-
landse woordenschat van allochtone leerlingen
in de eerste vier groepen van het basisonder-
wijs substantieel kan worden uitgebreid. Het
programma dat we ten behoeve daarvan sa-
menstelden, was op dat moment vanuit ons
perspectief het best mogelijke, alhoewel we op
sommige onderdelen ervan ook wel kritiek
hadden en hebben. Zo blinkt de NT2-methode
Laat wat van je horen niet uit wat betreft duide-
lijkheid en overzichtelijkheid van illustraties
en zijn niet altijd alle woorden in de prenten-
boeken even relevant, bijvoorbeeld voor groep
1
brommen in de betekenis van 'brommend
zeggen', en
buizerd.

Op basis van het bovenstaande hebben we de
volgende onderzoeksvragen geformuleerd.

1. Gaat de Nederlandse woordenschat van
allochtone leerlingen die gedurende de eerste
vier jaar van het basisonderwijs het experimen-
tele programma volgen meer vooruit dan de
woordenschat van allochtone leeriingen die het
programma niet volgen?

2. Heeft het woordenschatprogramma een
breder effect, bijvoorbeeld op begrijpend-
leesvaardigheid?

3. Is het mogelijk om allochtone leerlingen
een zodanig onderwijsaanbod (in de vorm van
het experimentele programma) te geven dat ze
ruim 1000 woorden per jaar leren en halen ze
dan het niveau van hun Nederlandse leeftijds-
genootjes?


85

PfOAGOGISCNE

STUDIËN

-ocr page 93-

2 Opzet van het onderzoek

In een longitudinaal onderwijsexperiment heb-
ben we nagegaan of met het invoeren van bo-
vengenoemd programma in groep 1 tot en met
4 van het basisonderwijs de drie gestelde on-
derzoeksvragen bevestigend beantwoord kun-
nen worden. Het experiment is eind 1989 op
een zestal scholen gestart in groep 1. Naast
leerlingen op die experimentscholen volgden
we vier jaar lang ook leerlingen op zeven con-
trolescholen. Bovendien is op de experiment-
scholen een tweede cohort gevolgd van leerlin-
gen die het jaar daarna, in 1990, in groep 1
gekomen waren. Ten slotte zijn de prestaties
van de leerlingen op de experimentscholen aan
het eind van de vier jaar vergeleken met die van
de leerlingen die twee groepen hoger zaten op
dezelfde school, en die niet het experimentele
onderwijsprogramma gevolgd hadden (het
zgn. cohort 0), en wel op het moment dat ook zij
vier jaar onderwijs genoten hadden. Zo is het
mogelijk de eerste vraag te beantwoorden door
de leerlingen van de experimentscholen te ver-
gelijken met zowel leerlingen van andere als
van dezelfde scholen. Om de tweede vraag te
beantwoorden is aan alle leerlingen, toen ze in
groep 5 zaten, in de maand maart een taak voor
begrijpend lezen voorgelegd. Het antwoord op
de derde vraag wordt verkregen door de
onderzoeks-kinderen gestandaardiseerde, cur-
riculum-onafhankelijke woordenschattoetsen
voor te leggen die een indicatie kunnen geven
van de omvang van hun woordenschat en op
basis waarvan ze vergeleken kunnen worden
met een normgroep van autochtone leeftijdsge-
noten.

2.1 Scholen en proefpersonen

Van de zes experimentscholen staan drie scho-
len in de regio Tilburg, één school in Zwijn-
drecht en twee scholen in Amsterdam. Het rela-
tieve aandeel allochtone leerlingen loopt van
tien procent (Oisterwijk) tot honderd procent
(Zwijndrecht). De twee scholen in Tilburg
(veertig en zestig procent allochtonen) en de
twee in Amsterdam (negentig procent allochto-
nen) zitten daar tussenin. In het eerste jaar wa-
ren er op deze scholen 14 groepen bij het expe-
riment betrokken. Als onderzoekskinderen
beschouwen we alleen die kinderen die thuis
een andere taal spreken dan het Nederlands en
die bij het eerste meetmoment (november
1989) nog geen vijfjaar waren, en die voor het
eerst in groep 1 zaten. De onderzoekskinderen
zijn daarmee bijna uitsluitend van Turkse en
Marokkaanse afkomst. De prestaties van deze
kinderen van de experimentscholen zijn verge-
leken met die van de kinderen uit in totaal ze-
ven controlescholen, drie uit Amsterdam en
vier in Tilburg. Een deel van de controlescho-
len had zich aanvankelijk aangemeld als expe-
rimentschool, maar was afgevallen bijvoor-
beeld omdat ze ons programma te sterk
voorschrijvend vonden. Afhankelijk van de be-
treffende school, werd een of meer keren per
jaar overleg gevoerd met de school. Verder is
jaarlijks via een schriftelijke enquête aan de
leerkrachten gevraagd in welke mate ze het
programma uitvoerden, hoeveel tijd de ver-
schillende onderdelen kostten, hoe de deel-
name van de kinderen was, welke beoordeling
ze gaven aan de gebruikte leermiddelen, et ce-
tera (zie voor een verslag bijvoorbeeld Appel &
Vermeer, 1990b).

De experimentscholen hebben in meer of
mindere mate het voorgeschreven programma
uitgevoerd, waarbij er grote verschillen zijn in
de door de scholen geïnvesteerde tijd, namelijk
gemiddeld ongeveer tussen twee uur en vier
uur per week. Eén van de experimentscholen
week vanaf het tweede jaar zeer sterk van de
andere af: de leerkrachten bleken na groep 1
nauwelijks nog het voorgeschreven pro-
gramma te volgen. Net zoals de controlescho-
len besteedde deze school wel extra aandacht
aan NT2-leeriingen, deels met dezelfde mate-
rialen als in het experiment, maar ze kon niet
meer als experimentschool beschouwd wor-
den.'Deze school is verder in de analyses mee-
genomen als controleschool.

Na ruim vier jaar onderwijs voor zowel co-
hort 1 als cohort 2 konden we 110 leerlingen die
aan alle criteria voldeden, in de analyse betrek-
ken: 57 leerlingen van de experimentscholen
(32 van cohort 1,25 Van cohort 2), en 53 leer-
lingen van de controlescholen. Deze 110 had-
den alle curriculum-onafhankelijke toetsen ge-
maakt, en negen van hen hadden hooguit een
van de acht curriculum-afhankelijke toetsmo-
menten gemist. Bij het eerste meetmoment was
de gemiddelde leeftijd van beide groepen 4 jaar
en 7 maanden, en waren de seksen in beide
groepen gelijkelijk verdeeld. De controlegroep


86

^CDAGOGISCMt

STUOltN

-ocr page 94-

op dezelfde experimentscholen ('cohort O')
bestond uit 39 leerlingen. Dit cohort O was bij
aftiame van de laatste toets in groep 4 gemid-
deld een half jaar ouder dan cohort 1 bij de af-
name van de laatste toets in groep 4. Alle kin-
deren waren onderinstromers en kwamen uit de
laagste sociaal-economische klassen (beroeps-
niveau 1 en 2).

2.2 Toetsen

In het onderzoek is zowel gebruik gemaakt van
curriculum-afhankelijke als van ciuriculum-
onafhankelijke toetsen. De eerste hebben we
uiteraard zelf samengesteld, en voor de tweede
zijn de woordenschattoetsen uit de Taaltoets
Allochtone Kmderen (TAK) (Verhoeven &
Vermeer, 1986) gebruikt. Door de vooruitgang
in woordkennis van de experimentgroep te ver-
gelijken met die van de controlegroep is het
niogelijk de effecten van ons programma te
nieten, zowel wat betreft de in het programma
aangeboden woorden (jaarlijks) als woord-
kennis in het algemeen (over de gehele pe-
riode). Om begrijpend-Ieesvaardigheid te me-
ten is een half jaar na het experiment, toen de
leerlingen in groep 5 zaten, in maart een voor-
versie van Tekstleestaak 1 uit de TAK-boven-
bouw (Verhoeven & Vermeer, 1993) afgeno-
men. In totaal hebben de leeriingen dus negen
nieetmomenten (mm) gehad: aan het begin en
eind van elk schooljaar (mml en mm2 in groep
1 > tot en met mm7 en mm8 in groep 4) en in het
Voorjaar van groep 5 (mm9) de Tekstleestaak.
Met uitzondering van de Tekstleestaak, waar-
"lee schriftelijk-klassikaal werd getoetst, zijn
3Ue toetsen mondeling-individueel in 20 è 30
•ninuten afgenomen.

Van de curriculum-afhankelijke toetsen is
®an het begin en eind van elk schooljaar een
Voormeting en een nameting gehouden. Ze me-
ten de kennis van de in dat jaar in het pro-
ëramma aangeboden woorden: in groep 1 de
^'"ogi-test, in groep 2 de
Prog2, etc. De pro-
granimatoetsen zijn deels als receptieve taak
Seconstrueerd volgens het bekende multiple-
choice-principe: de proefleider zegt een woord,
^et kind krijgt vier plaatjes te zien en moet het
Correcte plaatje aanwijzen, en deels produk-
tieve taken waarbij de leerling een plaatje ge-
toond wordt en hij of zij een door de proefleider
fangeboden zin moet aanvullen ('Dit is een...',
jongen is aan het...', etc.). In de eerste drie
groepen bevatten deze toetsen steeds 100
items; in groep 4 bestond deze uit 50 items. In
deze groep werd bovendien een defmitietaak
(Prog4b) gegeven met items als: 'Wat is
sjok-
kenT,
'Wat is een kozijtiT, etc. De betrouw-
baarheden van deze curriculum-afhankelijke
toetsen waren goed: Cronbachs alpha was voor
Progl, Prog2, Prog3 en Prog4a en Prog4b (de-
fmitietoets) bij de voormetingen respectieve-
lijk .92, .93, .88, .81 en .88.

Van de curriculum-onafhankelijke toetsen
is de Passieve-woordenschattaak van de TAK
onder andere afgenomen op mm 1 (begin groep
1) en mm8 (eind groep 4), en de Actieve-
woordenschattaak op mm3 (begin groep 2) en
eveneens op mmS (eind groep 4). Door middel
van extrapolatie van de scores op deze toetsen
kan tevens een indicatie gegeven worden van
de receptieve en produktieve woordvoorraad
van de kinderen. Zie voor een beschrijving van
deze toetsen en verantwoording van de extra-
polatie verder Verhoeven en Vermeer (1992).
Op basis hiervan was het mogelijk de derde
vraag te beantwoorden, namelijk of door mid-
del van het programma de leerlingen ruim 1000
woorden per jaar zouden kunnen Ieren en of ze
zo het niveau van hun autochtone leeftijdsge-
nootjes kunnen halen.

2.3 Procedure

In het experiment is uitgegaan van implemen-
tatie van bestaande onderwijsleermiddelen
(methoden en prentenboeken), begeleid met
longitudinaal onderzoek ('aptitude treatment
interaction design'). Met behulp van variantie-
analyses van de scores op de curriculum-
afhankelijke en -onafhankelijke toetsen is ver-
volgens geprobeerd een antwoord te geven op
de gestelde vragen.

Met het oog op de eerste vraag is nagegaan
of er bij elk van de vier curriculum-afhan-
kelijke Prog-toetsen sprake is van een jaarlijkse
significante vooruitgang voor de leeriingen
van experimentscholen in vergelijking met die
van de controlescholen. Tevens is nagegaan of
dat ook geldt voor de curriculum-onafhanke-
lijke toetsen, door de eerste en de laatste af-
name van beide toetsen te vergelijken. Hierbij
zijn SPSSX-MANOVA-analyses gedraaid op
de verschilscores tussen voor- en natoetsen.
Hoewel voorheen in sociaal-wetenschappelijk
onderzoek covariantie-analyses als betrouw-


87

PtDAGOGISCHt

srvoifN

-ocr page 95-

baarder gezien werden, zijn er inmiddels goede
argumenten aangedragen voor het gebruik van
'rechte' verschilscores (vgl. Willet, 1987). Met
het oog op de tweede vraag is (in SPSSX-
ANOVA) nagegaan of er sprake is van signifi-
cante verschillen in scores op de begrijpend-
leestaak tussen experiment- en controlescho-
len. Wat betreft de derde vraag worden de
geëxtrapoleerde scores op de woordenschat-
toetsen van de TAK eind groep 4 vergeleken
met die uit het normeringsonderzoek van de
TAK, met andere woorden, of de omvang van
de woordenschat van de leerlingen van de ex-
perimentgroep na vier jaar het niveau bereikt
heeft van hun Nederlandse leeftijdsgenoten.
Bij de beantwoording van de tweede en de
derde vraag worden de leerlingen van de expe-
rimentscholen niet alleen vergeleken met die
van de controlescholen, maar ook met die van
cohort O, de leerlingen op dezelfde experiment-
scholen die het programma niet gevolgd heb-
ben.

3 Resultaten

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de
scores van de experiment- en controlescholen
op de curriculum-afhankelijke toetsen. De
scores van de twee deeltoetsen in groep 4 zijn
opgeteld. De maximale score op elke toets is
100.

Zoals af te lezen is uit Tabel 1, gaan beide groe-
pen op elk van de vier programmatoetsen voor-
uit. Daarbij scoort de experimentele groep zo-
wel op de voor- als natoets steeds significant
hoger. Behalve op mm3, is ook de variantie in
scores steeds significant, met andere woorden,
de experimentele groep is heterogener dan de
controlegroep. Toch is er geen toename van he-
terogeniteit over de tijd heen, en gaan de expe-
rimentscholen op de programmatoetsen meer
vooruit dan de controlescholen. In vier afzon-
derlijke variantie-analyses met Progl, Prog2,
Prog3 en Prog4 als afhankelijke variabele wa-
ren de factoren 'tijd' en 'exp/contr' significant,
bij Progl, Prog3 en Prog4 ook de mteractie
('tijd' X 'exp/contr', sig. of Frespectievelijk/7=
.015;
p= .000; p= .001). Beide groepen gaan
kortom vooruit in de loop van de tijd, en in
groep 1,3 en 4 gaan de experimentscholen sig-
nificant meer vooruit dan de controlescholen.

Toch is de toename van de scores lager dan
we verwachtten. Voor een deel is dat het gevolg
van het feit dat niet alle experimentscholen het
hele jaarprogramma afgewerkt hadden, voor
een ander deel bleken de toetsen relatief moei-
lijk te zijn. Bij verschillende items van de Prog-
toetsen konden we constateren dat de kinderen
een woord wel deels verworven hadden, maar
niet zodanig dat dit tot uitdrukking kwam in de
score. Zo werd voor het item 'tulp' bij de voor-
toets op mml elk willekeurig plaatje aangewe-
zen (ook de palmboom), omdat de kinderen
zich bij dat woord niets konden voorstellen.
Maar bij de natoets op mm2 wisten de meeste
kinderen dat een tulp een bloem is, en werd de
palmboom niet meer aangewezen, maar wel
naast de tulp ook andere bloemen die afgebeeld
waren in de afleiders. De meeste kinderen had-
den dus wel iets verworven, maar aan de scores
was dit niet af te lezen.

Anderzijds is de 'leerwinst', d.i. het percen-
tage woorden dat de leerlingen geleerd hebben
van het aantal bij de eerste meting onbekende
woorden, niet erg afwijkend van wat in andere
onderzoeken doorgaans gevonden wordt, na-
melijk gemiddeld zo'n 25 ä 35% (zie Appel &
Vermeer, 1990a, p. 45). Op Progl, Prog2,
Prog3 en Prog4 was de leerwinst bij de experi-
mentgroep resp. 33 %, 29 %, 27% en 21 %; bij de


Tabel T

Gemiddelden en standaarddeviaties van experiment- en controlescholen op de Voor- en nametingen van de
programmatoetsen (maxima steeds 100)

Progl

Prog2

Prog3

Prog4

nrtmi

mm2

mm3

mm4

mm5

mm6

mm7

mnn8

experiment

gem

46.0

64.3

42.8

58.3

30.0

49.2

29.4

44.5

sd

16.4

15.5

18.9

16.7

14.4

14.8

13.4

18.4

controle

gem

34.6

48.0

31.3

46.5

20.2

31.2

18.7

28.2

sd

110.4

14.1

15.4

14.0

10.6

10.9

6.7

11.5

88

PEDAGOGISCHS

SJUDltN

-ocr page 96-

186182

(bemiddelden en standdaarddeviaties van de experiment- en controlescholen op de Passieve- en Actieve-
^oordenschattaak van de TAK (max. = 60 resp. 98), en op de Tekstleestaak (max. = 40), vooralle cohorten

Passief Woord
mm1 mm8

Actief Woord
mm3 mm8

Tekstleestaak
mm9

experiment
(n=57)

12.1
10.7

67.3
13.3

12.5
8.6

31.5
9.8

25.0
5.4

gern
sd

controle
(n=53)

6.2
5.9

52.7
13.4

7.2
6.1

22.8
6.6

19.8
6.0

gern
sd

cohort O
(n=39)

24.7
8.3

19.2
4.7

gern
sd

controlescholen was die 16%, 22%, 14% en
11%. Wanneer een gedeeltelijke verwerving
van een woord in de scores verwerkt wordt (bij-
voorbeeld: het kind heeft wel geleerd dat een
tulp een bloem is, maar weet niet precies wat
voor soort bloem), dan loopt de leerwinst in de
experimentgroep gemiddeld op tot boven de
50%. Elders (zie Appel & Vermeer, 1994) heb-
ben we geprobeerd verklaringen te vinden voor
de verschillen tussen 'goed* en 'slecht* ge-
leerde woorden. Deze werden gevonden in bij-
voorbeeld factoren als de frequentie van voor-
komen van de woorden in de teksten, het aantal
verschillende boeken waarin ze voorkomen en
de mate van ondersteuning door de (verbale)
context dan wel het aantal illustraties waarop
het woord is afgebeeld.

Naast deze programmatoetsen zijn de leer-
lingen de Actieve- en Passieve-woordenschat-
taken van de TAK afgenomen, alsmede een
voorversie van de Tekstleestaak van de TAK-
bovenbouw (Verhoeven & Vermeer, 1993) in
groep 5. In Tabel 2 staan de resultaten van de
eerste en de laatste meting van de experiment-
en controlescholen, en de scores op de Tekst-
•eestaak.

Ook op de curriculum-onafhankelijke toetsen
gaan de experimentscholen meer vooruit dan
de controlescholen, zoals af te leiden valt uit
Tabel 2. In een variantie-analyse (SPSSX-
MANOVA) met Actieve Woordenschat als af-
hankelijke variabele waren de factoren 'tijd' en
'cxp/contr' significant, als ook de interactie
lussen deze factoren (f=9.63; #=1,108;
P= 003). Ook bij de Passieve Woordenschat
^as dit het geval (F= 15.38; 1,108; p=.000).
Beide groepen gaan kortom vooruit in de loop
''an de tijd, maar de experimentscholen gaan
^•gnificant meer vooruit dan de controlescho-
len. Dit betekent dat het onderwijsprogramma
een positief effect heeft op de totale woorden-
schat van de kinderen, en dat niet alleen de on-
derwezen woorden geleerd worden. Daarbij
wordt de standaarddeviatie niet veel hoger bij
een toenemend gemiddelde, hetgeen erop duidt
dat alle kinderen profiteren van het pro-
gramma, en er geen achterblijvers zijn binnen
de experimentgroepen. Bovendien blijkt uit de
scores van het cohort O op de Actieve-
Woordenschattaak dat er geen sprake is van
een 'school-effect'. Omdat zowel op deze
curriculum-onafhankelijke als op de curricu-
lum-afhankelijke toetsen de experimentele
groep op de voormetingen significant hoger
scoort dan de controlegroep (zie Tabel 1 en 2),
zou men kunnen concluderen dat hier sprake is
van een vergelijking tussen 'goede* en
'slechte' scholen. De leerlingen van de contro-
legroep binnen de experimentscholen scoren
echter op de Actieve-woordenschattaak nau-
welijks hoger, en op de Tekstleestaak zelfs la-
ger dan die van de andere controlescholen, on-
danks het feit dat ze gemiddeld een half jaar
ouder zijn. De eerste onderzoeksvraag kan met
andere woorden positief beantwoord worden:
de leerlingen die het experimentele programma
gevolgd hebben, gaan in woordenschat meer
vooruit.

Zoals te verwachten, zijn er tussen scholen
grote verschillen in scores en de mate van voor-
uitgang. De 'leerwinst' op sommige experi-
mentscholen ligt rond de 50%, op andere rond
de 25%. Daarbij scoren de Amsterdamse scho-
len steeds het laagst, zowel bij de experiment-
als de controlescholen. Toch is het niet van be-
lang of een school 'zwart' (meer dan 50% al-
lochtoon) dan wel 'wit' (minder dan 50% al-
lochtoon) is: de school die bijvoorbeeld op de
Actieve-Woordenschattaak het hardst vooruit-


89

HDACOeiSCHC

STUDltN

-ocr page 97-

gaat (nl. van 3.8 naar 33.2) heeft 100% allcx;h-
tonen, de school die het hoogst scoort in groep
4 op deze toets (39.5) heeft 60% allochtonen.
Ook uit eerdere variantie-analyses bleek dat er
geen significante interactie was tussen de
hoofdeffecten 'wit/zwart' x 'tijd' (zie Appel &
Vermeer, 1990a, p. 43).

Uit de scores op de Tekstleestaak (zie Tabel 2)
komt naar voren dat het experimentele pro-
gramma een breder effect heeft dan alleen op
woordenschat. Ook hier scoren de experiment-
scholen hoger dan de controlescholen en de
controlegroep binnen de school. Uit een
variantie-analyse (SPSSX-ANOVA) met de
Tekstleestaak als afhankelijke variabele bleek
het verschil tussen experiment- en controle-
scholen significant (F=13.997; d/^1,69;
p=.000), evenals dat tussen de leerlingen van
dezelfde school die het programma wel, en die
welke het programma niet gevolgd hadden. In
vergelijking met de autochtone kinderen uit
groep 5 in het normeringsonderzoek van de
TAK-bovenbouw scoren de experimentscho-
len even hoog, en de leerlingen uit de controle-
groepen laag tot zeer laag (Verhoeven & Ver-
meer, 1993, p. 53). Tussen de scores op de
Tekstleestaak en de woordenschattoetsen in
groep 1 en 2 bleken geen significante correla-
ties te zijn (Tekstleestaak x Passief r=. 16, x Ac-
tief r=.17), maar wel in groep 4 (Tekstleestaak
X Passief r=.36, x Actief r=.31, in beide geval-
len p<.01). Op grond hiervan kan geconclu-
deerd worden dat ook de tweede vraag bevesti-
gend beantwoord kan worden, namelijk dat het
experimentele programma niet alleen op de
woordenschat, maar ook op de begrijpend-
leesvaardigheid van de leerlingen een positief
effect heeft gehad.

Zowel op de Passieve- ais de Actieve-
woordenschattaak scoren de controlescholen
even hoog als Turken en Marokkanen uit het
normeringsonderzoek van de TAK. De leerlin-
gen van de experimentscholen daarentegen
scoren op beide toetsen even hoog als Suri-
naamse kinderen van die leeftijd. Het niveau
van hun autochtone Nederlandse leeftijdsgeno-
ten wordt echter niet bereikt. De receptieve
woordenschat van Nederlandse kinderen van
8;3 jaar kan geschat worden op zo'n 5300
woorden, de produktieve woordenschat op
zo'n 3900 woorden (Verhoeven & Vermeer,
1992). Op basis van extrapolatie van de scores
uit Tabel 1 neemt de omvang van de receptieve
woordenschat van de experimentleerlmgen toe
van 1300 tot 4300 woorden, dat wil zeggen dat
er een jaarlijkse groei is van ongeveer 800 ä 900
woorden. Dat is minder dan de ruim 1000 die
per jaar nodig was om hun achterstand in woor-
denschat in het Nederlands in te halen. Ook in
produktieve woordenschat lopen de leerlingen
van de experimentscholen, met een gemid-
delde omvang van 3300 woorden, nog onge-
veer een jaar achter bij hun Nederlandse leef-
tijdsgenoten. Anderzijds kan natuurlijk wel
geconstateerd worden dat ze daarmee één ä
twee jaar voor lopen op hun leeftijdsgenoten
van dezelfde etnische groep, zowel vergeleken
met de landelijke normen, als de controlegroe-
pen binnen en buiten de eigen school.

4 Conclusies en discussie

De resultaten van ons onderzoek laten zien dat
het mogelijk is de woordenschat in het Neder-
lands van allochtone leerlingen een enorme im-
puls te geven. Terwijl de gehanteerde lesmate-
rialen niet speciaal voor dit doel gemaakt
waren, en de tijdsinvestering van leerkracht en
leerling niet buitengewoon groot was, nam de
woordenschat van de leerlingen van de experi-
mentscholen substantieel toe, meer dan die van
de controlegroepen, en had die vergrote woor-
denschat ook een breder effect, namelijk op
hun begrijpend-leesvaardigheid in groep 5.
Eind groep 4 hadden de leeriingen van de expe-
rimentscholen weliswaar niet het niveau be-
reikt van hun Nederlandse leeftijdsgenoten,
maar liepen ze toch in woordenschat één è twee
jaar voor op kinderen uit dezelfde etnische
groep. Aangezien zij deze voorsprong ook had-
den ten opzichte van de leeriingen van dezelfde
experimentschool, maar die niet het experi-
mentele programma gevolgd hadden, zijn deze
effecten toe te schrijven aan het experimentele
programma.

Gegeven de resultaten van ons onderzoek
denken we dat het mogelijk is onze derde on-
derzoeksvraag - namelijk om allochtone leer-
lingen de eerste vier schooljaren een zodanig
onderwijsaanbod te geven dat ze ruim 1000
woorden per jaar leren en daarmee het niveau


90

fÊDAGOGISCHg

STUDltN

-ocr page 98-

van hun Nederlandse leeftijdsgenootjes halen -
positief te beantwoorden, maar wel onder de
volgende condities (zie ook Appel en Vermeer,
1996). Ten eerste moeten er in het aan de kin-
deren aangeboden programma elk jaar vol-
doende nieuwe woorden zitten, namelijk min-
stens 1200 woorden per jaar. Dat is ruim drie
keer zoveel als in de huidige NT2-methoden
aangeboden worden. Ten tweede moeten die
woorden in zoveel mogelijk contexten (verha-
len, prentenboeken, plaatjes, activiteiten) aan-
geboden en herhaald worden, om zo een goede
verwervmg te bevorderen. Ten derde moeten
de leerlingen regelmatig, bijvoorbeeld vier da-
gen in de week elke dag een half uur, in een
klein groepje van 4 è 6 leerlingen extra les krij-
gen, naast de klassikale aanbieding van de les-
ïnaterialen en activiteiten. De verschillen in
woordenschat tussen Nederiandse en alloch-
tone leerlingen zijn namelijk zo groot, dat men
nioet differentiëren, ook al omdat tweetalige
leerlingen vaak
andere woorden moeten leren
dan leeriingen die van huis uit Nederiands spre-
iden (zie ook Appel & Vermeer, 1996). Alleen
onder die voorwaarden bestaat de kans dat al-
lochtone leerlingen hun achterstand in taal-
vaardigheid Nederiands inhalen, en daarmee
hun positie op de onderwijsmarkt verbeteren.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het be-
lang van technisch lezen, woorcJenschat en ruim-
telijke intelligentie voor begrijpend lezen.
Peda-
gogische Studiën, 65,
49-59.
'Anderson, R.C., & Freebody, P. (1981). Vocabulary
knowledge. In J.T. Guthrie (Ed.),
Comprehension
^nd teaching: research reviews
(pp. 77-117). Ne-
wark, DE: International Reading Association.
'^PPel, R., & Vermeer, A. (1990a). Uitbreiding woor-
denschat NT2 in de kleuterklassen.
Toegepaste
Taalwetenschap in Artikelen, 38
(3), 36-48.
'^PPel, R., & Vermeer, A. (1990b). Woordkennis is
sleutel voor schoolsucces.
Stimulans, 8 (7), 6-8.
'^PPel, R., 8, Vermeer, A. (1994), Met prentenboeken
meer woordenschat. In P. Mooren & H. van Lierop
(red.).
De l<unst van het lezen (pp. 157-172). Den
Haag:NBLC.

'^PPel, R., & Vermeer, A. (1996). Van oude methodes
en verschillen die nog niet voorbij zijn: over NT1
en NT2 in het basisonderwijs. In S. Kroon & T. Val-
len (red.).
Het verschil voorbij. Onderwijs Neder-
lands als eerste en tweede taal in Nederland en
Vlaanderen.
's-Gravenhage: SDU.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh,
H. van den (1990).
De Nederlandse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Karumma, P. (1992). Polysemie en tweede-taalver-
werving. Amsterdam: intern rapport ATW, UvA.

Kerkhoff, A. (1988). Taalvaardigheid en school-
succes.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mulder, L. (1994). De derde fase van de OVB-cohort-
onderzoeken in het basisonderwijs.
Nijmegen:
ITS.

Tesser, P.T.M. (1993). Rapportage Minderheden
1993.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Tesser, P.T.M., Mulder, L, & Werf, G. van der (1991).
De
eerste fase van de longitudinale OVB-onder-
zoeken. Het leerlingenonderzoek.
Nijmegen/
Groningen: ITS/RION.

Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van
Turkse en Nederlandse kinderen.
Een vergelij-
kend onderzoek naar betekenistoekenning. Am-
sterdam: Academisch proefschrift. Universiteit
van Amsterdam.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986) Taaltoets Alloch-
tone Kinderen.
Tilburg: Zwijsen.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pe-
dagogische Studiën, 69,
218-234.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1993). Taaltoets Al-
lochtone Kinderen Bovenbouw.
Tilburg: Zwijsen.

Willet, J. (1987). Questions and answers in the
measurement of change.
Review of research in
education, 15,
345-422.

Manuscript aanvaard 23-11 -1995

Auteurs

R. Appel is bijzonder hoogleraar 'Verwerving en di-

91

dactiek van het Nederlands als tweede taal' en als

HOAGOaiSCHt

universitair hoofddocent verbonden aan de Vak- sruoitN
groep Algemene Taalwetenschap van de Universi-
teit van Amsterdam.

Adres: Spuistraat 210,1012 VT Amsterdam.


-ocr page 99-

A. Vermeer werkt als universitair docent bij het
werkverband Taal & IVIinderheden van de Letteren-
faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant in
Tilburg.

Adres: Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.

Abstract

Speeding up the acquisition of Dutch
vocabulary by migrant children

R. Appel & A. Vermeer. Pedagogische Studiën, 1996,
73, 82-92.

The importance of lexical skills in language develop-
ment and school achievement is widely recognized.
Migrant children in the Netherlands, however, lag
far behind their Dutch classmates with respect to
Dutch vocabulary. To speed up the acquisition of
Dutch vocabulary by migrant children in the f irst four
grades of primary school an experimental program
was designed. In this article, the results of the study
which evaluates this program are presented. In a
longitudinal experiment, with an experimental and
a control group (n=57, 53 resp.), both groups of chil-
dren were pre-tested and post-tested each year with
curriculum-dependent and -independent lexical
tests. In addition, in grade 5 their text reading abil-
ities were tested to examine whether the program
had a broader effect. The outcomes of the experi-
ment make clear that it is possible to substantially in-
crease the Dutch vocabulary of migrant children. In
each grade, the children of the experimental group
performed the tasks much better than those of the
control group. At the end of the experimental pro-
gram, i.e. after four years, the children of the experi-
mental group were one or two years ahead in their
Dutch vocabulary compared to other second
language learners of the same age group who did
not participate in the experimental program.

-ocr page 100-

Effecten van het verschil in bestuursvorm voor het openbaar
en bijzonder basisonderwijs

R.H. Hofman

Samenvatting

In deze bijdrage wordt ingegaan op effecten
van het verschil in bestuursvorm (publiekrech-
telijk versus privaatrechtelijk) van besturen
voor openbaar en voor bijzonder basisonder-
wijs. De contingentie-theoretische benadering
van organisaties wordt daarbij als analyse-
kader gebruikt. Er is nagegaan in hoeverre pu-
bliekrechtelijke en privaatrechtelijke schoolbe-
sturen verschillen in hun bestuursorganisatie en
■n invloeden vanuit de lokale omgeving ener-
zijds, en in hoeverre dat samenhangt met ver-
schillen in het bestuursbeleid dat zij ontplooien
anderzijds. De analyses betreffen een represen-
tatieve steekproef van 139 besturen - waarvan
44 met een publiekrechtelijke en 95 met een
privaatrechtelijke bestuursvorm - voor open-
baar en voor bijzonder basisonderwijs. De uit-
komsten laten zien dat publiekrechtelijke en pri-
vaatrechtelijke schoolbesturen significant
verschillen inzake de wijze waarop zij zijn geor-
ganiseerd en dat de invloed die de lokale omge-
ving op schoolbesturen uitoefent eveneens ver-
schilt al naar gelang de bestuursvorm. Er wordt
Verder een verband tussen bestuursvorm en be-
stuursbeleid aangetoond: publiekrechtelijke
schoolbesturen ontplooien significant minder
bestuursbeleid op twee van de vier maten van
bestuursbeleid. Verschillende factoren treden
®P als predictoren van het bestuursbeleid van
Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke school-
besturen.

1 Inleiding en probleemstelling

Iedere onderwijsinstelling die uit de openbare
•^s Wordt bekostigd, heeft een wettelijk erkend
bevoegd gezag: het schoolbestuur. Dat bestuur
•s Verantwoordelijk voor het functioneren van
school in al zijn facetten: bestuurlijk, finan-
cieel en onderwijskundig. Leune (1987) stelt

dan ook dat schoolbesturen in ons schoolwezen
een bijzonder sterke machtspositie bekleden.
Binnen de kaders die door het hoger gezag wor-
den bepaald, zijn zij verantwoordelijk voor de
totale gang van zaken op school. Het schoolbe-
stuur is juridisch gezien het bevoegd gezag van
een school en kan dan ook verantwoordelijk
worden gesteld voor de kwaliteit van het onder-
wijs in die school. Deze verantwoordelijkheid
verplicht de besturen activiteiten te ontplooien
ten aanzien van de onder het bestuur ressorte-
rende scholen. Het bestuursbeleid in casu de
activiteiten die een bestuur ontwikkelt, zijn in-
gekaderd door de regelgeving van de landelijke
overheid. Binnen die bepalingen heeft een
schoolbestuur een zekere mate van vrijheid in
handelen: zijn beleidsvrijheid.

De andersoortige verantwoordelijkheid die
besturen van openbaar en bijzonder onderwijs
voor hun scholen dragen inzake de vrijheid van
onderwijs zoals die formeel in de Grondwet is
vastgelegd, kan het bestuursbeleid beïnvloe-
den. Bovendien kunnen uit het verschil in be-
stuursvorm, verschillen voortvloeien voor de
organisatorische vormgeving van schoolbestu-
ren. Het onderscheid tussen scholen voor open-
baar en bijzonder onderwijs komt overeen met
het onderscheid naar bestuursvorm. Openbare
onderwijsinstellingen worden bestuurd door
publiekrechtelijke organen, terwijl bijzonder
scholen worden opgericht en bestuurd door
particuliere rechtspersonen, zoals verenigin-
gen en stichtingen.

In dit artikel worden de resultaten gepresen-
teerd van een onderzoek waarin besturen voor
openbaar èn voor bijzonder onderwijs beide
zijn opgenomen. De probleemstelling richt
zich op de bestuursvorm van die schoolbestu-
ren en het effect daarvan op het bestuursbeleid,
studun
In het onderzoek wordt de hypothese getoetst
dat de bestuursvorm van openbaar en bijzonder
onderwijs als determinant optreedt van ver-
schillen in bestuursbeleid. Deze vraag is van

93

PfDAGOG/SCNf


-ocr page 101-

belang in het lopende debat over de herkomst
van effectiviteltsverschillen van scholen voor
openbaar en voor bijzonder onderwijs. Als der-
gelijke effecten van bestuursvorm op bestuurs-
beleid kunnen worden vastgesteld kan nader
worden onderzocht of de in Nederlandse stu-
dies regelmatig vastgestelde effectiviteitsver-
schillen tussen scholen voor openbaar en bij-
zonder onderwijs voor een deel daaraan
kunnen worden toegeschreven.

De probleemstelling die in dit artikel wordt
behandeld is als volgt geformuleerd:
Is er een verband aantoonbaar tussen de be-
stuursvorm {privaatrechtelijk versus publiek-
rechtelijk) van een schoolbestuur enerzijds èn
het bestuursbeleid van schoolbesturen ander-
zijds?

In de volgende paragraaf wordt ingegaan op
de bestuursvorm in het Nederlandse onderwijs-
bestel. In paragraaf 3 worden de keuze van een
geëigende organisatie-theoretische benadering
voor analyse van het verschil in bestuursvorm
en de invalshoeken die mogelijk zijn bij een
analyse van de output van schoolbesturen, het
bestuursbeleid, besproken. Opzet en methode
van onderzoek worden besproken in paragraaf
4. De resultaten worden gepresenteerd in para-
graaf 5. Daarbij wordt aandacht geschonken
aan effecten van bestuursvorm op bestuursbe-
leid en predictoren van bestuursbeleid voor pu-
bliekrechtelijke en privaatrechtelijke besturen.
Het artikel wordt afgesloten met conclusies en
discussie van de resultaten in het licht van con-
sequenties voor de bestuurlijke inrichting van
ons onderwijsbestel.

2 De bestuursvorm in het
Nederlandse onderwijsbestel

In het Nederlandse onderwijssysteem zijn,
zoals eerder opgemerkt, belangrijke bevoegd-
heden toegekend aan de schoolbesturen; juri-
disch gezien zijn ze eindverantwoordelijke
voor het onderwijs en de totale gang van zaken
in de onder hun bestuur ressorterende scholen.
Van Wieringen (1989) stelt dat de enorme ver-
scheidenheid in vormgeving waarmee aan ver-
antwoordelijkheden en bevoegdheden inhoud
wordt gegeven, opvallend is.

In de bestuurlijke inrichting van ons onder-
wijsbestel staat centraal het verschil in verant-
woordelijkheid die besturen van openbaar en
bijzonder onderwijs hebben inzake de vrijheid
van onderwijs, zoals dat bij de pacificatie in
1917 formeel in de Grondwet is vastgelegd.
Biimen het openbaar onderwijs is het verboden
een specifieke godsdienst of levensbeschou-
wing tot uiting te brengen (artikel 23, lid 3 van
de grondwet). Het openbaar onderwijs dient
een pluriform karakter te hebben, terwijl het
bijzonder onderwijs er juist voor dient om de
eigen godsdienst of levensbeschouwing in het
onderwijs tot uitdrukking te brengen.

Een eveneens belangrijk onderscheid tussen
het openbaar en het bijzonder bestuur betreft de
bestuursvorm (Akkermans & Leune, 1983). De
formele verantwoording voor het openbare ba-
sisonderwijs ligt bij een publiekrechtelijk or-
gaan. De Wet op het basisonderwijs bepaalt dat
het College van Burgemeester en Wethouders
als bevoegd gezag van de lokale openbare
school optreedt, voor zover de gemeenteraad
niet anders bepaalt en, indien de gemeenteraad
dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van
door deze raad te stellen regels (artikel 1). De
formele verantwoordelijkheid ligt hier dus bij
bezoldigde bestuurders. De meest voorko-
mende vorm van publiekrechtelijk beheer is in
handen van de gemeente (i.e. het College van
Burgemeester en Wethouders en de gemeente-
raad). Andere publiekrechtelijke organen zoals
functionele commissies of het bestuur krach-
tens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen
(WGR) komen veel minder voor. Recent is
echter een ontwikkeling gaande waarin al meer
voor dergelijke alternatieve publiekrechtelijke
organen wordt gekozen. De formele verant-
woording voor het bijzonder basisonderwijs
ligt bij privaatrechtelijke organen, veelal stich-
tingen en verenigingen. Artikel 35 van de Wet
op het basisonderwijs bepaalt dat een bijzon-
dere school in stand wordt gehouden door een
rechtspersoon met volledige bevoegdheid die
zich blijkens de statuten of reglementen het ge-
ven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij
het maken van winst te beogen. De leden van
het schoolbestuur voor bijzonder onderwijs
zijn in het basisonderwijs in het algemeen
ouders die kinderen op de betreffende basis-
school hebben zitten.

Schoolbesturen kunnen worden opgevat als
vertegenwoordigers van groeperingen in de lo-
kale gemeenschap. In het bijzonder confessio-


-ocr page 102-

neel onderwijs is dit traditioneel (een deel van)
de lokale geloofsgemeenschap. Voor het open-
baar onderwijs ligt die vertegenwoordiging
heel anders: de lokale verkiezingen bepalen
daar wat verstaan moet worden onder de lokale
gemeenschap. Van Wieringen (1989) stelt dat
gemeenten in vergelijking met bijzondere
schoolbesturen in een complexere positie zit-
ten, omdat de cliëntencontroles of gemeen-
schapscontroles indirect verlopen waardoor
aan het openbare schoolbestuur een politieke
dimensie wordt gegeven. Anderzijds zal het
bureaucratische karakter van het functioneren
van het gemeentelijk apparaat de participatie
van bij de school betrokken groeperingen beïn-
vloeden (vgl. Scott & Meyer, 1988; Van Wie-
ringen, 1987; Van Wieringen, 1989).

3 Organisatie-theoretische be-
nadering van schoolbesturen
en het bestuursbeleid

Voor de analyse van de bestuurlijke inrichting
van ons onderwijsbestel dient een daartoe geëi-
gend organisatie-theoretisch kader te worden
gehanteerd. De contingentie-theoretische be-
nadering lijkt goed bruikbaar als algemeen
conceptueel kader voor analyse van het func-
tioneren van schoolbesturen (vgl. Lammers,
1987; De Leeuw, 1982). Alhoewel het
contingentie-onderzoek behept is met speciale
problemen zoals de (on)meetbaarheid van al-
lerlei soorten van doelmatigheid en beperkte
empirische precisie, is het theoretisch gezien
relevant vanuit het gezichtspunt van bestuur-
en beheersbaarheid van organisaties (Mintz-
berg, 1979; Lammers, 1987). Volgens Schee-
rens (1989) is de contingentie-benadering als
paradigma voor organisatiekundige analyses
dan ook niet meer weg te denken en ook zeer
goed te rijmen met andere meta-theorieën over
de effectiviteit van organisaties. Het gebruik
van de contingentie-benadering voor organisa-
tionele analyse van schoolbesturen in relatie tot
de door hen bestuurde school biedt bovendien
de mogelijkheid een brug te slaan tussen theo-
rievorming omtrent organisatorische effectivi-
teit en schooleffectiviteit en de rol van school-
besturen daarbij (Vgl. Kickert, 1979; De
Leeuw, 1982).

In zijn contingentie-benadering van de
school als systeem hanteert Scheerens (1990, p.
73) een systeem-analytisch model waarin vier
clusters van relevante samenhangende factoren
worden onderscheiden: context-, mput-,
proces- en outputvariabelen. Dit model houdt
rekening met het feit dat het onderwijs bij uit-
stek een systeem is dat wordt gekenmerkt door
een hiërarchische structuur: leerlingen behoren
tot (sub)klassen, klassen vallen binnen scholen,
scholen rekenen we tot schooltypen en tot ho-
gere bestuurlijke lagen en zo verder (vgl. Barr
& Dreeben, 1983; Hofman & Hofman, 1988).
Binnen dat zogenaamde integrale model voor
schooleffectiviteit wordt ervan uitgegaan dat
niet sprake is van een directe relatie vanuit
schoolbesturen tot de output van de school
(leerlingprestaties) maar dat deze invloed via
input en procesfactoren op schoolniveau en
klasniveau tot het leerlingniveau loopt. De bij-
drage van schoolbesturen valt binnen de con-
text van scholen. Dit model houdt er rekening
mee dat de schoolorganisatie een systeem van
'nested layers' is, (Barr & Dreeben, 1983)
waarbij er rekening mee dient te worden ge-
houden dat elk organisatorisch niveau tegelijk-
ertijd de context en de grenzen aangeeft voor
het onderliggende niveau. Het hogere niveau
zoals het schoolbestuur levert in deze ziens-
wijze faciliterende condities voor de centrale
processen op de lagere niveaus, het school- en
klasniveau. Hofman, Hoeben en Guldemond
(1995) analyseerden een onderzoeksmodel met
als basis het contingentie-theoretische model
van Scheerens en onderzochten het context-
effect van schoolbesturen. De auteurs gingen er
daarbij vanuit dat de invloed van de richting
van een school (openbaar, protestants en katho-
liek) en de institutionele omgeving van de
school, uitgedrukt in kenmerken van het
schoolbestuur, samenhangt met de effectiviteit
van scholen. De analyses laten zien dat de in-
vloed van het schoolbestuur verloopt via pro-
cesvariabelen van de school.

Deze benadering van schoolbesturen als
context-effect lijkt bovendien bij uitstek ge-
schikt voor onderzoek waarbij schoolbesturen

•> rtDtaoaiscHi

voor openbaar èn voor bijzonder onderwijs studum
worden onderzocht. Met name de invloed van
omgevingskenmerken lijkt een belangrijke rol
te spelen bij de analyse van functioneren en
output van schoolbesturen voor bijzonder on-


-ocr page 103-

derwijs versus schoolbesturen voor openbaar
onderwijs. Scott en Meyer (1988) vertegen-
woordigen de opvatting dat omgevingsken-
merken verklarend zijn voor de interne situa-
tionele opbouw van het schoolbestuur. De
auteurs passen deze opvatting toe op het ver-
schil tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
Het openbaar onderwijs dient in beginsel de ge-
hele gemeenschap, hetgeen betekent dat het in
principe open staat voor verlangens van uiteen-
lopende groeperingen, met als mogelijk gevolg
een zeker verlies aan interne samenhang. Bij-
zondere scholen richten zich op een deel van de
lokale bevolking, waarbij de school zich rond
die selectie organiseert en daarmee juist meer
nadruk kan leggen op interne samenhang en sa-
menbinding. Scott en Meyer (1988) constate-
ren zowel op het beheersniveau als op het
onderwijskundig niveau dat bepaalde omge-
vingskenmerken uiteenlopende gevolgen kun-
nen hebben voor het managementsgedrag van
scholen en schoolbesturen. Deze analyse be-
treft de situatie in de Verenigde Staten; de
hoofdprincipes van een inkadering van school-
besturen in een publieke en private context zijn
echter ook in Nederland te onderkennen (Van
Wieringen, 1989, p. 150).

Er zijn verschillende invalshoeken en effec-
tiviteitscriteria mogelijk om de output van een
organisatie te beschrijven. In Figuur 1 zijn de
voornaamste kenmerken van deze organisatie-
theoretische opvattingen, het gehanteerde ef-
fectiviteitscriterium en het niveau waarop zich
dat richt schematisch samengevat. Bovendien
is aangegeven welke aandachtsgebieden voor
analyse van het bestuursbeleid van schoolbe-
sturen daaruit kunnen worden afgeleid. In on-
derhavig onderzoek ligt de nadruk op de vijf in
Figuur 1 genoemde aandachtsgebieden van
schoolbesturen. De frequentie en intensiteit
waarmee schoolbesturen activiteiten ont-
plooien op een of meerdere van die aandachts-
gebieden en met name de mate waarin daarbij
verschillen optreden tussen privaatrechtelijke
en publiekrechtelijke besturen wordt onder-
zocht. In het onderzoek naar schoolbesturen is
hiermee rekening gehouden bij de specificatie
van het bestuursbeleid van schoolbesturen
(vgl. Figuur 1: aandachtsgebieden). Een vijftal
bestuursdimensies wordt in dit artikel onder-
scheiden, namelijk: onderwijsbeleid, perso-
neelsbeleid, financieel-materieel beleid en de
interne contacten en externe contacten van het
schoolbestuur.

effectiviteits-
criterium

niveau waarop gericht

aandachtsgebied
schoolbesturen

theoretische achtergrond

produktiviteit

output en de determi-

onderwijskundig: pri-

economische rationaliteit

nanten

maire leerproces

aanpassings-

verwerven van inputs

financieel/ma terieel

organische systeemtheorie

vermogen

betrokkenheid

motivatie

personeelsbeleid

'human relation' benadering

continuïteit

intern formele struc-

relaties met interne ge-

systeemleer, bureaucratie- en

tuur

ledingen

sociaal-psych. theoriéen

responsiviteit

extern afhankelijkheid.

relaties met externe

politieke theorie over organisaties

macht

groeperingen

Bron: aangepast en uitgebreid naar Scheerens, 1989, p. 9

Figuur 1. Modellen van organisatie-theoretische effertiviteit en aandachtsgebieden voor schoolbesturen

Het lijkt aannemelijk dat de eerder geschetste
positie inzake de vrijheid van onderwijs van in-
vloed is op de betrokkenheid van de schoolbe-
sturen bij de inhoud van het onderwijs in de on-
der het bestuur ressorterende school. Uit
onderzoek van Buurke (1988) kan worden op-
gemaakt dat de dubbelrol die de gemeente ver-
vult ten aanzien van het onderwijs, namelijk
die van lokale overheid voor het openbaar èn
voor het bijzonder onderwijs en die van school-
bestuur voor alleen het openbaar onderwijs in
de gemeente, problemen oplevert. Buurke
geeft dan ook als specifiek probleem voor het
publiekrechtelijk bestuur aan: "Door de dub-
bele taakstelling betoont het gemeentebestuur
zich in het algemeen voorzichtig in zijn school-
bestuurlijke attitude: het gemeentebestuur is
weinig geneigd zich te identificeren met het
openbaar onderwijs. In alle gevallen werden de


-ocr page 104-

nadelige gevolgen van de dubbele taakstelling
onmiddellijk doorgekoppeld aan de financiële
gelijkstelling van openbaar en bijzonder onder-
wijs en de daarop gebaseerde doorbetalingsre-
geling. In het algemeen stelt het gemeentebe-
stuur zich terughoudend op wat betreft het doen
van (extra) uitgaven voor het openbaar onder-
wijs" (Buurke, 1988, p. 196). Onderzoek van
Van der Venne en Van Wieringen (1995) toont
eveneens belangrijke verschillen aan in het be-
stuurlijk functioneren van besturen voor open-
baar en die voor bijzonder onderwijs. Bijzon-
dere besturen zijn autonomer, vooral op
financieel terrein, zij laten het beheren van
budgetten vaker aan de school over. Het lijkt
waarschijnlijk dat verschillen in bestuursbeleid
tussen besturen voor openbaar en bijzonder on-
derwijs het meest pregnant tot uitdrukking zul-
len komen op bestuursterreinen die een sterk
inhoudelijke component kennen waarbij die
raakt aan de vrijheid van onderwijs. Dat lijkt
met name het geval bij het door schoolbesturen
gevoerde onderwijsbeleid en bestuursterreinen
die direct financiële gevolgen hebben vanuit de
doorberekeningssystematiek, zoals het finan-
cieel-materieel beleid en, zij het in mindere
mate, het personeelsbeleid.

Overigens dient onderzoek naar het be-
stuursbeleid van schoolbesturen rekening te
houden met een aantal kenmerken van de be-
stuurde school die het bestuursbeleid kunnen
beïnvloeden. Hofman (1993) laat zien dat een
tweetal kenmerken van de bestuurde school sa-
menhangen met de activiteiten die schoolbe-
sturen ontplooien. Schoolbesturen die een
grote school beheren ontplooien meer onder-
wijsgericht bestuursbeleid, terwijl besturen die
scholen beheren in geürbaniseerde gebieden
meer personeelsgericht en minder financieel
bestuursbeleid ontplooien.

4 Methode van onderzoek:
steekproef, kernbegrippen en
toetsing

4.1 De steekproef

In het onderzoek zijn de schoolbesturen bena-
derd van een aselect getrokken representatieve
steekproef van Nederlandse basisscholen
(Brandsma & Knüver, 1989). De respons van
de schoolbesturen bedroeg 65% voor het in-
strument waarmee het bestuursbeleid is geme-
ten en 59% voor de organisatiekemnerken van
besturen. De enquêtes zijn ingevuld door voor-
zitter en secretaris van het schoolbestuur van
bijzondere scholen en door wethouder van on-
derwijs en het hoofd van de afdeling onderwijs
in het geval van openbare scholen. In een voor-
onderzoek zijn de instrumenten beproefd en als
betrouwbaar en valide beoordeeld. Non-
responsonderzoek toonde aan dat de gegevens
generaliseerbaar zijn naar de totale populatie
van schoolbesturen van Nederlandse basis-
scholen (zie Hofman, 1993). In het onderzoek
wordt gewerkt met een representatieve steek-
proef waarin 139 schoolbesturen van vier ver-
schillende denominaties zijn opgenomen. In
deze analyse wordt gebruik gemaakt van een
tweedeling in besturen met een publiekrechte-
lijke bestuursvorm (n=44) en besturen met een
privaatrechtelijke bestuursvorm («=95). De
publiekrechtelijke besturen kennen allen de in-
tegrale bestuursvorm, waarbij het College van
B & W en de gemeenteraad gezamenlijk het be-
stuur over de openbare scholen uitoefenen.

4.2 De kernbegrippen

De kernbegrippen die centraal staan in deze
studie zijn samengebracht in een ordening van
vier groepen van factoren, namelijk (1) be-
stuursvorm, (2) contingentiefactoren ofwel
factoren in de lokale omgeving van schoolbe-
sturen, (3) structuurkenmerken van de bestuur-
lijke organisatie en (4) outputindicatoren, het
bestuursbeleid van schoolbesturen. De gedach-
tengang hierbij is dat de bestuursvorm van
schoolbesturen samenhangt met verschillen in
de organisatorische structuur van schoolbestu-
ren (verschillen in contingentie- of omgevings-
factoren) en via die factoren het bestuursbeleid
beïnvloed.

Bij de contingentiefactoren gaat het om drie
factoren uit de lokale omgeving van de onder-
zochte schoolbesturen. Allereerst de factor 'be-
stuurlijke schaal': hoeveel scholen ressorteren
er onder het bestuur. Verder de factor 'invloed
van schoolgeledingen en van externe instanties
in de lokale omgeving van schoolbesturen op
bestuursbeslissingen'. De besturen is gevraagd
voor elke schoolgeleding (schoolleider,
groepsleerkrachten, medezeggenschapsraad,
ouderraad, niet-onderwijzend personeel, leer-


-ocr page 105-

lingen, ouders in het algemeen e.d.) en ook
voor organisatie en instanties die in de lokale
omgeving van schoolbesturen opereren (on-
derwijsvakorganisaties, ondersteuningsinstel-
lingen, inspectie, besturenorganisaties etc.) aan
te geven hoe groot zij de invloed van die gele-
ding of instantie op bestuursbeslissingen acht.
De derde factor betreft de mate waarin het
schoolbestuur verschillende vormen van ex-
terne ondersteuning ontvangt (financiële,
bouwkundige, onderwijskundige of betref-
fende personeelszaken).

Bij de organisatiekenmerken van school-
besturen gaat het eveneens om drie factoren.
De eerste factor betreft de interne bestuursop-
bouw: beschikt het bestuur over eigen interne
ondersteuning via een bestuurs- of onderwijs-
kundig bureau, èn hoeveel interne organen kent
het bestuur (werkgroepen, adviescommissies,
mspraak-organen, etc.). De tweede factor be-
treft de deskundigheid en cohesie van het
schoolbestuur. Vragen die daarbij zijn gesteld
betreffen allereerst de mate waarin het bestuur
beschikt over deskundigheid op een vijftal be-
stuursgebieden (personeels-beleid, financieel-
economisch, materieel-bouwkundig, onder-
wijskundig en op levensbeschouwelijk ter-
rein). In tweede instantie is gevraagd hoe groot
het bestuur de cohesie tussen de bestuursleden
inschat inzake het te volgen bestuursbeleid. De
laatste factor betreft de mate waarin er binnen
de besturen planmatig wordt gewerkt. Het gaat
er daarbij om of er binnen het bestuur sprake is
van: een dociiment waarin het bestuursbeleid
voor de langere termijn is vastgelegd; gespeci-
ficeerde functie-omschrijvingen voor de be-
stuursleden; duidelijke taakverdeling tussen de
bestuursleden en een duidelijk taakafbakening
van bevoegdheden van bestuur en school.

De psychometrische statistieken van de ge-
construeerde schalen betreffende lokale omge-
vingsfactoren en organisatiekenmerken van
schoolbesturen, zijn opgenomen in Bijlage 1
(Tabel la en Ib).

Het bestuursbeleid is gebaseerd op een (uit-
puttende) indelmg van alle mogelijke bestuurs-
®® activiteiten. Op basis van beschikbare empiri-

EDAGOGISCHE ^ ^

sTUDitH sehe gegevens is gekozen voor een indeling
naar zes taakgebieden die de realiteit van het
handelen van schoolbesturen het meest recht
doet (vgl. Leune, 1981, 1987; CBKO, 1985;
Drop, 1985; Detering & Kalkman, 1985; Van

Esch, 1988). Het gaat daarbij om de taakgebie-
den: onderwijsbeleid van schoolbesturen (16
items), organisatiebeleid (18 items), perso-
neelsbeleid (II items), fmancieel-materieel-
beleid (13 items) en de interne en externe con-
tacten van het bestuur. De betrouwbaarheid
van de geconstrueerde schalen is voldoende tot
hoog. Die zes taakgebieden representeren te
zamen het bestuursbeleid. Om de vergelijk-
baarheid voor openbaar en bijzonder onderwijs
zo groot mogelijk te maken is de besturen ge-
vraagd de totaal 78 deelactiviteiten (verdeeld
over de zes taakgebieden) van bestuursbeleid te
scoren voor één aselect gekozen basisschool
die zij besturen. Per taakgebied en deelelement
dienden zij aan te geven hoe vaak per jaar zij
een dergelijke activiteit ten uitvoer brachten
(de frequentieschaal) en verder met welke soort
van betrokkenheid dat het geval was, een meer
fiatterende of meer beleidsvormende (de taak-
opvattingschaal). Een voorbeeld van de deelac-
tiviteiten van het taakgebied onderwijsbeleid,
zijn opgenomen in Bijlage 2, Tabel 2a.

De schoolbesturen blijken het meest actief
te zijn op het terrein van de interne en externe
contacten en op beheersmatig terreinen zoals
het fmancieel-materieel beleid en het perso-
neelsbeleid. De besturen zijn het minst actief
op de onderwijsgerichte taakgebieden zoals het
onderwijs- en organisatiebeleid. Dit komt
overeen bevindingen uit ander besturen-onder-
zoek (Detering & Kalkman, 1985; Braster &
Leune, 1986; Buurke, 1988; Van Esch, 1988).

Deze deeltaken zijn aan een factoranalyse
onderworpen hetgeen resulteerde in vier be-
stuursdomeinen. In totaal wordt via deze fac-
torstructuur van vier factoren 75% van de va-
riantie^in bestuursbeleid gebonden. Deze vier
bestuursdomeinen representeren in het vervolg
te zamen de criteriumvariabele bestuursbeleid
namelijk (1) onderwijs-gericht bestuursbeleid,
(2) communicatiegericht bestuursbeleid, (3)
personeelsgericht bestuursbeleid en (4)
financieel-materieel gericht bestuursbeleid
(zie Bijlage 2, Tabel 2b). Voor meer informatie
omtrent specifieke items wordt verwezen naar
Hofman (1993).

4.3 De toetsing

In de volgende paragraaf worden de uitkom-
sten besproken van analyses van de samenhang
tussen bestuursvorm enerzijds en het bestuurs-


-ocr page 106-

beleid van schoolbesturen anderzijds. Vervol-
gens is via regressie-analyses nagegaan welke
van de contingentie- en structuurfactoren als
determinanten van bestuursbeleid optreden en
in hoeverre dat verschilt naar bestuursvorm.
Omdat uit ander besturen-onderzoek is geble-
ken dat een aantal variabelen op schoolniveau,
zoals schoolgrootte, urbanisatiegraad en in
hoeverre sprake is van een stimuleringsschool,
van invloed zijn op het ontplooide bestuursbe-
leid is daarvoor in de analyses gecontroleerd.

5 Resultaten

5.1 Effecten van bestuursvorm op
bestuursbeleid

Onderzoek laat zien dat publiekrechtelijke en
privaatrechtelijke besturen onderling nogal
verschillen in de invloed die de lokale omge-
ving uitoefent op hun functioneren en evenzeer
wat betreft hun bestuursorganisatie (Van Esch,
1988; Van Wieringen, 1989; Hofman, 1993).
In dit artikel ligt het accent op de vraag in hoe-
verre verschillen in bestuursvorm samenhan-
gen met verschillen in bestuursbeleid dat die
besturen ontplooien. Per bestuursvorm worden
in Tabel 1 de gemiddelde scores (factorscores)
van bestuursbeleid (uiteengelegd in een viertal
bestuursdomeinen) gepresenteerd. Bij inspec-
tie van Tabel 1 is een lichte trend waarneem-
baar, de publiekrechtelijke schoolbesturen zijn
op alle vier de beleidsdomeinen minder actief
dan de privaatrechtelijke besturen. Van signifi-
cante verschillen is sprake op twee van de vier
bestuursdimensies. Publiekrechtelijke bestu-
ren voor openbaar onderwijs onderhouden
minder frequent en intensief contacten met in-
terne geledingen in de school en met externe in-
stanties ten behoeve van de bestuurde school,
dan de privaatrechtelijke schoolbesturen. Bij
bet financieel/materieel bestuursdomein is
eveneens sprake van een significant verschil
tussen publiekrechtelijke schoolbesturen ener-
zijds en privaatrechtelijke schoolbesturen an-
derzijds. Deze uitkomst bevestigt de eerder uit-
gesproken verwachting dat het verschil in
opdracht van publiekrechtelijke en privaat-
rechtelijke schoolbesturen enerzijds en de fi-
nanciële gelijkstelling van het openbaar en bij-
zonder onderwijs die gestalte krijgt in de
zogenaamde overschrijdingsregeling ander-
zijds, van invloed is op het ten uitvoer ge-
brachte bestuursbeleid op het terrein van on-
derwijsbeleid en op financieel-materiële
terrein.

5.2 Predictoren van bestuursbeleid

Vervolgens zijn afzonderlijke regressie-
analyses uitgevoerd voor de publiekrechtelijke
en privaatrechtelijke schoolbesturen voor
openbaar en bijzonder onderwijs. Met deze se-
parate analyses kan worden nagegaan of het
verschil in contingentie - in casu omgevings-
factoren en organisatiekenmerken van publiek-
rechtelijke en privaat-rechtelijke besturen -
wellicht eveneens een verschillende betekenis
hebben in het licht van komen tot uitvoering
van de vier onderscheiden soorten van be-
stuursbeleid. Bij de analyses worden telkens
eerst de drie controlevariabelen (school-
grootte, urbanisatiegraad en stimulerings-
school) in de analyse opgenomen. Om te voor-
komen dat verschillen in bestuursbeleid aan
verschillen op die controlevariabelen worden
toegeschreven, worden zij als eerste stap in de
regressie-analyses opgenomen.

Wanneer we Tabel 2 inspecteren met het oog
op overeenkomsten en verschillen tussen beide
subsets van schoolbesturen dan is allereerst op-
merkelijk dat de variantie die wordt gebonden
door de opgenomen contingentie- of omge-
vingsfactoren en organisatiekenmerken per be-
stuursvorm nogal verschilt. De verklaarde va-
riantie voor de publiekrechtelijke besturen


Taben

Bestuursbeleidscores naar bestuursvorm

onderwijs-
gericht

bestuursbeleid

Bestuu

communicatie-
gericht

bestuursbeleid

personeel-
gericht

bestuursbeleid

financieel-

materieel

beleid


Publiekrechtelijk
Privaatrechtelijk

-.02
.06

-.68**
.30

-.24*
.11

-.06
.03

(**=p<.05;*=p<.01)

-ocr page 107-

ntai

Predictoren van bestuursbeleid van publiekrechtelijke en privaatrrechtelijke besturen op de vier bestuurs-
domeinen (verklaarde variantie en bèta)

A. Onderwijsgericht bestuursdomein

Publiekrechtelijk
H bèta

Privaatrechtelijk
r^ bèta

1.

Covariaten:

-

- urbanisatiegraad

.45 .67

2.

Contingentiefactoren:

- invloed interne geledingen

.54 .33

.16 .40

- breedte externe ondersteuning

.20 .22

3.

Structuurkenmerken:

-

- planmatigheid bestuur

.61 .33

B.

Communicatief domein

Publiekrechtelijk

Privaatrechtelijk

H bèta

r^ bèta

1.

Covariaten:

-

2.

Contingentiefactoren:

-

- invloed externe groeperingen

.09 .30

3.

Structuurkenmerken:

-

- interne bestuursdifferentiatie

.15 .24

- vergaderstructuur

.20 .23

C.

Personeelsgericht domein

Publiekrechtelijk

Privaatrechtelijk

r' bèta

r^ bèta

1.

Covariaten:

-

- urbanisatiegraad

.13 .36

2.

Contingentiefactoren:

-

- invloed externe groeperingen

.24 .49

3.

Structuurkenmerken:

- breedte bestuursdeskundigheid

.33 .31

- planmatigheid bestuur

.19 .25

D.

Financieel-materieelgericht domein

Publiekrechtelijk

Privaatrechtelijk

r^ bèta

f' beta

1.

Covariaten:

-

- urbanisatiegraad

.12 -.34

2.

Contingentiefactoren:

- aantal externe ondersteunings-

instanties

.20 .44

- vergaderfrequentie met reguliere

geledingen

.17 -.22

3.

Structuurkenmerken:

- interne bestuursdifferentiatie

.31 .34

- aantal interne organen

.24 -.27

- planmatigheid bestuur

.28 .22

varieert van 0% (communicatief domein) tot
maximaal 61% (onderwijsgericht domein).
Voor de privaatrechtelijke besturen lopen de
percentages van 19% (personeel) tot maximaal
28% (fmancieel-materieel). Bovendien valt op
dat relevante predictoren van bestuursbeleid
nogal verschillen per bestuursvorm. Hieronder
wordt in het kort gerecapituleerd welke
factoren uit de verschillende clusters van pu-
bliekrechtelijke en privaatrechtelijke school-
besturen optreden als determinanten van be-
stuursactiviteit.

Het publiekrechtelijk bestuur van een school
voor openbaar onderwijs
ontplooit relatief
meer
onderwijsgerichte bestuursactiviteit in-
dien sprake is van:

a een onder het bestuur ressorterende school

in een (grote) stad; waarbij
b de interne geledingen relatief veel invloed
uitoefenen op de bestuursbeslissingen; en
bovendien

c het handelen van het bestuur als planmatig

is te kenschetsen.
Dit bestuur ontplooit relatief meer
personeels-
gerichte
bestuursactiviteit indien sprake is van:
a een relatief sterke invloed van externe groe-
peringen op bestuursbeslissingen; en


100

-ocr page 108-

b het bestuur zichzelf inschat als een bestuur
met deskundigheid op een breed terrein.
Dit bestuur ontplooit relatief meer
financieel-
materiële
bestuursactiviteit indien sprake is
van:

a ondersteuning van relatief veel verschil-
lende ondersteuningsinstanties; en
b een hoge mate van interne bestuursdifferen-
tiatie.

Het privaatrechtelijk bestuur van een school
voor bijzonder onderwijs
ontplooit relatief
meer onderwijsgerichte bestuursactiviteit in-
dien sprake is van:

a een grote invloed van interne geledingen op

de bestuursbeslissingen; en
b een brede externe ondersteuning op meer-
dere voor schoolbesturen relevante deskun-
digheidsterreinen.
Dit bestuur ontplooit relatief meer
communica-
tieve
bestuursactiviteit indien sprake is van;
a een relatief sterke invloed van externe in-
stanties op bestuursbeslissingen;
b een relatief hoge mate van interne bestuurs-

differentiatie; en
c bovendien een vergaderstructuur met plan-
matige besluitvorming.
Dit bestuur ontplooit relatief meer
personeels-
gerichte
bestuursactiviteit indien sprake is van:
a een school in een (grote) stad; alsmede van
b een schoolbestuur waarvan het bestuursma-
tig handelen als planmatig kan worden ge-
kenschetst.

Dit bestuur ontplooit relatief meer financieel-
fnaterieelgerichte
bestuursactiviteit indien
sprake is van:

a een school op het platteland; waarbij
b weinig overleg tussen schoolbestuur en

schoolgeledingen; en
c binnen het schoolbestuur geen interne orga-
nen zoals werkgroepen, adviesorganen en
werkgroepen aanwezig zijn; terwijl boven-
dien

d het handelen van het schoolbestuur als plan-
matig kan worden beoordeeld.

Voorgaande maakt duidelijk dat er wel sprake
is van overlap tussen de predictoren van be-
stuursbeleid voor publiekrechtelijke en pri-
vaatrechtelijke schoolbesturen maar dat zij niet
per bestuursdomein dezelfde rol vervullen. De
bestuursactiviteit van publiekrechtelijke en
privaatrechtelijke besturen wordt alleen in het
geval van het onderwijsgerichte bestuursbeleid
door eenzelfde predictor verklaard. De factor
'mvloed van interne geledmgen in en rondom
de school op bestuursbeslissingen' hangt posi-
tief samen met de mate waarin (publiekrechte-
lijke en privaatrechtelijke) besturen onderwijs-
gericht bestuursbeleid ontplooien.

6 Discussie: de bestuurlijke
inrichting van ons onderwijs-
bestel

In de probleemstelling stond de vraag centraal
of er een verband aantoonbaar is tussen de be-
stuiu^vorm (privaatrechtelijk versus publiek-
rechtelijk) en het bestuursbeleid van school-
besturen anderzijds. De bevindingen van de
analyses tonen aan dat een dergelijke relatie be-
staat. Wanneer we het bestuursbeleid beschou-
wen, blijkt sprake van een licht contrast tussen
schoolbesturen voor openbaar en voor bijzon-
der onderwijs. Publiekrechtelijke besturen
voor openbaar onderwijs ontplooien op alle
vier de onderscheiden bestuursdomeinen bene-
den het gemiddelde, terwijl de privaatrechte-
lijke op alle vier boven het gemiddelde be-
stuursbeleid ontplooien. Een significant
verschil is echter alleen vastgesteld voor twee
van de vier bestuursdomeinen namelijk het
communicatiegerichte bestuursbeleid en het
financieel-materieel bestuursbeleid. Het feit
dat minder overleg wordt gevoerd met de direct
betrokkenen van de openbare scholen kan wor-
den verklaard door het verschil in bestuurlijke
schaal. Een grootschalig schoolbestuur heeft
minder mogelijkheden om zich intensief bezig
te houden met het reilen en zeilen van die ene
specifieke school. Het bestuursbeleid zal dan
ook weinig schoolspecifiek zijn.

Voor het geringere bestuursbeleid van de
publiekrechtelijke besturen voor openbaar on-
derwijs op financieel-materieel terrein kan een
verklaring worden gezocht in de zogenaamde
'overschrijdingsregeling'. Dit houdt in dat,
wanneer de gemeente als schoolbestuur besluit
bepaalde fondsen in te zetten voor het openbaar
onderwijs, men diezelfde fondsen ook aan het
bijzonder onderwijs dient uit te betalen. In de
praktijk zal een gemeente die zijn begroting


-ocr page 109-

rond wil houden dan ook teraghoudend opere-
ren en niet snel besluiten om extra subsidies,
leermaterialen of anderszins extra zaken aan de
openbare scholen te geven.

Voorspellers van bestuursbeleid

Het bestuursbeleid van publiekrechtelijke en
privaatrechtelijke bestiu-en wordt alleen m het
geval van het onderwijsgerichte bestuursdo-
mein door eenzelfde predictor verklaard. Het
gaat daarbij om de specifieke gerichtheid van
het bestuur op de unieke kenmerken van elke
onder het bestuur ressorterende school. Dat wil
zeggen dat bij schoolbesturen ongeacht hun be-
stuursvorm de invloed die de verschillende in-
terne geledingen in de schoolorganisatie zoals
de schoolleider, groepsleerkrachten en ouders
uitoefenen op beslissingen van het schoolbe-
stuur samenhangt met de mate waarin men on-
derwijskundige beslissingen neemt voor de
school. Alhoewel in deze studie empirische re-
gehnatigheden zijn vastgesteld blijft nog on-
duidelijk welke processen ten grondslag liggen
aan de geconstateerde verbanden. Een argu-
mentatie dat schoolbesturen die de interne ge-
ledingen van de bestuurde school veel invloed
toekennen, daarmee een bestuursbeleid ont-
wikkelen dat gedragen wordt door de hele
school staat tegenover de mogelijkheid dat de
bestuursinvloed van de interne geledingen
vooral betekent dat niet het bestuur bestuurt,
maar de school(leider).

Relevante voorspellers van bestuursbeleid
zijn verder de mate waarin men externe onder-
steuning ontvangt en de mate waarin sprake is
van een sterk geïnstrumenteerd en gestructu-
reerd bestuur. De instrumentele kant van het
bestuur verwijst naar een effectief schoolbe-
stuur dat breed deskundig is. Een dergelijk be-
stuur zou moeten bestaan uit leden met ver-
schillende deskundigheden zoals kennis van
personeelszaken, van financieel- materiële en
bouwkundige zaken, van de onderwijswetge-
ving en zeker ook onderwijskundige deskun-
digheid. Bij een gestructureerd bestuur is
sprake van een bestuur dat werkt met duidelijke
DAeoeiscHi inhoud en taak gespecificeerde func-

sTUDiiM tieomschrijvingen, een heldere taakverdeling
tussen bestuursleden en een eenduidige afba-
kening van bevoegdheden van schoolbestuur
en schoolleiding. Een gestructureerd bestuiu'
maakt tijdens haar vergaderingen gebruik van

102

een agenda, van verslaglegging, van een be-
sluitenlijst en controle op de uitvoering ervan.
Bij zo'n bestuur is bovendien sprake van een
document waarin het bestuursbeleid voor de
langere termijn is vastgelegd. Voornoemde
factoren hangen bij publiekrechtelijke en pri-
vaatrechtelijke besturen samen met de mate
waarin zij verschillende vormen van bestuurs-
beleid ontplooien.

Wenselijke bestuursvorm

Voorgaande betekent dat de contingentie-
theoretische benadering van het schoolbestuur
als organisatie de empirische werkelijkheid
recht doet. De andersoortige verantwoordelijk-
heid die besturen voor openbaar en bijzonder
onderwijs hebben inzake de vrijheid van onder-
wijs, zoals die bij de pacificatie in 1917 formeel
in de Grondwet is vastgelegd, komt tot uitdruk-
king in het verschil in bestuursvorm: de pri-
vaatrechtelijke voor het bijzonder onderwijs
versus de publiekrechtelijke voor het openbaar
onderwijs. Alhoewel de discussie over de wen-
selijke bestuursvorm voor het openbaar onder-
wijs in laatste instantie een politieke beslissing
is en niet langs empirische weg tot een conclu-
sie is te voeren, geven de resultaten van dit on-
derzoek aanleiding tot een keuze van bestuurs-
vorm waarbij (a) de 'overschrijdingsregeling'
wordt opgeheven en waarbij (b) de geledingen
in en rond de school de beslissingen van het be-
stuur kunnen beïnvloeden. Dit betekent in feite
dat er een bestuur noodzakelijk is dat dicht bij
die ene specifieke basisschool staat. Ook in de
Verenigde Staten wordt veel aandacht besteed
aan de wenselijke bestuursvorm voor het open-
baar 'public' onderwijs (Coleman, Hoffer &
Kilgoré, 1985; Hofman, in press). Chubb en
Moe (1990) stellen bijvoorbeeld vast dat meer
dan 60% van de effectieve scholen beschikken
over meer dan gemiddelde bestuuriijke autono-
mie, tegen slechts een derde deel van de niet-
effectieve scholen. Hannaway (1991) stelt vast
dat de institutionele omgeving van openbare
('public') en katholieke scholen samenhangt
met de professionele attitude en het werkge-
drag van leerkrachten en zo de educatieve leer-
omgeving van leerlingen beïnvloedt. Deze be-
vindingen sluiten aan bij het benadrukken van
het belang van een bestuursorganisatie en be-
stuursbeleid waarin het reilen en zeilen èn de
wensen van de geledingen van die ene unieke


-ocr page 110-

school, centraal staan. De bestuursvorm die
daarbij wordt gewenst betreft een loskoppeling
van het bestuur van de openbare school van de
publiekrechtelijke overheidssector.

Ook in Nederland komen wijzigmgsvoor-
stellen omtrent de bestuursvorm voor het open-
baar onderwijs meestal neer op een ontkoppe-
ling van de rol van schoolbestuur en van de
algemene verantwoordelijkheid van de ge-
meentelijke overheid voor het gehele (lokale)
onderwijs. Vele mogelijkheden zijn naar voren
gebracht dan wel m de praktijk gerealiseerd
zoals de functionele commissie, de samenwer-
kingsschool, de privaatrechtelijke stichting of
vereniging met het statutair vastgelegd open-
baar karakter, de nationale school, het onder-
wijsschap en dergelijke. De laatste tijd komt
het al vaker voor dat de gemeenteraad bij veror-
dening het bevoegd gezag over een openbare
school delegeert aan een commissie krachtens
artikel 61 van de Gemeentewet (vgl. Leune,
1987, p. 253; Braster, Cohen, Dodde & Ver-
kruisen, 1991). Uit cijfers van het ITS blijkt dat
in 1992 zo'n 12% van alle gemeenten zo'n be-
stuurscommissie voor haar openbaar basis- of
voortgezet onderwijs heeft ingesteld. De be-
stuurscommissie wordt wel gezien als een
semi-publiekrechtelijke beheersvorm. Uit on-
derzoek van Van Kessel (1993) komt naar vo-
ren dat de door commissies bestuurde scholen
positiever zijn over hun bestuur dan scholen die
rechtstreeks door B & W worden bestuurd. Zij
achten de kwaliteit van het bestuur beter, de af-
stand tussen bevoegd gezag en ouders kleiner
en de belangenbehartiging van het openbaar
onderwijs beter. Ook geven zij aan dat de aan-
wezigheid van (onderwijs-) deskundige leden
belangrijk is. Uit onderzoek van Hofman en
Vonkeman (1993) onder besturen en directies
voor openbaar voortgezet onderwijs blijkt bij
de vraag welke bestuursvorm in principe de be-
langen van de openbare school het beste kan
dienen, dat de integrale publiekrechtelijke be-
stuursvorm minder vaak wordt genoemd dan
de bestuurscommissie ex art. 61.

De bevindingen beschreven in dit artikel be-
vestigen dat de institutionele omgeving en de
bestuurlijke inrichting van publiekrechtelijke
en privaatrechtelijke schoolbesturen nogal ver-
schilt. Overigens maakt de invloed van de be-
stuurlijke schaal van besturen het lastig uitspra-
ken te doen over hèt schoolbestuur voor
openbaar of bijzonder onderwijs (Hofman,
1994; Van Wieringen & Biemond, 1991). In
slechts 21% van de Nederlandse gemeenten
met een openbare school is bijvoorbeeld sprake
van een zelfstandige afdeling Onderwijs. In
kleine gemeenten wordt een deel van het be-
stuurlijk werk dan ook veelal door de schoollei-
ding uitgevoerd. In de praktijk blijken alleen
grote gemeentebesturen te beschikken over een
eigen bestuursondersteunend apparaat dat op
het openbaar en het bijzonder onderwijs is ge-
oriënteerd. De privaatrechtelijke besturen voor
het bijzonder onderwijs vervullen echter daar-
entegen alleen een functie voor de scholen on-
der beheer.

In het lopende debat over de herkomst van
effectiviteitsverschillen van scholen voor
openbaar en voor bijzonder onderwijs (vgl.
Hofman, Hoeben & Guldemond, 1995; Hof-
man, Hofman, Guldemond & Dijkstra, 1995),
wordt het interessant na te gaan in hoeverre
dergelijke verschillen in institutionele omge-
ving, als uitvloeisel van de bestuurlijke inrich-
ting c.q. de bestuursvorm, een gedeeltelijke
verklaring bieden voor de in Nederlandse stu-
dies regelmatig vastgestelde effectiviteitsver-
schillen tussen scholen voor openbaar en bij-
zonder onderwijs.

Literatuur

Akkermans, P.W.C., & Leune, J.M.G. (red.). (1983).
Het bestuur van het openbaar onderwijs. Den
Bosch: Malmberg.

Barr, R., & Dreeben, R. (1983). Howschools work. Chi-
cago: University of Chicago Press.

Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Basis-
schoolkenmerken als determinanten van het
functioneren van leerlingen.
Deel I: instrument-
constructie. Deel II: Resultaten. Groningen: RION.

Braster, J.F.A., Cohen, M.J., Dodde, N.L, & Verkrui-
sen, W.G. (1991).
De bestuursvorm van het open-
baar onderwijs: knelpunten en alternatieven.
Al-
mere: Vereniging van Openbaar Onderwijs.

Braster, J.F.A., & Leune, J.M.G. (1986). Samenstelling
en functioneren van schoolbesturen.
Rotterdam:
Erasmus Universiteit, Vakgroep Onderwijssocio-
logie en Onderwijsbeleid.

Buurke, W.J. (1988). Het gemeentebestuur als lokale
overheid en als schoolbestuur.
Nijmegen: ITS.


-ocr page 111-

CBKO (1985). Het besturen van scholen. Discussie-
nota. 's-Gravenhage.

Chubb, J.E., & Moe, T.M. (1990). Politics, warlcetsand
America's schools.
Washington. DC: The Brook-
ings Institutions.

Coleman, J.S., Hoffer, T., & Kilgore, S. (1985).
Achievement and segregation in secondary
schools: a further look at public and private
school differences.
Sociology of Education, 55,
162-182.

Detering, P., & Kalkman, W. (1985). Besturen met be-
leid.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam,
Vakgroep Onderwijskunde.

Drop, H. 0985). Algemene inleiding onderwijsrecht
Zwolle: Tjeenk Willink.

Esch, W. van (1988). Schoolbesturen en de vrijheid
van onderwijs.
Academisch proefschrift. Nijme-
gen: ITS.

Hannaway, J. (1991). The Organization and manage-
ment of public and catholic schools: looking in-
side the 'black box'. In E. Jemenez & M.E. Lock-
heed (Eds.), Private versus public education an
international perspective.
International Journal
of Educational Research,
15,463-483.

Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. De bij-
drage van schoolbesturen aan de effectiviteit van
basisscholen.
Academisch proefschrift. Monogra-
fieën onderwijsonderzoek 13. Groningen: RION/
RUG.

Hofman, R.H. (1994). Schoolbesturen en effectiviteit
van basisscholen. In B.P.M. Creemers (Red.).
Dere-
gulering en de kv/aliteit van het onderwijs.
Mo-
nografieën onderwijsonderzoek 17 (pp. 89-101).
Groningen: RION/RUG.

Hofman, R.H. (in press). Contextual influences on
school effectiveness: the role of school boards.
School effectiveness and school improvement.

Hofman, R., Hoeben, W., & Guldemond, H. (1995) De-
nominatie en effectviteit van schoolbesturen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 63-78.

Hofman, R.H., & Hofman, W.H.A. (1988). Definiëring
van onderwijseffectiviteit: kanttekeningen van-
uit het onderwijsonderzoek. In B.P.M. Creemers
(Red.),
Handboek voor schoolorganisatie en on-
derwijsmanagement
(6310-1 t/m 6310-17). Al-
phen aan den Rijn: Samsom.

Hofman, R.H., Hofman, W.H.A., Guldemond, H., &
Dijkstra, A.B. (1995).
Variation in effectiveness in
private and public schools: the impact offunctio-
nal communities.
Artikel voor de AERA te San
Fransisco, USA.

Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1993). Het open-
baar onderwijs in fusie-operaties.
Groningen:
RION/RUG.

Kessel, N. van (1993). Integraal of alternatief. Com-
missies ex artikel 61 en gemeenschappelijke rege-
lingen als bestuursvorm van het openbaar onder-
wijs.
Nijmegen:ITS.

Kickert, W.H.M. (1979). Organization of decision
making, a systems-theoreticalapproach.
Amster-
dam: North Holland Publishing Company.

Lammers, C.J. (1987). Organisaties vergelijkender-
wijs.
Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.

Leeuw, A.C.J. de (1982). Organisaties: management,
analyse ontwerp en verandering.
Assen: Van Gor-
cum.

Leune, J.M.G. (1981). De administratieve structuur
van het Nederlandse schoolwezen. In J.A. van Ke-
menade (Red.),
Onderwijs: bestel en beleid (pp.
333-374). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsver-
houdingen in het Nederlandse onderwijsbestel.
In J.A. van Kemenade e.a. (Red.),
Onderwijs: be-
stel en beleid 2. Onderwijs en samenleving. B,
(pp. 238-436). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza-
tions: a synthesis of the research.
Englewood
Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief: sa-
menvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten.
Den Haag: SVO. (Balans van onderzoek).

Scheerens, J. (1990). School effectiveness research
and the development of process indicators of
school functioning.
School effectiveness and
school improvement
/(I), 61-80.

Scott, W.R., & Meyer, J.W. (1988). Environmental
linkages and organizational complexity: public
and private schools. In Th. James & H.M. Levin,
Coniparing public and private schools (pp.
128-160). New York: Falmer Press.

Venne, L.H.J. van der, & Wieringen, A.M.L. van
(1995).
Schoolbesturen in het bijzonder onder-
wijs. Veranderingen in de periode 1991-1994.
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.

Wieringen, A.M.L. van (1987). Schoolbestuurlijke
toerusting en oriëntatie.
Handboek Schoolorga-
nisatie en Onderwijsmanagement

Wieringen, A.M.L. van. (1989). Bestuur en manage-
ment van onderwijsinstellingen.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Wieringen, A.M.L. van, & Biemond, R. (1991). Ge-
meentelijk onderwijsbeleid en schoolbestuur in
hoofdlijnen.
Amsterdam: Universiteit van Am-
sterdam, Vakgroep Onderwijskunde.


-ocr page 112-

Auteur

R.H. Hofman is als senior-onderzoeker verbonden
aan het Gronings Instituut voor Onderzoek van On-
derwijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.

Adres: Westerhaven 15, 9718 AW Groningen.

Abstract

Effects of differences in form of
governance in public and private primary
education

R.H. Hofman. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
93-107.

Based on data of a group of 139 school boards of pri-
mary schools effects of differences in the form of
governance of private and public schools were exam-
ined. Differences were found for the organizational
features of these school boards and for the inf luence
of the local community on the policy of the school
boards. The results show further a significant dif-
ference in administrative control for school boards of
public and private schools on two dimensions: fi-
nance and communication. The administrative con-
trol on finance is not as strong in public as it is in pri-
vate schools. Furthermore, school boards of private
schools communicate more often with the members
of their school team than school boards of public
schools. Predictors of administrative control vary be-
tween school boards of public and private education.

-ocr page 113-

Bijlage 1

Contingentie-factoren en organisatie-
kenmerken van schoolbesturen

Psychometrische karakteristieken van drie contingentiefactoren (gemiddelde, standaard deviatie, aantal
items, bereiken Cronbach'salpha)

X

(SD)

items

range

a

(1) Bestuurlijke schaal:

- aantal basisscholen

6.7

(8.7)

1

1-44

nvt

(2) Invloed lokale omgeving:

- invloed van reguliere geledingen op

bestuursbeslissingen

2.0

(0.5)

8

1- 4

.73

- invloed van externe instanties (zoals

ondersteuningsinstellingen, koepels.

inspectie, lokale overheid, etc.) op be-

stuursbeslissingen

1.9

(0.5)

13

1- 4

.77

(3) Externe ondersteuning:

- breedte van externe ondersteuning

2.0

(0.5)

5

0- 5

.73

Fidiellb 1

structuurkenmerken van schoolbesturen

Structuurkenmerken

X

(SD)

items

range

a

(1) Bestuursdifferentiatie

- interne bestuursopbouw

3.7

(1.1)

3

2- 6

.80

(2) Deskundigheid en cohesie

- deskundigheid

3.2

(0.5)

4

1- 4

.68

- cohesie

3.4

(0.6)

1

1- 4

nvt

(3) Planmatigheid

- planmatigheid bestuur

11.6

(1.0)

3

4-12

.72

106

-ocr page 114-

Bijlage 2

Voorbeeld-items taakgebied onderwijsbeleid
en factorstructuur taakgebieden

mm:

Onderwijsbeleid: betreft de grondslag, doelen, middelen en evaluatie van het onderwijs op school:

levensbeschouwelijke en/of
godsdienstige identiteit;
pedagogisch-didactisclie grondslag;
concrete leerdoelen;
onderwijskundige vernieuwingen;
onderwijsinhoudelijke gerichtheid van de schoolleiding;
verdeling leertijd (o.a. lesrooster);
leerdoelgerichtheid teamleden;
schoolwerkplan;
activiteitenplan;
keuze leermiddelen;
didactische werk/groeperingsvormen;
leer-Zen prestatieklimaat;
evaluatie onderwijsdoelen;
leerlingvoortgangsregistratie;
aansluiting basis- voortgezet onderwijs;
gedragsregels voor leerlingen.

Tabel 2b

Factorstructuur taakgebieden

Factoren

1

2

3

4

(1) Onderwijsbeleid

.86

OBFREQ

OBTAAK

.77

(2) Organisatiebeleid

.80

ORFREQ

ORTAAK

.71

(3) Interne contacten

.75

ICFREQ

ICTAAK

.75

.52

(4) Externe contacten

.67

ECFREQ

ECTAAK

.68

(5) Financieel/materieel beleid

.70

FMFREQ

FMTAAK

.86

(6) Personeelsbeleid

.81

PRFREQ

PRTAAK

.83

Eigenwaarde

5.41

1.41

1.14

1.00

Verklaarde variantie

45.1%

11.8%

9.5%

8.4%

(Toelichting: alleen ladingen van >.40)

107

ftOAGOGISCHi

STUDIËN

-ocr page 115-

Een bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel
van de Inventaris Leerstijlen

F. J. Prins, V. V. Busato, C. Hamaker en K. H. Visser

Samenvatting

Met de Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt
(1992), een zelfrapportage vragenlijst, is het
mogelijk van studenten een leerstijlprofiel sa-
men te stellen. Men kan zich echter afvragen of
studenten studeren zoals ze hebben aangege-
ven met de ILS. Het doel van dit onderzoek is een
bijdrage te leveren tot de validatie van een deel
van de ILS.

Zevenentwintig eerstejaars psychologie-
studenten, vijf met een reproduktiegerichte,
acht met een betekenisgerichte en dertien met
een ongerichte leerstijl, werd gevraagd hardop
na te denken tijdens het bestuderen van een
tekst over sociale psychologie. Elk hardopdenk-
protocol werd vervolgens verdeeld in zinvolle
eenheden, waarna elke eenheid toegewezen
werd aan een van de scoringscategorieën.

In overeenstemming met de thee ie van Ver-
munt memoriseerden de reproduktiegerichte
studenten significant meer dan de betekenis-
gerichte en ongerichte studenten. Voor andere
categorieën waren de verschillen tussen de leer-
stijlen minder, duidelijk. Dit was waarschijnlijk
een gevolg van de kleine steekproef en de ge-
bruikte tekst.

1 Inleiding

In 1992 publiceerde Vermunt in zijn proef-
schrift de resultaten van zijn jarenlange onder-
zoek naar de manieren waarop studenten leren
in het wetenschappelijk onderwijs, en hoe
daarmee rekening zou kunnen worden gehou-
den bij de inrichting van het hoger onderwijs.
Vermunt ontwikkelde in dat kader een
leerstijldiagnose-instrument, de Inventaris
Leerstijlen (ILS). Dit instrument is een vragen-
lijst met 120 items over studie-activiteiten, stu-
diemotieven en studieopvattingen. Daarmee
kan een leerstijlprofiel worden samengesteld.
De diagnostische kant van het instrument be-
staat er uit dat studenten inzicht krijgen in de
sterke en zwakke kanten van de eigen leerstijl.

Een leerstijl is volgens Vermunt (1992) een
samenhangend geheel van leeractiviteiten die
studenten gewoonlijk ontplooien, de wijze
waarop zij hun leerprocessen sturen, hun visie
op leren en onderwijs en him studie-motieven.
Leerstijlen verschillen van elkaar op een vijftal
aspecten: de wijze waarop studenten de stu-
diestof cognitief verwerken, de wijze waarop
deze verwerking wordt gereguleerd, de affec-
tieve processen die zich bij het studeren voor-
doen, de mentale leermodellen die eraan ten
grondslag liggen en de leeroriëntaties van de
studenten. In dit onderzoek wordt alleen geke-
ken naar de cognitieve verwerkingsstrategieën
en de regulatiestrategieën, de drie andere as-
pecten worden vooralsnog buiten beschouwing
gelaten. De affectieve activiteiten worden in de
ILS overigens buiten beschouwing gelaten. Tot
de cognitieve verwerkingsstrategieën rekent
Vermunt relateren en structureren, memorise-
ren, concrete verwerking, analyseren en kri-
tisch verwerken. Als regulatiestrategieën be-
schouwt Vermunt de externe sturing van het
leerproces en leerresultaten, de zelfsturing van
het leerproces en leerresultaten, de zelfsturing
van de leerinhoud en stuurloos leergedrag.
Voor een uitgebreide, theoretische beschrij-
ving van die aspecten en strategieën wordt ver-
wezen naar Vermunt (1992).

Vermunt kwam tot vier, volgens hem we-
zenlijk verschillende leerstijlen. Ten eerste een
ongerichte leerstijl: studenten met deze leer-
stijl zouden veel problemen hebben met het
verwerken van de stof,'geen grote hoeveelhe-
den aankunnen en moeite hebben met het bepa-
len wat belangrijk is. Daarnaast zijn er studen-
ten met een
reproduktiegerichte leerstijl: deze
studenten proberen de leerstof uit colleges en
studieboeken zo goed als mogelijk te onthou-
den om die op tentamens te kunnen reproduce-
ren. Voorts zijn er studenten wier studiegedrag
zich kenmerkt door een
betekenisgerichte


-ocr page 116-

leerstijl: zij pogen bedoelingen van auteurs te
achterhalen, bredere verbanden te leggen, een
eigen visie te ontwikkelen. Kortom, zij verto-
nen het meest een academische werkhouding.
Ten vierde kunnen studenten onderscheiden
worden die zich bedienen van een
toepassings-
gerichte
leerstijl: deze studenten betrekken de
studiestof op actuele verschijnselen, en gaan na
wat ze ermee kunnen. In dit onderzoek is de
toepassingsgerichte leerstijl achterwege gela-
ten, omdat deze leerstijl volgens het onderzoek
van Vermunt (1992) en van Busato, Prins, Ha-
maker en Visser (1995) vrijwel niet direct in de
verwerkings- en regulatiestrategieën zichtbaar
Wordt. Slechts de verwerkingsstrategie 'con-
creet verwerken' hangt enigszins samen met de
toepassingsgerichte leerstijl. Daarnaast kan ge-
zien de aard van de psychologie-opleiding wor-
den verondersteld dat de toepassingsgerichte
leerstijl meer in de eindfase van de studie voor-
komt, hoewel empirische evidentie hiervoor
ontbreekt. Met behulp van de ILS kunnen de
vier leerstijlen in een puntenscore worden uit-
gedrukt. Hoewel een student derhalve van elke
leerstijl kenmerken kan vertonen, veronder-
stelt Vermunt (1992, p. 72) dat één leerstijl do-
mineert.

Het nadeel van zelfrapportage in het algemeen
IS dat sociale wenselijkheid als antwoordten-
dens de resultaten kan vertekenen (zie bijvoor-
beeld Hoogstraten, 1979). Bovendien is het
Hogelijk dat studenten onvoldoende inzicht in
hun eigen studiegedrag hebben. Men kan zich
derhalve afvragen of de ILS misschien een
leerstijl meet die men zich wenst of verbeeldt,
en niet zozeer een leerstijl die men daadwerke-
lijk heeft. Doelstelling van dit onderzoek is een
bijdrage te leveren tot de validatie van een ge-
deelte van de ILS: studeren studenten tijdens
een reële studietaak op de manier waarop ze dat
^la de ILS beweren te doen? Om deze vraag te
beantwoorden werd besloten om studenten een
passage uit een studieboek, behorende tot het
eerstejaars-curriculum, hardop denkend te la-
ten bestuderen.

Tekstbestudering is een leertaak waarbij
studenten grotendeels zelfstandig controle
moeten uitoefenen over het verloop van hun
'eerproces (Vermunt, Lodewijks & Simons,
'^86). Men kan bestuderingsprocessen trach-
ten te meten kort na of tijdens de bestudering
van een tekst. Gegevens waarin ook de aard van
de activiteit in termen van verschillende bestu-
deringsprocessen tot uitmg komt, worden ver-
kregen met introspectie of hardop-denk proce-
dures. Het verschil tussen beide is dat de
proefpersoon bij introspectie moet rapporteren
over wat hij deed en dus wordt aangespoord te
theoretiseren, terwijl bij hardop-denk proce-
dures het theoretiseren zoveel mogelijk wordt
tegengegaan (Wouters & De Jong, 1982).

Hoewel er veel kritiek is geleverd op het nut
van verbale data en met name op de hardop-
denk procedure (bijvoorbeeld Nisbett & Wil-
son, 1977), wordt de hardop-denk methode
vaak gehanteerd in cognitief psychologisch on-
derzoek (onder andere Ericsson & Simon,
1980; Busato, Veenman & Elshout, 1993).
Ericsson en Simon concluderen dat verbale
rapportage de inhoud van cognitieve proces-
sen, die plaats vinden tijdens de taakuitvoering,
met precisie weergeven. De onderzoeken die
Nisbett en Wilson tot tegengestelde constate-
ringen brachten, hadden volgens Ericsson en
Simon (1980) gemeen dat de proefpersonen
ook het 'waarom' van hun processen moesten
verbaliseren. Dit zou aanzetten tot theoretise-
ren en wordt daarom niet geschikt geacht om
betrouwbare verbale data te verkrijgen (Erics-
son & Simon, 1980).

Wouters en De Jong (1982) menen dat de
hardop-denk methode gebruikt kan worden om
meer directe informatie te verkrijgen over be-
studeringsprocessen. Volgens hen moet er ech-
ter aan een aantal voorwaarden worden vol-
daan. Ten eerste moet er niet om specifieke
informatie worden gevraagd waaraan de stu-
dent anders geen aandacht had besteed. Dit om
een sturende invloed van het hardop-denken te
voorkomen. Verder dient de proefleider zich te
beperken tot het stimuleren van het hardop-
denken via niet-inhoudelijke opmerkingen als
'Wat denk je nu?' en 'Denk je eraan hardop te
blijven denken?' Dit om het theoretiseren over
cognitieve processen tegen te gaan.

In dit onderzoek wordt verwacht dat studenten
met een betekenisgerichte leerstijl tijdens het
hardop studeren bepaald studiegedrag vaker
zullen laten zien dan studenten van de andere
twee leerstijlgroepen, te weten: relateren,
structureren, kritisch verwerken, concreet ver-
werken. Voorts wordt verwacht dat studenten


-ocr page 117-

met een reproduktiegerichte leerstijl meer zul-
len memoriseren en herhalen dan studenten
met een niet-reproduktie-gerichte leerstijl. Van
studenten met een ongerichte leerstijl wordt
verwacht dat zij meer stuurloos leergedrag zul-
len vertonen dan studenten met een niet-
ongerichte leerstijl. Omdat Vermunt (1992,
hoofdstuk 7) vond dat er een positieve samen-
hang bestaat tussen de betekenisgerichte leer-
stijl en tentamenresultaten, een negatieve sa-
menhang tussen de ongerichte leerstijl en
tentamenresultaten, en geen samenhang tussen
de reproduktiegerichte leerstijl en tentamenre-
sultaten, wordt tenslotte verwacht dat de bete-
kenisgerichte studenten na het bestuderen van
een studietekst een hoger cijfer op een afslui-
tende toets zullen behalen dan de reproduktie-
gerichte en ongerichte studenten.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Proefpersonen waren ruim driehonderd eerste-
jaars psychologie-smdenten van de Universi-
teit van Amsterdam. De vaststelling van de
leerstijl geschiedde met behulp van de ILS. Tij-
dens verplichte werkgroepen, behorend bij het
vak Inleiding in de Psychologie, werd de ILS
afgenomen. Deze meting vond plaats in okto-
ber, vlak na het eerste tentamen.

In een replicatie van het promotie-
onderzoek vän Vermunt (1992) aan de Univer-
siteit van Amsterdam (Busato et al., 1995)
werd vastgesteld dat de strategieën relateren en
structureren, concrete verwerking, kritische
verwerking en zelfsturing leerproces hoog
laadden op de leerstijl
betekenisgericht. De
strategieën memoriseren en herhalen, externe
sturing leerproces en externe sturing leerresul-
taten laadden hoog op de leerstijl
reproduktie-
gericht.
De strategie stuurloos leergedrag
laadde hoog op de leerstijl
ongericht, evenals
een mentaal leermodel stimulerend onderwijs
en samen studeren. Busato et al. (1995) vonden
vrijwel identieke factoriadingen als Vermunt
(1992). Als operationalisatie van de drie leer-
stijlen werd daarom gekozen voor de opgetelde
scores van de genoemde schalen die de hoogste
lading hadden op de desbetreffende leerstijl.
Van alle studenten werden de scores op de drie
leerstijlen berekend.

De ILS levert per student een score op elke
leerstijl. Dat betekent dat het mogelijk is dat
een student hoog scoort op meer dan één leer-
stijl. Het is zelfs mogelijk dat een student hoge
scores haah op elk van de vier leerstijlen van de
ILS. Voor het onderzoek wilden we gebruik
maken van proefpersonen die hoog scoren op
één van de drie te valideren leerstijlen, en laag
op de beide andere. Hierbij werd als pragma-
tisch criterium gehanteerd dat de student mini-
maal een halve standaardafwijking boven het
gemiddelde moest scoren op de desbetreffende
leerstijl en onder het gemiddelde op de andere
twee leerstijlen. Op de betekenisgerichte
schaal (36 items, maximale score van 180)
werd voor de hele groep eerstejaars studenten
een gemiddelde score gevonden van 110.30,
met een standaardafwijking van 20.04
(iV=320). Op de reproduktiegerichte schaal (16
items, maximale score van 80) werd een ge-
middelde waarde gevonden van 44.27 met een
standaardafwijking van 8.64 (iV=327). Op de
schaal ongericht (27 items, maximale score van
135) was het gemiddelde 67.35 met een stan-
daardafwijking van 13.95 (/V=321). Aan de
hand van de scores op deze afname werden 82
studenten aangeschreven met een verzoek tot
deelname aan het experiment getiteld 'Tekstle-
zen'.

2.2 Materiaal en procedure

In dit experiment kreeg de proefpersoon een
tekst van tien pagina's voorgelegd uit het boek
'Sociale Psychologie' van Meertens en Von
Grumbkow (1992). Dit hoofdstuk handelde
over het onderwerp 'macht'. In de instructie
werd de proefpersoon gevraagd de tekst te be-
studeren zoals dat in een reguliere studiesitua-
tie zou worden gedaan. Tevens werd verzocht
bij het studeren hardop na te denken. Dit hield
in dat alles waar tijdens het bestuderen van de
tekst aan werd gedacht hardop diende te wor-
den verwoord. Alles wat de proefpersoon hier-
bij uitsprak werd opgenomen met behulp van
een cassetterecorder. Om de proefpersoon
eraan te herinneren hardop na te blijven denken
stonden hier en daar in de tekst zwarte blokjes.
Deze waren bedoeld als geheugensteuntje en
fungeerden niet als directe opdracht tot hardop
denken. Indien de proefpersoon tijdens het be-
studeren van de tekst langer dan twee minuten
stil was, herinnerde de proefleider de proefper-


-ocr page 118-

soon eraan hardop na te blijven denken. Nadat
de proefpersoon de tekst had bestudeerd, kreeg
deze een tentamen voorgelegd dat bestond uit
vijf open en vijf multiple choice vragen. Dit
was in de instructie reeds aan hen medege-
deeld. De proefpersonen mochten zo lang stu-
deren en zo lang over het tentamen doen als ze
zelf wilden.

De proefpersonen werd niet meegedeeld dat
de helft van de vragen vooral gericht was op
kennis en de andere helft vooral op begrip. Met
de kennisvragen werd naar een in de tekst ver-
meld feit gevraagd. Voor het beantwoorden
van een begripsvraag moest feitenkennis wor-
den toegepast of moesten er verbanden worden
gelegd. Voor iedere vraag kon de proefpersoon
maximaal één punt behalen. De eindscore werd
berekend door het optellen van de scores op de
verschillende vragen. Een voorbeeld van een
meerkeuze vraag, gericht op kennis, is: "Welk
machtsmiddel komt
niet voor in de indeling
van Foa en Foa?" (alternatieven a) hoop, b)
liefde, c) status en d) onzekerheidsreductie).
Een voorbeeld van een open vraag, gericht op
begrip, luidt: "Wat wordt bedoeld met de
machtsafstandreductietendens en wanneer
neemt deze volgens Mulder toe?"

Het in dit onderzoek gebruikte design is het
Static-Group-Comparison design (Judd, Smith
&Kidder, 1991).

2.3 Dataverwerking

In de bestudeerde literatuur over hardop-denk-
Protocollen werd in het artikel van Wouters en
De Jong (1982) een schema met scoringscate-
gorieën gevonden dat betrekking had op soort-
êelijke strategieën die in dit onderzoek zouden
Worden gemeten. Ook Vermunt (1986) bouwt
Voort op Wouters en De Jong. De categorieën
Van Wouters en De Jong bleken zeer sterk over-
een te komen met de vragen van Vermunt in de
ILS. De hoofdcategorieën in dit onderzoek wa-
•^en relateren en structureren, concreet verwer-
'^en, kritisch verwerken, zelfsturing, memori-
seren en onbegrip constateren (stuurloos
'eergedrag). De score voor elke hoofdcategorie
^as de optelling van de specifiekere subcate-
gorieën (zie bijlage A). Binnen de scoringsca-
tegorie 'zelfsturing leerprocessen' werd er nog
aparte categorie 'herformuleren' opge-
steld. Deze werd berekend door het aantal ma-
len dat 'woord herformuleren', 'zin herformu-
leren', 'passage herformuleren' en 'beeld-
materiaal herformuleren' werd geturfd, bij el-
kaar op te tellen.

Tevens werd een aantal variabelen toege-
voegd aan de scoringscategorieën. Deze had-
den betrekking op uitspraken die niet binnen
het schema van Wouters en De Jong pasten en
niet binnen de bovenstaande hoofdcategorieën
onder te brengen waren. Ze refereerden aan ac-
tiviteiten waarvan verwacht werd dat ze met
een bepaalde leerstijl zouden samenhangen.
Deze variabelen zijn 'constateren eigen hande-
lingen', 'begrip constateren', 'herlezen',
'werkwijze', 'markeringen in en aantekenin-
gen naast de tekst' en een 'restcategorie',
waarin de activiteiten gescoord werden die niet
in één van de overige scoringscategorieën on-
der te brengen waren. In bijlage A worden de
verschillende scoringscategorieën nader om-
schreven, alsmede relevante voorbeelden ge-
geven.

Alle protocollen werden uiteindelijk door
de eerste twee auteurs gescoord. Voorafgaande
aan het daadwerkelijke scoren van de protocol-
len werden twee trainingsdagen belegd om het
scoren te oefenen. De trainingen bestonden uit
het scoren van eenzelfde pilot-protocol,
waarna de individuele scoringen werden be-
sproken. De discussies hadden als doel het ver-
krijgen van overeenstemming tussen de beoor-
delaars over de wijze van scoren. De scoring
van deze categorieën vond plaats door ieder
uitgetypt hardop-denk-protocol in zinvolle
scoringseenheden te verdelen en vervolgens te
bepalen welke van de scoringscategorieën op
die eenheid van toepassing was. Voor de inde-
ling van zinvolle eenheden werd aangesloten
bij Wouters en De Jong (1982). Binnen elke
zinvolle eenheid vond één studieactiviteit
plaats. Het probleem van de afbakening is der-
halve tegelijkertijd met de benoeming van de
activiteit, de indeling in de scoringscategorie,
opgelost. Steeds stelde de beoordelaar zichzelf
de vraag welke bewerking de student toepaste
op de aangeboden informatie. Een zinvolle
eenheid kon bestaan uit een woord, een zin,
zinsdeel of een passage. Ter bepaling van de HoAaoaiscMi
interbeoordelaars-betrouwbaarheid werden 9 stuohm
van de 39 protocollen tweemaal gescoord.
Hierbij werd door de tweede beoordelaar de in-
deling in eenheden aangehouden die de eerste
beoordelaar had opgesteld. De interbeoorde-


-ocr page 119-

laars-betrouwbaarheid werd uitgedrukt als k
(kappa), een coëfficiënt voor nominale scha-
len. Deze kan direct geïnterpreteerd worden als
het gedeelte van de scores die met elkaar over-
eenkomen, na correctie voor toevalsscores. De
waarde van
k varieërt tussen O en 1 (Cohen,
1960). Er is gekozen om niet per subcategorie
de interbeoordelaars-betrouwbaarheid te bere-
kenen, maar per totale categorie. Concreet be-
tekende dit dat waimeer de eerste beoordelaar
bijvoorbeeld een eenheid benoemde als een
MAB (zie bijlage A), en de tweede beoordelaar
deze eenheid scoorde als MCM, er toch sprake
was van een perfecte overeenstemming omdat
beide subcategorieën behoren tot de overkoe-
pelende categorie memoriseren.

Tenslotte werd voor elke hoofdcategorie en
de bijbehorende subcategorieën gekeken of de
gemiddelden van de drie leerstijlgroepen van
elkaar verschilden. Dit werd gedaan voor zo-
wel de absolute scores als de relatieve scores.
Het relatieve aantal eenheden werd berekend
door voor elke proefpersoon per (sub)categorie
het bijbehorende aantal eenheden te delen door
het totaal aantal eenheden van de desbetref-
fende proefpersoon. Het relatieve aantal eenhe-
den is interessant, omdat dan kan worden
gekeken hoe vaak een bepaald studiegedrag
voorkomt in verhouding tot het totaal aantal ge-
dragingen.

De gegevens werden geanalyseerd met
SPSS en met Statview, een statistisch pakket
voor Apple Macintosh-computers.

Tabell

Gemiddelden en standaarddeviaties van de leerstijlscores per groep

Leerstijl

Betek-score

Repro-score

Ongericht-score

Betekenisgericht
(W=8)

140.63 (8.48)

37.88 (5.79)

53.86(13.46)

Reproduktiegericht
(/V=5)

98.00 (3.24)

56.40 (2.30)

58.00(11.79)

Ongericht
(W=14)

94.86(10.52)

40.50 (3.65)

82.71 (6.22)

Hele populatie

110.30 (20.04)
(W=320)

44.27 (8.64)
(/V=327)

67.35(13.95)
(A/=321)

3 Resultaten

3.1 steekproef

Er reageerden 31 studenten, twee daarvan kwa-
men niet opdagen en twee anderen bleken niet
in staat te zijn om hardop na te denken. De ver-
deling over de leerstijlen was als volgt: acht
studenten werden als betekenisgericht aange-
merkt, vijf als reproduktiegericht en veertien
als ongericht. In Tabel 1 staan de gemiddelde
leerstijlscores per groep.

De gemiddelde leeftijd van de proefperso-
nen was 21.7 jaar, met een standaarddeviatie
van 3.25. Een t-toets wees uit dat de ongerichte
studenten significant jonger waren dan de bete-
kenisgerichte en reproduktiegerichte studenten
iXb+r=22.S, sd=4.04-, Xo=20J, sd=l.94-,
16.97)= 1.73; p=.05). Er deden twee keer zo-
veel vrouwen als mannen mee (respectievelijk
18 om 9).

3.2 Leertijd

De studenten bestudeerden de tekst gemiddeld
44.3 minuten, met een standaarddeviatie van
14.1. De gemiddelde leertijd van de drie groe-
pen verschilde niet van elkaar.

3.3 De protocolanalyses

Om de protocolanalyses zinvol te interpreteren
werd allereerst gekeken naar de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid. De Cohens kappa's van
de negen dubbelgescoorde protocollen lagen
tussen .57 en .90. De gemiddelde waarde be-
droeg .77. Deze waarde wordt als voldoende
hoog geacht om te veronderstellen dat beide
beoordelaars de resterende protocollen op de-
zelfde wijze gescoord hebben.

Het gemiddelde aantal eenheden voor de


-ocr page 120-

gehele steekproef bedroeg 130.56, met een
standaarddeviatie van 82.53, een minimum van
24 eenheden en een maximum van 403. Ver-
bolgens werd gekeken of de drie leerstijlgroe-
Pen verschilden in het totaal aantal ingedeelde
eenheden. Een variantieanalyse wees uit dat
het niet het geval was. Wel bleek dat het ver-
schil tussen de studenten met een ongerichte
•eerstijl en de andere twee leerstijlgroepen
Significantie benaderde. Bij ongerichte studen-
ten werden minder eenheden ingedeeld
Wo= 106.43,
5^=65.12; 156.54,

«d=93.55; f(25)=1.63; p=.058). Omdat dit ver-
schil dusdanig dicht tegen de kritieke grens van
«=.05 ligt, is besloten niet alleen te kijken naar
de verschillen voor het absoluut aantal eenhe-
den, maar ook naar de verschillen voor het rela-
tieve aantal. In Tabel 2 zijn de gemiddelden en
standaarddeviaties van het totaal aantal eenhe-
den per groep weergegeven. In deze tabel staan
Ook per groep de gemiddelden en standaardde-
viaties per hoofdcategorie weergegeven, zowel
absoluut als relatief.

Hieronder zullen de analyses per hoofdcate-
gorie worden besproken. Eventuele signifi-
cante verschillen voor de subcategorieën wor-
den ook vermeld. Wanneer voor een variable
bij het relatieve aantal eenheden een significant
verschil werd gevonden, en voor het absolute
aantal eenheden het verschil in de juiste rich-
ting wees, worden voor de volledigheid ook de
toetsingsgegevens voor het absolute aantal
eenheden gerapporteerd, en vice versa. Naast
variantie-analyses zullen ook eenzijdige t-toet-
sen gerapporteerd worden, omdat op grond van
de theorie van Vermunt (1992) voor elke
studeeractiviteit verwacht wordt dat deze ken-
merkend is voor één leerstijlgroep. Deze leer-
stijlgroep zal de desbetreffende studeeractivi-
teit volgens verwachting vaker vertonen dan
beide andere leerstijlgroepen. Omdat de groe-
pen verschillen in grootte, kan het bij de t-toet-
sen voorkomen dat de varianties binnen de
groepen ongelijk zijn. Wanneer dat het geval is,
moet worden gekeken naar de 'seperate va-
riance estimate', die SPSS naast de 'pooled va-
riance estimate' levert (zie een willekeurige
SPSS-manual). Bij de t-waarde wordt dan een

laitz -

Gemiddelden en standaarddeviatie per hoofdcategorie voor de drie groepen. Op de eerste regel staat het
absolute aantal, daaronder het relatieve

Leerstijl

Betekenisgericht

Reproduktiegericht

Ongericht

Structureren (niet inhoud.)

14.38(13.97)

12.40 (6.58)

8.43 (8.56)

.082 (.049)

.075 (.036)

.084 (.068)

Relateren (inhoudelijk)

38.00(47.19)

31.00(9.19)

20.36(13.70)

.229 (.176)

.188 (.044)

.182 (.087)

Structureren/relateren

52.38 (56.31)

43.40(10.64)

28.57(18.66)

.31 (.176)

.263 (.04)

.264 (.088)

Concreet verwerken

16.50(12.90)

8.40(7.54)

9.71(10.16)

.117 (.069)

.048 (.045)

.09 (.059)

Kritisch verwerken

5.50 (5.03)

3.60(2.61)

4.86 (6.11)

.048 (.068)

.024 (.019)

.045 (.039)

Herformuleren

29.63 (28.61)

36.00 (27.23)

29.21 (23.50)

.208 (.161)

.196 (.109)

.29 (.194)

Zelfsturing

45.75(28.18)

46.60(32.11)

36.79 (22.55)

.334 (.112)

.249 (.117)

.074 (.115)

^'lemoriseren

18.38(19.57)

39.80(17.98)

12.86 (22.80)

.131 (.142)

.249 (.117)

.074 (.115)

Onbegrip constateren

6.38(4.81)

5.2 (4.60)

1.93(1.94)

.054 (.043)

.03 (.024)

.029 (.038)

Totaal

149.63(116.91)

167.60(45.71)

106.43 (65.12)


-ocr page 121-

gebroken aantal vrijheidsgraden gerappor-
teerd.

3.4 Structureren en relateren

Een variantie-analyse liet geen significant ver-
schil zien tussen de drie leerstijlgroepen voor
de categorieën 'structureren' en 'relateren'. Dit
gold voor zowel het absolute aantal eenheden
als voor het relatieve aantal.

Tegen de verwachting in toonde ook een
t-toets geen verschil aan tussen betekenisgerichte
studenten enerzijds en reproduktiegerichte en on-
gerichte studenten anderzijds voor de hoofdcate-
gorieën 'structureren' en 'relateren'.

Voor de subcategorie 'overkoepelen' werd
een onverwacht resultaat gevonden. Een
variantie-analyse wees uit dat er een significant
verschil bestond tussen de drie groepen voor de
absolute score (Xr=2.8, sd=1.79; Xo=.43,
sd=.85-, Xb=1.63, sd=1.85; F(2,24)=5.87;
p<.01). Een post-hoc Newman-Keuls proce-
dure liet zien dat alleen het verschil tussen de
reproduktiegerichte en de ongerichte studenten
significant was. De betekenisgerichte studen-
ten verschilden niet van de beide andere groe-
pen. Voor de relatieve score werd dit onver-
wachte verschil niet gevonden.

3.5 Concreet verwerken

Ook bij de hoofdcategorie 'concreet verwer-
ken' liet een variantie-analyse geen signifi-
cante verschillen tussen de groepen zien, voor
zowel het absolute als het relatieve aantal een-
heden.

3.6 Kritisch verwerken

Tegen de verwachting in werden voor de
hoofdcategorie 'kritisch verwerken' en de af-
zonderlijk subcategorieën geen significante
verschillen gevonden tussen de drie groepen,
niet voor het absolute aantal eenheden en niet
voor het relatieve. Ook de t-toetsen lieten geen
significante verschillen zien tussen de beteke-
nisgerichte groep enerzijds en de reproduktie-
gerichte groep en ongerichte groep anderzijds.

c

3.7 Herformuleren en zelfsturing

Een variantie-analyse wees uit dat er voor de
hoofdcategorieën 'herformuleren' en 'zelfstu-
ring' geen significant verschil werd gevonden,
niet voor het absolute aantal eenheden en niet
voor het relatieve.

Verwacht werd dat de betekenisgerichte
studenten vaker zouden plannen dan de andere
twee groepen studenten. Uit een t-toets bleek
echter dat voor de subcategorie 'plannen' on-
gerichte studenten absoluut gezien significant
minder vaak planden dan de andere twee leer-
stijlgroepen (Xo=4.57,
sd=4J7; Xb+r=9.69,
sd=i.ll-,
f(18.22)=1.87; p<m). Dat verschil
werd niet gevonden voor het relatieve aantal
eenheden.

3.8 Memoriseren

Een variantie-analyse wees uit dat er een ver-
schil bestond voor de hoofdcategorie 'memori-
seren' voor het relatieve aantal eenheden
(Xr=.249,
sd=.ni\ Xè=.131, sd=.U2-,
Xo=.074, sd=.115; F(2,24)=3.69, p<.05). Een
post-hoc Newman-Keuls procedure liet zien
dat het verschil tussen de reproduktiegerichte
en de ongerichte studenten significant was. De
betekenisgerichte studenten verschilden niet
van de beide andere leerstijlgroepen. Een
variantie-analyse voor de absolute score wees
op een verschil in de verwachte richting
(Xr=39.80,
5^=17.98; Xb=l8.3S, s</=19.57;
Xo=12.86, 5^^=22.80; f(2,24)=3.01, /J=.068).

Uit de t-toetsen bleek dat, volgens verwach-
ting, reproduktiegerichte studenten significant
meer memoriseerden dan de studenten met een
andere leerstijl (absoluut: Xr=39.8, sd= 17.98;

14.68, sd=2l3S; f(25)=-2.41; p<.05;
relatief: Xr=.247,
sd=.117; Xb+o-WS,
sd=. \25-, ti25)=-2.50-,p<.05).
Ook voor de sub-
categorieën 'abstracte begrippen herlezen' (ab-
soluut: Xr=28.6, s<i=10.67;
Xb+o=ll.\S,

16.66; r(25)=-2.22; p<.05; relatief:
Xr=.176,
sd=.064-, Xè+o=.069, sd=.097;
t(25)=-2.32; p<.05)
en de subcategorie 'con-
creet materiaal herlezen' (absoluut:
Xa-=11.2,

10.55; Xb+o=3Al, sd=6M-, f(25)=2.08;
p<.05; relatief: Xr=.073, sd=.072-, Xb+o=.024,
sd-'.043;
r(25)=2.01; p<.05) werd dit verschil
gevonden.

Tegen de verwachting in bleek dat voor de
subcategorie 'abstracte begrippen herhalen'
ongerichte studenten absoluut gezien signifi-
cant minder vaak abstracte begrippen herhaal-
den dan de andere twee leerstijlgroepen
(Xo=8.57, sd=16.48; XZ7+r=20.69, sd-15.80;
t(25)=l.95;
p<.05). Dit verschil werd ook voor
het relatieve aantal gevonden
(Xo=.047,
sd=.074-, Xb+r=.l35,
5i/=.106; /(25)=2.51;
p<.05).


114

noABoeiscHi

STUDltM

-ocr page 122-

3.9 Onbegrip constateren

Uit de variantieanaly se bleek dat er voor het ab-
soluut aantal eenheden een verschil bestond
tussen de drie leerstijlgroepen voor de hoofdca-
tegorie 'onbegrip constateren' (Xè=6.38,
Xr=5.2,
5^=4.60; Xo=1.93, sd=1.94;
F(2,24)=4.54;
p<.05). Een post-hoc Newman-
Keuls procedure liet zien dat de betekenisge-
richte studenten meer onbegrip constateerden
dan de ongerichte. De reproduktiegerichte stu-
denten verschilden niet van de beide andere
leerstijlgroepen. Ook voor de subcategorie
'uitleg aan de proefleider vragen' is een voor
het absolute aantal eenheden een verschil tus-
sen de leerstijlgroepen gevonden
(Xb=338,
sd=4.07; Xr=2.6, sd=3.13; Xo=.43, sd=.94;
F(2,24)=3.54;
p<.05). Een post-hoc Newman-
Keuls procedure liet zien dat ook hier het ver-
schil tussen de betekenisgerichte en de onge-
richte studenten significant was. De reproduk-
tiegerichte studenten verschilden niet van de
beide andere leerstijlgroepen. Deze twee bo-
venstaande verschillen waren tegen verwach-
ting.

3.10 Toegevoegde variabelen

Voor twee van de zes toegevoegde variabelen
zijn significante verschillen tussen de leerstijl-
groepen gevonden. Een variantieanalyse wees
uit dat er voor het absolute aantal eenheden een
verschil bestond tussen de drie leerstijlgroepen
voor de variabele 'werkwijze'
(Xb=2.00,
•sd=1.77; Xr=1.20, s«/=1.30; Xo=.29, sd=.61;
^(2,24)=5.48;
p<.05). Een post-hoc Newman-
Keuls procedure liet zien dat het verschil tussen
de betekenisgerichte studenten en de onge-
achte studenten significant was. Betekenis-
gerichte studenten verwezen meer naar hun
Merkwijze dan de ongerichte. De reproduktie-
gerichte studenten verschilden niet van de
^ide andere leerstijlgroepen. Voor het rela-
tieve aantal eenheden wees het verschil in de-
zelfde richting
(Xb=.020, sd=020; Xr=.009,
sd=.013; Xo=.004, sc?=.010; F(2,24)=3.17;
p=.060). Ook hier liet een post-hoc Newman-
Keuls procedure zien dat het verschil tussen de
betekenisgerichte studenten en de ongerichte
studenten significant was.

De ongerichte studenten scoorden wat be-
treft het absolute aantal eenheden significant
lager op de variabele 'begrip constateren' dan
de andere twee leerstijlgroepen (Xo=2.21,
sd=3.87; Xb+r=6.62, sd=7.28; f(17.98)=1.94;
p<.05). Voor het relatieve aantal wees het ver-
schil in dezelfde richting (Xo=.018,
sd=.029;
Xb+r=.Q33,sd''.026;t(25)=lA2;p=M4).

3.11 Tentamen

De tentamens werden door twee beoordelaars
gescoord. De correlatie tussen de scoringen
van de multiple choice vragen was perfect, de
correlatie tussen de scoringen van de open vra-
gen bedroeg r=.98. Een variantieanalyse wees
uit dat de gemiddelde tentamencijfers (meer-
keuze, open vragen en totaal) voor betekenis-
gerichte, reproduktiegerichte en ongerichte
studenten niet significant verschilden. In Tabel
3 staan de gemiddelde tentamencijfers per
groep weergegeven.

4 Discussie

Doel van dit onderzoek was om een bijdrage te
leveren aan de validatie van delen van de In-
ventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt. De
verschillen in verwerkingsstrategieën en regu-
latiestrategieën die de ILS beoogt te meten,
zouden tijdens de studietaak waarbij studenten
gevraagd werd hardop te denken, waarneem-
baar moeten zijn. De resultaten van dit onder-
zoek wijzen slechts gedeeltelijk in die richting.


Tabel 3 -

^^^^delden en standaarddeviaties van de tentamencijfers per groep

il^tijl

Meerkeuze

Open vragen

Totaal

®etekenisgericht

3.00(1.20)

3.16(1.14)

6.16(2.03)

''eproduktiegericht

3.40(1.14)

2.80(0.21)

6.20(1.26)

Ongericht

2.86(1.41)

2.39(1.17)

5.24 (2.18)

3.00(1.27)

2.69(1.08)

5.69(1.99)

-ocr page 123-

Voor de verwerkingsstrategie 'memoriseren'
bleek dat voor zowel de totale categorie 'me-
moriseren' als de twee belangrijkste subcate-
gorieën daarvan, 'abstract begrippen herlezen'
en 'concreet materiaal herlezen', de verschillen
significant en in de gevonden richting waren.
Voor de hoofdcategorie 'onbegrip constateren'
zijn de resultaten tegengesteld aan wat ver-
wacht werd.

Er kan een aantal redenen worden aange-
voerd waarom significante verschillen niet
voor alle categorieën optraden. Allereerst kan
de manier van operationaliseren van de sub-
schalen van de ILS genoemd worden. Het ope-
rationaliseren van 'stuurloos leergedrag' bij-
voorbeeld, een kenmerk van studenten met een
ongerichte leerstijl, bleek moeilijk te zijn. Hoe
kan worden gemeten of studenten
niet sturen?
Is dat te turven? In dit onderzoek is daarom
voor deze subschaal als operationalisatie 'on-
begrip constateren' gekozen. Uit de resultaten
bleek echter dat juist studenten met een beteke-
nisgerichte leerstijl significant meer onbegrip
constateerden dan de studenten met een onge-
richte leerstijl. 'Onbegrip constateren' kan
men, achteraf beschouwd, zien als een
regulatie-activiteit. Men kan zich voorstellen
dat het constateren van onbegrip aanzet om
zichzelf te sturen tot het bijvoorbeeld nogmaals
lezen van een tekstdeel om meer begrip te ver-
krijgen. Met andere woorden, onbegrip consta-
teren kan aanleiding zijn om te plannen, en dat
is een kenmerk van studenten met een beteke-
nisgerichte leerstijl.

Een andere reden voor het niet optreden van
significante verschillen op bepaalde catego-
rieën kan zijn dat de gebruikte studietekst zich
niet leent voor dat betreffende leergedrag. Men
kan daarbij vooral denken aan de categorie
'kritisch verwerken'. Er werd door de studen-
ten tijdens de studietaak relatief weinig kritisch
verwerkt, minder dan welk ander studiegedrag.
Kritisch verwerken heeft in de vragenlijst van
Vermunt onder andere betrekking op het kri-
tisch bekijken van interpretaties van deskundi-
gen, en het nagaan of de conclusies van de
auteurs van een studieboek logisch volgen uit
studum de feiten. In de voor dit onderzoek gebruikte
studietekst werden enkele theorieën over
macht vrij summier beschreven. Voor een kriti-
sche blik heeft men waarschijnlijk meer gede-
tailleerde informatie nodig. De auteur van de

116

fEDAGOQtSCHE

studietekst koos bovendien geen partij voor één
van de theorieën, maar gaf ze achter elkaar
weer. Dan wordt het moeilijk om de conclusies
van de auteurs kritisch te bekijken. Verder lijkt
de setting van het onderzoek voor 'kritisch ver-
werken' van belang. Men kan zich voorstellen
dat een eerstejaars student moeite heeft met het
hardop kritisch verwerken als er een ('wijzere')
ouderejaars student als proefleider bijzit. Aan
de andere kant zou 'kritisch verwerken' echter
één van de leergedragingen zijn die betekenis-
gerichte studenten bij zichzelf tijdens de zelfre-
portage in de ILS overschatten. Ook is het mo-
gelijk dat pas in een later stadium van de studie
daadwerkelijk verschillen tussen de leerstijl-
groepen te constateren zijn in regulier studeer-
gedrag voor wat betreft 'kritisch verwerken'.

Volgens Vermunt (1992) is het onderscheid
tussen de leerstijlgroepen beter waarneembaar
als het om grote hoeveelheden studietekst gaat.
De gebruikte tekst telde tien pagina's, een rela-
tief kleine hoeveelheid. Dat kan een reden zijn
waarom de verschillen tussen de leerstijlgroe-
pen bij sommige categorieën, zoals 'structure-
ren', niet waarneembaar zijn. Bovendien kun-
nen studenten afhankelijk van deze studietaak
voor een andere strategie kiezen. Tien pagina's
zijn relatief makkelijk uit het hoofd te leren,
structuur aanbrengen en selecteren wat belang-
rijk is, is dan minder nodig. Desondanks wer-
den voor vrijwel alle categorieën (behalve 'kri-
tisch verwerken' en 'onbegrip constateren')
verschillen gevonden die, hoewel niet signifi-
cant, wél wezen in de verwachte richting, voor
de totale categorie en/of één van de subcatego-
rieën. Deze bevindingen zijn aanleiding te ver-
onderstellen dat in toekomstig onderzoek met
grotere teksten de verschillen duidelijker zul-
len blijken.

Opvallend was de moeite die sommige stu-
denten hadden met het hardop studeren. De
kwaliteit van de hardop-denk-protocollen liep
nogal uiteen, wat onder meer te zien is aan de
hoge standaarddeviatie bij het totaal aantal
eenheden en het grote verschil tussen het mini-
mum en het maximum. Sommige studenten
bleven tijdens het hardop studeren vrijwel aan
één stuk praten terwijl andere studenten lange
tijd hun mond hielden en aangespoord moesten
worden. Uit de literatuur zijn dergelijke proble-
men bekend met hardop-denk-protocollen (zie
bijvoorbeeld Ericsson & Simon, 1980). Boven-


-ocr page 124-

dien is tussen de leerstijlgroepen een verschil
gevonden dat significantie benaderde voor het
totaal aantal zinvolle eenheden waarin de pro-
tocollen werden ingedeeld: bij ongerichte stu-
denten werden minder eenheden ingedeeld dan
bij de andere twee groepen studenten. Dat is
evenwel te verwachten, omdat voor bijna alle
subcategorieën voorspeld werd dat betekenis-
gerichte óf reproduktiegerichte studenten het
betreffende gedrag méér zouden laten zien dan
de andere twee groepen. Desalniettemin, het
grote verschil tussen studenten in het absolute
aantal eenheden pleit ervoor ook waarde te
hechten aan de verschillen tussen de leerstijl-
groepen voor wat betreft het relatieve aantal.
Reproduktiegerichte studenten bijvoorbeeld
memoriseerden absoluut gezien meer dan de
andere twee groepen. Dit zou het gevolg kun-
nen zijn van het feit dat bij deze groep totaal
gezien meer eenheden zijn onderscheiden.
Wellicht treedt het verschil niet op als gekeken
Wordt naar het relatieve aantal. Uit de resulta-
ten blijkt echter dat het verschil ook voor het
relatieve aantal eenheden bij memoriseren op-
treedt. Bij 'plannen' en 'zichzelf een vraag stel-
len' daarentegen is dat niet het geval. Studen-
ten met een ongerichte leerstijl plannen
significant minder vaak dan de andere twee
groepen. Relatief gezien plannen ze echter
even veel. Men zou kunnen concluderen dat
ongerichte studenten zelfsturend studiegedrag
absoluut gezien minder vertonen, maar dat het
verschil verhoudingsgewijs meevalt.

Ten slotte kan de relatief kleine steekproef
genoemd worden als reden voor het niet optre-
den van significante verschillen op bepaalde
categorieën. Het is bekend dat hoe kleiner de
groepen zijn die men met elkaar vergelijkt, hoe
Weiner het onderscheidingsvermogen is. We
pleiten daarom voor een replicatie van dit on-
derzoek met meer proefpersonen. In dit onder-
zoek is de steekproef klein uitgevallen omdat
onder de eerstejaars studenten er maar weinig
Waren die (extreem) hoog scoorden op slechts
^én leerstijl en dus weinig die voor het onder-
hoek uitgenodigd konden worden.

Het feit dat ongerichte studenten significant
jonger waren dan de andere twee groepen is in
overeenstemming met de theorie van Vermunt
(1992). Volgens de resultaten uit zijn onder-
zoek vertonen studenten naarmate ze ouder
borden meer kenmerken van de betekenisge-
richte leerstijl. Longitudinaal onderzoek zou
hier meer over kunnen uitwijzen.

Er zijn in dit onderzoek tevens significante ver-
schillen gevonden die niet voorspeld zijn. Bij
de subcategorie 'overkoepelen' vertoonden re-
produktiegerichte studenten dit gedrag signifi-
cant meer dan de ongerichte. De reden voor het
optreden van dit verschil blijft onduidelijk.
Verder bleek dat bij de subcategorie 'plaimen'
de ongerichte studenten dit leergedrag signifi-
cant minder vertoonden dan de andere twee
groepen, terwijl op grond van het proefschrift
van Vermunt (1992) werd voorspeld dat bete-
kenisgerichte smdenten meer zouden plannen
dan de studenten met een andere leerstijl. Vol-
gens Vermunt hangen de meeste subschalen
van zijn vragenlijst samen met één bepaalde
leerstijl. Een verschil tussen de andere leerstij-
len (hier reproduktiegerichte en ongerichte stu-
denten) zou er dus niet zijn. Desondanks is voor
'plannen' zo'n verschil in ons onderzoek wél
gevonden. Ook is iets dergelijks het geval voor
de subcategorie 'abstract materiaal herlezen'.
Ongerichte studenten doen dit minder vaak dan
de andere twee groepen, terwijl verwacht werd
dat reproduktiegerichte studenten juist vaker
abstract materiaal zouden herhalen. Een ver-
schil tussen betekenisgerichte en ongerichte
studenten op deze studieactiviteit is onver-
wacht op grond van Vermunts theorie.

Wat het tentamen betreft werden geen signi-
ficante verschillen gevonden. Wel wezen bij de
open vragen de verschillen tussen de leerstijl-
groepen in de verwachte richting. De beteke-
nisgerichte studenten scoorden het hoogst en
de ongerichte studenten het laagst. Dat kan als
een mogelijke ondersteuning van de selectie
van de leerstijlgroepen worden gezien.

Dit onderzoek kan gezien worden als een eerste
stap van het valideren van de volledige ILS.
Het valideren van deze vragenlijst is nodig om-
dat te verwachten valt dat de ILS op grote
schaal gebruikt gaat worden als diagnostisch
instrument. De Landelijke Studievaardigheids-
dag in Groningen (april 1994) was daar een il-
lustratie van.

De hardop-denk-procedure lijkt voor verder
validatie-onderzoek aan te raden. Te denken
valt aan onderzoek per specifiek studeerge-
drag, zoals kritisch verwerken. Er zouden bij-


-ocr page 125-

vcx)rbeeld drie teksten genomen kunnen wor-
den, die uitnodigen tot het innemen van een
standpunt. Voor de strategie structureren kan
gedacht worden aan een veel grotere tekst,
waarin een lezer zelf duidelijk structuur moet
aanbrengen. Het is dan te verwachten dat bete-
kenisgerichte studenten dit anders zullen doen
dan de andere twee groepen.

Over de studenten met een ongerichte leer-
stijl is weinig bekend. Men weet vooral wat ze
niet doen. Daarom kan voor vervolgstudies ge-
dacht worden aan een onderzoek waarin de
mentale leermodellen en leeroriëntaties geope-
rationaliseerd worden, hoe moeilijk dat ook
lijkt, om zodoende een beter beeld te kuimen
krijgen van het studeergedrag van de groep stu-
denten met die ongerichte leerstijl. Zowel Ver-
munt (1992) als Busato et al. (1995) vonden
hoge factorscores voor de ongerichte leerstijl
op de mentale leermodellen en leeroriëntaties.
Uit de factoranalyses kwam eveneens naar vo-
ren dat de ongerichte leerstijl niet samenhangt
met één van de venverkingstrategieën. Toch
zullen deze mensen strategieën hanteren. Het
zou interessant zijn er achter te komen welke.
Door onderzoek te doen bij studenten met een
ongerichte leerstijl kan men wat betreft de ver-
werkings- en regulatiestrategieën meer te we-
ten komen over die studenten. Nu kan alleen
geconstateerd worden dat de ongerichte leer-
stijl samenhangt met de weinig inzichtelijke re-
gulatiestrategie 'stuurloos leergedrag'.

Literatuur

Busato, V.V., Prins, F.J., Hamaker, C, & Visser, K.
(1995). Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; desa-
menhang tussen leerstijlen en intelligentie.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch, 20,
332-340.

Busato, V.V., Veenman, M.V.J., & Elshout, J.J.
(1993). Metacognitieve instructies in een
computer-ondersteunde leeromgeving.
De
Psycholoog. 28,1, ]3-U.

Cohen, J.A. (1960). A coëfficiënt of agreement for
nominal scales.
Educationa! and Psychological
Measuremant, 20,
37-46.

Ericsson, K.A., & Simon, H.A. (1980). Verbal reports
as data.
Psychological Review, 87,215-251.

Hoogstraten, J. (1979). De machteloze onderzoeker:
voetangels en klemmen van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek.
Meppel/Amsterdam:
Boom.

Judd, C.M., Smith, E.R., & Kidder, LH. (1991). Re-
search methods in social relations (sixth edition).
Fort Worth, TX: Holt, Rinehart and Winston.

Meertens, R.W., & Grumbkow, J. von (Red.) (1992).
Sociale Psychologie. Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Nisbett, R.E., & Wilson, T.D. (1977). Telling more
than we know: Verbal reports on mental pro-
cesses.
Psychological Review, 84,231-259.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vermunt, J.D.H.M. (1986). Hardop-denken als on-
derzoeksmethode naar regulatieprocessen bij
tekstbestudering.
Tijdschrift voor onderwijsre-
search, 11,
187-202.

Vermunt, J.D.H.M., Lodewijks, J. G. L. C, & Simons, P.
R.J. (1986). Hardop denken als onderzoeks-
methode naar regulatieprocessen bij tekstbestu-
dering.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 7,
187-202.

Wouters, L, & Jong, T. de (1982). Hardop denken tij-
dens tekstbestudering.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 7,
60-75.

Manuscript aanvaard 18-9-1995

Auteurs

F. J. Prins en V. V. Busato waren ten tijde van dit on-
derzoek verbonden als toegevoegd docent en on-
derzoeker aan de Faculteit der Psychologie, Vak-
groep Psychonomie, Universiteit van Amsterdam.
Momenteel werken ze als gastonderzoeker bij de-
zelfde vakgroep.

C. Hamaker Is als universitair hoofddocent verbon-
den aan de Faculteit der Psychologie, Vakgroep
Psychonomie, Universiteit van Amsterdam.

K. H. Visser is werkzaam als hoofd van bureau Onder-
wijs en Onderzoek van de Faculteit der Psychologie
van de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Faculteit Psychologie, Vakgroep Psychono-
mie, Universiteit van Amsterdam, Roetersstraat 15,
1018 WB Amsterdam.


118

-ocr page 126-

Abstract

A contribution to the Validation of a part
of the Inventory Learning Styles

F. J. Prins, V. V. Busato, C. Hamaker & K. H. Visser. Pe-
dagogische Studién, 1996, 73,108-122.

One could ask if students study as they do according
to the Inventory Learning Styles (11^) of Vermunt
(1992). With the ILS it is possible to create a learning
style profile. The aim of this study is to make a contri-
bution to the Validation of a part of the ILS. 27 first
year psychology students, 5 with a reproduction di-
rected learning style, 8 with a meaning directed
learning style and 13 with an undirected learning
style, were asked to think aloud while studying a text
of ten pages about social psychology. The verbal
data were divided into meaningful units and classi-
f ied Into (sub)categories. In agreennent with the the-
ory of Vermunt the reproduction directed students
memorised morethan the meaning directed and un-
directed students. For some subcategories the stu-
dents with a meaning directed learning style tended
to show more behaviour characteristic for their
learning style. For other (sub)categorles no dif-
ferences were found between the learning styles,
probably due to the small sample and the relative
small text the students had to learn.


Bijlage A

Scoringscategorieën voor de hardop-denk-
protocollen

' Structureren

1.1 Niet-inhoudelijk: de lerende brengt struc-
turen in de tekst aan, welke primair een niet-
inhoudelijk karakter dragen.

i-1.1 Benoemen (SB): De lerende geeft aan een
stuk tekst een benoeming die betrekking heeft
op de (structurele) positie binnen een groter ge-
heel.

Voorbeelden:

~ "Dit is een vraagstelling "
~ "Dat was een voorbeeld"
- "Paragraaf 3.1."
~ "Tweede alinea."

^■1-2 Structureren (in engere zin)
3) Impliciet: (SIM) De lerende brengt alleen
een uiterlijke structuur aan, die niet reeds in
de tekst aanwezig is.

Voorbeeld:

~ "Dat zijn vier punten"
~ "Die komen uit paragraaf twee."

Expliciet: (SEX) De aangebrachte structuur
wordt tevens
expliciet ingevuld.
Voorbeeld:

~ "Ik heb dus nu drie kolommen, één met..,
één met.., etc"

1-1.3 Structurele Inferenties (SI): De lerende
doet voorspellingen of trekt conclusies over de

opbouw van een tekstdeel.

Voorbeeld:

- "Waarschijnlijk volgt nu een beschrijving
van de theorieën".

1.1.4 Oriënteren (SO). De lerende werkt een
gedeelte van de tekst door op een globale ma-
nier, zodat een totaalbeeld van de tekst of een
passage kan ontstaan.
Voorbeeld:

"Dan krijgen we eerst Kelley en Thibaut, dan
Mulder, Milgram en dan volgt de conclusie".

- "Hier wordt het experiment samengevat. "

Relateren

1.2 Inhoudelijk: de lerende brengt structuren
aan welke een primair inhoudelijk karakter dra-
gen.

1.2.1 Kernwoorden (RKW). De lerende selec-
teert
letterlijk uit een vrij groot stuk tekst
(alinea, paragraaQ een woord (uitdrukking) dat
kennelijk naar het oordeel van de lerende een
centrale functie in die alinea of paragraaf ver-
vult, in die zin dat het woord of de uitdrukking
als 'kapstok' voor de overige betrokken infor-
matie zou kunnen fungeren.
Voorbeeld: in het Milgram-experiment:
"Ge-
hoorzaamheid".


119

FfDAGOGISCHÊ

STUOllN

-ocr page 127-

1.2.2 Kernzinnen (RKZ). Zoals bij RKW maar
i.p.v. een woord wordt letterlijk een frase (zin,
zinsdeel, twee opvolgende zinnen) geselec-
teerd. Alleen lidwoorden mogen eventueel
weggelaten worden, anders is er sprake van
herformuleren. De zin bevat een
werkwoord,
anders is er sprake van een kernwoord.

1.2.3 Vergelijken (RV). De lerende geeft aan
dat er óf een verschil, óf een overeenkomst, óf
een tegenspraak bestaat tussen twee of meer
delen van de tekst. De lengte van deze delen
kan variëren van zinnen tot paragrafen. De ver-
gelijking staat niet expliciet in de tekst. (Be-
langrijk is het onderscheid met CVCH. Bij
CVCH wordt er informatie aan de tekst toege-
voegd).

Voorbeeld:

- "Mulder is het dus helemaal niet eens met
Kelleyen Thibaut"

- "Is hetzelfde als bij beloningsmacht... "

- "Is anders dan bij Kelly."

1.2.4 Integreren (RI). De lerende verbindt twee
of meerdere delen tekst (alinea's) zodanig dat
er een eenheid in gescheiden aangeboden infor-
matie ontstaat. Het proces RI omvat het proces
RV, omdat voor er geïntegreerd kan worden er
een vergelijking tussen de betrokken delen
tekst gemaakt moet worden.

Voorbeeld:

- "Dus French en Raven onderscheiden o.a.
deskundigheidsmacht, wat bij Milgram de
macht van de proefleider over de proefper-
soon is

1.2.5 Overkoepelen (RO). De lerende abstra-
heert uit meerdere delen tekst (N.B. de delen
kunnen ook zinnen zijn) dat element dat als
kenmerkend voor die delen tekst kan gelden.
Een dergelijk overkoepelend begrip staat niet
als zodanig in de tekst. Het proces RO omvat
het proces RI en RV. Deze drie processen ver-
tonen een hiërarchische ordening.
Voorbeeld: ^

- "Het gaat hier dus eigenlijk steeds om af-
hankelijkheid".

2 Concreet verwerken

De lerende voegt informatie aan de tekst toe.
2.1 Voorbeeld geven (CVV). De lerende

geeft een voorbeeld, verklaring, of een defini-
tie, niet gegeven in de tekst, voor een in de tekst
genoemd begrip, principe, theorie etc.
Voorbeeld:

- "Zoals het bij Milgram ging, ging het met de
kampbeulen in de tweede wereldoorlog dus
ook".

2.2 Refereren (CVR). De lerende geeft aan dat
de inhoud van de tekst verbindingen heeft met
al dan niet gespecificeerde externe informatie,
die niet bedoeld is als voorbeeld, definitie of
verklaring.

Voorbeeld:

- "In Atkinson heb ik ook zoiets gelezen".

2.3 Conclusies/Hypothesen stellen (CVCH).
Uit de tekst maakt de lerende afleidingen m.b.t.
de
inhoud in de vorm van hypothesen of con-
clusies.

Voorbeeld:

- Tekst: "Een tijd later werd de proefperso-
nen gevraagd of ze spijt hadden aan het ex-
periment deelgenomen te hebben. Dit was
bij slechts 1,3 % van de deelnemers het ge-
val."

Protocol: "Dus het onderzoek was ethisch
wel verantwoord ".

- "Dus ongelijkheid komt voort uit onafhan-
kelijkheid. "

3 Kritisch verwerken

3.1 Evaluatie zonder uitleg (KVEZ). De le-
rende doet een uitspraak over het
belang van de
in de tekst gepresenteerde informatie zonder
hieraan een inhoudelijke onderbouwing te ge-
ven.

Voorbeeld:

- "Dat is een open deur ".

- "Hoofdpunt is..."

- "Goede definitie."

3.2 Evaluatie met uitleg (KVEM). Zoals
KVEZ, waarbij de lerende hierbij een uitleg
geeft d.m.v. een alternatief, een tegenvoor-
beeld, etc. De uitleg kan inhoudelijk of niet-
inhoudelijk zijn.

Voorbeeld:

- "Dat weet ik niet of dat wel zo is, het kan ook
aan de experimentele condities liggen".

- "Dit is schuingedrukt en dus belangrijk "


120

feoAGoaiscMe

STUDltH

-ocr page 128-

4 Zelfsturing leerprocessen
4.1 Herformuleren

4.1.1 Woord herformuleren (ZLHW). De le-
rende geeft een synoniem, omschrijving of ver-
taling van een in de tekst genoemd woord of be-
grip, in eigen woorden en niet allemaal
dezelfde woorden als in de oorspronkelijke
tekst.

Voorbeeld:

- "Referentiemacht is dus macht gebaseerd
op identificatie ".

4.1.2 Zin herformuleren (ZLHZ). De lerende
herformuleert een zin of een zinsdeel uit de
tekst.

Voorbeeld:

Tekst: "De machtsafstandreductietendens is
sterker bij kleinere machtsafstand "
Protocol: "Je bent dus meer geneigd de
machtsaßtandte verkleinen t.o.v. diegenen die
een paar stapjes boven je op de sociale ladder
staan dan t.o.v. diegenen die buiten bereik
zijn ".

4.1.3 Passage herformuleren (ZLHP). De le-
rende herformuleert een passage uit de tekst,
zonder daarbij de inhoud of de structuur te ver-
anderen. Er is sprake van een passage als er
twee of meer hele zinnen herformuleerd wor-
den.

4.1.4 Beeldmateriaal herformuleren (ZLHB).
De
lerende herformuleert in eigen woorden wat
er in een tabel, figuur of grafiek staat.
Voorbeeld:

- "Machtsbezit, blok eromheen, valt uiteen in
bronnen en beschikking over middelen."

4.2 Plannen (ZLP). Dit betreft het sturen van
het leerproces op macro-niveau. De leeriing
geeft aan wat hij
gaat doen om het gewenste
eindresultaat te bereiken, zegt hoe hij de aan-
dacht gaat verdelen over tekstonderdelen, geeft
de inhoud en de volgorde aan van minstens
twee successieve leeractiviteiten e.d. Het kan
ook een opdracht aan zichzelf zijn. Je kan ook
plannen om iets
niet te doen. (Belangrijk om
liet te onderscheiden van ECEH. Bij ECEH
gaat het om iets waar men mee
bezig is of wat
men al gedaan heeft).

Voorbeeld:

- "Dat kijk ik even door..."

- "Ik lees die zin twee keer over. " (Je kunt niet
bezig zijn iets twee keer over te lezen, dat
moet wel toekomend zijn).

- "Opschrijven!" (Opdracht aan jezelf om
iets te gaan doen).

- "Dit schrijf ik niet op. "

4.3 Zichzelf een vraag stellen (ZLV). Lerende
stelt zichzelf een inhoudelijke vraag over de
stof.

Voorbeeld:

- "Ik zou wel willen weten wat het verschil is
tussen referentiemacht en legitieme
macht."

- "En hoe zit het dan met...?"

5 Memoriseren

De lerende herhaalt hardop bepaalde informa-
tie uit de tekst of informatie eerder door hem-
zelf gegeven, of selecteert informatie die niet
als kernwoord of kernzin gekenschetst kan
worden.

5.1 Abstracte begrippen herlezen (MAB).
Hierbij gaat het om informatie als begrippen en
definities. Per begrip en per definitie scoren.

5.2 Concreet materiaal herlezen (MCM).
Hierbij worden details of illustratief materiaal
herhaald.

5.3 Ezelsbruggetjes (MEZ). Lerende bedenkt
een niet-inhoudelijk trucje om rijtjes of feitjes
uit het hoofd te leren, eventueel met uitleg.
Voorbeeld:

- "Bbdil r, dat zijn de voorletters. "

- "3 maal 2, dat is gemakkelijker te onthou-
den. "

6 Onbegrip constateren

6.1 Woord niet kennen (OWN). De lerende
geeft aan een woord niet te kennen.

6.2 Zin of tekstdeel niet begrijpen (OZN). De
lerende geeft aan een zin of tekstdeel niet te be-
grijpen.

6.3 Inhoudelijke uitleg vragen aan de proef-
leider (OU).


121

^IDAGOGISCHt

-ocr page 129-

7 Exploratieve variabelen

7.1 Markeren & aantekenen

7.1.1 Markeren in de tekst (EMIT). De lerende
onderstreept een woord, zin of passage

7.1.2 Aantekeningen naast de tekst (EANT).
De lerende maakt aantekeningen in de kantlijn
of op een kladblad.

7.2 Herlezen (EHRL). De lerende herleest een
tekstdeel, zonder daarbij aan te geven wat zijn
motivatie tot het herlezen is.

7.3 Constateren eigen handelingen (ECEH).
De lerende beschrijft wat hij/zij doet of gedaan
heeft.

7.4 Begrip constateren (EBC). De lerende
constateert dat hij/zij een tekstdeel begrepen
heeft.

7.5 Werkwijze (EW). Hieronder vallen op-
merkingen van de proefpersoon die betrekking
hebben op zijn studiemethoden.

7.6 Restcategorie (ERC). Overig.

-ocr page 130-

Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlingen uit lagere
opleidingsniveaus: instemmingstendens of opinie?

W.A.M.Vollebergh

Samenvatting

In dit artikel wordt nagegaan of de hoge autori-
tarisme- en etnocentrisme-scores van leerlingen
uit lagere opleidingsniveaus het gevolg zijn van
een instemmingstendens. Hierbij werd gebruik
gemaakt van ongebalanceerde en gebalan-
ceerde autoritarisme- en etnocentrisme-items.
Er werd geen steun gevonden voor de stelling
dat deze hogere instemming het gevolg van een
■nstemmingstendens is, noch voor de stelling
dat de ambiguïteit van Items tot een Instem-
niingstendens zou leiden. De validiteit van de
scores op de autoritarisme- en etnocentrlsme-
schaal werd nagegaan met behulp van de poli-
tieke partijvoorkeur. De relatie tussen etnocen-
trisme en politieke partijvoorkeur bleek eendui-
dig, binnen alle opleidingsniveaus, terwijl deze
felatie bij autoritarisme moeilijker Interpreteer-
baar bleek. De conclusie luidde dat zich welis-
waar een validiteltsprobleem bij de autoritaris-
meschaal voordoet, vooral bij leerlingen uit
lagere opleidingsniveaus, maar dat dit niet als
ondersteuning voor een instemmingstendens
opgevat kan worden.

Het onderzoek werd gehouden in het kader
van de landelijke scholierenverkiezingen. Er na-
aien ruim 2000 leerlingen uit verschillende
schooltypen aan deel.

'nieiding

Jeugdonderzoek in Nederland naar de waarden
en normen van jongeren laat al meer dan een
decennium zien, dat er belangrijke verschillen
bestaan tussen de jongeren afkomstig uit de
Verschillende opleidingsniveaus. Als het gaat
om opvattingen over gezag en over etnische
"minderheden, dan komen leerlingen uit lagere
opleidingsniveaus (L/VBO, MAVO) in dit on-
derzoek regelmatig als veel autoritairder en
Veel etnocentrischer uit de bus (Vollebergh,
^aaijmakers & Meeus, 1995). Er bestaan ver-
schillende verklaringen voor dit verschil. Een
sociale verklaring legt de nadruk op de sociaal-
culturele omstandigheden binnen en buiten de
schoolsituatie. Jongeren uit lagere opleidings-
niveaus zijn vaker afkomstig uit gezinnen in
minder kansrijke sociaal-economische situa-
ties, zij zijn om die reden banger voor status-
verlies en voor concurrentie van allochtone Ne-
derlanders en wijzen diens cultuur om die
reden af (Eisinga & Scheepers, 1989). Een
meer cognitieve verklaring legt de nadruk op
verschillen in cognitieve en intellectuele ont-
wikkeling: jongeren uit hogere opleidingsni-
veaus beschikken over veel meer keimis over
de politieke context, zij zijn daardoor in staat
om op een abstracter niveau te redeneren en
zien om die reden af van de simpele verklarin-
gen voor maatschappelijk onrecht, zoals die in
de autoritarisme- en de etnocentrisme-schaal
geformuleerd worden (Raaijmakers, 1993).
Een meer methodologische verklaring stelt dat
jongeren uit lagere opleidingsniveaus meer dan
jongeren uit hogere opleidingsniveaus de nei-
ging zouden hebben om in te stemmen met de
items, die onderzoekers hun voorleggen en om
die reden hogere scores vertonen: hun hogere
scores zouden een artefact zijn van de methode
en niet wijzen op een verschil in opinie (Schu-
man, Bobo & Krysan, 1992).

Deze laatste verklaring is van een andere
orde dan de eerste twee verklaringen, omdat zij
het bestaan van 'werkelijke' opleidingsver-
schillen ontkent. Hoewel sinds het verschijnen
van
De Autoritaire Persoonlijkheid hei bestaan
van 'acquiescence' of 'response-set' (de nei-
ging om steeds met de voorgelegde items in te
stemmen, onafhankelijk van de inhoud daar-
van) naar voren is gebracht, is hiervan in het
Nederlands onderzoek bij adolescenten tot

PCDAGOG/SCHC

dusver niet veel te merken geweest. In dit on- studum
derzoek wordt vrijwel steeds gebruik gemaakt t23-t3s

van ongebalanceerde autoritarisme- en etno-
centrismeschalen. Dat maakt de resultaten van
deze studies bijzonder kwestbaar voor deze al-


-ocr page 131-

tematieve verklaring.

Discussies over het bestaan van een instem-
mingstendens werden vooral gevoerd in de ja-
ren vijftig en zestig, na het verschijnen van de
Autoritaire Persoonlijkheid (zie voor een over-
zicht Brown, 1965; Meloen, 1983). Een van de
belangrijkste argimienten ten gimste van de in-
stemmingstendens werd naar voren gebracht
door Peabody (1961), die liet zien dat een rela-
tief groot percentage van de instemmers met de
autoritarisme-items ook instemt met hun nega-
tie, terwijl dat bij andere schalen minder het ge-
val was (bijvoorbeeld bij de door hem ge-
bruikte conservatisme-schaal). Dit zou wijzen
op een instemmingstendens als reactie op de
ambiguïteit van de autoritarisme-items, die im-
mers met opzet een beetje indirect en versluie-
rend waren geformuleerd. Instemming hier-
mee zou daarom niet wijzen op een autoritaire
stellmgname, maar op het ontbreken van een
opinie. Afwijzing van de items daarentegen
zou wel op een valide wijze de afwijzmg van
een autoritaire stellingname meten. Anderen
wezen op alle conceptuele en methodologische
problemen bij het balanceren of omdraaien van
items (zie vooral Christie, Havel & Seidenberg,
1958) en betwijfelden de veronderstelde ambi-
guïteit van de oorspronkelijke autoritarisme-
items. Zo bleek de rangorde in de mate van in-
stermning met oorspronkelijke autoritarisme-
items opmerkelijk invariant over een tijd van
twintig jaar (Samelson & Yates, 1967).

Er is geen sluitende conclusie uit deze dis-
cussie te trekken. Over het algemeen wordt
aangenomen dat er wel zoiets als 'acquie-
scence' bestaat, en dat het daarom beter is om
met gebalanceerde autoritarisme-schalen te
werken, waarvan er verschillende in omloop
zijn. Een van de meest recente versies daarvan
is de RW A-schaal (Right-Wing Authoritaria-
nism) van Altemeyer (1988), die ook in Neder-
lands onderzoek is uitgeprobeerd en gevali-
deerd (Meloen, 1991).

Een belangrijk nadeel van het empirisch on-
derzoek, dat in het kader van deze discussie
werd uitgevoerd was, dat dit zich beperkte tot
onderzoek bij studentenpopulaties. De genera-
liseerbaarheid van deze resultaten is daarmee
beperkt, en een extrapolatie van deze discussie
naar een interpretatie van opleidinsgverschil-
len discutabel. Toch heropenden Schuman et
al. in 1992 deze discussie met de stelling, dat
vooral bij respondenten uit lagere opgelei-
dingsniveaus de instemming met de F-schaal
items op een instemmingstendens zou wijzen.
Uit hun onderzoek bleek, dat bij deze respon-
denten een correlatie tussen autoritarisme-
items en indices voor etnocentrisme ontbrak,
terwijl deze bij respondenten uit hogere opge-
leidingsniveaus wel aanwezig was. Zij con-
cludeerden dat om die reden de hoge
autoritarisme-scores van respondenten uit la-
gere opleidingsniveaus het resultaat van een in-
stemmingstendens moesten zijn. Deze recente
bijdrage zet weer vraagtekens bij het hoge
autoritarisme (c.q. etnocentrisme) van lager
opgeleide jongeren, vooral omdat de in-
stemmingstendens ten gevolge van een gebrek
aan opinie bij jongeren, met hun geringere
keimis van de politiek dan volwassenen, nog
sterker werkzaam zou kurmen zijn.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
poging om de verklaring van de hogere instem-
ming met autoritarisme en etnocentrisme bij
jongeren uit lagere opleidingsniveaus in ter-
men van een instemmingstendens nader te on-
derzoeken door het gebruik van gebalanceerde
autoritarisme- en etnocentrisme-items. De
vraag die we daarbij willen beantwoorden
luidt: is de hogere instemming met autorita-
risme en etnocentrisme bij jongeren uit lagere
opleidingsniveaus het resultaat van een instem-
mingstendens, of wijst zij op een verschil in
opinie? We beschikken op grond van het bo-
venstaande over drie mogelijke hypothesen
omtrent de hogere instemming van jongeren uit
lagere opleidingsmileus:

1. De hogere instemming is het gevolg van een
algemene instemmingstendens: jongeren
uit lagere opleidingsniveaus hebben sterker
dan jongeren uit hogere opleidingsniveaus
de neiging om in te stemmen met items die
hen in het kader van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek worden voorgelegd. Hun
instemming geeft geen opinie weer.

2. De hogere instemming is een reactie op de
ambiguïteit van items: als de mhoud van be-
paalde items ambigue is, dan reageren
vooral jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus hierop door met het item in te stem-
men. Hun instemming reflecteert daarom
eveneens een gebrek aan opinie.

3. De hogere instemming is een reactie op de
inhoud van de schaal: instemming komt


-ocr page 132-

voort uit het aanhangen van een opinie, die
met de items in de betreffende schaal goed
wordt weergegeven.

1 Methode

1.1 Onderzoekspopulatie

Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader
van de scholierenverkiezingen in 1994. Aan
deze verkiezingen namen in totaal 390.000
scholieren deel, afkomstig uit alle provincies in
Nederland, maar met een oververtegenwoordi-
ging van de provincies Gelderland (11,3%),
Noord-Holland (14,8%), Zuid-Holland (19%)
en Noord-Brabant (16%). Het totale aantal
leerlingen op scholen die bereid waren aan ver-
der onderzoek mee te werken was 125.000. Uit
deze scholen werd at random een aantal scho-
len getrokken voor verder onderzoek. Via con-
tactpersonen (doorgaans leraren maatschappij-
leer en/of geschiedenis) werden per school ook
at random vier klassen geselecteerd. Van de
4000 verstuurde vragenlijsten werd ruim 50%
geretourneerd (n=2311), afkomstig uit 30 ver-
schillende scholen verspreid door het land. De
deehiemende jongeren waren als volgt over de
verschillende opleidingsniveaus verdeeld: 132
uit VBO-LBO, 530 uit MAVO, 285 uit MBO,
666 uit HAVO, en 698 uit het VWO. De hogere
opleidingsniveaus zijn duidelijk beter verte-
genwoordigd. Wel waren er ongeveer evenveel
meisjes (48%) als jongens (52%) bij het onder-
zoek betrokken. De gemiddelde leeftijd van de
leerlingen in het voortgezet onderwijs (excl.
MBO) was 16 jaar. Omdat de gemiddelde leef-
tijd van de MBO-leerlingen ongeveer ander-
halfjaar hoger was dan die van de overige leer-
lingen, werden hun resultaten in de analyses
Voor dit artikel niet meegenomen.

1-2 Instrumentarium

Autoritarisme werd gemeten met een veel ge-
bruikte verkorte versie van de autoritarisme-
schaal, bestaande uit 5 items (Raaijmakers,
1986). Deze schaal meet gehechtheid aan orde
ei gezag. Een voorbeeld: Het belangrijkste wat
linderen moeten leren is gehoorzaamheid en
eerbied voor gezag. Deze schaal werd aan-
gevuld met 5 gebalanceerde items. Vier hier-
van waren ontleend aan de gebalanceerde
®utoritarisme-schaal van Altemeyer (1988),

maar deels geherformuleerd omdat de items
van Altemeyer vaak samengestelde items zijn.
Uit elk item werd een stelling geselecteerd om
het item eenduidiger in betekenis te maken. Dat
leek ons met name voor gebruik bij jongeren uit
lagere opleidingsniveaus van belang. De geba-
lanceerde items waren respectievelijk: 1. Het is
belangrijk om de rechten te respecteren van ra-
dicale actievoerders (Altemeyer: It is hnpor-
tant to protect fully the rights of radicals and
deviants). 2. Het is goed kritisch te zijn tegen-
over bestaande tradities en gewoonten in de sa-
menleving (Altemeyer: students in high school
and university must be encouraged to challenge
their parents' ways, confront established au-
thorities, and in general criticize the customs
and traditions of our society). 3. Radicale,
vooruitstrevende ideeën zijn nodig voor het
leefbaar houden van de samenleving (Alte-
meyer: it is best to treat dissenters with le-
niency and an open mind, since new ideas are
the lifeblood of progressive change). 4. Kin-
deren moeten zoveel mogelijk zelf uitmaken
wat zij in hun leven belangrijk vinden (Alte-
meyer: it is wonderful that young people today
have greater freedom to protest against things
they don't like and to "do their own thing"). 5.
Er is over het algemeen veel meer orde en re-
gelmaat op scholen dan goed is voor jongeren
(niet ontleend aan Altemeyer; dit item werd
toegevoegd om het tegendeel te meten van de
gehechtheid aan orde - een van de centrale
kenmerken van autoritarisme).

Etnocentrisme werd gemeten met een
etnocentrisme-schaal bestaande uit 7 items
(Raaijmakers, 1986). Deze schaal meet een ne-
gatieve houding ten opzichte van etnische min-
derheden. Een voorbeeld: Buitenlanders vor-
men een bedreiging voor onze cultuur. Zij werd
aangevuld met 5 items die juist een positieve
houding ten opzichte van emische minderhe-
den meten. Drie items werden ontleend aan
Kleinpenning (1993): 1. Etoische minderheden
in Nederland zijn vrij om hun eigen manier van
leven te handhaven. 2. Emische minderheden
moeten dezelfde politieke en sociale rechten
hebben als de Nederlanders. 3. Het is goed dat

" rtDAComscHt

er extra bijscholingscursussen zijn voor etni- sjvbun
sehe minderheden. Twee items werden toege-
voegd om hun actuele betekenis: 4. Nederiand
moet een gastvrij land blijven voor politieke
vluchtelingen (asielzoekers). 5. Nederland


-ocr page 133-

moet een gastvrij land blijven voor mensen uit
oorlogslanden, waar ook ter wereld.

Daarnaast werd aan alle leerlingen ge-
vraagd om aan te geven, wat zij bij de laatste
scholierenverkiezingen (die de week daarvoor
waren gehouden) hadden gestemd.

1.3 Data-analyse

De schaal-items kenden 6 antwoordcatego-
rieën: 1. helemaal mee eens; 2. mee eens; 3. niet
eens/niet oneens; 4. niet mee eens; 5. helemaal
niet mee eens. Om hoge scores te laten corres-
ponderen met instemming met een bepaalde
schaal, werden deze omgecodeerd. Als additio-
nele antwoordcategorie werd toegevoegd: 6.
nog nooit over nagedacht. Deze laatste catego-
rie werd toegevoegd om het lukraak kiezen van
een antwoordcategorie te vermijden en enkel
echte 'opinies' te meten. Het toevoegen van
deze antwoordcategorie heeft, mits de 6 als
'missing' wordt gecodeerd, als nadeel een
sterke verhoging van het aantal missings per
item, en per saldo per schaal. Voor de vraag-
stelling van dit artikel biedt deze antwoordca-
tegorie echter een goede operationalisatie van
het ontbreken van een opinie over een bepaald
item.

Bij de analyse van de antwoorden gingen we
eerst alle gebruikelijke indicaties na, dat wil
zeggen: gemiddelde scores en standaarddevia-
ties, betrouwbaarheidscoëfficiënten, en corre-
laties tussen plus- en minversies van de schalen
(zie Tabel 1). Alvorens de betrouwbaarheids-
coëfficiënten te berekenen werd factoranalyse
uitgevoerd (principale componenten-analyse
met varimax rotatie, listwise deletion) over alle
items, van een schaal. Bij de etnocentrisme-
items werden weliswaar twee factoren met een
eigenwaarde >1 geëxtraheerd, maar de etno-
centrisme-items laadden allen >.50 op de eerste
(ongeroteerde) factor. Bij autoritarisme wer-
den meerdere factoren met een eigenwaarde > 1
geëxtraheerd (bij LBO 5 factoren, bij MAVO
en HAVO 3 factoren en bij VWO 4 factoren).
Rotatie met twee factoren leverde bij de LBO-
leeriingen geen goed interpreteerbare factor-
matrix op, bij de overige leerlingen wel: in alle
gevallen hadden de items van de plus-versie
een lading van >.50 op de eerste geroteerde fac-
tor, terwijl de items van de min-versie een la-
ding van >.35 op de tweede geroteerde factor
hadden. Eliminatie van items leverde geen be-

5

fM

5 O

> m
O

Z Ci

< sr

fM
Ö

m
II

> «t 5

? G V

< ST a

> U> O
O O

5 ca V
< ïC a

§

V
Q.

r^ en
vo 00

rN

m O

m 01
fvi

g

SI

u> T
a> rg a>

fN ^

S:

CM Tt

m

(N

fN O
«I Ol 01
(N

s

rv
(N

Ö

, ^

■ 00 ^
• 00 O
I O
: G. V

: sr Q.

00
m

Jl

O O
Z d v"
< u. a

<in
> ID

O

< ar

O
O
V

a

01 ■

IN

(N (N ^
T- in

m

T O t^

T- t

rri

21

^ S 5

rri

il

i
3

a-5

H =

8 «Q 2

lil O UI U

c

O

c
c

J-Q
i c

ra

-C
u

s

c

„ <" Q e

lö 13 tn u

è <11
fc 2
Q. O)
O 73
1/1 "O

<u

!r> "O

■Si

u S u

126

HD*eoaisCHi

STUDltM

-ocr page 134-

Antwoorden op plus-versie

Antwoorden op min-versie

Instemming

Afwijzing

Instemming

Dubbele instemming

Anti-inhoud

Afwijzing

Pro-inhoud

Dubbele afwijzing

NOOT: instemming/afwijzing betekent dat bij 3 uit 5 items van de schaal (4 uit 7) het antwoord instemmend (4,5) c.q. afwij-
zend (4,5)is.

Figuur 1. Antwoordpatronen op schalen in plus- en oiinversles (cf. Peabody, 1961)

tere resultaten, en geen hogere betrouwbaar-
heidscoëfficiënt van de plus- of min-schaal.

Vervolgens berekenden we het percentage res-
pondenten met een bepaald antwoordprofiel.
Daarbij werd als volgt te werk gegaan (Pea-
body, 1961).

We gingen er van uit dat er van een instem-
mende opinie ten aanzien van een (sub)schaal
sprake is als minimaal 3 van de 5 (4 van de 7, bij
etnocentrisme) items instemmend beantwoord
worden (dat wil zeggen antwoordcategorie 4 of
5), en van een afwijzende opinie als minimaal 3
van de 5 (4 van de 7) items afwijzend beant-
woord zijn (antwoordcategorie 1 of 2). Een
consistente keuze vóór de inhoud van een be-
paalde schaal bestaat dan uit de combinatie van
instemming met de plus-versie en afwijzing
van de min-versie; een consistente keuze anti-
inhoud daarentegen uit afwijzing van de plus-
en instemming met de min-versie. Daarnaast
bestaan twee antwoordpatronen, die tot dusver
in onderzoek in termen van een instemmings-,
c.q. een afwijzingstendens geïnterpreteerd
Werden: dubbele instemming, of dubbele af-
wijzing. Zowel het antwoord 'niet eens/niet
oneens' (3), als het antwoord 'nog nooit over
nagedacht' (6) werd hierbij als het ontbreken
van een opinie geïnterpreteerd. Dat leek ons
een valide aanname. Zouden we dat niet doen,
dan zouden we immers een autoritaire, c.q. niet
autoritaire stellingname toeschrijven aan res-
pondenten op grond van slechts I of 2 instem-
mende items (uit 5). Bovendien is het juist voor
de hier te presenteren analyse belangrijk om
onderscheid te maken tussen respondenten met
een duidelijke mening, en respondenten waar
deze ontbreekt. Het aantal ontbrekende ant-
woordpatronen is door deze procedure bijzon-
der groot, vooral bij de autoritarisme-schalen
(de min-versie). Ondanks het ontbreken van
een sterke gebalanceerde autoritarismeschaal
presenteren we voor de volledigheid de gege-
vens met betrekking tot beide schalen. Bij hier-
navolgende analyses op itemniveau komen we
hier op terug.

Per item werd vervolgens nagegaan welk
percentage repondenten een 3, respectievelijk
een 6 scoorde. Vervolgens werd vooralle items
binnen een subschaal het gemiddeld percen-
tage van deze antwoordcategorie berekend.
Ook dit werd voor de verschillende opleidings-
niveaus nagegaan. Deze cijfers zijn te vinden in
deel II en III van Tabel 2.

2 Resultaten

2.1 Het balanceren van de autoritarisme- en
etnocentrisme-schaal

De betrouwbaarheidscoëfficiënten van de ver-
schillende subschaaltjes laten zien, dat de posi-
tieve items een hogere betrouwbaarheid te zien
geven dan de negatieve items. Dit geldt ook
voor de etnocentrisme-items, maar hier is de
alpha van de negatieve items ruimschoots bin-
nen de grenzen van het aanvaardbare. Dat is bij
autoritarisme niet het geval. De betrouwbaar-
heid van de positieve items is al aan de lage
kant, maar de betrouwbaarheid van de schaal
als geheel en van de negatieve items is laag. En-
kel bij de leerlingen uit het VWO vinden we re-
delijke betrouwbaarheid van de gebalanceerde
autoritarismeschaal, en een negatieve correla-
tie tussen de plus- en de min-versie, maar ook
bij hen is de correlatie erg laag.

Deze gegevens zijn in overeenstemming
met de vaak gerapporteerde problemen bij het
construeren van een gebalanceerde autori-
tarisme-schaal. Ze vertonen veel overeen-
komst met de bevindingen van Peabody
(1961)'. Ze bevestigen voorts Schuman et al.'s
(1992) resultaten, die immers ook constateer-


-ocr page 135-

Is

< ni OD

nM2

Antwoordpatronen bij verschillende opleidingsniveaus

Schaal

Autoritarisme

Etnocentrisme

Allen

LBO

MAVO

HAVO

VWO

Opleidingseffect

Allen

LBO

MAVO

HAVO

VWO

Opleidingseffect

1 Antv/oordcombinaties (in %)

'Pro-inhoud'

4.6

5.3

5.7

4.8

3.6

X2(12)=66.87,

4.0

11.4

5.7

3.5

2.0

X'(12)=126.12,

'Dubbele instemming'

11.6

18.9

14.9

10.4

9.0

p<.001

2.2

5.3

3.2

2.4

0.6

p<.001

'Anti-inhoud'

4.2

2.3

2.1

2.6

7.9

44.3

16.7

33.8

47.4

54.4

'Dubbele afwijzing'

1.5

0

0.2

1.8

2.6

1.5

2.3

0.8

1.7

1.9

Anders

77.9

73.5

77.2

80.5

76.9

48.0

64.4

56.6

45.0

41.1

11 'Niet-opinie-antwoorden' plusversie

(gemiddeld % per item)

Kendall:

Kendall:

Niet eens/niet oneens(3)

29.0 ^

19.4

28.4

30.2

30.8

X'(3)=10.69,p<.01

21.4

18.7

23.1

23.1

18.9

X2(3)=12.80,p<.01

Nog nooit over nagedacht (6)

5.6

11.8

4.6

4.6

5.4

X'(3)=12.21,p<.01

5.4

12.0

5.6

4.7

4.8

X2(3)=15.23,p<.01

Totaal

34.8

31.2

33.0

34.8

36.2

X=(3)=5.94, ns

26.8

30.7

28.7

27.8

23.7

X2(3)=7.11,ns

111 'Niet-opinie-antwoorden' min versie

(gemiddeld % per item)

Kendall:

Kendall:

Niet eens/niet oneens(3)

28.2

20.2

27.4

29.8

29.0

X2(3)=7.69,p<.05

22.2

18.8

23.4

23.1

18.9

X'(3)=2.63, ns

Nog nooit over nagedacht(6)

15.8

30.0

16.6

15.0

13.2

X2(3)=11.94,p<.01

5.6

22.2

8.4

3.0

2.6

X2(3)=13.56, p<.01

Totaal

44.0

50.2

44.0

44.8

42.2

X'(3)=8.26,p<.05

27.8

41.0

31.8

24.4

25.6

X2(3)=12.44,p<.01

-ocr page 136-

den dat de samenhang in de verwachte richting
bij respondenten uit de hogere opleidingsni-
veaus sterker was. Dit wordt bevestigd door het
feit dat enkel bij de jongeren uit de hogere
opleidingsniveaus (HAVO, VWO) signifi-
cante correlaties worden aangetroffen tussen
autoritarisme en etnocentrisme (zowel tussen
de plus-versies - pearson correlatie respectie-
velijk .29 en .25, /x.01 - als tussen de totaal-
versies - pearson correlaties respectievelijk
.20 en .24,p<.01; geen bijzonder hoge correla-
ties overigens), terwijl deze bij de jongeren uit
de lagere opleidingsniveaus ontbreken. De
vraag is nu vooral, of we ook aanwijzingen
kujmen vinden, dat de hogere instem-
mingspercentages bij jongeren uit lagere oplei-
dingsniveaus om die reden ook als het effect
van een instemmingstendens verklaard mogen
Worden. We bespreken onze drie hypothesen.

2-2 Hogere instemming bij jongeren uit lagere
^opleidingsniveaus door instemmingstendens

Een algemene instemmingstendens bij lager
opgeleide jongeren zou moeten blijken uit een
relatief hoog percentage dubbele instemmers
bij zowel de autoritarisme als de etnocen-
Wsme-schaal. Immers, als respondenten de
neiging hebben om de onderzoeker te volgen,
dan zou dit zich bij beide schalen moeten mani-
festeren. Een dergelijke instemmingstendens is
echter niet aantoonbaar. Bij etnocentrisme is de
'nstemming van leerlingen uit lagere oplei-
dingsniveaus groter bij de plus-versie, maar
hun afwijzing is veel groter bij de min-versie.
^el geldt dat het opleidingseffect bij de plus-
versie groter is (het verschil tussen de LBO-
leerlingen en de VWO-leeriingen uitgedrukt in
Semiddelde
SD is bij de plusversie ongeveer
^derhalf keer zo groot). Dat zou erop kunnen
lijzen dat instemmen 'makkelijker' is dan af-
wijzen bij jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus - maar het zou er overigens ook op kun-
'len wijzen dat afwijzen voor jongeren uit
hogere opleidingsniveaus makkelijker is dan
'"Stemmen. Het percentage dubbele in-
stemmingen (of dubbele afwijzingen) is bij de
etnocentrismeschaal echter laag. Overigens
^'Jn de percentages dubbele instemmingen/
afwijzingen bij de lager opgeleide jongeren
Wel systematisch ietwat hoger, maar bij emo-
^entrisme domineren ook bij hen de 'opinie-
®ntwoorden' (28.1 % versus 7.6%).

Bij etnocentrisme is dus geen substantiële
instemmingstendens aanwijsbaar. Het feit dat
we bij autoritarisme zoveel dubbele instem-
ming aantreffen is daarom niet terug te voeren
op een generale instemingstendens. We kun-
nen de eerste hypothese op grond van onze be-
vindingen met de emocentrismeschaal verwer-
pen.

2.3 Hogere instemming bij jongeren uit lagere
opleidingsniveaus als reactie op ambiguïteit
van items

De autoritarisme-items zouden het door hun
ambiguïteit moeilijk kunnen maken om hier-
over een mening te vormen. Ondanks een ge-
brek aan opinie zouden de respondenten dan
toch met deze items instemmen. Dat zou de
grotere instemming bij leerlingen uit lagere on-
derwijsniveaus kunnen verklaren. Het ontbre-
ken van een opinie is in ons onderzoek na te
gaan met behulp van antwoordcategorie 6 (nog
nooit over nagedacht) en antwoordcategorie 3
(niet eens/niet oneens).

Aan de percentages 'niet-opinie-antwoor-
den' in sector II en III van Tabel 2 is te zien dat
de ernocentrisme-items het duidelijkst een opi-
nie oproepen en wel voornamelijk een afwij-
zende. De autoritarisme-items roepen veel
meer 'niet-opinie-antwoorden' op, vooral de
min-versie. Binnen elk opleidingsniveau wordt
bij de min-items van autoritarisme het grootste
percentage niet-opinie-antwoorden gegeven
(significant bij p<.01). Wel doet zich hierin, als
te verwachten was, een opleidingseffect voor.
Hoe lager de opleiding, hoe groter het aantal
'niet-opinie-antwoorden' (behalve bij de plus-
versie van de autoritarisme-schaal). Dat is va-
ker in onderzoek aangetoond (Billiet, in druk).
Daarnaast is er ook een duidelijk opleidingsef-
fect in de keuze voor een bepaald 'niet-opinie-
anwoord'. Jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus zeggen vaker dat zij ergens nog nooit
over hebben nagedacht, terwijl jongeren uit ho-
gere opleidingsniveaus er vaker voor kiezen
om hun mening in het midden te laten (niet
eens/niet oneens).

Maar is er een relatie tussen een gebrek aan
opinie en
instemming, zoals zo vaak gesugge-
reerd is? Op twee manieren is dit geanalyseerd:
a.door na te gaan of er een relatie is tussen de
'moeilijkheidsgraad' van een item (geoperatio-
naliseerd als het percentage 'niet-opinie-


129

HDAQOGISCHt

STUDltN

-ocr page 137-

antwoorden') en de score op dit item bij de res-
pondenten die op dit item wel een opinie (dat
wil zeggen: 1,2,4 of 5) hebben weergegeven.
Zou gebrek aan opinie tot instemming leiden,
dan zou de instemming het hoogst moeten zijn
bij items die het hoogste percentage 'niet-
opinie-antwoorden' opriepen. Dit blijkt niet
het geval. Bij autoritarisme ligt de relatie pre-
cies omgekeerd, en wel enkel bij de responden-
ten uit de lagere opleidingsniveaus. Bij jonge-
ren uit het VBO/LBO is de correlatie tussen de
percentages 'niet-opinie-antwoorden' per item
en de itemscores van de jongeren die wel een
opinie gaven -.80, significant bij
p<.Q\ (indien
als 'niet-opinie-antwoorden' enkel de 'nog
nooit over nagedacht' categorie gerekend
wordt -.69, significant bij
p<.05). Dat wil zeg-
gen: naarmate het percentage 'niet-opinie-
antwoorden' groter is, is de gemiddelde in-
stemming met het item bij de overige leerlin-
gen lager. Bij de MAVO-leerlingen zijn deze
correlaties respectievelijk -.80 (p<.01) en -.68
(p<.05), bij de HAVO-leeriingen -.67 (p<.05)
en -.51 (n.s.), en bij de VWO-Ieeriingen -.26
(n.s.) en -.20 (n.s.). Voor zover we hier dus een
relatie vinden, vinden we die bij de jongeren uit
de lagere opleidingsniveaus en deze is tegen-
gesteld aan de verwachtingen: items, waarover
leerlingen zich moeilijker een mening vormen,
worden eerder
afgewezen. Bij de etnocen-
trisme-schaal zijn deze correlaties binnen elk
opleidingsniveau afwezig.

Ook gingen we een mogelijke relatie tussen
het ontbreken van een opinie en een instem-
mingstendens na door te bezien of responden-
ten die op een bepaalde schaal een hoog per-
centage 'niet-opinie-antwoorden' hebben
gegeven, op de
overige items van die betref-
fende schaal sterker instemmen dan respon-
denten met een laag percentage niet-opinie-
antwoorden. We gingen dit zowel na voor het
geven van antwoord 6 (nog nooit over nage-
dacht) als voor het geven van een 'niet-opinie
antwoord' in meer algemene zin (3 of 6). Hier-
toe staat ons uiteraard enkel analyse op itemni-
veau ter beschikking. We correleerden de score
rtDAcoeiicMi °P bepaald item met het aantal niet-opinie-
sruDiiM antwoorden op de overige items van de betref-
fende schaal. We beperken ons in deze bespre-
king tot de correlaties tussen de 'niet opinie-
score' van respondenten op een totale schaal
(plus + min-versie) en hun score op items van

die schaal, waarbij zij wel een opinie hebben
aangegeven. Dat betreft dus 10 (autoritarisme)
en 12 (etaocentrisme) is 22 correlaties per
opleidingsniveau. De veronderstelling, dat een
gebrek aan opinie leidt tot sterkere instemming
bij de items van een schaal wordt enkel beves-
tigd voor respondenten uit de
hogere oplei-
dingsniveaus. Bij LBO-leerlingen vinden we
slechts 2 significante correlaties, een bij autori-
tarisme (-.29,/7<.01) en een bij emocentrisme
(-.18,p<.01), die overigens beide negatief zijn;
dat wil zeggen: hoe vaker geen opinie op de
overige items van een schaal, hoe minder in-
stemming met het betreffende item. Bij
MAVO-leerlmgen zijn geen correlaties bij
autoritarisme, bij etnocentrisme zeven signifi-
cant
positief- (tussen .10 en .13,p<.05; een re-
latie tussen niet-opinie-score en instermning).
Bij HAVO-leeriingen zien we een significantie
correlatie bij autoritarisme (.10, /7<.01) en ze-
ven significante correlaties bij etnocentrisme
(tussen .12 en .19, allen significant bij p<.01)
en ook positief, dus wijzend op grotere instem-
ming bij meer niet-opinie-antwoorden). Bij de
VWO-leeriingen is er een significante nega-
tieve correlatie bij autoritarisme (-.09, p<.05)
en zes etnocentrisme-items een positieve cor-
relatie (tussen .10 en .17, significant bij/7<.01)
Dit patroon wordt nog sterker zichtbaar als we
zowel antwoordcategorie 3 (niet
eens/niet
oneens) als 6 (nog nooit over nagedacht) tot de
'niet-opinie-antwoorden' rekenen. Bij LBO-
leeriingen vinden we dan nog steeds slechts 2
significante correlaties, die overigens beide ne-
gatief zijn (dat wil zeggen: hoe vaker geen opi-
nie op de overige items van een schaal, hoe
minder instemming met het betreffende item).
Bij MAVO-leeriingen zijn twee correlaties bij
autoritarisme significant negatief, maar bij et-
nocentrisme 7 significant
positief (een relatie
tussen niet-opinie-score en instemming). Bij
HAVO-leeriingen zijn alle correlaties bij etno-
centrisme nu significant (tussen. 14 en .44, ne-
gen van de twaalf correlaties zijn >.25, allen
significant bij /?<.01) en positief, dus wijzend
op grotere instemming bij meer niet-opinie-
antwoorden. Bij de VWO-leerlingen is het pa-
troon het sterkst aanwezig: drie autoritarisme
items laten een positieve correlatie zien, en alle
etnocentrisme-items (allen significant bij
/7<.01, slechts twee correlaties zijn <.25, zes
correlaties zijn zelfs >.30). Voor jongeren uit


-ocr page 138-

hogere opleidingsniveaus geldt dus dat hun in-
stemming met etnocentrisme-items sterker is
naarmate zij zich op de overige items van de
etnocentrisme-schaal vaker van een opinie ont-
houden.

Deze resultaten wijzen er niet op dat de in-
stemming van leerlingen uit lagere onderwijs-
soorten verklaard wordt door hun neiging ster-
ker in te stemmen met items naarmate zij het
moelijker vinden om zich een opinie te vor-
men. Voor zover we een dergelijke neiging
aantreffen is dat juist bij de leerlingen uit de ho-
gere onderwijstypen het geval. De hogere in-
stemming van jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus laat zich dus door dit effect niet
verklaren. We kumien ook de tweede hypo-
these afwijzen.

2.4 Hogere instemming bij jongeren uit lagere
opleidingsniveaus door een verschil in opinie

Als we aannemelijk willen maken dat de rela-
tief hogere scores van leerlingen uit lagere
opleidingsniveaus op de etnocentrisme- en de
autoritarisme-schaal onstaan omdat zij een an-
dere opinie hebben dan jongeren uit hogere
opleidingsniveaus, dan moeten we kunnen la-
ten zien dat deze items op een betekenisvolle
nianier samenhangen met andere indicaties
voor deze opinie.

Een van de belangrijkste indicatoren, waar-
over wij in dit scholierenonderzoek beschik-
ken, is de politieke partijvoorkeur van jonge-
ren. Het onderzoek vond plaats in het kader van
de scholierenverkiezingen. Wellicht om die re-
den vinden wij in dit onderzoek ook een bijzon-
der hoog percentage jongeren met een politieke
partijvoorkeur (vaak is deze bij ongeveer een
derde van de respondenten niet aanwezig; in dit
onderzoek vinden we een percentage van
91.4% leerlingen met een partijvoorkeur). Een
bijkomend voordeel van een analyse van partij-
voorkeur is, dat deze niet lijkt op de Likert-
items waaruit de verschillende schalen bestaan
- er is geen sprake van meer of minder, er is
geen sprake van instemming of afwijzing, er is
enkel sprake van een keuze uit bepaalde alter-
natieven. Zoiets als instemmingstendens is
daarmee bij het aangeven van een politieke par-
tij voorkeur niet aan de orde.

De relatie tussen de etnocentrisme-schalen
en politieke partijvoorkeur is onmiskenbaar.
Instemming met etnocentrisme neemt sterk toe
naarmate de partij voorkeur rechtser is. Dat
geldt zowel voor de plus-versie als voor de
min-versie van etnocentrisme, en het geldt
voor respondenten binnen alle opleidingsni-
veaus. Dat bevestigt de validiteit van de
etnocentrisme-scores. We zien dit geïllustreerd
in Figuur 2.

Het verband tussen partijvoorkeur en autorita-
risme is echter veel minder eenduidig. Bij de


Etnocontrlsmo (plU3+mln)

Gnwn link« ProBrMSI«t ConB»rv»tlet CD/CP

Politieke partijvoorkeur

4,6
4,1
3,6
3,1
2,6
2.1
1.6

Opleidingsniveau
-LBO
* MAVO
HAVO
■VWO

NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur F(3,1192)=87.33, p<.001. Oplei-
dingsniveau F(3,1192)=16.66, p<.001, 2-Weg interactie f(9,1192)=1.19, ns.

Figuur 2. Etnocentrisme (totaal-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau

131

HDAOOeitCHt

STUDltN

-ocr page 139-

Autoritarisme - plus yersle

Opleldingsnivsau
— LBO
*MAVO
+ HAVO
■ VWO

3.7

3.5

3.3

3,1

2,9

Qn>an links Prograssief Consarvatlef CD/CP

Politieke partijvoorkeur

NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur f(3,1480)=6.04, p<.001, Oplei-
dingsniveau f(3,1480)=32.73, p<.001,2-Weg interactie F(9,1480)=2.39, p<.01.

Figuur 3. Autoritarisme (plus-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau

2.7

plus-versie van autoritarisme doet zich een
interactie-effect ttissen opleiding en politieke
partijvoorkeur voor. Dit interactie-effect is al
eerder in onderzoek aangetroffen (Vollebergh,
1991). Het wordt veroorzaakt door het feit dat
bij de leerlingen uit de lagere opleidingsni-
veaus geen verband tussen autoritarisme en
partijvoorkeur bestaat, en bij de leeriingen uit
de hogere niveaus wel. Dit wordt geïllustreerd
in Figuur 3. Afzonderlijke analyses laten zien.

dat in dit onderzoek zelfs enkel bij de VWO-
scholieren het verband tussen autoritarisme en
partijvoorkeur significant is.

De relatie tussen de min-versie van autorita-
risme en politieke partijvoorkeur maakt een
nog onverwachter fenomeen zichtbaar: ex-
treem rechts (CD/CP) stemt het sterkst met de
min-versie van autoritarisme in. Dit effect van
politieke partijvoorkeur is zelfs sterker dan het


Autoritarisme - min versie

3.9

Opleidingsniveau
-LBO
* MAVO
+ HAVO

«vwo

3.7

3.5

3,3

3.1

2.9

Grom links PrograMl*' Cons«rvatl«f CD/CP

Politieke partijvoorkeur

NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur f(3,995)=8.06, p<.001. Oplei-
dingsniveau f(3,995)=3.55, p<.001, 2-W/eg interactie F(9,995)=0.56, ns.

Figuur4. Autoritarisme (min-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau

132

noAcoeiscHt

STUBltN

-ocr page 140-

effect van opleidingsniveau. Analyse op item-
niveau maakt zichtbaar dat drie items verant-
woordelijk voor dit effect zijn (getoetst met
ANOVA, hoofdeffecten significant bij
p<.05):
1. Het is belangrijk om de rechten te respecte-
ren van radicale actievoerders. 2. Radicale,
vooruitstrevende ideeën zijn nodig voor het
leefbaar houden van de samenleving. 3. Er is
over het algemeen veel meer orde en regelmaat
op scholen dan goed is voor jongeren. Bij één
item doet zich alleen een opleidingseffect voor:
hoger opgeleide jongeren stemmen hier sterker
mee in (Het is goed kritisch te zijn tegenover
bestaande tradities en gewoonten in de samen-
leving), bij één item is enkel een effect van po-
litieke partijvoorkeur: de hoogste score bij
extreem rechts (Kinderen moeten zoveel mo-
gelijk zelf uit maken wat zij in hun leven be-
langrijk vinden).

Deze resultaten maken zichtbaar dat instem-
niing met deze items niet het gevolg is van een
instemmingstendens. Het lijkt er meer op dat
We bij deze jongeren een geslaagde lingu-
ïstische herinterpretatie van deze items op het
spoor zijn gekomen, die aan de als anti-
autoritair bedoelde Altemeyer-items een
extreem-rechtse verzetsdimensie geeft. Figuur
4 maakt dit aanschouwelijk.

3 Conclusie

In dit artikel vonden wij weinig steun voor de
Veronderstelling dat de hogere instemming met
autoritarisme en etnocentrisme, die steeds
Wordt gevonden bij leerlingen uit lagere oplei-
dingsniveaus, op een instemmingstendens
^ijst en niet op een opinie. Ook wordt de in-
stemming van jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus niet opgeroepen door de ambiguïteit van
^en bepaald item: naarmate het moeilijker is
om over een bepaald item van de autoritarisme-
schaal een mening te formuleren, is hun nei-
8'ng om met dit item in te stemmen juist klei-
■ler. Wel blijkt dat naarmate leerlingen zich va-
'^er van een mening op de items van een
^paalde schaal onthouden, hun neiging om
"^et de overige items in te stemmen sterker is,
"laar dit effect vonden we enkel bij de etno-
^^ntrisme-schaal en enkel bij leeriingen uit de
"ogere opleidingsniveaus. De hogere instem-
ming van de leerlingen uit de lagere opleidings-
niveaus laat zich hierdoor niet verklaren.

Onze uitkomsten wezen er verder op dat het
in het onderzoek met dit soort schalen - en wel-
licht in het bijzonder als in het onderzoek ge-
bruik wordt gemaakt van jonge respondenten -
bijzonder belangrijk is om nauwkeurig na te
gaan welke betekenis de respondenten aan de
verschillende items geven, In dit onderzoek
bleken als anti-autoritair bedoelde items bij-
voorbeeld een affiniteit met rechts-extreme ra-
dicaliteit te hebben. Ook de historische context
mag daarbij niet uit het oog worden verloren.
Zo is het de vraag of het begrip 'radicaal' in de
afgelopen 10-15 jaar niet meer in het algemeen
van betekenis is veranderd, nu extreem links
nauwelijks nog de aandacht trekt, en extreem
rechtse actiegroepen juist wel.

De volgende kanttekeningen moeten bij
onze analyse geplaatst worden. In de eerste
plaats bleek ook in ons onderzoek de
autoritarisme-schaal bijzonder moeilijk te ba-
lanceren. Ondanks het feit dat wij enkele aan-
gepaste versies van Altemeyer-items hebben
gebruikt, zijn wij er niet in geslaagd een ade-
quate gebalanceerde autoritarisme-schaal te
ontwerpen. Enkel bij de VWO-leerlingen kwa-
men de resultaten enigszins overeen met de be-
doelingen (dat wil zeggen: een redelijke be-
trouwbaarheid van de gebalanceerde schaal, en
een significant negatieve correlatie tussen de
plus- en de min-versie). Dat werpt nogmaals
licht op alle risico's aan het werken met meet-
instrumenten, die in onderzoek bij (Ameri-
kaanse) studenten ontworpen zijn. Deze zijn
niet zonder meer geschikt voor onderzoek bij
leerlingen in het middelbaar onderwijs in Ne-
deriand. In het bijzonder lijken zij weinig ge-
schikt voor het onderzoek bij leerlingen uit de
lagere opleidingsniveaus. Zo kon gemiddeld
50% van de VBO-leerlingen geen opinie geven
over de gebalanceerde autoritarisme-items (bij
de VWO-leerlingen was dit overigens ook
meer dan 40%). Daarmee is overigens niet ge-
zegd dat dit verklaart waarom hun instemming
met deze items groter was, of dat deze instem-
ming als betekenisloos moet worden be-

» rCDAQOCnCHt

schouwd. Onze resultaten wezen niet in deze sjuohh
richting. Wel moesten wij constateren dat de
opinie, die met deze items gemeten wordt, niet
overeenstemt met hun meetpretentie: vooral de
leerlingen met extreem rechtse politieke voor-

T33


-ocr page 141-

keuren bleken met deze items in te stemmen.
Ook bij de positieve autoritarisme-items ont-
brak een relatie met politieke partijvoorkeur,
behalve bij de VWO-leerlingen. Dit is overi-
gens al vaker aangetoond (Vollebergh, 1991).
Noch de (verkorte) autoritarisme-schaal, noch
de door ons gebruikte items van de RWA
(Right-Wing-Authoritarianism)-schaal kon-
den dus in ons onderzoek hun meetpretentie
waarmaken. Dat wijst op een serieus validi-
teitsprobleem van de autoritarisme-schaal. In
dit artikel hebben wij echter willen aantonen
dat dit validiteitsprobleem geen ondersteuning
voor de aanname van een instemmingstendens
bij lager opgeleide respondenten vormt, zoals
Schuman et al. (1992) stelden.

Een tweede kanttekening betreft de wijze
waarop de ambiguïteit van items in dit onder-
zoek werd gemeten. Hiertoe was de antwoord-
categorie 'nog nooit over nagedacht' aan elk
item toegevoegd. Het ontbreken van een opinie
kon dus expliciet worden weergegeven. Onze
vooronderstelling was dat de inhoud van een
bepaald item meer ambigue, of meerduidig,
was naarmate meer leerlingen moeite hadden
met het bepalen van een standpunt. Dat leek
ons een valide aanname. Het probleem is ech-
ter, dat doorgaans in onderzoek dezü antwoord-
categorie ontbreekt, en daarmee rijst de vraag
in hoeverre we onze resultaten kunnen extrapo-
leren naar de resultaten van ander onderzoek.
De centrale vraag is daarbij dan niet alleen of de
respondenten, die in ons onderzoek bekennen
dat zij nog nooit ergens over hebben nagedacht,
in ander onderzoek wél een opinie zouden heb-
ben weergegeven, maar ook of deze opinie dan
meer instemmend van karakter zou zijn. De
eerste vraag is moeilijk te beantwoorden. Op de
tweede vraag kunnen wij een tentatief ant-
woord formuleren. Over het algemeen neemt
het percentage 'nog nooit over nagedacht' ant-
woorden toe naarmate het opleidingsniveau la-
ger is. Juist bij jongeren uit lagere opleidingsni-
veaus konden wij echter niet vaststellen dat het
ontbreken van een opinie bij items van een
schaal gepaard zou gaan met instemming met
rcDAaocisffc 'tems, die wel beantwoord waren. Bij de leer-
iTUDitH lingen uit de hogere opleidingsniveaus was er
wel een tendens tot sterkere instemming met
items naarmate zij minder over andere items
van de schaal hadden nagedacht. Deze tendens
deed zich alleen bij de etnocentrisme-schaal

voor. Bij de autoritarismeschaal was er ook bij
hen geen effect. Voor zover het meer gedwon-
gen weergeven van opmies dus tot grotere in-
stemming leidt, is dat bij jongeren uit de hogere
opleidingsniveaus het geval, en niet bij jonge-
ren uit lagere opleidingsniveaus, bij wie door-
gaans juist wel de aanwezigheid van een in-
stemmingstendens verondersteld wordt.

Noot

1. Peabody (1961) vindt bij de min-versie van zijn
autoritarisme-schaal ook alpha's van rond de .40.
Zijn resultaten suggereren dat eenzelfde factor-
structuur (twee orthogonale factoren) aan de in-
stemming met de autoritarisme-items ten grond-
slag zou kunnen liggen, maar hij rapporteert
geen resultaten van fartoranalyse.

Literatuur

Altemeyer, B. (1988). Enemiesoffreedom. San Fran-
cisco: Jossey-Bass Publishers.

Billiet, J., Carton, A. (in press). Do unbalanced scales
affect the respondent's opinion? A plea for criti-
cal tests. In
Proceedingsofthe Conference on Sur-
veyMeasurement and Data Ouality,
Bristol, U.K.,
april 1995.

Brown, R. (1965). The authoritarian personality and
the
Organization of attitudes. In R. Brown, Social
Psychology
(pp. 477-546). New York: Free Press.

Christie, R., Havel, J., & Seidenberg, B. (1958). Is the
F-scale irreversible?
Journal of Abnormal and So-
cial Psychology, 46,
457-469.

Eisinga R. N., Scheepers P. L. H.(1989). Etnocentrisme
in Nederland.
Nijmegen: ITS.

Kleinpenning, G. 099'3). Structure and content of ra-
cist beliefs. An empirical study of ethnic attitudes,
sterotypes and the ethnic hierarchy.
Utrecht:
ISOR.

Meloen, J.D. (1983). De autoritaire reaktie in tijden
van welvaart en kri'sis.
Academisch proefschrift.
Universiteit van Amsterdam.

Meloen, J. D. (1991). De autoritarisme-concepten van
Adorno et al. en Altemeyer vergeleken: theoreti-
sche analyse en empirische test. In P. Scheepers &
R. Eisinga (Red.),
Onderdanig en intolerant La-
cunes en controverses in autoritarisme-studies.
Nijmegen: ITS.


-ocr page 142-

Peabody, D. (1961). Attitude content and agreement
set in scales of authoritarianism, dogmatism,
anti-semitism, and economic conservatism.
Jour-
nal of Abnormal and Social Psychology,
63(1),
1-11.

Raaijmal<ers Q. (1986). Verrechtsing en politieke in-
tolerantie bij middelbare scholieren. In M. Mat-
thijssen, W. Meeus, F. van Wel (Red.),
Beelden van
Jeugd {pp.
48-68). Groningen: Wolters Noordhof.

Raaijmakers, Q. (1993). Opvattingen over politiek en
maatschappij. In W.Meeus, H.'t Hart (Red.),
Jon-
geren in Nederland.
Amersfoort: ACCO.

Samelson, F., & Yates, J. F. (1967). Acquiescence and
the F scale. Old assumptions and new data.
Psy-
chological Bulletin, 68{2),
91-103.

Schuman, H., Bobo, L, & Krysan, M. (1992). Authori-
tarianism in the general population: The educa-
tion interaction hypothesis.
Social Psychology
Ouarterly,
55(4), 379-387.

^/ollebergh, W., Raaijmakers, Q., & Meeus, W. (1995).
Traditionele opvattingen en rechtsextremisme:
trends van 1970-1994 onder jongeren en volwas-
senen. Jeugrf en 5amen/ev/ng, 1/2, 3-21.

Vollebergh W. (1991). The limits oftolerance. Acade-
misch proefschrift, University of Utrecht.

'Manuscript aanvaard 15-9-1995

'^dres: Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.

Auteur

^•A.M. Vollebergh is verbonden aan de Vakgroep
Jeugd, Gezin en Levensloop van de Universiteit
•Jtrecht.

Abstract

Authoritarianism and ethnocentrism in
pupils from iower educationai ievels:
acquiescence or opinion?

W.A.M. Vollebergh. Pedagogische Studiën, 1996,
73, 123-135.

In this article it is investigated whether the high
agreement with authoritarianism and ethnocen-
trism found in pupils in Iower educationai Ievels in
the Netherlands is the result of a tendency to agree
with items irrespective of item content. In the re-
search, items expressing positive and negative atti-
tudes towards authoritarianism and ethnocentrism
were used. Results did not support the acquiescence
hypothesis for the higher agreement of the Iower
educated pupils. Pupils from Iower Ievels of educa-
tion did show greater difficulty in expressing an
opinion with respect to the items, but no relatlon-
ship was found between this greater lack of opinion
and agreement with items either. The strong educa-
tionai effect found with respect to agreement with
authoritarianism and ethnocentrism thus seems to
reflect genuine differences in opinion between
pupils originating from different Ievels of education.
The nature of these opinions was highlighted by the
relationship between the scores and the political
party preferences of the pupils. The research was car-
ried out in the context of the national school elec-
tions in the Netherlands, in which pupils in secondary
education are asked to express their political party
preferences.


135

HDAQOQtSCMÊ

STUDliN

-ocr page 143-

Discussie

Realisering Weer Samen Naar
Schooi-beleid afhankelijlc
van wijziging
bekostig i ngssysteem

C. J.W.Meijer

Recent heeft Staatssecretaris Netelenbos met
de Akkoordpartners (besturen-, ouder- en vak-
organisaties) overeenstemming bereikt over
een nieuwe bekostiging van speciale zorg. In de
toekomst zal een belangrijk deel van de mid-
delen die nu direct toevloeien naar de scholen
voor speciaal onderwijs (althans voor wat be-
treft de zogenaamde groep-1 scholen: LOM-,
MLK- en lOBK-scholen) na een geleidelijk
overgangstraject worden overgeheveld naar de
scholen voor basisonderwijs. De scholen voor
speciaal onderwijs kunnen dan nog een genor-
meerd bedrag tegemoet zien op basis van een
deelnamecijfer van
2% (het landelijk gemid-
delde deelnamecijfer aan de groep-1 scholen is
nu 3,8%). De overige middelen (op basis van
de resterende 1,8%) gaan dan naar de basis-
scholen. Deze scholen overieggen vervolgens
in het samenwerkingsverband (SWV) hoe de
middelen zullen worden besteed.

Daarmee is sprake van een gedeeltelijke in-
voering van het oorspronkelijke streefbeeld
waarin werd geanticipeerd op een volledige
overheveling van zorgmiddelen. Verder is er
sprake van een vereveningsprincipe. De hui-
dige regionale verschillen in voorzieningen
zullen op termijn verdwijnen. In de toekomst
krijgen alle SWV's een zorgbudget op basis
van het totaal aantal leerlingen. De verevening
heeft een 'dubbel' karakter: zowel de financie-
ring van speciale zorg van de in de SWV's sa-
menwerkende basisscholen als de directe be-
kostiging van de speciale voorziening wordt
verevend en niet meer gebaseerd op het aantal
gediagnosticeerde en/of toegelaten leeriingen
maar op het totaal aantal leeriingen in een ge-
bied.

736

fCDAGOGfSCHC
STUOltM

1996(73)136-139

De Stuurgroep Evaluatie WSNS heeft eerder
op het belang gewezen van de verandering van
de bekostigingsstructuur. In het tussenrapport
van de Stuurgroep (Meijer, 1995) werd be-
toogd dat zonder een verandering in de bekosti-
ging er eigenlijk niet veel verwacht kan worden
van de inspanningen om WSNS te realiseren.
Dat de bekostiging een belangrijke voorwaarde
is voor de realisering van de gewenste zorg
blijkt wel uit de recente ontwikkelingen in de
volksgezondheidszorg. In een recente studie
die is verschenen in opdracht van de Stuur-
groep Evaluatie WSNS (Meijer, Peschar &
Scheerens, 1995) hebben we vastgesteld dat de
problemen die gelden in de gezondheidszorg
voor een deel dezelfde zijn als de WSNS-
problematiek. Aldaar beproefde oplossingen
kunnen dan ook worden benut bij de doorden-
king van de condities voor de realisering van
het Weer Samen Naar School-beleid. In de ge-
zondheidszorg wordt al sinds geruime tijd ex-
pliciete aandacht geschonken aan de prikkel-
structuur en de (potentiële) gevolgen van
wijzigingen daarin. Bovendien zijn in de ge-
zondheidszorg voor een deel dezelfde doelen
en contextkenmerken aan de orde als bij de
zorg voor leerlingen met specifieke behoeften.
Ook daar voert immers het begrip 'zorg op
maat' de boventoon en ook daar wordt voortdu-
rend en intensief nagedacht over de positie van
de verschillende actoren (cliënt, hulpverlener,
instelling, regio en overheid) in dat kader. De
studies van Hofland en Wilms (1984), Post en
Vennix (1992) en het werk van de Commissie
modernisering curatieve zorg (1994a en b)
gaan uitgebreid in op de 'ziekte' van de ge-
zondheidszorg en doen voorstellen voor de ver-
betering van de situatie. Maar ook op terreinen
als de sociale werkvoorzieningen (zie de studie
van BEO Consultancy (1993), de residentiële
jeugdhulpverlening (we wijzen op het werk
van de Commissie Harmonisatie van Normen
in de periode 1988-1991), de algemene geeste-
lijke volksgezondheidszorg (De Bruine & Van
der Grinten, 1990) en de zwakzinnigenzorg
(De Haen, 1992) is de discussie over een zorg
op maat nauw verbonden met alternatieve be-
kostigingsmodellen.

Welke zijn nu die lessen uit de gezondheids-
zorg? We onderscheiden de volgende:

1) De trends in de gezondheidszorg ziji^


-ocr page 144-

vergelijkbaar met de ontwikkelingen in de
WSNS-discussie. Het gaat in beide sectoren
om de zorgbehoefte van een relatief onzekere
cliënt die streeft naar vermindering van onze-
kerheid en verhoging van welbevinden.

2) In beide sectoren wordt verder bena-
drukt dat het van groot belang is dat er een con-
tinuüm van zorg ontstaat dat voldoet aan de cri-
teria: zo kortdurend mogelijke zorg, in zo'n
licht mogelijke vorm, die tijdig wordt geboden
en zo nabij mogelijk.

3) De kostenbeheersingsvraag is een be-
langrijk punt in de gezondheidszorg. Men wil
van een 'open eind' aanbod-geïnduceerde fi-
nanciering naar een meer gesloten financie-
ringsvorm waarbij de vraag meer centraal staat.

4) Er is sprake van een algemene trend tot
verdergaande decentralisatie. Zorg op maat
vereist lokale/regionale afwegingen die niet
door de centrale overheid kunnen worden ge-
maakt. De overheid moet voorwaarden schep-
pen die een meer regionale besluitvorming sti-
muleren. De overheid treedt terug en zorgt voor
een vermindering en vereenvoudiging van de
regelgeving. Het accent komt meer te liggen op
controle, informatieverstrekking, evaluatie,
toezicht en kwaliteitsbewaking.

Verder wordt regionale samenwerking in de
gezondheidszorg van groot belang geacht.
Oplossingen voor in de regio ontstane proble-
men moeten ter plekke kunnen worden gegene-
reerd.

5) De aandacht voor de prikkelstructuur is
Zeer expliciet in de gezondheidszorg. De prik-
kels in de bekostigingsmodellen beïnvloeden
de vorm, inhoud en kwaliteit van de zorg en de
prijsstelling. De voorzieningen zelf beïnvloe-
den de vraag in vele sectoren van de gezond-
heidszorg. Er zijn vrijwel geen kosten/baten-
afwegingen in het besluitvormingsproces over
het zorgtraject ingebouwd. Dit hangt samen
met de sterke positie van belanghebbenden in
de besluitvorming. Inmiddels wordt de finan-
ciering gaandeweg losgekoppeld van het ge-
bruik van het zorgaanbod.

De 'incentive'-structuur moet gericht zijn
®P het gedrag van de belangrijkste beslissers
®ver de zorg. Zowel aan de aanbodkant als aan
de vraagkant moeten de juiste prikkels (leidend
'ot een economisch gebruik van kwalitatief
ßoede zorg) worden ingevoerd.

6) Er is een verschuiving waar te nemen
van een aanbodgerichtebenadering naar een
meer marktgerichte (vraaggestuurde) benade-
ring van de zorg. De cliënt krijgt een meer
centrale plaats toebedeeld. Het produkt, de
prestatie en de functie worden gaandeweg be-
langrijkere parameters in bekostigingsmodel-
len dan de aanbodparameters. Een volledig
marktmechanisme wordt niet aanbevolen in de
collectieve sector waar het gaat om de zorg van
een in principe in omvang beperkte risico-
groep.

7) Er is maar een beperkte samenhang tus-
sen de regionale verschillen in financiering van
de zorg en de zorgbehoefte. Harmonisatie, ver-
evening en 'vlakke' financieringsmodellen
worden op verschillende terreinen ingevoerd.
Behalve dat het consequenties zal hebben voor
de instellingen die hun ontstaan danken aan
historisch gegroeide aanbodverschillen, zijn er
maar weinig argumenten tegen het doorvoeren
van verevening op tal van terreinen in de ge-
zondheidszorg. De verdeling van voorzienin-
gen is nu veelal onrechtvaardig.

De gezondheidszorg is lange tijd beheerst door
een financieringssysteem dat vanuit het aanbod
(de voorzieningen) is opgezet. Dit heeft vol-
gens velen geleid tot een enorme overcon-
sumptie van medische produkten. Doelmatig-
heidsoverwegingen speelden hierbij geen rol
van betekenis. Gaandeweg gaat men binnen de
gezondheidszorg over tot andere financierings-
modellen. De belangrijkste zijn het zoge-
noemde cliëntgebonden budget en het
voucher-systeem, het systeem van budgetfi-
nanciering en het marktmechanisme.

Het cliëntgebonden budget (cgb) en het
voucher-systeem vertrekken vanuit een eman-
cipatoire gedachte: de cliënt is mondiger ge-
worden en minder afhankelijk van het inzicht
van professionals. De systemen worden gedefi-
nieerd door het toekennen van een budget voor,
respectievelijk door het recht op, een bepaalde
hoeveelheid dienstverlening aan de cliënt die
vervolgens zelf zijn of haar zorg 'inkoopt'. Een
duidelijk probleem bij beide systemen is de
mogelijk aanzuigende werking en de daaruit
voortvloeiende overconsumptie. Dit doet zich
vooral voor wanneer de indicatiestelling op
grond van relatief 'zachte' criteria geschiedt.
Dit vereist dan weer een zeer sterke protocolle-
ring van de besluitvorming en een (van het aan-


137

fÊDAGOGISCHg

STUDltN

-ocr page 145-

bod) onafhankelijke indicatiestelling. In het al-
gemeen echter is de indicatiestelling een zeer
problematisch onderdeel. Vooral de theoreti-
sche definiëring van de doelgroep en de prakti-
sche meetbaarheid van de kenmerken die de
doelgroepen van elkaar onderscheiden leveren
problemen op.

Het marktmechanisme ten slotte, waarmee
cliënten, al dan niet verzekerd, zelf het gebruik
van de zorg betalen, kent een aantal duidelijke
gevaren. Naast mogelijke monopolisering kan
een spanningsveld ontstaan tussen individuele
en collectieve behoeften (met hogere premies
voor de risicogroep). Het marktprincipe kan
een bedreiging betekenen voor het solidari-
teitsprincipe. Wel kan geconstateerd worden
dat het marktdenken mede heeft bijgedragen
aan een heranalyse van de prikkels die een rol
spelen bij de gezondheidszorg.

Het budgetfmancieringssysteem wordt op
tal van terreinen binnen en buiten de gezond-
heidszorg toegepast, en daar waar van toepas-
sing nog geen sprake is, is het sterk in opkomst.
Het systeem omvat vele submodellen en kan
bovendien op een aantal 'marktconforme' pa-
rameters, zoals de prestatie en de output, wor-
den gebaseerd (Vrancken, 1987). Budgetfinan-
ciering bevat drie elementen: een maximum
aan toegekende middelen, de vrijheid om bin-
nen de begroting te schuiven en de koppeling
van het budget aan de prestaties of activiteiten
van een instelling (Van Selm & Herweijer,
1987). Deze wijze van financiering komt
steeds meer voor. Daar zijn volgens Van Selm
en Herweijer drie redenen voor: er is behoefte
aan kostenbeheersing, het past in het concept
'sturen op afstand', en het komt voort uit de be-
hoefte om 'waar voor je geld' te krijgen.

Budgetfinanciering is ingevoerd voor be-
jaardenoorden (sinds 1985), in de intramurale
gezondheidszorg (sinds 1982), het orkestwe-
zen (sinds 1987), de nieuwbouw in de sociale
sector (sinds 1987) en op tal van andere terrei-
nen.

Vrancken (1987) definieert budgetfinancie-
ring als: '...die vorm van subsidiëring waarbij
vooraf door een budgetgever aan een budget-
sTUDiiM houder voor een bepaalde periode een maxi-
mumbedrag aan middelen ten behoeve van een
zeker niveau van activiteiten en/of prestaties
wordt toegekend' (p. 8).

Is zo'n budgetfïnancieringsmodel nu een ade-
quaat model voor WSNS? Vanuit het buiten-
land lijkt er inderdaad ondersteuning te zijn
voor het (geoormerkte) budgetfinancierings-
model. Dit model zou meer recht doen aan de
behoefte om lokale/regionale oplossingen te
creëren die toegesneden zijn op de betreffende
situatie. Een van de alternatieven die in dit ver-
band wel worden voorgesteld is het leerlingge-
bonden budget (of ook wel het rugzak-model
genoemd). Vanuit onze studie naar dergelijke
modellen in de gezondheidszorg wezen we
reeds op een aantal duidelijke nadelen. Buiten-
landse gegevens met betrekking tot soortge-
lijke modellen, maar dan toegepast in het on-
derwijs bekrachtigen dit: het aan leerlingen
gekoppelde budget gaat veelal gepaard met bu-
reaucratische diagnostische procedures (vast-
stelling van de indicatie) en heeft een aanzui-
gende werking.

In ons land is op dit moment nog sprake van
een aanbodgerichte bekostiging van de spe-
ciale zorg. Onderzoekers wijzen op de rol die
het aanbod in ons land speelt. Zo zijn er grote
regionale verschillen in deelname aan het spe-
ciaal onderwijs geconstateerd. Er zijn indica-
ties dat die verschillen vooral samenhangen
met regionale verschillen in het voorzieningen-
niveau. Diezelfde onderzoekers pleiten dan
ook voor een verevening van de middelen die
voor de speciale zorg voor leerlingen beschik-
baar zijn.

Reeds eerder (zie Halverwege) wezen we erop
dat zolang de middelenstructuur niet verandert,
er in feite niet veel te verwachten is van de
WSNS-inspanningen. Immers, waar aan de ene
kant "zorgverbreding en differentiatie worden
nagestreefd is er aan de andere kant ook sprake
van 'incentives' in de regelgeving die de groei
van het SO bevorderen. In de praktijk betekent
dit dat het toelaten van leerlingen in het SO
wordt beloond, het terugplaatsen niet (vol-
doende) wordt bevorderd en ook het handha-
ven van leerlingen met problemen in het regu-
liere stelsel niet wordt gestimuleerd. Het
vigerende 'tweesporen'-systeem beloont dus
segregatie en ontmoedigt integratie. De erva-
ringen met het WSNS-proces wijzen erop dat
veel scholen strategisch gedrag vertonen. De
wijze van bekostiging draagt mede bij aan het
feit dat scholen steeds weer nieuwe wegen zoe-


-ocr page 146-

ken om de financiën op peil te houden.

Natuurlijk doemt hier de vraag op of de prik-
kelstructuur in het door de Akkoordpartners
ontwikkelde model meer gericht is op het reali-
seren van de WSNS-doelen dan de vigerende
bekostigingsstructuur. Dit lijkt inderdaad het
geval te zijn: zowel de verevening, waar in de
voorstellen sprake van is, als de (gedeeltelijke)
overheveling van zorgmiddelen sporen meer
met de doelstellingen van het WSNS-beleid
dan een niet-verevende directe bekostiging van
speciale scholen. In die zin is sprake van een
beter met de doelen in overeenstemming zijnde
'incentive'-structuur. Meer verwijzen wordt in
dat model immers niet meer beloond en de op-
vang op reguliere scholen niet meer ontmoe-
digd. Daarmee wordt de kans dat onderwijs-
kundige overwegingen een dominante rol
spelen bij beslissingen over het gewenste zorg-
aanbod en de plaats waar dat dient te geschie-
den gemaximaliseerd. De bekostiging is dan
min of meer 'plaatsing-neutraal' geworden en
is daarmee in overeenstemming met de aanbe-
velingen die we uit buitenlandse gegevens en
uit andere sectoren zoals de gezondheidszorg
hebben kunnen vernemen.

Commissie modernisering curatieve zorg (1994b).
Gedeelde zorg: betere zorg. Zoetermeer: Hage-
man b.v.

Haen, F. de (1992). Bekostiging op niveau? Utrecht:
Nationaal Ziekenhuisinstituut.

Hofland, J., & Wilms, P. J. M. (1984). Onder behande-
ling: strategische keuzen bij kostenbeheersing in
de gezondheidszorg.
Den Haag: Instituut voor
onderzoek van overheidsuitgaven.

Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege: van Streefbeeld
naar Startwet.
De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum.

Meijer, C.J.W., Peschar, J.L., & Scheerens, J. (1995).
Prikkels. De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Post, D., & Vennix, J. A. M. (Red.). (1992). De gezond-
heidszorg in model. Ons complex zorgsysteem
gemeten en gewogen.
Houten/Zaventem: Bohn
Stafleu Van Loghum.

Selm, J.A. van, & Herweijer, M. (Red.). (1987). Bud-
getfinanciering: een beleidsverkenning.
Gronin-
gen: Samenwerkingsverband Bestuursweten-
schappen Noorden des Lands.

Vrancken, P. H.J. (1987). Budgetfinanciering in de
collertieve sector. In J. A. van Selm & M. Herweijer
(Red.),
Budgetfinanciering: een beleidsverken-
ning
(pp. 7-18). Groningen: Samenwerkingsver-
band Bestuurswetenschappen Noorden des
Lands.


Literatuur

BBO Consultancy (1993). Onderzoek naar een finan-
cieringsmethode voorde SW.
's-Gravenhage: Mi-
nisterie van Sociale zaken en Werkgelegenheid.

Bruine, M. de & Grinten, T. E. D. van der (1990). Stu-
ring van geestelijke gezondheidszorg door over-
eenkomsten. Een economische analyse.
Rotter-
dam: EUR.

Commissie Harmonisatie van Normen (1988). Har-
monisatie van normen op het terrein van de
jeugdhulpverlening. Advies aan de minister van
WVC en de staatssecretaris van Justitie. Deel 1:
Hoofdlijnen.
's-Gravenhage: DOP.

Commissie Harmonisatie van Normen (1991). Har-
monisatie van normen op het terrein van de
jeugdhulpverlening. Advies aan de minister van
WVC en de staatssecretaris van Justitie. Deel 3:
Eindadvies.
's-Gravenhage: DOP.

Commissie modernisering curatieve zorg (1994a).
Achtergrondstudies'Gedeelde zorg: betere zorg'
(achtergrondstudies van het NIVEL en het NZi).
Zoetermeer: Hageman b.v.

-ocr page 147-

Discussie

Weer Samen Naar School: als
het doel op Is, beginnen we
aan de middelen

Reactie op de bijdrage van
C.J.W. Meijer

A.J.J.M. Ruijssenaars

Weer Samen Naar School heeft als beweging
een goed gekozen 'naam' meegekregen. De
Verloren Zoon had qua betekenis ook gekund,
maar heeft niet helemaal dat positieve en toe-
komstgerichte. Wat het weer wel heeft, is dat
de prikkelstructuur voor zoonlief van het juiste
type was: geld blijft trekken.

Speciale zorg en geldstroom

'Recent heeft Staatssecretaris Netelenbos met
de Akkoordpartners (besmren-, ouder- en vak-
organisaties) overeenstemming bereikt over
een nieuwe bekostiging van speciale zorg.'
Prachtig. En het klinkt veel opgewekter dan:
'Men probeert de vraag naar hulpverlening te
verminderen door de geldstroom te beteuge-
len.' Deze laatste zin werd opgetekend uit de
mond van Prof.dr. A. van Dantzig (De Volks-
krant, 28 oktober 1995) naar aanleiding van
diens opvattingen over het veel te rooskleurige
beeld van het gezin. De titel van het interview-
artikel luidde overigens veelbetekenend: 'Er is
veel meer gekte dan je denkt.' Van Dantzig
wijst er op dat het verminderen van de geld-
stroom ('een nieuwe bekostiging') als middel
om de vraag naar hulpverlening ('speciale
zorg') terug te dringen, leidt tot het creatief
zoeken en vinden^van hulp op andere plaatsen.
'Dan krijg je wachtlijsten, mensen die afhaken,
naar het alternatieve circuit gaan. En vooral: de
neiging bij de rijken om hun voorzieningen te
kopen en hun heul te zoeken bij privé-
klinieken, privé-dokters, privé-therapeuten
buiten de collectieve en verzekerde voorzie-
ningen om. Die tweedeling is nu aan het ont-
staan.' Van Dantzig bedoelt overigens niet dat
de rijken ongelijk hebben en lijden aan luxe-
problemen, maar dat de (ook speciale) voorzie-
ningen voor geestelijke gezondheidszorg voor
iedereen bereikbaar moeten zijn en blijven. Er
wordt niet voor de lol om speciale zorg ge-
vraagd. Ook niet in het (speciaal) onderwijs.

In Nederland krijgen relatief veel leerlingen
speciale zorg in het speciaal onderwijs. Ouders
en leerlingen blijken door de bank genomen te-
vreden te zijn over deze basisvoorziening, ook
al mag de taxi best wat later komen en weer wat
eerder terug zijn, en kan enig pedagogisch in-
zicht bij de chauffeur geen kwaad. Toch lijkt
het er op dat we ons voor deze vorm van special
zorg dienen te schamen. We segregeren en stig-
matiseren dat het een lieve lust is, en het kost
nog handen vol geld ook. Nee, kijk dan naar an-
dere landen. Die doppen hun boontjes geïnte-
greerd of slagen er in de groei naar hulpverle-
ning op z'n minst te stabiliseren. Het beeld dat
daarvan wordt geschetst zou wat mij betreft een
onafhankelijke kritische analyse waard zijn.
Enige reserve blijkt dan wellicht niet mis-
plaatst. Neem ik de stabiele omvang van het
speciaal onderwijs in Vlaanderen als voorbeeld
(nog even los van de scholenstop voor het spe-
ciaal onderwijs tussen 1971 en 1986), omdat ik
die situatie van dichtbij enigszins ken. Het to-
tale deelnamepercentage is inderdaad stabiel
en blijft al lange tijd steken rond de drie pro-
cent. Vlaanderen kent echter geen of nauwe-
lijks speciale voorzieningen voor kleuters en
voor leerlingen van het voortgezet onderwijs,
twee bronnen van sterke groei in Nederland.
Bovendien zijn de percentages binnen het spe-
ciaal onderwijs zelf verre van stabiel: een forse
afname van het aantal leerlingen in type-1
scholen (MLK) en een grote toename van leer-
lingen in type-8 scholen (LOM). En dit laatste
ondanks het feit dat het gemiddeld aantal leer-
lingen in het gewone onderwijs per klas laag is
(dikwijls rond de twintig) en scholen kunnen
beschikken over een taakleerkracht en een zo-
genaamde aanpassingsklas. Buiten het onder-
wijs zien we dan nog een sterke groei van pri vé-
hulpverlening en bestaat er een dicht landelijk
netwerk van ambulante revalidatiecentra (ge-
zondheidszorg) waar aan kinderen met leerpro-
blemen hulp wordt gegeven door vooral logo-
pedisten en motorisch-therapeuten, in mindere


-ocr page 148-

mate ook door gedragswetenschappers.

Stabiliteit is kennelijk relatief, maar groei en
afname zijn dat natuurlijk ook. Beleidsmatig
zijn ze als verschijnsel eenvoudig hanteerbaar.
Als je geen absolute groei meer wilt van het
speciaal onderwijs van enig type, dan is een
maatregel in de vorm van een klassen- en scho-
lenstop aan te bevelen, of anders de afspraak
dat er voor elke uitstromer slechts één instro-
mer mag zijn. Wie mag instromen, moet door
loting eenvoudig te bepalen zijn, bijvoorbeeld
door een regionale lotingscommissie. Wil je
een bepaalde afname van het absolute aantal
leerlingen, dan is het redelijk om bijvoorbeeld
voor elke vier uitstromers er slechts weer drie
toe te laten. Je houdt dan op den duur weliswaar
leerkrachten over, maar die laatje gedeeltelijk
in het speciaal onderwijs meer expertise op-
bouwen en kun je tegelijk in het basisonderwijs
inzetten als extra steun voor die uitgelote pech-
vogel. Dat voorkomt ideeën als het aanstellen
van klasseassistenten, waardoor er binnenkort
tvk-ee mensen per lokaal met hun handen in het
haar zitten. Toegegeven, scheefgegroeide re-
gionale verschillen in voorzieningen blijven
daarmee bestaan, maar dat is alleen een pro-
bleem als je de hele samenleving wilt regionali-
seren en er geen sturende landelijke verant-
woordelijkheid meer mag zijn of als het niet
'ukt om bijvoorbeeld scheidslijnen tussen on-
derwijs en gezondheidszorg op te lossen.

Geen geld, geen integratie?

De voorgaande gedachtengang is ongetwijfeld
te zwart-wit, maar in het idee datje voor de spe-
ciale hulp aan leerlingen met leerproblemen de
fniddelen onttrekt aan het speciaal onderwijs en
3an de daar opgebouwde expertise kan ik ook
"auwelijks grijstinten ontdekken. Ik ken het te-
genargument: het geld wordt niet zozeer weg-
gehaald (het is geen bezuiniging), maar het
^ordt anders gebruikt. Dat veronderstelt na-
tuurlijk dat het niet uitmaakt hoe je het geld uit-
geeft. Alsof je mag kiezen tussen drie ver-
pleegsters of één hartspecialist. Een ander
tegenargument is dat je de problemen moet
®3npakken waar ze ontstaan: in de interactie
tussen leerling en leerkracht. De foutieve ge-
volgtrekking die velen daaraan verbinden is

echter dat dit ook betekent dat leerproblemen
ontstaan
door die interactie, een conclusie
waartegen Dumont al jaren geleden waar-
schuwde.

Een voordeel van de hierboven gegeven admi-
nistratieve (en goedkope!) zwart-wit-oplossing
is dat je geen omslachtige filosofieën nodig
hebt over bijvoorbeeld het mooie van integra-
tie. Want wie is daar nou tegen? De leerkracht
in het speciaal onderwijs? De leerkracht in het
basisonderwijs die na veel inspanning geen
weg meer ziet? De ouders die hulp zoeken? De
steun voor de zwart-wit benadering wordt door
Meijer trouwens goed verwoord: 'In het tus-
senrapport van de stuurgroep
(Halverwege)
werd betoogd dat zonder een verandering in de
bekostiging er eigenlijk niet veel verwacht kan
worden van de inspanningen om WSNS te rea-
liseren.' Maar waarom zou iets dat intrinsiek
goed is, dat beleidsmatig stevig ondersteimd
wordt en dat tot een gelukkiger samenleving
zal leiden niet werken? Het antwoord dat de
juiste prikkelstructuur ontbreekt, gaat me net
even een stap te snel. Het punt is immers niet
waar je het geld heen stuurt, maar waar de ex-
pertise zit en waar je het geld het beste kunt in-
vesteren. Nogmaals: drie verpleegsters kunnen
niet gemist worden, maar je hebt nu eenmaal
ook specialisten nodig. Leerproblemen van
leerlingen in het speciaal onderwijs zijn door-
gaans uiterst hardnekkig en gaan niet zelden
gepaard met een aantal andere moeilijkheden.
Inmiddels wordt steeds vaker gesproken van
meervoudige problemen, die niet alleen vragen
om gedifferentieerd werken en een goed sys-
teem van klasmanagement, maar ook om tijd-
rovende en op het individu toegesneden hulp,
met steun vanuit verschillende deskundighe-
den en met ondersteuning voor de betrokken
opvoeders. En nogmaals: kinderen zitten niet
voor hun lol in het speciaal onderwijs (ook al
komt bij een redelijk aantal het plezier in
school weer terug), zoals ook ouders niet van-
zelfsprekend een plaatsing vragen, en ook de
verwijzende leerkracht niet uit gemakzucht
handelt of de verantwoordelijkheid liever kwijt

HDAGOGISCHt

dan rijk is. studun


-ocr page 149-

Doel en middelen

Budgetfinanciering en prikkelstructuur: het
doel raakt uit beeld en de middelen gaan de dis-
cussie bepalen. De ontwikkelingen in de ge-
zondheidszorg zetten de trend. Meijer: 'De ge-
zondheidszorg is lange tijd beheerst door een
financieringssysteem dat vanuit het aanbod (de
voorzieningen) is opgezet. Dit heeft volgens
velen geleid tot een enorme overconsumptie
van medische produkten. Doelmatigheidsover-
wegingen speelden hierbij geen rol van bete-
kenis.' Dit spreekt tot de verbeelding, zij het
dat Minister Borst en Staatssecretaris Terpstra
in de nota 'Prijsbeleid en financieel beleid
zorgsector' eind oktober wezen op het nog al-
tijd uit de hand lopen van de kosten. Ook de be-
jaardenoorden kennen het nieuwe financie-
ringssyteem (sinds 1985). Een directeur die ik
daarover opbelde, klonk redelijk tevreden: 'Je
zorgt ervoor dat de bezettingsgraad boven de
99,5% blijft (volle bak-principe) en je hebt nu
de vrijheid om bepaalde mensen niet op te ne-
men of om bepaalde (moeilijk definieerbare)
zorg niet te geven. Maar je weet vooraf watje
krijgt.' Het orkestwezen blijft sinds 1987 even-
min achter. Een telefoontje naar een van onze
grootste orkesten leverde evenmin gemopper
op: 'De vrijheid van handelen is prima en met
sponsoring lukt het goed. Problemen ontstaan
natuurlijk wel als het geld per regio gaat wor-
den toegewezen en het geld over verschillende
zalen (wij spreken in zalen) moet worden ver-
deeld. Maar ja, wij zijn een groot orkest, dus
dan hebben die kleine zalen in elk geval geld
om ons te kunnen laten spelen.' Kortom: hoe
beheersbaar worden de kosten, wie bepaalt
welke zorg wordt gegeven, hoe komen ook die-
genen aan de bak die wat minder geluid maken
en wat gebeurt er met de kleine 'zalen'?

We zijn er niet klaar voor, maar
gaan wel alvast

De Staatssecretaris en de Akkoordpartners zijn
het dus eens. Toch maar even gebeld met een
niet onaanzienlijke landelijke vereniging van
ouders met kinderen die doorgaans het speciaal
onderwijs bezoeken ('We zijn te laat op de kar
gesprongen en zijn dus geen officiële akkoord-
partner'): 'Met ons is niet structureel overlegd

en we hebben niet kunnen tekenen. Over het al-
gemeen blijken ouders niet of erg slecht geïn-
formeerd. De voorgestelde regeling werkt wel
voor een minimumpakket aan voorzieningen,
maar ouders die meer hulp willen, zullen het
zelf gaan bekostigen. Bovendien is de kans
groot dat bij de regionale verdeling van mid-
delen (en door het ontbreken van landelijke
richtlijnen) de grootste schreeuwers winnen en
de pot snel leeg is. Maar het grootste probleem
is wel dat het basisonderwijs er absoluut nog
niet klaar voor is.'

Tot slot

Het aanpakken van flinke problemen vraagt
meer dan pedagogisch optimisme en onder-
wijskundige differentiatie, hoe veel bewonde-
ring ik ook heb voor de inzet van onderwijsge-
venden en begeleiders die hard werken aan
WSNS. Dat 'meer' is in de vorm van expertise
in het speciaal onderwijs aanwezig en vraagt
om een blijvende investering. In plaats van het
uitbouwen en 'exporteren' van die deskundig-
heid kiest het beleid voor het uitsmeren van
middelen onder de noemer van integratie. In-
middels blijken de middelen het van het nobele
doel te gaan wiiuien. Wie weet wanneer de ver-
loren zoon weer thuis komt.


142

PtDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 150-

Discussie

Prikkels tot zorgzaam
onderwijs?

Reactie op de bijdrage van
CJ.W. Meijer

G. H. van Gemert

Inleiding

Kinderen gaan blijkbaar niet vanzelf weer sa-
men naar school. Dat is logisch, vindt Meijer,
Want de bestaande vormen van financiering be-
vorderen bepaald niet de zo wenselijke 'korte,
lichte, tijdige en nabije' zorg. Dus acht men
'prikkels' nodig, bestuurstaal voor 'financieel
afdwingen'. Men denkt zo op macro-niveau het
l^lang van leerlingen te dienen. Meijer conclu-
deert dat de komende maatregelen rond bud-
gettering en verevening 'plaatsing-neutraal'
zijn, en wijst op voor- en nadelen van de per-
soonsgebonden budgetten, zoals die af te lei-
den zouden zijn uit de ervaringen in binnen- en
buitenland op het gebied van de gezondheids-
zorg. Hij ziet al met al vooral de zonzijde van
de voorstellen. Dat vraagt om een reactie.

I^inanciële prikkels

Voortdurend duikt in het spreken en schrijven
over WSNS het woord 'kostenbeheersing' in
combinatie met 'overconsumptie' op (ook in
^ieijers stuk), wat doet vermoeden dat veran-
deringen moeten worden doorgevoerd onder
de hypotheek van voorgenomen bezuinigin-
gen. 'Weer' en 'samen' zijn dan gewoon
■^ieuwspraak voor reductie van kostbare vor-
men van zorg. Wie stelt eigenlijk vast wat 'te-
veel' is, op welke gronden? Welk maximumbe-
drag

wordt vastgesteld bij budgettering en
Verevening door wie? Verevening = ieder even
Geinig? Hoe opportunistisch (politiek getint) is
die discussie? Maar zelfs met voorbijgaan aan
^>e achtergrond is het de vraag of Meijers voor-
zichtig positieve oordeel over de komende fi-
nancieringsstructuur gerechtvaardigd is. Ik
betwijfel of financiële 'incentives' inderdaad
wel in de goede richting sturen. 'Middelen' zijn
natuurlijk niet weg te denken, maar behoren het
sluitstuk van een doelgerichte redenering te
zijn. Zoals het pakket maatregelen nu gepre-
senteerd wordt, doet het vooral een beroep op
de calculerende schoolleider om niet te licht-
vaardig door te verwijzen. Een kwestie van
zwaardere argumenten zoeken vermoedelijk.

Dat komt bekend voor: ook in de gezondheids-
zorg is al vaak geprobeerd de kosten te drukken
door de middelen te beheersen, met betrekke-
lijk geringe resultaten, behalve dat de dage-
lijkse zorgverieners steeds zwaarder belast
werden. Misschien moeten we toch nog iets
nauwkeuriger kijken naar de voorbeelden die
Meijer noemt. Er zijn namelijk nog wel meer
lessen te trekken uit de ontwikkelingen in de
gezondheidszorg die hij noemt. Ik wil er slechts
twee noemen, want dit moet een korte reactie
worden. De belangrijkste is dat de bestaande
infrastructuur (en nu bedoel ik meer dan alleen
de financiële middelen) niet zomaar bestaat,
maar berust op ideeën. Mensen legitimeren hun
handelen door naar die ideeën te verwijzen. Zo-
lang de laatste niet veranderen, zullen nieuwe
systemen worden uitgehold of geperverteerd,
net zolang tot ze onschadelijk zijn of het oude
systeem zelfs versterken. Veranderingen zon-
der beïnvloeding van de ideeënwereld van be-
trokkenen zijn tot mislukken gedoemd. En de
tweede belangrijke les is dat persoonsgebon-
den budgettering geen garantie vormt voor in-
dividuele aandacht, zolang het niet wordt opge-
hangen aan planning met aandacht voor het
eigene van het kind. Hetgeen overigens iets an-
ders betekent dan dat alle zorg of onderwijs in-
dividueel verleend moet worden. Niet ieder
kind vraagt om een individueel traject, ook al
denken de opvoeders kindgericht. Deze opmer-
kingen licht ik in het navolgende toe.

143

rCOJIGOSIICHC
STUOltN

1996(73)143-145

Weer samen naar school?

Bladeren in beleidsstukken en artikelen over
WSNS levert voornamelijk mist op, bestaande
uit schijnbaar vanzelfsprekende basis-ideeën,
vaagheid over de onderbouwing van die ideeën
en over de concrete gang van zaken op micro-


-ocr page 151-

niveau in de scholen zelf. Slechts zelden wordt
bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen nor-
malisatie en integratie. Het verschil is natuur-
lijk wie zich aanpast: respectievelijk het indi-
vidu of de maatschappij. WSNS mikt officieel
op integratie, probeert marginalisering van
moeilijke leerlingen te voorkomen. Maar veel
ruimte voor het van de maatschappelijke norm
afwijkende kind wordt niet geboden. De woor-
den 'weer' en 'samen' duiden op een romanti-
sche ideologie waarin alle kinderen zonder on-
derscheid, net als vroeger, naar de basisschool
gaan. Of die goede, oude tijd ooit bestaan heeft,
laten we maar in het midden. Maar hoe het dan
in onze tijd moet met de aanpak van lastige,
domme of onwillige leerlingen (of leerlingen
met een combinatie van deze eigenschappen),
staat nergens. WSNS als 'back to basics'. Als
dat maar geen terugval wordt. Ter vergelijking:
in de zorg voor gehandicapten blijkt het heel
lastig om in slechts fysiek geïntegreerde (lees:
genormaliseerde) voorzieningen nog iets van
individuele, specialistische zorg te realiseren,
bijvoorbeeld in het geval van ernstige gedrags-
problemen. Het normale is vaak erg sterk de
norm. Zou dat in basisscholen anders gaan?

Een tweede punt is dat het in de stukken vrijwel
altijd de leerlingen zijn die problemen hebben.
Dat moet een misverstand zijn. Probleemsitua-
ties in de gezondheidszorg zijn niet te begrij-
pen, laat staan te beïnvloeden zonder allerlei
mensen op allerlei niveaus in de beschouwing
te betrekken. Diegenen die dagelijks omgaan
met de 'zorgvrager' blijken vaak de problemen
in stand te houden of te intensiveren. Daar komt
nog bij dat die personen, net als in het onder-
wijs, als professional bij de problemen zijn be-
trokken, met andere woorden, in probleemsi-
tuaties systematisch de verkeerde kant op
werken. In het onderwijs zal ook wel waar zijn
dat het reduceren van probleemsituaties tot
leerlingproblemen opvoedingsproblemen vaak
intact laat of verergert. Weer samen naar
school vereist een verandering in grondhou-
ding van veel onderwijsgevenden en hun ma-
nagers. Die voorwaarde wordt maar magertjes
geoperationaliseerd.

Ten derde noemt men vaak (Meijer doet dat
ook) emancipatie als doel van WSNS. In de ge-
zondheidszorg krijgt dat vorm via persoonsge-
bonden budgettering. Het lijkt erop dat ook in
het onderwijs zo'n constructie gaat komen (het
rugzakjes-model). Maar ook dan is het maar de
vraag in hoeverre de leerling of zijn ouders iets
te zeggen krijgt over wat er in die rugzak zit en
wat hij ervoor kan kopen. De ontwikkelingen
in de gezondheidszorg stemmen niet hoopvol.
Uit de gang van zaken op het gebied van de
zorgverlening in Nederland kan men vooral le-
ren dat bureaucratisering en gebrekkige indica-
tiestelling geen voorbijgaande uitvoeringspro-
blemen zijn, maar altijd daar opdoemen waar
de belangen van gevestigde instanties in het ge-
ding komen. Bureaucratisering, bescherming
van belangen van anderen dan de cliënt en on-
persoonlijke regelingen kenmerken bijvoor-
beeld de invoering van persoonlijke budgetten
in de zorg voor gehandicapten. In dit verband
moet de waarde van overlegorganen en
indicatie-commissies voor de emancipatie van
de zorgvrager niet hoog worden ingeschat. In
de gehandicaptenzorg overheerst de
voorziening-gerichte intake, ook daar waar de
cliënt officieel centraal staat. Het samenwer-
kingsverband per regio dat nu wordt voorge-
steld, emancipeert misschien wel de basisscho-
len ten opzichte van het SO, maar dat is nog niet
hetzelfde als het belang van de leerling dienen.
Consensus en gelijkgerichtheid zijn kwetsbaar.
Eén spelbreker is genoeg om de belangenstrijd
per regio te doen oplaaien.

Wat stuurt de voortdurende uitstroom van de
basisschool? Spreken over de 'zuigkracht' van
het SO is geen verklaring, maar een beschrij-
ving van wat gebeurt. De neiging tot 'over-
plaatsen' van moeilijke leerlingen is geen teken
van gemakzucht, maar van pedagogisch-
didactische onmacht. Onmacht te verstaan als:
een combinatie van gebrek aan
deskundigheid
en het onvermogen om zich te ontworstelen aan
een schoolsysteem dat modale leerlingen goed
kan bedienen maar. voor afwijkingen weinig
plaats biedt. Dat lijkt op instellingen voor ge-
zondheidszorg waar normalisatie en aanpas-
sing door het individu voorwaarde is voor
handhaving van de zorgvrager. Roepen dat de
zorgbreedte moet toenemen, verandert niets
aan het denken over modaal en afwijkend, noch
aan de prioriteitsstelling tussen beide. WSNS is
een zware opgave omdat de cultuur in scholen
moet worden geattaqueerd, niet omdat het SO


144

PtDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 152-

teveel geld krijgt. De 'prikkelstructuur' zal ver-
moedelijk vooral de creativiteit van schoollei-
ders prikkelen om hun werkbudget via 'over-
leg' te verhogen.

Een voorbeeld uit de
gehandicaptenzorg

Er valt een duidelijke parallel te trekken tussen
de benadering van 'moeilijke' leerlingen en de
manier waarop in de gehandicaptenzorg in het
verleden gereageerd is op het verschijnsel 'ern-
stige gedragsproblemen' bij mensen met een
handicap. Het bijeenplaatsen van moeilijke
mensen in categorale voorzieningen bleek ook
daar een dure, gedeeltelijke oplossing (verge-
lijk de bezwaren tegen niet-geïntegreerd SO).
Daarnaast heeft men lang de opvatting gehul-
digd dat de instellingen voor zorgverlening zelf
de oplossingen voor deze problemen moesten
en konden realiseren, gebruikmakend van de
bestaande mogelijkheden en middelen. Em-
stige (gedrags)problemen laten zich echter niet
met gebruikelijke middelen oplossen binnen
het bestaande systeem, integendeel. Het failliet
van deze benadering is gemarkeerd door de
foto van Jolanda Venema.

In reactie op deze roemruchte casus is onder
andere een systeem van consultatie in het leven
geroepen. Het houdt in dat hulpverleners ad-
vies krijgen van collega's over de richting
Waarin oplossingen moeten worden gezocht.
Het doel van de consulent is het vergroten van
de deskundigheid en het handelingsrepertoire
Van zijn collega-zorgverlener. Hij zal dus zeer
terughoudend zijn in het 'overnemen' van het
probleem. Soms is de consulent meer gespecia-
liseerd dan degene die consult vraagt (bijvoor-
t'eeld in diagnostiek of specifieke behande-
lingsmethoden), maar vaker is niet zozeer de
deskundigheid van de consulent als wel zijn
l'uitenstaander-zijn van doorslaggevende bete-
l^enis. De probleemsituatie wordt letterlijk met
andere ogen bezien. Dat blijkt mogelijkheden
openen voor nieuwe, vaak succesvolle pro-
l'leemoplossingen, die overigens van alleriei
'niveau kunnen zijn: variërend van specifieke
therapie tot organisatieverandering. De consu-
lent, een betrokken buitenstaander, brengt vaak
een nieuw perspectief.

Van belang is de autonomie van de consulent.
Het geld voor consultatie en de interventies die
daarvan het gevolg zijn, moet dus niet door de
instellingen zelf beheerd, laat staan verdeeld
worden. Er is een aparte (overigens betrekke-
lijk smalle) geldstroom voor geschapen. De
werkwijze van de consulenten wordt regionaal
gecoördineerd en gefmancierd door (eveneens
autonome) coördinatoren en op gezette tijden
geëvalueerd. Financiering vindt plaats op
grond van een op het individu gericht plan. Er is
dus een persoonsgebonden aanpak van de pro-
blematiek. De coördinatoren staan onder toe-
zicht van een bestuur dat de voorzieningen in
de regio representeert, zodat er indirect een re-
latie met het zorgveld is. Consultaties en bij-
zondere zorgplannen houden zo hun tijdelijke
en individu-gerichte karakter en men voorkomt
dat het geld dat ermee gemoeid is, structureel
deel gaat uitmaken van instellingsbudgetten.
Het is, met andere woorden, geen open-eind-
regeling.

Is het een idee het geld dat nu nog naar het spe-
ciaal onderwijs gaat, deels te besteden aan het
opzetten van een systeem van consultatie- met-
eigen-fmanciering? Voorwaarde is natuurlijk
dat scholen en onderwijsgevenden een deel van
hun autonomie opgeven. Een consulent is im-
mers meer dan een adviseur, zij het dat hij ook
geen dienstbevelen kan geven. Consultatie lijkt
in ieder geval een goede mogelijkheid om de
discussie te verleggen naar het onderwerp waar
het over behoort te gaan: het verbeteren van
probleemsituaties rond moeilijke leerlingen.

Ook als men zo'n systeem in het onderwijs niet
kan of wil invoeren, laat het voorbeeld van de
ernstige gedragproblemen bij mensen met een
handicap duidelijk zien dat een aanpak van in-
gewikkelde problemen om een middenweg
vraagt. Het uit handen nemen van problemen,
maar ook strikt intern oplossen ervan leidt tot
onvoldoende resultaat. Er is een aparte inzet
nodig, ook bij zogenaamd individuele proble-
men, om de instandhoudende cultuur te door-
breken en nieuwe perspectieven te wijzen. De
financiële ondersteuning van deze interventies
behoort niet in handen te zijn van belangheb-
benden bij het bestaande systeem, hoe integer
die ook hun eigen doelen trachten te realiseren.


145

PrOAGOGISCNf

STUDIËN

-ocr page 153-

Discussie

Reactie op de bijdragen van
A. J. J. M. Rui jssenaars en G. H.
van Gemert

CJ.W. Meijer

De financiering van speciale
zorg

Het openingsartikel in deze discussie is gericht
op de analyse van één van de voorwaarden voor
de realisatie van WSNS: de financiering van
speciale zorg. Een adequate bekostiging is een
noodzakelijke maar nog niet een voldoende
voorwaarde voor het scheppen van de gewen-
ste speciale zorg. Daar is vanzelfsprekend veel
meer voor nodig: juiste attitude, opleiding, ma-
terialen, flexibel onderwijsleerproces, et ce-
tera. Aan deze en andere voorwaarden heb ik in
mijn bijdrage geen aandacht besteed; ik heb me
beperkt tot de bekostigingsvraag.

De vigerende bekostiging is een vorm van
aanbodfinanciering (van de speciale school)
waarbij het aantal leerlingen dat de speciale
school bezoekt de financieringsbasis is. Ik heb
betoogd dal een dergelijke vorm van aanbodfi-
nanciering (op basis van de inputparameter:
aantal geplaatste leeriingen) niet zal kunnen
leiden tot het bereiken van één van de kerndoe-
len van WSNS: het creëren van een continuüm
van zorg waarbij het accent ligt op opvang bin-
nen het reguliere stelsel. Elk alternatief finan-
cieringsmodel kan vervolgens worden beoor-
deeld op de mate waarin deze de kansen op het
bereiken van die doelstelling maximaliseert.
Het alternatief dat ik schets is het budgetfinan-
cieringsmodel. Dit betekent dat elk samenwer-
kingsverband een 'verevend' budget (onafhan-
kelijk van het aantal speciale leerlingen, maar
gebaseerd op het totaal aantal leerlingen in het
samenwerkmgsverband) krijgt toegekend.

De reacties van Ruijssenaars en Van Gemert
betreffen niet zozeer mijn betoog maar zijn
hoofdzakelijk gericht op de WSNS-probleem-
stelling in het algemeen en het WSNS-beleid in
het bijzonder inclusief de doelen en middelen
die daarbij aan de orde zijn. Van Gemert gaat
ook uitgebreid in op de voors en tegens van het
leerlinggebonden budget, een financierings-
model dat ik niet voorsta en overigens ook niet
aan de orde is bij het WSNS-debat (dat slechts
betrekking heeft op de groep-1 scholen: het
LOM-, MLK en lOBK-onderwijs). Dit leer-
linggebonden budget duikt wel op in verband
met het beleid ten aanzien van de overige
scholen voor speciaal onderwijs: de groep-2 en
-3 scholen. De opmerkingen dienaangaande
kunnen dus beter worden gericht aan de
commissie-Rispens, die over die problematiek
recent een advies heeft laten verschijnen. Ove-
rigens was reeds duidelijk dat staatssecretaris
Netelenbos een leerlinggebonden budget voor
de groep-1 scholen niet erg geschikt achtte,
precies op grond van de argimienten die ook
Van Gemert heeft aangedragen.

146

peOAGOSISCHE
STUDltN

t996 <73)146-148

Beide reacties bevatten dus maar in be-
perkte mate een analyse van mijn bijdrage en
gaan niet in op de vragen die mij zouden inte-
resseren:

1. Is een vergelijking tussen WSNS en de ge-
zondheidszorg valide?

2. Welke lessen zijn uit de gezondheidszorg te
trekken met betrekking tot de financiering van
zorg? Zijn dat andere dan die ik heb getrokken?

3. Welke consequenties heeft dat voor de be-
kostigingsvraag in het WSNS-debat? Verschil-
len we daarover van mening?

Het feit dat de beide reacties die vragen niet
beantwoorden, zou kunnen doen vermoeden
dat jnen weinig heeft in te brengen tegen mijn
betoog. Daar kan ik natuuriijk vrede mee heb-
ben. Afgaande op hun reacties is het echter
waarschijnlijker dat beide auteurs zo vol zitten
met andere vragen en problemen aangaande het
beleid ten aanzien van het speciaal onderwijs in
het algemeen en het WSNS-beleid in het bij-
zonder, dat zij amper toekomen aan de hiervoor
genoemde vragen. Zij houden zich onder meer
bezig met vragen als: Is integratie een goed
streven? Is WSNS wel goed in de steigers ge-
zet? Is de filosofie erachter wel goed uitge-
werkt? Gaat WSNS wel lukken? Is WSNS geen
ordinaire bezuiniging? Is het wel zo verstandig
om het stelsel van speciale scholen uit te
roeien? Is het leerlinggebonden budget wel een


-ocr page 154-

goed idee? En de invoering van klasse-
assistenten?

Het zijn vragen die ik hier niet heb aange-
roerd en het zijn ook geen vragen die in het ka-
der van deze polemiek aan mij kunnen zijn ge-
richt. Mijn opvattingen over een aantal van die
kwesties zijn echter duidelijk. Ik verwijs daar-
voor naar de rapporten die in het kader van de
evaluatie WSNS (mede) van mijn hand zijn
verschenen.

Drie verpleegsters of één hart-
specialist?

Het dilemma zoals in deze aanhef verwoord
kan goed als leidraad dienen voor de discussie
over de doelen en middelen in het kader van het
WSNS-beleid. Het keuzeprobleem is ver-
woord in de reactie van Ruijssenaars. Met een
^Jeetje fantasie kan men voor de drie verpleeg-
sters ook lezen: leerkrachten en ondersteu-
nende hulp in het basisonderwijs, en kan men
één hartspecialist substitueren door de deskun-
dige in de speciale school. Dit dilemma raakt
inderdaad een aantal kernvragen die voor
^SNS onverkort gelden:

1- Wie maakt hier de uiteindelijke keus over
de gewenste opvang?

2- Op basis waarvan wordt die keus gemaakt?

3- Zijn er nog meer opties? Zo, ja welke?
Wat weten we van de voors en tegens van de

verschillende opties?

Welke procedures volgen we in het keuze-
proces en bij de verantwoording?

Is het aan de overheid om een en ander uit-
puttend te regelen?

'k beantwoord deze vragen hier niet in extenso
"laar geef kort een aantal overwegingen. Om
•net de laatste vraag te beginnen: het is niet de
taak van de overheid om alle 'ins' en 'outs' aan-
gaande de vorm en inhoud van zorgvormen (en
dus ook niet van speciaal onderwijs) te regelen,
yeel ervan is voorbehouden aan andere par-
t'jen. Het is zelfs van belang om niet alles uit-
puttend van bovenaf te regelen zodat lokaal-
•■egionale toesnijding mogelijk wordt, rekening
'loudende met de verschillen in historie, con-
text en dergelijke.

^at betreft de keus tussen de drie verpleegsters
de ene hartspecialist: sommigen (met name

diegenen met geen, andere of lichte klachten)
zullen direct hun toevlucht nemen tot het eerste
alternatief, anderen (met name diegenen met
ernstige hartklachten) zullen vermoedelijk
voor de tweede optie kiezen. Essentieel is de
vraag of deze dichotomie voldoende recht doet
aan de ontwikkelmgen die in de praktijk kun-
nen worden waargenomen. Als het gaat om het
bieden van speciale zorg in het onderwijs zijn
er al jaren ontwikkelingen gaande die te inter-
preteren zijn als een streven naar het oprichten
van een continuüm van zorg. Echter de vige-
rende regelgeving verhinderde dergelijke inno-
vaties. Ouders met een gehandicapt kind die er
naar streven om hun kind te laten opgroeien
binnen de muren van het reguliere stelsel moe-
ten zich in bochten wringen om de daarvoor
noodzakelijke faciliteiten te verkrijgen. Het be-
leid is er altijd op gericht geweest om de leerlin-
gen naar de zorg te brengen (i.e. de speciale
school) in plaats van de zorg naar de leerling.
WSNS wil de regelgeving zodanig aanpassen
dat dergelijke wensen kunnen worden gereali-
seerd. Verder, en dat is een centraal punt in de
WSNS-gedachte, moet niet op één landelijk
duaal systeem worden gemikt met een beperkte
keuzevrijheid (handhaving in de basisschool
zonder faciliteiten voor speciale zorg of plaat-
sing in de speciale school) maar moeten er
meerdere opties worden nagestreefd (tijdelijke
hulp buiten de klas, opvang in een speciale
klas, extra hulp door een tweede leerkracht in
de reguliere klas, intensieve cursussen voor
kleine groepen, etc.). De bedoeling is dus om
een verscheidenheid aan opties te ontwikkelen.

Verder, en dat is ook een centrale WSNS-
gedachte, moet de keus voor een bepaalde optie
zo onafhankelijk mogelijk worden gemaakt
van de aanbieders van die opties. De werkers in
de speciale school en andere daaraan verbon-
den deskundigen moeten niet worden gestimu-
leerd om tot verregaande vormen van klanten-
binding over te gaan. Hun overwegingen
moeten zoveel mogelijk staan in het belang van
de creatie van een effectieve en efficiënte zorg,
zo mogelijk in het basisonderwijs. Een finan-
ciering van het aanbod, i.e. de speciale school
op grond van het aantal toegelaten leerlingen,
is dus uit den boze. Ik heb betoogd dat ook een
cliënt-gebonden budget nadelen bevat (en dit is
bekrachtigd door Van Gemert) en dat het toe-

147

FEOAGOaiSCHt
STUDltN


-ocr page 155-

kennen van een budget op bovenschools niveau
(het samenwerkingsverband) een alternatief
kan zijn, mits de bestemming van die middelen
is geoormerkt en er verantwoording plaats-
vindt.

De beslissing over de inzet van de verschil-
lende opties moet dus niet liggen bij de aanbie-
der van die zorg (noch bij een commissie die
sterk met die aanbieder is geassocieerd), maar
moet in samenspraak met hulpvrager (ouders,
school voor basisonderwijs) geschieden, waar-
bij de opties breder worden opgevat dan het ge-
noemde duale stelsel. Gestreefd wordt naar een
collegiaal model, waarbij werkers in scholen
voor basisonderwijs en in scholen voor spe-
ciaal onderwijs zoveel mogelijk adequate hulp-
vormen ontwikkelen (zo mogelijk binnen het
basisonderwijs), zonder daarbij gehinderd te
worden door een te strakke regelgeving waar-
binnen tot nu toe in feite alleen maar de opvang
in de speciale school wordt gefinancierd. En
het is zeer de vraag of het merendeel van de
klachten een dergelijke benadering vraagt.

-ocr page 156-

Kroniek

Annual Meeting American
Educational Research
Association
18-22 aprii1995
San Francisco

Inleiding (J.N. Streumer, Universiteit Twente)

De jaarlijkse conferentie van de American
Educational Research Association heeft in
1995 minstens in één opzicht een record gebro-
ken: meer dan 11.000 bezoekers werden gere-
gistreerd. Dat impliceert dat ongeveer de helft
van alle AERA-leden (in totaal 22.000) was af-
gereisd naar San Francisco. In totaal werden
1461 sessies georganiseerd. Iets meer dan de
helft van de ingezonden papervoorstellen werd
goedgekeurd en in het programma opgenomen.
Dit wijkt niet af van voorafgaande jaren. Het
programma bestond uit paper- en symposium-
sessies, experimentele sessies, trainingsactivi-
teiten, poster sessies, presentaties voor nieuwe
'eden en graduate studenten, invited presenta-
'ions, tentoonstellingen, off-site sessions en
talrijke bijeenkomsten met een zakelijk en/of
gezelligheidskarakter.

Het thema voor 1995 was: Partnership for a
New America in a Global Community.

Ook in 1995 waren de Nederlanders goed
Vertegenwoordigd, zowel in de rol van confe-
fentiebezoeker als paperpresentator. Nauw-
keurige statistieken over 1995 wat betreft de
nationaliteit van deelnemers en paperpresenta-
toren zijn nog niet bekend. De verwachting is
echter dat het aantal presentatoren dit jaar ho-
ger is uitgevallen dan vorig jaar. Om een idee te
geven van de Nederlandse aanwezigheid in
1994 volgen hieronder enige gevevens, ont-
leend aan een artikel van Richard White in het
äugustus-september nummer van de Educatio-
nal
Researcher. Van een totaal van 4674 pre-
sentatoren in 1994 waren er 37 met een Neder-
landse nationaliteit en 5 met een Belgische
nationaliteit. Nederland eindigde wat betreft
liet aantal deelnemende presentatoren op de
vijfde plaats, voorafgegaan door de Verenigde
Staten (4100 presentatoren). Canada (235),
Australië (81), Engeland (77). Belgie eindigde
op een gedeelde 1 Ie plaats.

Dit jaar zal de AERA-conferentie plaats
vinden in New York van 8-12 april. Het thema
zal zijn: Research for Education in a Democra-
tie Society. De programmavoorzitter voor
1996, Ann Lieberman, zegt daarover: "In gene-
ral, the theme suggests the importance of edu-
cational research to a variety of issues that deal
with leaming, teaching, and access to knowl-
edge for increasmg numbers of students in our
own country and around the world. In particu-
lar it asks that we work to achieve a better un-
derstanding of the many new small leaming
communities being created today that are suc-
cessfully engaging a diverse population of stu-
dents. And further, that we look carefully at
small- and large-scale efforts that are attemp-
ting to transform relationships between district
and school, school and family, teacher and stu-
dent, and researcher and practioner (Lieber-
man, 1995 in: Educational Researcher, June-
July 1995, p. 43).

De papervoorstellen voor dit jaar zijn in-
middels al weer becommentarieerd en de in-
zenders zijn op de hoogte van het feit of hun
paper is geaccepteerd en geprogrammeerd. Zal
de trend van de afgelopen jaren wat betreft een
groeiend aantal Nederlandstalige presentaties
en deelnemers zich ook dit jaar weer voortzet-
ten?

Beroeps- en bedrijfsopleidingen (M. Mulder,
Universiteit Twente)

Het gebied van de beroeps- en bedrijfsopleidin-
gen wordt binnen de AERA niet afgedekt door
een volwaardige divisie. Er zijn diverse Special
Interest Croups (SIGs) op het gebied van de be-
drijfsopleidingen, het beroepsonderwijs, oplei-
dingen binnen defensie, opleidingen binnen de
bedrijfskunde en de volwasseneneducatie.
Aangezien ik als programmavoorzitter verant-
woordelijk was voor het programma van de
SIC Training in Business and Industry zal ik
vooral verslag doen over de bijdragen van deze
SIG. Het programma bestond uit vier sessies:
twee gewone papersessies, een sessie voor zo-
genaamde roundtables waar geïnteresseerden
intensief van gedachten kunnen wisselen over

149

»OACOG/SCHE
STUOItN

1996(73)149 157


-ocr page 157-

een paper van de onderzoeker, en een business
meeting waarin A. Tuijnman een inleiding zou
houden over de relatie tussen opleiding en eco-
nomische ontwikkeling, maar helaas moest hij
enige tijd voor de conferentie afzeggen.

De belangstelling voor het programma van
de SIG is al jaren vrij constant. Meestal varieert
het bezoekersaantal bij de sessies van twintig
tot dertig personen, met uitschieters naar veer-
tig tot vijftig personen, wat voor een SIG rede-
lijk goed genoemd kan worden. Ervaren bezoe-
kers van de AERA weten dat er soms bijeen-
komsten van divisies plaatsvinden in zalen met
een capaciteit van honderden personen, terwijl
er dan vier of vijf inleiders verslag doen van
hun onderzoek voor nog geen tien bezoekers in
de zaal. Ook in 1995 was dat weer het geval.

De onderwerpen van de sessies in de SIG
waren 'de positie van evaluatie, team oriëntatie
en klanttevredenheid', 'evaluatie van Electro-
nic performance systems, training courseware
en management training', en 'arbeidsbetrok-
kenheid, evaluatie en kwaliteit van opleidings-
programma's'. Zoals zo vaak tijdens interna-
tionale wetenschappelijke conferenties, was
ook binnen dit programma sprake van weinig
coherentie. De onderwerpen die aan de orde
kwamen, waren zeer uiteenlopend en zeer ver-
schillend van kwaliteit.

Ik beperk me bij het bespreken van de pa-
pers tot enkele naar mijn oordeel redelijk
goede. Daarbij laat ik mijn eigen bijdrage aan
het programma buiten beschouwing. Ik laat het
liever aan anderen over om daar een kwaliteits-
oordeel over uit te spreken.

Allereerst het onderzoek van Gauthier van
de Universiteit van Montreal. Zij heeft een on-
derzoek gedaan naar de transfer van de resulta-
ten van een opleiding naar de werksituatie van
managers en medewerkers van een instelling in
de dienstensector. Dit is een belangrijk onder-
zoeksthema omdat vaak wordt gesteld dat maar
tien tot twintig procent van de inhoud van
opleidingen leidt tot werkelijke transfer op de
werkplek. Het onderzoek borduurt voort op een
conceptueel raamwerk van Baldwin en Ford,
•iDAcoaiscMc waarbij naast opleidingscondities, persoonska-
sTUDitN rakteristieken en kenmerken van de werkom-
geving worden gezien als factoren die leren en
retentie alsmede korte en lange termijn transfer
beïnvloeden. Het onderzoek van Gauthier richt
zich op de vraag of het organisatieklimaat en de

150

betrokkenheid bij het werk van invloed zijn op
de transfer. In het onderzoek is gebruik ge-
maakt van vier experimentele groepen en een
controle-groep (n = 75). Bij de verschillende
experimentele groepen zijn op verschillende
momenten gegevens verzameld. Als methoden
zijn gebruikt: een observatie door externe ob-
servatoren van het werk twee maanden voor en
tien maanden na de opleiding en vragenlijsten
die zijn ingevuld door de deehiemers aan de
opleiding. Het gaat om vier vragenlijsten voor
het meten van respectievelijk de beheersing
van de opleidingdoelen, het werkgedrag in de
werksituatie, de betrokkenheid bij het werk en
het organisatieklimaat. Uit de resultaten van
het onderzoek, die overigens niet zo helder
worden beschreven, blijkt dat er sprake is van
leren, retentie en opleidingseffecten, en dat be-
trokkenheid van het werk en organisatiekli-
maat inderdaad van invloed zijn op de transfer.

Vervolgens het onderzoek van Russ-Eft en
Ravishankar van Zenger Miller in San Jose. Zij
onderzochten de houding van managers en me-
dewerkers ten opzichte van hun werk en verge-
leken daarbij organisaties naar de mate waarin
zij verschillen in hun oriëntatie op teams. In
veel organisaties wordt gewerkt aan teamvor-
ming, omdat veelal gestipuleerd wordt dat het
werken in teams als resultaatverantwoordelijke
eenheden leidt tot een grotere efficiëntie en ef-
fectiviteit van het werk. De onderzoekers heb-
ben 81 managers en 364 medewerkers uit tien
organisaties een oordeel laten geven van hun
functie en organisatie. Daarnaast hebben onaf-
hankelijke experts op het gebied van zelfge-
stuurde werkteams een oordeel gegeven over
de mate waarin de organisatie is gericht op het
werken in teams. Deze gerichtheid van organi-
saties duiden de onderzoekers aan met de term
'team oriëntatie'. Uit de resultaten van het on-
derzoek blijkt dat de team oriëntatie van orga-
nisaties inderdaad samenhangt met de houding
van managers en me'dewerkers ten opzichte
van de eigen functie en organisatie. Bovendien
blijkt dat in teamgerichte organisaties de oor-
delen van managers en leidinggevenden over
hun functie en de organisatie meer met elkaar
overeenkomen dan in organisaties met een la-
gere mate van team oriëntatie. De onder-
zoekers concluderen dat team oriëntatie een
belangrijk middel is om het klimaat in organi-
saties te verbeteren. De vraag is echter of op


-ocr page 158-

grond van het onderzoek wel gesproken kan
worden over een causale relatie tussen team
oriëntatie en organisatieklimaat. Er zijn mijns
inziens evenzovele gronden om aan te nemen
dat het organisatieklimaat van invloed in op de
mate van team oriëntatie. Als antwoord op die
vraag zou het interessant zijn om na te gaan in
welke mate opleidingen in team oriëntatie van
invloed zijn op het verbeteren van het organisa-
tieklimaat.

Tenslotte het onderzoek van MacDonald,
Bradley Cousins, Bailetti en Rahman van de
Universiteit van Ottawa en de Carleton Univer-
siteit. Zij hebben een model geconstrueerd
voor betekenisvolle evaluatie van manage-
mentopleidingen in ondernemingen met een
sterk technologisch karakter. Zij zien dit model
als een alternatief voor de vele evaluaties waar-
bij alleen wordt ingegaan op de reacties van de
deelnemers of waarbij de verhouding tussen
kosten en baten wordt geïnventariseerd. Het
uitgangspunt van de onderzoekers is dat eerst
•noet worden nagegaan wat de factoren zijn die
het succes bepalen van produktontwikkelings-
projecten. Zij hebben daarvoor tien managers
uit negen verschillende ondernemingen een
lijst van 47 succesfactoren voorgelegd. Deze
personen hebben die lijst beoordeeld met be-
hulp van een kaartsorteertechniek en importan-
tieweging. De gegevens zijn verwerkt met be-
hulp van multi-dimensionale schaaltechnieken
en een clusteranalyse. Het resultaat is een mo-
del met karakteristieken van individuen, groe-
pen en werkobjecten die succesvol zijn bij pro-
duktontwikkelingsprojecten. Dit model kan
worden gebruikt bij evaluaties van manage-
mentopleidingen in technologisch geörien-
teerde ondernemingen.

Er zullen dit jaar voor het eerst proceedings
verschijnen van de papers die zijn gepresen-
teerd in het programma van de SIG Training in
Business and Industry. Deze proceedings zul-
len worden uitgegeven door de Faculteit der
Toegepaste Onderwijskunde onder de titel
'AERA Research Papers on Training in Busi-
ness and Industry 1995'.

De SIG op het gebied van het beroepsonderwijs
's voornemens een divisie op te richten getiteld
'Education and Work'. Initiatiefnemer is prof.
dr. Curtis Finch. Het is de bedoeling om niet te
concurreren met de bestaande SIGs, ofschoon
de oprichting van deze divisie wel de nodige ef-
fecten zal hebben op de SIGs. Veel leden van
verschillende SIGs zullen namelijk belangstel-
ling hebben voor deze nieuwe divisie. Hoe dan
ook, de intentie is de divisie op te richten naast
de bestaande SIGs, zodat deze hun eigen activi-
teiten gewoon kunnen voortzetten.

Vergeleken met de Nederlandse situatie
binnen de Vereniging voor Onderwijsresearch
zou deze AERA-divisie verwant zijn aan de
VOR-divisie Beroeps- en Bedrijfsopleidingen.
Ik ondersteun het initiatief om te komen tot
deze divisie omdat ik denk dat het veel voorde-
len biedt voor onderzoekers op het terrein van
de beroeps- en bedrijfsopleidingen. Nu is hun
onderzoek sterk versplinterd in alleriei SIGs
binnen de AERA. De beoogde divisie kan
waarschijnlijk meer synergie in de presentatie
van onderzoeksresultaten bewerkstelligen.
Voorwaarde voor het oprichten van een divisie
binnen de AERA is echter dat een substantieel
deel van de AERA-leden het initiatief onder-
steunt. Geïnteresseerde VOR-leden van de di-
visie Beroeps- en Bedrijfsopleidingen kunnen
zich voor verdere informatie melden bij de
auteur van dit deel van de AERA-Kroniek. Hij
treedt op als contactpersoon voor de Ameri-
kaanse initiatiefnemer.

Instructie- en Communicatietechnologieën
(J.M. Pieters, Universiteit Twente)

De tijd dat er op de AERA presentaties werden
verzorgd waarbij de onderzoeker zijn of haar
resultaten presenteerde met handgeschreven
en/of moeilijk leesbare transparanten lijkt
voorgoed voorbij. De presentaties zijn goed
verzorgd en de moderne media hebben hun in-
trede gedaan. Het gebruik van Power Point of
vergelijkbare presentatiesystemen, off-line
dan wel on-line, is vanzelfsprekend. Bij een
aantal sessies zag ik de discussiant tijdens de
presentaties zijn of haar discussie voorbereiden
op de computer, vanzelfsprekend van note-
book formaat. De discussie zelf was daardoor
zeer to-the-point en visueel van hoog niveau.
Ook de dynamica heeft zijn intrede gedaan.
Tijdens de presentatie dynamische voorstellin-
gen het betoog laten ondersteunen, soms zelfs
met aansluiting op een externe computer, komt
ook voor.


-ocr page 159-

Is er dan ook aan de inhoud van de presenta-
ties ook een en ander veranderd? Jazeker, de
nieuwe technologieën bieden mogelijkheden
op ruimere schaal ingenieuzer te experimente-
ren, gegevens te verzamelen en te verwerken,
maar vooral de leeromgeving van een nieuwe
dimensie te voorzien, namelijk interactiviteit.
Interactiviteit kan zich op verschillende manie-
ren openbaren: in kennisnetwerken, in kennis-
constructie met een scala aan participanten, in
collaboratie, en in situationisme en realisme.

Wanneer we de presentaties in Divisie C
overzien dan constateren we een overwegend
gebruik van termen als: constructivism, inter-
acting, (leaming) community, knowledge
Organization, communication, computer-
mediated Instruction, leaming envirormients,
discourse communities, en Virtual commimi-
ties. Een goed voorbeeld van het gebruik van
nieuwe technologieën in het onderwijs (in con-
structivistische zin) gaf het symposium met de
titel 'Applications in networked multimedia
for knowledge construction, collaboration, and
curriculum reform'. Een sterke nadruk lag in
dat symposium op de technische toepassings-
mogelijkheden waarbij de theoretische en in
het verlengde daarvan empirische onder-
bouwing het moest afleggen tegen de aantrek-
kingskracht van het nieuwe medium, ondanks
het gebruik van de termen knowledge construc-
tion en collaboration. Ook in het symposium
'The Leaming Community: A Star schools pro-
ject building a network of school-community
partnership through multiple technologies'
waarin verslag gedaan werd van de eerste erva-
ringen in dit grootschalige project, overheerste
het imponerende karakter van de nieuwe tech-
nologieën en optimistische visies op een
succesvolle implementatie. Deze door de tech-
nologie gedomineerde aanpak, eerst de techni-
sche implementatie en pas daama je dmk ma-
ken over de theoretische verantwoording, stak
schril af tegen de wat meer pessimistische, mis-
schien ook wel meer realistische kijk op de
zaak van door de onderwijskundig-theoreti-
sche en -praktische wol geverfde onderzoekers
rtotGoailcHc Fullan, Rothkopf en Berliner die in het sym-
sjudum posium 'Gelting instmctional research results
in OUT schools: A loveless marriage, temporary
misunderstanding, or promising partnership'
de traditionele R&D benadering (met eigen-
tijdse variant) verdedigden. Een tussenpositie

nemen de onderzoekers in die in het sympo-
sium 'Schools for thought: Transforming
classrooms into leaming communities' vanuit
zeer geprononceerde theoretische opvattingen
fraaie praktische telematische innovaties pre-
senteerden. Innovaties die naar de mening van
de onderzoekers, gesteund door weliswaar be-
perkte empirische evaluaties, er wel degelijk
toe deden. Dat konden deze onderzoekers el-
kaar en het publiek in een aantal symposia vol
overtuiging duidelijk maken. Het gaf ten lan-
gen leste de indruk van een rondreizend circus.
De onderzoekers, in paren: Brown en Cam-
pione met hun Communities of practice, Scar-
damalia en Bereiter met CSILE, en Goldman
en Bransford met Jasper. Het moet gezegd: de
innovaties zijn theoretisch en praktisch indmk-
wekkend, maar waarom moet dat in een flink
aantal symposia telkenmale herhaald worden
zonder dat er veel nieuwe feiten aan worden
toegevoegd?

Een interessante ontwikkeling die ook op de
AERA zichtbaar werd in de paper-presentaties,
is de verbinding van communicatie en interac-
tie. De nieuwe technologieën, in het bijzonder
een nieuwe communicatietechnologie als In-
temet, maakt het mogelijk geheel nieuwe en tot
voor kort nauwelijks denkbare innovaties op
het terrein van instmctie en leren door te voe-
ren. De lerende wordt steeds minder afhanke-
lijk van de produkten van de instructieontwer-
per maar wordt meer in staat gesteld in rijke
omgevingen, met behulp van de communica-
tietechnologie, rond te dolen en daardoor zijn
eigen kennispakket samen te stellen. Symposia
en presentaties met in de titel knowledge build-
ing of knowledge constmction, met of zonder
collaborative, maakten hier steeds meer mel-
ding van. Zoals bijvoorbeeld het door OISE ge-
domineerde symposium 'Collaborative knowl-
edge building on a computer network', en de
interessante paper sessie 'Technology enhan-
ced leaming environments' met bijdragen van
Woodruff 'The effects of computer-mediated
communication on collaborative discourse in
knowledge building communities' en van Jo-
nassen over case-based leaming environments.
Ook de bijdragen van Levin (Illinois) in een
aantal symposia, waarin hij soms optrad als dis-
cussiant, wezen duidelijk op mogelijkheden in
die richting.

Maar ondanks de indruk die presentaties en


-ocr page 160-

demonstraties maken, er blijft de vraag naar de
effectstudies (wat is nu het effect van die mooie
omgevingen?) en naar de ontwerprichtlijnen
voor die fraai vormgegeven omgevingen. Som-
niige onderzoekers trachten daarop ant-
woorden te vinden door communicatienetwer-
ken te observeren en de interacties tussen
docenten, domein-experts en studenten syste-
matisch te inventariseren en zodoende een
beeld te schetsen van de werking van niet al-
leen de technologische omgeving, maar met
name van de inhoudelijke impact ervan. Een
voorbeeld van het laatste werd geleverd in het
symposium 'Analyses of computer-mediated
Communications within on-line teaching/
leaming' door Harris en Jones in hun bijdrage
' A study of on-line communication among sub-
ject matter experts, teachers, and students:
Message flow and functions'.

Professionele ontwikkeling van leraren
(M.G. Roes, Universiteit Twente)

Het realiseren van onderwijsvernieuwingen is
en blijft een complexe aangelegenheid. Dit
bleek weer eens uit de papersessies waarin ver-
slag werd gedaan van Amerikaans onderzoek
naar de effectiviteit van programma's voor de
professionele ontwikkeling van leraren.

Leraren in de VS zien zich voor ingrijpende
onderwijsvernieuwingen geplaatst: nieuwe be-
naderingen van de exacte vakken, nieuwe in-
structiemodellen als 'complex Instruction' en
coöperatief leren. Deze innovaties hebben met
elkaar gemeen dat ze uitgaan van een construc-
tivistische opvatting van het leerproces.

De ondersteuning van docenten bij de in-
voering van deze vernieuwingen wordt inten-
sief aangepakt. Langer lopende trajecten be-
staande uit cursussen, follow-up workshops en
begeleiding op de werkplek in de vorm van
coaching, zijn geen uitzondering.

In veel van de gepresenteerde studies waren
de 'knowledge and belief systems' van leraren
3ls uitgangspunt genomen voor het inrichten
van de professionele ondersteuningsarrange-
"lenten. Via veranderingen in kennis en opvat-
tingen van docenten worden veranderingen in
'Ie lespraktijk nagestreefd. In de uitwerking
Van deze programma's betekent dit dat veel be-
'ang wordt gehecht aan mogelijkheden voor
continue dialoog met collega's en programma-
staf én voor reflectie op de eigen lespraktijk.

Een voorbeeld hiervan was het paper van
Swafford, Jones en Thomton met als titel
'Changing middle grades teachers' classroom
practices'. Dit paper werd gepresenteerd tij-
dens een sessie waarin de vernieuwing van het
wiskunde-onderwijs centraal stond. De onder-
zoekers hadden de effecten bestudeerd van een
driejarig ondersteuningsprogramma dat ge-
richt was op de implementatie van nieuwe stan-
daarden voor het wiskunde-onderwijs. Het na-
scholingsprogramma bestond jaarlijks uit de
volgende componenten: een zomercursus wis-
kunde van vier weken; een ééndaags research-
seminar over het leren van wiskunde door leer-
lingen én zes middagseminars, waarbij ge-
wenste lespraktijken werden geanalyseerd, on-
der meer op basis van inbreng van de
deelnemers. Ook was tijdens deze middagen
gelegenheid voor formele en informele uitwis-
seling tussen de deelnemers. Als huiswerk
moest iedere deelnemer jaarlijks twee lessen op
video opnemen en analyseren en een reflectie-
logboek bijhouden. Aan het eind van elk
'cursus'jaar moesten ze een samenvatting van
deze logboeken maken en bespreken met de
programmaleiding. Tenslotte was er op de
scholen van de deelnemers tijd voor onderiinge
samenwerking uitgetrokken. Om de effecten
van dit programma te onderzoeken, hadden de
onderzoekers de 48 deelnemers aan het begin
en aan het eind van het traject een vragenlijst
voorgelegd over hun opvattingen, lespraktijk
en leerstofaanbod en een wiskundetoets afge-
nomen. Zes deelnemers waren twee keer per
jaar een week lang geobserveerd en geïnter-
viewd. Bij de leeriingen van alle deelnemers
(en bij leerlingen in een controlegroep) was een
wiskundetoets en een attitudevragenlijst afge-
nomen. De onderzoekers constateerden op alle
onderzochte aspecten significante veranderin-
gen in de gewenste richting. Uitzondering hier-
op vormde de attitude van de leerlingen van de
deelnemers, die niet verschilde van de leerlin-
gen in de controlegroep. De onderzoekers con-
cluderen dat vernieuwingen in het wiskunde-
onderwijs mogelijk zijn, maar dat het veel tijd '//^
oogiscki
kost: pas na het eerste jaar werden veranderin- STUDItN
gen zichtbaar.

Ondanks de hoopgevende resultaten van
deze studie, bleek het effect van de diverse pro-
gramma's voor de professionele ontwikkeling


-ocr page 161-

van leraren nogal wisselend te zijn. Bestaande
opvattingen van leraren over onderwijzen blij-
ken vaak zeer hardnekkig te zijn. Deze opvat-
tingen passen vaak meer bij een transmissie-
model van het onderwijsleerproces dan bij een
constructivistische benadering.

In de papers lag overwegend de nadruk op
de kennis en opvattingen van docenten als aan-
grijpingspunt voor veranderingen. Het in de
praktijk brengen van nieuwe modellen van on-
derwijzen, vraagt echter ook om de verwerving
van nieuwe vaardigheden. Op de conferentie
was nauwelijks aandacht voor gerichte vaar-
digheidstraining als component van een pro-
gramma voor professionele ondersteuning.
Evenmin werd aandacht geschonken aan de rol
die curriculummaterialen kunnen spelen in een
dergelijk traject. Wellicht dat een meer inte-
grale benadering de effectiviteit en efficiency
van dergelijke ondersteuningsprogramma's
kan vergroten.

Schooleffectiviteitsonderzoek (H. de Vos,
Universiteit Twente)

Alhoewel er op de AERA in 1995 zo'n 1400
papersessies waren, werden er maar drie ge-
kenmerkt als schooleffectiviteit-sessies. Eén
ging over de relatie van schooleffectivi-
teitsonderzoek en schoolverbetering, één over
onderwijs indicatoren en de laatste ging over
voortgang van schooleffectiviteitsonderzoek.
De sessies kenmerkten zich door hun interna-
tionale karakter: de presentaties werden niet
alle door Amerikanen verzorgd.

Aangezien mijn interesse voornamelijk
methodologisch was getint, zal ik met name de
presentaties eruit lichten, die aan mijn interesse
tegemoet komen.

Een geheel Nederlandse sessie was verroosterd
op donderdagmorgen: The evaluation of the
Dutch Educational Priority Program. Het pu-
bliek bestond grotendeels uit Nederlanders.
Het onderwerp was, voor zover dat nog niet
duidelijk was uit de titel, de evaluatie van zes
jaren OVB. De participanten aan deze sessie
waren Van Tilborg en Walraven van SVO,
Mulder van het ITS en Van der Werf van het
GION. Alhoewel blijkt dat de prestaties op de
OVB-scholen verbeterd zijn, is het moeilijk te
zeggen of dit ook door het OVB is bewerk-
stelligd. De oorzaak zou ook kunnen liggen in
het feit dat de leerlingen zes jaar langer in Ne-
derland wonen. Welk deel van de verbetering
wordt verklaard door factoren binnen de
school, factoren buiten de school en OVB is
nog onduidelijk. De discussiant Slavin, van de
John Hopkins University, was erg enthousiast
over de OVB, mede omdat het Nederlandse on-
derwijsbeleid ten aanzien van specifieke
doelgroepen soms lijnrecht tegenover de uit-
komsten van het gedecentraliseerde onderwijs-
financieringsstelsel van de Amerikaanse staten
staat: (relatief) arme staten besteden minder
geld aan de compensatie van achterstanden van
gedepriveerde groepen leerlingen.

Ook donderdagochtend (om 8.15 uur!) was er
een sessie over internationaal gebruik van
onderwijs-indicatoren: International uses of
quality indicators. De toevoeging "internatio-
naal" was zeker op zijn plaats; bijdragen aan
deze sessie kwamen uit Canada, Engeland,
Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten.
Onderwijsindicatoren worden gebruikt om de
kwaliteit van onderwijs en scholen te beschrij-
ven. De papers belichtten zienswijzen omtrent
ontwikkeling en optimaal gebruik van deze in-
dicatoren. In Canada, aldus McEwen, bepalen
de provincies het onderwijs en dus ook het ge-
bruik van indicatoren. Zij stelde een aantal ver-
beteringen voor op provinciaal en nationaal ni-
veau, zoals het gebruik van indicatoren voor
vergelijkingen tussen provincies (een soort
benchmarking?) en voor het optimaliseren van
schoolbegeleiding. Uit Engeland kwam een
bijdrage van Fitz-Gibbon. Zij vroeg zich af of
het systeem van indicatoren dat wordt gebruikt
in de'UK, wel een beeld geeft van de kwaliteit
van onderwijs. Het indicatorensysteem wordt
met name bepaald door examenresultaten en
resultaten van onderwijsinspectie. De kwaliteit
van het indicatorensysteem wordt momenteel
verhoogd door de toevoeging van 'value-
added' maten. Creemers (Nederland) ging in
op de bijdrage van schooleffectiviteits-
onderzoek aan de ontwikkeling en het gebruik
van onderwijsindicatoren. Hij stelde dat onder-
zoek, zoals lEA (International Association for
the Evaluation of Educational Achievement)
en ISERP (The International School Effective-
ness Research Program), de ontwikkeling on-
dersteunen. Het is echter wel zaak, aldus


-ocr page 162-

Creemers, dat indicatoren internationaal ver-
gelijkbaar zijn, dus onafhankelijk van het on-
derwijssysteem. Bonnet uit Frankrijk hield een
pleidooi voor het monitoren van het onderwijs
met behulp van indicatoren. Hij waarschuwde
dat moet worden opgepast dat indicatoren geen
politieke instrumenten worden.

Op de vrijdagmiddag was er een sessie over in-
ternationale voortgang in schooleffectiviteits-
onderzoek georganiseerd door ISERP, onder
voorzitterschap van Reynolds. Tymms (UK)
ging in zijn presentatie 'Monitoring effective-
ness: Examples of the evaluation of complex
Systems' ver door te beweren dat schooleffecti-
viteitsonderzoek er nooit m zal slagen zodanige
kennis te vergaren dat scholen in het algemeen
kunnen worden verbeterd, omdat wat er in
scholen en klassen gebeurt onvoorspelbaar,
complex en chaotisch is. Hij hield een pleidooi
voor gebruik van onderwijsindicatoren, die
•neer inzicht kunnen geven in wat er nu eigen-
lijk gebeurt. In de paperpresentatie over 'Two
year quantitave findings from ISERP' (o.a.
Creemers) werd ingegaan op het gegeven dat
de leerlingvariabelen (SES, IQ, ethniciteit) het
grootste deel van de wiskundeprestaties van
leerlingen verklaren in internationaal vergelij-
kend onderzoek (net als in het meeste onder-
zoek). Alhoewel in de meeste landen ook
scholenfactoren van invloed zijn op de
leerlingprestaties is dat in Nederland (en ook in
Taiwan) niet het geval.

Measurementand Research Methodology
(H.J. Vos, Universiteit Twente)

Het aandachtsgebied 'Measurement and Re-
search Methodology' was ruim vertegenwoor-
digd in de vorm van thematische papersessies,
(invited) symposia waarvan 36 in samenwer-
king met de National Council on Measurement
in Education (NCME), posterpresentaties en
Pre-conference workshops.

Eén van de belangrijkste trends betrof het
adaptief toetsen van vaardigheden. Computeri-
2ed Adaptive Testing (CAT) wordt steeds meer
gebruikt in de praktijk en lijkt de toetsvorm van
de toekomst te worden. Het belangrijkste voor-
deel van deze toetsvorm in vergelijking met
conventionele potlood-en-papier (P&P) toet-
sen is dat volstaan kan worden met kortere toet-
sen bij gelijkblijvende of zelfs hogere nauw-
keurigheid van de geschatte vaardigheid. Er is
echter nog veel psychometrisch onderzoek te
doen op dit gebied, zowel voor 'fïne-tuning'
van de theorie als voor het oplossen van prakti-
sche problemen bij de implementatie. Aan
beide aspecten van CAT werd in verschillende
papersessies en symposia ruimschoots aan-
dacht besteed.

Veerkamp en Chang stelden beiden nieuwe
criteria voor om items te selecteren in een adap-
tieve toetsprocedure gebruikmakend van item
response theorie (IRT) modellen. Het belang-
rijkste bezwaar bij de meeste huidige criteria is
dat ze geen rekening houden met de onzeker-
heid van de geschatte vaardigheid. Terwijl
Veerkamp een gewogen gemiddelde van de ge-
bruikelijke informatiefunctie voorstelde,
stelde Chang daarentegen een 'gobal Informa-
tion approach' voor om de gesignaleerde be-
zwaren bij de huidige item selectiecriteria te
omzeilen.

In de presentatie van Rocklin, Vispoel en
Wang over de mogelijkheid tot manipulatie
van het CAT-algoritme als item review moge-
lijk is door de 'test-taker' (Self-Adapted
Testing) kwam naar voren dat het erg riskant is
voor de test-taker om op deze manier te trach-
ten onterecht een hogere score te behalen. In
theorie kan een test-taker door er voor te zorgen
alleen erg gemakkelijke items voorgelegd te
krijgen en die vervolgens allemaal goed te
beantwoorden kunstmatig een erg hoge score
verkrijgen. Als echter enkele vragen fout
beantwoord worden zal zijn of haar score te
laag uitvallen.

Lunz en DeVille deden verslag van een stu-
die waarin toetsen geconstrueerd via de com-
puter met een adaptieve selectieprocedure wer-
den vergeleken met toetsen die handmatig
werden geconstrueerd en op papier werden af-
genomen. Hierbij werd met name gekeken naar
de validiteit van de geselecteerde items, de vol-
gorde van de items, de statistische eigenschap-
pen van de toetsen en in hoeverre de geselec-
teerde items voldeden aan de toetsspecificaties.
Uit deze studie bleek dat beide methoden voor

Pr04G0GfSCHF

toetsconstructie vergelijkbaar zijn voor wat be- sruoitN
treft validiteit en statistische eigenschappen en
dat beide methodes voldeden aan de toetsspeci-
ficaties.

Davey en Parshall keken naar exposure

1SS


-ocr page 163-

rates van items (percentage test-takers dat een
bepaald item voorgelegd krijgt) in adaptieve
toetsen. Er werd gekeken hoe hoog deze expo-
sure rates zijn als er niet voor gecontroleerd
wordt. Verschillende methodes van item expo-
sure control werden voorgesteld en met elkaar
vergeleken.

Schlüpke onderzocht hoe itemresponstijden
gebruikt kunnen worden om te achterhalen hoe
een persoon een item heeft trachten te beant-
woorden, door snel te gokken of door serieus
naar een oplossing te zoeken. Op deze manier is
het mogelijk gokgedrag uit de test te filteren en
daardoor de vaardigheid beter te schatten.

Tenslotte presenteerden Way, Smith en
Lewis hun paper over het gebruik van Baye-
siaanse besliskunde bij 'computerized mastery
testing' (CMT). Testiets (d.w.z. een klein aan-
tal samenhangende items) werden sequentieel
afgenomen in hun onderzoek. Na iedere aange-
boden testiet werd een slaag, zak, of continueer
beslissing genomen. Van duidelijke masters of
nonmasters kon na slechts enkele testiets reeds
worden besloten of ze waren geslaagd of ge-
zakt. Test-takers wier prestaties echter in de
buurt van de grensscore lagen moesten de
meeste testiets beantwoorden.

Zoals gebruikelijk de afgelopen jaren gin-
gen veel papers over IRT-modellen en statisti-
sche problemen hierbij die nog om een oplos-
sing vragen. Het symposium 'Statistical issues
in item response theory models', georganiseerd
door Berger, was hiervan een goed voorbeeld.

Verhelst rapporteerde over het door het
CITO ontwikkelde gegeneraliseerde One-
Parameter Logistic Model (OPLM). Hij liet
zien dat bij het OPLM-model enerzijds de ele-
gante statistische eigenschappen van het
Rasch-model bewaard blijven terwijl ander-
zijds de grotere flexibiliteit van het 2-parame-
ter logistische model (Birnbaum model) opti-
maal kan worden benut.

Glas toonde aan dat in een klasse van IRT-
modellen, welke het Rasch model, het lineair
logistische test model (LLTM), het (gegenera-
liseerde) partial credit model, het OPLM-
model en modellen met multidimensionele

PSDAGOGISCHE

sTuoitM persoonsparameters bevatte, zowel Conditio-
nal Maximum Likelihood (CML) als Marginal
Maximum Likelihood (MML) schattingspro-
cedures kunnen worden toegepast. Tevens
werd een taxonomie van gegeneraliseerde

Pearson tests beschreven welke power hebben
tegen specifieke modelschendingen in deze
klasse van modellen. De benadering werd geïl-
lustreerd aan de hand van twee voorbeelden om
item bias (DIF) te detecteren.

Sijtsma deed verslag over nonparametri-
sche IRT-modellen voor dichotome en poly-
tome data, welke een ordinale ordening van
personen en/of items veronderstellen. Hij ver-
geleek nonparametrische en parametrische
IRT-modellen met elkaar en ging hierbij met
name in op de vraag in welke situaties het ge-
bruik van nonparametrische IRT-modellen de
voorkeur genieten (o.a. wanneer de assumpties
bij logistisch parametrische modellen te re-
strictief zijn).

Van der Linden en Luecht presenteerden
een optimalisatiemodel (0-1 lineair program-
meringsmodel) dat toetsconstructeurs in staat
stelt om de vorm van een vooraf gekozen score-
verdeling op een toets voor een populatie met
een bekende vaardigheidsverdeling zo goed
mogelijk te controleren.

Tenslotte toonde Kelderman in een meer
fimdamenteel paper aan dat het Rasch model
kan worden afgeleid uit een gegeneraliseerd li-
neair model voor de uitwisselbaarheid van me-
tingen.

Een laatste opvallende trend was de her-
nieuwde interesse voor het probleem van het
vaststellen van grensscores. Na een hausse in
de jaren zeventig en tachtig als gevolg van mas-
tery leaming was tijdens de afgelopen AERA/
NCME dit thema weer prominent aanwezig op
de onderzoeksagenda. Het symposium 'Appli-
cations of decision theory to practical testing
Problems', georganiseerd door Sawyer met
Van der Linden als moderatoren vijf bijdragen
omvattend, ging met name in op de rol die
Bayesiaanse besliskunde kan spelen bij het
vaststellen van grensscores.

Ben-Shakhar, Kiderman en Beller deden
verslag van een vergelijkende studie naar twee
verschillende beslissingstheoretische toela-
tingsprocedures voor 'Liberal Arts' op univer-
sitair niveau. De ene toelatingsprocedure hield
wel rekening met eerder behaalde SAT (Scho-
lastic Aptitude Test)-scores, terwijl de andere
procedure hier geen rekening mee hield. De re-
sultaten toonden aan dat er geen winst te beha-
len valt bij toevoeging van de SAT-scores als
het de bedoeling is om studenten te recruteren


-ocr page 164-

die voldoen aan minimale kwalificaties. Wan-
neer het echter de bedoeling is om potentieel
excellente studenten te selecteren bleek toe-
voeging van de additionele informatie van de
SAT-scores aanzienlijke winst op te leveren.

Van der Linden presenteerde een beslis-
singstheoretisch model voor het veel in de
praktijk voorkomende probleem van het opti-
maal toewijzen van studenten aan twee ver-
schillende hiërarchisch geordende cursussen
('course placement'). Op basis van een apti-
tude test moest worden besloten of studenten
ofwel werden toegewezen aan de eerste cursus
ofwel rechtstreeks werden toegelaten tot de
tweede cursus. De eerste cursus werd hierbij af-
gesloten met een beheersingstoets welke bij
een voldoende resultaat toegang gaf tot de
tweede cursus.

Vos rapporteerde over het simultaan opti-
maliseren van combinaties van onderwijskun-
dige beslissingen. De belangrijkste toepassin-
gen hiervan liggen op het terrein van het
formuleren van optimale regels voor voort-
gangsbeslissingen in geïndividualiseerde in-
structiesystemen. In een empirisch geïndivi-
dualiseerd instructiesysteem, bestaande uit een
gecombineerde selectie-plaatsings-beheer-
singsbeslissing, bleek dat bij de simultane be-
nadering een aanzienlijke winst in verwachte
utiliteit te behalen viel vergeleken bij het af-
zonderlijk optimaliseren van iedere beslisre-
gel. Tevens werd aangetoond dat onder tame-
lijk milde voorwaarden optimale beslisregels
noodzakelijkerwijs compensatorisch van aard
Waren.

Terwijl de drie bovenstaande bijdragen alle
uitgingen van bekend veronderstelde utiliteits-
functies hielden de laatste twee bijdragen zich
bezig met het empirisch specificeren van utili-
teitsfuncties. Als zodanig vormden ze een
goede aanvulling op de eerdere papers, omdat
het voor een beslissingstheoretische bcnade-
"ng essentieel is te kunnen beschikken over
een realistische utiliteitsstructuur.

Mellenbergh, Van der Gaag en Van den
Brink lieten zien dat empirische utiliteitsfunc-
ties voor cultuureeriijke selectie bevredigend
konden worden benaderd door lineaire- en
normaal-ogief utiliteitsfuncties.

Tenslotte toonde Sawyer aan dat het empi-
risch specificeren van utiliteitsfuncties voor
eourse placement' tot aanzienlijke verschillen
m uitkomsten kan leiden afhankelijk van het
feit of een deterministische of stochastische
(Von Neumann-Morgenstem) techniek werd
gebruikt.

Aan deze kroniek werkten mee: M. Mulder,
J. M. Pieters, M. G. Roes, J. N. Streumer,
H.J. Vos enH.de Vos.

De eindredactie werd verzorgd door
J. N. Streumer.


-ocr page 165-

Boekbesprekingen

J. Lowyck & N. Verloop (Red.)
Onderwijskunde: een kennisbasis voor
professionals

Wolters-Noordhoff, Groningen 1995.
352 pagina's/74-, ISBN900154 531 9

De schrijvers stelden zich minstens twee doelen
met het schrijven van het boek. Allereerst een
opvolger te maken voor het bekende standaard-
werk 'Beknopte Didaxologie'. Vervolgens dient
het boek opnieuw een "baken te zijn in de steeds
groeiende stroom van sociaal-wetenschappelijke
literatuur betreffende onderwijzen en leren" (ci-
taat uit De Corte et al., 1981, p. V).

Het boek is voor de volgende gevarieerde
doelgroep geschreven: a) studenten onderwijs-
wetenschappen, b) afgestudeerden werkzaam in
allerlei maatschappelijke sectoren die hun
kennis willen opfrissen en c) leraren in opleiding
of nascholing, die behoefte hebben aan een theo-
retische basis voor hun huidige of toekomstige
werk.

Hoewel 'Onderwijskunde' als opvolger van
'Beknopte Didaxologie' wordt gepresenteerd,
kunnen we het boek als een volledig nieuw pro-
dukt beschouwen. Het lijkt evenveel op zijn
voorganger als een geadopteerd kind op zijn
adoptief ouders. Didaxologie als begrip heeft al-
lereerst afgedaan. Het bijbehorende ordenings-
kader is losgelaten. 'Beknopte Didaxologie' was
opgebouwd volgens een model voor didactisch
handelen, met daarin de volgende componenten:
(I) doelstelling, beginsituatie, (II) het onderwijs-
leerproces bestaande uit de componenten
didactische werkvormen, media, leerinhouden,
groeperingsvormen, en (III) evaluatie en twee
feedbackloops lopend van III naar I en II. Didac-
tisch handelen als intentioneel gebeuren lijkt in
dit boek wat naar de achtergrond te zijn verscho-
ven.

Het boek is volgens de auteurs opgebouwd van-
uit het perspectief van de docent. De auteurs
hanteren hierbij een ruime opvatting. Men zou
verwachten dat de leraar zich het meest zal her-
kennen in de onderdelen die direct betrekking
hebben op de klassesituatie en minder in de as-
pecten op meso- en macroniveau. In een aantal
hoofdstukken worden deze laatste aspecten wel
degelijk uitgewerkt. We denken daarbij aan ont-
wikkelingen in de maatschappij (Hst. 3), ver-
nieuwingsgedachten (Hst. 3), beroepsbeelden
(Hst. 4), opvattingen en basisoriëntaties over het
curriculum (Hst. 6) en aspecten van kwaliteits-
zorg op schoolniveau (Hst. 9). Men zou mis-
schien beter kurmen stellen dat deze inhouden
gekozen zijn omdat de leraar, volgens een mo-
dem perspectief op het beroep (Commissie Van
Es) naast de directe klassesituatie op de hoogte
zou moeten zijn van deze aspecten.

Waar het de directe rol van de leraar in de klas
aangaat staat in 'Onderwijskunde' het beïnvloe-
den van leerprocessen meer centraal. Daarbij
wordt aandacht besteed aan het type leerpro-
cessen dat op gang gebracht wordt, het soort on-
derwijsstrategieën dat kan worden toegepast,
wie daarbij de leerfuncties stuurt, en welke re-
sultaten dit oplevert. Er wordt een groot belang
gehecht aan het kennisconstructieproces. De
taak van de leraar wordt meer en meer het creë-
ren van rijke leeromgeving en Lowyck drukt het
in hoofdstuk 7 als volgt uit: "een essentieel voor-
werp van beslissingen is dan, hoe een leeriing
geholpen kan worden om door verschillende
maatregelen in de leeromgeving juist die onder-
steuning te krijgen waar hij of zij op dat moment
behoefte aan heeft" (p. 242).

We kunnen over het algemeen stellen dat
leerpsychologische kennis in dit boek veel meer
geïntegreerd is dan bij de voorganger. In
'Beknopte Didaxologie' kwam nog een apart
hoofdstuk voor over "leerpsychologie in di-
daxologisch perspectief." In het algemeen geldt
voor het boek dat de verschillende deeldisci-
plines meer zijn geïntegreerd in de verschillende
onderwerpen. Bespiegelingen over het wat en
waarom van onderwijs en opvoeden zijn ingebed
in concrete ontwikkelingen in de maatschappij,
het onderwijsbeleid, en de gevolgen daarvan
voor de inrichting van het onderwijs (hoofdstuk
3). Het boek toont aan dat onderwijskunde als
interdisciplinaire richting volwassen geworden
is.

Begonnen wordt met de bespreking van een aan-
tal 'gegevenheden': leerlingkeimierken, de
school en de klas, de maatschappij en onderwijs-
beleid. Vervolgens wordt de leraar zelf als factor
beschouwd. Het derde deel betreft een aantal as-
pecten van het onderwijsleerproces die de do-
cent kan beïnvloeden: het leerproces, realisering


-ocr page 166-

van het curriculum, didactische werkvormen en
media en de didactische evaluatie. Elk hoofdstuk
start met een grafisch ordeningskader, waarin de
belangrijkste begrippen en hun onderlinge ver-
banden worden weergegeven. Over het alge-
meen zijn de schema's verhelderend, hoewel de
schema's nu eens van het type oorzaak-gevolg
zijn, dan weer hiërarchisch en dan weer tempo-
reel. Bij het schema van hoofdstuk 8, ontgaat ons
de betekenis der pijlen.

In hoofdstuk 1 beschrijft Simons hoe leerpro-
cessen en leerprestaties worden beïnvloed door
verschillende leerlingenkenmerken. Veel aan-
dacht krijgen de zogenaamde directe leerling-
kenmerken, zoals leer- en denkactiviteiten, voor-
kennis, de beleving van de leersimatie en de
leerpsychologische kenmerken die daarop in-
vloed uitoefenen. Als voorbeeld beschrijft Si-
mons het onderwerp leerstijlen meer uitgebreid.
Het hart van dit hoofdstuk wordt gevormd door
de theorie over leervermogen (als leerpsycholo-
gisch kenmerk), waarin beschreven wordt dat bij
verschillende soorten leeromgevingen een ander
beroep wordt gedaan op het sturen van leerfunc-
ties (voorbereiden, verwerken, en reguleren).
Een uiteindelijk doel van onderwijs kan zijn
leerlingen uiteindelijk hun eigen leerfuncties in
de hand te laten nemen. Leeftijd, geslacht, thuis-
milieu en intelligentie worden beschouwd als
variabelen die, via de leerpsychologische en di-
recte kenmerken, hun invloed op het leren laten
gelden.

Hoofdstuk 2 vormt niet echt een eenheid, om-
dat de onderwerpen school en klas als afzonder-
lijke grootheden worden behandeld. Waarom is
niet gekozen voor twee afzonderlijk hoofdstuk-
ken? Marx en De Vries betogen over de trend
van toenemend beleidsvoerend vermogen op
scholen, die gezien kan worden als algemeen
antwoord op de vele veranderingen in en rondom
het onderwijs, waar scholen via beleidswijzigin-
gen op in dienen te spelen. De auteurs gaan er-
van uit dat scholen met een traditionele segmen-
tale organisatie onvoldoende in staat zullen zijn
de huidige en toekomstige ontwikkelingen op te
vangen.

Omdat voor het deel over de klas weinig
plaats is ingeruimd (Veenman & Sleegers) heeft
het een nogal opsommend karakter. De klas als
leeromgeving wordt vanuit verschillende pers-
pectieven beschreven: de fysieke leeromgeving,
het klasseklimaat, de groepsgrootte, de klasseor-
ganisatie (i.e. groeperingsvormen), en de domi-
nante taakstructuren. Hierbij maakt men in
ruime mate gebruik van beschikbare empirische
gegevens. Het is interessant dat bij klasseklimaat
nieuwe ontwikkelingen in de kijk op leren wor-
den meegenomen: in de oude opvatting stond de
afstemming van individuele behoeften op maat-
schappelijke verwachtingen centraal. In de
nieuwe opvatting wordt benadrukt dat leerlingen
door interactie eigen kennis en normen construe-
ren onder begeleiding van een leraar.

Maatschappij en onderwijsbeleid vormen het
onderwerp van hoofdstuk 3 (Knoers). Dit hoofd-
stuk is zeer samenhangend geschreven. Gestart
wordt met de beschrijving van een aantal maat-
schappelijke ontwikkelingen, welke uitmonden
in een beschrijving van een spaimingsverhou-
ding tussen maatschappij en onderwijs. In relatie
hiermee worden (veranderingen) in onderwijs-
opvattingen en parallel lopende overheidsmaat-
regelen beschreven. Ook worden achtergronden
en effecten van specifieke maatregelen als dere-
gulering, autonomisering en schaalvergroting
beschreven. Er volgt een intermezzo over kwali-
teit van het onderwijs, een overzicht van onder-
steunende instellingen en hun invloed op de
kwaliteit van het onderwijs. Voor concrete ver-
nieuwingen als de basisschool, basisvorming en
voortgezet beroepsonderwijs en zeer specifieke
vernieuwingen als zorgverbreding is tevens
plaats ingeruimd. In zijn betoog neemt Knoers
op verschillende plaatsen nadrukkelijk stelling.
Zo wijst hij op het gevaar van volledig vraagge-
stuurde onderwijsverzorging als er aan de vraag-
zijde geen sprake is van goed georganiseerde on-
derwijsprofessionals die onderwijskundig en
pedagogisch zijn geïnteresseerd.

In het zeer degelijk geschreven hoofdstuk 4
staat de professionaliteit van het leraarschap
centraal. Als achtergrond over het denken van
professioneel leraarschap schetst Verloop een
viertal beroepsbeelden die alle een aantal be-
perktheden kennen: kennisgerichte, persoonsge-
richte, vaardigheidsgerichte en praktijkgerichte
beroepsbeelden. Wellicht doet hij het vaardig-
heidsgerichte beeld wat tekort door al te nadruk-
kelijk te wijzen op de gevaren van fragmentari-
sering. In Nederland zijn de laatste 10 jaar veel
succesvolle begeleidingsinitiatieven geweest
waarin vaardigheden (klassemanagement, in-
structie) centraal stonden. Het is in dit verband
opvallend dat het werk van Veenman c.s. nau-


-ocr page 167-

welijks genoemd wordt.

Tegenover eenzijdigheid binnen een bepaald
beroepsbeeld stelt Verloop het alternatief van
een kijk op het docentenberoep waarin nadruk
gelegd wordt op een voortschrijdende ontwikke-
ling. Dit houdt in dat docenten lerende professio-
nals zijn waarbij in elk stadium van hun loop-
baan specifieke knelpunten en groeibehoeften
aan de orde zijn. Deze beginnen al met het in-
groeien in het beroep, waarbij al leraren-in-
opleiding op professionele ontwikkelscholen te-
recht kunnen komen. Professionaliteit blijft niet
beperkt tot het individu. De kwaliteitszorg voor
leraren en schoolontwikkeling zullen meer en
meer op elkaar betrokken worden.

Voorwaarden voor bewaking van professio-
naliteit zijn dat aandacht wordt besteed aan cog-
nities van docenten die bepalend zijn voor hun
handelen, dat docenten een kritisch-reflectieve
houding verwerven en dat ze een gedegen ken-
nisbasis opbouwen. Naast vakdidactische, empi-
rische (effectieve instructie) kennis zou dit ook
praktijkkennis moeten betreffen. Misschien
wordt in dit hoofdstuk het gevaar van fragmenta-
risering enigszins overschat gezien het succes in
de begeleidingspraktijk, bijv. bij het landelijk
schoolverbeteringsproject en het leren omgaan
met combinatieklassen bij Veermian.

Hoofdstuk 5 (Verschaffel) is ons inziens naast 4
en 7 een van de hoogtepunten van het boek. Ge-
start wordt met een korte beschrijving van de
ontwikkeling in theorieën over leren. Vervol-
gens worden Voor drie leerdomeinen uitwerkin-
gen gegeven: het cognitieve, sociaal-affectieve
en psychomotorische leren. Het eerstgenoemde
domein krijgt de meeste aandacht. Aan de orde
komen het leren van begrippen, algoritmen, pro-
bleemoplossen en het 'leren leren'.

Met name in de twee laatste onderwerpen is
recente literatuur verwerkt, zoals de bekende
studie van Scardamalia en Bereiter inzake het le-
ren redigeren van teksten en van Palinscar en
Brown over het rolwisselend onderwijzen bij het
aanleren van leesstrategieën. De nieuwste ont-
wikkelingen uit de^Verenigde Staten zijn echter
nog niet verwerkt. We duiden hierbij op projec-
ten waarin veelvuldig gebruik wordt gemaakt
van video-disks de Jasper series en CSILE (een
soort interactieve tekstdatabank waarmee leer-
lingen conmiuniceren). Deze worden echter wel
kort aangehaald in hoofdstuk 7. Het deel over
sociaal-affectief leren en psychomotorisch leren
valt een stuk bescheidener uit, hetgeen het
hoofdstuk wat onevenwichtig maakt.

Een centrale boodschap is dat de rol van de
leraar bestaat uit het creëren van een krachtige
leeromgeving. Verschaffel onderscheidt daarbij
5 kenmerken: een samenhangende aanpak,
waarin aandacht is voor inhoud en strategie, 2)
geleidelijke overdracht van docentsturing naar
leerlingsturing, 3) leren in reële contexten, waar-
bij aandacht besteed wordt aan transfer, 4) wer-
ken in (kleine) groepen, 5) aandacht voor een
positief leerklimaat.

Hoofdstuk 6 (Nijhof) handelt over de realise-
ring van het curriculum. Hierbij worden het ma-
cro-, meso- en microniveau beschreven. Onder
het macro- en mesoniveau worden opvattingen
over het curriculum beschreven; het als achter-
haald beschouwde vakkencurriculum, het curri-
culum als leerervaring met het gevaar dat doel
en middelen los komen te staan van elkaar, het
op competentie gerichte curriculum met een
sterke doeloriëntatie, het curriculum als gelegen-
heid om te leren.

Vervolgens wordt de invloed van scholings-
concepten op het curriculum beschreven. Nijhof
illustreert aan de hand van de basisvorming hoe
moeizaam op landelijk niveau curriculaire keu-
zen tot stand komen, vaak vanuit tegengestelde
basisoriëntaties (bijvoorbeeld de sociale adapta-
tie benadering versus de zelfrealisatie benade-
ring). Hoe kunnen we dan van leraren verwach-
ten dat zij helderheid hebben over de manier
waarop zij curricula moeten gebruiken?

Het deel over de leraar als gebruiker van cur-
ricula valt tegen. Waar men het perspectief van
de leraar voorstaat, zou men meer verwachten
over het feitelijk gebruik van curricula, of beter
gezegd leerboeken in de klas. Hierover wordt
summier gerapporteerd, terwijl zeker meer be-
kend is over dit onderwerp, zoals bijvoorbeeld
onderzoek op het CLU te Utrecht of buitenlands
onderzoek naar onderwijsstijl en leermiddelen.
Storend is de fout op
p.202. Niet de Centrale
Registratie Leermiddelen maar het NICL (al
enige jaren zelfs!) als afdeling binnen de SLO
voert het beheer over de beschrijving van
leermiddelen.

In hoofdstuk 7 beschrijft Lowyck hoe de le-
raar, onder invloed van een aantal factoren als
leraarkenmerken, doelstellingen, leerprocessen,
interactiepatronen, randvoorwaarden en leerling-


-ocr page 168-

kenmerken komt tot het inzetten van didactische
werkvormen en media. De werkvormen zijn, ge-
heel in de geest van het boek, gerangschikt naar
de mate van sturing die de leraar of leerling heeft
bij het ontstane leerproces. Het ontbreken van
andere - meer didactische - ordeningscriteria,
zoals naar doelen en organisatievorm (klas,
groep, individu) illustreert de omslag in het den-
ken in de richting van beïnvloeden van leerpro-
cessen. In didactische handboeken zijn derge-
lijke ordeningen nog volop m zwang. Lowyck
biedt in zijn beschrijving een ruim inzicht in re-
sultaten van klassiek didaxologisch onderzoek,
waarin met name aandacht is voor het gebruik
van werkvormen, de typen vragen, het soort op-
drachten, de soort interactie tussen leraren en
leerlingen. Dit wordt gecombineerd met een be-
schrijving van de gevolgen voor het leren van
leerlingen.

De overduidelijke boodschap in het onder-
deel media is dat het bij het inzetten hiervan gaat
om de vraag welke verwerkingsactiviteiten bij
de leerlingen gerealiseerd kuimen worden.

Hoofdstuk 8, Didactische evaluatie door Ver-
loop en Van der Schoot, gaat in op het belang
van didactische evaluatie als hulpmiddel bij het
nemen van beslissingen waarvoor de docent of
het docententeam zich gesteld ziet. Evaluatie
wordt in drie typen beslissingen uiteengezet:

a) plaatsing, selectie en resultaatbepaling,

b) diagnose en c) sturing van het onderwijsleer-
proces. De cruciale rol van de docent in het eva-
luatieproces wordt benadrukt. Twee hoofdoorza-
ken van het toenemende belang van evaluatie
worden aangegeven. Ten eerste omdat er een
toenemende nadruk te zien is op kwaliteitszorg
en kwaliteitsbepaling en ten tweede omdat in
alle geledingen van het onderwijs een toene-
mende aandacht te zien is voor 'individuele leer-
wegen'. De computer zal in de toekomst tal van
mogelijkheden bieden om evaluaties toe te spit-
sen op de individuele leerweg van de leerling.
Hierdoor kan de computer een hulpmiddel vor-
men voor de ondersteuning van het onderwijs-
leerproces.

In hoofdstuk 9, Integrale kwaliteitszorg door
Hoeben, wordt de kwaliteit van het onderwijs af-
gemeten aan de toegevoegde waarde die het on-
derwijs realiseert aan kennis en vaardigheden
van de leerling. Het handelen van de docent
Wordt hierbij als zeer belangrijk gezien. Het
schema voor integrale kwaliteitszorg wordt op
drie niveau's: leraar, school en overheid, behan-
deld. Opvallend is dat afzonderlijke behandeling
of terugverwijzingen naar de onderwerpen 'ef-
fectieve instructie' en 'leerlingvolgsystemen'
(Hst. 8) bij het hoofdstuk over integrale kwali-
teitszorg mist.

Onderwijskunde is over het algemeen een vlot
leesbaar boek, hoewel het niveau voor de
PABO-studenten mogelijk wat te hoog zal lig-
gen. Als naslagwerk voor onderwijsonderzoe-
kers, onderwijswetenschappers (in opleiding) en
onderwijsverzorgers biedt het vele ingangen om
verder te studeren of inspiratie op te doen voor
de eigen beroepspraktijk. Gebruik wordt ge-
maakt van een omvangrijk notenapparaat aan de
hand waarvan de lezer zich verder kan verdiepen
in de materie.

Als inleidend leer- of studieboek vraagt het
veel van studenten. In een kort bestek komen ta-
melijk veel verschillende onderwerpen aan bod,
die vragen om nadere concretisering en integra-
tie. Voor de Nederlandse opleidingssituatie vult
dit boek duidelijk een 'gat in de markt' met een
goede weergave van de recente stand van zaken
binnen de onderwijskunde.

G. Kanselaar en E. Roelofs

W.C. de Geus

Op zoek naar functionele leesvaardigheid

Academisch proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam
1995 228 pagina's ISBN 90 723 5337 4

'Schriftelijke zelfredzaamheid - kent U die uit-
drukking?' zou dominee Gremdaat zeggen.
'Schriftelijke zelfredzaamheid' is de mooiste en
meest kernachtige omschrijving van het begrip
'functionele geletterdheid' die ik in de dissertatie
van Wendy de Geus tegenkwam. In deze disser-
tatie wordt een zoektocht beschreven naar een
belangrijk aspect van functionele geletterdheid:
functionele leesvaardigheid. Theoretisch wordt
functionele leesvaardigheid onderscheiden van
schoolse leesvaardigheid en de zoektocht is er op
gericht dit onderscheid ook empirisch aan te to-
nen. Wanneer dit onderscheid duidelijk aanwe-
zig is, zou het de moeite waard zijn om in het on-
derwijs aan functionele leesvaardigheid apart
aandacht te besteden.

In hoofdstuk 1 wordt het begrip functionele lees-


-ocr page 169-

vaardigheid gedefinieerd: het"... verwijst naar
de vaardigheden die nodig zijn voor het zelfstan-
dig en doelmatig kunnen lezen van voor het
functioneren in Nederland belangrijke schrifte-
lijke materialen" (p. 14).

Omdat de hoofdvraag van het beschreven on-
derzoek betrekking heeft op verschillen tussen
functionele en schoolse leesvaardigheid, wordt
ook schoolse leesvaardigheid gedefinieerd. He-
laas echter v/ordt het onderscheid met schoolse
leesvaardigheid naar mijn mening niet vol-
doende duidelijk gemaakt. De Geus zegt dat het
vooral gaat om verschillen in taakdomeinen, dat
de "schoolse leesvaardigheid nodig is voor het
uitvoeren van schoolse leestaken en functionele
leesvaardigheid voor het uitvoeren van allerlei
praktische of alledaagse leestaken" (p. 11). Hier-
mee wordt het definitieprobleem verschoven
naar de aard van de leestaken. Een niet ge-
noemd, maar wel essentieel verschil tussen
schools en functioneel lezen is mijns inziens het
volgende: Lezen op school doe je omdat het
moet, het lezen buiten school wordt gedaan om-
datje dat zelf nodig vind. Een verschil in moti-
vatie dus, hoewel je op school ook kunt lezen
omdat je dat zelf nodig vindt (om een hoog cijfer
te halen: dus functioneel) en je buiten school ook
wel eens wat leest omdat het moet.

Ook in de manier waarop in de beschreven
onderzoeken functionele en schoolse leesvaar-
digheid zijn gemeten, is het onderscheid tussen
die twee niet duidelijk. Functionele leesvaardig-
heid werd gemeten met open vragen over een in-
formatieve tekst, schoolse leesvaardigheid door
middel van een tekst met meerkeuzevragen. Een
probleem daarbij ligt in de ook hiervoor al ge-
noemde motivatie om iets te lezen. In de praktijk
zoek je informatie op vanwege een duidelijke
noodzaak of vanuit een intrinsieke behoefte. In
dit onderzoek daarentegen werd informatie op-
gezocht omdat de onderzoeker dat zo graag
wilde. In dit opzicht verschilden de schoolse en
de functionele leestaken niet erg van elkaar.
Voor de functionele leestaak wordt door de
auteur een en ander ook onderkend in bijlage 2:
"Zo zijn de taken niet echt fimctioneel..."
(p. 191).

FtDAGOGtSCHE '

sTUDitM Het tweede probleem betreft de responsvorm
bij het schoolse lezen. Het lezen van een tekst en
vervolgens de alternatieven om daaruit het juiste
antwoord te kunnen selecteren, lijkt mij eigenlijk
een
functionele leestaak. Aan de andere kant is

bij de gekozen functionele leestaak de respons-
vorm verbaal. In de 'functionele werkelijkheid'
is de respons op functioneel lezen vaak ook van
andere aard: bijvoorbeeld een telefoonnummer
draaien, een vertrektijd noteren, een gebruiks-
aanwijzing opvolgen, etc.

Is overigens het onderscheid functioneel/
schools alleen bij schoolleerlingen te maken of
ook bij volwassenen?

Hoe functionele leesvaardigheid kan worden ge-
meten wordt in hoofdstuk 2 behandeld. Daarbij
worden verschillende methoden besproken in het
licht van psychometrische criteria. Van de be-
sproken meetmethoden lijkt de functionele lees-
taak de beste. Hiermee wordt een
niveau van
functioneel lezen bepaald, hetgeen de voorkeur
heeft boven een dichotome score van wel of niet
functioneel leesvaardig. In hoofdstuk 3 worden
diverse soorten functionele leestaken besproken.

De hoofdstukken 4 en 5 beschrijven respectieve-
lijk twee uitgevoerde studies naar het verschil
tussen functioneel en schools lezen. In beide on-
derzoeken zijn de criteriumvariabelen de hier-
voor reeds genoemde tekstbegriptests voor het
schoolse lezen en een functionele leestest voor
het functioneel lezen.

De voorspellers in beide onderzoeken betref-
fen vrij algemene cognitieve tests: kennistests en
redeneertests. In de tweede studie is een woor-
denschattest en een vragenlijst naar leesactivitei-
ten toegevoegd aan het arsenaal van voorspel-
lers.

In de eerste studie worden de steekproeven
gevormd door leerlingen uit groep 8 van het ba-
sisonderwijs (/)=218) en leerlingen uit het eind
van het derde leerljaar van het voortgezet onder-
wijs (n=279). Van de 38 aangeschreven basis-
scholen deden er elf mee, van de 25 aangeschre-
ven VO-scholen deden er acht mee. De
steekproefbeschrijving is wel heel erg summier.
Niet vermeld is het selectiecriterium op grond
waarvan de scholen zijn aangeschreven, ook niet
vermeld is in hoeverre de weigeringsgronden
van de niet-meewerkende scholen samenhangen
met de onderzoeksvariabelen. De afnames van
de tests waren klassikaal en werden door de leer-
krachten uitgevoerd, die daartoe een schriftelijk
instructiepakket kregen. Nergens wordt gespro-
ken over controle op de standaardisatie van de
afnames. Al met al lijkt het enige sterke punt het


-ocr page 170-

redelijke proef^rsonenaantal te zijn. Dat dan
vervolgens met vertoon van ingewikkelde statis-
tische en psychometrische termen geavanceerde
analyses op de data worden beschreven, staat
volgens mij in geen verhouding tot de kwaliteit
van de data.

Dat de datakwaliteit in het eerste onderzoek te
wensen over laat, is voor De Geus een reden om
een verbeterd onderzoek op te zetten, welk repli-
catieonderzoek in hoofdstuk 5 wordt beschre-
ven. De standaardisatie van en controle op de af-
names is in deze tweede studie is ten opzichte
van de eerste sterk verbeterd, door bij de af-
names proefleiders aanwezig te laten zijn.

De steekproefbeschrijving is zo mogelijk nog
summierder dan die bij het eerste onderzoek.
Vermeld is wel hoeveel basisschoolgroepen (12
groepen; «=301) en VO-klassen (13 klassen;
n=291) van de verschillende schooltypen partici-
peerden, maar niet hoe die groepen geselecteerd
zijn. Welke scholen zijn aangeschreven en
waarom, hoeveel er zijn aangeschreven, hoe
hoog het responspercentage is, of en waarom
medewerking geweigerd is, is niet vermeld.
Waarom dit belangrijk is, is dat naar mijn erva-
ring met testijkingsonderzoek veel scholen in
stedelijke gebieden met veel allochtone leeriin-
gen hun medewerking vaker weigeren dan an-
dere scholen. En, zoals we op pagina 13 van het
proefschrift kunnen lezen, is fimctionele gelet-
terdheid gebonden aan de sociale context: so-
ciale en culturele omgeving.

Om de representativiteit ten aanzien van
schooltype te schatten, wordt de VO-
steekproefverdeling vergeleken met een lande-
lijke verdeling van vierdeklassers. Hieruit wordt
geconcludeerd dat de representativiteit 'redelijk'
is. Een chi-kwadraattoets op tabel 5.1, over de
vier vertegenwoordigde VO-niveaus, geeft ech-
ter een significant verschil te zien met de lande-
lijke verdeling:
chP-lA.Kl p<0.01).

Hoewel het tweede onderzoek een verbete-
ring is ten opzichte van het eerste onderzoek,
moet toch opnieuw geconcludeerd worden dat
de kwaliteit van de steekproeven matig is.

De uitgevoerde analyses in de hoofdstukken 4 en
5 betreffen voornamelijk de toepassing van
LISREL. Met LISREL kunnen modellen over de
samenhang tussen variabelen getoetst worden.
Naar mijn idee is LISREL hier echter zodanig

toegepast, dat er sprake is van een exploratieve
analyse. Er worden zoveel modellen met elkaar
vergeleken (acht in hoofdstuk 4; tien in hoofd-
stuk 5), dat er sprake moet zijn van kanskapitali-
satie, zeker als de keuze voor een model berust
op kleine verschillen in de toetsresultaten, zoals
op pagina 105. In hoofdstuk 4 blijken bij de ba-
sisschoolkinderen drie modellen een lang niet
significante chi-kwadraat te hebben en dus te
passen. Bij het VO blijkt geen van de tien mo-
dellen te passen: alle chi-kwadraten zijn signifi-
cant. Toch wordt het minst significante model
(p
toch altijd nog maar 0.001) serieus genomen en
verder uitgewerkt.

Hoewel in de basisschoolgroep in hoofdstuk
5 alle tien modellen een siginificante chi-
kwadraat opleveren, kunnen we toch in de tekst
lezen dat alle modellen ongeveer hetzelfde
pas-
sen.
Er wordt toegegeven dat de chi-kwadraten
significant zijn, maar dan wordt als een deus ex
machina plotseling een parameter ('msea') ten
tonele gevoerd, die, omdat deze kleiner is dan
0.08, zou wijzen op een 'redelijke benadering
van het model dat in de populatie houdbaar zal
zijn' (p. 135). Het zal best, maar verwerpings/
bevestigingscriteria behoren vooraf te worden
vastgesteld.

Gezien het toch exploratieve karakter van de
wijze waarop LISREL is toegepast, had volgens
mij evengoed gewone hoofdcomponentenana-
lyse gevolgd door rotatie toegepast kunnen wor-
den. En waar ik al lezend naar snakte, waren ta-
bellen met gewone produktmomentcorrelaties
tussen de manifeste variabelen.

De uitkomsten van de twee onderzoeken zijn
niet eenduidig weer te geven. In het eerste on-
derzoek kon niet worden aangetoond dat aan
functioneel en schools lezen verschillende deter-
minanten ten grondslag liggen, in het tweede on-
derzoek kon dat wel, zij het gedeeltelijk. Op het
BO wordt het schoolse lezen voorspeld door
woordenschat en de frequentie waarmee een
leesboek gelezen wordt; het functionele lezen
door kennis over teksten. Op het VO wordt het
schoolse lezen verklaard vanuit redeneervaardig-
heid, algemene kennis en de frequentie waarmee
een leesboek wordt gelezen; het functionele le-
zen slechts door verbaal redeneren (p. 142).

In hoofdstuk 6 wordt verslag gedaan van een on-
derzoek naar de determinanten van de moeilijk-
heid van functionele leesitems. Nagegaan werd


-ocr page 171-

in hoeverre de p-waarden (van kinderen uit
groep 8) van de items voorspeld konden worden
vanuit een aantal taakkenmerken. Het resultaat is
dat ongeveer de helft van de variantie kon wor-
den voorspeld door een in de verschillende ana-
lyses wisselende combinatie van drie kenmer-
ken. Het percentage verklaarde variantie is aan
de lage kant en de uitkomsten zijn niet consis-
tent. Een verklaring daarvoor is wellicht dat de
p-waardenspreiding bij basisschoolleerlingen
anders is dan bij bijvoorbeeld volwassenen. De
Geus vermeldt in dit verband een correlatie van
.82 met een set p-waarden bepaald bij 15-jarigen
(waarom deze niet ook als criterium genomen?).
Ik waag mij aan nog een andere mogelijke ver-
klaring: misschien zijn er bij de verwerking van
de informatie uit de teksten wel
typen informa-
tieverwerkers te onderscheiden, waarbij bij het
ene type andere taakkenmerken een rol spelen
dan bij een ander type.

Een analyse van taakkenmerken is niet uitge-
voerd bij schoolse leestaken. Dit is jammer, om-
dat nu niet duidelijk is of de resultaten specifiek
zijn voor functionele leestaken. Het lijkt me dat
didactische aanbevelingen voor functioneel le-
zen meer op basis van dit soort analyses gedaan
kan worden dan op basis van de in de hoofdstuk-
ken 4 en 5 gerapporteerde analyses, v. aarin
vooral cognitieve vaardigheden van leerlingen
de voorspellende variabelen zijn.

Concluderend kan worden opgemerkt dat de
kwaliteit van4e beschreven empirische onder-
zoeken moeilijk te beoordelen is omdat de steek-
proeven veel te summier zijn beschreven. On-
danks de kritiek moet toch worden opgemerkt
dat De Geus een boeiend onderwerp heeft be-
schreven. De verdiensten van het proefschrift
liggen naar mijn mening vooral in de uitvoerige
conceptuele analyses van het begrip functionele
leesvaardigheid. Helaas komen verschillen tus-
sen functioneel en schools lezen qua definitie
niet goed uit de verf, maar dit is gemakkelijker te
signaleren dan te verhelpen, gezien de complexe
aard van de materie.

t

164 H.C. Lutje Spelberg

PEDAGOGISCHt

STUDlêH

-ocr page 172-

Mededelingen

Schalen op onderwijskundig
terrein

Door SVO is in 1994 een subsidie toegekend
voor een project met als doelstelling: "..onder-
zoek naar de mogelijkheden tot het samenvatten,
vergelijken analyseren en systematiseren van in-
formatie over in onderwijskundig onderzoek ge-
bruikte instrumenten en het beschikbaar stellen
daarvan via een modem medium."'

De achtergrondgedachte bij dit project was dat
veel onderwijsresearchers zich op enig moment
geconfronteerd zien met de vraag naar een be-
paald meetinstrument. Om te helpen voorkomen
dat het wiel steeds weer opnieuw wordt uitge-
vonden, zijn in 1994/1995 110 onderwijskun-
dige schalen verzameld, waarbij zij opgemerkt
dat het gaat om in enquête-onderzoek gebruikte
schalen, niet om in individueel-diagnostisch on-
derzoek gebruikte tests.

Voor het zoeken van schalen is voornamelijk ge-
bruik gemaakt van het PROMOND-bestand van
het SWIDOC^ dat een zeer uitgebreide verzame-
ling proefschriften bevat op het gebied van
mens- en maatschappijwetenschappen. Dit be-
stand kan lokaal geraadpleegd worden. Een pro-
bleem is dat het PROMOND-bestand niet
ontsloten is op gehanteerde methoden en tech-
nieken en dus zeker niet op 'schalen'. Dit bete-
kende dat de proefschriften ter hand moesten
Worden genomen. Het zoeken naar 'schalen' in

proefschriften viel tegen en kostte veel tijd
omdat:

~ in de inhoudsopgave zeiden iets over een
concrete methode staat genoteerd, hooguit
een paragraaf 'methoden of instrumentcon-
structie';

~ vaak de inhoudelijke argumentatie, de con-
crete operationalisatie, de psychometrische
gegevens, de resultaten met de vragenlijst en
de vragenlijst zelf op verschillende plaatsen
vermeld werden;
- soms de vragenlijst (schaal) niet in zijn ge-
heel werd weergegeven en slechts enkele
Items als voorbeeld vermeld werden; soms
ook werden de items in verkorte vorm weer-
gegeven;

- soms de antwoordaltematieven niet vermeld
of slechts globaal vermeld werden;

- soms wel de antwoordaltematieven vermeld
werden maar niet de schaalwaarden;

- soms het in de tekst vermelde aantal items
niet met het aantal items in de bijlagen cor-
respondeerde;

- soms de nummering van de items in de tekst
een andere was dan die in de bijlagen;

- soms een schaal slechts kort genoemd werd
en voor details door verwezen werd naar een
intem rapport of een SVO-rapport.

Het zal na deze opsomming duidelijk zijn dat het
aanbeveling verdient om alle relevante gegevens
over een schaal of subschaal te vermelden op
één plaats.

Per schaal zijn steeds de volgende rubrieken ge-
hanteerd: naam schaal/ auteurs/ object/ respon-
denten (doelgroepen)/ sleutelverwijzing/
typering schaal/ aantal items/ aantal antwoordca-
tegorieën/ psychometrische gegevens/ overige
informatie/ instructie/ schaalitems/ commentaar.

Uit het overzicht van de mbrieken per schaal
blijkt dat de meeste algemene gegevens (naam
schaal, naam auteur, doelgroepen, bron, etc.)
geen toelichting behoeven. Voor enkele punten
is dit wel het geval. Achtereenvolgens geven we
een toelichting op

a) schaalnamen, b) object tn op b) typering
schaal.

ad.a Schaalnamen

Opvallend is dat schaalnamen soms nietszeg-
gend zijn: 'belangstelling, perspectief, motivatie,
inzet' worden vaak gelijk gesteld aan 'attitude'.
Het risico van een 'onjuiste naamgeving' is dat
schalen onontdekt kunnen blijven door onder-
zoekers omdat de schalen onder een totaal
vreemde titel een eigen leven leiden in een boek
dat niet op het vakgebied van de onderzoeker
ligt. Vandaar dat de naam die aan een schaal ge-
geven is, terwille van de herkenbaarheid soms
iets uitgebreider is dan de naam die de auteur
aan de schaal gaf.

ad.b Object

Het object legt het inhoudelijk domein vast. Dit
domein heeft betrekking op
1. een eigenschap van de respondent zelf, of


-ocr page 173-

2. een eigenschap van groepen waarvan de res-
pondent zelf deel uitmaakt, of

3. een eigenschap van groepen waarvan de res-
pondent niet zelf deel uitmaakt, of

4. een eigenschap van meer abstracte catego-
rieën.

Zo kan aan individuele leerlingen (de respon-
denten,
die we doelgroep noemen) een schaal
voorgelegd worden met betrekking tot de vol-
gende objecten:

a de eigen inschatting van zijn/haar prestaties;
b de mening over de inzet van 'de leerlingen in
de klas';

c de mening over de hulpvaardigheid van 'de

docenten';
d de waardering van een bepaald vak.

Bij 'object' wordt een primaire en een secun-
daire indeling gehanteerd, gescheiden door een

De primaire indeling betreft een aantal 'so-
ciale' categorieën (school; schoolleiding;
schoolteam; docenten; leerlingen; leerlingbege-
leiders; schoolbestuur; oudercommissies; zwak-
begaafden; adolescenten) en enkele rechtstreeks
op het onderwijs betrekking hebbende catego-
rieën (onderwijs; vakgebied; studieonderdeel en
nascholing).

De secundaire indeling brengt waar dit zin-
vol is een onderverdeling aan binnen elk van de
primaire categorieën.

Indien aangegeven staat: 'docenten / persoon-
lijke verhouding met leerlingen' betekent dit dus
dat aan respondenten (dat kunnen individuele
docenten of leerlingen of wie dan ook zijn; een
en ander blijkt uit de omschrijving van de doel-
groep) is gevraagd wat hun mening is over hoe
"docenten in het algemeen op hun school met
leerlingen persoonlijk omgaan".

Het gaat hier dus niet om de meting van een
eigenschap, zoals een attitude, van de respon-
dent zelf, maar de respondent treedt op als infor-
mant over een sociale groep of systeem. Het
domein van onderzoek is daarbij dus niet het in-
dividuele gedrag, maar een groter systeem,
waarbij bij voorbeeld gemiddelde en spreiding
van de percepties van respondenten over eigen-
schappen van dat systeem gemeten worden.

b) Typering schaal

De volgende indeling is gebruikt:

Likertschaal

Guttman/Mokkenschaal

Raschschaal

Semantische Contrastparen
Checklist

Toelichting bij 'Checklists'
De items hebben betrekking op los van elkaar
staande elementen van een objectdomein die
geenszins noodzakelijkerwijs met elkaar moeten
correleren. De kwaliteit wordt dus exclusief be-
paald door de volledigheid of de representativi-
teit van de gekozen elementen. Bij een checklist
is het dus niet nodig om de betrouwbaarheid
(Cronbachs alfa) te berekenen; slechts vanuit een
oogpunt van exploratie kan dit zinvol zijn. Een
groot aantal van de in deze documentatie opge-
nomen 'schalen' kan getypeerd worden als
'checklist', en aan de door de auteurs veelal be-
rekende en door ons vermelde alfa's behoeft
weinig betekenis te worden toegekend.

De verzamelde schalen worden thans aan
geïnteresseerde gebruikers ter beschikking ge-
steld via Internet, op adres:
http://www.educ.uva.nl/schalen. Daarnaast kan
men eventueel bij de auteur op onderstaand
adres een diskette aanvragen dat hetzelfde be-
stand bevat.

Het is voorts de bedoeling dat het schalenbe-
stand regelmatig zal worden bijgewerkt, dat wil
zeggen dat aanvullingen zullen worden opgeno-
men en dat fouten zullen worden hersteld. Op-
en aanmerkingen over de opgenomen schalen
worden dus op prijs gesteld, evenals informatie
over nieuwe, oude schalen die in aanmerking ko-
men om in het schalenbestand te worden opge-
nomen. De zoektocht naar nieuwe, oude schalen
gaat dus verder.

A.A.J.van Peet

tel. receptie: 020 525 1201; tel. A. v. Peet: 020 525
1263; E-mail: arie@educ.uva.nl; fax: 020 525 1200.


166

ftOAGOQISCHC

SIUDliH

-ocr page 174-

Noten

1. Het projert stond onder leiding van prof.dr. P. G.
Swanborn en dr. JJ. Hox en werd uitgevoerd
door dr.A.A. v. Peet, allen verbonden aan de
UvA, faculteit POW.

2. SWIDOC, Herengracht410,1017 Amsterdam.tel.
020 6225061, fax 020 6238374.

Congres Mediatheken en
Bibliotheken

Op 28 mei 1996 vindt in Amersfoort het congres
'Mediatheken en Bibliotheken' - opzet, inrich-
ting en integratie in het studiehuis' plaats. Dit
congres dat georganiseerd wordt door de Zeister
Openbare Bibliotheek, in samenwerking met de
Stuurgroep Profiel Tweede Fase, biedt een lan-
delijk platform voor allen die zich in het onder-
wijs en bibliotheekwezen verantwoordelijk
voelen voor dit belangrijke studiehuisonderdeel.
Tijdens dit congres zal het eindrapport van het
inventarisatie-onderzoek naar schoolbibliothe-
ken gepresenteerd worden.

Voor meer informatie: MesoConsult, Gou-
nodlaan 15,5059 AE Tilburg; tel.: 013 4560311/
4563276.

Congres Dyslexie

Het Dyslex ie Congres 1996, georganiseerd door
de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuni-
versiteit Groningen en de afdeling KNO van het
Academisch Ziekenhuis te Groningen, in samen-
werking met de landelijke Stichting Dyslexie
Nederland, wordt op 5 juni te Groningen gehou-
den.

Voor nadere informatie en inschrijfformulie-
ren: Congres Dyslexie 1996, Postbus 1536,9701
BM Groningen; tel.: 050 3636584 (van 12.00 tot
15.00 uur); fax: 050 3636521 t.a.v. J. Knot,
Dyslexie '96; E-mail J. Knot ©ppsw.rug.nl

Oratie

Dr. L.T. Verhoeven, benoemd tot hoogleraar in
de Orthopedagogiek aan de
Faculteit der Sociale
Wetenschappen van de Katholieke Universiteit
Nijmegen zal op
31 mei 1996 zijn ambt aanvaar-
den met het uitspreken van een rede getiteld:
^"'gaan mei verscheidenheid in leren.

Plaats: Aula Maior van het Aula/
Congresgebouw van de Katholieke Universiteit,
Comeniuslaan 2, Nijmegen
Tijd; 15.45 uur

Promoties

Universiteit van Amsterdam

Promovendus: A.S. Sabattini

Titel proefschrift: Streetchildren. On becoming a

streetchild

Promotor: Prof.dr. M. G. M. van den Dimgen
Datum: lOjuni 1996
Tijd: 13.30 urn-

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: E.M.M. Bros
Titel proefschrift: School- en beroepsloopbanen
van een Enschedese generatie
Promotor: Prof.dr. J. Dronkers
Co-promotor: Prof dr. A. Wesselingh
Datum: 27 september 1996
Tijd: 11.30 uur

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrifi
2 Ie jaargang, nr. 1,1996

Onderwijsbeleid: ondersteunend of onrust
zaaiend? door R. Vandenberghe
Morele psychologie van deugd en zorg. Aan
gene zijde van orthodoxe ethiek, door S. E. Cuy-
pers

Care and feminist ethics. Noddings, Ruddick.
Baier, Benhabib, door L. Prior McCarthy
Over 'vertrouwen' en 'zorg' als morele en als
pedagogische basisconcepten, door P. Smeycrs
Besprekingsartikel: Een feministische visie op
ethiek en pedagogiek: Nel Noddings' Ethic of
Care, door P. Smeyers

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 2, 1996

Themanummer Spelpedagogische problemen

Interspel en speelgoed. Redactionele inleiding,

door R. de Groot en E. J. J. de Bruyn

Spel en speelgoed in deze tijd, door R. de Groot,

J. M. Blom en C. J. M. Specken

De neiging tot spelen. Exploratief onderzoek

naar speelsheid als een zich ontwikkelend per-

167

^ÊDAGOGtSCHt
STUOltM


-ocr page 175-

soonlijkheidskenmerk, door E. J. J. de Bruyn, H.
Rost, L. van der Poel en M. Riksen-Walraven
Spelen en taal. Onderzoek naar relatie symbo-
lisch spel, taalbegrip en taalproduktie bij kin-
deren van twee en een half jaar, door W. J. M.
Hamberg, W. P. Kunkeler en H. Rost
Diagnostiek depressies jonge kinderen middels
spelobservaties, door C. A. M. de Wit, A. Mol
Lous, H. Rost en E. J. J. de Bruyn
Spelopvoeding van kinderen met (lichamelijke)
beperkingen, door R. de Groot

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 3,1996

Hoofdrekenen tot honderd op maat, door E. G.
Harskamp en C. J. M. Suhre
Dyslexie. Woordidentificatie-tests, fonologische
gevoeligheid en symboolbenoemsnelheid, door
K. P. van den Bos en H. C. Lutje Spelberg
Integratie kinderen met Downs syndroom. Reac-
tie op Scheepstra, Pijl en Nakken op Kraijer,
door G. W. de Graaf en E. A. B. de Graaf

Ontvangen boeken

Kuhiemeier, J.B., Taalvaardigheid, taalactiviteiten
en taalattitudes. Een validatiestudie
(dissertatie).
Cito, Arnhem, 1996.

Raad voor het Jeugdbeleid, Van verdrag tot gedrag.
Rechten van kinderen getoetst in onderwijs en in
jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.
Uit-
geverij SWP, Utrecht, 1996, ƒ 19,50.

Riet, N. van, & Wouters, H., Casemanagement. Een
leer-werkboek over de organisatie en coördina-
tie van zorg-, hulp- en dienstverlening.
Uitgeverij
Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 49,50.

Schellings, G. L. M., An educational approach to se-
lecting main points in texts. Motives, methods,
tasks and individual differences
(dissertatie).
Drukkerij Foppele-Vinck, 's-Hertogenbosch,
1995.

Zoontjens, F. J. J., Backx, H. A. M., & Mentink, D., Kwa-
liteit en uitvoerbaarheid van onderwijswetge-
ving. Preadviezen Vereniging voor Onderwijs-
recht.
Secretariaat van de VOR, Nassaulaan 6, 's-
Gravenhage, 1995, ƒ 29,75.


168

PtDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 176-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 3/1996

169

noAcoeiscHt
STUDliN

>99€(73)ie9

S. Veenman, H. de Jonghe en E. van Wezel

Evaluatie van een trainingsprogramma voor het coachen van
leraren 170

H. Blok en P. P. M. Leseman

Effecten van voorschoolse stimuleringsprogramma's: een review
vanreviews 184

B. Witziers

Coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet
onderwijs: vaksecties en schoolleiding 198

J.W.Steutel

De deugdenbenadering van de morele opvoeding. Een poging
tot conceptuele verheldering 215

Discussie

P. M. Kroonenberg en R. van der Veer

Internationale publikaties en kwaliteit. Een onderzoek naar het
publikatiegedrag van Nederlandse pedagogen en onderwijskun-
digen 225

Redaaie Pedagogische Studiën

De onderzoeksvisitatie 1995 239

Boekbesprekingen 242
Mededelingen 246

-ocr page 177-

Evaluatie van een trainingsprogramma voor het coachen

van leraren1

S. Veenman, H. de Jonghe en E. van Wezel2

Samenvatting

In dit onderzoek wordt verslag gedaan van de
resultaten van een training in coachingsvaar-
digheden voor schoolbegeleiders. Coaching kan
worden gezien als een van de manieren om lera-
ren te voorzien van feedback op hun functione-
ren en hen te stimuleren tot zelfreflectie. Onder-
zocht werd of schoolbegeleiders de kennis en de
vaardigheden uit het trainingsprogramma 'De
schoolbegeleider als coach' toepasten in hun
coachingsgesprekken met leraren. Daartoe wer-
den vóór en na de training coachingsgesprek-
ken geanalyseerd volgens een quasi-experi-
menteel 'pretest-posttest control group design'.
Ook werd aan de gecoachte leraren gevraagd
hun oordeel te geven over de toegepaste coach-
ingsvaardigheden en over de mogelijke uitwer-
king van coaching op hun instructiegedrag. Een
positief trainingseffect werd gevonden voor de
coachingsvaardigheden die betrekking hadden
op 'autonomie-bevordering', het 'geven van
feedback' (tijdens het nagesprek) en op 'doelge-
richtheid' ten aanzien van het formuleren van
verbeteringsvoorstellen voor het instructiege-
drag. Met betrekking tot het oordeel van de ge-
coachte leraren werden geen verschillen gevon-
den tussen gecoachte en niet-gecoachte
leraren. Het effert van coaching op de verbete-
ring van hun Instructiegedrag werd door de le-
raren redelijk hoog ingeschat.

170

PED/kGOQISCHt
STUDliM

1996(73)170-183

1 Achtergronci

Door het Christelijk Pedagogisch Studiecen-
trum (CPS) en de Vakgroep Onderwijskunde
van de Katholieke Universiteit Nijmegen is een
trainingsprogramma ontwikkeld voor school-
begeleiders met betrekking tot het coachen van
leraren. De evaluatiegegevens van het school-
verbeteringsprogramma 'Effectieve instructie
en doelmatig klassemanagement' (Veenman,
Lem, Roelofs, & Nijssen, 1994) vormden de
aanleiding tot de ontwikkeling van dit coach-
ingsprogramma. Uit de tweede evaluatiestudie
bleek dat leraren die in aanvulling op het na-
scholingsprogramma coaching kregen op on-
derdelen van de gegeven nascholing meer pro-
fiteerden dan leraren die geen coaching
ontvingen. Toch bleek het effect van coaching
over het algemeen minder groot dan verwacht
(Roelofs, Veenman, & Raemaekers, 1993).
Een verklaring hiervoor was dat de schoolbe-
geleiders die de coaching verzorgden vooraf
geen concrete handreikingen hadden gekregen
over de uitvoering van coaching. Dit leidde er
toe dat de schoolbegeleiders coaching op ver-
schillende wijze gingen interpreteren. Zij ble-
ken behoefte te hebben aan bruikbare richt-
lijnen en voorbeelden voor de praktijk.
Derhalve werd besloten een trainingspro-
gramma voor coaching samen te stellen en te
evalueren op bruikbaarheid. In dit voornemen
werden we gesterkt door het vrij sterke posi-
tieve verband dat Houtveen (1990) in haar on-
derzoek vond tussen het begeleiden van leer-
krachten in de klas en het vernieuwend
pedagogisch-didactisch handelen van de leer-
krachten. Uit dit onderzoek kwam ook naar vo-
ren dat het begeleiden van leraren in de klas
nauwelijks voorkomt. Het belang van het bege-
leiden van leerkrachten in de klas bleek even-
eens uit de resultaten van het Landelijk Project
Schoolverbetering. Een begeleidingsaanpak,
bestaande uit een combinatie van coachingsge-


1  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS) te
Hoevelaken.

2  De auteurs bedanken de volgende personen voor
hun bijdragen aan deze studie: K. Vernooy (CPS), C.
Compagnie (CPS), Y. Leenders (CPS), L Bouts (RTD
KUN) en de deelnemende schoolbegeleiders en lera-

-ocr page 178-

sprekken van de leerkracht uit groep drie met
de schoolbegeleider aan de hand van klasse-
observaties, van begeleiding van het school-
team als geheel en van begeleiding door de
schoolleider bleek een positief effect te hebben
op de taakgerichte leertijd tijdens leeslessen,
op het instructiegedrag van de leerkracht, op de
mate van planmatig werken en op de techni-
sche leesprestaties van de leerlingen (Hout-
veen, Booij & De Jong, 1995a,b).

Voor alle duidelijkheid moet worden opge-
merkt dat het m dit artikel beschreven pro-
gramma voor het coachen van leerkrachten
géén onderdeel vormt van het schoolverbete-
ringsprogramma 'Effectieve instructie en doel-
matig klassemanagement.' De hier beschreven
resultaten hebben dan ook geen betrekking op
dat programma. Het onderhavige trainingspro-
gramma voor het coachen van leerkrachten
vormt een op zichzelf staand geheel.

2 Coaching

In het rapport 'Een beroep met perspectief: de
toekomst van het leraarschap' van de Commis-
sie Toekomst Leraarschap (1993) wordt opge-
merkt dat het tot de professionaliteit van de
leraren behoort om veranderingen en verbete-
ringen in het onderwijs in gang te zetten. De le-
raren worden beschouwd als de motor van de
veranderingsprocessen. Om deze rol te kunnen
vervullen moeten ze hiertoe gemotiveerd zijn
en de instrumenten hiervoor aangereikt krij-
gen. De leraar als zelfstandige beroeps-
beoefenaar die aan zijn lot wordt overgelaten
strookt niet met de opvattingen over de verdere
professionalisering van het leraarschap. De
commissie merkt op: "Leraren hebben recht op
feedback en beoordeling van hun professioneel
handelen. Daarom moet het isolement van de
beroepsuitoefening in de klas worden opgehe-
ven. Een andere organisatie van het primair
proces maakt het mogelijk om samen met col-
lega's professionaliteit op te bouwen en de
doelmatigheid van de taakverdeling te vergro-
ten. Dat vraagt om professionele vaardigheden
Van leraren als zelfreflectie, in staat zijn taken
te verdelen, met anderen overleggen, samen te
berken, ook op het punt van lesgeven, en ge-
wenste veranderingen in het eigen handelen
door te voeren" (Commissie Toekomst Leraar-
schap, 1993, p. 76).

Coaching vormt een van de manieren om le-
raren te voorzien van feedback op hun eigen
functioneren en hen te stimuleren tot zelfreflec-
tie (Schön, 1983). Coaching is een begrip dat
recent gebruikt wordt voor het op deze wijze
professioneel ondersteunen van leraren. Het is
nauw verwant aan het begrip 'klinische super-
visie' dat een langere traditie kent. Hieronder
wordt verstaan: "An in-class support system
designed to deliver [...] assistance directly to
the teacher [...] to bring about changes in class-
room Operation and teacher behavior" (Sergio-
vanni & Starrat, 1983, p. 299). Het woord 'kli-
nisch' wil zeggen dat het gaat om een één-op-
één-relatie tussen een supervisor en een leraar
en dat het gaat om het feitelijke functioneren
van de leraar: wat de leraar in de klas doet
vormt het uitgangspunt voor het geven van su-
pervisie. Kenmerkend hierbij is dat de supervi-
sor via observaties in de klas gegevens verza-
melt die het aangrijpingspunt vormen voor
nadere analyse en reflectie. In de Nederlandse
situatie wordt soms gesproken van 'klassecon-
sultatie' (Verkerk, 1987; Houtveen, Booij &
De Jong, 1995a,b) of van 'directe consultatie'
(Westerop, 1993).

Omdat bij supervisie vaak sprake is van een
relatie tussen een bovengeschikte en een onder-
geschikte en supervisie vaak gekoppeld is aan
evaluatie of beoordeling, wat bij veel leraren
negatieve emoties oproept, spreek men tegen-
woordig liever van coaching. Dit begrip brengt
beter tot uitdrukking dat het gaat om een hel-
pende of ondersteunende relatie en niet om een
beoordeling. Coaching wil zeggen dat men
iemand wil helpen zich te ontwikkelen van een
feitelijke naar een gewenste situatie. In het
door ons ontwikkelde trainingsprogramma
hebben we coaching omschreven als een vorm
van gerichte ondersteuning van de leraar bij
zijn werk in de klas met als doel zijn vermogen
te versterken om zijn vakbekwaamheid blij-
vend te verbeteren en te vernieuwen op basis
van een systematische reflectie op het profes-
sioneel handelen (Veenman, De Jonghe & Van
Wezel, 1995). De op de professionele ontwik-
keling van de leraar gerichte ondersteuning
studum
wordt gegeven door een coach en is gecen-
treerd rond de cyclus: voorbespreking, obser-
vatie en nabespreking. Voor een goed begrip in
het coachingsproces is enig inzicht in de ver-


-ocr page 179-

schillende modellen voor het begeleiden van
leraren en hun historische achtergronden no-
dig. Bij de bespreking van deze modellen
beperken we ons tot die modellen die ten
grondslag hebben gelegen aan het trainings-
programma 'Het coachen van leerkrachten'.

3 Enkele modellen voor
klinische supervisie en
coaching

Aan het eind van de jaren zestig legden Gold-
hammer en Cogan de grondslagen voor het mo-
del van klinische supervisie. Zij ontwikkelden
dit model als een reactie op de traditionele vor-
men van supervisie met een sterk beoordelende
inslag. De supervisor in de rol van expert
maakte duidelijk wat de leerkrachten dienden
te veranderen en hoe ze dat moesten doen. De
supervisor gaf oplossingen voor problemen die
in zijn ogen belangrijk waren, maar die niet
noodzakelijkerwijs de problemen van de leer-
krachten hoefden te zijn. De nadruk lag op de
controle van het werk van leraren. In de model-
len van Goldhammer en Cogan worden drie
doelen nagestreefd: vertrouwen, leren en auto-
nomie.

In het door Goldhammer (1969) ontwik-
kelde model voor klinische supervisie ligt de
nadruk op wederzijdse collegialiteit en respect
en op het gezamenlijk zoeken naar de zinge-
ving van de gebeurtenissen in de klas. Het door
Goldhammer geschetste model bestaat uit vijf
fasen: (1) een voorbespreking waarin de doelen
en de achtergronden van klinische supervisie
worden belicht, (2) het uitvoeren van observa-
tie(s) in de klas, (3) het analyseren van de ver-
zamelde observatie-gegevens en het kiezen
van de juiste strategieën voor de uitvoering van
de nabespreking, (4) een nabespreking waarin
de verzamelde gegevens worden geanalyseerd
en (5) een achteraf-analyse van de nabespre-
king ter mogelijke verbetering van het
supervisie-proces.

Anderson en Krajewski hebben het oor-
spronkelijke model van Goldhammer later
geactualiseerd (Goldhammer, Anderson &
Krajewski, 1980). Het basisstramien van het
model van Goldhammer is hierbij gehand-
haafd.

In het door Cogan (1973) uitgewerkte mo-
del ligt het accent op het verbeteren van het on-
derwijsgedrag van de leraren in de klas door
middel van zelf-analyse en zelf-reflectie. Het
doel van klinische supervisie is gericht op de
ontwikkeling van een professioneel hande-
lende leraar die in staat is zijn eigen functione-
ren te analyseren en die open staat voor de hulp
aangeboden door anderen. Ook in dit model
wordt gebruik gemaakt van de cyclus: voorge-
sprek, observatie in de klas en nagesprek.

De modellen van Goldhammer en Cogan
weerspiegelen de uitgangspunten van de hu-
manistische psychologie. De modellen van
Hunter en Russell (1990) en Joyce en Showers
(1988) hebben op grond van hun gedragswe-
tenschappelijke achtergrond een meer
technisch-didactische inslag (Pajak, 1993). De
nadruk ligt in deze modellen op de verbetering
van het onderwijsgedrag aan de hand van de
uitkomsten met betrekking tot het onderzoek
naar effectieve instructiestrategieën.

Voor Hunter en Russell (1990) ligt het doel
van coaching in het versterken van het vermo-
gen van de leraar om steeds professioneler be-
slissingen te nemen. Deze beslissingen dienen
zoveel mogelijk gebaseerd te zijn op de uit-
komsten van onderzoek over leren en instruc-
tie. Deze uitkomsten worden in de vorm van
als-dan relaties aangeboden in de vorm van
(na)scholing. Het model van Hunter en Russell
bestaat uit de volgende vijf fasen: (1) scholing,
(2) observatie, (3) analyse, (4) nabespreking en
(5) follow-up. Volgens Hunter (1986) is een
voorbespreking niet nodig omdat de leraren op
grond van de nieuwe kennis en vaardigheden
tijdens de scholingsfase zelf kunnen vaststellen
op welke punten hun onderwijsgedrag voor
verbetering in aanmerking komt. Bij het obser-
veren in de klas wordt een beschrijvend verslag
gemaakt van de gebeurtenissen in de klas.

Het model van Joyce en Showers (1982,
1988) is meer een model voor de vormgeving
van effectieve scholihg of training dan een be-
geleidingsmodel. Coaching van leraren wordt
in dit model vooral gezien als een transferbe-
vorderende maatregel (Bennett, 1987). Door
Joyce en Showers (1980) wordt coaching om-
schreven als: "Hands-on, in-classroom assis-
tance with the transfer and application of skills
to the classroom".

Het model van 'cognitive coaching' van


-ocr page 180-

Costa en Garmston (1994) steunt op de inzich-
ten van de cognitieve psychologie. Bij cogni-
tieve coaching wordt expliciet aandacht be-
steed aan de cognities of de mentale
werkmodellen van leraren als middel om het
onderwijsgedrag van leraren te verbeteren. Het
werk van de coach is niet direct gericht op het
veranderen van het uiterlijke onderwijsgedrag
van de leraren. Dit gedrag verandert als gevolg
van een herstructurering van cognitieve pro-
cessen. Cognitieve coaching tracht drie doelen
te realiseren: (1) het scheppen van een vertrou-
wensbasis tussen coach en leraar, (2) het stimu-
leren van wederzijds leren in de zin van het
construeren van nieuwe inzichten en (3) het
versterken van het autonoom handelen van de
leraar. Het proces van cognitieve coaching be-
staat uit een drietal fasen: een voorbespreking
(planning), observatie en een nabespreking (re-
flecting).

Elk van de hier beschreven modellen bevat
een aantal concrete supervisie- of coachings-
vaardigheden. Ook worden richtlijnen gegeven
voor het uitvoeren van observaties in de klas.
Bij het samenstellen van een trainingspro-
gramma voor coaching is een selectie gemaakt
van relevante elementen en coachingsvaardig-
heden uit deze modellen. Overgenomen is de
coachingscyclus: voorbespreking, observatie,
nabespreking. Voor een voorbespreking is ge-
kozen omdat het trainingsprogramma niet di-
rect gekoppeld is aan een scholingsprogramma
zoals in de modellen van Hunter en Russell
(1990) en Joyce en Showers (1988). Overgeno-
men zijn verder de drie doelen van supervisie
of coaching: het scheppen van een vertrou-
wensbasis tussen leraar en coach, het stimule-
ren van het professioneel handelen van de le-
raar door middel van reflectie op het actueel
handelen in de klas en het vergroten van de
autonomie van de leraar door hem te stimuleren
zelf met verbeteringsvoorstellen voor zijn han-
delen te komen. In het coachingsproces dient
liet alleen aandacht geschonken te worden aan
het actuele gedrag van de leraar maar ook aan
de cognities die in verband staan met dit ge-
^g. De keuze van de coachingsvaardigheden
IS mede geïnspireerd door het trainingspro-
Sramma set ofeyes van de Association

for Supervision and Curriculum Development
(1988). In dit programma staan de volgende
Vaardigheden centraal: 'trust-building', 'ques-
tioning', 'responding' en 'empowerment'. Op
grond van de opvattingen van Hunter en Rm-
sell (1990) is bij de observatie gekozen voor het
beschrijvende verslag. Dit betekent dat de
coach, op grond van de gemaakte afspraken in
de voorbespreking van een les, een zo uitge-
breid mogelijk protocol maakt en de observatie
niet beperkt via voorgestructureerde observa-
tieformulieren. Aldus wordt een informatie-
rijke beschrijving verkregen van de les die het
uitgangspunt vormt voor de nabespreking. Op
de inhoud en de structurering van het trainings-
programma wordt verderop ingegaan.

4 Effecten van klinische
supervisie en coaching

Naar de effecten van klinische supervisie en
coaching is vooralsnog weining empirisch on-
derzoek gedaan. Het meeste onderzoek is uit-
gevoerd in de Verenigde Staten. In him analyse
van zes case-studies met betrekking tot klini-
sche supervisie trachtten Nolan, Hawkes en
Francis (1993) het effect ervan na te gaan op de
leraar. Zij stelden vast dat klinische supervisie
onder de volgende condities leidt tot verande-
ringen in het denken en het gedrag van de le-
raar: (1) er dient sprake te zijn van een colle-
giale relatie waarbij de leraar zich veilig en
ondersteund voelt, (2) de leraar dient de inhou-
delijke kant van het proces zelf te kuiuien stu-
ren, (3) continuïteit van de ondersteuning dient
verzekerd te zijn, (4) gerichte en nauwkeurige
beschrijvingen van het feitelijke gedrag van de
leraar en de leerlingen in de klas vormen het
uitgangspunt voor reflectie en (5) reflectie door
zowel de leraar als de supervisor vormt de kern
van de nabespreking.

Studies waarin het effect van klinische su-
pervisie op de leerprestaties van de leerlingen
wordt onderzocht zijn schaars. Gezien het
grote aantal interveniërende variabelen (zoals
de kwaliteit van de uitgevoerde supervisie, de
persoonlijkheidskenmerken van de superviso-
ren en de supervisanten, de kenmerken van de
school en de leeriingen, de kwaliteit van het in-
structieproces, de frequentie en de duur van het
supervisieproces) is dit niet zo verwonderlijk.
Na een uitgebreide speurtocht in de literatuur
vond Pavan (1985) vier Engelstalige studies
waarin getracht werd het effect van klinische


173

PÊDAGOCISCHt

STUDlltt

-ocr page 181-

supervisie op de leerprestaties van de leerlin-
gen vast te stellen. Van een duidelijk effect
was geen sprake. Omdat deze studies vele
methodologische tekortkomingen kenden,
staat volgens Pa van het onderzoek naar het ver-
band tussen klinische supervisie en de leerpres-
taties nog in de kinderschoenen.

Sparks en Bruder (1987) vonden dat het ge-
ven van coaching leidde tot een grotere colle-
giale samenwerking en tot een grotere open-
heid om te experimenteren met nieuwe
instructievormen.

In de studies van Showers (1982), Baker
(1983) en Bennett (1987) bleek coaching trans-
fer van de tramingssituatie naar de werkplek te
bevorderen. Leraren die naast nascholing ook
coaching ontvingen pasten de nieuw geleerde
instructievaardigheden vaker, adequater en
langer toe dan niet-gecoachte leraren. Een ef-
fect op de prestaties van de leerlingen (vastge-
steld via een essay-test) werd echter niet ge-
vonden.

In een studie van Roelofs (1993) en Roelofs,
Veenman en Raemaekers (1993) bleken ge-
coachte leraren een aantal vaardigheden op het
gebied van effectieve instructie en doehnatig
klassemanagement beter toe te passen dan niet-
gecoachte leraren. Een verband tussen het ge-
ven van coaching en de leerprestaties van de
leerlmgen kon niet worden vastgesteld (Roe-
lofs, Veenman, & Voeten, 1994). Met betrek-
king tot klasseconsultatie vond Snippe (1991)
eveneens geen eenduidige effecten van deze
begeleidingsaanpak op de rekenprestaties van
de leerlingen. Wel bleek klasseconsultatie ef-
fect te hebben op de implementatie van een
leergang cijferend rekenen. Zoals vermeld,
constateerden Houtveen, Booij en De Jong
(1995a,b) wel positieve effecten van coaching
- in combinatie met andere vormen van bege-
leiding - op de technische leesprestaties van
leerlingen uit groep drie.

Gezien de in de literatuur vermelde posi-
tieve effecten van klinische supervisie en
coaching op de collegiale samenwerking en de
openheid om te experimenteren met nieuwe in-
hdagogiIIhi structievormen in een schoolteam, de verster-
sTUBitM king van het reflexieve vermogen van leraren
als indicatie voor professionele groei, de over-
dracht van nieuw geleerde vaardigheden van de
tramingssituatie naar de klassepraktijk, werd in
overleg met het CPS besloten om voor school-
begeleiders een trainingsprogramma voor
coaching te ontwikkelen.

5 Onderzoeksvragen

Dit onderzoek richt zich op de hnplementatie-
effecten van het trainingsprogramma ^Het
coachen van leerkrachten'. Het onderzoek
kent de volgende vraagstellingen:

(1)Passen de schoolbegeleiders de kennis en
vaardigheden uit het trainingsprogramma
toe in de coachingsgesprekken die zij voe-
ren met de leraren?

(2) Leidt de gegeven coaching van de schoolbe-
geleiders volgens het oordeel van de leraren
tot veranderingen m hun instructiegedrag?

6 Methode en instrumenten

6.1 Opzet van het onderzoek

Het onderzoek bestaat uit twee deelonderzoe-
ken:

(a^een evaluatie-onderzoek waarbij gebruik
wordt gemaakt van de beoordelingen van
getrainde beoordelaars en dat gericht is op
de toepassing van de kennis en vaardighe-
den uit het trainingsprogramma door de
schoolbegeleiders bij het voeren van coach-
ingsgesprekken met leraren basisonderwijs;
(Z>)een evaluatie-onderzoek waarbij gebruik
gemaakt wordt van de beoordelingen van de
leraren die door deze schoolbegeleiders zijn
gecoacht.

De evaluatiestudie werd opgezet volgens
een quasi-experimenteel 'pretest-posttest con-
trol'group design'. De experimentele groep in
het eerste deelonderzoek bestond uit 18 ge-
trainde schoolbegeleiders en de controlegroep
uit 10 ongetrainde schoolbegeleiders. De expe-
rimentele groep uit het tweede deelonderzoek
bestond uit 18 gecoachte leraren en de contro-
legroep uit 8 niet-gecoachte leraren.

6.2 De onderzoeksgroep

Door het CPS werd een brief gestuurd naar 60
schoolbegeleidingsdiensten in Nederland en
één schoolbegeleidingsdienst in België met de
vraag of schoolbegeleiders interesse hadden
om deel te nemen aan het trainingsprogramma
'Het coachen van leerkrachten'. Als voor-


-ocr page 182-

waarde aan deelname werd gesteld dat de
schoolbegeleiders geen of weinig ervaring
moesten hebben met het coachen van leraren en
in de nabije toekomst van plan waren leraren te
gaan coachen. Verder moesten zij bereid zijn
vóór en na de training coachingsgesprekken te
voeren met een of twee leraren uit het basison-
derwijs. Omdat het aantal aanmeldingen
(n =
39) groter was dan verwacht, werd besloten aan
alle geïnteresseerde schoolbegeleiders een trai-
ning aan te bieden. Twee groepen werden ge-
vormd. Groep één kreeg de training in septem-
ber 1993, groep twee in januari 1994. Uit de
totale groep van aanmeldingen werden 25
schoolbegeleiders op aselecte wijze toegewe-
zen aan de eerste groep, zij vormden de experi-
mentele groep. De 14 schoolbegeleiders uit de
tweede groep die de training later volgden,
vormden de controlegroep. Aldus bestonden
zowel de experimentele groep en de controle-
groep uit schoolbegeleiders die geïnteresseerd
waren in coaching. Op deze wijze werd de uit-
gangssituatie van beide groepen gelijk gehou-
den en het effect van zelf-selectie beperkt.

Uiteindelijk namen 18 schoolbegeleiders
uit de experimentele groep aan de training deel
en 10 schoolbegeleiders participeerden in de
controlegroep. De andere schoolbegeleiders
konden onvoldoende tijd vrij maken of konden
geen leraren vinden die bereid waren aan
coachingsgesprekken deel te nemen.

De aan het onderzoek deelnemende school-
begeleiders hadden een gemiddelde schoolbe-
geleiderservaring van 8 jaar en hadden over het
algemeen weinig of geen ervaring met coach-
ing. De gemiddelde leeftijd bedroeg 35 jaar. De
groep bestond voor 67% uit vrouwelijke
schoolbegeleiders en voor 33% uit mannelijke
schoolbegeleiders

Bij de 18 leraren die coaching ontvingen
Werden vervolgens gegevens verzameld over
de wijze waarop de schoolbegeleiders de
coaching uitvoerden en welke effecten zij van
de coaching verwachten (response 100%). De-
zelfde gegevens werden verzameld bij 8 lera-
•■en die coaching ontvingen van schoolbegelei-
ders die niet aan de training deelnamen
(response 80%). De gemiddelde onderwijser-
varing van de aan het onderzoek deelnemende
'eraren bedroeg 12 jaar, de gemiddelde leeftijd
^as 36 jaar. De groep leraren bestond voor
^0% uit vrouwen en voor 30% uit mannen.

6.3 De Schaal voor Coachingsvaardigheden

Om te kuimen vaststellen of de schoolbegelei-
ders na de training in staat zijn de geleerde
coachingsvaardigheden in praktijk te brengen,
werd de Schaal voor het Gebruik van Coach-
ingsvaardigheden (SGCV) gebruikt. Dit in-
strument werd zowel gebruikt door de twee ge-
trainde beoordelaars als de leraren die coaching
ontvingen van de schoolbegeleiders. Bij de
ontwikkeling van de schaal werd uitgegaan van
vier dimensies, namelijk 1) het vermogen van
de coach om de leraar te stimuleren om zelf met
verbeteringsvoorstellen voor zijn instructiege-
drag te komen, 2) de vaardigheid van de coach
met betrekking tot het geven van feedback aan
de leraar, 3) het vermogen van de coach het
coachingsgesprek doelgericht te voeren, en 4)
het vermogen van de coach het vertrouwen van
de leraar te winnen. Voor elke dimensie wer-
den een aantal vragen geformuleerd. Gebruik
werd gemaakt van een vijfpuntsschaal (met als
schaalwaarden: 1 = in het geheel niet, 5 = in
zeer ruime mate). De oorspronkelijke schaal
bevatte 32 items. Een aantal van de items werd
ontleend aan de 'Snyder-Pavan Clinical Super-
vision Practices Questionnaire' (Pavan, 1991,
1993). De beoordeling van het coachingsge-
drag van de schoolbegeleiders vond plaats aan
de hand van op audiocassette vastgelegde
coachingsgesprekken tussen schoolbegelei-
ders en leraren. De tussen-beoordelaar-
betrouwbaarheid (geschat via Cohen's Kappa)
varieerde voor de diverse items van 0.63 tot
1.00 (mediaan 0.85). Twee items werden uit de
schaal verwijderd vanwege een te lage inter-
beoordelaar-betrouwbaarheid en twee items
werden verwijderd vanwege een te geringe
spreidingsbreedte. De uiteindelijke versie van
de SGCV telde aldus 28 items. Via een
principale-componenten-analyse werden voor
de SGCV vier subschalen onderscheiden met
als titel: (1) autonomie-bevordering (12 items,
alpha = .94), (2) feedback (5 items, alpha -
.84), (3) doelgerichtheid (7 items, alpha = .87)
en (4) het verwerven van vertrouwen (4 items,
alpha = .61). De totaal verklaarde variantie
voor deze vier subschalen bedroes 72%.

^ ^tDAGOGISCHt

Voorbeelden van items uit de subschaal studum
'autonomie-bevordering' zijn: De coach sti-
muleert de leerkracht zelf met alternatieven te
komen voor het verbeteren van zijn instructie-
gedrag; De coach vraagt de leerkracht aan te

775


-ocr page 183-

geven wanneer hij van mening is dat zijn in-
structiegedrag is verbeterd. De subschaal
'feedback' bevat items als: De feedback van de
coach is concreet en specifiek; De coach geeft
beschrijvende feedback. In de subschaal 'doel-
gerichtheid' zijn items opgenomen als: De
coach zorgt er voor dat de leerkracht terzake
blijft; De coach blijft zelf gedurende het ge-
sprek ter zake. De subschaal 'het verwerven
van vertrouwen' bevat items als: De coach stelt
de leerkracht op zijn gemak; De coach toont
respect voor de leerkracht.

Bij de vragenlijst voor leraren werd nog een
vijfde subschaal onderscheiden: de waargeno-
men effecten van het coachingsgesprek op het
instructiegedrag (12 items, alpha = .88). Voor-
beelden van items uit deze schaal zijn: De ver-
beteringen die ik na het gesprek met de school-
begeleider ten aanzien van mijn lesgedrag wil
realiseren hebben een positieve uitwerking op:
a) mijn functioneren in de klas, b) mijn omgang
met leerlingen, c) het gebruik van methoden/
lesmaterialen in de klas.

6.4 De uitvoering van het trainingsprogramma

Het werkboek 'Het coachen van leerkrachten'
bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste
hoofdstuk (coaching en onderwijsverbetering)
wordt ingegaan op de school als lerende orga-
nisatie en wordt gedefinieerd wat onder coach-
ing wordt verstaan. Tevens worden de kenmer-
ken en functie van coaching uiteengezet en de
vaardigheden die de coach en de leraar nodig
hebben om coaching tot een succes te maken.
Om de coachingsvaardigheden te illustreren
wordt gebruik gemaakt van voorbeelden die
meestal betrekking op aspecten van het instruc-
tiegedrag van de leraar.

Coaching kan verschillende vormen aanne-
men (bijvoorbeeld 'counseling, mentoring, tu-
toring, confronting'). In het tweede hoofdstuk
wordt uitgelegd dat gekozen is voor consulte-
rend coachen. Hierbij wordt er van uitgegaan
dat het de leraar is die het initiatief neemt om
zijn functioneren in de klas kritisch te analyse-
ren en ter verbetering van dit functioneren on-
dersteuning behoeft van een coach. Verder
wordt in dit hoofdstuk de coachingscyclus uit-
eengezet (voorgesprek, observatie, nage-
sprek).

In het derde hoofdstuk worden de coach-
ingsvaardigheden van het voorgesprek bespro-
ken. Aan de orde komen vaardigheden die be-
trekking hebben op het verwerven van vertrou-
wen, het afbakenen van een probleem, het
oplossen van een probleem, het kiezen en uit-
werken van een passend alternatief en het op-
stellen van een verbeteringsplan.

Het verzamelen van gegevens in de klas
komt in het vierde hoofdstuk aan de orde. Inge-
gaan wordt op verschillende vormen van obser-
vatie en op het maken van een lesprotocol (het
beschrijvende verslag).

In het vijfde hoofdstuk worden de vaardig-
heden van het nagesprek besproken. Aan de
orde komen vaardigheden die betrekking heb-
ben op 'stoom afblazen', op het evalueren van
de oplossing, op het bespreken van de geobser-
veerde les (o.a. het geven van feedback en re-
flecteren), op het ontwikkelen van nieuwe al-
ternatieven en op het bijstellen van het
verbeteringsplan.

Aan zowel het eind van het voor- als nage-
sprek vindt een evaluatie van het uitgevoerde
coachingsgesprek plaats. De onderscheiden
coachingsvaardigheden van het voor- en nage-
sprek zijn gestructureerd rond drie fasen zoals
onderscheiden in het werk van Kinlaw (1989):
'presenting, using reaction to develop Informa-
tion, resolving'.

De inhoud van dit werkboek vormde het uit-
gangspunt van een trainingsdag voor schoolbe-
geleiders die in samenwerking met het CPS
werd gerealiseerd. Vooraf werd dit werkboek
aan de schoolbegeleiders toegestuurd met het
verzoek om in ieder geval de hoofdstukken
over het voorgesprek, de observatie en het na-
gesprek te besmderen. Centraal tijdens de trai-
ningsdag stond het oefenen van de coachings-
vaardigheden van het voor- en nagesprek en het
schrijven van een beschrijvend verslag. De oe-
fening in coachingsvaardigheden vond plaats
via een rollenspel waarbij de schoolbegeleiders
om beurten de rollen van coach, leraar en ob-
servator speelden.
Na elke oefening werden
leerpunten geformuleerd voor de eigen bege-
leidingspraktijk. Het maken van een beschrij-
vend verslag werd geoefend aan de hand van
een video-opname van een les. Aan het eind
van de trainingsdag werd het programma ge-
ëvalueerd, werden praktische suggesties gege-
ven en gaven de schoolbegeleiders enkele
aanbevelingen voor de herziening van het
werkboek. Het werkboek en het
trainingspro-


-ocr page 184-

gramma werd door de schoolbegeleiders posi-
tief beoordeeld. Bijna iedereen gaf aan te ver-
wachten in de nabije toekomst gebruik te zullen
maken van de geleerde coachingsvaardighe-
den.

6.5 Dataverzameling en -verwerking

Vóór de aanvang van het trainingsprogramma
voerde de schoolbegeleider met een of twee le-
raren een coachingsgesprek uit. Deze voorme-
ting viel in de periode mei-augustus 1993. Aan
de schoolbegeleider werd verzocht een coach-
ingsgesprek te voeren zoals men reeds eerder
had gedaan of zoals men dacht dat het zou moe-
ten. Half september vond de trainingsdag voor
de experimentele groep plaats. Na afloop van
de training voerde de schoolbegeleider met de
betrokken leraren opnieuw een coachingsge-
sprek uit. Afgesproken werd dat de gesprekken
van de nameting afgerond zouden worden voor
november. Het merendeel van de schoolbege-
leiders kon deze afspraak niet gestand doen.
Nadat deze schoolbegeleiders van zowel de ex-
perimentele groep als de controlegroep twee-
maal telefonisch en eenmaal schriftelijk waren
benaderd met het verzoek alsnog de coachings-
gesprekken van de nameting uit voeren, werd
de uiteindelijke sluitingsdatimi vastgesteld op
15 februari 1994.

Van de schoolbegeleiders uit de experimen-
tele groep voerde 36% een coachingsgesprek
met twee leraren en 64% met één leraar. Van de
schoolbegeleiders uit de controlegroep voerde
30% een coachingsgesprek uit met twee leraren
en 70% met één leraar. Omdat de training was
gericht op de uitvoering van een coachings-
cyclus werden van de getrainde schoolbegelei-
ders voor de nameting twee coachingsgesprek-
ken per leraar verwacht, namelijk een
voorgesprek en een nagesprek. Niet iedereen
bleek de gehele coachingscyclus uitgevoerd te
hebben. Van de experimentele groep voerde
78% de gehele cyclus uit. Uit de controlegroep
voerde 20% van de schoolbegeleiders de ge-
hele coachingscyclus uit. Bijna alle schoolbe-
geleiders voerden tijdens de voor- en nameting
een nagesprek uit, dit wil zeggen dat zij bij hun
coachingsgesprek gebruik maakten van obser-
vatiegegevens of van indrukken die zij in de
•^as hadden opgedaan.

Alle coachingsgesprekken werden door de
schoolbegeleiders op cassetteband opgenomen
en door getrainde observatoren met behulp van
de Schaal voor het Gebruik van Coachings-
vaardigheden (SGCV) gecodeerd. Na elk
coachingsgesprek kregen de gecoachte leraren
van de schoolbegeleider in een gesloten enve-
lop een vragenlijst waarin aan hen werd ge-
vraagd hun mening te geven over het uitge-
voerde coachingsgesprek. Deze vragen waren
identiek aan die van de SGCV. Tevens kregen
de leraren een aantal vragen voorgelegd over
de mogelijke uitwerkingen van het coachings-
gesprek op hun lesgedrag en hun functioneren.
Deze vragenlijst voor de leraar werd recht-
streeks door de betrokken leraren naar het CPS
opgestuurd, zodat de schoolbegeleider geen in-
zage had in de evaluaties van de gecoachte lera-
ren.

Ten behoeve van de analyse werden voor
die schoolbegeleiders die coachingsgesprek-
ken uitvoerden met twee leraren de scores van
de SGCV gemiddeld. Dit werd eveneens ge-
daan voor de scores van het voor- en nagesprek.
Op deze wijze werd voor zowel de voormeting
als de nameting voor elke schoolbegeleider één
score berekend voor de toepassing van de
coachingsvaardigheden. Bij de toetsing van
verschillen tussen de scores van de voormeting
en de nameting en tussen de experimentele
groep en controlegroep werd een significantie-
niveau van 5% aangehouden (eenzijdig). De
eenheid van analyse was de schoolbegeleider.

Voor een meer uitgebreide beschrijving van
de opzet, het instrumentarium en de gevolgde
werkwijze wordt verwezen naar De Jonghe en
Van Wezel (1994).

7 Resultaten

Allereerst werd getoetst of de scores van de ex-
perimentele groep en de controlegroep op de
voormeting significant van elkaar verschilden.
Dit bleek niet het geval te zijn. Tussen de door
de beoordelaars toegekende scores op de vier
subschalen van de Schaal voor het Gebruik van
Coachingsvaardigheden (SGCV) werden geen
significante verschillen gevonden. Ook niet bij
de vijf subschalen voor de door de leraren ge-
geven beoordelingen van de coachingsge-
sprekken. Dit betekende dat op de voormeting
geen significante initiële verschillen tussen de
experimentele en de controlegroep werden
aangetroffen.


177

riBAaoaiscHÊ

STUDlim

-ocr page 185-

Om te bepalen of de schoolbegeleiders uit
de experimentele groep tijdens de nameting be-
ter gebruik maakten van de coachingsvaardig-
heden uit het trainingsprogramma dan tijdens
de voormeting, werd een f-toets voor gepaarde
waarnemingen uitgevoerd. Verschillen tussen
de experimentele groep en de controlegroep
werden getoetst met behulp van een Moets
voor verschilscores (scores op de nameting
minus scores op de voormeting).

De gegevens betreffende de SGCV van de
getrainde beoordelaars zijn samengevat in Ta-
bel 1, alsmede de resultaten van de uitgevoerde
Moetsen.

Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de
schoolbegeleiders uit de experimentele groep
tijdens de nameting significant hoger scoorden
op de SGCV en op de subschalen 'autonomie-
bevordering', 'doelgerichtheid' en 'het ver-
werven van vertrouwen' dan op de voormeting.
Dit betekent dat de schoolbegeleiders die het
trainingsprogramma hadden gevolgd tijdens de
nameting deze coachingsvaardigheden uit het
coachingsmodel beter toepasten in hun coach-
ingsgesprekken dan tijdens de voormeting. Al-
leen voor de subschaal 'feedback' (voor- én
nagesprek) werd geen vooruitgang geconsta-
teerd. Voor de schoolbegeleiders uit de contro-
legroep werden geen significante verschillen
gevonden tussen de voor- en de nameting.

Bij vergelijking van de verschillen tussen de
experimentele en de controlegroep door mid-
del van verschilscores bleek dat de schoolbege-
leiders significant hoger scoorden op de SGCV
als totaal dan de schoolbegeleiders uit de con-
trolegroep. De uitkomsten op de subschalen
laten zien dat dit verschil vooral verklaard kon
worden door de significante implementatie-
effecten op de subschalen 'autonomie-
bevordering' en 'doelgerichtheid'. Geen signi-
ficant implementatie-effect werd gevonden
voor 'feedback' (voor- én nagesprek) en 'het
verwerven van vertrouwen'. Bij een vergelij-
king tussen de scores van de voor- en nameting
van de experimentele groep werd een signifi-
cante vooruitgang geconstateerd met betrek-
king tot het verwerven van vertrouwen. Bij een
vergelijking tussen de scores van de experi-
mentele groep en de controlegroep bleken hier
geen significant verschillen te bestaan. Inspec-
tie van de gegevens uit Tabel 1 laat zien dat ook
de schoolbegeleiders uit de controlegroep
vooruitgang boekten. Het tweede coachingsge-
sprek tijdens de nameting leidde waarschijnlijk
tot een grotere vertrouwdheid tussen de school-
begeleider en de gecoachte leraar. In de voor-
meting diende men nog aan elkaar te wennen.

n

Overzicht van de gemiddelde scores op de Schaal voor het Gebruik var) Coachingsvaardigheden (SGCV) voor
de experimentele groep en de controlegroep volgens het oordeel van de beoordelaars en de resultaten van
de t-toetsen

Exp. groep

Controle-

Verschllscore

groep

Schaal voor het Gebruik van

(n =

18)

{n =

10)

Exp.

Controle-

t

Coachingsvaardigheden

Voor

Na

Voor

Na

groep

groep

SGCV-totaal

2.29

3.47**

2.15

2.14

1.18

-0.01

8.01**

Autonomie-bevordering

1.39

3.13**

1.32

1.32

1.75

-0.00

7.18**

Feedback:

- voor- en nagesprek

2.99

2.52

2.78

2.58

-0.47

-0.20

-0.45

- nagesprek'

3.34

4.53**

3.23

3.03

1.19

-0.19

2.35*

Doelgerichtheid

2.57

4.12**

2.28

2.12

1.54

-0.16

7.88**

Verwerven van vertrouwen

3.60

4.52**

3.61

4.09

0.92

0.48

0.10

Opm.: ' Controlegroep W = 9
* p<.05;**p<.01

Tijdens de nameting voerden de schoolbe-
geleiders twee soorten van coachingsgesprek-
ken uit: een voorgesprek en een nagesprek. Het
geven van feedback diende het meest tot zijn
recht te komen in het nagesprek. Immers in het
nagesprek kregen de,leerkrachten informatie
over het feitelijk gerealiseerd gedrag aan de
hand van de verzamelde observatiegegevens in
de klas. Om deze reden werd voor de subschaal
'feedback' een afzonderlijke analyse uitge-
voerd op de nagesprekken van de nameting. Uit
de analyse van de verschilscores bleek dat de
schoolbegeleiders uit de experimentele groep
een significant beter gebruik maakten van de
vaardigheden voor het geven van een goede


-ocr page 186-

feedback dan de schoolbegeleiders uit de con-
trolegroep
(p < .05).

Om te zien of het effect van het trainings-
programma op de implementatie van de coach-
ingsvaardigheden van de schoolbegeleiders uit
de experimentele groep beïnvloed werd door
enkele kenmerkende eigenschappen van deze
schoolbegeleiders, werden enkele aanvullende
analyses uitgevoerd. Onderzocht werd de in-
vloed van de volgende controlevariabelen op
de verschilscores: het aantal jaren begelei-
dingservaring van de schoolbegeleider, de
reeds eerder verworven kennis over coaching
en de eerdere ervaring met coaching. De gege-
vens voor deze variabelen zijn samengevat in
Tabel 2. Uit deze gegevens blijkt dat deze con-
trolevariabelen geen effect hadden op de im-
plementatie van de coachingsvaardigheden.
Voor de onderscheiden groepen van schoolbe-
geleiders bleek het effect van het trainingspro-

mm

Gegevens van enkele kenmerken van de schoolbegeleiders uit de experimentele groep en de resultaten van
de t-toetsen op de verschilscores met betrekking tot de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardighe-
den (SGCV)

Verschilscores

Controlevariabelen SGCV-totaal

Autonomie

Feedback

Doelgericht-

Verwerven

bevordering

heid

van vertrou-

wen

Gem.

t

Gem.

t

Gem.

t

Gem.

t

Gem.

t

Aantal jaren begeleldingservaring:

weinig: 1-4 jaar (n = 10) 1.12

-0.81

1.60

-1.12

-0.42

0.14

1.42

-0.99

1.07

1.17

veel:8-20jaar(n = 8) 1.26

1.93

-0.53

1.70

0.73

Kennis van het coachingsproces:

ja(n = 11) 1.12

-0.90

1.68

-0.54

-0.65

-0.57

1.58

0.36

0.82

-0.82

nee(n = 7) 1.28

1.85

-0.18

1.48

1.07

Enige ervaring met coaching:

nee(n = 13) 1.19

0.10

1.70

-0.53

-0.37

0.38

1.50

-0.41

1.06

1.56

ja(n = 5) 1.17

1.88

-0.71

1.64

0.57

Overzicht van de gemiddelde scores op de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardigheden (SGCV) voor
experimentele groep en de controlegroep volgens het oordeel van de gecoachte leraren en de resultaten
van de t-toetsen

Exp. groep

Controle-

Verschilscore

groep

Schaal voor het Gebruik van

(n

= 18)

(n =

= 8)

Exp.

Controle-

t

Coachingsvaardigheden

Voor

Na

Voor

Na

groep

groep

SGCV-totaal

3.60

3.69

3.67

3.77

0.08

0.09

-0.05

Autonomie-bevordering

3.11

3.53*

3.56

3.60

0.42

0.04

1.26

l'eedback:

" voor- en nagesprek

4.15

3.81

3.93

3.63

-0.34

0.30

-0.14

■ nagesprek

4.31

3.81

3.89

3.75

-0.50

-0.13

-0.85

t^oelgerichtheid

3.11

3.40

3.26

3.64

0.28

0.38

-0.32

Verwerven van vertrouwen

4.05

4.01

3.94

4.19

-0.04

0.25

-0.96

Waargenomen effecten op instructie-

3.14

3.26

3.33

3.30

0.11

-0.04

0.58

Qedrag
* P<.05

gramma gelijk te zijn.

Tabel 3 geeft een overzicht van de scores die
de gecoachte leraren gaven aan de uitgevoerde
coachingsgesprekken van de schoolbegelei-
ders. De score voor de SGCV-totaal heeft be-
trekking op de gemiddelde score van de eerste
vier subschalen. Deze vier subschalen werden
ook gebruikt door de getrainde beoordelaars,
zodat deze gegevens vergelijkbaar zijn. De
vijfde subschaai was speciaal bedoeld voor de
gecoachte leraren om hun inschatting te ver-
krijgen over de mogelijke effecten van het
coachingsgesprek op het instructiegedrag.

Uit de gegevens van Tabel 3 blijkt dat vol-
gens het oordeel van de gecoachte leraren de
schoolbegeleiders uit de experimentele groep
tijdens de nameting alleen significant hoger
scoorden op de subschaai 'autonomie-
bevordering' dan tijdens de voormeting. Geen
significante verschillen werden gevonden tus-


-ocr page 187-

sen de experimentele groep en de controle-
groep. Opvallend is dat de leraren reeds tijdens
de voormeting de uitvoering van de coachings-
vaardigheden positief beoordeelden. Alle
scores, ook die van de ingeschatte effecten van
het coachingsgesprek op het eigen instructie-
gedrag, lagen boven het gemiddelde.

8 Discussie

De resultaten van het onderzoek geven aan dat
het trainingsprogramma een positief effect
heeft op het coachingsgedrag van de schoolbe-
geleiders. De gegevens van de getrainde beoor-
delaars laten zien dat de schoolbegeleiders die
het trainingsprogramma hebben gevolgd hoger
scoren op de Schaal voor het Gebruik van
Coachingsvaardigheden als geheel dan school-
begeleiders die niet aan het trainingspro-
gramma hebben deelgenomen. Meer in het bij-
zonder heeft het trainingsprogramma effect op
de coachingsvaardigheden die te maken heb-
ben met 'autonomie-bevordering' en 'doelge-
richtheid'. 'Autonomie-bevordering' heeft be-
trekking op vaardigheden die de coach gebruikt
om het vermogen van leraren te versterken om
te reflecteren op het eigen instructiegedrag en
om leraren te stimuleren zelf met alternatieven
te komen om het instructiegedrag te verbete-
ren. 'Doelgerichtheid' heeft betrekking op het
gericht zijn van de coach op de doelen van het
coachingsgesprek: het formuleren van verbete-
ringsvoorstellen. De coach zorgt er voor dat het
gesprek steeds terzake blijft. Met betrekking
tot het toepassen van coachingsvaardigheden
gericht op 'het verwerven van vertrouwen'
boeken de getrainde schoolbegeleiders een sig-
nificante vooruitgang, maar de schoolbegelei-
ders in de controlegroep gaan hier eveneens
vooruit. Hierdoor is tussen beide groepen geen
significant verschil gevonden. Deze vooruit-
gang kan op conto worden geschreven van een
grotere vertrouwdheid tussen coach en leraar in
de periode van de nameting dan in de periode
van de voormeting. Het gesprek in de voorme-
ting heeft de basis gelegd voor deze groteie
vertrouwdheid.

Een algemeen effect voor de coachings-
vaardigheden voor het geven van feedback is
niet gevonden als de voor- en nagesprekken
worden samengenomen. Wel is een significant
effect gevonden voor het geven van feedback
tijdens het nagesprek. Dit is een positieve be-
vinding omdat het geven van goede feedback
met name voor het nagesprek van belang is om-
dat de coach de resultaten meedeelt van de ver-
kregen observaties. Aan de hand van het geven
van goede feedback stimuleert de coach de le-
raar tot reflectie over zijn feitelijk gedrag in het
licht van het gewenste gedrag. Goede feedback
houdt in dat de coach m staat is constructieve
gegevens uit de lesobservatie naar voren te
brengen, dat hij zo objectief mogelijk probeert
te beschrijven wat hij heeft waargenomen, en
dat hij het aantal aspecten van het lesgedrag dat
voor verbetering in aanmerking komt weet te
beperken tot een hanteerbaar geheel. In het na-
gesprek blijken de schoolbegeleiders die aan
het training hebben deelgenomen deze ken-
merken van goede feedback beter te realiseren
dan schoolbegeleiders die niet aan de training
hebben deelgenomen.

Hoewel alle mogelijke moeite is gedaan om
een zo groot mogelijke experimentele groep sa-
men te stellen in relatie tot de doelen van een
echte vaardigheidstraining, is het niet gelukt
om alle beoogde 25 schoolbegeleiders bij het
onderzoek te betrekken. Door drukke werk-
zaamheden meldden zich voor de trainingsdag
nog enige schoolbegeleiders af en twee school-
begeleiders zagen geen kans een coachingsge-
sprek te voeren. Dit reduceerde het aantal
schoolbegeleiders in de experimentele groep
tot 18. Ook twee schoolbegeleiders die zich
aangemeld hadden voor de tweede trainings-
groep en daarmee voor de controlegroep zagen
in de periode van de nameting geen kans een
coachingsgesprek te voeren. Hierdoor bestond
de uiteindelijke controlegroep uit 10 schoolbe-
geleiders.

Het heeft veel moeite en overredingskracht
gekost om een aantal schoolbegeleiders uit de
experimentele groep tijdens de nameting de ge-
hele coachingscyclus, te laten uitvoeren. Uit-
voering ervan hield in een voorgesprek, een ob-
servatie in de klas en een nagesprek. Uit het
rappelleren is naar voren gekomen dat voor
veel schoolbegeleiders het begeleiden van lera-
ren in de klas nog geen gangbare praktijk was.
Het kostte deze schoolbegeleiders veel moeite
om tijdens de periode van de voor- en nameting
leraren te vinden die bereid waren zich te laten
coachen, omdat het ook voor de leraren een


-ocr page 188-

nieuwe ervaring was.

In tegenstelling tot de getrainde beoorde-
laars, constateerden de gecoachte leraren geen
verschillen tussen getrainde en niet-getrainde
schoolbegeleiders met betrekking tot de uit-
voering van coaching. Voor dit verschil in
beoordeling kunnen mogelijk de volgende ver-
klaringen dienen. De getrainde observatoren
kenden de inhoud van het werkboek en de daar-
gegeven omschrijvingen van de coachings-
vaardigheden door en door. Bovendien hadden
zij door de training in het hanteren van de
SGCV een nauwkeurig beeld van wat de be-
treffende coachingsvaardigheid inhield. Voor
de gecoachte leraren waren de coachingsvaar-
digheden veel minder specifiek. Zij vulden de
SGCV in op grond van de eenregelige om-
schrijvingen van de coachingsvaardigheden.
Deze invulling op grond van meer globale im-
pressies kan er toe geleid hebben dat verschil-
len in de uitvoering van de coachingsvaardig-
heden gemaskeerd werden. Verder kan het
optreden van een 'Hawthome-effect' niet uit-
gesloten worden geacht. De betrokken leraren
waren zo vereerd met de extra aandacht van de
schoolbegeleiders voor de praktijk van hun les-
geven, dat zij deze aandacht in hun scores tot
uitdrukking hebben gebracht. Dit blijkt uit de
relatief hoge scores op de voormeting. Als ge-
volg hiervan is mogelijk een plafond-effect op-
getreden: het was bijna niet meer mogelijk de
relatief hoge scores van de voormeting in de
nameting te overtreffen. Verder dient bedacht
te worden dat de schoolbegeleiders zelf hun le-
raren voor het coachingsproces hebben uitge-
kozen. Deze leraren hadden een positieve rela-
tie met hun schoolbegeleider. Een selectie-
effect kan niet uitgesloten worden geacht. In-
dien de schoolbegeleiders niet zelf hun te coa-
chen leraren hadden gekozen, waren mogelijk
Wel verschillen tussen getrainde en niet-
getrainde schoolbegeleiders geconstateerd.

Wel blijkt uit de oordelen van de leraren dat
zij het effect van coaching op de verbetering
van hun instructiegedrag redelijk hoog inschat-
ten. Uit de gegevens van de voormeting blijkt
dat het nadenken over het eigen instructie-
gedrag met een coach en het in-dialoog-
formuleren van intenties voor mogelijke verbe-
teringen de kansen op daadwerkelijke verande-
ringen vergroten. Dit betekent een krachtige
onderstreping van het belang van coaching.

In dit onderzoek is slechts het implemen-
tatie-effect van het trainingsprogramma onder-
zocht. Schoolbegeleiders bleken in staat een
aantal belangrijk geachte coachingsvaardighe-
den in de praktijk toe te passen. Of deze coach-
ingsvaardigheden en het gekozen coachings-
model leiden tot veranderingen in het denken
en handelen van leraren dient in toekomstig on-
derzoek nader onderzocht te worden.

Literatuur

Association for Supervision and Curriculum Develop-
ment (ASCD) (1988).
Anothersetofeyes: Confer-
encing skills.
(Trainers manual). Alexandria:
Author.

Baker, R.G. (1983). The contribution of coaching to
transfer of learning: An extension study.
Unpub-
lished doctoral dissertation, University of Ore-
gon.

Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel-
opment training practices: A meta-analysis.
Un-
published doctoral dissertation, University of
Oregon.

Commissie Toekomst Leraarschap. (1993). Een be-
roep met perspectief: De toekomst van het le-
raarschap.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen.

Cogan, M.L. (1973). Clinical Supervision. Boston:
Houghton Mifflin.

Costa, A. L., & Garmston, R. J. (1994). Cognitive coach-
ing: A foundation for Renaissance schools.
Nor-
wood: Christopher-Gordon.

Goldhammer, R. (1969). Clinical supervision: Special
methods for the supervision of
teachers. New
York: Holt, Rinehart and Winston.

Goldhammer, R., Anderson, R.H., & Krajewski, R.J.
(1980).
Clinical supervision: Special methods for
the supervision of teachers
(2nd edition). New
York: Holt, Rinehart and Winston.

Houtveen, A.A.M. (1990). Begeleiden van vernieu-
wingen.
(Academisch Proefschrift, Rijksuniversi-
teit Utrecht) De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum.

Houtveen, A.A.M., Booij, N., & Jong, R. de (1995a).
Effectieve begeleiding en leerkrachtgedrag.
Utrecht: ISOR Onderwijsonderzoek.

Houtveen,, A.A. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995b).
Resultaten van het evaluatie-onderzoek naar het
Landelijk Project Schoolverbetering.
Utrecht:
ISOR Onderwijsonderzoek.


-ocr page 189-

Hunter, L. (1986). Let'seliminatethepreobservation
conference.
Educational Leadership, 43(6), 69-70.

Hunter, M., & Russel, D. (1990). Mastering coaching
and supervision.
El Segundo: TIP Publications.

Jonghe, H. de, & Wezel, E. van (1994). Coaching: Een
onderzoek naar de effecten van hettrainingspro-
gramma 'De schoolbegeleider als coach'.
(Docto-
raal scriptie) Nijmegen: Vakgroep Onderwijs-
kunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Joyce, B., & Showers, B. (1980). Improving Inservice
training: The messages of research.
Educational
Leadership, 37(6),
379-385.

Joyce, B., & Showers, B. (1982). The coaching of
teaching.
Educational Leadership, 40(10), 4-8.

Joyce, B., & Showers, B. (1988). Studentachievement
through staff development.
New York: Long-
man.

KInlaw, D. C. (1989). Coaching for commitment: Ma-
nagerial strategies for obtaining superior perfor-
mance.
San DIego: Universlty Associates.

Nolan, J., Hawkes, B., & Francis, P. (1993). Case stu-
dies: Windows onto clinical supervision.
Educa-
tional Leadership,
Sr(2), 52-56.

Pajak, E. (1993). Approaches to clinical supervision:
Alternativesforimproving Instruction.Norwood'.
Christopher-Gordon.

Pavan, B. N. (1985, April). Clinical supervision: Re-
search in schools utilizing comparative measures.
Paper presented at the Annual Meeting of the
American Educational Research Association, Chi-
cago. (ERIC Document Reproductlon Service No.
ED 255 516)

Pavan, B. N. (1991, April). Determining the usages of
clinical supervision.
Paper presented at the An-
nual Meeting of the American Educational Re-
search Association, Chicago. (ERIC Document Re-
production Service No. ED 336 374)

Pavan, B.N. (1993). Examining clinical supervision
practice. In R.H. Anderson & K.J. Snyder (Eds.),
Cli-
nical supervision: Coaching for higher perfor-
mance {pp.
135-154). Lancaster: Technomic.

Roelofs, E. (1993). Teamgerichte nascholing en
coaching: Een experimentele studie in scholen
met combinatieklassen.
(Academisch proef-
schrift, Katholieke Universiteit Nijmegen) Nijme-
gen: Universiteitsdrukkerij.

Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993).
Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten
op het didactisch handelen van leerkrachten In
combinatieklassen.
Pedagogische Studiën, 70,
352-367.

Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M. (1994). Effec-
ten van een teamgerichte nascholing en van
coaching op leerprestaties.
Pedagogische Stu-
diën, 71,
442-456.

Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner. New
York: Basic Books.

Serglovannl,T.J., ÄStarratt. R.J. Supervision:
Human perspectives.
New York: McGrawHIII.

Showers, B. (1982). Transfer of training: The contri-
bution of coaching.
Eugene: University of Ore-
gon, Center for Educational Policy and Manage-
ment. (ERIC Document Reproductlon Service No.
ED 231 035)

Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach-
ten.
(Academisch proefschrift, Rijksuniversiteit
Groningen) Groningen: RION.

Sparks, G. M., & Bruder, S. (1987, April). Howschool-
based peer coaching improvescollegialityand ex-
perimentation.
Paper presented at the Annual
Meeting of the American Educational Research
Association, Washington.

Veenman, S., Jonghe, H. de, & Wezel, E. van. (1995).
Het coachen van leerkrachten: Een werkboek
voor het begeleiden van leerkrachten.
Hoevela-
ken: Christelijk Pedagogisch Studiecentrum.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1994).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor
enkelvoudige en combinatieklassen
(5de druk).
Amsterdam/Llsse: Swets & Zeitlinger.

Verkerk, J. (1987). Klasseconsultatie: Teambegelei-
ding als klasse-werk.
Hoevelaken: Christelijk Pe-
dagogisch Studiecentrum.

Westerop, H. (1993). Kijk op eigen kunnen: Colle-
giale consultatie.
Hoevelaken: Christelijk Peda-
gogisch Centrum.

Manuscript aanvaard 29-8-1995

Auteurs

S. Veenman is als universitair hoofddocent verbon-
den aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen
H. de Jonghe is als onderwijskundige verbonden aan
de Onderwijsbegeleidingsdienst Iselinge te Doe-
tichem.

E. van Wezel is als onderwijskundige verbonden aan
de Nederlandse School In Nairobi, Kenia.

Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde,
K.U. Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.


182

»04C0CISCMI

STUDliff

-ocr page 190-

Abstract

Evaluation of a training program for
coaching teachers

S. Veenman, H. de Jonghe & E. van Wezel. Pedagogi-
sche Studiën, 1996, 73,170-183.

This study describes the implementation effects of a
program for the training of coaching skills with
Dutch school counsellors. Coaching is a form of in-
class support intended to provide teachers with feed-
back on their own functioning and thereby stimulate
self-reflection and self-analysis in order to improve
instructional effectiveness. To assist school coun-
sellors in their attempts to coach teachers, a training
program was designed: The school counsellor as
coach'. A quasi-experimental, treatment-control
group Investigation was set up to test the effects of
this program. Based on the pre- and post-training
ratings of coaching conferences, a significant treat-
ment effect was found for the coaching skills con-
cerned with the development of autonomy (em-
powerment), feedback, and purposefulness. The
pre- and post-training ratingsfrom coached teachers
showed no significant treatment effects. The posi-
tive ratings from the coached teachers showed them
to perceive the coaching conferences as improving
their Instruction.

183

HDAaOCISCMt
STUDliK

-ocr page 191-

Effecten van voorschoolse stimulerings-
programma's: een review van reviews

H. Blok en P. P. M. Leseman

Samenvatting

Bij de bestrijding van onderwijsachterstanden
worden voorschoolse stimuleringsprogram-
ma's in preventieve zin ingezet. In dit artikel
wordt de vraag behandeld hoe sterk het effect
van zulke programma's op de ontwikkeling van
kinderen is. Ter beantwoording zijn tien
reviews - verschenen tussen 1983 en 1993-
geanalyseerd. De reviews zijn op vier criteria
beoordeeld: de selectie van de bronstudies, de
codering van de kenmerken van de studies, de
manier waarop de resultaten van de studies zijn
geïntegreerd en de correspondentie tussen de
gepresenteerde data en de getrokken conclu-
sies. Acht van de tien reviews blijken ten aan-
zien van deze criteria ernstige tekorten te verto-
nen. De resterende twee reviews laten de
volgende conclusies toe: a. na afloop van de in-
terventie laten IQ-testen en schoolvorderingen-
toetsen een gemiddelde winst van ongeveer
een halve sigma zien; b. de winst op het sociale
domein bedraagt ongeveer een kwart sigma; c.
in de meeste gevallen is de winst na één tot
twee jaar niet meer aantoonbaar; d. effecten op
de schoolloopbaan worden in slechts enkele
studies aangetoond; e. er is weinig bekend over
de consequenties van vormgevingskenmerken
voor de effectiviteit van de programma's. Ten
slotte, aangezien het meeste onderzoek tussen
1960 en 1980 is uitgevoerd bij Amerikaanse ach-
terstandskinderen, is de generaliseerbaarheid
van deze conclusies naar de huidige Neder-
landse situatie waarschijnlijk beperkt.

1 Inleiding ^

De aandacht voor voorschoolse educatie is de
afgelopen jaren duidelijk gegroeid. Eén van de
factoren hierbij is het toenemend gebruik van
voorzieningen als kinderdagverblijven en peu-
terspeelzalen. Een andere factor is de teleur-
stelling over de resultaten van de strijd tegen
onderwijsachterstanden. Steeds meer wint het
inzicht veld dat onderwijsachterstanden beter
voorkomen dan verholpen kunnen worden. De
veronderstelling is dat voorschools onderwijs
ervoor kan zorgen dat kinderen die op hun
vierdejaar de basisschool betreden, een min of
meer gelijke start kunnen maken. Met name
kinderen die thuis in een achterstandssituatie
opgroeien, zouden van voorschools onderwijs
profiteren.

Naar de effectiviteit van voorschoolse sti-
muleringsprogramma's is - in het buitenland -
inmiddels heel wat onderzoek verricht. Gere-
kend vanaf de jaren zestig loopt het aantal af-
zonderlijke studies in de honderden. Het is voor
individuele onderzoekers feitelijk onmogelijk
om zo'n grote hoeveelheid onderzoek te over-
zien. Gelukkig zijn er overzichtstudies ver-
schenen, die een goed startpunt kunnen vormen
om tot een verantwoorde afweging te komen
van de effecten van voorschools onderwijs.

Wij hebben de opdracht gekregen alle ef-
fectonderzoek, nä 1985 verschenen, te revie-
wen'. Dat gebeurt in twee stappen. In de eerste,
voorbereidende stap - waarover we hier rap-
porteren - hebben we de reeds beschikbare, re-
cente reviews geanalyseerd. In de tweede stap,
waarover we in de nabije toekomst hopen te
rapporteren, komen we aan onze eigenlijke op-
dracht toe, namelijk het reviewen van het na
1985 gepubliceerde effectonderzoek.

Wij hebben in totaal tien reviews-ver-
schenen tussen 1983 en 1993 - geanalyseerd.
Onze analyse is alleen gebaseerd op de reviews
zelf. We zijn dus niet teruggegaan naar de
bronstudies. In eerste instantie ging onze be-
langstelling vooral uit naar de conclusies die de
auteurs aan hun reviews verbonden. Naarmate
wij meer reviews verzamelden en steeds vaker
constateerden dat de daarin vermelde conclu-
sies op belangrijke punten divergeerden, kre-
gen we meer belangstelling voor de kwaliteit


184

-ocr page 192-

van de reviews. Dit artikel is dus meer dan al-
leen een beschrijvende samenvatting van eer-
dere reviews. Het is in belangrijke mate ook
een kritische analyse van de wijze waarop de
reviewers zich van hun taak hebben gekweten.

2 Probleemstelling en opzet

2.1 Probleemstelling

In deze bijdrage onderscheiden we een pri-
maire en een secundaire vraag. De primaire
vraag is die naar de effecten van voorschool-
se stimuleringsprogramma's. De secundaire
vraag betreft de kwaliteit van de sinds 1980
verschenen reviews over dit onderwerp. Beide
vragen worden toegelicht.

De primaire vraag luidt: 'Hoe sterk is het ef-
fect van voorschoolse stimuleringspro-
gramma's op de ontwikkeling van kinderen?'
Bij de uitwerking van deze vraag hebben we de
volgende specificaties aangebracht. Met de
term stimuleringsprogramma's wordt op pro-
gramma's gedoeld die expliciet tot doel hebben
de ontwikkeling van kinderen te stimuleren.
Het gaat hier om programma's die een uitge-
sproken educatieve doelstelling hebben. Zulke
stimuleringsprogramma's onderscheiden zich
van programma's die als hoofddoel hebben,
kinderen een opvang te bieden voor de momen-
ten dat ouders geen zorg willen of kunnen bie-
den. Zulke opvangprogramma's laten we bui-
ten beschouwing, evenals programma's die
alleen op ouders gericht zijn, bijvoorbeeld ter
ondersteuning van hun opvoedingsgedrag.

Het merendeel van de stimuleringspro-
gramma's is 'center-based', hetgeen impliceert
dat de kinderen het programma buiten hun
eigen huis volgen. In sommige gevallen bevat-
ten programma's naast een 'center-based'
component ook een 'home-based' component,
daarin bijvoorbeeld zaken als thuisbezoeken
plaatsvinden.

De kwalificatie 'voorschools' heeft binnen
Verschillende schoolsystemen een verschil-
lende invulling. Maar aangezien de gereviewde
literatuur vrijwel uitsluitend de Verenigde
Staten betreft, gaat het om kinderen in de leef-
^'jd vanaf nul tot en met vier jaar. Vanaf vijf
jaar bezoeken de meeste Amerikaanse kin-
deren een 'Kindergarten', een onderwijssoort
^e in enkele opzichten vergelijkbaar is met

Nederlandse kleuterklassen.

Aan de ontwikkeling van kinderen zijn van-
zelfsprekend heel diverse facetten te onder-
scheiden. In de onderwijskundige literatuur
wordt veelal een driedeling gemaakt: het cog-
nitieve domein (waaronder intelligentie, ont-
luikende geletterdheid en ontluikende gecij-
ferdheid), het sociaal-emotionele domein en
het motorische domein (Seifert & Hoffaimg,
1994). Wij hebben biimen alle drie domeinen
naar relevante reviews gezocht, maar de aan-
dacht is, zoals bekend, ongelijk verdeeld. De
meeste aandacht is in het verleden uitgegaan
naar het cognitieve domein, op grote afstand
gevolgd door de beide andere domeinen.

De laatste specificatie betreft de kinderen
voor wie de programma's bedoeld zijn. In eer-
ste instantie wordt deze leeftijdsgroep als onge-
deelde populatie beschouwd. Maar binnen
deze populatie is een subpopulatie die van on-
derwijskimdigen bijzondere aandacht gekre-
gen heeft: de kinderen die, in Amerikaanse ter-
men gesproken, om economische, culturele of
sociale redenen in een risicosituatie verkeren.
Deze subpopulatie komt in belangrijke opzich-
ten overeen met de doelgroep van het Neder-
landse onderwijsvoorrangsbeleid. In feite zijn
veel van de ontwikkelde stimuleringspro-
gramma's op deze subpopulatie gericht. Uitge-
sloten hebben wij een andere subpopulatie:
kinderen die om medische of paramedische re-
denen een risicogroep vormen, waaronder do-
ven, blinden/slechtzienden, te vroeg geboren
kinderen, mentaal geretardeerden, kinderen
met spraak/taalstoornissen, kinderen van
drugsverslaafden, enzovoorts.

Daarmee komen we toe aan de secundaire
vraag. In de meeste leerboeken wordt onder-
zoekers aangeraden de wetenschappelijke
kwaliteit van hun bronnen grondig te analyse-
ren, voordat men conclusies hieruit overneemt.
Die aanbeveling geldt niet alleen voor primaire
bronnen zoals onderzoeksrapporten en artike-
len over afzonderiijke studies, maar ook voor
secundaire bronnen zoals reviews. Voor secun-
daire bronnen is dit evenwel vaak moeilijk te
doen. Het ontbreekt menig onderzoeker aan

° noA...

tijd om terug te gaan naar de oorspronkelijke sruon»
bronnen, en, het vervolgens combineren van de
gegevens uit soms tientallen onderzoeken is
een heel bewerkelijke zaak. Omdat er in veel
gevallen bovendien maar één review beschik-

PMDAGOaiSCHÊ


-ocr page 193-

baar is, heeft een individuele onderzoeker
meestal geen andere keus dan zich geheel en al
te verlaten op de conclusies die de reviewer aan
het einde van zijn studie getrokken heeft. In de
praktijk ziet men dan ook vaak dat conclusies
uit reviews letterlijk en zonder kritische kantte-
keningen worden overgenomen.

Dit is een risicovolle werkwijze. In de en-
kele gevallen dat reviews kritisch onder de loep
zijn genomen, zijn de uitkomsten desastreus.
Zo laat Slavin (1984) zich uiterst kritisch uit
over een achttal belangrijke meta-analyses uit
de eerste helft van de jaren tachtig: "... every
one I examined in detail contained sources of
bias serious enough, in my judgment, to call
Into question one or more major conclusions"
(p. 8). Een ander voorbeeld vormen White,
Taylor en Moss (1992) die de vloer aanvegen
met zes reviews naar het effect van 'parent in-
volvement' in voorschoolse stimuleringspro-
gramma's. Ten aanzien van de veronderstel-
ling dat het betrekken van ouders de
effectiviteit van de programma's gunstig beïn-
vloedt, concluderen zij: "The data cited by pro-
minent reviewers of the early Intervention re-
search literature are largely contradictory or
irrelevant to such a hypothesis" (p. 118).

In ons geval verkeerden we in de gelukkige
omstandigheid dat er over één terrein verschei-
dene min of meer recente reviews beschikbaar
waren. Dat biedt de gelegenheid ze naar hun
aanpak en resultaten te vergelijken. De secun-
daire onderzoeksvraag luidde: 'Hoe degelijk
zijn de reviews - ten aanzien van het in de pri-
maire vraagstelling aangeduide probleemge-
bied - uitgevoerd?' Bij de beantwoording van
deze vraag is het onmogelijk gebleken terug te
gaan naar de oorspronkelijke of primaire stu-
dies. De werklast die hiermee gepaard zou
gaan, lag ver boven onze mogelijkheden. Bij de
beoordeling van de reviews hebben we alleen
gebruik gemaakt van gegevens die in de re-
views zelf vermeld zijn. De wijze waarop we te
werk gegaan zijn, wordt in paragraaf 2.3 nader
uitgewerkt.

«

2.2 Selectie van reviews

Wij hebben een poging gedaan alle relevante
reviews van na 1980 bij onze review te betrek-
ken. Reviews van vóór het aangegeven jaar zijn
in zekere zin te beschouwen als behorende tot
een eerdere generatie. Hun conclusies zijn
overgenomen, en, indien nodig, gecorrigeerd
in latere overzichten. Dit geldt bijvoorbeeld
voor de eerste review van Head Start projecten
(Westinghouse Leaming Corporation, 1969),
die inmiddels is achterhaald door de review van
McKey, Condelli, Ganson, Barrett, McConkey
enPlantz(1985).

Om de reviews op het spoor te komen, zijn
searches uitgevoerd in de bestanden van ERIC
en PsycLit. Tevens zijn jaargangen van de rele-
vante tijdschriften van de 'American Educatio-
nal Research Association' doorgenomen,
evenals handboeken en jaarboeken, zoals de
'Annual Review of Psychology' en de 'Review
of Research in Education'. Onze speurtocht is
beperkt gebleven tot de Engelstalige literatuur.
Reviews die als prepublikatie zijn uitgebracht
(bijvoorbeeld Harrell, 1983), zijn buiten be-
schouwing gebleven. Evenmin is Lazar en Dar-
lington (1982) opgenomen, omdathet 'Consor-
tium for Longitudinal Studies' (1983) nieuwe
data bevat - namelijk op basis van een extra
follow-up in 1980 - die in Lazar en Darlington
(1982) niet beschreven worden.

Ten aanzien van de reviews met een bredere
vraagstelling dan wij hier hanteren, is als volgt
gehandeld. Indien in zulke reviews het voor ons
relevante gedeelte onderscheidbaar was van
het gedeelte dat onze vraagstelling te buiten
ging, hebben wij ze toch opgenomen. Dit geldt
bijvoorbeeld voor White (1985-1986) en Far-
ran (1990) die zowel programma's voor achter-
standskinderen als voor gehandicapte kinderen
bespreken. De niet van toepassing zijnde delen
zijn buiten beschouwing gebleven. Evenwel, in
de review van Clark (1988), waarin alle En-
gelse onderzoek naar voorschoolse stimulering
opgenomen is, bleek het onmogelijk een ge-
deelte af te zonderen dat betrekking had op de
effectiviteit van programma's. Deze review is
daarom door ons niet opgenomen.

Uiteindelijk zijn tien reviews uitgekozen. In
de literatuurlijst zijn deze met een asterisk ge-
markeerd. Naar ons'beste weten hebben we
daarmee alle reviews die aan de gestelde crite-
ria voldeden bij onze analyse betrokken.

2.3 Verdere werkwijze

Bij de beoordeling van de reviews zijn vier
hoofdcriteria onderscheiden: selectie, code-
ring, integratie en conclusies. Deze criteria zijn
ontleend aan door Kulik en Kulik (1989) op-


186

noAeoeiscMi

STUDltM

-ocr page 194-

gestelde richtlijnen. Per hoofdcriterium wordt
een korte toelichting gegeven.

Selectie

Een goede review voldoet aan een aantal eisen
Wat betreft de selectie van de studies die als pri-
maire bronnen worden gebruikt. Hoofdpunt is
dat de reviewer expliciete criteria hanteert om
studies wel of niet op te nemen. Deze criteria
moeten afgeleid zijn uit de centrale vraag van
de review. De criteria zijn als het ware de meest
concrete operationalisatie van de onderzoeks-
vraag, waarin bijvoorbeeld de afhankelijke en
onafhankelijke variabelen nader worden ge-
specificeerd. Aanvullend kunnen criteria ge-
formuleerd worden over de methodologische
kwaliteit van de studies, maar het nut hiervan is
omstreden. Vanzelfsprekend behoren de ge-
hanteerde criteria vermeld te worden en be-
hoort de reviewer er zich aan te houden. Binnen
deze criteria dient naar volledigheid gestreefd
te worden.

Codering

In een goede review worden relevante kenmer-
ken van de studies gecodeerd. Daardoor is het
mogelijk de relaties tussen kenmerken van de
studies en de uitkomsten statistisch te analyse-
ren. Relevante kenmerken betreffen de aard
van de afhankelijke variabelen en de gehan-
teerde operationalisaties, de aard en de lengte
van de experimentele behandeling, de resulta-
ten van de studie en een aantal aspecten van de
experimentele opzet (bijvoorbeeld het type op-
zet). Daarnaast kunnen variabelen die de publi-
katiestatus betreffen (bijvoorbeeld het jaar van
Publikatie, het type publikatie), worden geco-
deerd. Het spreekt voor zich dat de reviewer
aandacht moet besteden aan de betrouwbaar-
heid van de coderingsprocedures.

Integratie

Bij de integratie van de studie-uitkomsten zul-
'en veelal één of meer maten voor de sterkte
Van de gevonden relaties een rol spelen. Dit kan
^n correlatie-coëfficiënt zijn, of een op één of
andere wijze gestandaardiseerde maat voor de
cffectgrootte. Bij het combineren van de geko-
men maten moeten de juiste correcties worden
toegepast. Voorts moet verhinderd worden dat
studies met veel afhankelijke variabelen een te
groot gewicht krijgen. Eenheid van analyse
dient de studie te zijn, niet de effectgrootte. In
voorkomende gevallen dienen daarom in een
vóórfase de uitkomsten per studie 'gepoold' te
worden.

Conclusies

Een laatste eis is dat reviewers geen conclusies
trekken die niet door hun analyses worden on-
dersteund. De conclusies dienen door de be-
schreven uitkomsten ondersteimd te worden.

187

ria>l60GI5CNC
tTUOllH

3 Resultaten

3.1 De eerste oriëntatie

Tabel 1 biedt een eerste oriëntatie op de tien re-
views die onder de loep genomen zijn. Wat be-
treft het aantal primaire studies waarop de re-
views zich baseren, zijn er grote verschillen.
Stallings en Stipek (1986) bespreken - naast de
review van het Consortium uit 1983 - slechts
twee primaire studies. Het andere uiterste is
McKey et al. (1985) die 210 studies bespreken.
Dat lijkt een gigantisch aantal. Maar van deze
210 studies bleken er slechts 76 te zijn die vol-
doende gegevens bevatten voor een meta-
analyse.

We hebben een poging gedaan de overtap
tussen de reviews wat betreft de primaire bron-
nen te bepalen. Maar omdat niet alle reviews
een volledige lijst van hun bronnen bevatten, is
dit maar gedeeltelijk gelukt. Met name de re-
views van White (1985-1986) en van White,
Taylor en Moss (1992) missen een lijst met ge-
reviewde bronnen. De review van het 'Consor-
tium for Lxjngitudinal Studies' (1983) is in
zekere zin als een belangrijke kern te
beschouwen. In alle latere reviews, waar-
schijnlijk ook in die van White (1985-1986) en
van White, Taylor en Moss (1992), komen één
of meer van de door het 'Consortium for Long-
itudinal Studies' gereviewde bronnen terug.
Bovendien zijn er twee reviews die een bespre-
king wijden aan de review van het 'Consortium
for Longitudinal Studies' zelf, namelijk Stal-
lings en Stipek (1986) en Sylva en Wiltshire
(1993). De review van McKey et al. (1985)
blijkt tamelijk los te staan van de latere re-
views. Voor zover wij konden nagaan, is van de
hierin opgenomen bronstudies geen enkele in
latere reviews terecht gekomen. De review zelf
wordt alleen in Karweit (1989) aan de orde ge-


-ocr page 195-

steld. Ten slotte, alleen Farran (1990) en Sylva
en Wiltshire (1993) bevatten een beduidend
aantal nieuwe-niet in het 'Consortium for
Longitudinal Studies' (1983) of in McKey et
al. (1985) besproken - bronnen.

Ook al zijn de reviews zelf van redelijk re-
cente datum, de voorschoolse stimuleringspro-
gramma's waarover gerapporteerd wordt zijn
beduidend ouder. De programma's die bespro-
ken worden in de review van het 'Consortium
for Longitudinal Studies' (1983) zijn uit de ja-
ren zestig, die van McKey et al. (1985) uit 1965
tot aan 1980. Alleen Sylva en Wiltshire (1993)
bespreken programma's die minder dan tien
jaar geleden zijn uitgevoerd.

Beschrijvende kenmerken van tien reviews

Reviews

Aantal
studies

Overlap met eerdere re-
views'"

Leerlingenpopulatie

Interventie-
periode

'Consortium for
Longitudinal Studies'
(1983)

11

niet van toepassing

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 0-5 jr.

tussen 1961
en 1969

Clarke-Stewart & Fein
(1983)

ca. SO"-'

8 maakten deel uit van 'Con-
sortium for Longitudinal
Studies'(1983)

Niet vermeld, vermoedelijk
voornamelijk Amerikaans,
gemengd qua SES status, 0-5

Jr.

tussen 1955
en 1980

McKey et al. (1985)

210

2 studies maakten deel uit
van 'Consortium for Long-
itudinal Studies'(1983)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 3-4 jr.

tussen 1965
en 1980

White (1985-1986)

gg.

onbekend (geen lit. lijst be-
schikbaar)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, ?-5 jr.

merendeels
tussen 1960
en 1982

Stallings&Stipek
(1986)

3 (w.o.
één

review)*

volledige overlap met 'Con-
sortium for Longitudinal
Studies'(1983)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 0-5 jr.

tussen 1961
en 1964

Goidring & Presbey
(1986)

8

volledige overlap met 'Con-
sortium for Longitudinal
Studies'(1983)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 0-5 jr.

tussen 1961
en 1969

Karweit (1989)

6 (w.o.
één

review)'

de review is McKey et al.;
vier van de vijf studies maak-
ten deel uit van 'Consortium
for Longitudinal Studies'
(1983)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 3-4 jr.

tussen 1961
en 1980

Farran (1990)

24'

7 studies maakten deel uit
van 'Consortium for Long-
itudinal Studies'(1983)

voornamelijk Amerikaanse
achterstandsgroeperingen,
0-5 jr.

tussen 1961
en 1984

White, Taylor & Moss
(1992)

97'

onbekend (geen lit. lijst be-
schikbaar)

Amerikaans, achterstands-
groeperingen, 7-5 jr.

tussen 1961
en 1982

Sylva & Wiltshire
(1993)

17 (w.o.
drie

reviews)

1 studie maakte deel uit van
'Consortium for Longitudi-
nal Studies' (1983)

1

deels Amerikaans, deels En-
gels, deels achterstands-
groeperingen, deels
dwarsdoorsnede uit bevol-
king

tussen 1961
en 1990

* Vermeld wordt het aantal studies binnen het voor ons relevante deel.

" Bij dit kenmerk wordt de review van het 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) als de eerste beschouwd.
■ Het aantal studies is niet precies te bepalen.

Kenmerkend is het vrijwel exclusieve ac-
cent op programma's die in de Verenigde
Staten zijn ontwikkeld voor kinderen in achter-
standssituaties. Gezien de heersende Ameri-
kaanse opvattingen gaat het om kinderen uit


188

fgOAGOGIXCHt

STUDltM

-ocr page 196-

Beoordelingen van tien reviews (+ = positiefoordeel; - = negatiefoordeel of geen oordeel mogelijk)

Criteria

Reviews

Integratie

Selectie

Codering

Conclusies

'Consortium for Longitudinal Studies' (1983)

Clarke-Stewart & Fein (1983)

McKeyetal.(1985)

White (1985-1986)

Stallings&Stipek(1986)

Goldring SPresbey (1986)

Karweit (1989)

Farran(1990)

White, Taylor & Moss (1992)
Sylva&Wiltshire(1993)

anne gezinnen, voornamelijk als 'black' aan-
geduid. Clarke-Stewart en Fein (1983) en
Sylva en Wiltshire (1993) zijn de enige twee re-
views die niet exclusief focussen op pro-
gramma's voor kinderen in achterstandssitua-
ties. Sylva en Wiltshire bespreken enkele
programma's voor een dwarsdoorsnede uit de
Engelse bevolking, maar maken in hun review
niet duidelijk of de aard van de populatie waar
de interventieprogramma's voor bedoeld zijn,
van invloed is op de effectiviteit ervan.

3-2 De reviews afzonderlijk besproken

In deze paragraaf worden de afzonderlijke re-
views kort besproken. Een meer uitgebreide
^preking is nu eenmaal niet mogelijk binnen
de ruimte die een tijdschrift kan bieden. In de
l'esprekingen wordt verwezen naar beoordelin-
gen ten aanzien van de vier in paragraaf 2.3 on-
derscheiden criteria voor kwaliteit. De oorde-
len zijn in Tabel 2 samengevat.

'Consortium for Longitudinal Studies'
U 983).
Halverwege de jaren zeventig werd een
consortium gevormd door onderzoekers die de
lange-termijneffecten van hun vroege-inter-
ventieprogramma's - uitgevoerd in de jaren
^tig - wilden vaststellen. In het consortium
berden elf (van de in totaal 15 geïdentifi-
ceerde) afzonderiijke studies ingebracht. Over-
eengekomen werd zowel in 1976 als in 1980
follow-up data te verzamelen. Ondanks alle in
het werk gestelde pogingen zoveel mogelijk
^an de oorspronkelijke proefpersonen te berei-
'^en, bedroeg het aantal proefpersonen in 1980
'log slechts ongeveer 1100, dat wil zeggen min-
der dan éénderde van het aantal oorspronke-
lijke proefpersonen. Bij de laatste follow-up
Varieerden de proefpersonen qua leeftijd van
10 tot meer dan 20 jaar. Ook inhoudelijk va-
rieerden de programma's aanzienlijk (onder
andere wat betreft de leeftijd waarop de inter-
ventie destijds plaats vond, de betrokkenheid
van de ouders en de setting). In tegenstelling tot
de andere hier te bespreken reviews zijn in deze
review de oorspronkelijke data geanalyseerd.
Het mediane effect, onmiddellijk na de inter-
ventie, werd geschat op 7 IQ-punten (geba-
seerd op 7 van de 11 projecten), afnemend tot 3
IQ-punten drie tot vier jaar later. Op schoolvor-
deringen werden nauwelijks verschillen aange-
toond. Opvallend is dat er op schoolloopbaan-
variabelen wél verschillen aangetoond werden,
en ook dat deze verschillen in de loop der jaren
steeds groter werden (minder verwijzingen
naar speciaal onderwijs, minder zittenblijven).
Pogingen om de variatie in de afzonderlijke
projectuitkomsten te verklaren, liepen op niets
uit: "All of these programs were effective, and
none were more or less effective than others as
measured by our school outcome indicators"
(p. 462). Derhalve luidde de conclusie dat
vroege interventies, ongeacht de vormgeving
van het interventieprogramma, een gunstig ef-
fect hebben op het IQ (alleen een onmiddellijk
effect) en op schoolloopbaanvariabelen (ver-
wijzingen, zittenblijven). In deze conclusie
komt onvoldoende tot uiting dat de gegevens
en de analyses een tamelijk gefragmenteerde
indruk maken. De terugloop in proefpersonen
is aanzienlijk, de meeste vergelijkingen zijn
gebaseerd op slechts een deel van de studies, de
studies verschillen onderiing aanzienlijk in de
aard van hun onafhankelijke variabele en in
evaluatie-opzet. Wij hebben deze review
daarom op het vierde criterium (conclusies) als
onvoldoende beoordeeld.

189

rfOjieosiscHf

STUDltM


-ocr page 197-

Het hoofdstuk van Clarke-Stewart en Fein
(1983)
in het 'Handbook of Child Psychology'
biedt een breed perspectief op voorschoolse sti-
muleringsprogramma's. De review van onder-
zoek naar de effecten van zulke programma's
bestrijkt slechts een gedeelte van het hoofd-
stuk. In dit gedeelte worden de effecten onder-
verdeeld naar vier domeinen. Wij bespreken
hier alleen het effectonderzoek binnen het so-
ciale en het intellectuele domein. Aan dit deel
ligt een grote hoeveelheid onderzoek ten
grondslag. Binnen het sociale domein worden
circa 45 verschillende literatuurverwijzingen
gegeven, binnen het intellectuele domein gaat
het om ongeveer 35 verwijzingen. Het aantal
onderliggende studies is niet precies te bepa-
len, omdat het onduidelijk is of elke verwijzing
correspondeert met een afzonderlijke effect-
studie. De auteurs verstrekken geen toelichting
op de criteria die aan de keuze van de gere-
viewde studies ten grondslag hebben gelegen.
De review is kwalitatief van aard. Dat wil zeg-
gen, bij het coderen van de afzonderlijke stu-
dies en de integratie zijn geen objectieve of
kwantitatieve procedures gevolgd. Slechts in-
cidenteel wordt melding gemaakt van de signi-
ficantie of van de grootte van de gevonden ef-
fecten. Voor het sociale domein luidt de
hoofdconclusie dat kinderen na afloop van een
programma sociaal competenter of rijper zijn.
Onduidelijk is of deze conclusie een referentie-
groep veronderstelt van kinderen die géén pro-
gramma gevolgd hebben. Voor het intellec-
tuele domein wordt geconcludeerd dat de
programma's een consistent positief effect la-
ten zien dat meestal kleiner is dan één stan-
daarddeviatie. Doordat de auteurs zo weinig in-
zicht geven in de aard van het onderliggende
onderzoek en in de door hen gevolgde integra-
tieprocedure, valt de validiteit van deze conclu-
sies niet na te gaan. Wij hebben deze review op
alle vier de criteria als onvoldoende gekwalifi-
ceerd.

McKey et al. (1985) is een review van al het
tussen 1967 en 1982 verrichte onderzoek -
gepubliceerd én ongepubliceerd - naar effec-
*£0i>«00ijc« ^^ Head Start programma's. De aandacht
iTUDitM ging uit naar effecten op kinderen (wat betreft
hun cognitieve en sociaal-emotionele ontwik-
keling en hun gezondheid), op gezinnen en op
de lokale gemeenschappen waarbinnen de pro-
gramma's geïmplementeerd werden. Wij be-
spreken hier alleen het deel dat betrekking
heeft op de effecten op de kinderen zelf. De
speurtocht naar relevant onderzoek is uitput-
tend geweest. De gehanteerde selectie-criteria
en de coderingsprocedures worden uitgebreid
verantwoord en maken een degelijke indruk.
Van de 210 opgespoorde studies bleken er
slechts 76 voldoende gegevens te bevatten voor
een meta-analyse. Ter verklaring van de varia-
tie in de gerapporteerde effectgroottes werd
een uitgebreide set predictoren in stelling ge-
bracht, waaronder het type onderzoeksopzet
('pre-post' versus 'control-treatment'), ken-
merken van de programma's en van de deelne-
mende kinderen. De conclusie is dat kinderen
door Head Start een onmiddellijk voordeel on-
dervinden op alle drie de typen effectmaten
(cognitie, sociaal-emotionele ontwikkeling,
gezondheid). De gemiddelde effectgrootte bin-
nen het cognitieve domein bedroeg .5 sigma, en
voor het sociaal-emotionele domein .2 ä .3
sigma. Evenwel, de effecten werden van jaar
tot jaar kleiner. Twee tot driejaar na afloop van
het programma, bleek de winst voor Head Start
kinderen geheel verdwenen te zijn. Voor deze
laatste conclusie konden de reviewers overi-
gens nog op slechts minder dan tien primaire
studies terugvallen. Op alle vier kwaliteitscri-
teria hebben wij deze review een positieve
score gegeven.

White (1985-1986) rapporteert over een da-
tabase met meer dan 300 verschillende studies
naar de effectiviteit van vroege-interventie-
programma's. Hiervan hebben er 99 betrek-
king op programma's voor achterstandskinde-
ren, merendeels uitgevoerd in de jaren zestig en
zeventig. Onze bespreking regardeert alleen dit
ded van de review. Hoewel White volledig-
heid suggereert, heeft hij beduidend minder
studies gereviewed dan McKey et al. (1985),
die alleen onderzoek naar Head Start pro-
gramma's (noodzakelijkerwijs na 1965) gea-
nalyseerd hebben. Dit gegeven roept twijfel op
aangaande de gecläimde volledigheid. Elke
studie is op circa 90 kenmerken gecodeerd (on-
der meer wat betreft de proefpersonen, de inter-
ventie en de methodologische kwaliteit van het
onderzoek). Desondanks is de review opval-
lend weinig specifiek aangaande de afhanke-
lijke en onafhankelijke variabelen in de
primaire studies. De auteur schat het onmiddel-
lijke effect van de interventie op ongeveer .5


-ocr page 198-

sigma, in de loop van drie tot vijf jaar na de in-
terventie afnemend tot nul. In deze schatting
zijn effecten op zeer verschillende afhankelijke
variabelen samengevoegd. Ondanks het grote
aantal gecodeerde variabelen per studie slaagt
hij er niet in de variantie in de gerapporteerde
effectgroottes te verklaren. Aangaande het
soort programma dat het meest effectief is, le-
vert de review feitelijk weinig op. Wij hebben
deze review alleen op het vierde criterium, aan-
gaande de correspondentie tussen de gepresen-
teerde feiten en de getrokken conclusie, posi-
tief gewaardeerd. Aangetekend zij hierbij, dat
de negatieve beoordeling voornamelijk is inge-
geven door de onvolledigheid van de rappor-
tage wat betreft de gehanteerde zoek-, codeer-
en integratieprocedures. Niet uit te sluiten is
dat deze procedures op zichzelf beschouwd
adequaat zijn uitgevoerd.

Stallings en Stipek (1986) Deze review be-
strijkt het hele lager onderwijs. Wij bespreken
Wer alleen het deel dat betrekking heeft op
voorschoolse stimulering. De auteurs bespre-
ken alleen longitudinaal onderzoek. Methodo-
logische overwegingen hebben een rol ge-
speeld bij de keuze van hun bronstudies (zie p.
728), maar omdat ze hun criteria niet prijs ge-
ven, is de kwaliteit van hun selectieprocedure
liet te controleren. Aan één van de Consor-
tium-studies wordt uitgebreide aandacht be-
steed, omdat "... the Perry Preschool Program
stands out in having significant long-term find-
'ngs ..." (p. 729). Door deze aanpak wordt be-
^t bijgedragen aan het verschijnsel 'publica-
tion bias' (een eenzijdige keuze van de te
reviewen bronnen). De review is kwalitatief
van aard, waarbij de resultaten op een niet-
statistische wijze worden geïntegreerd. De re-
viewers laten zich niet uit over de grootte van
de gerapporteerde effecten. In het slotwoord
borden allereerst de conclusies van het 'Con-
sortium for Longitudinal Studies' (1983) met
'"stemming aangehaald (p. 740). Er wordt aan
toegevoegd dat activiteiten om het gezin bij
school te betrekken een gunstig effect hebben
de slaagkans van kinderen. Deze laatste con-
clusie berust slechts op twee studies die een se-
lecte keuze vormen uit een veel grotere groep
studies naar het effect van ouderparticipatie,
^n andere conclusie over het gunstige effect
^an Montessori-programma's op de cognitieve
ontwikkeling berust op slechts één studie.

waarin niet duidelijk is geworden waarom dit
effect wel voor vierjarige jongens maar niet
voor vierjarige meisjes is gevonden. Deze re-
view vertoont op alle vier criteria serieuze te-
kortkomingen.

Goldring en Presbey (1986). Centrale vraag
van deze review is hoe sterk het effect van pre-
school programma's is op vier met name ge-
noemde afhankelijke variabelen: IQ, lees- en
rekenprestatie ('in grade 4') en het percentage
leerlingen met een vertraagde schoolloopbaan.
Als bronstudies heeft men de acht Consortium
studies gekozen die relevante data bevatten. De
effectgroottes van deze studies worden afzon-
derlijk gerapporteerd. Voor bijvoorbeeld IQ
variëren ze van -. 19 tot en met .86. Deze varia-
tie is aanzienlijk, maar de auteurs concluderen
desalniettemin dat de studies een homogeen
positief effect laten zien (algemene effect-
grootte voor IQ, vier tot zes jaar na de interven-
tie: .42). Zij gaan voorbij aan grote verschillen
in de aard van de voorschoolse stimulerings-
programma's en ze doen geen pogingen de va-
riatie in effectgrootte te verklaren. Het weglek-
ken van de effecten onder invloed van de tijd
wordt door de auteurs met statistische argu-
menten ontkend, maar hun figuren laten tege-
lijkertijd zien dat de 95-procents betrouw-
baarheidsintervallen de nul insluiten. Hun
conclusies stemmen niet overeen met de gepre-
senteerde feiten. Deze review schiet tekort wat
betreft drie van de vier criteria.

Karweit (1989) bespreekt de korte- en
lange-termijneffecten van voorschoolse stimu-
leringsprogramma's. Wat betreft volledigheid
legt de auteur een sterke claim: "This chapter
reviews the major literature on the effects of
preschool." (p. 76). Maar in feite bespreekt ze
slechts vijf primaire bronnen (waarvan er vier
ook door het 'Consortium for Longitudinal
Studies' besproken zijn, namelijk Gray's
'Early training project', het 'Perry Preschool
Project' van Schweinhart en Weikart, het
Louisville experiment van Miller en Bizzel en
het onderzoek van Kames et al.) en daarnaast
de meta-analyse van McKey et al. (1985). In de
review staan twee soorten vergelijkingen een-

^ J C) FtDAGOttlSCHÊ

traal. Eerst wordt - op basis van drie studies - studum
het effect van wel of geen 'preschool' pro-
gramma besproken. Van twee van de drie stu-
dies worden effectgroottes vermeld, van de
derde alleen de richting van de verschillen.


-ocr page 199-

Karweits conclusie is dat voorschoolse stimu-
lering tot een onmiddellijk positief effect leidt
ter grootte van ongeveer 1.00 sigma, afnemend
tot ongeveer .20 sigma aan het eind van 'grade
3'. Deze conclusie is niet in overeenstemming
met de vermelde gegevens. De genoemde ef-
fectgrootte van 1.00 is in feite een weergave
van het grootste gerapporteerde effect, en der-
halve niet representatief voor de door Karweit
aangedragen effectgroottes. In het tweede deel
van de review worden de effecten van pro-
gramma's onderlmg vergeleken. Daarbij ko-
men geen consistente verschillen in effectivi-
teit aan het licht. De analyse van de verschillen
tussen de programma's is erg oppervlakkig. Er
is geen poging gedaan de verschillen op vaste
of systematische punten te beschrijven. Kar-
weits conclusie luidt dat de programma's el-
kaar m effectiviteit weinig ontlopen en dat ze
allemaal de moeite waard lijken. Door ondui-
delijkheden in de vermelde gegevens is de vali-
diteit van deze conclusie niet na te gaan. Wij
zijn van oordeel dat haar review op alle vier cri-
teria tekort schiet.

De review van Farran (1990) bestaat uit
twee delen, een voor 'disadvantaged' en een
voor 'handicapped children'. Wij bespreken al-
leen het eerste deel, waarin 24 bronstudies wor-
den samengevat. Omdat bij sommige studies
meer interventieprogramma's betrokken wa-
ren, is het aantal gereviewde programma's iets
groter, namelijk 32. De auteur laat zich niet uit
over de totstandkoming van zijn selectie.
Daarom is niet na te gaan waarom er bijvoor-
beeld van de elf oorspronkelijke Consortium-
studies door Farran slechts zeven besproken
worden. De integratie van de uitkomsten is
kwalitatief van aard, waardoor geen inzicht ge-
geven wordt in de grootte van de gerealiseerde
effecten, noch in de kenmerken van de inter-
venties of van de studies die de effectgroottes
zouden kunnen beïnvloeden. De auteur con-
cludeert dat zorgvuldig geplande en uitge-
voerde vroege-interventieprogramma's een
reeks gunstige effecten kunnen hebben ('a
range of potential benefits'), maar dat interven-
ties gecontinueerd moeten worden om uitdo-
sTUDiiH ving te voorkomen. In feite, zo vervolgt Farran,
hebben achterstandsleerlingen meer aan een
verbetering van het onderwijs in de eerste vier
jaren van de basisschool dan aan vroege-
interventieprogramma's. De door hem bespro-
ken studies leveren geen bevmdingen op die
voor deze slotconclusie relevant zijn. Naar ons
oordeel voldoet Farrans review aan geen van de
vier criteria.

192

HDAeOGtSCHK

White, Taylor en Moss (1992) reviewen een
veel breder probleemgebied dan wij hier be-
handelen, namelijk de vraag of ouderparticipa-
tie het effect van vroege-interventieprogram-
ma's gunstig beïnvloedt. In een apart
onderdeel, het enige deel dat wij hier aan de
orde stellen, beantwoorden ze de vraag of inter-
ventieprogramma's mét een ouder-component
sterkere effecten teweegbrengen dan pro-
gramma's zónder zo'n component. Uit een in
het begin van de jaren tachtig aangelegd be-
stand van onderzoeken (met ruim 350 studies)
werden alle studies geselecteerd die voor deze
vraag relevant materiaal bevatten. Vermoede-
lijk betreft het hier dezelfde studies die ook
door de eerder besproken White (1985-1986)
gereviewed zijn. Elke studie is op vele tiental-
len aspecten gecodeerd, onder meer wat betreft
de afhankelijke en onafhankelijke variabelen
en de kwaliteit van de onderzoeksopzet. Als
uitkomsten van de studies werden effect-
groottes bekeken. Voor details over de gehan-
teerde procedures wordt naar tussentijdse rap-
porten verwezen. Wij zijn er niet in geslaagd
deze rapporten te bemachtigen, zodat we
slechts kunnen constateren dat de beschikbare
rapportage onvoldoende gegevens bevat om de
kwaliteit van de coderingen en van de
gegevensintegratie te beoordelen. Beperken
we ons tot de effectgroottes voor studies met
achterstandskinderen waarbij een 'center-
based' aanpak werd gehanteerd, dan bedroegen
deze gemiddeld .52, respectievelijk .53 voor de
studies met, respectievelijk zonder oudercom-
ponent. Deze cijfers hebben alleen betrekking
op de 43 studies met een hoge interne validiteit.
De 54 studies met een lage interne validiteit lie-
ten wèl een verschil zien. De conclusie van de
auteurs luidt dat programma's mét een ouder-
component géén sterkere effecten laten zien
dan de programma's die zo'n component mis-
sen. Deze conclusie blijft dicht bij de feiten
zoals in het artikel weergegeven. Gezien de
overeenkomsten met de review van White
(1985-1986) hebben wij dezelfde oordelen ge-
geven.

Sylva en Wiltshire (1993). Centrale vraag in
deze review is of voorschoolse stimulerings-


-ocr page 200-

programma's een blijvend effect hebben op de
latere levensloop van kinderen ('a lasting effect
on the course of children's later lives'). De
auteurs geven aan alleen de 'key studies' te be-
spreken, maar weiden over hun selectie verder
niet uit. Geconstateerd moet worden dat slechts
één van de besproken studies bij hun vraagstel-
ling past (namelijk het Perry Preschool Pro-
ject). Het merendeel van de studies evalueert
alleen effecten op korte termijn en binnen het
schoolse domein. De bespreking van de afzon-
derlijke studies is onsystematisch en niet kwan-
titatief. In sommige gevallen worden effect-
groottes vermeld, in andere gevallen niet. De
auteurs concluderen dat voorschoolse inter-
ventie op de korte termijn tot meetbare effecten
leidt binnen het schoolse en sociale domein.
Voorts, als de interventie van hoge kwaliteit is,
zijn de effecten op het cognitieve en sociale
vlak van blijvende aard. De effecten gelden
voor kinderen uit alle sociale groepen, maar
zijn het sterkst voor achterstandsleerlingen.
Geen van deze conclusies wordt gestaafd door
het besproken onderzoek. Hetzelfde geldt voor
de andere door Sylva en Wiltshire getrokken
conclusies betreffende onder meer het econo-
niische voordeel van 'high quality early educa-
tion'. Op alle vier criteria waarderen wij deze
review negatief.

4 Conclusies en discussie

^ij beginnen de afsluitende paragraaf met de
conclusie ten aanzien van de secundaire
^agstelling, de vraag naar de kwaliteit van de
t>esprokcn reviews. Onze conclusie is dat de
Iwaliteit van de reviews over het geheel geno-
men teleurstellend laag is. Slechts twee van de
tien reviews, die van het 'Consortium for Long-
itudinal Studies' (1983) en van McKey et al.
(1985), hebben wij op drie of vier van onze cri-
teria van een positief oordeel kunnen voorzien.
De resterende acht reviews zijn op nagenoeg
älle criteria als onvoldoende gekwalificeerd,
^'j vinden dit een onthutsende conclusie,
"lede omdat de bekritiseerde reviews in gere-
nommeerde tijdschriften of handboeken ver-
^henen zijn. In het discussiedeel van deze pa-
•^graaf komen we op deze kwestie nog terug.

Bij onze conclusie ten aanzien van de pri-
•naire vraagstelling betrekken we slechts de re-
views die de toets van onze kritiek kunnen
doorstaan. Dat zijn er, zoals gezegd, maar twee.
Wat valt er ten aanzien van de effectiviteit van
voorschoolse stimuleringsprogramma's voor
lering te trekken? We onderscheiden vijf deel-
conclusies.

Ten eerste, direct na afloop van de interven-
tie laten IQ-testen een gemiddelde winst van
ongeveer .5 sigma zien, zijnde ongeveer 7IQ-
punten. Deze winst verdwijnt betrekkelijk snel
('Consortium for Longitudinal Studies', 1983:
na het eerste jaar is de winst ongeveer gehal-
veerd; McKey et al., 1985: na één jaar is de
winst nagenoeg helemaal verdwenen).

Ten tweede, wat betreft de vorderingen bin-
nen het schoolse domein (schooWjpheid, le-
zen, rekenen) blijkt alleen uit de review van
McKey et al. (1985) een onmiddellijke winst
van ongeveer .5 sigma. Deze winst ebt in onge-
veer twee jaar weg. De review van het 'Consor-
tium for Longitudinal Smdies' (1983) laat zien
dat een onmiddellijke winst op dit vlak soms
wel, maar soms ook niet aantoonbaar is. De
overheersende tendens is dat een eventueel ef-
fect op dit domein zich hoogstens tot en met
'grade 1' (groep 3 in ons basisonderwijs) uit-
strekt.

Ten derde, gunstige effecten op de school-
loopbaan van de leeriingen (wat betreft verwij-
zingen naar speciaal onderwijs en zittenblij-
ven) worden in slechts enkele studies
aangetoond. Dergelijke effecten zijn derhalve
omstreden, mede omdat het niet plausibel is dat
leerlingen een gunstiger schoolloopbaan zou-
den weten te realiseren, zonder de daarbij be-
horende winst op het vlak van de schoolvorde-
ringen.

Ten vierde, het onmiddellijke effect binnen
het sociaal-emotionele domein varieert vol-
gens McKey et al. (1985) van .4 sigma (name-
lijk voor sociaal gedrag) tot .2 sigma (namelijk
voor zelfvertrouwen en prestatie- motivatie).
De winst verdwijnt na het tweede jaar. Het
'Consortium for Longitudinal Studies' (1983)
heeft binnen dit domein geen metingen gerap-
porteerd.

Ten vijfde, het is duidelijk dat de stimule-
ringsprogramma's ten aanzien van hun doel-
studum
stellingen en werkwijze enorm van elkaar ver-
schillen. Maar de consequenties van deze
verschillen voor de effectiviteit van de pro-
gramma's zijn nagenoeg onbekend. Het 'Con-


-ocr page 201-

sortium for Longitudinal Studies' (1983) sug-
gereert dat alle programma's even effectief
zijn, maar deze conclusie wordt niet door de
aangevoerde feiten gestaafd. De review van
McKey etal. (1985) levert als enige houvast dat
programma's met een sterk gestructureerde,
schoolse gerichtheid effectiever zijn dan pro-
gramma's die een dergelijke gerichtheid mis-
sen.

In het discussiegedeelte van deze paragraaf
stellen we drie onderwerpen aan de orde.

Het eerste onderwerp is het belang van de
aangetoonde effecten. Op zichzelf lijken effec-
ten ter grootte van een halve sigma natuurlijk
zeer de moeite waard. Maar de wetenschap dat
de effecten in betrekkelijk korte tijd weglek-
ken, zou aanleiding kunnen geven tot een ge-
ringschattende houding. Wij menen dat zo'n
houding niet terecht is, zolang niet duidelijk is
wat de achtergrond van dit weglekken is. Het is
opvallend dat de besproken reviews hierover
nauwelijks theoretiseren. Zigler, Styfco & Gil-
man (1993, p. 21) brengen naar voren dat de
ontwikkeling van kinderen - nä de voor-
schoolse periode - vanzelfsprekend van veel
meer grootheden afhankelijk is dan het éénja-
rige voorschoolse programma wat ze al dan
niet gevolgd hebben. Invloeden van school en
huis overschaduwen al snel de winst die kin-
deren als vierjarige ten gevolge van een voor-
schools prograirmia geboekt hebben. Steeds
meer winfhet inzicht veld dat vroege interven-
tie alleen niet genoeg is om tekorten in de thuis-
omgeving te verhelpen. Zigler (1987) ver-
woordt dit als volgt: "We simply cannot
inoculate children in one year against the ra-
vages of a life of deprivation" (p. 258). Nodig
zijn vervolgprogramma's die een ingebouwde
compensatie bieden voor kinderen die thuis
niet optimaal in hun ontwikkeling ondersteund
worden. Longitudinaal onderzoek naar de ef-
fecten van voorschoolse stimuleringspro-
gramma's - zonder dat aan kinderen zulke ver-
volgprogramma's worden aangeboden - vormt
een miskenning van ontwikkelingspsychologi-
sche inzichten. Het weglekken van de winst
pleit in feite meer voor het ontwerpen en eva-
lueren van vervolgprogramma's dan tot een ge-
ringschatting van het belang van voorschoolse
stimulering.

De relevantie van deze vijf bevindingen
voor het Nederlandse onderwijsbeleid - het
tweede discussieonderwerp - vormen feitelijk
niet het onderwerp van dit artikel. Toch achten
wij het raadzaam in dit verband een waarschu-
wend woord te laten horen. De hier beschreven
bevindingen hebben betrekking op interven-
ties, exclusief gericht op achterstandskinderen
in de Verenigde Staten en voor het merendeel
uitgevoerd tussen 1960 en 1980. Tussen 'toen'
in de Verenigde Staten en 'nu' in Nederland
zijn belangrijke verschillen die de generali-
seerbaarheid ernstig kunnen beperken. We wij-
zen erop dat Nederlandse kleuters twee tot drie
jaar onderwijs volgen, voordat ze in groep 3
met het meer formele taal- en rekenonderwijs
starten. In de Verenigde Staten was - en is - de
periode waarin kinderen geleidelijk in de eisen
van het schoolsysteem kunnen ingroeien,
veelal slechts één schooljaar, waarin boven-
dien veel kinderen slechts een halve-dags-
programma volgen. Ook in andere opzichten
zijn er verschillen. Het is onze indruk dat de
kwaliteit van de thuisopvoeding van Neder-
landse achterstandsleeriingen veel minder ach-
terblijft ten opzichte van de vorming en educa-
tie die leerlingen op school krijgen, dan van
Amerikaanse achterstandskinderen. Als deze
indruk juist zou zijn, zouden Nederiandse
voorschoolse interventieprogramma's - zelfs
als deze op de zwaarste achterstandscatego-
rieën gericht zouden zijn - tot minder grote ef-
fecten leiden dan in de hier gereviewde litera-
tuur gerapporteerd worden.

Rest ons de discussie van het derde onder-
werp: hoe komt het dat hier de conclusie ge-
trokken wordt dat zó veel van de besproken re-
views in zo ernstige mate tekort schieten? Het
antwoord zou kunnen zijn, dat wij 'unfaire' cri-
teria hebben aangelegd. Zo zou men tegen kun-
nen werpen dat onze eisen te veel gemodelleerd
zijn op een kwantitatieve reviewprocedurc,
ook wel aangeduid als meta-analyse ter onder-
scheiding van een traditionele review waarin
de integratie voornamelijk kwalitatief van aard
is. Het is inderdaad waar dat aan de hier gehan-
teerde criteria in feite alleen door meta-
analyses voldaan kan worden. Maar bij deze te-
genwerping passen twee argumenten. In de
eerste plaats is de hoeveelheid te reviewen on-
derzoek zo groot, dat een voomamelijk kwali-
tatieve werkwijze omslachtig is en niet meer
kan voldoen aan de reproduceerbaarheidseis.


m

UDAGOaiSCHI

STUOllM

-ocr page 202-

In de tweede plaats is het gezien de publikatie-
data van de reviews ook werkelijk 'fair' de
meta-analytische criteria hier toe te passen. Wij
wijzen erop dat alle reviews gepubliceerd zijn,
nadat de meta-analytische werkwijze ontwik-
keld is. De fundamenten voor meta-analyse
zijn immers al in de jaren zeventig gelegd door
onder andere Glass (1976) en Rosenthal
(1978). Wij houden derhalve staande dat onze
criteria afgeleid zijn uit zeer algemene weten-
schappelijke eisen aangaande objectiviteit en
reproduceerbaarheid. Wij eisen, met andere
woorden, dat denkbeeldige andere reviewers -
gegeven eenzelfde vraagstelling en gegeven
eenzelfde 'body of research' - tot dezelfde
conclusies zouden moeten komen. Als aan
deze eis niet tegemoet gekomen wordt, ontvalt
de eigenlijke zin aan het wetenschapsbedrijf.

Kan het zijn dat reviewers op zich hun werk
goed doen, maar dat redacties van tijdschriften
en handboeken het hun onmogelijk maken om
verantwoord verslag te doen? Men kan opmer-
ken dat de beide 'goedgekeurde' reviews over
veel rapportageruimte beschikten, terwijl de
andere reviews zich moesten voegen binnen de
l'eperkingen van een artikel in een tijdschrift of
van een hoofdstuk in een handboek. Toch ver-
Werpen wij voor de meeste van de afgekeurde
reviews ook deze mogelijkheid. Slechts bij de
reviews van White (1985-1986) en van White,
Taylor en Moss (1992) hebben wij de moge-
lijkheid opengelaten, dat bestudering van on-
derliggende rapporten - waarover we in die ge-
vallen niet konden beschikken - alsnog tot een
positieve waardering zou kunnen leiden.

Aan de conclusie dat het merendeel van de
reviews onbetrouwbaar is, valt ons inziens niet
'e ontkomen. De punten waarop de reviews te-
kort schieten, betreffen alle vier hier onder-
scheiden criteria.

Aangaande het criterium selectie treden
'Wee problemen aan het licht. Opvallend is dat
reviewers weinig aandacht besteden aan een
Zorgvuldige domeinafgrenzing vooraf, vóórdat
het zoekproces wordt gestart. Die afgrenzing
Zou voort moeten komen uit een explicitering
Van de onderzoeksvraag. Diverse reviewers
komen wat betreft hun vraagstelling niet verder
een terloopse opmerking dat zij interven-
tieprojecten reviewen. Specificaties die achter-
wege blijven, betreffen onder meer een type-
•^ïig van de aard van de afhankelijke

variabelen, de aard en de leeftijd van de leerlin-
genpopulaties waarop de interventies zich rich-
ten en het jaar waarin de interventies geëva-
lueerd zijn. Weliswaar bevatten de meeste
reviews op deze punten een specificatie achter-
af. Maar zo'n specificatie achterafkan een spe-
cificatie vooraf niet vervangen, zo min als een
beschrijving van het resultaat van een steek-
proeftrekking in de plaats kan treden van een
specificatie van de populatie. Ook de gevolgde
zoekprocedures - dat is het tweede probleem -
blijven onderbelicht. Gevolg is dat de meeste
reviewers geen garantie kunnen geven omtrent
de volledigheid of representativiteit van het on-
derzoek waarop zij zich baseren.

Ten aanzien van het criterium codering is
het opvallend dat in de meeste reviews geen
kenmerken gecodeerd zijn, noch kenmerken
betreffende de afhankelijke en onafhankelijke
variabelen of de aard van de populatie, noch
kenmerken die de publikatiestatus betreffen.
Zo zijn de reviews in feite heel weinig informa-
tief over de aard van de interventies waarop de
onderzoeken betrekking hebben. Effecten van
waarschijnlijk zeer uiteenlopende pro-
gramma's worden zonder meer bij elkaar ge-
voegd. Toch is aannemelijk dat de vormgeving
van een programma, met aspecten als de doel-
stellingen, de leertheoretische principes, de in-
tensiteit en de duur, in sterke mate de effectivi-
teit bepalen. Wat we in feite constateren, is dat
de reviews arm aan theorie zijn. Immers,
theorie-gestuurde uitspraken over hoe jonge
kinderen zich ontwikkelen dicteren idealiter
welke variabelen er ten minste gecodeerd die-
nen te worden.

Wat betreft het criterium integratie is de
grootste tekortkoming dat de uitkomsten van
de studies hoofdzakelijk in kwalitatieve zin
worden besproken. Effectgroottes en signifi-
cantieniveaus spelen een geringe rol. Daardoor
worden variaties in de uitkomsten van de af-
zonderiijke studies niet zichtbaar en vervalt de
noodzaak voor deze variatie een adequate ver-
klaring te postuleren.

Ook bij het laatste criterium, conclusies,
zijn wij tot negatieve evaluaties gekomen. In
een aantal reviews worden conclusies niet ex-
ituohm
pliciet getrokken, maar alleen impliciet ver-
woord met weglating van relevante condities.
Soms ook worden conclusies overgeslagen en
stappen reviewers van de resultaten direct over


-ocr page 203-

naar de implicaties voor de praktijk van de in-
terventies. In meer dan één geval hebben wij
geconstateerd dat conclusies niet in overeen-
stemming zijn met de gepresenteerde data. Het
lijkt, kortom, of sommige reviewers subjec-
tieve opvattingen als uitkomsten van een we-
tenschappelijk verantwoorde review presente-
ren.

Noot

1. De opdracht is verstrekt door het Instituut voor
Onderzoek van het Onderwijs (SVO), project
94807.

Literatuur

(De besproken reviews zijn met een asterisk aange-
duid.)

Clark, M. M. (1988). Children under five: educational
research and evidence.
New York: Gordon and
Breach Science Publishers.

*Clarke-Stewart, K.A., & Fein, G.G. (1983). Early
childhood programs. In P. H. Mussen (Ed.),
Hand-
book of Child Psychology, formerly CarmichaeI's
Manual of child psychology; Volume II: Infancy
and developmental psychobiology
(pp.
917-1000). New York: Wiley.

»Consortium for Longitudinal Studies, The (1983). As
the twi^ is bent...; Lasting effects of preschool
programs.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

*Farran, D. C. (1990). Effects of Intervention with dis-
advantaged and disabled children: A decade re-
view. In S. J. Meissels & J. P. Shonkoff,
Handbook
of early childhood Intervention
(pp. 501-539).
Cambridge: Cambridge University Press.

Glass, G.V. (1976). Primary, secondary, and meta-
analysis of research.
Educational Researcher, 5,
3-8.

»Goldring, E.B., & Presbey, L.S. (1986). Evaluating
preschool programs: a meta-analytic approach.
Educational Evaluation and Policy Analysis, 8,
179-188. «

Harrell, A. (1983). The effects of Head Start on child-
ren's cognitive development: preliminary report
(Publication No. (OHDS) 83-31186). Washington,
DC: DHHS Publications.

•Karweit N. (1989). Effective preschool programs for
students at risk. In R. E. Slavin, N. L. Karweit & N. A.
Madden,
Effective programs for students at risk

(pp. 75-102). Needham Heights: Allyn & Bacon.

Kulik, J.A., & Kulik, C.-L.C. (1989). Meta-analysis in
education [special issue].
Internationaljournal of
Educational Research, 13(3).

Lazar, I., & Darlington, R. (1982). The lasting effects
of early education: a report from the Consortium
for Longitudinal Studies.
Monographs of the So-
ciety for Research in Child Development
47(nos.
2-3, serialno. 195).

*McKey, H.R., Condelli, L., Ganson, H., Barrett, B.,
McConkey, C., & Plantz, M. (1985).
The impact of
Head Start on children, families and communi-
ties.
Washington, DC: DHHS publication.

Rosenthal, R. (1978). Combining results of indepen-
dent studies.
f^ychological Bulletin, 85, 185-193.

Seifert, K.L, & Hoffnung, R.J. (1994). Child and ado-
lescent development
(third edition). Boston:
Houghton Mifflin Company.

Slavin. R. E. (1984, october). Meta-analysis in educa-
tion: How has it been used?
Educational Re-
searcher, 13,
6-15.

*Stallings, J. A., & Stipek, D. (1986). Research on early
childhood and elementary school teaching pro-
grams. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching
(3rd edition) (pp. 727-753).
New York: MacMillan.

*Sylva, K., & Wiltshire, J. (1993). The impact of early
learning on children's later development: A re-
view prepared for the RSA inquiry 'Start Right'.
European Early Childhood Education Research
Journal, 1.
17-40.

Westinghouse Learning Corporation (1969). The im-
pact of Head Start: an evaluation of the effects of
Head Start on children's cognitive and affective
development
ERIC (ED 036321).

♦White, K.R. (1985-1986). Efficacy of early Interven-
tion.
The Journal of Special Education, 19,
401-416.

»White, K. R., Taylor, M. J., & Moss, V. D. (1992). Does
research support claims about the benefits of in-
volving parents in early Intervention programs?
Review of Educational Research, 62, 91-125.

Zigler, E.F. (1987). Formal schooling for four-year-
olds? No.
American Psychologist 33, 254-260.

Zigler, E., Styfco, S. J., & Gilman, E. (1993). The natio-
nal Head Start program for disadvantaged pre-
schoolers. In E. Zigler & S.J. Styfco (Eds.),
Head
Start and beyond; a national plan for extended
childhood Intervention
(pp. 1-42). New Haven:
Yale University Press.

Manuscript aanvaard 30-10-1995


196

PrOAGOGISCNf

STUDIËN

-ocr page 204-

Auteurs

H. Blok en P.P.M. Leseman zijn verbonden aan het
SCO-Kohnstamm Instituut van de Faculteit Pedago-
gische en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam

Adres:Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam

197

sruDttM

Abstract

Effects of preschool programs: a review
of reviews

H. Blok, P.P.M. Leseman. Pedagogische Studièn,
1995,73,184-197.

This article deals with the question how preschool
programs affect children's development. Ten re-
views, published between 1983 and 1993, have been
evaiuated on four criteria: 1. the selection of the
source studies; 2. the coding of the studies' charac-
^eristics; 3. the way the results were integrated and 4.
the correspondence between the results and the
Wnclusions. Eight out of these ten studies proved to
be seriously defective with regard to two or more of
the criteria. The two remaining reviews permit the
following conclusions: a. IQ tests and achievement
tests show an immediate gain of about half a sigma;
the benefit on the social domain is about a quarter
a sigma; c. in most cases the benefit is no longer
demonstrable after one to two years; d. only a few
^udies show an effect on the school career; e. little is
l^nown about the characteristics of the programs
^hich affect the program's efficiency. Since most
^udles were carried out among American disadvan-
taged children between 1960 and 1980, it is difficult
to generalize these conclusions to the present Dutch
®ducational system.

-ocr page 205-

Coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor
voortgezet onderwijs: vaksecties en schoolleiding

B. Witziers

Samenvatting

In de schoolorganisatieliteratuur worden scho-
len veelal voorgesteld als nauwelijks geïnte-
greerde organisaties. Er wordt gewezen op het
ontbreken van elementen als onderwijskundig
leiderschap, overeenstemming over onderwijs-
doelstellingen, onderwijsbeleid en samenwer-
king tussen docenten.

Voor onderzoekers houdt dit beeld de op-
gave in om de juistheid ervan empirisch te toet-
sen. In onderhavig onderzoek is dit gebeurd
door de coördinerende rol van vaksecties en het
(midden)management ten aanzien van het vak-
onderwijs in scholen voor algemeen voortgezet
onderwijs nader te onderzoeken. Uit de resulta-
ten van dit onderzoek blijkt dat secties hun
vakonderwijs sterker coördineren dan op basis
van de literatuur verwacht mag worden, al zijn
er tussen secties op verschillende vakgebieden
wel verschillen waar te nemen. Meer passend
met de literatuur is het feit dat de schoolleiding
en vaksectieleiders wat betreft coördinatie van
het vakonderwijs een geringe rol spelen. Verder
laten de resultaten zien dat er naar coördine-
rend vermogen duidelijk te onderscheiden
schooltypen zijn. Aan de ene kant van het spec-
trum zijn er scholen waar de coördinerende rol
van vaksecties en (midden)management zwak
ontwikkeld is, aan de andere kant van het spec-
trum scholen met tegengestelde kenmerken.

19B

fEDAGOGItCHt
STUOllK

1996(73) 198-214

1 Inleiding

Coördinatie binnen scholen voor algemeen
voortgezet onderwijs is het thema van het hier
te presenteren onderzoek. Coördinatie is een
organisatiekundig begrip en heeft betrekking
op de afstemming en ordening van de taken van
de organisatieleden. Integratie is daarbij het
doel, coördinatie het middel om dat te verwe-
zenlijken (Mintzberg, 1979; Pelkmans &

Vrieze, 1987).

Over coördinatie birmen scholen is in de
schoolorganisatieliteratuur veel geschreven.
Grofweg is daarbij een tweetal benaderingen te
onderscheiden. De eerste benadering bena-
drukt dat scholen nauwelijks geïntegreerde or-
ganisaties zijn. Het meest duidelijk komt dit
naar voren in begrippen als de school als losjes
gekoppeld systeem (Meyer & Rowan, 1983;
Weick, 1976) en de school als vuilnisvat-
organisatie (Cohen, March & Olsen, 1972).
Deze begrippen verwijzen naar een situatie
binnen scholen, waarbij individuen weliswaar
van dezelfde bronnen gebruik maken, maar
verder weinig met elkaar te maken hebben. Het
ontbreken van integrerende elementen als on-
derwijskundig leiderschap, overleg en samen-
werking tussen docenten, onderwijsbeleids-
vorming en consensus ten aanzien van doelen
en inhouden van het onderwijs kunnen daarbij
voor deze situatie verantwoordelijk gesteld
worden. Een verwant beeld komt naar voren in
die modellen waarin het professioneel-
bureaucratische karakter van schoolorganisa-
ties benadrukt wordt. Van belang zijn hier de
school als professionele bureaucratie (Mintz-
berg, 1979) en het 'Interacting Spheres Model'
(Hanson, 1979). Ook in deze modellen wordt
de structurele 'losheid' van de schoolorganisa-
tie benadrukt, met name vanwege het accent
dat gelegd wordt op de (semi-)professionele
autonomie van de docent. Dit kenmerk zorgt
ervoor dat coördinatie problematisch is. Ten
eerste vanwege het feit dat docenten ieder in
hoge mate hun eigen werk beheren en controle-
ren, ten tweede omdat de rol van de schoollei-
ding (grotendeels) beperkt blijft tot het be-
heersmatig terrein. Hoezeer deze benadering
het denken over schoolorganisaties domineert
kan opgemaakt worden uit tal van artikelen. Zo
wijzen Boyd en Crowson (1981), Willower
(1979) en Ingersoll (1994) op de overheersende
plaats van het model van de school als losjes


-ocr page 206-

gekoppeld systeem in het denken over school-
organisaties in de Verenigde Staten, terwijl in
Nederland deze rol, getuige leerboeken, met
name weggelegd lijkt voor het model van de
professionele bureaucratie (Meijnen, 1987;
Scheerens & Van Vilsteren, 1988; Smets,
1985a; Van Vilsteren, 1984; Van Vilsteren &
Visscher, 1987).

Verschillende auteurs hebben er op gewe-
zen dat de bovenstaande benadering een sta-
tisch beeld van scholen inhoudt (Schuit & Slee-
gers, 1990; Witziers, 1992). Met andere
woorden, alle scholen worden geacht wemig
geïntegreerde organisaties te zijn. De tweede
benadering nu breekt met deze veronderstel-
ling en wijst erop dat scholen naar coördinatie
zullen verschillen. Als zodanig komt een der-
gelijk standpunt bijvoorbeeld naar voren in be-
schouwingen over effectieve scholen, waarin
met een zekere regelmaat een onderscheid
Wordt gemaakt tussen losjes gekoppelde/niet-
effectieve scholen enerzijds en stevig-gekop-
Peld/wel-effectieve scholen anderzijds (Ed-
monds, 1979; Rosenholtz, 1985). Meer expli-
ciet komen deze verschillen tussen scholen
naar voren in de schoolorganisatiemodellen
van Marx (1975). Zo stelt Van der Krogt (1983)
^t de markantste verschillen tussen de door
^arx onderscheiden modellen bestaan in de
wijzen waarop coördinatie gestalte krijgt. Zo is
van coördinatie nauwelijks sprake in het seg-
"lentale model, terwijl het tegenovergestelde
het geval is in het coöperatief-gereguleerde
inodel. Belangrijkste verklarende factoren
Voor deze verschillen zijn, althans oorspronke-
'■jk, veranderingen in de doelstellingen en
Vormgeving van het primaire proces, terwijl in
'atere publikaties daarnaast de nadruk komt te
'■ggen op factoren als de omvang van de
school, de cultuur binnen de school en de rol
van de schoolleiding (Marx, 1984,1987).

Ten aanzien van beide benaderingen kan de
^ag gesteld worden of zij een accuraat beeld
geven van de wijze waarop schoolorganisaties
functioneren.
Zo kan wat betreft de eerste be-
''adering de vraag gesteld worden of scholen in
a'gemene zin inderdaad nog wel als weinig
geïntegreerde organisaties getypeerd kunnen
borden.
Te wijzen valt in dit verband op tal van
factoren binnen en rondom de school (fusies,
Schaalvergroting, toegenomen aandacht voor
onderwijskundig leiderschap en beleidsvor-
ming, introductie basisvorming) die de wijze
waarop scholen functioneren essentieel gewij-
zigd kunnen hebben. De tweede benadering
roept de vraag op of de wijzen waarop verschil-
len tussen scholen geconceptualiseerd worden
inderdaad een geschikt kader vormen om wer-
kelijke verschillen m functioneren tussen scho-
len te vatten. In het bijzonder kan hier verwe-
zen worden naar de discussie omtrent de
empirische validiteit van de Marxse modellen
(Van der Krogt, 1983; Scheerens, 1989).

2 Probleeminkadering

Coördinatie is binnen organisaties een veelom-
vattend verschijnsel. Dit geldt, getuige de lite-
ratuur, ook voor schoolorganisaties. Pelkmans
en Vrieze (1987) stellen ten aanzien van
schoolorganisaties dat coördinatie plaatsvindt
op verschillende niveaus. Zij onderscheiden (a)
externe coördinatie, bijvoorbeeld in de vorm
van het vastleggen van de eindexameninhoud
en -normen, (b) coördinatie op schoolniveau
waar met name de schoolleiding een belang-
rijke rol speelt, en (c) coördinatie op het niveau
van een organisatiedeel, bijvoorbeeld vaksec-
ties. Daarnaast merken zij op dat coördinatie op
verschillende domeinen plaats kan vinden. Zo
kan coördinatie plaatsvinden op het beheers-
matige terrein of op meer onderwijsinhoude-
lijke terreinen. Als zodanig vereist deze omvat-
tendheid dat het onderzoeksterrein afgebakend
wordt. In het hier te presenteren onderzoek gaat
het primair om de wijze waarop vaksecties hun
vakonderwijs coördineren. Daarnaast is in het
onderzoek aandacht besteed aan de coördine-
rende rol van vaksectieleiders en de schoollei-
ding ten opzichte van het vakonderwijs.

Vanuit een perspectief waarin de school ge-
typeerd wordt als losjes gekoppeld of als
professioneel-bureaucratisch van aard mag
verwacht worden dat vaksecties hun onderwijs
niet of nauwelijks zullen coördineren. Vanuit
deze modellen wordt immers de nadruk gelegd
op verschijnselen als autonomie, gebrek aan
samenwerking tussen docenten en conflicte-
rende visies op het onderwijs. Alle aspecten die sruoim
in hoge mate de ontwikkeling van vaksecties in
de weg zullen staan. Een belangrijke vraag is
echter of deze aanname ten opzichte van vak-
secties terecht is. In de eerste plaats kan gewe-


-ocr page 207-

zen worden op het feit dat vaksecties binnen
scholen voor voortgezet onderwijs een 'nor-
maal' verschijnsel zijn. Siskin (1991) stelt dat
in de Verenigde Staten sinds de jaren dertig de
opdeling van de schoolorganisatie in vaksec-
ties de dominante wijze van organiseren is in
scholen voor voortgezet onderwijs. Voor de
Nederlandse situatie stellen Van Vilsteren en
Witziers (1990a) dat sinds de jaren zestig, zo-
wel gestimuleerd door de toegenomen school-
grootte als door omvattende innovatie- en fu-
sieprocessen, vaksecties een wezenlijk
onderdeel uitmaken van scholen voor voortge-
zet onderwijs. In de tweede plaats kan het be-
lang van vaksecties nader onderstreept worden
door te wijzen op het feit dat het bij vaksecties
gaat om een bundeling van specialisten die
vakkennis en referentiekaders delen met alle
consequenties van dien voor de interactiepatro-
nen binnen schoolorganisaties. Deze beide
aspecten geven aanleiding om te veronderstel-
len dat vaksecties him onderwijs mogelijker-
wijs meer coördineren dan veelal wordt veron-
dersteld. Duidelijk is dat een dergelijke
bevinding het gangbare beeld van schoolorga-
nisaties nuanceert. Eenzelfde redenering kan
daarbij in principe gevolgd worden voor de an-
dere onderzoeksobjecten, schoolleidingen en
vaksectieleiders, zij het dat empirische resulta-
ten, met name op het terrein van schoolleider-
schap (Brandsma & Stoel, 1986; Van der Grift,
1987; Stoel, 1994), sterk in de richting wijzen
van het feit dat zij inderdaad nauwelijks coördi-
nerende taken ten opzichte van het onderwijs
ter hand nemen.

Een tweede relevante vraag vloeit voort uit
het feit dat in de literatuur verondersteld wordt
dat scholen verschillen naar coördinerend ver-
mogen. Het meest duidelijk komt dit naar vo-
ren in de door Marx ontwikkelde modellen.
Eerder is op dit punt Van der Krogt (1983) aan-
gehaald met de stelling dat de markantste ver-
schillen tussen de door Marx onderscheiden
modellen bestaan in de wijze waarop coördina-
tie gestalte krijgt. Meer concreet betekent dit
dat er in toenemende mate verschillende ele-
riDAGoais^c menten of onderdelen aanwezig zijn, waartus-
sTUDitM sen bovendien meerdere samenhangen te con-
stateren zijn. In de onderzoekspraktijk heeft
deze stelling veelal geleid tot het afleiden van
operationele kenmerken uit de Marxse model-
len, waarna vervolgens getoetst is of de in de

modellen veronderstelde samenhang tussen
kenmerken in de empirie terug te vinden is.
Sommige onderzoekers (Van der Krogt, 1983;
Mahieu, 1988) geven daarbij aan dat de model-
len van Marx goed bruikbaar zijn op dit punt,
terwijl de resultaten van ander onderzoek de
empirische status van deze modellen niet dui-
delijk bevestigen (Van der Krogt & Oosting,
1990; Van Marwijk Kooy-von Baumhauer,
1984; Pelkmans & Vrieze, 1987; Schuit, 1993;
Sleegers, Bergen & Giesbers, 1992; Smets,
1985b).

Ondanks het feit dat in Nederland in de em-
pirie blijkbaar moeilijk schooltypen te vinden
zijn die in overeenstemming zijn met de theore-
tische modellen van Marx, blijft hier toch een
belangrijke vraag liggen voor schoolorganisa-
tieonderzoek. Voor dit onderzoek heeft deze
constatering geleid tot de vraag of er naar de
mate van coördinatie van het vakonderwijs
schooltypen te vinden zijn die (in meer of min-
dere mate) overeenkomen met de Marxse
modellen. Van belang is hier met name de spe-
cifieke rol die vaksecties en (midden)-
management vervullen in de Marxse modellen
met betrekking tot coördinatie van het vakon-
derwijs. Waar m het segmentale model het
coördinerend vermogen van zowel vaksecties
als (midden)management nauwelijks ontwik-
keld is, is het tegenovergestelde het geval in het
coöperatief gereguleerde model. Met andere
woorden, de Marxse modellen wijzen er op dat
scholen theoretisch te onderscheiden zijn naar
de mate waarop vaksecties en midden(manage-
ment) het onderwijs coördineren. Dit onder-
zoek probeert nu na te gaan of dergelijke theo-
retisch veronderstelde configuraties in de
empirie terug te vinden zijn en zodoende een
bijdrage te leveren aan de vraag of de Marxse
modellen inderdaad een geschikt kader zijn om
verschillen tussen scholen in kaart te brengen.

3 Het onderzoek

3.1 Vraagstellingen

Vanuit het bovenstaande kan afgeleid worden
dat de kern van het onderzoek werd gevormd
door een tweetal vragen. De eerste vraag heeft
betrekking op de aard en mate van coördinatie
van het vakonderwijs. Een antwoord op deze
vraag wordt gezocht door in te gaan op de wijze


-ocr page 208-

waarop vaksecties en het (imdden)manage-
ment binnen scholen voor algemeen voortgezet
onderwijs het vakonderwijs coördineren.

De tweede vraag die centraal staat in dit on-
derzoek vloeit voort uit de door Marx veron-
derstelde verschillen tussen scholen wat betreft
coördinerend vermogen. In het bovenstaande is
gesteld dat op basis van de Marxse modellen
scholen te typeren zijn op basis van de mate
Waarin coördinatie van het vakonderwijs door
zowel vaksecties als (midden)management
plaatsvindt. De specifieke onderzoeksvraag
luidt nu of deze theoretisch veronderstelde ty-
Pen inderdaad in de empirie terug te vinden
zijn.

3.2 Onderzoeksopzet

Naar opzet kan het onderzoek getypeerd wor-
den als een vergelijkend onderzoek.
Een derge-
lijk onderzoek maakt in het algemeen gebruik
van een momentopname binnen een groot aan-
tal onderzoekseenheden en is daarmee geschikt
voor het vaststellen en/of toetsen van verban-
den en het verkrijgen van generaliseerbare on-
derzoeksgegevens
(Van der Zwaan, 1984).
Aangezien zowel het toetsen van verbanden als
generalisatie tot de doelstellingen van dit on-
derzoek behoorden, lag de keuze voor
een der-
gelijk onderzoekstype min of meer voor de
hand.
Een vergelijkend onderzoek is boven-
dien adequaat om op grond van empirische ge-
gevens typologieën van scholen te construeren
(Everitt,
1974).

3.3 De operationele steekproef

Bij een vergelijkend onderzoek wordt meestal
gepoogd het aantal onderzoeksobjecten te
iiaximaliseren.
Duidelijk is echter dat gezien
de heterogeniteit en omvang van de potentieel
te onderzoeken populatie (alle scholen voor al-
gemeen voortgezet onderwijs en alle secties
daarbinnen) een nadere inperking noodzakelijk
^as.
In concreto gaat het om de vraag welke
Vaksecties, docenten en schooltypen bij het on-
derzoek betrokken moesten worden.

Wat betreft de vaksecties is gekozen voor
^n drietal vakken, te weten wiskunde. Engels

geschiedenis. Verreweg de belangrijkste re-
den hiervoor is dat met de keuze voor deze vak-
l^en een drietal verschillende kennisdomeinen
binnen de school bestreken werd. Uit de litera-
^ur kan ontleend worden dat er tussen vaksec-
ties al naar gelang het kennisdomein waarop zij
opereren de nodige verschillen in functioneren
zijn te verwachten. (Ax, 1985;Hylkema, 1990;
Murphy, 1988; Witziers & Van Vilsteren,
1990). Voor deze verschillen worden vaak de
helderheid en de wijze waarop de leerstof bin-
nen een vak is opgebouwd verantwoordelijk
gesteld. Zo wordt het vak wiskunde - in te-
genstelling tot het vakgebied geschiedenis -
veelal gezien als een helder omschreven vak
met een leerstofopbouw die sterk sequentieel
en cumulatief van aard is en juist deze kenmer-
ken worden als gunstig gezien voor de moge-
lijkheden om het onderwijs te coördineren. De
positie van het vakgebied Engels is wat dit be-
treft wat onduidelijk, al zijn er aanwijzingen in
de literatuur dat het leren en onderwijzen van
vreemde talen op deze pimten eerder vergelijk-
baar is met wiskunde dan met geschiedenis
(Els, Extra & Van Os, 1977). Daarnaast speel-
den de verwachte omvang van de vaksecties en
de status van de vakgebieden binnen het
schoolcurriculum een rol. Zo zijn secties En-
gels op dit punt interessanter dan secties Frans.

Een tweede relevante vraag in dit kader was
welke docenten bij het onderzoek betrokken
moesten worden. Hoewel het als wenselijk
werd gezien dat alle docenten van een vaksec-
tie aan het onderzoek meedoen, werd op basis
van ander onderzoek (Hylkema, 1990) deze
kans niet als groot ingeschat. Als zodanig heeft
dit geleid tot het besluit om (bepaalde) secties
de gelegenheid te geven alleen met een sub-
groep van docenten aan het onderzoek mee te
doen in de hoop op deze manier de deelname
van secties en de respons van docenten te opti-
maliseren. Uiteraard dient men dan deze groep
wel nader te specificeren en in dit opzicht is de
keuze gevallen op die docenten die (mede)
werkzaam zijn op een HAVO-afdeling. Deze
keuze is ingegeven door het feit dat bij het
HAVO-onderwijs in principe de meeste docen-
ten betrokken zijn. Immers, zowel eerstegra-
ders als tweedegraders zijn bevoegd voor het
lesgeven op deze afdelingen. Als vanzelfspre-
kend betekent deze keuze van docenten ook
een beperking van de operationele populatie tot
alle scholen met een HAVO-afdeling.

Dit laatste aspect {alle scholen met een
HAVO-afdeling) duidt erop dat in principe
naar omvang verschillende scholen tot de po-
tentiële onderzoekspopulatie behoren. Dit is

201


fÊDAaOGtSCHi

STUOliM

-ocr page 209-

niet geheel van belang ontbloot daar in de orga-
nisatieliteratuur de omvang van de organisatie
altijd een belangrijke rol speelt bij het verkla-
ren van verschillen in coördinatiestructuur.
Eerder is dit naar voren gekomen bij de bespre-
king van de Marxse modellen. Daarnaast kan
gewezen worden op auteurs als Mintzberg
(1979) en Kieser en Kubicek (1983) die stellen
dat, naarmate de organisatie groter is, de be-
hoefte aan coördinatie toeneemt. Als zodanig
wees dit gegeven op het belang de feitelijke
steekproef zodanig vorm te geven dat secties en
scholen van verschillende omvang bij het on-
derzoek betrokken zouden zijn.

3.4 Steekproeftrekking

De feitelijke steekproeftrekking bestond uit
een tweetal stappen. Van belang hierbij is dat
het onderzoek mede tot doel had op één vakge-
bied de relatie tussen coördinatie van het vak-
onderwijs en leerlingprestaties nader vast te
stellen. Als zodanig veronderstelt een dergelijk
doel dat valide en betrouwbare gegevens over
achtergrondkermierken van leerlingen en hun
leerprestaties beschikbaar zijn. Om deze gege-
vens op efficiënte te verkrijgen is daarom aan-
sluiting gezocht bij het onderzoek 'Uitgangssi-
tuatiemeting eerste fase voortgezet onderwijs'
uitgevoerd door het CITO (Kremers, 1990). Dit
onderzoek vond plaats in 1990 en had als doel
het in kaart brengen van de leerresultaten aan
het eind van het derde leeijaar in de vakgebie-
den biologie. Engels, Nederlands en wiskunde.
Tevens zijn in het kader van dit onderzoek ge-
gevens verzameld over achtergrondkenmerken
van leerlingen.

Met betrekking tot de bovengenoemde vak-
gebieden werd, enigszins arbitrair, besloten om
de relatie tussen coördinatie en leerlingpresta-
ties nader te onderzoeken op het vakgebied
wiskunde. Daartoe werden die vaksecties be-
naderd die meegedaan hadden aan bovenge-
noemd onderzoek. Van de 93 benaderde secties
hebben in totaal 39 secties aan dit onderzoek
meegedaan, waaronder 20 HAVO-secties en
19 MAVO-secties. Dit laatste wijst er op dat,
vanwege de tegenvallende respons bij de
HAVO-secties, bij deze groep afgeweken is
van het oorspronkelijke plan om het onderzoek
alleen te beperken tot docenten (mede) werk-
zaam op HAVO-afdelingen. Zoals bij de
vraagstelling duidelijk is geworden, zal in deze
bijdrage aan de relatie tussen coördmatieken-
merken en leerlingprestaties verder geen aan-
dacht geschonken worden.

De tweede stap bestond uit het werven van
secties Engels en geschiedenis. Hiertoe is een
bestand gevormd met alle scholen met een
HAVO-afdeling. Vervolgens is deze groep ge-
stratificeerd op grond van een tweetal variabe-
len, te weten schoolgrootte (drie strata) en re-
gio (vier strata). De volgende stap bestond uit
het berekenen van het aantal benodigde secties
per cel, uitgaande van een gewenst aantal van
80 secties (gelijk verdeeld over de vakken En-
gels en geschiedenis). Ten slotte werd per cel
het dubbele van het aantal benodigde secties at
random benaderd. Gezien de tegenvallende
respons in de eerste steekproeftrekking werd
deze procedure herhaald, uiteraard met inacht-
neming van de resultaten van de eerste steek-
proeftrekking.

In totaal zijn voor het werven van vaksecties
geschiedenis en Engels 198 scholen benaderd
en daarbinnen 350 secties. Hiervan deden in to-
taal 34 secties Engels en 31 secties geschie-
denis, verspreid over 58 scholen, mee. Te za-
men met de 39 vaksecties wiskunde gaat het in
totaal om 103 secties, verspreid over 97 scho-
len. Wat betreft de verdeling over de stratifica-
tievariabelen kan vermeld worden dat deze af-
wijkt van de oorspronkelijke platming. Ten
koste van de secties in kleinere scholen (minder
dan 850 leerlingen) zijn secties in grote scholen
(meer dan 1154 leerlingen) oververtegenwoor-
digd. Hetzelfde geldt voor de scholen in de re-
gio Zuid-West Nederiand. Deze zijn oververte-
genwoordigd ten koste van de scholen in
Noord-West Nederiand.

'Wat betreft de respons van docenten moet in
ogenschouw genomen worden dat bepaalde
secties de gelegenheid geboden is slechts met
een subgroep van docenten aan het onderzoek
mee te doen (zie boven). Deze keuze heeft er
concreet toe geleid dat bij de verspreiding van
de vragenlijsten aan de verantwoordelijke con-
tactpersoon (meestal de vaksectieleider) werd
gevraagd aan alle docenten een vragenlijst te
geven in het geval zijn sectie kleiner was dan
zes personen en alleen aan die docenten die
(mede) werkzaam waren op de HAVO- of
MAVO-afdelingen wanneer dit niet het geval
zou zijn. Deze werkwijze leidde er wel toe dat
onbekend was hoeveel vragenlijsten
precies


202

PtOAGOaiSCHt

STUDIËN

-ocr page 210-

uitgezet zijn. Wel kon op basis van het aantal
geretourneerde vragenlijsten
(n=376) en gege-
vens over de omvang van de secties berekend
worden dat 66% van alle bij deze secties werk-
zame docenten een vragenlijst ingevuld heeft.

3.5 Concepten en variabelen

Om de aard en mate van coördinatie van het
vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet
onderwijs te kunnen onderzoeken is een analy-
sekader nodig met behulp waarvan dit ver-
schijnsel in kaart gebracht kan worden. Daar-
toe is aansluiting gezocht bij de literatuur over
coördmatiemechanismen, waarbij vooral het
werk van Mintzberg (1979,1983) en van Kie-
ser en Kubiceck (1983) mvloedrijk is geweest.
Concreet heeft dit geleid tot een zestal con-
cepten die elk verwijzen naar een specifieke
wijze van coördinatie. Vervolgens is elk con-
cept uiteengelegd in een aantal variabelen dat
als indicator gezien wordt van het desbetref-
fende concept. Voor deze nadere invulling is
Vooral gebruik gemaakt van de meer specifiek
~ al dan niet expliciet - op coördinatie binnen
scholen gerichte literatuur. In het navolgende
zullen deze concepten en de (belangrijkste) va-
riabelen die daaronder vallen kort beschreven
Worden.

Het eerste concept (beleid) heeft betrekking
op het door vaksecties gevoerde onderwijsbe-
leid. In feite gaat het hier om de mate waarin
secties expliciet vastleggen wat de aard en be-
doeling is van hun onderwijs. Dit is onder an-
'lere vastgesteld door na te gaan welke (bin-
dende) afspraken sectieleden maken ten
aanzien van hun onderwijs en hoeveel gemeen-
schappelijke proefwerken door de sectie per
'cerjaar worden gegeven. Vanuit deze laatste
variabele wordt duidelijk dat dit concept ver-
wantschap vertoont met het in de coördinatie-
literatuur gebruikte begrip standaardisatie
(Mintzberg, 1979). Bij gemeenschappelijke
proefwerken gaat het immers veelal om een
standaardisatie van doelen, inhoud en toetsing
^an het onderwijs.

Het tweede concept {overleg en samenwer-
king)
is gerelateerd aan het door Mintzberg
(1979) gebezigde begrip wederzijdse afstem-
"^•ng; de afstemming van de activiteiten van de
Ofganisatieleden tijdens het werkproces door
'ïiiddel van onderling overleg en informatie-
overdracht. Variabelen die hier een rol spelen

zijn onder andere de frequentie van overleg, de
aard van overleg en het samenwerkingskli-
maat. Deze laatste variabele geeft inzicht in de
openheid van de communicatie, de kwaliteit
van de onderlinge samenwerking en de mate
waarin er binnen secties een zekere controle
bestaat op eikaars werk.

Het concept consensus bouwt voort op de
notie dat de mate waarin organisatieleden over-
eenkomstig denken en handelen een belangrijk
vorm van coördinatie is. Mintzberg (1979) re-
serveert hiervoor het begrip coördinatie door
middel van 'ideology'. Dit concept wordt geïn-
diceerd door een viertal variabelen die meten m
hoeverre docenten binnen een sectie gemeen-
schappelijk denkbeelden koesteren over zaken
als de taken en functie van de school, vakdoe-
len en -didactiek en de (gewenste) leerinhou-
den.

Het concept besluitvorming sluit aan bij de
gedachte dat coördinatie nauw verbonden is
met de besluitvormingsstructuur. Kieser en
Kubicek (1983) stellen dat in veel organisaties
leidinggevenden verantwoordelijk zijn voor de
coördinatie en daartoe uitgerust zijn met een
bepaalde beslissingsbevoegdheid. Deze be-
voegdheid kan echter ook toegewezen worden
aan specifieke organen en/of mdividuen die
formeel gezien geen hiërarchische functie ver-
vullen. In veel schoolorganisatiemodellen
komt dit laatste naar voren in de nadruk die ge-
legd wordt op de professionele autonomie van
docenten (Mintzberg, 1979). Andere auteurs
wijzen er daarentegen op dat ook andere parti-
cipanten in de besluitvorming - zoals vaksec-
ties - een belangrijke invloed kunnen hebben
op de dagelijkse gang van zaken in het onder-
wijs (Marx, 1975). In dit opzicht mag dus ver-
wacht worden dat scholen op dit punt zullen
verschillen. Het concept besluitvorming is uit-
eengelegd in een tweetal variabelen die inzicht
geven in de mate waarin individuele docenten
zelfstandig kimnen beslissen over hun onder-
wijs - de befaamde professionele autonomie -
dan wel de mate waarin de vaksectie hier een
belangrijke rol speelt.

De laatste twee concepten (schoolleiding en
sectieleider) hebben respectievelijk betrekking STUOliK
op de onderwijskundige rol van de schoollei-
ding en van de vaksectieleider. Deze concepten
bouwen voort op begrippen als 'direct supervi-
sion' (Mintzberg, 1979) en 'Koordination


-ocr page 211-

durch personliche Weisungen' (Kieser & Ku-
bicek, 1983). Voor een nadere invulling vanhet
eerste concept is uitgegaan van het begrip on-
derwijskundig leiderschap zoals dat door Fire-
stone en Wilson (1985) is uitgewerkt. Zij on-
derscheiden een drietal wijzen waarop de
schoolleiding het onderwijs kan coördineren,
waaronder controle en regelgeving. Voor het
tweede concept is aansluiting gezocht bij
Smets (1986) die verschillende rollen onder-
scheidt die een vaksectieleider kan vervullen.
Hier gaat het om de mate waarin de sectieleider
zich als onderwijskundig leider van de sectie
manifesteert. Bij beide concepten spelen daar-
bij nog variabelen een rol die inzicht geven in
de mate van invloed van deze actoren op een
aantal vakinhoudelijke beslispunten.

en variabelen wordt weergegeven in Tabel 1.
Tevens geeft deze tabel inzicht in het aantal per
variabele ontwikkelde items, de betrouwbaar-
heid van de afzonderlijke schalen, de gemid-
delde scores, de schaalbreedtes, de ladingen
van de variabelen op de concepten en bij wie
welke informatie verzameld is. Op deze twee
laatste aspecten zal in volgende paragrafen nog
teruggekomen worden.

Voor nadere informatie over de inhoud van
de vragen wordt verwezen naar het oorspron-
kelijke onderzoeksrapport (Witziers, 1992).
Een uitzondering wordt hier gemaakt voor een
aantal schalen dat betrekking heeft op het be-
grip consensus. Drie van de vier schalen zijn op
vakspecifieke wijze geoperationaliseerd. Met
andere woorden, voor elk vakgebied zijn aparte

Een overzicht van bovenstaande concepten schalen geconstrueerd. In dit opzicht zijn de ge-

Overzicht concepten en variabelen

Concept

aantal

a

gemiddel-

schaal-

parameter

info

(variabelen)

items

de score

breedte

waarde

bron

Beleid

sectieregels

17

0.84

2.60

1-4

0.82

VL

gemeenschappelijke proefwerken

4

0.94

5.24*

nvt

0.54

VL

planning

8

0.91

2.23

1-4

0.33

VL

schoolwerkplan

3

0.73

1.31

1-3

0.52

VL

Overleg en samenwerking

frequentie overleg

1

nvt

18.92**

nvt

0.38

VL

aard formeel overleg

14

0.83

2.57

1-4

0.50

VL

aard informeel overleg

14

0.79

2.60

1-4

0.59

D

cohesie

11

0.85

2.98

1-4

0.20

D

samenwerkingsklimaat

11

0.82

2.72

1-4

0.87

D

Consensus^

homogeniteit taken/functie school

14

0.74

0.27

0-2.31***

0.73

A

homogeniteit doelen vakonderwijs

10

0.81

1.41

0-5.77***

0.92

A

homogeniteit in lesgedrag

12

0.85

1.55

0-5.77***

0.85

A

homogeniteit leerinhouden

5

0.77

5.27

nvt

0.73

A

Besluitvorming

invloed docent

14

0.86'

2.91

1-4

-0.40

A

invloed vaksectie

14

0.86

2.77

1-4

0.96

A

Schoolleiding

controle schoolleiding

17

0.92

1.43

1-4

0.88

VL

verticale communicatie

17

0.91

1.61

1-4

0.79

VL

schoolregels

17

0.90

1.88

1-4

0.63

VL

invloed schoolleiding

14

0.78

1.40

1-4

0.52

VL

Vaksectieleider

rol vaksectieleider

3

0.79

2.13

1-4

0.66

D

invloed vaksectieleider

14

0.94

1.51

1-4

0.63

A

* = aantal gemiddelde proefwerken per leerjaar

** = aantal uren overleg op jaarbasis

*** = gebaseerd op minimaleäxlmale spreiding

VL = Informatie ingewonnen bij vaksectlelelder

D = Informatie ingewonnen bij docenten

A = informatie ingewonnen bij alle betrokkenen


204

SOCISCNI

STUDliM

-ocr page 212-

gevens over deze schalen in Tabel 1 in zekere
zin misleidend, daar het hier alleen gaat om ge-
gevens die betrekking hebben op de schalen
ontwikkeld voor het vakgebied wiskunde.

3.6 Dataverzameling en -verwerking

Bij de dataverzameling heeft niet elke respon-
dent met dezelfde vragenlijst te maken gehad.
Tabel 1 (laatste kolom) geeft daar nader inzicht
in. De reden hiervoor was dat enerzijds zoveel
mogelijk informatie ingewoimen moest wor-
den, anderzijds moest dit niet leiden tot uitzon-
derlijk lange vragenlijsten. Dit laatste zou im-
mers de kans op non-respons alleen maar
vergroten. Bij de verwerking van de gegevens
zijn de gegevens die afkomstig waren van
meerdere respondenten binnen een school
geaggregeerd. Veelal betekent dit dat de ge-
middelde score van deze docenten gebruikt is
als score van een sectie. Een uitzondering hier-
op vormen de schalen die betrekking hebben op
het concept consensus. Daarbij was namelijk
van belang dat docenten konden aangeven in
^elke mate zij het eens waren met uitspraken
die betrekking hadden op de doelen van het
(vak)onderwijs, hun wijze van lesgeven en de
gewenste (vak)inhouden. Als sectiemaat is hier
gebruik gemaakt van de gemiddelde spreiding
m de antwoorden van docenten per item. Als
zodanig betekent het gebruik van de spreiding
tussen docenten als maat dat een lage score een
hoge mate van consensus betekent.

Analysemethoden

Zoals uit het bovenstaande naar voren is geko-
men zijn de data per variabele geaggregeerd tot
school/sectieniveau. Vervolgens zijn over deze
Scores de gemiddelde scores berekend. Deze
gemiddelden hebben vooral een rol bij de
beantwoording van de vraag naar de aard en
mate van coördinatie van het vakonderwijs.
Aangezien bij de beantwoording van een des-
enptieve vraag vaak ook gekeken wordt of sub-
Populaties verschillen op de onderzochte ken-
merken, is verder nagegaan in hoeverre er
t'issen scholen en vaksecties op dit punt
Verschillen waren te constateren. Concreet be-
tekent dit dat met behulp van een eenwegs-
variantie-analyse onderzocht is of de scores
iiaar vakgebied en naar school- en sectieom-
^^g significant van elkaar verschilden. De
omvang van scholen is geoperationaliseerd

door middel van het aantal leerlingen, de om-
vang van de vaksectie door middel van het aan-
tal leden.

Om te komen tot een typologie van scholen
- de tweede vraag - is gebruik gemaakt van
een clusteranalyse. Een dergelijke techniek is
geschikt om te onderzoeken of er in de empirie
op basis van onderzochte kenmerken duide-
lijke herkenbare typen terug te vinden zijn. Een
probleem bij deze analyse was het grote aantal
variabelen dat oorspronkelijk onderscheiden
is; het zoeken naar typen is gebaat bij een rela-
tief klein aantal kenmerken (Everitt, 1974).
Voor deze clusteranalyse is dan ook geen ge-
bruik gemaakt van de afzonderlijke variabelen,
maar van de onderscheiden concepten. Uit Ta-
bel I (vijfde kolom) kan afgeleid worden hoe
de score van een sectie op deze concepten be-
paald is. Zo is een score van een sectie op het
concept beleid gelijk aan de som van de gewo-
gen scores op de indicatoren sectieregels, ge-
meenschappelijke proefwerken, planning en
schoolwerkplan. Deze gewogen scores zijn
verkregen door middel van een LISREL-
analyse waarover hier niet nader wordt gerap-
porteerd.

Van belang om te vermelden is ten slotte dat
voor elke groep van secties afzonderiijk een
clusteranalyse is uitgevoerd. Gezien het feit dat
het gaat om secties op een drietal vakgebieden,
betekent dit concreet dat een drietal clusterana-
lyses is uitgevoerd. Een belangrijke reden hier-
voor was het feit dat de verschillende schalen
die betrekking hebben op het concept con-
sensus op vakspecifieke wijze zijn geoperatio-
naliseerd. Dit betekent dat de schalen niet per
se onderling vergelijkbaar zijn. Een en ander
impliceerde, dat wou dit concept betrokken
worden bij een clusteranalyse, een drietal ver-
schillende analyses noodzakelijk was. Een na-
deel van deze werkwijze was wel dat het steeds
ging om analyses toegepast op een relatief
klein aantal secties. Als voordeel kon echter
gezien worden dat, door het toepassen van een
drietal analyses, er een vorm van kruisvalidatie
mogelijk werd; de zeggingskracht van de resul-
taten is groter, naarmate de verschillende ana-
lyses op de verschillende vakgebieden ver-
stuohm
wante resultaten laten zien.


-ocr page 213-

4 Resultaten

4.1 Beschrijvende gegevens

De eerste vraagstelling heeft - zoals gezegd -
betrekking op de aard en mate van coördinatie
van het vakonderwijs. In de inleiding is daarbij
naar voren gekomen dat op basis van de domi-
nante visie op het functioneren van schoolorga-
nisaties verwacht mocht worden dat coördina-
tie van het vakonderwijs geen grote rol speelt
biimen scholen van voortgezet onderwijs. In
operationele zin luidde dan ook de verwach-
ting, dat de scores op alle onderscheiden varia-
belen laag zouden zijn, uitgezonderd de varia-
bele invloed van de individuele docent en de
variabelen die betrekking hebben op het con-
cept consensus. Gezien het accent dat in de lite-
ratuur gelegd wordt op de autonomie van do-
centen en de verschillen in visie op het
onderwijs werden hier juist hoge scores ver-
wacht. Voor de hand ligt hier de opmerking dat
het bij de begrippen 'hoog' en 'laag', vanwege
het ontbreken van absolute maatstaven, met
name gaat om een interpretatie van de kant van
de onderzoeker.

De resultaten van het beschrijvend gedeelte
van het onderzoek kunnen gedeeltelijk ont-
leend worden aan de gemiddelde scores op de
verschillende schalen (zie Tabel 1). Een be-
langrijk resultaat hier is dat de homogeniteit in
opvattingen tussen docenten aanzienlijk is. Zo
is de gemiddelde spreiding tussen docenten per
sectie op de veertien items die de mate van ho-
mogeniteit in opvattingen over de taken en de
functie van de school representeren slechts
0.27. Ook uit de resultaten aangaande de an-
dere variabelen die op dit concept betrekking
hebben komt dit beeld naar voren. Als zodanig
geven deze resultaten aanleiding om te veron-
derstellen dat verschillen in opvattingen en ge-
drag binnen een sectie niet erg groot zijn. An-
dere belangrijke resultaten die ontleend
kunnen worden aan Tabel 1 zijn daarnaast dat
vaksecties regelmatig overleggen (circa 19 uur
op jaarbasis), dat secties per leerjaar gemiddeld
vijf gemeenschappelijke proefwerken geven
en dat zowel schoolleiding als vaksectieleider
weinig coördinererende taken ter hand nemen.
Op basis van deze gegevens zou men kunnen
concluderen dat vaksecties organen zijn die
hun onderwijs (relatief) veel coördineren, ter-
wijl de rol van zowel schoolleiding als vaksec-
tieleider in deze niet erg groot is.

3

TMar-. — ........ ■ ■ ■ ■ ■ : - ' ■ ----—----

Door docenten gepercipieerde invloed van verschillende factoren binnen de schoolorganisatie op het on-
derwijs; gemiddelden; r}=367

school
leiding

vaksectie- vaksectie
leider

! docent

overige personen
en organen

uitgangspunten onderwijs

2.50

1.54

2.33

2.20

1.86

keuze leergang

1.11

1.73

3.82

2.08

1.04

vaststellen leerdoelen

1.40

1.63

3.24

2.62

1.27

leerstofkeuze

1.07

1.63

3.45

2.66

1.05

wijze van lesgeven

1.23

1.42

2.34

3.57

1.11

pedagogische aanpak

1.48

1.33

1.87

3.64

1.27

inhoud proefwerken

1.01

1.36

2.92

3.21

1.04

aantal proefwerken

1.65

1.39

2.80

3.03

1.17

normering proefwerken

1.04

1.32

2.92

3.12

1.03

rapportcijfer

1.46

1.40

2.83

3.16

1.27

inhoud schoolonderzoek

1.29

1.44

3.15

2.64

1.04

hoeveelheid huiswerk

1.22

1.17

1.74

3.80

1.12

vergaderfrequentie

1.71

2.48

2.93

1.76

1.15

Schaalbreedte loopt van 1 (niet of nauwelijks van invloed) tot 4 (zeer grote invloed)

Een genuanceerder overzicht aangaande
coördinatie van het vakonderwijs ontstaat ech-
ter als de data aan een meer nauwgezette blik
worden onderworpen. Een voorbeeld op dit
punt zijn bijvoorbeeld de data die inzicht geven
in de mate van invloed van verschillende acto-
ren binnen de schoolorganisatie op een aantal
belangrijke vakinhoudelijke beslispunten. In
Tabel 2 worden deze data weergegeven.

Uit deze Tabel blijkt dat vaksecties vooral
belangrijke organen zijn bij de keuze van de
leergang, voor het vastleggen van de leerdoe-
len en de inhoud van het onderwijs, en voor de
toetsing. Verder blijkt dat de invloed van de
schoolleiding en vaksectieleider op de meeste
punten te verwaarlozen is en dat de invloed van
de individuele docent vooral tot uiting komt op


206

feoAeoaiscMf

STUDltN

-ocr page 214-

het pedagogisch-didactisch terrein. Verder
blijkt dat de invloed van andere personen en or-
ganen binnen de school op het (vak)onderwijs
zeer gering is.

Vooruitlopend op de conclusies betekenen
deze resultaten een tweetal zaken. Enerzijds
dat docenten weliswaar een zekere autonomie
hebben, maar dat deze gestalte krijgt binnen
een door de vaksectie vastgesteld kader. An-
derzijds dat de coördinerende rol van leiding-
gevenden wat betreft het vakonderwijs als ge-
ring ingeschat moet worden, al kan dit
genuanceerd worden door te wijzen op de in-
vloed die de schoolleiding heeft op de uit-
gangspunten van het onderwijs.

Deze conclusies worden ondersteund als
gekeken wordt naar de overige resultaten van
dit onderzoek. Uit de gegevens over regelge-
ving op sectie- en schoolniveau (zie Tabel 3)
blijkt dat vaksecties het gedrag van docenten
sterk reguleren op punten als de leerdoelen, het
gebruik van de leergang, de inhoud van het on-
derwijs en de wijze en aard van toetsing, terwijl
de pedagogisch-didactische aanpak van docen-
ten veel minder aan regelgeving gebonden is.
Een verwant patroon komt naar voren bij regel-
geving op schoolniveau, zij het dat deze scores
in het algemeen veel lager zijn, uitgezonderd
de mate van regelgeving op schoolniveau ten

Tabeiar--I

^ege/^wng binnen scholen; gemiddelden; n=103

sectie-

school-

niveau

niveau

2.37

2.51

3.32

2.29

3.83

2.22

3.67

2.22

2.81

1.71

2.17

1.39

2.11

1.41

2.43

1.57

3.30

2.64

2.88

1.79

2.70

1.56

2.81

2.48

1.88

1.58

2.05

1.66

1.67

1.65

1.36

1.48

2.75

2.10

''itganspunten onderwijs
leerdoelen
'eergang
leerstofkeuze
Volgorde onderwerpen
concrete leerstof lessen
°Pgaven/sommen in lessen
tijd te besteden aan onder-
Werpen

^ot stand koming rapport-
cijfer

[lormering proefwerken
•nhoud proefwerken
frequentie proefwerken
frequentie overhoringen
didactische werkwijzen
hoeveelheid huiswerk

en bijscholing leraren
l^g
^derfrequentie__

^chaalbreedte loopt van 1 (leraar handelt volledig
°P basis van eigen inzichten) tot 4 (handelen van le-
■■^ar in hoge mate bepaald door afspraken)

aanzien van de uitgangspunten van het onder-
wijs.

Verdere ondersteuning voor bovenge-
noemde conclusies kan ten slotte ontleend wor-
den aan de gegevens over de aard van het
(in)formele overleg tussen docenten. Hieruit
blijkt dat veel overlegd wordt over aspecten als
de planning van het onderwijs, de realisatie
hiervan, de wijze en inhoud van toetsing, het
tempo van lesgeven en de inhoud van het on-
derwijs, terwijl weinig overleg plaatsvindt over
aspecten als het didactisch functioneren van
docenten en de problemen die docenten in de
dagelijkse onderwijspraktijk ondervinden.

4.2 Verschillen tussen scholen en secties

Een ander belangrijk aspect in dit kader is de
vraag of er naar aard en mate van coördinatie
van het vakonderwijs tussen scholen en secties
verschillen te onderkennen zijn. Zoals gezegd,
is om deze vraag te onderzoeken een eenwegs-
variantie-analyse toegepast, waarbij als facto-
ren gediend hebben het vakgebied waarop vak-
secties opereren, de omvang van de sectie
(aantal docenten) en de omvang van de school
(aantal leerlingen). Een gedeelte van deze re-
sultaten staat vermeld in Tabel 4.

Uit deze tabel blijkt dat er inderdaad belang-
rijke verschillen in fimctioneren tussen vaksec-
ties te onderkennen zijn. Met name het vakge-
bied waarop de sectie opereert is in dit kader
van belang. Secties Engels komen naar voren
als die vaksecties die het meest hun onderwijs
coördineren. De rol van de vaksectieleider is
bij deze secties geprononceerder dan bij de
overige secties, zij kennen een grotere invloed
van de vaksectie op de onderwijsbesluitvor-
ming en zij reguleren sterker eikaars handelen,
met name met behulp van gemeenschappelijke
proefwerken. Daarbij kan opgemerkt worden
dat deze secties op deze punten veel meer ver-
schillen van vaksecties geschiedenis dan van
vaksecties wiskunde. In dit opzicht kan gecon-
cludeerd worden dat deze resultaten in zekere
zin afwijken van de eerder geformuleerde ver-
wachtingen omtrent de verschillen tussen vak-
ken. Conform de verwachting is de relatief
zwakke rol van vaksecties geschiedenis, veel
minder het gegeven dat vaksecties Engels niet
alleen secties geschiedenis overtreffen, maar
ook vaksecties wiskunde.


207

HDABOeiSCMI

STUDliM

-ocr page 215-

Met betrekking tot omvang van de school en
de vaksectie kan ten slotte gesteld worden dat
deze variabelen geen grote rol spelen bij het
verklaren van verschillen in aard en mate van
coördinatie. Wat betreft de omvang van de vak-
sectie (zie Tabel 4) is slechts bij één variabele,
te weten de frequentie van het formele overleg,
sprake van een significant verschil: docenten
van grote secties overleggen (veel) meer dan
docenten van kleine secties. Bij de variabele
omvang van de school (niet in tabelvorm weer-
gegeven) is geen enkel verschil tussen scholen
van verschillende omvang significant. Als zo-
danig geven deze gegevens aanleiding tot de
conclusie dat de omvang van de organisatie,
anders dan in de literatuur wordt verondersteld,
nauwelijks een relatie vertoont met de coördi-
natiestructuur.

4.3 Een typologie van scholen

De tweede vraagstelling van dit onderzoek
luidde of er naar coördinatie van het vakonder-
wijs in de empirie verschillende typen scholen
te onderkennen zijn die overeenkomen met de
Marxse modellen. Deze vraag is onderzocht
met behulp van clusteranalyses die op elk vak-
gebied zijn toegepast. Specifieker gaat het om
een clustermethode Ward die gebruik maakt
van de gekwadrateerde euclidische afstands-
maat.

In Tabel 5 staan de resultaten van de cluster-
analyse toegepast op de wiskundesecties. Uit
deze tabel blijkt dat gekozen is voor een drie
clusteroplossing. Deze oplossing voldoet goed
aan criteria als een evenredige verdeling van de
onderzoekseenheden over de verschillende
clusters en homogeniteit (Everitt, 1984). Te-
vens komt in deze tabel naar voren welke varia-
belen significant van nul (de gemiddelde score)
afwijken en waar er significante verschillen
tussen de clusters bestaan. Voor de interpreta-
tie van Tabel 5 is verder van belang te vermel-
den dat de scores op de consensusschaal zoda-
nig zijn bewerkt dat een hoge positieve waarde

MiW'...................:...;::.....j.:.-, ^.....:

Verschillen in coördinatie naar vakgebied en omvang vaksectie: eenv/egsvariantie-analyse, Scheffe (a-.05);
n=103

Concept

Engels

wiskunde

geschie-

omvang

omvang

omvang

(variabelen)

denis

(<4)

(4-6)

(>6)

Beleid

sectieregels

2.95

2.53

2.45

2.48

2.54

2.82

gemeenschappelijke proefwerken

6.05

6.02

3.66*

6.30

4.68

5.18

planning

2.26

2.05

2.41

2.31

2.24

2.12

schoolwerkplan

1.37

1.23

1.34

1.33

1.26

1.36

Overleg en samenwerking

frequentie overleg

24.28

14.83

17.96*

12.31

18.77

22.92*

aard formeel overleg

2.60

2.54

2.58

2.52

2.55

2.63

aard informeel overleg

2.67

2.64

2.49*

2.49

2.67

2.64

cohesie

2.92

2.97

3.00

3.16

2.96

2.87

samenwerkingsklimaat

2.80

2.73

2.64

2.74

2.69

2.75

Consensus

homogeniteit taken/functie school

0.27

0.27

0.27

0.26

1.27

0.28

homogeniteit doelen vakonderwijs

1.47

1.37

1.40

1.37

1.37

1.48

homogeniteit in lesgedrag

1.70

1.57

1.39*

1.45

1.50

5.39

homogeniteit leerinhouden

6.40

4.87

6.10*

5.57

5.39

6.18

Besluitvorming

invloed docent

2.67

2.88

2.97*

2.93

2.99

2.76

invloed vaksectie

3.09

2.67

2.58

2.75

2.72

2.90

Schoolleiding

controle schoolleiding

1.29

1.43

1.56

1.41

1.40

1.30

verticale communicatie

1.48

1.67

1.69

1.65

1.60

1.59

schoolregels

1.78

1.98

1.98

1.90

1.78

2.10

invloed schoolleiding

1.40

1.40

1.38

1.42

1.38

1.41

Vaksectieleider

rol vaksectieleider

2.23

2.15

1.99*

2.14

2.12

2.13

invloed vaksectieleider

1.55

1.54

1.43

1.60

1.47

1.49

* significante verscliillen tussen secties


208

SOG/SCHf

STUDfiM

-ocr page 216-

op dit kenmerk een grote mate van overeen-
stemming impliceert.

ffesultaten clusteranalyse, vakgebied wiskunde,
methode Ward (3 clusters, gemiddelde scores op de
kenmerken binnen clusters, significante verschillen
tussen clusters); n=39

cluster 1
(n=14)

cluster 2
(n=15)

cluster 3
(n=10)

Beleid

-.91

.72

.18**

Overleg

-.81

.43

.47*

Consensus

-.19

.39

-.29

Besluitvorming

-.77

.25

.63*

Schoolleiding

-.65

.89

-.44*

Sertiehoofd

-.21

.83

-.95**

* significante verschillen tussen cluster 1 en 3 en
cluster 2 en 3

** significante verschillen (p<0.05) tussen elke com-
binatie van clusters

vetgedrukt: scores die significant (p<0.10) afwijken
van nul

Uit Tabel 5 blijkt dat er inderdaad sprake is
van inhoudelijk duidelijk te onderscheiden
clusters. Met name geldt dit voor de eerste twee
clusters, waarbij het eerste cluster overwegend
'age scores kent, het tweede cluster overwe-
gend hoge scores. Meer specifiek, het eerste
cluster wordt gekenmerkt door vaksecties met
Weinig onderwijsinhoudelijk overleg en onder-
wijskundig beleid, terwijl docenten beslissin-
gen aangaande het onderwijs op betrekkelijk
autonome wijze kunnen nemen. Verder wordt
dit cluster gekenmerkt door een zwakke coör-
dinerende rol van de schoolleiding.

Het tweede cluster vertoont daarentegen
(grotendeels) tegenovergestelde kenmerken.
Het derde cluster neemt tegen deze achtergrond
een middenpositie in; enerzijds is de coördine-
rende rol van het (midden)management zwak
ontwikkeld, anderzijds overleggen secties veel
cn heeft de vaksectie een grote invloed op be-
slissingen aangaande het onderwijs. Als zoda-
•üg vormen ons inziens deze resultaten een ge-
deeltelijke bevestiging van de empirische
Validiteit van de Marxse modellen. Immers, in
het segmentale model zoals door diverse
auteurs beschreven, komt naar voren dat seg-
"lentale scholen gekenmerkt worden door
autonomie, gebrek aan overleg en samenwer-
king, gebrek aan consensus en zwak ontwik-
'^Id leiderschap en juist deze kenmerken zijn
hyperend voor scholen in het eerste cluster. An-
derzijds is er een groep van scholen (cluster 2)
die wat betreft deze kenmerken juist sterk af-
wijkt van het segmentale model en in dit op-
zicht ligt de overeenkomst met het collegiale
en/of coöperatief regulerend model voor de
hand. Problematischer is uiteraard wel het
derde cluster. Dit cluster is moeilijk in Marxse
begrippen te vangen.

Een belangrijke vervolgvraag is dan of de
clusteranalyses toegepast op de andere vaksec-
ties (Engels en geschiedenis) een vergelijkbaar
patroon laten zien. Deze vraag kan in grote lij-
nen positief beantwoord worden. Uitgaande
van een drie clusteroplossing, zijn op beide
vakgebieden een tweetal clusters te onderken-
nen die verwantschap vertonen met de boven-
beschreven clusters een en twee. Anders ge-
steld, enerzijds is er op elk vakgebied een
cluster te onderkennen met voor het merendeel
scores ver beneden het gemiddelde, anderzijds
een cluster met grotendeels scores ver boven
het gemiddelde. Daarnaast is er op deze beide
vakgebieden steeds een derde cluster aanwe-
zig, dat tussen deze twee clusters een midden-
positie lijkt in te nemen. Ten slotte verschillen
ook op deze vakgebieden de clusters signifi-
cant van elkaar op het merendeel van de onder-
zochte kenmerken. In dit opzicht komen deze
resultaten dus in grote lijnen overeen met de re-
sultaten van de vaksecties wiskunde.

5 Conclusies en discussie

In dit artikel stond een tweetal vragen centraal.
Bij de eerste vraag ging het om de aard en mate
van coördinatie van het vakonderwijs binnen
scholen voor voortgezet onderwijs. Het ant-
woord op deze vraag werd vooral gezocht in
een beschrijving van de wijze waarop vaksec-
ties en (midden) management in scholen voor
voortgezet onderwijs het vakonderwijs coördi-
neren. De tweede vraag had betrekking op de
vraag of er naar coördinatie verschillende ty-
pen scholen te onderkennen zijn die in meer of
mindere mate overeenkomen met de Marxse
modellen.

Ten aanzien van de eerste vraag is vooraf op
basis van modellen als de school als losjes ge-
koppeld systeem en de school als professionele
bureaucratie de verwachting geformuleerd dat
zowel vaksecties als (midden)management een
geringe rol zouden spelen bij de coördinatie


209

FÊDAaOaiSCHK

STUDltti

-ocr page 217-

van het vakonderwijs. Gegeven de gepresen-
teerde resultaten ligt de conclusie voor de hand
dat deze stelling vooral ten aanzien van de
wijze waarop vaksecties functioneren onjuist
is. In tegenstelling tot de geformuleerde ver-
wachtingen wordt er binnen vaksecties veel
overlegd, worden er veel afspraken betreffende
het onderwijs gemaakt worden, is er bhmen
secties sprake van relatief homogene onder-
wijsopvattingen en heeft de vaksectie een grote
invloed op onderwijskundige beslissmgen.
Meer in lijn met bovengenoemde modellen is
het gegeven dat de coördinerende rol aan-
gaande het vakonderwijs van zowel schoollei-
ding als vaksectieleiders van ondergeschikt be-
lang is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de geringe
invloed die zowel schoolleiding als vaksectie-
leider hebben op de aard, doelen en inhoud van
het onderwijs. Daarnaast is er op schoolniveau
betrekkelijk weinig regelgeving om het gedrag
van docenten en secties te reguleren en zijn de
contacten tussen schoolleiding en docenten
weinig intensief.

Deze meer algemene conclusie kan genuan-
ceerd worden door te wijzen op de gerichtheid
van de coördinatie. Vrijwel alle resultaten wij-
zen op het feit dat coördinatie vooral gestalte
krijgt in de vorm van standaardisatie van de in-
houd en de uitkomsten van het werk. Bij vak-
secties blijkt dit gegeven bijvoorbeeld uit het
feit dat kenmerken als regelgeving, overieg en
besluitvorming zich centreren rondom aspec-
ten als het vasüeggen van de leerdoelen en de
leerstof en de toetsing daarvan. Een tweede
nuancering vloeit voort uit het feit dat er tussen
vakken verschillen zijn te onderkennen. Vak-
secties Engels coördineren hun onderwijs meer
dan vaksecties wiskunde en, vooral, geschie-
denis. In dit opzicht is er dus aanleiding om te
veronderstellen dat de aard van het vak een rol
van betekenis speelt bij het verklaren van ver-
schillen in functioneren van vaksecties
(Murphy, 1988; Hylkema, 1990). Aan de an-
dere kant is het echter de vraag of dit een goede
verklaringsgrond is. Ten eerste valt te wijzen
op het feit dat er weliswaar verschillen zijn tus-
rtoAcoeitcHt vaksecties in verschillende vakgebieden,
%Tuoitii maar de vraag is of veel van die verschillen we-
zenlijk zijn. Significante verschillen betekenen
niet altijd grote verschillen. In de tweede plaats
kan gewezen worden op de variatie in functio-
neren binnen een vakgebied. Met name de re-
sultaten van de clusteranalyses laten zien dat
het type school waarbinnen de vaksectie func-
tioneert belangrijk is. In dit opzicht ligt het voor
de hand eerder verschillen tussen scholen dan
tussen vakgebieden als verklaringsgrond te ne-
men voor verschillen in coördinatie van het
vakonderwijs. Een derde nuancering ten slotte
heeft betrekking op de rol van de schoolleiding.
In het bovenstaande is gesteld dat de coördine-
rende rol van de schoolleiding ten opzichte van
het vakonderwijs niet uit de verf komt. Een be-
langrijke nuancering is echter wel dat de in-
vloed van de schoolleiding op de uitgangspun-
ten van het door vaksecties gegeven onderwijs
redelijk groot is. In de rede ligt dan ook de con-
clusie dat ook vaksecties werken binnen op
schoolniveau vastgestelde kaders, zij het dat
deze kaders waarschijnlijk veel minder strak
zijn dan bijvoorbeeld een praktijk als het geven
van gemeenschappelijke proefwerken. Niette-
min is de vraag of een uitspraak van Weick
(1984, p. 397) als zou er binnen scholen sprake
zijn van een 'disconnection between headquar-
ters and the field' niet al te sterk is.

Als zodanig geven deze resultaten ook aan-
leiding tot andersoortige beschouwingen. El-
ders (Witziers, 1992,1993) is betoogd dat, ge-
zien de belangrijke rol die vaksecties spelen bij
de vormgeving en uitvoering van het onder-
wijs, variabelen die betrekking hebben op het
functioneren van vaksecties in onderzoeken
naar schooleffectiviteit opgenomen dienen te
worden. Gezien de aard van deze bijdrage zal
hier niet nader op worden ingegaan. Wel zal in-
gegaan worden op een andere consequentie en
dat is dat het klassieke beeld dat binnen scholen
docenten op individuele wijze hun onderwijs
vormgeven onjuist is. Docenten in het voorge-
zet onderwijs vormen steeds meer een team dat
als collectief beslissingen aangaande het on-
derwijs neemt. In algemene zin kan deze ont-
wikkeling gezien worden als een verschuiving
in de machtsverhoudingen binnen scholen.
Meer specifiek betekent dit een tweetal zaken.
In de eerste plaats dat de docent nog slechts op
een aantal punten volledige beslissingsbe-
voegdheid wordt gegund. Voor zover van dit
laatste nog wel sprake is, moet deze beslis-
singsbevoegdheid vooral gezocht worden bin-
nen het instructiedomein van de school. Op an-
dere punten daarentegen moet de docent deze
beslissingsbevoegdheid delen met anderen.


-ocr page 218-

Gezien het feit dat binnen scholen voor voort-
gezet onderwijs coördinatie vooral betrekking
heeft op leerdoelen, leerstof en de toetsing hier-
van, kan opgemaakt worden dat het hier vooral
gaat om beslissingen aangaande de kwalifica-
tie en selectie van leerlmgen. Verder betekent
deze verschuiving dat het handelen van leer-
krachten meer en meer onderworpen is aan het
toezicht van collega's. Dit punt kan verduide-
lijkt worden aan de hand van de veelvoorko-
mende praktijk van het geven van gemeen-
schappelijke proefwerken. Verwacht mag
worden dat in deze praktijk (mede) door leer-
krachten zelf ontwikkelde normen aangaande
'goed' onderwijs tot uiting komen en zodoende
een vorm van controle op eikaars werk inhou-
den. Voor de hand ligt dan de opmerking dat
deze verschuiving in beschouwingen over de
aard en het functioneren van schoolorganisa-
ties meegenomen dient te worden.

Naast een theoretisch belang kan er aan de
gevonden resultaten zeker ook een praktisch
belang worden gehecht. Zo mag men verwach-
ten dat veel vaksecties qua interne organisatie
Voldoende toegerust zijn om bijvoorbeeld de
innovaties in het kader van de basisvorming in
te voeren. Als condities als een goede overleg-
structuur, consensus en een democratische be-
sluitvorming van belang zijn voor de invoering
Van innovaties (Fullan, 1991), dan hoeft wat
betreft deze aspecten de zaak niet somber inge-
schat worden, zeker wat betreft de vakgerichte
'ijn. Voor zover er wel sprake is van een proble-
matisch aspect, is dit het 'gesloten' klimaat
binnen scholen/secties. Zo komen problemen
die docenten ervaren binnen hun klassesituatie
en het functioneren van docenten voor de klas
•n overlegsituaties nauwelijks aan bod. Hier
"ggen dan ook aanknopingspunten om het
functioneren van scholen te verbeteren, al is
duidelijk dat dit, gezien de hardnekkigheid
daarmee dit probleem in de literatuur naar vo-
ren komt, geen eenvoudige zaak zal zijn.

Wat betreft de tweede vraag, die naar de ver-
schillen tussen scholen, zijn de resultaten rela-
tief eenduidig. De resultaten van de clusterana-
lyses laten zien dat er aan de ene kant van het
spectrum scholen zijn waar het coördinerend
Vermogen van zowel vaksecties als (mid-
'^en)management zwak ontwikkeld is, terwijl

de andere kant van het spectrum scholen te
onderkennen zijn met tegenovergestelde ken-
merken. In dit opzicht passen deze resultaten
dus goed bij het door Marx ontwikkelde ge-
dachtengoed en is er een basis om op de onder-
zochte aspecten scholen te typeren in termen
van segmentaal en, daartegenover, van
coöperatief-gereguleerd. Uiteraard houdt het
gebruik van deze begrippen niet de suggestie in
dat de modellen waar deze begrippen betrek-
king op hebben in hun geheel getoetst zijn. Mo-
dellen van schoolorganisatie impliceren im-
mers meer dan in het kader van dit onderzoek
onderzocht is. Een belangrijk punt is verder dat
in dit onderzoek per school maar steeds een
sectie onderzocht is, waardoor nauwelijk een
uitspraak gedaan kan worden over de vraag of
binnen een bepaalde groep van scholen alle
secties beter of slechter functioneren dan bin-
nen een andere groep. De vraag of
scholen dus
verschillen naar coördinerend vermogen is in
dit onderzoek dus eigenlijk niet beantwoord.
Overigens is deze vraag wel beantwoord in het
vooronderzoek. Uit dit case-study bleek dat
scholen, ondanks verschillen in functioneren
tiKsen secties binnen een school, systematisch
verschillen in de wijze waarop secties hun on-
derwijs coördineren (Witziers & Van Vilste-
ren, 1990). Voor de hand ligt de opmerking dat
deze resultaten vooral van nut kunnen zijn bij
de begeleiding en advisering van scholen, te
meer daar er aanwijzingen zijn dat scholen die
afwijken van het segmentale model in termen
van leerlingprestaties effectiever zijn (cf. Wit-
ziers, 1992,1993).

6 Kanttekeningen

Een belangrijke vraag in het kader van dit arti-
kel is of, en in hoeverre, de gevonden resultaten
een waarheidsgetrouw beeld geven van de wer-
kelijke situatie binnen scholen. Het belangrijk-
ste probleem in dit opzicht vloeit ons inziens
voort uit het feit dat de respons rate van het on-
derzoek laag is en uit het feit dat kleine scholen
ondervertegenwoordigd zijn in de onderzoeks-
populatie. Dit kan betekenen dat alleen die vak-
secties aan het onderzoek meegedaan hebben
die reeds tot een zekere wasdom gekomen zijn.
itudum
Mocht dit het geval zijn, dan is duidelijk dat de
onderzoeksresultaten vertekend zijn. Daar
staat echter tegenover dat de resultaten van dit
onderzoek in grote lijnen consistent zijn met


-ocr page 219-

ander onderzoek op dit terrein (Friebel, 1994;
Hy Ikema, 1990; Kuhlemeier & Van den Bergh,
1995; Siskin, 1994). Daarnaast valt te wijzen
op de vele overeenkomsten tussen de hier ge-
vonden resultaten en de resultaten uit het voor-
onderzoek (Witziers & Van Vilsteren, 1990;
Van Vilsteren & Witziers, 1990a/b). In dit op-
zicht ligt wel degelijk de conclusie voor de
hand dat de gevonden resultaten betreffende
het functioneren van scholen en secties als va-
lide te karakteriseren zijn.

Een tweede belangrijk probleem in dit on-
derzoek is dat per sectie een relatief klein aantal
docenten betrokken is geweest bij het vaststel-
len van de organisatiekenmerken. In algemene
zin betekent dit dat de betrouwbaarheid in het
geding is, daar het vaststellen van organisatie-
kenmerken gebaat is bij zoveel mogelijk res-
pondenten (Rowan, Raudenbusch & Kang,
1989). Het meest relevant is dit wellicht voor
de schalen die betrekking hebben op het con-
cept consensus. Dat door het geringe aantal
deelnemende docenten een vertekening kan
zijn opgetreden, is duidelijk, temeer daar de be-
trokken docenten naar het type onderwijsafde-
ling waar zij bij betrokken zijn ('MAVO-'
versus 'HAVO-docenten') een vrij homogene
groep vormen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen
dat verschillen in visie tussen eerstegraders en
tweedegraders door de onderzoeksopzet on-
derbelicht zijn gebleven. Daar staat andermaal
tegenover dat men in verwant onderzoek op dit
punt tot dezelfde conclusies is gekomen (Hyl-
kema, 19Sto; Hofman & Lugthart, 1991).

Literatuur

Ax, J.(1985). Planningsgedrag van leraren, een empi-
risch onderzoek naar de onderwijsplanning door
leraren in het voortgezet onderwijs
(Academisch
proefschrift). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Boyd, W.L.,& Crowson, R.L (1981). The changing
conception and practice of public school admini-
stration.
Review of Research in Education, 9,
311-373. ,

Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1986). Schoollei-
ders in het voortgezet onderwijs. Een explora-
tieve studie naar determinanten en effecten van
schoolleiderskenmerken.
Groningen: RION.

Cohen, P. S., March, J. G., & Olson, J. P. (1972). A gar-
bage can model of organizational choice.
Admi-
nistrative Science Quarterly, 17,
1-25.

Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban
poor.
Educational Leadership, 35,15-24.

Els, T. J. M., Extra, G., & Os, Ch. van (1977). Handboek
voor de Toegepaste Taalkunde. Het leren en on-
derwijzen van vreemde talen.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Everitt, B.S. (1974). Cluster analysis. London: Heine-
mann.

Firestone, W. A., & Wilson, B. L. (1985). Using bureau-
cratie and cultural linkages to improve Instruc-
tion: The principals' contribution.
Educational
Administration Quarterly, 21(2),
7-30.

Friebel, A.J. J. M. (1994). Planning van onderwijs en
het gebruik van planningsdocumenten: doet het
ertoe?
(Academisch proefschrift). Oldenzaal:
Dinkeldruk.

Fullan, M. (1991). The new meaning of educational
change.
New York: Teachers College Press.

Grift W. van der (1987). De rol van schoolleider bij
onderwijsvernieuwingen
(Academisch proef-
schrift). 's-Gravenhage: VUGA-uitgeverij.

Hanson, E.M. (1979). Educational administration
and organizational behavior.
Boston: Allyn & Ba-
con.

Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci-
teit in het voortgezet onderwijs.
Groningen:
RION.

Hylkema, W. F. S. (1990). Docenten en hun vaksecties
(Academisch proefschrift). Nijmegen: Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Ingersoll, R.M. (1994). Organizational control in se-
condary schools.
Harvard Educational Review. 64,
150-172.

Kieser, A., & Kubicek, H. (1983). Organisation. Berlijn/
iJew York: Walter de Gruyter.

Kremers, E. J. J. (Red.) (1990). Overzicht van leerresul-
taten aan het eind van de eerste fase voorgezet
onderwijs.
Arnhem: CITO.

Krogt, F. J. van der (1983). Probleemoplossing en be-
leidsvorming in scholen.
(Academisch proef-
schrift). Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.

Krogt, F. J. van der, & Oosting, J. (1990). Op zoek naar
empirische configuraties in scholen. In J.H.G.I-
Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.),
Werken met
modellen in organisaties
(pp. 89-100). Alphen a/d
Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Kuhlemeier, H., & Bergh, H. van den (1995). Het be-
lang van de vaksectie aardrijkskunde voor de
aardrijkskundeprestaties.
Arnhem: Cito.


212

HOASOeiSCMÊ

ITUDltM

-ocr page 220-

Mahieu, P. (1988). Participatie aan schoolmanage-
ment. Een organisatiesociologische benadering.
(ongepubliceerde dissertatie). Antwerpen: UIA.

Marwijk Kooy-von Baunnhauer, L. van (1984). Scho-
len verschillen, een verkennend vergelijkend on-
derzoek naar het intern functioneren van vijfen-
twintig scholengemeenschappen VWO- HAVO-
MAVO.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholenge-
meenschappen in onderwijskundige optiek.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Marx, E.C.H. (1984). Theoretisch overzicht van con-
tingentiebenaderingen. In B.P. M. Creemers
(Red.),
Handboek Schoolorganisatie en Onder-
wijsmanagement (pp.
1410-1 -1410-27). Alphen
aan den Rijn: Samsom.

Marx, E.C.H. (1987). Vermogen van scholen tot het
voeren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans
(Red.),
Autonomie van scholen en deregulering
(pp. 17-26). Nijmegen: Instituut voor Toegepaste
Sociale Wetenschappen.

Meijnen, G.W. (1987). Onderwijssociologie. In N.A.
Lagerweij & J. F. Vos (Red.),
Onderwijskunde, een
inleiding
(pp. 47-70). Groningen, Wolters-
Noordhoff.

Meyer, J.W., & Rowan, B. (1983). The structure of
educational organizations. In J. Baldridge & T.
Deal (Eds.),
The dynamics of organizational
change in education.
California: Berkeley.

Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza-
tions.
Englewood Cllffs, NJ: Prentice Hall.

Mintzberg, H.{^983). Power in and around organiza-
tions.
Englewood Cliffs, NJ: NY: Prentice Hall.

Murphy, J. (1988). Methodological, measurement,
and conceptual problems in the study of instruc-
tional leadership.
Educational Evaluation and Po-
licyAnalysis, 10{2).
117-139.

Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi-
natie en management in het voortgezet onder-
wijs.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen.

Rosenholtz, S.J. (1985). Effective schools: Interpre-
ting the evidence.
American Journal of Educa-
tion. 93.
352-388.

Rowan, B., Raudenbush, S.W., & Kang, S.J. (1989).
School climate in secondary schools: a muiti level
analysis.
Paper presented to the ESRC Internatio-
nal Conference on Multilevel Methods in Educa-
tional Research, Edinburgh, August 1989.

Scheerens, J., & Vilsteren, C. A. van (1988). De school
als organisatie.
Onderwijskundig Lexicon, (II), pp.
F 1100-1 - F 1100-29. Alphen a/d Rijn: Samsom.

Scheerens, J. (1989). Onderzoek naar schoolorgani-
satorische effectiviteit en de contingentiebena-
dering. In J. Scheerens & J. C. Verhoeven (Red.),
Schoolorganisatie, beleid en onderwijskwaliteit
(pp. 9-21). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Schuit, J. P. J., & Sleegers, P. (1990). De schoolorgani-
satiemodellen van Marx als alternatief voor de
dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I.
Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.),
Werken met
modellen in organisaties
(pp. 75-86). Alphen a/d
Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.

Schuit, J.P.J. (1993). Organisatieproblemen in het
voortgezet onderwijs?: een studie naar de door
docenten ervaren problemen met aspecten van
de schoolorganisatie
(Academisch proefschrift).
Nijmegen: Universiteltsdrukkerij.

Siskin, L.S. (1991). Departments as different worlds:
Subject subcultures in secondary schools.
Educa-
tional Administration Quarterly,
77(2), 134-160.

Siskin, L.S. (1994). Realms of knowledge: academic
departments in secondary schools.
London: Fal-
mer Press.

Sleegers, P.J.C., Bergen, Th.CM. & Giesbers, J.G.H.
I. (1992). School en beleidsvoering.
Pedagogische
Studiën, 69,
177-200.

Smets, P. (1985a). De school als organisatie. In J. L. Pe-
schar & A.A. Wesselingh (Red.),
Onderwijssocio-
logie, een inleiding
(pp. 251-278). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Smets, P. (1985b). KoOrdinatie en management in
het voortgezet onderwijs.
Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.

Smets, P. (1986). Middenmanagement In het onder-
wijs. In A.M.L. van Wieringen (Red.),
Manage-
ment van onderwijsinstellingen
(pp. 176-190).
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Stoel, W. (1994). De taakinhoud, de taakomvang en
de taakbelasting van schoolleiders in het basison-
derwijs.
Enschede: OCTO, Universiteit Twente.

Vilsteren, C.A. van (1984). De school als professio-
neelbureaucratische organisatie. In B. P. M. Cree-
mers et al. (Red.),
Handboek schoolorganisatie en
onderwijsmanagement
(pp. 1510-1-1510-27).
Alphen a/d Rijn: Samsom.

Vilsteren, C.A. van, & Visscher, A.J. (1987). School-
werkplanning: mogelijk in schoolorganisaties?.
Handboek voor Schoolorganisatie en -manage-

^ nOASOtltCMt

ment (pp. 6120-1 -6120-24). Alphen a/d Rijn: truoitn,
Samsom.


-ocr page 221-

Auteur

Vilsteren, C. A. van, & WiUiers, B. (1990a). Vaksecties
en het onderwijskundig leiderschap van school-
leiders. In J. Imants & W. Weijzen (Red.),
Organi-
satie van Onderwijsinstellingen
(pp. 61-70).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vilsteren, C.A., Witziers, B. (1990b). Vakseaies en
schoolleiding; tw/ee ontwikkelingsparameters
van schoolorganisaties. In J. H. G. I. Giesbers & F. J.
van der Krogt (Red.),
Werken met modellen in or-
gan/ïat/es (pp. 113-124). Alphen a/d Rijn: Samsom
H.D.Tjeenk Willink.

Weick, K.E. (1976). Educational organizations as
loosely coupled systems.
Administrative Science
Quarterly.21.
1-19.

Weick, K.E. (1984). Management of organizational
change among loosely coupled elements. In P.
Goodman (Ed.),
Change in organizations (pp.
375-409). San Francisco: Jossey-Bass.

Willower, D. I. (1979). Ideology and science In Organi-
zation theory.
Educational Administration Quar-
terly,
75(3), 20-42.

Witziers, B., & Vilsteren, CA. van (1990). Vaksecties
en de coördinatie van hun vakonderwijs. In J.
Imants & W. Weijzen (Red.),
Curriculum en
Schoolorganisatie
(pp. 61-71). Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Witziers, B. (1992). Coördinatie binnen scholen voor
voortgezet onderwijs
(Academisch proefschrift).
Enschede: Technische Universiteit Twente.

Witziers, B. (1993), Coördinatie en de effectiviteit
van het onderwijs op het vakgebied wiskunde.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 279-295.

Zwaan, A. H. van der (1984). Ontwerp van
organisatie-onderzoek, leerboek voor de prak-
tijk:programmering, ontwerpvarianten en pro-
bleemstellingen.
Assen: Van Gorcum.

Manuscript aanvaard 30-10-1995.

B. Witziers is als onderzoeker werkzaam bij het on-
derzoeksinstituut OCTO van de Universiteit Twente
te Enschede. Tevens is hij als docent verbonden aan
de vakgroep Onderwijsorganisatie en -management
van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde in de-
zelfde plaats.

Adres: Universiteit Twente, vakgroep Onderwijsor-
ganisatie en -management. Postbus 217,7500 AE En-
schede

Abstract

Coordination within secondary schools:
departments and educational leadership

B. Witziers. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
198-214.

Coordination of the curricular domain within sec-
ondary schools is the main theme of this article. Spe-
cial attention is given to the coordinative role of de-
partments and school management. The results,
based on a survey including 376 teachers and 103 de-
partments dispersed over 97 schools, show that de-
partments, although there are differences between
departments in different subject fields, are impor-
tant units within secondary school with respect to
the curricular domain. In this respect a portrait of de-
partments emerges that is strikingly different from
the dominant image of an egg-crate structure
staffed by isolated teachers. Furthermore, the results
indicate that the coordinative role of department
covary with the extent of educational leadership
within secondary schools.


214

noAeoeiscMi

STUDliM

-ocr page 222-

Samenvatting

In de afgelopen jaren Is veel geschreven over de
cultivering en ontwikkeling van deugden. Toch
ontbreekt tot nu toe een systematische verhel-
dering van de definiërende kenmerken van de
zogenaamde deugdenbenadering van de mo-
rele opvoeding. In dit artikel worden drie defini-
ties van zo'n benadering onderscheiden en in
een logische volgorde besproken. Bij elke defini-
tie wordt onderzocht of deze al dan niet van toe-
passing is op de cognitieve ontwikkelingstheo-
rie van Kohlberg. Betoogd wordt dat zelfs de
vroege theorie van Kohlberg volgens de eerste
twee definities als een deugdenbenadering
moet worden beschouwd. Alleen op grond van
een derde definitie waarin wordt gerefereerd
aan een deugdethiek, kan de deugdenbenade-
ring als een werkelijk andere en nieuwe con-
ceptie van morele opvoeding worden opgevat.

Inleiding en doelstelling

Nog niet lang geleden, om precies te zijn in
1988, verscheen de tweede druk van
Can we
teach children to be good?
In het tweede
hoofdstuk van dat boekje geeft Straughan een
heldere samenvatting van de voornaamste be-
naderingen van de morele opvoeding, waaron-
der waardenoverdracht, waardenverheldering
en natuurlijk de welbekende cognitieve ont-
wikkelingstheorie. Wat echter opvalt is dat een
belangrijke benadering ontbreekt of althans
niet wordt genoemd, namelijk de zogeheten
deugdenbenadering. Dat is merkwaardig, want
zelfs degene die de ontwikkelingen in het on-
derzoek naar de morele opvoeding op afstand
volgt, zal het niet zijn ontgaan dat ongeveer
vanaf het midden van de jaren tachtig een toe-
nemend aantal publikaties is verschenen
waarin termen als 'deugd', 'deugdzaam' en
'karakter' alleen al in de titel figureren. Vol-
gens sommigen is er zelfs sprake van een
nieuwe trend, van een verschuiving in de rich-
ting van een wezenlijk andere benadering van
de morele opvoeding, ook al grijpt die benade-
ring terug op inzichten van Aristoteles (vgl.
b.v.Atherton, 1988; Nash, 1988;Nucci, 1989).

Maar ondanks het feit dat in de afgelopen
periode veel gedacht en geschreven is over
deugden en morele opvoeding, is er tot nog toe
eigenlijk geen systematische poging onderno-
men om te verhelderen wat onder een deugden-
benadering kan of moet worden verstaan. Toch
is een uitgewerkt en onderbouwd antwoord op
de vraag naar de kenmerken van een deugden-
benadering een voorwaarde om andere en wel-
licht meer wezenlijke kwesties doeltreffend te
kunnen aanpakken. Te denken valt bij voor-
beeld aan de vraag of de deugdenbenadering
meer is dan oude wijn in nieuwe zakken en, als
er inderdaad sprake is van een nieuwe, alterna-
tieve benadering, hoe we deze dan moeten
waarderen. Er is, kortom, behoefte aan verhel-
dering van de specifieke aard van de deugden-
benadering en, in het verlengde daarvan, van de
mogelijke verschillen tussen zo'n benadering
en andere concepties van morele opvoeding.

In deze verhandeling wil ik een poging wa-
gen aan deze behoefte tegemoet te komen. In de
eerste plaats zal ik proberen drie definities van
de term 'deugdenbenadering' te onderschei-
den. Deze definities zijn geen willekeurige
constructies mijnerzijds, maar expliciteringen
van betekenissen die te vinden zijn in publika-
ties over deugden en morele opvoeding. Bij de
bespreking van die definities zal ik een logi-
sche volgorde aanhouden: begonnen wordt met

215

PfOAOOOfSCHS
sruDtÊH

1996(73)213-224

De deugdenbenadering van de morele opvoeding

Een poging tot conceptuele verheldering

J.W. Steutel1


1  Graag wil ik Dwight Boyd, de leden van de TP-
overleggroep aan de VU en de beoordelaars van
Pe-
t'agog/sc/ie Studiën bedanken voor hun construc-
tieve commentaar op een eerdere versie van dit arti-
kel.

-ocr page 223-

de meest ruime definitie, waarna, in de defini-
ties die volgen, steeds condities zullen worden
toegevoegd. Anders gezegd, de ordening loopt
van de definitie met de minste inhoud en de
meeste omvang tot de definitie met de meeste
inhoud en de minste omvang, met als gevolg
dat de deugdenbenadering zogezegd steeds 'ra-
dicaler' wordt.

In de tweede plaats zal ik bij elke definitie
onderzoeken of deze al dan niet van toepassing
is op de cognitieve ontwikkelingstheorie van
Kohlberg en de zijnen. Zo'n vergelijkende ana-
lyse is niet alleen bedoeld om een toelichting te
geven die ons inzicht in de voorgestelde defini-
ties kan verdiepen. Ook kan een dergelijke ver-
gelijking duidelijk maken of de deugdenoptiek
zich inderdaad onderscheidt van andere bena-
deringen en in dat opzicht wellicht een nieuwe
ontwikkeling in het denken over morele opvoe-
ding representeert. De theorieën van Kohlberg
zijn lange tijd toonaangevend geweest in het
onderzoek naar de morele opvoeding (en in ze-
kere zin nog steeds dominant). Als de deugden-
benadering dus werkelijk iets anders en iets
nieuws is, dan zal een plausibele definitie moe-
ten worden geboden die in elk geval
niet van
toepassing is op de cognitieve ontwikkelings-
theorie.

Een eerste definitie:
karaktertrekken als doelen van
nnorele'opvoeding

In de opvoeding, inclusief de morele opvoe-
ding, worden allerlei soorten doelen nage-
streefd, van vaardigheden en capaciteiten tot
attituden en gezindheden, van vormen van
kennis en inzicht tot gewoontes en gebruiken.
In het voetspoor van Frankena (1973a, p. 20)
zouden we al die opvoedingsdoelen
disposities
kunnen noemen. Maar we moeten dan wel be-
seffen dat we de term 'dispositie' in een brede,
technische betekenis gebruiken, ongeveer als
synoniem van het Engelse woord 'state of
mind' of 'quality of mind'.

Als we de term op deze manier gebruiken,
zijn deugden per definitie disposities die we op
de een of andere manier positief waarderen. En
ondeugden zijn dan vanzelfsprekend disposi-
ties die we op de een of andere wijze negatief
waarderen. Maar niet alle disposities die we
positieve waarde toekennen zijn deugden.
Neem bij voorbeeld taalvaardigheid, wiskun-
dig inzicht, vitaliteit, geestigheid, levens-
vreugde en intelligentie. Stuk voor stuk eigen-
schappen die we normaal bewonderen of op
een andere manier positief waarderen. Maar
desondanks is de term 'deugd' niet van toepas-
smg. Evenmin zijn alle disposities die we nega-
tieve waarde toekennen ondeugden. Te denken
valt aan onhandigheid, emotionele instabiliteit,
een slecht geheugen, gebrek aan fantasie, ver-
wardheid en muzikale ongevoeligheid. Over
het algemeen zullen we deze eigenschappen
betreuren of anderszins negatief beoordelen.
Maar het zou vreemd zijn zulke disposities als
ondeugden te kwalificeren.

Kennelijk vormen deugden en ondeugden
een bepaalde subklasse van disposities. Een
subklasse die in dit verband vaak wordt ge-
noemd is de groep van
karaktertrekken. En in-
derdaad, niet alleen zijn alle deugden en on-
deugden typische karaktertrekken, ook lijkt het
mogelijk alle karaktertrekken als deugden of
ondeugden op te vatten. Wanneer we iemands
karakter in positieve termen beschrijven, bij
voorbeeld door te zeggen dat hij rechtvaardig,
moedig, eeriijk, loyaal en behulpzaam is, dan
geven we per definitie een opsomming van
deugden. En wanneer we een negatieve be-
schrijving geven van iemands karakter, bij
voorbeeld door hem partijdig, onbetrouwbaar,
leugenachtig, laf of ongeduldig te noemen, dan
refereren we per definitie aan ondeugden (vgl.
Dem, 1984, pp. 9-10).

Wehiu, volgens de eerste definitie die ik aan
de orde wil stellen, is een benadering van de
morele opvoeding een deugdenbenadering in-
dien, en alleen indien, de cultivering van be-
paalde karaktertrekken of deugden wordt nage-
streefd. Aangezien opvoeden per definitie een
doelgerichte activiteit is, worden in elke bena-
dering van de morele opvoeding bepaalde dis-
posities als opvoedingsdoelen aangemerkt. En
wanneer tot die disposities ook karaktertrekken
of deugden worden gerekend, is dat gegeven op
zichzelf tegelijk noodzakelijk en voldoende
om van een deugdenbenadering te kunnen
spreken.

Deze eerste definitie is nogal ruim. Het is,
denk ik, gemakkelijk aannemelijk te maken dat
volgens deze definitie bepaalde concepties van


216

HDÄQOQISCHt

STUOltH

-ocr page 224-

morele opvoeding die door Straughan (1988)
worden onderscheiden als deugdenbenaderin-
gen kunnen worden opgevat. Neem bij voor-
beeld de benadering die bekend staat als waar-
denoverdracht ('value transmission'). Volgens
deze aloude conceptie bestaat morele opvoe-
ding in de overdracht van bepaalde waarden.
Als voorbeelden noemt Straughan onder an-
dere 'truthfuhiess, 'perseverance', 'patience'
en 'respect for others' (o.e., pp. 13-14). En zou
het doorgeven van zulke waarden iets anders
kunnen zijn dan de cultivering van de corres-
ponderende en gelijknamige deugden? Zelfs de
benadering die expliciet het inprenten van
waarden van de hand wijst, de zogenaamde
waardenverheldering ('values clarification'),
pleit impliciet voor de cultivering van bepaalde
deugden. Zo wordt de leerling geleerd de op-
vattingen van anderen serieus te nemen en te
respecteren, dat wil zeggen de deugd van ver-
draagzaamheid bijgebracht. Bovendien wordt
de leerling aangemoedigd de kloof tussen de
eigen waardenoriëntatie en het eigen gedrag te
overbruggen, hetgeen impliceert dat belang
Wordt gehecht aan de ontwikkeling van zulke
deugden als doorzettingsvermogen, zelfbe-
heersing en vasthoudendheid. Wellicht valt
zelfs de stelling te verdedigen dat volgens de
eerste definitie
alle bekende benaderingen van
de morele opvoeding deugdenbenaderingen
zijn.
Welke karaktertrekken als deugden of op-
voedingsdoelen worden aangemerkt kan van
benadering tot benadering variëren; maar
dat
de cultivering van bepaalde karaktertrekken
^ordt voorgestaan zou heel goed een gemeen-
^happelijk kenmerk kunnen zijn van alle be-
naderingen.

Geldt dit echter ook voor de cognitief-
structuralistische benadering van Kohlberg?
Hij is toch degene geweest die de deugdenbe-
"adering denigrerend 'the bag of virtues ap-
Proach' heeft genoemd? Om een antwoord op
deze vragen te vinden is het van belang een on-
derscheid te maken tussen twee fasen in de ont-
wikkeling van Kohlbergs denken over de mo-
'^ele opvoeding. Kenmerkend voor de eerste
fase is dat in feite slechts één opvoedingsdoel
Wordt erkend en verdedigd, namelijk het stimu-
'sren van de stadiumgewijze ontwikkeling van
structuur van moreel redeneren. In de
tweede fase, die ongeveer begint in het midden
^an de jaren zeventig, erkent Kohlberg dat ook

het bijbrengen van morele inhouden een be-
langrijke doelstelling is van morele opvoeding.
In tegenstelling tot de eerste fase wordt de op-
voeder niet langer uitsluitend gezien als een
'Socratic facilitator of structural development'
maar bovendien als een 'socializer teaching va-
lue content and behavior' (Kohlberg, 1978, p.
84).

Als we de eerste, ruime definitie volgen, is
de theorie van Kohlberg uit de tweede fase een
duidelijk voorbeeld van een deugdenbenade-
ring. Zoals bekend komt in die fase 'the just
Community approach' tot ontwikkeling.
Daarin wordt gepoogd de theorie aangaande de
ontwikkeling van structuren te integreren met
een theorie aangaande de socialisatie van in-
houden. En die morele inhouden worden als
deugden uitgelegd. Positieve trekken die ver-
band houden met 'a sense of community', zoals
vertrouwen, zorg, verantwoordelijkheid, disci-
pline en democratische participatie, worden als
'master virtues' bestempeld en functioneren
als centrale opvoedingsdoelen (vgl. b.v.
Power, Higgins & Kohlberg, 1989). Het is ech-
ter zeer de vraag of ook Kohlbergs theorie uit
zijn eerste fase een deugdenbenadering kan
worden genoemd. Met name in deze fase heeft
hij scherpe kritiek geleverd op 'the character
education approach' waarin de cultivering van
'a bag of virtues' wordt bepleit'. Daartegen-
over plaatst hij zijn eigen theorie waarin alleen
de ontwikkeling van structuren van moreel oor-
delen als opvoedingsdoel wordt erkend.

Toch valt op verschillende manieren aanne-
melijk te maken dat zelfs in deze eerste fase
Kohlbergs theorie in feite een deugdenbenade-
ring is. Eén van die manieren is de volgende.
Bij herhaling heeft Kohlberg de relatie tussen
moreel oordelen en moreel gedrag aan de orde
gesteld. Volgens hem blijkt uit onderzoek "that
advance in moral judgment seems to correlate
with more matiu-e moral action" (Kohlberg,
1971, pp. 82-83). Zo is bijvoorbeeld aange-
toond dat het percentage proefpersonen dat on-
der bepaalde omstandigheden bedrog pleegt la-
ger wordt naarmate het stadium van morele
ontwikkeling hoger is. Maar ook al is het mo-

^ ^ PtOAGOGISCHt

rele oordeel wellicht de factor die de meeste m- trUDltN
vloed uitoefent op moreel gedrag, het is zeker
niet de enige factor. Er is een kloof tussen oor-
delen en handelen, zelfs in het postconventio-
nele stadium, en andere factoren zijn nodig om

217


-ocr page 225-

die kloof te dichten. Tot die factoren rekent
Kohlberg onder andere 'ego strength' (vgl. b.v.
Kohlberg, 1971, pp. 79, 82-84; 1976, pp.
180-181). Deze technische, theoretische term
heeft onder andere betrekking op datgene wat
in de dagelijkse taal 'wilskracht' wordt ge-
noemd. En wilskracht wordt niet alleen zelf als
een deugd beschouwd, het is ook een factor die
is opgebouwd uit deugden, waaronder zelfbe-
heersing, doorzettingsvermogen, geduld en
matigheid (vgl. Steutel, 1992, hfdst. 2). Zo zien
we dat Kohlberg ook in zijn eerste fase de ont-
wikkeling van deugden belangrijk vindt. Ook
al gebruikt hij de term niet, de zogenaamde
deugden van wilskracht worden noodzakelijk
geacht om het morele oordeel in praktijk te
brengen. En daarmee is zijn theorie, gegeven
onze eerste definitie, een voorbeeld van een
deugdenbenadering.

Een tweede definitie: alleen
karaktertrekken als doelen van
morele opvoeding

Men zou zich kunnen afvragen wat de waarde
is van onze eerste definitie. Immers, als vol-
gens deze definitie alle bekende benaderingen
in feite deugdenbenaderingen zijn, inclusief
die van Kohlberg in zijn eerste fase, dan mist de
definitie elk differentiërend vermogen, met als
gevolg dat evenmin op grond van deze definitie
een nieuwe benadering in het denken over mo-
rele opvoeding kan worden aangewezen. Maar
is dat een probleem? Ook al differentieert de
definitie zelf niet, zij wijst ons wel een interes-
sante weg om benaderingen te onderscheiden,
namelijk aan de hand van verschillen in karak-
tertrekken die als opvoedingsdoelen worden
aangemerkt. Hoe dan ook, als we geïnteres-
seerd zijn in een definitie die de deugdenbena-
dering onderscheidt van andere benaderingen,
dan zullen we definiërende condities moeten
toevoegen die werkelijk als
dijferentia speci-
fica
fungeren. Welke condities zouden dat kun-
nen zijn?

Het feit dat bepaalde karaktertrekken als op-
voedingsdoelen worden aangemerkt, is vol-
gens de eerste definitie noodzakelijk en vol-
doende om te kunnen spreken van een
deugdenbenadering. We zouden deze definitie
kuimen aanscherpen door van een deugdenbe-
nadering te spreken indien, en alleen indien,
uitsluitend karaktertrekken als doelen van de
morele opvoeding worden beschouwd. Vol-
gens de eerste definitie is het feit dat slechts één
van de opvoedingsdoelen een karaktertrek is al
voldoende om te kunnen spreken van een deug-
denbenadering. Nu moeten echter
alle disposi-
ties die als doelen worden aangemerkt karak-
tertrekken zijn. En dat is een aanzienlijke
aanscherping. Want als we volgens deze
tweede definitie een deugdenbenadering be-
pleiten, wijzen we niet alleen bepaalde karak-
tertrekken als opvoedingsdoelen aan, maar
claimen we bovendien dat er buiten deze dispo-
sities niets de moeite waard is om in de morele
opvoeding na te streven.

Een paar jaar geleden heb ik een verhande-
ling geschreven onder de titel
Deugden en mo-
rele opvoeding
(Steutel, 1992). In dat boekje
verdedig ik een conceptie van morele opvoe-
ding die, gegeven de tweede definitie, als een
deugdenbenadering kan worden aangemerkt:
alle doelen van de morele opvoeding worden
begrepen in termen van deugden. Toen ik deze
publikatie voorbereidde ging ik ervan uit dat
binnen de bekende benaderingen van de morele
opvoedmg, met uitzondering van 'the character
education approach', doelen worden bepleit
die als zodanig geen karaktertrekken zijn.
Daarbij dacht ik met name aan de theorieën van
Kohlberg. Maar klopt dat? Of is volgens onze
tweede definitie zelfs de benadering van Kohl-
berg toch een deugdenbenadering?

Laten we, om te beginnen, Kohlbergs theo-
rie uit zijn eerste fase bezien. Kenmerkend
voor deze fase is dat slechts één opvoedings-
doel wordt erkend, namelijk de ontwikkeling
van de vorm of de structuur van het moreel re-
deneren. Deze stadiumgewijze ontwikkeling
moet uitmonden in een postconventionele
moreel-oordeelsstructuur. Opmerkelijk is nu
dat Kohlberg in verschillende publikaties uit
zijn eerste fase heeft verdedigd dat iemand die
overeenkomstig zo'n structuur oordeelt en
handelt in feite drager is van de deugd vafl
rechtvaardigheid (vgl. m.n. Kohlberg, 1970;
1971, pp. 80-81). Het doel van de morele op-
voeding bestaat volgens hem dus niet in een
'zak met deugden', zoals biimen 'the character
education approach' het geval is, maar ten leste
slechts in één deugd, de complexe en abstracte


218

ftOAGOQISCHK

SJUDHH

-ocr page 226-

deugd van rechtvaardigheid. En dat zou, gege-
ven onze tweede definitie, zijn theorie tot een
deugdenbenadering maken, aangezien naast
deze deugd geen andere disposities als opvoe-
dingsdoelen worden erkend.

Men zou kunnen tegenwerpen dat binnen
een echte deugdenbenadering altijd
meerdere
karaktertrekken als opvoedingsdoelen worden
aangemerkt en dat het dan ook niet toevallig is
dat onze tweede definitie in meervoud is ge-
steld. Maar zelfs wanneer we deze tegenwer-
ping plausibel vinden, dan nog blijft Kohlbergs
theorie uit zijn eerste fase een deugdenbenade-
ring. Want de deugd van rechtvaardigheid,
zoals door Kohlberg uitgelegd, impliceert tal
van andere deugden, waarbij onder andere te
denken valt aan zogenaamde
intellectuele
deugden, zoals openheid van geest, tolerantie
tegenover rivaliserende opvattingen en respect
voor rationele argumenten. Iemand die recht-
vaardig is, aldus Kohlberg, is in staat te oorde-
len overeenkomstig morele principes, in het
bijzonder de principes van rechtvaardigheid.
Dergelijk oordelen heeft niet alleen individuele
gedragingen tot onderwerp, maar ook regels en
wetten (vgl. b.v. Kohlberg, 1971, p. 59). Het zal
duidelijk zijn dat zo'n toetsing van gedragin-
gen, regels en wetten aan principes van recht-
vaardigheid over het algemeen een veeleisende
en ingewikkelde aangelegenheid is. Om derge-
lijke complexe oordeelsprocessen tot een goed
einde te brengen, hebben we de intellectuele
deugden nodig. Want de praktizering van deze
deugden biedt een zekere garantie dat onze oor-
deelsvorming (inclusief ons oordelen over de
rechtvaardigheid van gedragingen, regels en
Wetten) resulteert in opvattingen die juist zijn
of althans op goede gronden berusten (vgl.
Steutel & Spiecker, 1995).

Kohlberg verwacht van de drager van de
deugd van rechtvaardigheid de competentie
om adequaat te kunnen oordelen over kwesties
^an rechtvaardigheid. Als we zo'n oordeels-
competentie van waarde vinden, zo hebben we
l'etoogd, dan zullen we tevens waarde moeten
hechten aan een keur van intellectuele deug-
den. De drager van de deugd van rechtvaardig-
heid wordt echter ook gekenmerkt door een
'wtóe/ingscompetentie. Naast adequaat oorde-
len is zo'n persoon in staat zijn doen en laten op
dat oordeel af te stemmen. En we hebben in de
Voorgaande paragraaf gezien dat voor het dich-
ten van de kloof tussen oordelen en handelen de
deugden van wilskracht nodig zijn. Met andere
woorden, die éne deugd van rechtvaardigheid,
zoals uitgelegd door Kohlberg, blijkt zowel in-
tellectuele deugden als deugden van wilskracht
te omvatten. Als dat geen flinke zak met deug-
den is^! In Kohlbergs tweede fase wordt die zak
nog verder gevuld. Dan rekent hij immers ook
het aanleren van morele inhouden tot de morele
opvoeding. En die inhouden worden binnen
'the just commimity approach' uitgelegd als
deugden, in hoofdzaak als karaktertrekken die
constitutief zijn voor 'a love of the common
life'.

Op grond van deze analyse kunnen we
waarschijnlijk de conclusie trekken dat het dif-
ferentiërend vermogen van de tweede definitie
niet veel groter is dan dat van de eerste defini-
tie. Indien ook volgens onze tweede definitie
zelfs de vroege theorie van Kohlberg een deug-
denbenadering is, mag in elk geval worden aan-
genomen dat zo'n benadering bepaald geen al-
ternatieve en nieuwe ontwikkeling in het
denken over morele opvoeding representeert.
Misschien ligt deze conclusie ook wel voor de
hand. In het onderzoek naar de morele opvoe-
ding staat de vraag naar de disposities van de
morele persoon per definitie in het centrum van
de belangstelling. Deze disposities vormen im-
mers de doelen van de morele opvoeding. En is
het niet vanzelfsprekend om zulke disposities
op te vatten als deugden, of ten minste als com-
ponenten of aspecten van deugden?

Een derde definitie: morele
opvoeding die gefundeerd is in
een deugdethiek

Toch kan nog steeds niet worden uitgesloten
dat de deugdenbenadering zich op wezenlijke
punten onderscheidt van de cognitieve ontwik-
kelingstheorie. Zeker, als we het denken over
deugden als zodanig als criterium hanteren,
kimnen ook de opvattingen van Kohlberg als
een deugdenbenadering worden aangemerkt.
Maar het zou kunnen zijn dat in recente publi-
katies op het vlak van de morele opvoeding
op
een andere manier
over deugden wordt nage-
dacht. En misschien moeten we een derde defi-
nitie introduceren die louter betrekking heeft


219

FÊDAGOGISCHÊ

STUDliN

-ocr page 227-

op die recente, alternatieve benadering binnen
het denken over deugden.

Vanzelfsprekend zal zo'n definitie de
touwtjes nog wat strakker moeten aantrekken.
Immers, op grond van deze definitie zullen we
die alternatieve benadering moeten kunnen on-
derscheiden van de cognitieve ontwikkelings-
theorie. En aangezien die differentiatie met de
eerste twee definities niet lukte, zullen we een
aangescherpte definitie moeten formuleren
door één of meer condities toe te voegen. Hoe
zou deze definitie er uit kunnen zien?

Een interessante kandidaat is naar mijn idee
een definitie waarin een verband wordt gesticht
tussen een deugdenbenadering en een deugd-
ethiek. Precieser gezegd: van een deugden-
benadering is volgens deze definitie sprake in-
dien, en alleen indien, de karaktertrekken die
als opvoedingsdoelen zijn aangewezen worden
gefundeerd in een ethiek van deugd. Maar wat
is precies een deugdethiek? En wat betekent het
om de doelen van de morele opvoeding in zo'n
ethiek te funderen?

Vaak wordt gewezen op de recente herle-
ving van het denken over deugden en ondeug-
den in de wijsgerige ethiek, en dan vooral in de
Angelsaksische wereld. En niet ten onrechte: in
de afgelopen decennia zijn binnen deze tak van
de wijsbegeerte talrijke artikelen geschreven
over de aard van deugden in het algemeen, over
verschillende typen van deugden, over deug-
den en karakter, deugden en emoties, deugden
en motieven, alsmede over de vraag naar de
mogelijke eenheid van de deugden en de relatie
hissen deugden en het menselijk floreren.
Zulke systematische reflectie op deugden is
echter nog niet identiek aan de ontwikkeling
van een deugdethiek. In tegenstelling tot veel
ander wijsgerig onderzoek naar deugden,
wordt zo'n ethiek gepresenteerd als een
alter-
natief
voor of een concurrent van de standaard-
concepties in de wijsgerige ethiek, te weten het
kantianisme, het utilisme en het intuïtionisme.
Neem bijvoorbeeld het recente boek van
Rawls, met als titel
Political Liberalism
(1993). In dat werk bespreekt Rawls de aard en
functie van politieke deugden, zoals tolerantie,
iruoi/» wederzijds respect, redelijkheid, burgerzin en
compromisbereidheid. Als zodanig draagt hij
bij aan de herleving van de filosofische reflec-
tie op deugden. Maar omdat zijn analyse van de
politieke deugden deel uitmaakt van een ethi-
sehe theorie die moet worden opgevat als een
variant van het kantianisme, is hij duidelijk
geen verdediger van een deugdethiek. En de
vraag is: waarin onderscheidt een ethiek van
deugd zich van deze welbekende andere wijs-
gerige concepties?

220

HOAGOeiSCMt

In de relevante literatuur worden meestal
twee specifieke kenmerken van een deugd-
ethiek genoemd (vgl. m.n. Frankena, 1970, pp.
6-11; 1973b, pp. 63-65; 1973c; Brandt, 1981,
pp. 271-273; Louden, 1984; Watson, 1990;
Slote, 1992, pp. 88-93). Een eerste criterium is
dat bmnen zo'n eüiiek aretaïsche concepten en
oordelen een basale of fundamentele plaats
krijgen toegewezen, althans in verhouding tot
deontische concepten en oordelen. Voorbeel-
den van aretaïsche termen (van
arete, Grieks
voor 'uiünuntende eigenschap') zijn 'goed' en
'slecht', 'moedig' en 'laf, 'deugd' en 'on-
deugd'. Zulke termen kunnen worden onder-
scheiden van zogenoemde deontische termen
(van het Griekse
deon, dat vaak met 'plicht'
wordt vertaald), waarvan 'juist' en 'verkeerd',
'plicht' en 'verplichting', 'behoren' en 'moe-
ten' bekende voorbeelden zijn. De laatste
groep van termen is uitsluitend van toepassing
op daden en praktijken, terwijl de eerstge-
noemde groep ook betrekking heeft op inten-
ties, motieven, karaktertrekken en personen.
Bovendien: in tegenstelling tot deontische ter-
men, refereren aretaïsche termen aan scaiaire
kwaliteiten, dat wil zeggen het zijn adjectieven
met comparatieven (vergrotende trap) en su-
periatieven (overtreffende trap). Als we bij
voorbeeld zeggen dat iets goed of slecht is, ver-
wijzen we naar scaiaire eigenschappen,
aange-
zien we kunnen spreken van 'het betere' en 'het
beste', of 'het slechtere' en 'het slechtste' (vgl-
Urmson, 1968, p. 92).

Wat nu typerend is voor een deugdethiek is
dat aan aretaïsche concepten en oordelen een
primaire of basale plaats wordt toegekend, ter-
wijl deonti.sche begrippen en oordelen óf als
onnodig dan wel inadequaat worden be-
schouwd, óf gezien worden als afgeleid uit ofte
reduceren tot aretaï.sche concepten en oorde-
len. Een voorbeeld van de eerste variant (deon-
tische concepten zijn onnodig of inadequaat) is
verdedigd door Anscombe (1958). In haar
ba'anbrekende en tegelijk controversiële artikel
'Modem moral philosophy' verwerpt ze alle
begrippen van morele plicht en verplichting


-ocr page 228-

omdat volgens haar zulke begrippen buiten het
kader van een goddelijke wet niet intelligibel
zijn. Haars inziens kunnen we beter een Aristo-
telische ethiek ontwikkelen waarin de ethische
concepten en oordelen uitsluitend aretaïsch
zijn. Slote heeft echter een voorbeeld ontwik-
keld van de tweede variant van een deugd-
ethiek (deontische concepten zijn afgeleid of
reduceerbaar). Hij kent een basale plaats toe
aan het aretaïsche begrippenpaar 'bewonde-
renswaardigV'betreurenswaardig', dat hij zo-
wel van toepassing verklaart op daden als mo-
tieven en karaktertrekken (Slote, 1992, pp.
95-96). En volgens hem kunnen imperatieven
en 'behoort'-oordelen worden afgeleid uit are-
taïsche oordelen waarin van dat begrippenpaar
gebruik wordt gemaakt (vgl. pp. 159-167).

Een tweede criterium dat vaak wordt ge-
noemd is dat in een ethiek van deugd aretaïsche
oordelen aangaande daden worden herleid tot
aretaïsche oordelen over personen en hun ka-
rakter. Een moreel goede daad wordt dan bij
voorbeeld gedefinieerd als gedrag dat een toon-
beeld is van morele deugd, of een daad wordt
als edelmoedig bestempeld als het een daad is
die de edelmoedige persoon zou voltrekken.
De grondgedachte is dat wanneer wc daden in
aretaïsche termen beoordelen, wc zulks altijd
doen tegen de achtergrond van de motieven,
disposities of karaktertrekken die in deze daden
tot uitdrukking komen. Met andere woorden,
volgens het eerste criterium is een deugdethiek
een
aretaïsche ethiek (cn geen deontische
ethiek); en volgens het tweede criterium is een
deugdethiek een specifiek soort aretaïsche
ethiek, namelijk een aretaïsche ocrorcthick (cn
geen aretaïsche daadethiek).

Volgeas onze derde definitie is ccn dcug-
dcnbcnadering gefundeerd in een ethiek van
deugd. Dat betekent in feite dat alle doelen van
de morele opvoeding kunnen worden beschre-
ien met behulp van aretaïsche oordelen, en dat
deze oordelen óf deel uitmaken van de kern van
een ethiek van deugd, óf uit zo'n funderende
•^ern kunnen worden afgeleid. In een dcugden-
iHïnadering worden uitsluitend karaktertrekken
ä's doelen van de morele opvoeding aange-
sterkt. Als zodanig worden die karaktertrekken
Setypcerd in aretaïsche termen, namelijk als
goede of bewonderenswaardige eigenschap-
Pen. of kortweg als deugden. En wanneer deze
^etaïsche oordelen in ethisch opzicht als ba-
saal worden beschouwd, of als afgeleid uit
zulke basale oordelen, dan wordt daarmee de
morele opvoeding gefundeerd in een ethiek van
deugd en is er sprake van een deugdenbenade-
ring.

Volgens deze definitie is de theorie die ik in
mijn
Deugden en morele opvoeding heb ont-
wikkeld nadrukkelijk geen deugdenbenade-
ring. In dat boekje heb ik verdedigd dat morele
deugden zijn opgebouwd uit gezindheden om
in overeenstemming met morele regels of prin-
cipes te handelen. Sommige moreel-goede
trekken, die ik non-teleologische deugden heb
genoemd, corresponderen louter met morele
regels die vastleggen welk gedrag moreel juist
of moreel vereist is (zgn. plichten en verplich-
tingen). Deze opvatting is in strijd met het eer-
ste criterium van een deugdethiek: aretaïsche
oordelen (b.v. 'Trouw is een non-teleologische
deugd') worden afgeleid uit deontische oorde-
len (b.v. 'Men behoort zijn beloften na te ko-
men'). Omdat het onze plicht is bepaalde din-
gen te doen of te laten, is de gezindheid om dat
gedrag ten toon te spreiden een deugd. Andere
moreel-goede karaktereigenschappen, door
mij teleologische deugden genoemd, corres-
ponderen altijd ook en soms zelfs uitsluitend
met morele regels die vastleggen welk gedrag
moreel wenselijk is (zgn. supererogativa). Hier
verdedig ik een opvatting die niet voldoet aan
het tweede criterium van een deugdethiek: are-
taïsche oordelen aangaande karaktertrekken
(b.v. 'Behulpzaamheid is een teleologische
deugd') worden afhankelijk gemaakt van are-
taïsche oordelen aangaande daden (b.v. 'Het
bieden van deze vonn van hulp is moreel wen-
selijk'). Omdat bepaald gedrag moreel wense-
lijk is, is de gezindheid om dat gedrag ten uit-
voer te brengen een teleologische deugd.
Kortom, in mijn bock fundeer ik de doelen van
de morele opvoeding niet in een dcugdetliiek
maar in een principe-ethiek. En aangezien ik
dacht die principes te kunnen rechtvaardigen in
termen van het grootste geluk voor het grootste
aantal, heb ik een principe-ethiek van utilisti-
sche snit verdedigd (vgl. Steutel, 1992, pp.
122-123).
 HDAC09ISCMÊ

Maar wat te denken van de theorieën van twon»
Kohlberg? Is zijn conceptie van morele opvoe-
ding volgens de derde definitie wel een deug-
denbenadering? Deze vraag moeten we, naar ik
meen, ontkennend beantwoorden. Van meet af


-ocr page 229-

aan heeft Kohlberg zijn theorie gesitueerd bin-
nen de deontologische of kantiaanse traditie
(vgl. b.v. Kohlberg, 1976, pp. 182-183). En
binnen deze traditie ziet men de ftinderende
kern van de ethiek als opgebouwd uit deonti-
sche begrippen en oordelen of, in de woorden
van Rawls, uit 'the concept of the right' en
'principles of the right'.

We hebben boven gezien dat Kohlberg een
(of de) centrale doelstelling van de morele op-
voeding typeert in termen van de deugd van
rechtvaardigheid. Aretaïsche oordelen over de
morele persoon en zijn karakter zijn dan ook
geenszins afwezig in zijn theorie. Maar deze
oordelen zijn nadrukkelijk niet primair of ba-
saal. De aretaïsche evaluatie van de persoon en
zijn karakter wordt afhankelijk gemaakt van
deontische oordelen, m het bijzonder van prin-
cipes van rechtvaardigheid. Om te bepalen
welk gedrag moreel juist is, moeten we volgens
Kohlberg een beroep doen op zulke principes.
En de deugd van rechtvaardigheid is niets meer
of minder dan het vermogen en de bereidheid
om in oordelen en handelen deze principes in
acht te nemen. Kohlberg, met andere woorden,
typeert de deugd van rechtvaardigheid in ter-
men van principes van rechtvaardigheid. En
daarmee fundeert hij de morele opvoeding niet
in een deugdethiek maar in een principe-ethiek,
en wel een principe-ethiek van deontologische
signatuur.

Het laat zich aanzien dat onze derde defini-
tie inderdaad differentieert tussen een deug-
denbenadering en bekende andere benaderin-
gen van de morele'opvoeding. In elk geval
worden bepaalde benaderingen buitengeslo-
ten, waaronder de theorie van Kohlberg. Maar
mogen we ook aannemen dat de def ^nitie recent
ontwikkelde concepties van morele opvoeding
insluit? De klassieke ethische theorie van Aris-
toteles, alsmede die van de epicuristen en de
stoïcijnen, worden op goede gronden opgevat
als voorbeelden van een deugdethiek. In het
verlengde daarvan kunnen we de ideeën over
opvoeding die in deze theorieën worden verde-
digd beschouwen als voorbeelden van een
deugdenbenadering. Maar zijn er eigenlijk wel
sri/Di/M hedendaagse opvattingen over morele opvoe-
ding die volgens de derde definitie deugdenbe-
naderingen zijn?

Het is niet eenvoudig op deze vraag een een-
duidig antwoord te geven, met name niet omdat

222

HDACOGISCHi

m de meeste recente publikaties over deugden
en morele opvoeding meta-ethische reflecties
over het verschil tussen een plichtethiek en een
deugdethiek volledig ontbreken. Toch kunnen
we, denk ik, de gestelde vraag bevestigend
beantwoorden. Om te beginnen kan wellicht de
morele opvoedingstheorie van White (1990)
als een deugdenbenadering worden aange-
merkt. Dat is althans mogelijk in het licht van
zijn kritiek op 'law-based conceptions of mora-
lity' en zijn verdediging van een alternatief dat
op de klassieken is geënt. Een duidelijker voor-
beeld van een deugdenbenadering, in de derde
betekenis van het woord, vinden we in een pu-
blikatie van Crittenden (1990). Ofschoon hij
niet expliciet verwijst naar de criteria van een
deugdethiek, verdedigt hij naar eigen zeggen
een Aristotelische benadering van moraliteit en
morele ontwikkeling. Het meest duidelijke en
uitgewerkte voorbeeld van een deugdenbena-
dering vinden we echter in een boek van Carr i
(1991). In deze verhandeling contrasteert hij |
een kantiaans perspectief op moraliteit ('an
i
ethics of Obligation') met een Aristotelische vi-
sie op het morele leven ('an ethics of virtue')
(p. 87). En hij plaatst zijn eigen theorie van mo-
rele opvoeding nadrukkelijk in de laatstge-
noemde traditie.

Ik geef ogenblikkelijk toe dat deze typering
van recent gepubliceerde ideeën nadere uitleg
en ondersteuning verdient. Maar als ik gelijk
heb, valt er toch een benadering aan te wijzen
die duidelijk anders is dan de cognitieve ont-
wikkelingstheorie. Dan is er inderdaad
sprake ;
van een nieuwe ontwikkeling die gebaseerd is
op eeuwenoud gedachtengoed.

Noten

1. Inde eerste fase van zijn denken over morele op-
voeding formuleert Kohlberg verschillende pu"'
ten van kritiek op de 'bag of virtues approach'
(vgl. b.v. Kohlberg, 1970, pp. 31-37).
Opvallend iJ
dat hij in de tweede fase van zi^n denken deze kri-
tiek niet opnieuw aan de orde stelt, terwijl som-
mige punten toch ook betrekking hebben op ui"
'just Community approach'. Denk
bijvoorbeeld
aan het punt dat volgens Kohlberg in empir'S^''
onderzoek geen stabiele en
situatie-overstij-
gende trekken gevonden worden, of aan het
punt dat volgens hem elke lijst van deugden arbi-


-ocr page 230-

trair of ethisch relatief is.

2. De opvatting dat Kohlbergs doel van morele op-
voeding verbonden is met een hele groep van
deugden is bepaald niet origineel. Zo heeft Boyd
(1989) laten zien dat stadium zes in Kohlbergs
theorie correspondeert met zulke deugden als
'benevolence', 'sympathy', 'humility' en 'a sense
of responsibillty'. Al veel eerder kwam Peters tot
de conclusie dat het postconventionele niveau
van moreel denken correleert met "quite a formi-
dable'bagofvirtues" (1981, p. 178). Hun analyse
en argumentatie is echter anders dan de mijne.

Literatuur

Anscombe, G.E.M. (1958). Modern moral philos-
ophy.
Philosophy, 33, 1-19.

Atherton, J.M. (1988). Virtues In moral education:
Objections and replies.
Educational Theory, 38,
299-310.

Boyd, D. (1989). The character of moral devel-
opment. In L. P. Nucci (Ed.),
Moral development
and character education. A dialogue
(pp. 95-123).
Berkeley: MrCutchan Publishing Corporation.

Brandt, R. B. (1981). W. K. Frankena and ethics of vir-
tue. The Monist, 64, 271-292.

Carr, D. (1991). Educating the virtues. An essay on the
philosophical psychology of moral development
and education.
London: Routledge.

Crittenden, P. (1990). Learning to be moral. Philo-
sophical thoughts about moral development.
New Jersey: Humanlties Press International.

^ent. N. J. H. (1984). The moral psychology of the vir-
tues.
Cambridge: Cambridge University Press.

''rankena, W. K. (1970). Prichard and the ethics of vir-
tue. Notes on a footnote.
The Monist, 54, 1-17.

'"'•ankena, W.K. (1973a). The concept of education
today. In J. F. Doyle (Ed.),
Educationaljudgments.
P^persin thephilosophyofeducation{pp.
19-32).
London: Routledge & Kegan Paul.

'''^ankena,W. K.(1973b).ff/)/cj. EnglewoodCliffs, NJ:
Pfentice-Hall.

'''■ankena, W. K. (1973c). The ethics of love conceived
äs an ethics of virtue.
The Journal of Religious

ffWa, r, 21-36.

•^ohlberg, L. (1970). Education for justice: a modern
statement of the socratic view. In L. Kohlberg,
Es-
on moral Development Vol. I: The philo-
^°Phy of moral development Moral stages and
"ïe idea of justice (pp. 29-48). San Francisco: Har-

Per &Row, 1981.

Kohlberg, L. (1971). Stages of moral development as
a basis for moral education. In B. Munsey (Ed.),
Moral development. moral education, and Kohl-
berg. Basic issues in philosophy, psychology, reli-
gion, and education
(pp. 15-98). Birmingham, AL:
Rellgious Education Press.

Kohlberg, L. (1976). The cognitive-developmental
approach to moral education. In D. Purpel & K.
Ryan (Eds.),
Moral education. ...Itcomes with the
territory
(pp. 176-195). Berkeley: Phi Delta
Kappa.

Kohl berg, L. (1978). Revisions in the theory and prac-
tice of moral development. In W. Damon (Ed.),
Moral development (pp. 83-87). San Francisco:
Jossey-Bass Inc.

Louden, R.B. (1984). On some vices of virtue ethics.
American Philosophical Quarterly, 21, 227-236.

Nash, R. J. (1988). The revival of virtue in educational
thinking: a postliberal appralsal.
Educational
Theory, 38,
27-39.

Nucci, L. P. (Ed.) (1989). Moral development and char-
acter education, A dialogue.
Berkeley: MrCut-
chan Publishing Corporation.

Peters, R.S. (1981). Moral development and moral
education.
London: George Allen & Unwin.

Power, C, Higgins, A., & Kohlberg, L. (1989). The
habit of the common life: building character
through democratic Community schools. In LP.
Nucci (Ed.),
Moral development and character
education
(pp. 125-143). Berkeley: MrCutchan
Publishing Corporation.

Rawls, J. (1993). Political liberalism. New York: Co-
lumbia University Press.

Slote, M. (1992). From morality to virtue. New York:
Oxford University Press.

Steutel, J. W. (1992). Deugden en morele opvoeding.
Een vi/ijsgerig-pedagogische studie.
Meppel/
Amsterdam; Boom.

Steutel, J. W., & Spiecker, B. (1995). Rationele passies
en intellectuele deugden.
Algemeen Nederlands
Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 87,1-14.

Straughan, R. (1988). Can ive teach children to be
good? Basic issues in moral, personal and social
education.
Milton Keynes: Open University Press.

Urmson. J.0. (1968). The emotive theory of ethics.
London: Hutchinson University Library.

Watson, G. (1990). On the primacy of character. In O.

Flanagan & A. O. Rorty (Eds.), Identity, character, ttuoiim
and morality. Essays in moral psychology
(pp.
449-469). Cambridge, MA: The MIT Press.

White, J. (1990). Education and the good life. Beyond
the National Curriculum.
London: Kogan Page.

333

no*ao»itcHi


-ocr page 231-

Manuscript aanvaard 5-3-1995

Auteur

J.W. Steutel is als hoofddocent verbonden aan de
vakgroep Pedagogiek van de Vrije Universiteit

Adres: Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amster-
dam.

224

ftDAeoeiscHi
ITUOltK

Abstract

The virtue approach to moral education.
Some conceptual clarifications

J.W. steutel. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
215-224.

There isa lot of talking and writing on education and
virtues nowadays. In spite of this, a clear and convinc-
ing account of the defining characteristics of the vir-
tue approach to moral education is still lacking. This
paper suggests and discusses three different defini-
tions of such an approach. With reference to each
definition It is examined whether the virtue ap-
proach can be distinguished from other main ap-
proaches to moral education, In particular from the
so-called cognitive-developmental approach. It is ar-
gued that only a definition that refers to an ethics of
virtue will have the required differentiating capac-
ity.

-ocr page 232-

Discussie

Internationale publikaties
en kwaliteit

Een onderzoek naar het
publikatiegedrag van
Nederlandse pedagogen en
onderwijskundigen*

P. M. Kroonenberg en R. van der Veer

Samenvatting

In dit artikel wordt betoogd dat het aantal inter-
nationale tijdschriftpubiikaties geproduceerd
binnen een project een goede aanduiding vormt
voor de kwaliteit ervan. Op basis van door de
universiteiten aangeleverde gegevens wordt
overzicht gepresenteerd van de (in-
^er)nationale publikaties van Nederlandse pe-
dagogen en onderwijskundigen. Aan de hand
van dit overzicht wordt een aantal bevindingen
Van de 'VSNU-vIsitatiecommissie-Knoers' van
kritische kanttekeningen voorzien.

'^uim tien jaar geleden vermeldden Van IJzen-
'loom en Van der Veer (1985) de resultaten van
beknopt onderzoek naar de internationale
publikaties van Nederlandse pedagogen en on-
«Icrwijskundigen. Gebruikmakend van de Cor-
porate Index van het Institute of Scientific In-
fonnation (ISI), een bestand waarin vermeld
Wordt hoeveel publikaties een instelling produ-
"^•^ert, stelden zij vast dat Nederlandse onder-
verbluffend weinig in buitenlandse
'■jdschriften publiceerden. Van IJzendoom en
^an der Veer riepen hun collega's op hun leven
beteren temeer daar "steeds vaker gesproken
^ordt over zogenaamde visitatiecommissies

^*eniplaren van het interne rapport dat aan dit ar-
ten grondslag lag en het databestand zijn op-
j'^^agbaar bij de eerste auteur (email:
.leidenuniv.nl).

grotendeels samengesteld uit buitenlandse ex-
perts, die Nederlands onderzoek en onderwijs
zouden moeten doorlichten" (Van IJzendoom
& Van der Veer, 1985, p. 6). De auteius betoog-
den dat dergelijke commissies wel eens een
groot gewicht zouden kunnen toekennen aan
internationale publikaties als indicator voor de
kwaliteit van het verrichte onderzoek.

Intussen is deze voorspelling bewaarheid
geworden en het lijkt interessant na te gaan of
en in hoeverre het publikatiegedrag van de Ne-
derlandse pedagogen (en onderwijskundigen)
veranderd is. Internationale publikaties zullen
uitgangspunt en toetssteen zijn voor de meeste
van de oordelen in dit artikel en daarom zullen
we eerst beknopt aangeven waarom het niet
onredelijk is het aantal internationale publika-
ties van een onderzoeker als een aanduiding
voor zijn onderzoekskwaliteiten te zien. Nadat
we vervolgens onze kwantitatieve resultaten
gepresenteerd hebben, zullen we ten slotte na-
gaan in hoeverre onze resultaten sporen met de
bevindingen van de 'commissie Knoers' die
onlangs in opdracht van de VSNU een rapport
over de kwaliteit van het Nederiands pedago-
gisch en onderwijskundig onderzoek het licht
deed zien
{Quality Assessment of Research.
PedagogicalandEducationalSciences,
'Com-
missie Knoers', 1995).

Internationale publikaties als
kwaliteitsaanduiding

Niemand zal willen beweren dat internationale
publikaties het enige kwaliteitskenmerk zijn of
dat hoge aantallen internationale publikaties
kwaliteit garanderen, maar in het algemeen zal
er een relatie bestaan tussen het aantal interna-
tionale publikaties van een onderzoeker of on-
derzoeksgroep en de kwaliteit van het verrichte
onderzoek. Waarom is het wetenschappelijk
gezien nastrevenswaardig internationaal te pu-
bliceren en waarom dienen wij internationale
publikaties in het algemeen wat hoger aan te
slaan dan nationale?

Ten eerste (zie ook Van IJzendoom & Van
der Veer, 1985) wordt het forum van discussie
bij een intemationale publikatie enorm uitge-
breid. Voor de voortgang van de wetenschap is
het essentieel dat men zijn gedachten blootstelt
aan kritiek en deze kritiek kan des te beter uit-

225

HDACOOHCHi
IlUDttM

<99€(73)22i-3U


-ocr page 233-

geoefend worden naarmate het aantal deskun-
digen dat in principe van een gedachte kennis
kan nemen groter is. De redactie van een voor-
aanstaand internationaal tijdschrift beschikt, in
principe, over een groter aantal deskundige
beoordelaars dan een nationaal tijdschrift. In-
ternationale publikaties (boeken, tijdschriften)
worden in het algemeen door meer deskundi-
gen gelezen. Door internationaal te publiceren
maakt men zich dus kwetsbaarder en dit is gun-
stig voor de voortgang van de wetenschap.

Ten tweede (Van Uzendoom & Van der
Veer, 1985) geldt ook in de wetenschap de eis
van wederkerigheid. Nederlands onderzoek
leunt vaak zwaar op buitenlands onderzoek en
indien men dit buitenlandse onderzoek kritisch
verwerkt, dient men de buitenlandse onder-
zoekers in principe van deze kritiek op de
hoogte te stellen. Indien dit niet gebeurt, kan er
geen open kritische dialoog plaatsvinden en
wordt het internationale wetenschappelijke fo-
rum niet in staat gesteld zijn werk te doen. Men
kan slechts van kritiek profiteren als men er van
in keimis wordt gesteld. Bovendien lijkt het
ook niet eerlijk het buitenland onze diepe in-
zichten te onthouden. In de wetenschap geldt
het zogeheten communaliteitsbeginsel (Mer-
ton, 1973), hetgeen we in dit geval zouden kun-
nen weergeven met het gebod: "Gij zult Uw
collega's in kennis stellen van Uw jongste be-
vindingen". Ten slotte geldt dat de voortgang in
de wetenschap gebaat is bij pluriformiteit. Op
de wetenschappelijke markt mogen onze exoti-
sche inzichten niet ontbreken en juist als men
van mening is dat het in internationale weten-
schappelijke tijdschriften gepresenteerde on-
derzoek eenzijdig (positivistisch, empiristisch,
a-theoretisch, etc.) van aard is, dan dient men in
het belang van de wetenschap de eigen afwij-
kende inzichten met kracht aan de man te bren-
gen. Het tegenargument dat voor bepaald we-
tenschappelijk onderzoek eenvoudigweg geen
internationale belangstelling bestaat, lijkt ons
niet sterk. Typerend voor
wetenschappelijk on-
derzoek is nu juist dat het een boven-lokale
strekking heeft die aan een van de redacties van
«oAsoeii^f denualmeerdan 100 opvoedkundige of onder-
tTUBiÊK wijskundige ISI-tijdschriften duidelijk te ma-
ken moet zijn.

Bovenstaande argumenten impliceren dat
een internationale gedachtenwisseling in prin-
cipe gewenst en vruchtbaar is. Nu zou men nog

kunnen beweren dat het loutere feit dat iemand
er in slaagt aan dit internationale debat deel te
nemen nog niets zegt over de kwaliteit van zijn
bijdrage, met andere woorden, dat internatio-
nale produktiviteit in het geheel niet samen-
hangt met kwaliteit. Dit argument lijkt ons niet
geheel overtuigend. Immers, vooraanstaande
mtemationale tijdschriften beschikken in prin-
cipe over de meest deskundige beoordelaars
(omdat zij uit een groter reservoir van beoorde-
laars kuimen kiezen). Ook hanteren zij een ho-
ger afwijzmgspercentage dan lokale tijdschrif-
ten. Dit betekent dat iemand die er in slaagt
internationaal te publiceren in het algemeen
een zware intercollegiale toets heeft doorstaan.
Iets soortgelijks geldt voor publikaties bij gere-
nommeerde intemationale uitgevers die veelal
over zeer deskundige lezers beschikken die
manuscripten of boekvoorstellen op hun
waarde kunnen schatten. Intemationale publi-
katies zullen dus door de bank genomen van
voldoende kwaliteit zijn en van een hogere
kwaliteit zijn dan nationale. Derhalve is het
niet onredelijk bij de beoordeling van de kwali-
teit van een onderzoeksproject de produktivi-
teitsmaat van het aantal intemationale publika-
ties zwaar te laten wegen.

Op gevaar af de wetenschap te profaniseren
en de metafoor van de markt verwisselend voor
die van de sport, kan men dit ook als volgt in-
zien. Velen zijn in staat schaak- of fierljcp-
kampioen van het dorp te worden en sommigen
zullen zich op grond van dit resultaat onver-
slaanbaar wanen. Maar het is duidelijk dat hun
ware kwaliteiten pas blijken bij de interregio-
nale kampioenschappen en dat niet iedereen
aan de lOC-normen kan voldoen.

Overigens zij hier, wellicht ten overvloede,
vermeld dat wij niet willen stellen dat (intcr)-
nationale produktiviteit de enige maat is voor
iemands kwaliteiten als onderzoeker. Uiter-
aard vallen er nog veel andere kwaliteitscriteria
voor onderzoekers te bedenken (vgl. Beekman,
1986). Te denken valt aan uitnodigingen voor
lezingen, lidmaatschappen van redacties van
vooraanstaande tijdschriften, veelvuldige refe-
renties aan het verrichte werk, verworven sub-
sidies en prijzen, eredoctoraten e.d. (Overigens
zijn deze 'onderscheidingen' veelal het gevolg
van veelvuldige en baanbrekende internatio-
nale publikaties op het vakgebied). Ook zal er
wel een onderzoeker te bedenken zijn die met


-ocr page 234-

één publikatie het aanzien van zijn vak heeft
veranderd (en dus van grote betekenis was voor
zijn discipline) en daarna weinig meer heeft la-
ten zien (en dus weinig produktief was). De
hieronder te presenteren bescheiden citatie-
analyse vormt een eerste poging althans één
van dergelijke kwaliteitsindices te verdisconte-
ren. Wel willen we waarschuwen tegen het met
dédain neerkijken op het tellen van publikaties
en het zonder meer de voorkeur geven aan het
eigen kwalitatieve oordeel. Immers, elke inter-
nationale publikatie heeft voldaan aan de
strenge maatstaven van minstens drie collega's
die niet bij voorbaat minder intelligent of eru-
diet zijn dan wijzelf. Het zou van hovaardig-
heid getuigen deze oordelen van buitenlandse
collega's zonder meer terzijde te schuiven (bij-
voorbeeld, omdat gebleken is dat het 'peer-
review' systeem niet onfeilbaar is) ten faveure
van het eigen diepzinnige oordeel. Met andere
woorden, met moet met zeer goede argumenten
komen wil men het werk van een internationaal
veel publicerende collega op kwalitatieve
gronden afwijzen.

Na aldus het belang van internationale pu-
blikaties als kwaliteitsaanduiding benadrukt te
hebben, gaan we nu over tot de evaluatie van
het publikaticgedrag van Nederlandse pedago-
gen en onderwijskundigen op dit terrein. Hier-
bij zal blijken dat zelfs tellen enige intelligentie
vergt.

Het turven van (inter)nationale
publikaties. Enige methodolo-
gische problemen

Bij onze berekeningen van de aantallen publi-
l^ties zijn wc uitgegaan van de gegevens die de
instellingen ter beschikking hebben gesteld aan
de VSNU-commissie-Knoers. Door elke uni-
versiteit is een aantal projecten beschreven en
bij elk project is een lijst weten-schappclijke pu-
blikaties gegeven voor de jaren 1990-1994 (de
zogeheten output). Daarnaast heeft iedere uni-
versiteit aangegeven hoeveel onderzocksuren
door elk project in die vijf jaren zijn gespen-
deerd (de zogeheten input). Gezien de belan-
gen die op het spel stonden zal het niet verbazen
dat deze gegevens niet geheel betrouwbaar zijn
tóe Kroonenberg & Van der Veer, 1995)'. We

beperken ons hier tot de rubriceringsproble-
men die zich voordoen bij de opgevoerde pu-
blikaties.

1) Het eerste probleem rijst bij de definitie
van wat mag gelden als een internationaal arti-
kel. Wij hebben ervoor gekozen dit te lezen als
'een publikatie in een internationaal weten-
schappelijk tijdschrift'. Dit betekent dat in het
Engels etc. gestelde artikelen in Nederlandse
tijdschriften door ons naar de categorie Neder-
landse publikaties zijn verwezen. Als gevolg
hiervan zijn met name enige artikelen in
Come-
nius
en het Tijdschrift voor Onderwijsresearch
als Nederiandse publikatie gerekend.

2) Het tweede probleem is aan te geven wat
als artikel mag gelden. We hebben ervoor ge-
kozen (als zodanig herkenbare) boekbespre-
kingen, 'letters to the editor', en 'abstracts' niet
als artikel te erkennen. Uitzonderiijk korte bij-
dragen (1 ä 2 pp.) zijn wel gehandhaafd. Verder
is een groot aantal Engelstalige rapporten over
(delen van) computerprogramma's, met name
bij de RUG, buiten alle tellingen gehouden.

3) Het derde probleem is te bepalen wat een
internationaal wetenschappelijk tijdschrift is.
Zeer veel van de opgevoerde tijdschriften
(bijv.,
Insights; Linux; Rasch Measurement)
kwamen niet voor op de ISI-Iijsten, en zijn niet
te vinden in het landelijke Online-Pica-
bestand. Slechts in een enkel geval (bijv.,
Acti-
vity Theory)
was het ons bekend dat het in feite
slechts om een nieuwsbrief of clubblad ging.
Noodgedwongen zijn we uitzonderlijk liberaal
geweest in het accepteren van periodieken als
internationaal wetenschappelijk tijdschrift.
Het vermoeden bestaat echter dat deze catego-
rie 'vervuild' is door tijdschriften die in feite
geen volwassen beoordelingssysteem kennen.
Als dit vermoeden juist is, zal deze omstandig-
heid de relatie tussen internationale produktie
en kwaliteit dus doen afnemen.

4) De categorie internationale wetenschap-
pelijke boekpublikaties levert nog veel meer
problemen op. Kiest men er voor deze rubriek
te definiëren als 'bock(hoofdstukken) bij gere-
nommeerde internationale of internationaal
opererende wetenschappelijke uitgevers', dan
blijkt deze vrijwel leeg. Nogal wat intematio- «ruoi/»
nale boeken zijn uitgegeven door obscure bui-
tenlandse (bijv.. Lisboa: Dom Quixote; Se-
villa: Servicio Andaluz de Salud; Moscow:
September Publishing Company, etc.) of be-

ffDAOOOfSCNC


-ocr page 235-

kende dan wel onbekende Nederlandse uitge-
vers (bijv.. De Lier: ABC; Utrecht: Bishop
Bekkers Foundation; Utrecht: Lemma; Am-
sterdam: Het Spmhuis, Ljouwert: De Fryske
Akademy, etc.) van wie het vermoeden bestaat
dat zij de bijdragen niet hebben onderworpen
aan een 'peer review' proces en dat zij niet in
staat zijn boeken in het buitenland te distribue-
ren. In een enkel geval lijkt het internationale
boek in feite niet meer te zijn dan een in het En-
gels gesteld intern of extern rapport, terwijl ook
proceedmgs veelvuldig als boek vermomd blij-
ken te zijn. Bij gebrek aan heldere criteria bleek
het voor ons nagenoeg ondoenlijk een scherp
onderscheid te maken tussen 'echte' en
'onechte' internationale wetenschappelijke
uitgevers, tussen boeken en proceedings, en
(soms) tussen boeken en interne rapporten.
Noodgedwongen hebben we daarom uiteinde-
lijk alleen het onderscheid 'internationaal arti-
kel
VS. internationaal overig' gehanteerd en in
de categorie 'internationaal overig' vrijwel
alles geaccepteerd. Het vermoeden is dus dat
deze laatste categorie in veel ernstiger mate
'vervuild' is dan de categorie 'internationale
artikelen';

5) De categorie nationale artikelen leverde
geen speciale problemen op. Enige periodieken
(bijv..
Documentatieblad Nadere Reformatie-,
Documentatieblad voor de Geschiedenis van
de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken)
waren ons niet bekend als wetenschappelijk
tijdschrift, maar bij gebrek aan heldere criteria
hebben we (vrijwel) alles in deze categorie
meegeteld.

6) Wat resteert zijn Nederlandse publika-
ties die niet in een tijdschrift opgenomen zijn
(boekpublikaties, handboeken, externe rappor-
ten, proceedings etc.). Als er één categorie is
waar rijp en groen op onnavolgbare wijze door
elkaar gemengd zijn, dan is het deze. Zeer po-
pulair blijken publikaties door GION, RION,
rrs, ISOR, SVO en aanverwante instellingen,
terwijl ook diverse stichtingen (bijv., Stichting
Kinderstudies) vele publikaties hebben uitge-
geven. Het komt ons voor dat dergelijke publi-

fÊDAsaaitffi katies niet geheel te vergelijken zijn met uitga-
sTvoit» ven door 'echte' uitgevers. Het schrappen van
dergelijke publikaties zou aanzienlijke gevol-
gen hebben voor sommige projecten (in één ge-
val zouden ruim 80 van de 114 boekpublikaties
vervallen).

Op grond van deze overwegingen zou men
dus mogen vermoeden dat de vier produktivi-
teitsmaten niet gelijkwaardig zijn. In het bij-
zonder vak te verwachten dat tijdschriftpubli-
katies een betere kwaliteitsmdicator vormen
dan niet-tijdschriftpublikaties. Anders gezegd,
men kan willekeurig welk produkt vermom-
men als wetenschappelijk rapport of boek, bij-
voorbeeld door het zelf uit te geven, maar bij
wetenschappelijke tijdschriften ligt dit iets
moeilijker. Bij het bepalen van de kwaliteit van
een onderzoeksproject kan men dus in het alge-
meen beter afgaan op het aantal gepubliceerde
(internationale) artikelen dan op de overige pu-
blikaties. Nederlandse niet-tijdschriftpubli-
katies vormen een zeer heterogene en sterk ver-
vuilde categorie en een positieve samenhang
van het aantal publikaties in deze categorie met
de kwaliteit van een onderzoeksproject valt op
voorhand niet te verwachten.

De (inter)nationale publikaties
in beeld

Allereerst bekijken we de gemiddelde aantal-
len publikaties per project per fte per jaar (zie
Tabel 1). Het aantal internationale tijdschrift-
publikaties (volgens onze redenering de beste
aanduiding van kwaliteit) blijkt sterk uiteen te
lopen van 0.08 tot 2.96 bij een gemiddelde van
0.85. Dat wil zeggen, dat Nederiandse pedago-
gen (inclusief aio's) gemiddeld bijna één inter-
nationaal artikel per jaar publiceren indien zij
het gehele jaar aan onderzoek zouden besteden
en indien wij alle opgevoerde internationale
tijdschriften als zodanig erkennen. Dit gemid-
delde is bescheiden, maar ligt overigens niet
dramatisch ver onder dat van de psychologen
en onder dat wat internationaal gebruikelijk is
('Commissie Frijda', p. 11). Absolute koploper
op dit terrein is het project van Duker (2.96), op
afstand gevolgd door de projecten van Van der
Voort (2.25), Moonen (1.99), Van Uzendoorn
(1.85), en Van der Linden (1.82). In de catego-
rie 'overige internationale publikaties' (waar-
van wij betoogd hebben dat die ais kwaliteitsin-
dicator minder betrouwbaar is) vinden we
geheel andere koplopers, te weten de projecten
van Creemers (3.83), Dronkers (2.83), Van
Gent (2.41), Nakken (2.05), en Ruijssenaars
(1.76).


-ocr page 236-

Overzicht van het gemiddeld aantal publikaties per fte per project (91-94)

Project
Univ.

Proj. Leider

Internationaal
Artikel Overige

Nationaal
Artikel Overige

ISIi.4

ISI

Geen ISI

UT

1

Nijhof

1.49

1.60

0.37

1.08

0.00

0.48

1.00

UT

2

Dijkstra

1.33

1.26

0.31

0.77

0.56

0.87

0.45

UT

3

Moonen

1.99

1.20

0.00

2.10

0.03

0.61

1.37

UT

4

Scheerens

1.16

0.80

1.16

1.56

0.10

0.15

1.00

UT

5

Van der Linden

1.82

1.75

0.29

1.53

0.86

1.39

0.44

RUL

1

Van Uzendoorn

1.85

1.64

1.89

2.60

0.71

1.17

0.68

RUL

2

Van der Voort

2.25

0.56

1.91

2.70

0.45

0.90

1.35

RUL

3

Ruijssenaars

0.97

1.76

2.87

4.63

0.37

0.46

0.51

RUL

4

Van Gent

1.04

2.41

1.74

1.89

0.09

0.09

0.94

RUL

5

Du Bois-Reymond

0.94

1.73

1.22

3.17

0.07

0.14

0.79

RUL

6

Boekaerts

0.95

1.22

0.91

2.13

0.18

0.40

0.55

RUL

7

Ippel

0.08

0.42

0.08

0.50

0.00

0.08

0.00

RUG

1

Dekker

1.55

1.45

1.50

1.61

0.21

0.52

1.04

RUG

2

Nakken

0.48

2.05

1.72

3.92

0.11

0.18

0.29

RUG

3

Van der Kamp

0.42

1.67

1.55

2.74

0.06

0.18

0.24

RUG

4

Koster

0.50

0.93

0.89

1.61

0.04

0.18

0.32

RUG

5

Creemers

0.75

3.83

2.93

8.57

0.15

0.15

0.60

UVA

1

Dronkers

1.63

2.83

3.59

5.76

0.33

0.43

1.20

UVA

2

Van Hout

0.19

1.13

2.26

5.09

0.00

0.00

0.19

UVA

3

De Glopper

1.28

0.77

2.82

2.82

0.68

0.94

0.34

UVA

4

Van Wieringen

0.14

1.64

0.41

1.74

0.00

0.00

0.14

UVA

5

De SavorninL.

0.56

0.51

0.86

0.81

0.00

0.00

0.56

UVA

6

Hermanns

0.58

1.10

1.33

1.49

0.29

0.42

0.16

UVA

7

Defares

0.22

0.89

1.67

4.44

0.11

0.11

0.11

VU

1

Van Oers

1.16

0.47

1.86

1.74

0.12

0.35

0.81

VU

2

Spiecker

0.79

0.67

1.76

1.76

0.00

0.30

0.48

VU

3

Baartman

0.54

1.02

2.16

4.19

0.00

0.00

0.54

VU

4

Van der Leij

1.13

1.05

1.58

4.77

0.68

0.68

0.45

UU

1

Meeus

0.92

1.01

1.44

2.24

0.34

0.55

0.37

UU

2

Imelman

0.65

1.08

1.08

1.88

0.00

0.00

0.65

UU

3

Kanselaar

0.46

0.84

0.66

3.16

0.02

0.09

0.38

UU

4

Rispens

0.36

0.42

1.19

2.02

0.24

0.24

0.12

UU

5

Stevens

0.18

1.04

0.31

1.84

0.00

0.00

0.18

kun

1

Gerris

0.54

0.62

0.75

1.78

0.21

0.37

0.17

kun

2

Van Acker

0.45

0.75

0.45

1.79

0.00

0.00

0.45

kun

3

De Bruyn

0.42

0.42

0.63

0.91

0.17

0.24

0.17

kun

4

Simons

0.49

1.20

0.60

1.64

0.08

0.18

0.31

kun

5

Wildemeersch

0.54

1.01

0.90

2.01

0.00

0.04

0.50

kun

6

Van Bon

0.71

0.71

1.67

1.61

0.48

0.54

0.18

kun

7

Duker

2.96

0.85

0.99

1.97

0.99

1.69

1.27

kun

8

Van Haatten

0.63

0.63

2.02

1.07

0.04

0.08

0.56

Totaal

0.85

1.19

1.25

2.32

0.19

0.35

0.51

Noot: De getallen In de Tabel vertegenwoordigen het gemiddeld aantal publikatiej per jaar per fte. waarbij fte is gedefi-
"i**rd als het gemiddeld aantal
eerste^eldstroom-medewerkerj (inclusief aio's) van een eenheid ervan uitgaande dat zij
►»Un
volledige tijd aan onderzoek kunnen besteden. In werkelijkheid gaat het dus om twee keer zoveel full time aanstellin-

9*n, uitgaande van onderzoeksaanstellingen van 50%. 229

•^»nda: ISI - artikelen uit tijdschriften opgenomen in het ISl-bestand (zie tekst); ISIi.4 - ISl-artikelen met een impact groter
9«lijk aan .4; Geen ISI. artikelen in internationale tijdschriften die niet opgenomen zijn in het ISl-bestand. De gebruikte im-
Wctcijferj zijn die van 1993, of die van 1991 als die van 1993 niet voorhanden waren.

-ocr page 237-

Kijken we naar de nationale tijdschriftpu-
blikaties, dan blijkt dat de Nederlandse peda-
goog gemiddeld iets meer dan één artikel (1.25)
per jaar in een Nederlands tijdschrift publiceert
(weer ervan uitgaande dat het gehele jaar aan
onderzoek besteed wordt). De projecten die ex-
celleren op dit terrein, zijn de projecten van
Dronkers (3.59), Creemers (2.93), Ruijsse-
naars (2.87), De Glopper (2.82), en Van Hout
(2.26). In de volgens ons kwalitatief minst be-
trouwbare categorie 'overige Nederlandse pu-
blikaties' vinden wij als topprojecten de pro-
jecten van Creemers (8.57), Dronkers (5.76),
Van Hout (5.09), Van der Leij (4.77), en Ruijs-
senaars (4.63).

Reeds op grond van deze beperkte gegevens
zou men kunnen vermoeden dat de categorie
'internationale artikelen' zich onderscheidt
van de andere drie categorieën. Immers, geen
van de prominenten uit deze categorie blinkt uit
in de andere categorieën, terwijl de projecten
van Creemers, Dronkers, en Ruijssenaars geza-
menlijk hoog scoren in de categorieën 'overige
internationale publikaties', 'Nederlandse arti-
kelen', en 'overige Nederlandse publikaties'.
Zou het wellicht zo zijn dat voor de Neder-
landse pedagogiek als geheel geldt dat de pro-
duktie in de laatstgenoemde categorieën sterk
samenhangt, terwijl de produktie van interna-
tionale artikelen een aparte categorie vormt?
Teneinde dit na te gaan, hebben we de correla-
tie tussen de scores in deze categorieën bepaald
(zie Tabel 2). Uit Tabel 2 lezen we af dat het
aantal intemationalé artikelen inderdaad niet
samenhangt met de produktie in de categorie
'Nederlandse artikelen' (r = .12) en die in de
categorie 'overige Nederlandse artikelen' (r =
-.01). Verrassender is wellicht dat er ook geen
noemenswaardige correlatie is tussen het aan-
tal internationale artikelen en het aantal Pro-
dukten m de categorie 'overige internationale
publikaties' (r =. 15). Deze bevinding, gevoegd
bij de relatief hoge onderlinge correlaties (van r
= .41 tot /• = .70) tussen de categorieën 'overige
internationale publikaties', 'Nederlandse arti-
kelen', en 'overige Nederlandse publikaties',
lijkt erop te wijzen dat er inderdaad sprake is
van verschillende publikatietradities: er is een
groep projecten die bij uitstek publiceert op de
nationale markt en in het gebied van de 'ove-
rige internationale publikaties' en er is een
groep die mikt op het forum van de inter-
nationale tijdschriften en die zich soms wel,
soms niet in het nationale debat mengt. Gezien
onze eerdere argumenten en de gemaakte aan-
tekeningen bij de diverse categorieën denken
wij dat de strategie van deze laatste groep we-
tenschappelijk gezien de voorkeur verdient. De
Tabel laat ook zien dat het aantal dissertaties
per (niet-aio) eerste geldstroom wp alleen
enige samenhang vertoont met de Nederiandse
produktie. Naar de achtergrond hiervan kunnen
we slechts gissen.

Correlaties tussen Publikatiecategorieén

Internationaal

Nationaal

Publikatiecategorie

ISI^.4

ISI

Geen
ISI

Artikel

Overig

Art.

Overig

ISI: lmpact^.4
IS!

Geen ISI

1.00
.92
.18

1.00
.38

1.00

Internationale Artikelen

.68

.84

.81

1.00

Internationaal Overig
Nationale Artikelen
Nationaal Overig

.05
.18
.06

.01
.03
-.08

.24
.17
.07

.15
.12
-.01

1.00
.41
.64

1.00
.70

1.00

Dissertaties/fte

.17

.11

-.13

-.01

-.01

.41

.27

Legenda: ISI = artikelen uit tijdschriften opgenomen in het ISl-bestand (zie tekst); ISIi.4 = ISl-artikelen met een 1993 impact
groter gelijk aan .4; Geen ISI = artikelen uit internationale tijdschriften die niet opgenomen zijn in het ISl-bestand. Disserta-
ties/fte = gemiddeld aantal dissertaties per jaar per gemiddeld aantal eerste-geldstroom medewerkers minus aio's.

Hierboven vermeldden we dat we bij gebrek
aan heldere criteria alle opgevoerde internatio-
nale tijdschriften als zodanig erkend hebben.
We kunnen echter een poging doen een verdere
schifting in deze categorie aan te brengen door
na te gaan welke tijdschriften opgenomen zijn
in de bestanden van de ISI (Institute for Scienti-


230

ftoAeoeiscHi

STUOltM

-ocr page 238-

fic Infonnation) en welke niet. De ISI selec-
teert tijdschriften op kwaliteit (onder andere
wordt gekeken naar de review-procedure en de
mate waarin artikelen geciteerd worden in an-
dere tijdschriften) en beheert thans het meest
volledige bestand van internationale tijdschrif-
ten dat er bestaat. De kans dat een gezagheb-
bend tijdschrift in dit bestand ontbreekt is mini-
maal. Opname van een tijdschrift m dit bestand
vah dus als een soort minimale kwaliteitsga-
rantie te beschouwen. Daarnaast heeft het pu-
bliceren m ISI-tijdschriften het voordeel dat
een artikel deel uitmaakt van een volledig ont-
sloten databank (via
Current Contents en de
(Social) Science Citation Index), zodat Engels-
lezende collega's in biimen- en buitenland
kermis kuiuien nemen van het gerapporteerde
onderzoek, zelfs zonder het tijdschrift te bezit-
ten.

Het blijkt dat hantering van het ISI-crite-
rium een kleine verschuiving aanbrengt in de
rangorde van de topprojecten op tijdschriften-
gebied (zie Tabel 1). Het project van Duker
(1.69) blijft koploper, terwijl de projecten van
Van der Linden (1.39), Van IJzendoom (1.17),
en Van der Voort (0.90) hun positie handhaven.
Het project van Moonen (0.61) valt echter weg
ten gunste van het project van De Glopper
(0.94). Kijken we naar de correlaties tussen de
eerder genoemde categorieën en het aantal pu-
blikaties in ISI- dan wel niet-ISI tijdschriften,
dan blijkt dat de scores in niet-ISI tijdschriften
iets meer samenhangen met de scores in de ca-
tegorieën 'overige internationale publikaties',
'Nederlandse publikaties', en 'overige Neder-
landse publikaties' (zie Tabel 2).

We zouden kunnen proberen de lat nog iets
hoger te leggen door zogenaamde impactcij-
fers in ogenschouw te nemen. Het impactcijfer
voor 1994 van, bijvoorbeeld,
Zeitschriftfir Pä-
dagogik
wordt bepaald door het aantal verwij-
zingen in alle tijdschriften uit 1994 naar de in
de voorafgaande twee jaar verschenen publika-
ties in
Zeitschrift för Pädagogik te delen door
het aantal artikelen dat in die jaren verschenen
is in
Zeitschrift ßr Pädagogik. Impactcijfers
zijn problematisch omdat ze mede reflecteren
hoe groot de lezerskring van een tijdschrift is.
De lezerskring van een tijdschrift wordt echter
ook bepaald door toevallige factoren als de om-
vang van een discipline (psychiatrische tijd-
schriften hebben, bijvoorbeeld, vaak een hoge

impact) en het al dan niet verbonden zijn van
het blad aan het lidmaatschap van een bepaalde
beroepsvereniging. Bovendien fluctueren im-
pactcijfers nogal. Idealiter zijn impactcijfers
echter geschikt om binnen een bepaalde
(sub)discipline na te gaan naar welke tijdschrif-
ten het meest verwezen wordt. Dit verwijzings-
gedrag hangt waarschijnlijk samen met de
status die een tijdschrift heeft. Binnen een be-
paalde (sub)discipline kutmen zo frequent ge-
citeerde tijdschriften van tijdschriften met een
lagere status onderscheiden worden. In het ver-
leden heeft de 'commissie Frijda' (de commis-
sie die de kwaliteit van het psychologisch on-
derzoek onderzocht) gekeken naar tijdschriften
met een impactcijfer van hoger dan .4 respec-
tievelijk .9. De conmiissie (Commissie Frijda,
1994, p. 11) was van oordeel dat het laagste cri-
terium het meest voldeed. Als wij dit criteriimi
hanteren (index > .4) dan vinden er wederom
geringe verschuivingen plaats in de ranglijst
van topprojecten. De drie projecten van Duker
(.99), Van der Linden (.86) en Van IJzendoom
(.71) blijven de ranglijst aanvoeren, terwijl het
project van Van der Voort (0.45) wegvalt ten
gunste van dat van Van der Leij (.68) dat zijn
vierde plaats moet delen met het project van De
Glopper (.68).

Dat een auteur zijn artikelen geplaatst weet
te krijgen in veel-geciteerde internationale tijd-
schriften zegt veel over zijn niveau, maar het
betekent nog niet dat deze auteur zelf veel geci-
teerd wordt. Het staat echter buiten kijf dat cita-
ties door vakgenoten een additionele en expli-
ciete erkenning inhouden van de kwaliteit en
het belang van iemands onderzoek. Het vast-
stellen van het aantal malen dat iemand in een
zekere periode geciteerd werd in de internatio-
nale vakpers is daarom een belangrijke me-
thode om iemands onderzoekskwaliteiten te
bepalen. Het is ook een methode die wat ver-
fijnder is dan het mechanische tellen van arti-
kelen en bladzijden en die recht doet aan de
hierboven vermelde imaginaire collega die met
één hoogwaardige publikatie het aanzien van
het vak veranderde. Wij hebben daarom een be-
scheiden citatie-analyse uitgevoerd voor de pe- ^^'
riode 1991 tot september 1994 op basis van de
STUOltM
SSCI-gegevens. Een dergelijke analyse stelt
ons in staat te zien hoe vaak een bepaalde
auteur (van een boek of artikel, ongeacht de
herkomst) in een ISI-tijdschrift wordt geci-


-ocr page 239-

teerd. Om praktische redenen is deze voorlo-
pige analyse uitgevoerd op eerste auteur, het-
geen een vertekening kan opleveren. Co-
auteurs hebben soms een belangrijker aandeel
in een publikatie dan een eerste auteur die bij-
voorbeeld op een reeks artikelen moet promo-
veren. In de hoop dat strategieën voor de bepa-
ling van de auteursvolgorde landelijk niet al te
sterk verschillen en in de hoop dat eventuele
onnauwkeurigheden verzacht worden door ag-
gregatie op projectniveau hebben we niettemin
het aantal citaties per project voor de genoemde
periode bepaald (zie Kroonenberg & Van der
Veer, 1995 voor details). Deze nieuwe kwali-
teitsindex levert het volgende beeld. Koploper
is het project van Van IJzendoom (RUL 1) met
135 citaties, gevolgd door de projecten van Si-
mons (KUN 4) met 89, Moonen (UT 3) met 75,
Duker (KUN 7) met 38, en Dijkstra (UT 2) met
37. Het is overigens interessant dat aldus be-
paalde citatie-cijfers per fte een correlatie laten
zien met het aantal publikaties in internationale
tijdschriften (r = .78 voor internationale artike-
len en r = .75 voor ISI-tijdschriften).

Conclusies ten aanzien van de
produktiviteit

Onze eerste conclusie ten aanzien van de pro-
duktiviteit dient een positieve te zijn. Hoewel
de getallen die Van IJzendoom en Van der
Veer (1985) vermeldden niet zonder meer ver-
gelijkbaar zijn met de resultaten van onze bere-
keningen valt toch niet aan de conclusie te ont-
komen dat sinds 1985 het aantal internationale
publikaties van Nederlandse pedagogen sterk
is gestegen. Met tegenzin dan wel
con amore,
aarzelend dan wel trefzeker, de Nederlandse
pedagoog is de weg van de internationale pu-
blikaties ingeslagen. Kijken we per project
naar het aantal internationale tijdschriftpubli-
katies, dan is het project-Duker (KUN 7) de on-
betwiste koploper (ook in 1985 behoorde Du-
ker overigens tot de vier meest producerende
pedagogen en onderwijskundigen). Afhanke-
lijk van de gehanteerde meetlat volgen hierop
de projecten van De Glopper (UVA 3), Moo-
nen (UT 3), Van IJzendoom (RUL 1), Van der
Leij (VU 4), Van der Linden (UT 5), en Van der
Voort (RUL 2).

Als we naar de produktie van tijdschriftarti-
kelen van universiteiten als geheel kijken, dan
valt op dat de Universiteit van Twente (1.57),
de Rijksuniversiteit Leiden (1.16) en de Vrije
Universiteit (.85) tot de internationaal meest
produktieve universiteiten behoren. Zouden
we ook de impactcijfers (index > .4) in be-
schouwing nemen, dan staat de Rijksuniversi-
teit Leiden (.29) aan de top, gevolgd door de
Universiteit van Twente (.25), de Universiteit
van Amsterdam (.19) en de Vrije Universiteit
(.18).

Als wij toch een kritische opmerking ten
aanzien van de internationale produktiviteit
zouden moeten maken, dan is het de volgende.
Het gebod om intemationaal te publiceren
wordt nog te vaak opgevat als het gebod om een
publikatie in het Engels te stellen. Maar dit zijn
twee wezenlijk verschillende zaken. Een inter-
nationale publikatie (d.w.z. een publikatie in
een echt intemationaal tijdschrift of bij een ge-
renommeerde internationale of intemationaal
opererende uitgever) ondergaat een strenge in-
tercollegiale toetsing, bereikt veel kritische le-
zers en voldoet daarmee aan het ideaal dat wij
hierboven geformuleerd hebben. In het Engels
(Frans, Duits etc.) geschreven brochures, rap-
porten of boeken die door lokale uitgevers,
stichtingen, of vakgroepen worden uitgegeven,
worden in het algemeen slechts minimaal ge-
toetst op kwaliteit en bereiken slechts een
kleine groep lezers. Dergelijke publikaties zijn
slechts in schijn intemationaal en dienen onzes
inziens op één lijn gesteld te worden met niet-
'gerefereede' nationale publikaties. Naar onze
mening zijn er nog te veel van dergelijke publi-
katies en dienen deze publikaties op de intcma-
tionalc markt aangeboden te worden (er van
uitgaande dat dit nog niet gebeurd is). Een aan-
tal van deze publikaties zal hierbij sneven om-
dat zij van lokaal of generlei belang zijn, andere
publikaties zullen een verrijking voor de we-
tenschap blijken. We dienen er dus naar te stre-
ven de vele tientallen, zo niet honderden, in het
Engels gestelde rapporten, artikelen, boeken,
proceedings etc. om te werken tot volwaardige
intemationale publikaties. Aangezien de bar-
rière om in het Engels te schrijven kennelijk al
genomen is, kan deze laatste stap niet groot
meer zijn.


232

noAcoeitCHi

STUDliM

-ocr page 240-

Vergelijking met de
bevindingen van de 'Commissie
Knoers'

Zoals gezegd lijkt het interessant de door ons
berekende produktiviteitscijfers te vergelijken
met de oordelen die onlangs door de internatio-
nale visitatiecommissie onder voorzitterschap
van prof. Knoers geveld zijn. Deze commissie
heeft met behulp van de standaardcriteria van
de VNSU gekeken naar dezelfde gegevens die
ten grondslag liggen aan onze berekeningen^.
De commissie kende cijfers toe aan de kwali-
teit, produktiviteit, relevantie, en levensvat-
baarheid van het onderzoek die door ons met
twee zijn vermenigvuldigd teneinde de over-
eenkomst met klassieke rapportcijfers (en dus
de leesbaarheid) te vergroten.

Een hoog cijfer voor kwaliteit kon, onder
andere, verkregen worden indien het onder-
zoek origineel was, een goede bijdrage vormde
aan de wetenschap, en indien het niveau van de
publikaties hoog was. Bij dit laatste aspect
heeft de commissie rekening gehouden met im-
pactcijfers. Helaas wordt niet vermeld hoe dit
gebeurd is.

De beoordeling van de produktiviteit van
een project was, onder andere, afhankelijk van
het aantal dissertaties en reguliere publikaties.
t)e commissie maakt gewag van een ' 1 and 2
nile' die gehanteerd zou zijn ter weging van de
'output' ('Commissie Knoers', p. 7). Helaas is
deze regel op volstrekt duistere wijze geformu-
leerd, zodat ook de oordelen over de produkti-
viteit van een project niet gereproduceerd kun-
nen worden'.

De relevantie van onderzoek werd bepaald
door na te gaan welke bijdrage het onderzoek
leverde aan het pedagogisch kennisbestand en
aan de pedagogische praktijk en maatschappe-
lijke ontwikkelingen m het algemeen.

De levensvatbaarheid van een onderzoeks-
lijn, tenslotte, hangt volgens de commissie af
van zulke praktische zaken als de beschikbaar-
heid van geld en personeel, de beschikbaarheid
van een onderzoeksleider en de interne samen-
hang van het onderzoek. Ook werd op inhoude-
lijke gronden een oordeel gegeven over de
wenselijkheid van continuering van het onder-
zoek».

De weinig transparante en daardoor onna-
volgbare werkwijze van de commissie en de
aperte rekenfouten die zij zich veroorlooft
(Kroonenberg & Van der Veer, 1995) geven op
voorhand weinig aanleiding de uitgedeelde
rapportcijfers al te serieus te nemen. Niettemin
zouden de kwalitatieve oordelen van de com-
missie een bruikbare grove indruk kunnen ge-
ven van de stand van zaken in het pedagogisch
(en onderwijskundig) onderzoek. In elk geval
loont het de moeite de kwalitatieve oordelen
van de commissie te vergelijken met onze een-
voudige en volstrekt transparante produktiecij-
fers.

Allereerst zijn we nagegaan wat de correla-
tie is tussen onze produktiviteitsmaten en de
rapportcijfers van de commissie (zie Tabel 3).

Inspectie van Tabel 3 leert ons verschil-
lende dingen.

Ten eerste blijkt er een sterke onderiinge sa-
menhang te bestaan tussen de verschillende
oordelen van de commissie (met correlaties va-
riërend van r - .71 tot r - .86). Er zijn hier twee
voor de hand liggende verklaringen mogelijk.
Ten eerste is het mogelijk dat deze oordelen so-
wieso niet volledig onafhankelijk te geven zijn
(hetgeen niet onwaarschijnlijk is gezien de om-
schrijvingen van de oordelen). Ten tweede is
het mogelijk dat deze oordelen per project sa-


Correlaties tussen PubUkatiecategorieén en Commissie-oordeler)

Categorie

Nationaal
Art. Ov.

Internationaal

Diss.
/fte

Beoordelings-
Categorie Cie.

Kwal. Lev. Relev.

ISIi.4 Art GeenISI Ov.

ISI

Kwaliteit

Levensvatbaarheid

'Relevantie

Produktiviteit

1.00
.82
.81
.72

.04
-.04
-.17
-.07

-.03
.15
.03
.29

.05
.08
-.03
.20

.02
.24
.10
.25

.16
.15
.17
.23

.42

.27
.30
.43

.48
.24
.25
.45

.52

.29
.32
.47

1.00
.86
.71

1.00
.68

Legend,: ISI - artikekr, uit tijdschriften opgenomen in het .Sl-bestand (zie tekst); ISIi,4 - ISl-art,kelen met een 19" '^part
9'oter gelijk aan 4- Geen ISI - artikelen uit internationale tijdschriften die niet opgenomen 2,jn m het ISl bestand. Art - Ar-
»il'elen in tijdschriften; Ov. - Overige publikaties. DissertatieVfte - gemiddeld aantal dissertaties per jaar per gemiddeld aan-
'al eerste-geldstroom medewerkers minus aio's.

-ocr page 241-

menhangen, met andere woorden, dat een goed
project automatisch als relevant, produktief en
levensvatbaar wordt gezien (een zgn. halo-
effect)'.

Ten tweede blijkt dat de oordelen van de
commissie omtrent kwaliteit, relevantie en le-
vensvatbaarheid niet samenhangen met de
door ons berekende aantallen Nederlandse pu-
blikaties (de correlatie varieert van r = -.03 tot
r
= .15). Kennelijk heeft de commissie bij deze
oordelen weinig waarde gehecht aan de objec-
tieve aantallen Nederlandse publikaties. Zelfs
het oordeel over de produktiviteit correleert
niet bijster hoog met de hoeveelheid Neder-
landse publikaties (r = .20 resp. r = .29). Zeer
interessant is dat zowel het produktiviteitsoor-
deel als het kwaliteitsoordeel van de commissie
betrekkelijk goed correleert (respectievelijk,
r
= .47 en r = .52) met de objectieve cijfers voor
internationale publikaties in ISI-tijdschriften.
Dit betekent dat het aantal publikaties m ISI-
tijdschriften de beste objectieve voorspeller is
voor de commissie-oordelen en dat de commis-
sie deze publikaties zwaarder heeft gewogen
dan andere (internationale) publikaties en in-
dices®. Tabel 3 laat ook zien dat het aantal dis-
sertaties per (niet-aio) wp niet correleert met de
commissie-oordelen.

Hoewel correlaties m de orde van r = .50 in-
teressant zijn, zijn ze natuurlijk niet erg hoog.
Dit impliceert dat een en dezelfde produktivi-
teitsscore (als door ons bepaald) gepaard kan
gaan met tamelijk uiteenlopende kwaliteits- en
produktiviteitsoordelen van de commissie
et
vice versa.
Wij kunnen een helder beeld krijgen
van de samenhang tussen de commissie-oorde-
len en de objectieve produktiviteitsmaten door
per project een regressieanalyse uit te voeren
voor de aantallen artikelen in ISI-tijdschriften
en, respectievelijk, het produktiviteitsoordeel
en het kwaliteitsoordeel van de commissie (zie
Figuur 1 en Figuur 2).

Uit de Figuren 1 en 2 blijken diverse opval-
lende zaken.

Ten eerste valt op dat een en dezelfde pro-
duktiviteitsscore inderdaad samen kan gaan
met zeer uiteenlopende commissie-oordelen,
terwijl anderzijds een en hetzelfde commissie-
oordeel zeer verschillende produktiviteits-
scores kan weerspiegelen (zie Figuur 1). Zo
zien we, bijvoorbeeld, dat de commissie een
zelfde rapportcijfer voor produktiviteit, name-


§ 6
>

L.

0» c


r

g. 4

Q.

ro

cc 3

vu 4 RUL2
• •

UTS

- w ^ t J

UT 3 __

*JT« VU2 "l""-'

• • é «UT i,-'--—

"ff«

^U 2

- «RUI.?

1.5 2

ISI Publikaties per fte

10

9

>

2 8
■O

2 7

0.5

Figuur 1. Rapportcijfers voor de Produktiviteit toegekend door de Commissie Knoers afgezet tegen het ge-
middeld aantal publikaties per
fte per jaar in tijdschriften opgenomen in het bestand van het Institute for
Scientific Information (ISI).

Punten zijn gelabeld met de Projectcode (zie Tabel 1); * = KUN2, UVA2, UVA4, VU3.

234

noAaoeiscHt

STUDliM

-ocr page 242-

1.5 2

ISI Publikaties per fte

Figuur 2. Rapportcijfers voor de Kwaliteit toegekend door de Commissie Knoers afgezet tegen het gemid-
deld aantal publikaties per
fte per jaar in tijdschriften opgenomen in het bestand van het Institute for Scien-
tific Information (ISI).

Punten zijn gelabeld met de Projectcode (zie Tabel 1); * = UVA2 en VU3.

lijk een 6, toekent aan projecten die in objec-
tieve produktie in ISI-tijdschriften variëren van
•00 tot 1.7. Dit lijkt merkwaardig, omdat een
produktie van .00 in ISI-tijdschriften beslist
laag is (het gemiddelde over alle projecten was
•35), terwijl een produktie van 1.7 zeer hoog
valt te noemen. Hierbij dienen we echter in aan-
merking te nemen dat de produktiviteitsmaat
van de commissie veel ruimer was dan de onze
en, onder andere, ook de Nederlandse publika-
ties en dissertaties van een project omvatte (zij
het dat deze maten weinig correlatie met de
produktiviteitsmaat van de commissie vertoon-
den). Andersom, zien we dat projecten met een
objectieve ISI-produktie van onder de .10 ge-
waardeerd worden met rapportcijfers die varië-
ren van 3 tot 8. Dit lijkt eveneens merkwaardig,
omdat de commissie zelf grote waarde hecht
aan publikatie in internationale tijdschriften en
omdat haar produktiviteitsmaat uiteraard deze
publikaties omvat. Het lijkt er dus op dat de
kwalitatieve produktiviteitsoordelen van de
commissie in een aantal gevallen wel erg ver
afdwalen van de objectieve produktiviteits-
scores.

Ten tweede valt op dat bij een aantal projec-
ten de discrepantie tussen de door ons bepaalde
produktiviteitsscore en de commissie-oordelen
opvallend groot is. Aan de onderzijde van de
figuur zien we dat de gemiddeld tot uitstekend
producerende projecten van Dekker (RUG 1)
en Duker (KUN 7) ver van de regressielijn ver-
wijderd blijven hetgeen op een onderwaarde-
ring van de commissie zou kunnen duiden, ter-
wijl aan de bovenzijde van de figuur het project
van Van Haaften (KUN 8) een positieve uit-
schieter vormt.

Bij de relatie tussen het kwaliteitsoordeel
van de commissie (Figuur 2) en de ISI-produk-
tiecijfers vallen soortgelijke opmerkingen te
maken. Weer valt op dat de marges bij een aan-
tal projecten wel erg ruim zijn. De ISI-scores
van projecten met het rapportcijfer 8 variëren
van O tot ongeveer 1.7 (Duker, KUN 7), terwijl
projecten met een ISI-score van onder de .25
rapportcijfers voor kwaliteit krijgen die varië-
ren van een 4 tot een 10 (Van Haaften, KUN 8).
Absolute uitbijters aan de negatieve kant van
de puntenwolk zijn de projecten van Du Bois-
Reymond (RUL 5), Rispens (UU 4), en Duker


235

»OASOGISCNC

STUOliM

-ocr page 243-

(KUN 7), terwijl anderzijds het project van
Van Haaften (KUN 8) wederom een positieve
uitzondering vormt. Opvallend is dat een meer
dan gemiddelde internationale produktie een
voldoende voorwaarde blijkt voor een hoge
kwaliteitsscore, maar geen noodzakelijke
voorwaarde. Het blijkt immers dat ook projec-
ten zonder noemenswaardige internationale
produktie een goede tot zeer goede kwaliteits-
score behaald hebben.

In het voorgaande hebben we gezegd dat
men in het algemeen voorzichtig moet zijn met
het aan de kant schuiven van de oordelen van
internationale tijdschriftredacties. Met name
wanneer een project veel internationale artike-
len telt, dienen we prudent te zijn met het toe-
kennen van relatief strenge oordelen. Het lijkt
daarom gepast eens na te gaan op welke gron-
den de 'commissie Knoers' in twee gevallen, te
weten de Nijmeegse projecten van Van Haaf-
ten (KUN 8) en van Duker (KUN 7), haar oor-
deel zo sterk laat afwijken van de internationale
produktiecijfers (zou men deze projecten bui-
ten beschouwing laten, dan stijgt de correlatie
tussen het kwaliteitsoordeel van de commissie
en het aantal ISI-publikaties van
r = .52 naar r =
.62 en die tussen het produktiviteitsoordeel van
de commissie en het aantal ISI-publikaties van
r = .47 naar r = .62).

Het internationaal zeer succesvolle project
van Duker (KUN 7) krijgt een 6 voor produkti-
viteit en een 8 voor kwaliteit. De 6 voor pro-
duktiviteit wordt gegeven ondanks het feit dat
de commissie (p. 75) stelt dat "The group's po-
licy is to publish in international, refereed jour-
nals and they have been successful in doing
so". De commissie gaat dan echter verder met
de woorden "This policy is to be commended,
but a more effective method of promoting the
group's work within the Netherlands is
needed". Kennelijk vindt de commissie op
grond van haar uitgangspunten dat de mede-
werkers van het project van Duker te weinig in
het Nederlands publiceren en brengt zij dit oor-
deel tot uiting in de produktiviteitsscore. De
straf voor het uitsluitend internationaal publi-
reoAeoeiscMi echter wel erg hoog uit te vallen.

sTuoiiM Duidelijk is in ieder geval dat de 6 voor produk-
tiviteit op generlei wijze te rechtvaardigen valt.
De kwaliteit van het project van Duker laat in
de ogen van de commissie eveneens te wensen
over: "the behaviourist approach provides a

weaktheoretical framework... The programme
needs to elaborate... a coherent theory" (p. 76).
Hier lijkt de commissie wel erg hoge maatsta-
ven aan te leggen, maatstaven die kermelijk in
de tahijke peer reviews niet gehanteerd wer-
den. Mede gezien het feit dat de pedagogiek
van oudsher nogal pluriform van karakter is
(waarbij meer 'behavioristische' en andere be-
naderingen naast elkaar bestaan) had zij er be-
ter aan gedaan zich iets meer op de vlakte te
houden.

Het project van Van Haaften (KUN 8)
vormt eveneens een geval apart. Hoewel noch
het totaal aantal mtemationale publikaties
(1.27 bij een gemiddelde van 2.04) noch het
aantal Nederlandse publikaties (3.10 bij een
gemiddelde van 3.57) bijzonder hoog valt te
noemen, is dit volgens de commissie het enige
project dat het predikaat 'excellent' verdient.
Opmerkelijk hierbij is dat de commissie meent
dat de produktie van het project "may not be
adequately reflected in a Standard metric",
waarbij zij onder meer drie maal verwijst naar
een "forthcoming book" dat zij strikt genomen
niet in haar oordeel had mogen opnemen. Het
komt ons voor dat de commissie zich hier te
veel heeft laten leiden door haar subjectief en-
thousiasme. Een ex aequo plaatsing van dit pro-
ject met enige andere projecten was onzes in-
ziens meer op zijn plaats geweest.

Conclusies

De Nederlandse pedagogen en onderwijskun-
digen zijn de afgelopen 10 jaar meer gaan pu-
bliceren en mikken in toenemende mate op de
internationale markt. Het gemiddelde aantal in-
ternationale artikelen is bescheiden, maar ligt
niet ver beneden de internationaal gebruike-
lijke gemiddelden. Overigens zijn de cijfers
enigszins geflatteerd, omdat geen poging is ge-
daan een schifting aan te brengen in de opge-
voerde internationale tijdschrift^. Wat een ac-
ceptabel gemiddelde is voor personen of
projecten, is ter beoordeling aan de weten-
schappelijke gemeenschap. Voor personen valt
te denken aan een norm zoals die geldt voor het
lidmaatschap van de ISED-onderzoeksschool:
per senior-onderzoeker 5 internationale publi-
katies per 5 jaar, waarvan 3 in een tijdschrift
met een volwassen peer-review systeem. Voor


-ocr page 244-

projecten is het lastiger een goede norm te ver-
zinnen, maar ten opzichte van de door de 'com-
missie Knoers' gehanteerde '1 and 2 rule'
boekt men al gauw enige winst.

Helaas wordt nog onevenredig veel energie
gestoken in het produceren van Engelstalige
rapporten, boeken e.d. die de internationale
markt nooit bereiken. De stelling dat deze rap-
porten e.d. eigenlijk aangemerkt kurmen wor-
den als een soort verkapte Nederlandse publi-
katies vindt bevestiging m de gevonden
correlaties.

Er blijkt een bescheiden aantal projecten te
zijn dat excelleert op de internationale markt.
Deze onderzoekers publiceren ook in ISI-
tijdschriften van gemiddelde en meer dan ge-
middelde impact. Uit hun voorbeeld blijkt dat
het mogelijk is tot de internationaal vooraan-
staande tijdschriften door te dringen. Overi-
gens dienen Nederlandse pedagogen in voor-
komende gevallen tijdschriften voor te dragen
voor opname in het ISI-bestand. Voor binnen-
lands gebruik kan dit bestand (tijdelijk) aange-
vuld worden met ontbrekende goede tijdschrif-
ten.

Onze bevindingen sporen slechts ten dele
met die van de 'commissie Knoers'. Het is on-
duidelijk waarom de kwalitatieve produktivi-
teitsoordelen van de commissie vaak zover af-
wijken van de door ons bepaalde objectieve
produktiviteitscijfers. Een dergelijke afwijking
is onzes inziens niet acceptabel. Toekomstige
visitatiecommissies dienen duidelijker aan te
geven hoe zij tot hun produktiviteitsoordeel
zijn gekomen.

De door de 'commissie Knoers' gegeven
kwaliteitsoordelen wijken in een aantal geval-
len te ver af van de oordelen die gewettigd zou-
den zijn op grond van de internationale produk-
t'ecijfers. Waar men er van uit mag gaan dat
publikaties in internationale gezaghebbende
tijdschriften een zware toetsing ondergaan,
geeft het onzes inziens geen pas op dit terrein
buitengewoon succesvolle collega's een rela-
tief lage beoordeling te geven. Onze cijfers ge-
ven ook weinig ondersteuning voor de rang-
orde van de universiteiten die de 'commissie
Knoers' in haar rapport presenteert ('Commis-
sie Knoers', pp. 27-29).

De aan de 'commissie Knoers' geleverde
gegevens zijn niet geheel betrouwbaar. De
^SNU dient voor toekomstige visitaties strak-
kere richtlijnen voor de te leveren gegevens te
hanteren. Aldus gefilterde gegevens kurmen
dienen voor objectieve en transparante bereke-
ningen als de onze en dienen een belangrijk ele-
ment te vormen in de beoordeling van de kwali-
teit van onderzoeksprojecten.

Noten

1. Nauwkeurige bestudering van de door de instel-
lingen aangeleverde gegevens leert, bijvoor-
beeld, dat de definities van wat geteld wordt als
onderzoeksuren niet altijd dezelfde zijn. Ook
verschillen projecten wat betreft het aantal aio's
in het eerste-geldstroom gedeelte. Het komt ons
voor dat de VSNU door strakkere richtlijnen voor
de input- en outputgegevens veel problemen
had kunnen voorkomen.

2. Helaas blijken de door ons gevonden cijfers nogal
wat af te wijken van die van de commissie Knoers.
Een analyse van mogelijke oorzaken is te vinden
in Kroonenberg en Van der Veer (1995).

3. De meest waarschijnlijke interpretatie van deze
regel is dat een project per fte per jaar minimaal 1
internationaal 'gerefereed' artikel en minimaal 2
niet-'gerefereede' internationale artikelen dient
te hebben. Een dergelijke regel is echter onzin-
nig, omdat zij een project met uitsluitend inter-
nationale 'gerefereede' artikelen (de hoogste ca-
tegorie) zou benadelen. Er lijkt dan ook geen
enkele reden de projecten van Creemers en Dron-
kers naar voren te halen als internationale expo-
nenten van de Nederlandse pedagogiek en on-
derwijskunde (zoals gebeurt op p. 10 van het
rapport van de commissie-Knoers en in het pers-
bericht bij het verschijnen van dit rapport) omdat
deze projecten als enige aan een dergelijke on-
gerijmde regel voldoen.

4. Men kan zich afvragen in hoeverre het kwaliteits-
oordeel van de commissie gezien kan worden als
het resultaat van de andere 3 indices. Een
regressie-analyse van Kwaliteit op Produktie, Re-
levantie, en Levensvatbaarheid levert een ft = .86
op, hetgeen maar weinig hoger is dan de correla-
tie tussen Kwaliteit en Levensvatbaarheid (r =
.82) alleen.

5. Dat het mogelijk is deze oordelen meer onafhan-
kelijk te geven, blijkt uit de gegevens van de
commissie-Frijda. De correlaties tussen de oorde-
len lagen tussen de
r =.39 en de .82 bij een gemid-
delde correlatie van ongeveer
r = .60.

237


^ÊOACOaiSCHi

STUDIlK

-ocr page 245-

Auteurs

6. Interessant is dat na ISl-publikaties de categorie
'overige Nederlandse publikaties' de enige se-
rieuze predictor (r= .29) Is voor het produktieoor-
deel van de commissie {K = .57). Het aantal ISl-
publikaties blijkt verder de enige serieuze predic-
tor voor kwaliteitte zijn. Alle 'onafhankelijke' va-
riabelen samen komen niet verder dan R = .53,
dat wil zeggen .01 hoger dan ISl-publikaties al-
leen.

P. M. Kroonenberg is als Universitair Hoofddocent
verbonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek
van de Rijksuniversiteit Leiden.
R. van der Veer is als Universitair Hoofddocent ver-
bonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van
de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, RUL,
Postbus 9555,2300 RB Leiden


Literatuur

Beekman, T. (1986). De internationale status van de
Nederlandse pedagogiek. Een brandende kv\/es-
tie?
Pedagogische Verhandelingen, 9,65-68.

Commissie Frijda (1994). Quality Assessment of Re-
search. Psychological Research in the Nether-
lands: Past Performance and Future Perspectives.
Utrecht: VSNU.

Commissie Knoers (1995). Quality Assessment of Re-
search. Pedagogical and Educational Sciences in
the Netherlands: Past Performance and Future
Perspectives.
Utrecht: VSNU.

IJzendoorn, M. H. van, & Veer, R. van der (1985). De
Internationale status van de pedagogiek.
Peda-
gogische Verhandelingen, 8,4-12.

IJzendoorn, M.H. van, & Veer, R. van der (1986).
Beekmans blijde boodschap.
Pedagogische Ver-
handelingen, 9,
69.

Kroonenberg, P. M., & Veer, R. van der (1995). Sluwe
pedagogen en verwarde rekenmeesters. Com-
mentaar op het rapport 'Pedagogical and Educa-
tional Sciences in the Netherlands: Past Perfor-
mance and Future Perspectives'.
Leiden: Intern
Rapport.

Merton, R. K. (1973). The Sociology of Science. Theo-
retical and Empirical Investigations.
Chicago: Uni-
versity of Chicago Press.

Abstract

International publicatlons and research
quality.

An investigation into the publication
behavior of Dutch pedagogues and
educational scientists

P. M. Kroonenberg & R. van der Veer. Pedagogische
Studiën, 1996,73,225-238.

It Is argued that the number of publications in Inter-
national scientific journals reflects the quality of re-
search projects. An assessment of the (inter)national
publication policies of Dutch pedagogues and edu-
cational scientists is presented using data supplied by
the universities. The conclusions of the International
Review Committee of Pedagogical and Educational
Sciences are critically discussed in the light of the
findings.


Manuscript aanvaard 21 -3-1996

238

ftDAGOCISCMt

STUDltM

-ocr page 246-

Discussie

De onderzoeksvisitatie 1995

Over visitaties is al heel wat geschreven en ge-
discussieerd. Wij pretenderen niet over dat on-
derwerp het laatste, liefst verlossende, woord te
kunnen schrijven. We beperken ons tot enkele
relativerende opmerkingen.

Allereerst stellen wij vast dat het alleszins
nuttig is dat op gezette tijden evaluaties van on-
derzoeksprogramma's plaatsvinden. Het kan
leiden tot (zelf-)reflectie, het kan aanleiding
zijn voor faculteits- en universiteitsbesturen
het beleid bij te stellen, het kan impulsen geven
voor het optimaliseren van onderzoeksactivi-
teiten op een bepaald onderzoeksgebied. Eva-
luaties worden tegenwoordig verricht door zo-
genaamde visitatiecommissies. Men zou
natuurlijk wel moeten eisen dat zulke commis-
sies zo objectief mogelijk te werk gaan. Objec-
tiviteit en herhaalbaarheid dienen zo hoog in
het vaandel te staan, dat de gepubliceerde eva-
luatie aan elementaire eisen van wetenschap-
pelijkheid voldoet.

In de gebruikelijke evaluatiepraktijk, zo ook
bij visitaties, vindt de beoordeling plaats op
programma-niveau. Dat roept meteen allerlei
vragen op. Zijn de, gewoonlijk verzwegen,
vooronderstellingen over de programma-
gewijze organisatie van onderzoek wel valide?
Is het bijvoorbeeld inderdaad zo dat de natio-
nale wetenschap alleen vooruit te brengen is
door lokale onderzoeksgroepen? Zou niet het
alternatief van individuele projecten een le-
vensvatbare mogelijkheid kunnen zijn? Of het
alternatief van landelijk georganiseerde inter-
universitaire projectgroepen? En als men groe-
pen vergelijkt, zou dan niet allerlei lokaal be-
leid verdisconteerd moeten worden? Zoals de
beschikbaarheid van a.i.o. plaatsen, postdoc
posities, infrastructurele voorzieningen, etc.?

Het definiëren van evaluatiecriteria dient te
berusten op welomschreven overwegingen met
betrekking tot wenselijk wetenschapsbeleid.
Visitatiecommissies zouden bij uitstek deskim-
dig moeten zijn in het helder formuleren van
degelijke beleidsoverwegingen, die op hun
beurt geoperationaliseerd worden in eendui-
dige beoordelingscriteria. Alweer: de beoorde-
lingen dienen te voldoen aan elementaire we-
tenschappelijke criteria.

We tekenen aan dat bij het definiëren van
evaluatiecriteria aandacht moet worden be-
steed aan dsicipline-specifieke criteria. Disci-
plines verschillen bijvoorbeeld m de mate
waarin lokale keimisproduktie afhankelijk is
van internationale samenwerking tussen we-
tenschappers. Voor een universitaire onder-
zoeksgroep op het terrein van de kernfysica is
internationale samenwerking een noodzaak; de
beoordeling dient daar ook op afgestemd te
zijn. Een onderzoeksprogramma Nederlands
Recht daarentegen is in haar kennisproduktie
minder afhankelijk van internationale contac-
ten, beoordelaars dienen daarmee rekening te
houden. Soortgelijke overwegingen gelden
voor de beoordeling van het succes waarmee
derde geldstroomonderzoek wordt aangetrok-
ken. In de biochemie is de produktie van funda-
mentele kennis voor een belangrijk deel afhan-
kelijk van extern gefinancierde projecten,
onder meer door het bedrijfsleven. Een visita-
tiecommissie biochemie zou de desbetreffende
programma's derhalve ook op de werfkracht
inzake externe gelden moeten beoordelen.
Voor onderzoeksprogramma's klassieke talen
is een dergelijk criterium niet of nauwelijks van
belang.

Een zeer belangrijk punt betreft het doel van
evaluaties. Constateren dat een bepaald pro-
gramma internationaal onbekend is en qua pu-
blikaties vooralsnog slechts lokale communi-
catie heeft bewerkstelligd, is iets gans anders
dan vaststellen dat een programma 'nauwelijks
levensvatbaar' is. In het eerste geval zegt men
dat een programma zich onvoldoende profi-
leert voor het Forum van de wetenschap. In het
tweede geval suggereert men dat een pro-
gramma beter beëindigd kan worden. In de ge-
bruikelijke visitaties is het thans heel gewoon
dat uitspraken van de tweede soort gedaan wor-
den. Aangezien er geen reden is om aan te ne-
men dat visitatiecommissies zouden moeten
willen optreden als verkapte bezuinigingscom-
missies, zou men bij voorkeur willen dat verre-
gaande uitspraken over bijvoorbeeld ievens- ^^oAtoaiscHt
vatbaarheid' vergezeld worden van suggesties jruoi/«
ter verbetering. In die suggesties zou vooral de
zin van de evaluatie kunnen steken.

Als we het rapport van de visitatie-
commissie-Knoers bezien vanuit de zojuist ge-


-ocr page 247-

noemde beginselen, dan is er wel wat kritisch
commentaar mogelijk. Op vragen als: waarom
is het aggregatieniveau van het programma ge-
kozen?; op welke overwegingen met betrek-
king tot wetenschapsbeleid berusten de gehan-
teerde beoordelingscriteria?; hoe transparant
zijn deze criteria, en welk doel wordt met de
evaluatie beoogd?; en zijn zinvolle en realisti-
sche suggesties voor de toekomst mogelijk?;
ontbreken de antwoorden. Ook heeft de
commissie-Knoers zich niet gewaagd aan een
positiebepaling van de disciplines pedagogiek
en onderwijskunde en de daaruit voort-
vloeiende discipline-specifieke criteria (ter-
loops, bij de bespreking van orthopedagogiek
zijn wat noties te vinden; toekomstige commis-
sies zullen op dit punt hopelijk principiëler en
uitgebreider ingaan).

Het is de verdienste van de analyses van
Kroonenberg en Van der Veer (in dit nummer)
dat ze op zakelijke en heldere wijze een aantal
discutabele aspecten van het rapport van de
commissie-Knoers zichtbaar maken. Uit hun
zorgvuldige analyses volgt niet dat het vele en
intensieve werk dat door de commissie verricht
is geen waarde heeft, maar wel dat op belang-
rijke punten relativeringen gewenst zijn. Een
van de belangrijkste uitkomsten van Kroonen-
berg en Van der Veer is de gebrekkige samen-
hang tussen de uitkomsten van de visitatiecom-
missie en hun eigen, op objectieve criteria
gebaseerde evaluaties. Dit is een tot relative-
ring manend gegeven - temeer waar de com-
missie aangeeft een groot gewicht te hechten
aan dezelfde criteria die Kroonenberg en van
der Veer toepassen. Als men de visitatiecom-
missie een zeker recht op subjectieve voor- en
afkeuren zou willen toestaan, dan dienen die
ons inziens ook expliciet als zodanig te boek te
staan. Om ons nu maar te beperken tot het
meest extreme voorbeeld: dat zeer lage objec-
tieve scores voor internationaal publiceren
kunnen samengaan met kwaliteitscijfers varië-
rend van 4 tot 10 is op zijn minst merkwaardig
en vereist dus een heldere uitleg, die in het hui-
dige rapport van de visitatiecommissie geheel
«oAGosifi:« ontbreekt. Wat de transparantie van de criteria
sTUDitK betreft: deze is niet steeds even optimaal. We
volstaan hier met te verwijzen naar de zoge-
naamde ' 1 and 2 rule', en daarover door Kroon-
enberg en Van der Veer gemaakte opmerkin-
gen. Ook op het punt van het doen van

suggesties ter verbetering is de commissie niet
altijd even royaal. Mogen wij alweer volstaan
met slechts één voorbeeld: het UU2-
programma. Dit programma wordt door de
commissie nauwelijks levensvatbaar geacht,
maar suggesties om de toekomstmogelijkhe-
den te verbeteren ontbreken. Dit voorbeeld
maakt tevens duidelijk dat de commissie ook
geen rekening lijkt te houden met variaties in
de levensloop van een programma. Moeten re-
cent gestarte programma's met een geheel
nieuw personeelsbestand gemeten worden met
dezelfde maatstaven als reeds langlopende pro-
gramma's met een vaste personele kern? Moet
opstarten van nieuwe programma's worden
ontmoedigd?

De voorgaande opmerkingen zijn niet be-
doeld om de commissie-Knoers te desavoue-
ren. Men mag verheugd zijn dat een aantal ge-
renommeerde collega's him tijd en energie
hebben willen besteden aan dit zo moeilijke
beoordelingswerk. Onze opmerkingen willen
alleen onderstrepen dat beseft dient te worden
dat ook dit beoordelingswerk een meta-analyse
behoeft (en verdient) en dat deze eerste beoor-
deling van de pedagogiek en de onderwijs-
kunde feilbaar is. Het ware te wensen dat inter-
collegiaal en interuniversitair uit het rapport
van de visitatie-commissie niet zozeer vergelij-
kende conclusies worden getrokken (zoals
Kroonenberg en Van der Veer opmerken: het
gaat hier niet om een sportwedstrijd; wij beve-
len aan Kroonenberg en Van der Veer's artikel
evenmin voor dat doel te gebruiken), maar
vooral wordt nagedacht over beleidsmaatrege-
len met betrekking tot de toekomst. Maar aller-
eerst is het van belang dat wordt nagedacht
over beleidsuitgangspunten, die zinvol zijn
voor het onderhavige vakgebied. Toekomstige
visitatiecommissies kunnen daarmee hun voor-
deel doen en de VSNU zou duidelijker dan nu
het geval is kunnen aangeven vanuit welk pers-
pectief men het gepubliceerde rapport dient te
lezen. De vergelijkende conclusies, die nu met
stelligheid in de media zijn 'terechtgekomen
zijn niet gerechtvaardigd. Onze compassie gaat
dan ook vooral uit naar die collega's, wier on-
derzoeksprogramma openlijk is voorzien van
treurige rapportcijfers, zonder dat deze cijfers
voldoende gerechtvaardigd zijn.

Ten slotte willen wij, om misverstand te
voorkomen, nog opmerken dat wij met de voor-


-ocr page 248-

gaande opmerkingen niet willen suggereren
dat de door Kroonenberg en Van der Veer ge-
suggereerde criteria zonder meer moeten wor-
den overgenomen. Natuurlijk: internationaal
publiceren is van het grootste belang en geeft
een garantie van door deskundige vakgenoten
erkende kwaliteit. In menig opzicht kan men
aan de door de auteurs gegeven analyses zien
dat op logische, zowel als empirische, gronden
vooralsnog het door de auteurs voorgestelde in-
ternationale publikatie-criterium het best vol-
doet. Desalniettemin is de exclusieve toepas-
sing van een dergelijk criterium natuurlijk wel
degelijk voor discussie vatbaar. Wij noemen de
volgende problemen. Moeten wij het als het
hoogste goed beschouwen dat de Nederlandse
onderzoeker er in slaagt zijn druppeltje aan de
oceaan van internationale publikaties toe te
voegen? Zou de Nederlandse belastingbetaler
tevreden zijn met een situatie waarin weten-
schappelijke artikelen over pedagogisch en on-
derwijskundig onderzoek alleen in internatio-
nale tijdschriften verschijnen? Op termijn kan
een eenzijdige accentuering op internationaal
publiceren leiden tot een waterscheiding: we-
tenschappelijke artikelen in internationale tijd-
schriften voor een wetenschappelijk forum en
populariserende artikelen in lokale tijdschrif-
ten voor professionals en geïnteresseerde le-
ken. Is een dergelijke scheiding wenselijk voor
disciplines als de pedagogiek en de onderwijs-
kunde die hun legitimering in belangrijke mate
ontlenen aan hun toepassingsgerichte op-
dracht? Zijn het niet juist de professionals die
de vertaalslag moeten maken van resultaten
van wetenschappelijk onderzoek naar de prak-
tijk en derhalve ook gemakkelijk toegang
moeten hebben tot de wetenschappelijke ken-
nisproduktie? Of zijn wetenschappelijke on-
derzoekers van mening dat onze toevoeging
van 'meer van hetzelfde' aan de mtemationale
literatuur het hoogste goed is? Moet uit de ana-
lyses van Kroonenberg en van der Veer worden
afgeleid dat met het criteriimi 'internationale
artikelen'
niet samenhangende produktie-
indices niet van belang zijn? Als het antwoord
op die vraag ja zou zijn, dan volgt daaruit bij-
voorbeeld dat dissertaties geen zin hebben (de
hoeveelheid dissertaties blijkt volgens de data
van Kroonenberg en Van der Veer met geen en-
kele andere index te correleren!), evenmin ove-
rigens als bijvoorbeeld onderwijsresearch-
dagen of andere conferenties.

Onze voorgaande opmerkingen zijn be-
doeld om de lezer te stimuleren tot nadenken
over wetenschapsbeleid voor pedagogiek en
onderwijskunde, over produktie- en kwaliteits-
criteria, en over vistatiecommissies. En wij ho-
pen tevens dat de lezer zich er meer en beter van
bewust is dat de gerapporteerde evaluaties met
grote terughoudendheid gehanteerd dienen te
worden. Laten we hopen dat de VSNU bereid is
lering te trekken uit de reakties op deze eerste
evaluatie van de pedagogiek en de onderwijs-
kunde en dat de Universiteits- en Faculteits-
besturen hun beleid niet op ongefundeerde
wijze zullen laten beïnvloeden door de gepubli-
ceerde evaluaties.

Redactie Pedagogische Studiën

241


riOAcosifCHi

MTUDltN

-ocr page 249-

Boekbesprekingen

J. Peschar & A. Wesselingh
Onderwijssociologie

Wolters-Noordhoff, Groningen 1995 294 pagina's
ƒ 59,50 ISBN 90 01 70691 6

In het afgelopen jaar heeft Wolters-Noordhoff
vrijwel al haar inleidingen in de onderwijswe-
tenschappen geheel vernieuwd. Ook de oude
inleiding in de onderwijssociologie uit 1985 on-
der redactie van Peschar en Wesselingh is ver-
vangen door een nieuw boek met een andere op-
zet.

Het eerste dat opvalt is dat deze inleiding ge-
heel door Peschar en Wesselingh geschreven is
en niet door twintig verschillende auteurs. Deze
aanpak is zowel de omvang (deze is bijna gehal-
veerd) als de inhoud ten goede gekomen. De vo-
rige inleiding miste elke structuur en bevatte ook
hoofdstukken die slechts met veel moeite socio-
logisch genoemd konden worden (bijvoorbeeld
de hoofdstukken over economie en recht). De
nieuwe opzet heeft uiteraard ook zijn grenzen.
Twee auteurs kunnen een minder breed veld be-
strijken dan twintig specialisten.

De systematiek van de nieuwe inleiding
wordt gevormd door twee leidraden: de hoofd-
vragen van de sociologie en de onderzoekscy-
clus. Beide zijn ontleend aan het leerboek
Socio-
logie
van Ultee, Arts en Flap (1992). Volgens
Ultee e.a. zijn er drie centrale, sociologische
vraagstukken: ongelijkheid, cohesie en rationali-
sering. Deze hoofdvragen zijn, zoals ook uit di-
verse besprekingen van Ultee e.a. is gebleken,
overigens aanvechtbaar als dekking voor de ge-
hele sociologie. Desalniettemin hebben Peschar
en Wesselingh deze vertaald naar de onderwijs-
sociologie in het vraagstuk van te verwerven
competenties en kwalificaties, het vraagstuk van
ongelijkheid en differentiatie, en het vraagsmk
van integratie in en door het onderwijs.

In het tweede deel van het boek worden deze
vraagstukken steeds in drie hoofdstukken behan-
deld. Binnen een hoofdstuk wordt de onderzoek-
cyclus als leidraad gehanteerd. Tot de onder-
zoekscyclus rekenen Ultee e.a. drie stappen:
eerst wordt er een
probleem gesteld, dan wordt
er een
theorie gezocht of geformuleerd en daarna
wordt er
onderzoek gedaan. Peschar en Wesse-
lingh breiden deze cyclus met nog een stap uit:
het
beleid. Daarvoor geven zij twee motieven. In

243

HOAQOGISCHt
%TUDltN

1996(73)242-245

de eerste plaats zou veel onderwijssociologisch
onderzoek tot gevolg hebben dat er specifiek be-
leid bedacht of uitgevoerd wordt. Dat lijkt mij
wat erg veel eer voor de onderwijssociologie.
Studies naar de rol van onderzoek in het beleid
wijzen daar in ieder geval niet op. Wat niet weg-
neemt dat betrekkelijk veel onderwijssociologen
een rol in beleid spelen of gespeeld hebben. Dat
is echter heel wat anders. Het tweede motief is
dat verschillende problemen in de onderwijsso-
ciologie rechtstreeks gerelateerd zijn aan be-
leidsvragen. Ook dat lijkt mij geen sterk motief.
Veel vooraanstaande sociologen (bijvoorbeeld
Bourdieu) hebben juist gewezen op het gevaar
van een te sterke relatie tussen beleidsproblemen
en wetenschappelijke problemen.

In het eerste deel van het boek geven de
auteurs in vier hoofdstukken een algemene inlei-
ding. Hoofdstuk 1 begint met een brede bespre-
king van het sociologisch gezichtspunt, dat in
het daarop volgende hoofdstuk wordt toegespitst
op de sociologie van het onderwijs. In het derde
hoofdstuk gaan de auteurs in op het ontstaan en
de ontwikkeling van de Nederlandse onderwijs-
sociologie en ten slotte schenken zij in het vierde
hoofdstuk aandacht aan de theorie en het onder-
zoek van de onderwijssociologie. Deze vier
hoofdstukken vertonen nog de meeste gelijkenis
met de
drie inleidende hoofdstukken uit het vo-
rige boek.

De (herziene) geschiedenis van de Neder-
landse onderwijssociologie is een aardig hoofd-
stuk geworden. Het is echter duidelijk geschre-
ven door een betrokkene en dat wreekt zich
bijvoorbeeld in de paragraaf 'verschillen tussen
scholen en hun organisatie'. Veel interessante
conceptualiseringen en studies ontbreken, maar
ook de indeling is wat merkwaardig. Organisa-
tiesociologische benaderingen van het onderwijs
(waarbij een van de belangrijkste stromingen
ontbreekt: het neo-institutionalisme) worden bij-
voorbeeld op een geforceerde wijze onderge-
bracht bij het effectiviteitsonderzoek. Interessant
zijn enkele passages in de afsluiting van het
hoofdstuk. Daar wordt feitelijk een paradox ge-
constateerd: enerzijds is de onderwijssociologie
door verlies aan vertrouwen "niet geheel onbe-
schadigd uit de crisis binnen de sociale weten-
schappen" gekomen, anderzijds heeft de onder-
wijssociologie "de moeilijkheden goed
doorstaan, vooral dankzij haar solide empirische
basis." Anders gezegd: ondanks meer en beter


-ocr page 250-

onderzoek, is er minder (publiek) vertrouwen.
Het zou interessant geweest zijn als de auteurs
op een of andere manier daar op waren ingegaan,
bijvoorbeeld vanuit een meer wetenschapssocio-
logisch gezichtspunt.

De drie andere inleidende hoofdstukken zijn
vooral bedoeld voor niet-sociologen om kennis
te maken met de sociologische visie op maat-
schappelijke verschijnselen als het onderwijs.
Hoewel heel helder geschreven, is dat niet altijd
geslaagd. Zo komen in het eerste hoofdstuk de
drie hoofdvragen van de sociologie (ongelijk-
heid, cohesie en rationalisering) geheel uit de
lucht vallen. In de paragrafen daarvoor zijn na-
melijk geheel andere centrale begrippen en theo-
retische stromingen de revue gepasseerd. Dit is
niet alleen jammer voor niet-sociologen, maar
ook voor vakgenoten die de verdere indeling van
het boek willen begrijpen. Dergelijke grote
sprongen zijn ook in het vierde hoofdstuk te vin-
den. Na een schets van de hoofdrichtingen bin-
nen de onderwijssociologie volgt een paragraaf
waarin twee willekeurige onderzoeken worden
besproken, met als conclusie dat de keuze voor
een onderzoeksmethode afhankelijk is van de
vraagstelling. Die twee onderzoekingen zijn daar
geen illustratie van. Het zou beter geweest zijn
om nu juist die afhankelijkheid met enkele voor-
beelden te laten zien. In plaats daarvan volgt nu
een uitvoerige paragraaf over school- en be-
roepsloopbanenonderzoek. Hoe interessant deze
paragraaf op zich ook is, zij toont weinig van de
felatie tussen theorie en empirie.

Het tweede deel bevat een aantal interessante
hoofdstukken dat zeker zijn nut in het onderwijs

bewijzen. Vooral de hoofdstukken waaruit de
deskundigheid van de auteurs blijkt, zijn niet al-
leen lezenswaardig, maar ook behoorlijk dege-
lijk. Zo geven de hoofdstukken over de aanslui-
ting van onderwijs en arbeid, onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid en onderwijs als
stijgingskanaal een goed inzicht in de stand van
de Nederiandse onderwijssociologie. Maar ook
de meer theoretisch getinte hoofdstukken over
de plurale samenleving en normen en waarden
Z'Jn leuke overzichtsstukken, die een goed uit-
gangspunt voor verdere discussie en studie vor-
men.

Desalniettemin wreekt zich in veel hoofd-
stukken het eerder genoemde PTOB-schema
(probleem, theorie, onderzoek en beleid) dat de
auteurs zich opgelegd hebben. Niet elk onder-
werp leent zich even goed voor dit schema. Dit
schijnt de auteurs ook te storen, want soms lopen
de stappen flink door elkaar: stukken theorie
worden al onder het kopje probleem behandeld;
onder het kopje beleid wordt ook onderzoek be-
handeld; onder beleid worden nu eens nota's en
wetten uitvoerig besproken, dan weer wat glo-
bale beleidsproblemen kort aangeduid; ten slotte
wordt in enkele gevallen een afwijkend schema
gehanteerd.

Als het hier alleen om een stijlprobleem zou
gaan, zouden deze inconsistenties niet zo be-
zwaarlijk zijn. Er gaat echter een veel fundamen-
teler probleen achter schuil. Het schema veron-
derstelt een zekere rationaliteit en lineariteit die
in de werkelijkheid niet bestaat. In de eerste
plaats blijft vaak onduidelijk of de auteurs onder
een probleem nu een maatschappelijk of een we-
tenschappelijk probleem verstaan. Dit variëert
niet alleen per hoofdstuk, maar ook binnen de
hoofdstukken. In de tweede plaats geven de
auteurs weinig rekenschap van het feit dat we-
tenschappelijke problemen theoriegeladen zijn.
Uit een bepaalde probleemdefiniëring spreekt
een zekere theoretische visie. Daardoor ontkomt
men er niet aan om in de probleemparagraaf al
theoretische inzichten te bespreken. In de derde
plaats zien de auteurs klaarblijkelijk te weinig in,
dat een beleidsprobleem van een andere orde is
dan een wetenschappelijk en ook sociaal pro-
bleem. Bij beleidsproblemen spelen processen
van agendavorming (wie plaats wat, op welke
wijze, op de politieke agenda) en ideologievor-
ming (de waardenbeïnvloeding van de pro-
bleemdefinitie) een grote rol.

Een voorbeeld van een hoofdstuk waar dit
fundamentele probleem niet alleen de opbouw,
maar ook de inhoud verstoort is hoofdstuk 12
over verzuiling, groepsidentiteit en emancipatie.
Het hoofdstuk begint met een korte schets van
het ontstaan van het verzuilde onderwijs. Vol-
gens de auteurs zou het verzuilde stelsel vooral
het resultaat zijn van de instelling van het Ko-
ninkrijk der Nederlanden in 1814 en de emanci-
patie van de Nederlandse rooms-katholieken
sinds het herstel van de bisschoppelijk hiërarchie
in 1853. Merkwaardig in deze schets is dat de rol
van de protestanten in het geheel niet genoemd
wordt. Ook de rol van de socialisten wordt op
een wat vreemde (zelfs anachronistische) manier
getypeerd.

Daarna volgt een paragraaf over verzuiling


243

HDAaoCISCMg

ITUOllM

-ocr page 251-

naar levensbeschouwelijke diversiteit. Nog afge-
zien van de rommelige opbouw spreken de
auteurs zichzelf op een nogal belangrijk punt te-
gen. De auteurs omschrijven
verzuiling als het
bestaan van min of meer afgesloten groepsver-
banden die op basis van levensbeschouwing ge-
richt zijn op het vervullen van uiteenlopende
maatschappelijke functies op diverse maatschap-
pelijke terreinen. Het begrip verzuiling lijkt mij
in dit verband wat ongelukkig gekozen, omdat
dat zou moeten verwijzen naar een proces en
niet naar een bestaanswijze. Vervolgens komen
de auteurs met de vaststelling dat verzuiling
geen exclusief Nederlands verschijnsel is. Dit is
een verdedigbare stelling, maar niet op grond
van de door hen gehanteerde definitie! Dat blijkt
ook uit de voorbeelden die zij geven: taalgroe-
pen, regionale en lokale verschillen. Vervolgens
stellen zij dat wel uniek voor ons land is, dat reli-
gie de grondslag van de verzuiling vormt. Juist
dat is weer aanvechtbaar, maar dat wordt door
hen afgedaan met de opmerking: "Hoe dat komt,
is een ander verhaal."

Pas na deze twee inleidende paragrafen ko-
men de auteurs met de eerste stap uit het PTOB-
schema: het probleem. In deze paragraaf bespre-
ken zij twee ontzuilingsbewegingen. De eerste
omschrijven zij (gedeeltelijk tautologisch) als
het proces van secularisering én ontzuiling. De
tweede als het proces van modernisering (is de
secularisering geen vorm van modernisering?).
Helaas worden in deze paragraaf geen duidelijke
problemen onderscheiden, terwijl deze er na-
tuurlijk wel zijn. Een'wetenschappelijk pro-
bleem is bijvoorbeeld het vinden van een verkla-
ring voor het feit dat ondanks de sterke
secularisering in Nederland, het confessioneel
onderwijs vrijwel hetzelfde marktaandeel houdt.
Beleidsproblemen zijn de versnippering van het
scholenbestand en de extra uitgaven. Een sociaal
probleem is, zoals de OESO-examiners opmerk-
ten, dat de vrijheid van onderwijs tot etnische se-
gregatie zou kunnen leiden. De lezer krijgt de in-
druk dat het vooral om het hierboven genoemde
wetenschappelijke probleem gaat: de verklaring
voor de achterblijvende
ontzuiling in het onder-
pr0>iG0G/j«i ^'j®- Daarom is het zo merkwaardig dat in de
sTUDiiM daarop volgende theorie-paragraaf alleen theo-
rieën over
verzuiling de revue passeren en ner-
gens het verschil tussen verzuiling en ontzuiling
geproblematiseerd wordt.

Tenslotte worden zij in de paragraaf over be-
leid erg normatief. Wat te denken van een zin
als: "Weliswaar werkt de tijd in ons voordeel
(...), maar weloverwogen beleid verdient de
voorkeur boven afwachten." Wie bedoelen de
auteurs met 'ons' en waaruit moet zo'n 'wel-
overwogen' beleid bestaan?

Maken we een balans op van het gehele boek,
dan moeten we vaststellen dat deze inleiding
veel beter is dan de vorige. De opzet is veel con-
sistenter en de gekozen thema's zijn zeker bruik-
baar voor studiedoeleinden. Een aantal hoofd-
stukken is interessant en geeft een helder
overzicht van de stand van zaken. Desalniette-
min vallen de nodige vraagtekens te plaatsen bij
de twee leidraden van het boek. De hoofdvragen
worden te weinig beargumenteerd. De onder-
zoekscyclus als leidraad heeft als bezwaar dat
sommige thema's in een wat vreemd keurslijf
worden geperst en het boek als geheel aan snelle
veroudering bloot staat.

S. Karsten
J.J.Hox

Applied Multilevel Analysis

TT-Publikaties, Amsterdam 1995 (second edition)
118 pagina's, ƒ 25,-, ISBN 90-801073-3-6

Dit boek is geschreven ter verheldering van de
bedoeling van multiniveau analyse en het wer-
ken met multiniveau-programmatuur. Inleidend
wordt gesteld dat de multiniveau-optiek vereist
is waimeer te onderzoeken objecten onderling
genest zijn. Bijvoorbeeld: leeriingen in klassen,
of leerlingen in scholen. Er kuimen dan variabe-
len op het lagere niveau (leerlingen) en variabe-
len op het hogere niveau (bijv. scholen) onder-
kend worden. Meer dan twee niveaus zijn ook
mogelijk. Op elk niveau, en ook in interacties
tussen variabelen van verschillend niveau, kun-
nen zich processen voordoen die effect hebben
op één afhankelijke variabele of op meer afhan-
kelijke variabelen. Deze multiniveau processen
en effecten worden statistisch gemodelleerd en
geanalyseerd.

Hoofdstuk 2 gaat in op het algemene twee-
niveau model en de analyse-strategie die hierbij
gebruik! kan worden. Door middel van een voor-
beeld wordt tevens aandacht gegeven, modelma-
tig èn wat betreft interpretatie, aan essentiële on-
derwerpen als multiniveau-interactie, relevantie
en noodzaak van centreren, en standaardisering


-ocr page 252-

van coëfficiënten.

Hoofdstuk 3 is gewijd aan het werken met de
computerprogramma's die momenteel in het ge-
bruik het belangrijkste zijn: HLM, VARCL en
MLn. Zowel overeenkomsten als verschillen tus-
sen de programma's en het werken hiermee ko-
men aan de orde.

In hoofdstuk 4 worden meer specifieke toe-
passingen behandeld: meta-analyse en
multiniveau-analyse met niet-normale (propor-
tionele) data. Uitwerking van de multiniveau
aanpak in structurele modellen vindt plaats in
hoofdstuk 5. Voorbeelden zijn: multiniveau fac-
toranalyse en multiniveau padanalyse.

Het accent in het boek van Hox ligt op het begrip
van en werken met multiniveau analyse in de on-
derzoekspraktijk. Enerzijds wordt de (begin-
nende) gebruiker wegwijs gemaakt in de
multiniveau-optiek en enkele vaak voorkomende
toepassingsaspecten hiervan. Dit mede gerela-
teerd aan overeenkomsten en verschillen tussen
de belangrijkste computerprogramma's. Heel
handig is een floppy disc waarop de uitwerking
in het boek praktisch te volgen en te doen is. An-
derzijds geeft Hox in de laatste hoofdstukken
een verder reikend perspectief op multiniveau
analyse, waardoor het begrip van de betekenis en
toekomstige ontwikkeling hiervan toeneemt. Te

verwachten is dat het belang en gebruik van mul-
tiniveau theorievorming en analyse zullen
groeien, omdat veel sociaal-wetenschappelijke
en ook onderwijskundige problemen methodolo-
gisch gezien multiniveau problemen zijn. Het
boek is mede om deze reden zeer lezenswaardig.

De uiteenzetting van Hox is in het bijzonder
bruikbaar voor onderzoekers die een grondige
eerste kijk willen krijgen op de diverse mogelijk-
heden wat betreft multiniveau-analyse, de pro-
grammatuur in dit verband, en het werken hier-
mee. Ook voor meer ervaren onderzoekers is het
boek aan te raden, omdat het een aantal metho-
dologische aspecten verbonden aan multiniveau
theorievorming en onderzoek bespreekt en ver-
heldert. Natuurlijk kan het boek niet vervangend
zijn voor de bestudering van de aan de specifieke
programma's gelieerde handleidingen, of het uit-
werken van multiniveau theorie of opdoen van
ervaring met de specifieke programmatuur in
eigen onderzoeken.

Ten slotte. Naast een paar textuele foutjes in
het boek moet de passage 'interviewers are also
longer' (p. 25) zijn '(...) also faster'. Variabele
Tel wordt op p. 26 anders gecodeerd dan op p.
24 en p. 28; de codering op p. 26 moet zijn: O -
face-to-face, 1 - telephone.

T. Mooij


245

PtDAGOQlSCHt

STUDllM

-ocr page 253-

Mededelingen

Geïntegreerd informatiesysteem
jeugdonderzoek

De Raad van Europa heeft het initiatief genomen
een aanzet te geven tot de bouw van een Euro-
pees mformatiesysteem met betrekking tot
jeugdonderzoek. Dit initiatief sluit naadloos aan
bij de wens van SWIDOC en PCOJ om de kwa-
liteit van de Nederlandse Databank Jeugdonder-
zoek te verhogen door uitbreiding van de
bestaande informatie.

Het ministerie van VWS (Directie Jeugdbe-
leid) heeft het SWIDOC de opdracht gegeven tot
het bouwen van bovengenoemd informatie-
systeem.

In februari heeft het SWIDOC enquêtes ver-
stuurd naar een aantal onderzoeksinstellingen en
onderzoekers, werkzaam op het terrein van
jeugdonderzoek. Mocht u deze enquêtes niet
hebben ontvangen maar zou u wel graag in de
geïntegreerde database willen worden opgeno-
men, of nadere informatie wensen, dan kunt u
contact opnemen met mevr. E. Dijk (coördinator
Europese Jeugddatabase), SWIDOC, Heren-
gracht 410-412, 1017 BX Amsterdam, tel.:
020 6225061.

Promoties

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. W.G. Sipma
Titel proefschrift: Orthopedagogische thuisbege-
leidng met het Portage Programma Nederland
Promotor: Prof.Dr. H. Nakken
Co-promotor: Dr. B.F. van der Meulen
Damm: 18 april 1996

Universiteit Utrecht

Promovendus: Drs. B. A.M. van de Rijt

Titel proefschrift: Voorbereidende rekenvaardig-

heid bij jonge kinderen

Promotores: Prof.Dr. L. M. Stevens en

Prof.Dr. A. Treffers

Co-promotores: Dr. J. E. H. van Luit en

Dr. A. H. Pennings

Damm: 10 mei 1996

246

noAcoaiscMi

STUDltM

1996 P3) 246-247

Titel proefschrift: Kwantiwijzer: Diagnostiek in

reken-wiskundeonderwijs

Promotores: Prof.Dr. E. P. J. M. Eibers en

Prof.Dr. K.B. Koster

Co-promotor: Dr. R. A. de Jong

Damm: 24 mei 1996

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. B. Bijl
Titel proefschrift: Innovaties in de jeugdhulpver-
lening

Promotor: Prof.Dr. J. D. van der Ploeg
Datum: 20 juni 1996

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. M. E. Jacobs
Titel proefschrift: Gezinsachtergronden van
schoolsucces bij brugklasleerlingen
Promotores: Prof.Dr. G. A. Kohnstamm en
Prof.Dr. A. J. J.M. Ruijssenaars
Datum: 25 juni 1996

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

16e jaargang, nr. 1,1996

Thema: Straffen of opvoeden

Straffen of opvoeden? door C. Leonards en
C. van Nijnatten

From punishment to education? Changing penal
responses to juvenile delinquency in late nine-
teenth and early twentieth centuries - England
and Germany compared, door D. Oberwittler
De zware jongens van Gent: praktijk en betoog
omtrent de 'incorrigibles' aan het einde van de
negentiende eeuw (1875-1921), door J. Chris-
tiaens

Andere tijden, andere opvattingen, ander jeugd-
strafrecht, door P. van der Laan
en verder:

Over sekseverschillen in de beoordeling van
psychische klachten, door F. de Boer
Academische vorming op weg naar een nieuw
tijdperk: kanttekeningen bij Hoger Onderwijs in
Fasen

Philip J. Idenburg (1901-1995): de laatste gene-
ralist, door A. Wesselingh


Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. H. A. A. van Eerde

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
21e jaargang, nr. 2,1996


-ocr page 254-

Onderwijsexpansie of meritocratisering? Een
verklaring voor de afgenomen samenhang tussen
het ouderlijk sociaal milieu en het hoogst be-
reikte opleidingsniveau van kinderen, door
M. H. J. Wolbers en P. M. de Graaf
De factorstructuur van schrijfvaardigheid: een
toepassing van multilevel analyse, door
H. Kuhlemeier en H. van den Bergh
Een onderzoek naar leerstijlen, door
H.C. Schouwenburg

Gedrag van aanstaande docenten in aandachtei-
sende situaties in de klas, door W. Admiraal,
Th. Wubbels en F. Korthagen
De constructie en evaluatie van een videotoets
voor de beoordeling van bekwaamheid in profes-
sionele gespreksvoering, door G.N. Smit en
H. T. van der Molen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 4,1996

Ontvangen boeken

Meijer, W. A. J., Strominger) in de pedagogiek. Uitge-
verij intro, Baarn, 1996, ƒ 29,90.

Meijvogei, R., Buitenschoolse opvang. Theorie en
pral(tiil<.
Bohn Stafieu Van Loghum, Houten,
1995,/45,-.

Neubauer, G., Hurrelmann, K. (Eds.), individuaiiza-
tion in chiidhood and adoiescence.
W. De Gruy-
ter, Berlin/New York, 1995, DM 148,-.

Sipma, M., Orthopedagogische thuisbegeleiding
met het Portage Programma Nederland
(disser-
tatie). Stichting Kinderstudies, Groningen, 1996,
ƒ 25,-.

Weijenberg, J., Het produktieve groepsteam. Een
ontwikkelingsmodel voor groepsteams in de
jeugdhulpverlening.
Uitgeverij Van Gorcum, As-
sen, 1996,/29,50.


Integratie gehandicapte leerlingen in onderwijs:
analyse van vragen voor onderzoek, door
M. SederenS.J.Pijl

Uitgangspunten en effecten van Videohometrai-
ning, door J. M. A. M. Janssens en A. A. M. Kem-
per

Kort instrument onderkenning autisme. Verkor-
ting AUTI-R schaal voor gebruik in jeugdge-
zondheidszorg, door J. Hoekman en
J- C. M. M. Duijnhoven

247

PÊOAGOGISCHt

STUDltM

-ocr page 255-

Onderwijssociologie

J. Peschar, A. Wesselingh

Binnen de sociologie heeft zich in
Nederland een interessant specialisme
ontwikkeld, dat inmiddels grote
belangstelling heeft: de onderwijs-
sociologie.

Onderwijs is voor de samenleving van zo
grote betekenis, dat analyse van de
relatie tussen onderwijs en maatschappij
noodzakelijk is. Op deze manier kunnen
soms verrassende inzichten naar voren
komen, die vaak onopgemerkt blijven in
de vanzelfsprekendheid van de dagelijk-
se praktijk.

Het boek Onderwijssociologie is een boeiende introductie op het
brede terrein van de onderwijssociologie. Aan de hand van af-
wisselende onderwerpen wordt de onderwijssociologie overzichte-
lijk en helder in kaart gebracht.

èc_ _

Bestelcoupon Onderwijssociologie

Ja, ik bestel--------ex. Onderwijssociologie

ISBN 90 01 706916 è ƒ 59,50

□ rechtstreeks via de uitgever
U via boekhandel te--------------------------------

0
w

1

Z

O
O

a

□ de heer □ mevrouw
Naam________________________

Adres________________

Postcode/Plaats.
Datum______________

Handtekening____________________________________________________________________________

Deze coupon kunt u in een ongefrankeerde envelop zenden aan:

Wolters-Noordhoff

t.a.v. de heer J.A. van der Laan

Antwoordnummer 13

9700 VB GRONINGEN

Telefoon (050) 522 65 22 444/1451-95

O

=1;

-ocr page 256-

v-i li: 1 Oc^ bH^

^^f Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 4/1996

249

L Verhoeven en P. J. J. Stijnen

Aspecten van tweetaligheid: Introductie op het thema 250

P. P. M. Leseman en S. §ahin

Tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters 259

R. Aarts, J. J. de Ruiter en L Verhoeven

Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van Turkse en Marok-
kaanse leerlingen 275

S. de Jong en A. M. J. Riemersma
Taaipeiling in Friesland 291

E.B. Klatter

Studievaardigheden in de brugklas. Een vergelijking tussen alge-
mene en vakspecifieke verwerkingsstijlen van brugklasleerlin-
gen 303

Boekbespreking 317
Mededelingen 320

HDAOOaiSCHt

STUDltM

1996(73)349

-ocr page 257-

Aspecten van tweetaligheid: Introductie op het thema

L Verhoeven en P. J. J. Stijnen

Samenvatting

Voor veel kinderen in Nederland is de taal van
het primaire socialisatieproces binnen het gezin
een andere dan het Nederlands. Een belangrijke
vraag is hoe het (basis)onderwijs het beste kan
inspelen op de taalontwikkeling van deze kin-
deren, zodat hun kansen op schoolsucces en
daarmee op maatschappelijk succes worden
geoptimaliseerd en tegelijkertijd hun mogelijk-
heden tot eigen culturele ontwikkeling binnen
de Nederlandse samenleving worden vergroot.

In deze bijdrage wordt de ontwikkeling van
tweetaligheid nader verkend in een tweetal uit-
eenlopende verwervingscontexten: Randstad
en Friesland. Na een beknopte inleidende oriën-
tatie op het fenomeen tweetaligheid wordt
eerst ingegaan op het verloop van processen
van eerste- en tweede-taalverwerving. Vervol-
gens wordt stilgestaan bij de factoren die de in-
dividuele variatie in tweetalige ontwikkeling
bepalen. Daarna volgt een reflectie op het be-
leid inzake het onderwijs aan tweetalige kin-
deren. Ten slotte worden de artikelen in dit the-
manummer kort ingeleid.

250

noAaoaiiCMc
STUDifH

1996(73)250-253

1 Inleiding

Nederland kent vanouds een meertalige traditie
(zie Extra & Verhoeven, 1993a). Behalve het
Nederlands worden zowel autochtone als al-
lochtone groepstalen gehanteerd. Naast vele
autochtone dialecten geldt het Fries als regio-
nale autochtone groepstaal die door de meer-
derheid van de bevolking m Friesland als om-
gangstaal wordt gehanteerd. Daarnaast is er
een breed scala aan allochtone groepstalen die
van buitenaf in de Nederlandse samenleving
zijn geïntroduceerd. Het Chinees en het Ita-
liaans vormen voorbeelden van talen die reeds
voor de tweede wereldoorlog werden gebruikt.
Het multilinguale karakter van de Nederlandse
samenleving is in de naoorlogse jaren in be-
langrijke mate versterkt als gevolg van de om-
vangrijke immigratie van personen uit (ex)ko-
loniën (Indië, Suriname) en van arbeiders, hun
gezinsleden uit met name de Mediterrane lan-
den en van politieke vluchtelingen uit diverse
delen van de wereld.

Ondanks de reeds lang bestaande talige he-
terogeniteit van de Nederlandse samenleving
kent het basisonderwijs in Nederland een over-
wegend monolinguale traditie. Als exclusieve
voertaal en doeltaal werd doorgaans het (stan-
daard-)Nederlands gehanteerd. Voor veel kin-
deren gold (en geldt) dat die taal in sterke of
minder sterke mate afweek van de taal van hun
primaire socialisatieproces en moest het Ne-
derlands als tweede of als vreemde taal worden
geleerd. Mede onder invloed van gebrekkige
leerresultaten bij kinderen die van huis uit een
andere taal dan het Nederlands spreken werd in
de jaren zeventig gezocht naar onderwijsvoor-
zieningen die beter bij de linguïstische en
sociaal-culturele beginsituatie van deze kin-
deren zouden aansluiten. In Nederland werd
aanvankelijk nogal wat aandacht besteed aan
de taalsituatie van autochtone kinderen
(Friesland (Wijnstra, 1976) en Kerkrade (Stij-
nen & Vallen, 1981)) (een belangrijk aantal
van hun conclusies bleek - later - in versterkte
mate van toepassing op allochtone kinderen).
Mede als gevolg van de snelle toename in aan-
tal van deze leerlingen werd de taalsituatie van
allochtonen in de discussie dominant. Was het
onderwijsbeleid aanvankelijk gericht op assi-
milatie in de Nederlandse samenleving (vgl.
het 'aanspreekbaar' maken in het Nederlands
als doelstelling), geleidelijk groeide het besef
dat onderwijs in eigen taal en cultuur eveneens
aandacht verdiende.

In Engelstalige immigratielanden als de
Verenigde Staten (Veltman, 1983), Canada
(De Vries & Vallee, 1980) en Australië (Clyne,
1982) worden periodiek censusdata over thuis-
taalgebruik en taalvaardigheid verzameld en
geanalyseerd. Dergelijke gegevens bieden een
rijke bron van informatie over intergeneratio-
nele processen van taalverschuiving en taalver-


-ocr page 258-

lies bij uiteenlopende etnische minderheids-
groepen. Voorts kunnen deze gegevens worden
gebruikt voor de onderbouwing van overheids-
beleid op vele gebieden van informatie-
overdracht (vgl. Extra & Verhoeven, 1993b).
In Nederland ontbreekt een dergelijke onder-
zoektraditie. Inzicht in de aard en mate van
tweetaligheid van de jongste generatie etnische
minderheidsgroepen kan belangrijke bouwste-
nen leveren voor een taalbeleid van de overheid
op langere termijn (vgl. Clyne, 1982, pp.
117-147).

Onderzoek naar de ontwikkeling van twee-
taligheid van kinderen kan om een aantal rede-
nen worden gemotiveerd. Allereerst is van
groot belang zicht te krijgen op de aard en mate
van transfer van vaardigheden. Het leren van
een tweede taal kan worden gezien als een
proces van reorganisatie waarbij eerder ver-
worven declaratieve en procedurele taalkennis
als uitgangspunt kan worden genomen voor het
opslaan van kennis omtrent de tweede taal.
Voorts is van belang inzicht te verkrijgen in de
variabelen die de individuele variatie m twee-
talige ontwikkeling bepalen. In sociolinguïs-
tisch opzicht lijken vooral de mate van taalcon-
tact en de sociaal-culturele oriëntatie van
kinderen variabelen die van belang zijn. Be-
langrijke onderwijskundige variabelen lijken
vooral de mate van instructie in de eerste en de
tweede taal en de vormgeving van het curricu-
lum (zie ook Verhoeven en Narain, 1996).

2 Ontwikkeling van tweetalig-
heid

Met de term 'tweetaligheid' wordt een breed
spectrum van taalvaardigheden in twee of meer
talen aangeduid. Aanvankelijk sloeg het begrip
op taalgebruikers die twee talen op moedertaal-
niveau beheersen (Bloomfield, 1933). Deze
zuivere vorm van tweetaligheid komt echter
zelden voor en Bloomfields definitie ('a native-
like control of two languages') sloot meer dan
de helft van de wereldbevolking uit waar bin-
nen dezelfde taalgemeenschap meerdere talen
Worden gebruikt (Fishman, 1965). Tweetalig-
heid wordt tegenwoordig veel ruimer opgevat
en omvat het vermogen om twee of meer talen
te gebruiken (Mackey, 1968; Romaine, 1989).

Het beheersingsniveau van de twee talen is
niet altijd gelijk en is afhankelijk van onder
meer de context, het aanbod en het gebruiksdo-
mein van de taal. Doorgaans worden hierbij
drie typen van tweetaligen onderscheiden:
tweetaligen die een hoog niveau bereiken in
beide talen, tweetaligen bij wie één van de talen
dominant is, en tweetaligen bij wie het taal-
vaardigheidsniveau in beide talen op een laag
niveau is blijven steken. In het laatste geval
wordt ook wel de term 'semilingualisme' ge-
bruikt, maar de term is omstreden omdat hij
stigmatiserend werkt.

Omdat de ontwikkeling van taalvaardighe-
den domeinafhankelijk is, komt zuivere twee-
taligheid nauwelijks voor. Wel wordt de term
'gebalanceerde tweetaligheid' gebruikt voor
tweetaligen die beide talen op vrijwel gelijk ni-
veau beheersen. Volgens deze omschrijving
worden ook tweetaligen met een laag taalvaar-
digheidsniveau in beide talen gerekend tot ge-
balanceerde tweetaligen. Maar volgens vele
onderzoekers zijn zelfs gebalanceerde tweeta-
ligen vaardiger in één van de talen, afhankelijk
van het domein of de situatie van taalgebruik
(Saunders, 1988).

Het is daarom relevant om bij de bestude-
ring van taalvaardigheid van tweetaligen, de
aard en mate van tweetaligheid te bepalen.
Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt
tussen een additieve en een subtractieve ver-
wervingscontext (Lambert, 1978). In een addi-
tieve context worden een of meer prestigetalen
toegevoegd aan de eerste taal, die meestal ook
de dominante taal is. Vaak is hierbij sprake van
een vrije keuze en wordt de term 'elitaire twee-
taligheid' gebruikt (Skutnabb-Kangas, 1984).
Anders is het in een subtractieve verwervings-
context waarbij de tweede taal de meerder-
heidstaal is en de eerste taal weinig prestige
geniet. Kinderen uit etnische minderheidsgroe-
pen worden meestal in een subtractieve context
tweetalig en staan enerzijds onder druk van de
omgeving om de meerderheidstaal te leren en
anderzijds van het gezin om de eerste taal te
handhaven (zie verder voor subtractieve twee-
taligheid Leseman & §ahin, dit nummer).

Naast de verwervingscontext, is ook de pe-
riode van tweetalige vorming van invloed op de
mate van tweetaligheid. Aangenomen wordt
dat bij verwerving van een tweede taal in de
eerste drie levensjaren van het kind, uitgegaan
kan worden van simultane tweetaligheid


251

feoAeoeiscHt

STUDllN

-ocr page 259-

(McLaughlin, 1994). Er is sprake van succes-
sieve tweetaligheid wanneer de tweede taal
wordt verworven nadat de eerste taal reeds tot
ontwikkeling is gekomen. Bij kinderen uit etni-
sche minderheidsgroepen in Nederland is in de
meeste gevallen sprake van successieve twee-
taligheid en het T2-aanbod vindt daarbij meest-
al plaats op school.

De eerste of eigen taal (Tl) is de taal die ge-
sproken wordt in de directe sociale omgeving
van het kind (meestal het gezin) en wordt vaak
de moedertaal of thuistaal genoemd. De eerste-
taalontwikkeling van een kind wordt meestal
beschreven in opeenvolgende fasen, die zich
van elkaar onderscheiden door specifieke ken-
merken van taalgebruik (Slobin, 1987). De ont-
wikkeling loopt van een prelinguale of voorta-
lige fase naar een vroeglinguale fase, een
differentiatiefase en tenslotte een voltooiings-
fase. In de prelinguale fase in het eerste levens-
jaar experimenteert het kind met klanken. In de
vroeglinguale periode tussen één en tweeën-
half jaar worden woorden gebruikt die bete-
kenis hebben, aanvankelijk in één- daarna in
tweewoordzinnen. Pas aan het eind van deze
fase gaat het kind zinnen gebruiken die uit meer
dan twee woorden bestaan. Tot ongeveer het
vijfde jaar loopt de differentiatieperiode. In
deze fase worden alle verworven vaardigheden
verder uitgebouwd, waaronder de fonologie,
de woordenschat, de zinsbouw en de morfolo-
gie. In deze fase groeien ook de metalinguïsti-
sche en communicatieve vaardigheden van het
kind. Tussen het vijfde en zesde jaar begint het
kind taal te gebruiken die de taal van volwasse-
nen benadert. Op school leert het kind lezen en
schrijven.

Tussen het vermogen om een eerste of een
tweede taal te leren is er geen wezenlijk ver-
schil, wel in de leercontext. Een kind dat de
moedertaal leert, krijgt die taal ongevraagd en
frequent aangeboden door een vaste kring van
familieleden die steeds dezelfde klanken en
woorden herhalen en verbeteren. Hierdoor
raakt het kind langzamerhand vertrouwd met
de klanken, woorden en structuur van de taal.
Een tweede-taalverwerver daarentegen moet

rÊDAeoeiscHe ®

sruDiiH vaak eerst sociale contacten (bijvoorbeeld met
speelkameraden) opbouwen om de tweede taal
te leren. Het aanbod van die tweede taal komt in
de basisschoolleeftijd voornamelijk van leef-
tijdgenoten en van de leerkracht op school.

252

maar in geringere mate dan het aanbod van de
eerste taal thuis.

In het taalverwervingsproces wordt de aan-
geboden taal door de leerder selectief gebruikt
en wordt op reeds aanwezige kermis voortge-
bouwd. Dat is bij de meeste T2-leerders hun
keiuiis van de eerste taal. Over het algemeen
zijn T2-leerders ouder en dus cognitief en so-
ciaal verder ontwikkeld dan Tl-leerders en be-
heersen zij al diverse functies van taal. Aan het
begin van het verwervingsproces wordt ge-
bruik van grammatische structuren vaak ach-
terwege gelaten. Pas in een later stadium wor-
den deze structuren verworven volgens nog
niet helemaal bekende processen. Omdat alle
T2-leerders, ongeacht taalachtergrond of leef-
tijd, de structuur van een tweede taal op een-
zelfde wijze lijken te leren, wordt aangenomen
dat dit proces verloopt op basis van een aange-
boren eigenschap van taalleren (Hakuta, 1986).
De grote verscheidenheid tussen T2-leerders
heeft dan ook minder te maken met de structuur
van de taal dan met het tempo van het leren van
een tweede taal (Vermeer, 1986). Persoonlijk-
heidsfactoren, sociale factoren alsmede indivi-
duele verschillen in verbale vaardigheid liggen
daaraan ten grondslag.

Cimunins (1984) vond empirische evidentie
voor een meerdimensionale opvatting van taal-
vaardigheid. Hij vond dat de prestaties van
leerlmgen op een breed scala van taaltaken
konden worden samengenomen in twee clus-
ters: taken die verwijzen naar algemene cogni-
tieve of schoolse kennis en vaardigheden, zoals
het schrijven van een informatieve tekst, en
communicatieve vaardigheden die gerelateerd
zijn aan taalgebruik in interactie. Met betrek-
king tot tweetaligheid en tweetalig onderwijs
gaat'Cummins ervan uit dat meer oppervlak-
kige communicatieve taalvaardigheidsaspec-
ten min of meer gescheiden tot ontwikkeling
komen in een eerste taal en tweede taal (T2).
Cognitief/academische vaardigheidsaspecten
zouden daarentegen
over de twee talen een ge-
meenschappelijke basis hebben (zie verder Le-
seman & §ahin, dit nummer). Juist die gemeen-
schappelijke basis van cognitief/schoolse
taalvaardigheid zou een positieve transfer van
Tl naar T2 mogelijk maken, zoals verwoord in
Cummins' afhankelijkheidshypothese:

"To the extent that Instruction in a certain
language is effective in promoting profi-


-ocr page 260-

ciency in that language, transfer of this
proficiency will occur, provided there is
adequate exposure to that other language
(either in school or in the environment) and
adequate motivation to leam that lan-
guage".

Evidentie voor het optreden van taaitransfer is
gevonden in een groot aantal studies (voor een
overzicht zie Verhoeven, 1994; zie voor 'cross-
linguale transfer' Leseman & §ahin, dit num-
mer).

Tweetaligheid heeft geen negatieve invloed
op de ontwikkeling van algemene intellectuele
vaardigheden van kinderen. Volgens Hakuta
(1986) is er juist een positief effect van tweeta-
ligheid op aan taal gerelateerde vaardigheden.
Dat geldt met name voor het metalinguïstisch
bewustzijn. Onder metalinguïstisch bewustzijn
wordt impliciete kennis over taal begrepen die
expliciet wordt gemaakt. Bij dit soort kennis
verschuift de aandacht van de communicatieve
inhoud van taal naar de grammatische vormge-
ving. Dit gegeven is vooral van belang omdat
bij de aanvang van jaargroep 3 het niveau van
metacognitieve ontwikkeling van kinderen een
belangrijke voorspeller vormt voor het leren le-
zen.

3 Determinanten van twee-
talige ontwikkeling

Onderzoek naar de taalvaardigheid van alloch-
tone kinderen laat zien dat sprake is van een
grote individuele variatie in de ontwikkeling
van zowel de etnische groepstaal (Verhoeven
& Boeschoten, 1986; Verhoeven, 1987; De
Ruiter, 1989; Verhoeven, Extra, Konak, Na-
rain & Zerrouk, 1990) als het Nederlands als
tweede taal (Verhoeven & Vermeer, 1989;
Boogaard, Damhuis, De Glopper & Van den
Bergh, 1990). Eerder onderzoek naar moge-
lijke determinanten van de tweetalige ontwik-
keling van kinderen van etnische minderheden
heeft zich toegespitst op variabelen in de vol-
gende drie domeinen: het kind, het gezin en de
institutionele zorg (kindercentra, kleuterop-
vang) (vgl. Verhoeven, 1991).

Een belangrijke kindvariabele blijkt de cul-
turele oriëntatie van het kind. Culturele oriën-
tatie is te definiëren als de attitudes die alloch-
tone kinderen hebben ontwikkeld tegenover de

eigen taal en cultuur en de dominante taal en
cultuur. Vermeer (1986) en Boers, Van den
Bosch en Verhoeven (1987) vonden dat cultu-
rele oriëntatie naast taalcontact belangrijke
voorspellers van T2-ontwikkeling vormden.
Daarnaast blijkt de leeftijd waarop met het le-
ren van een tweede taal een aanvang wordt ge-
maakt een factor van betekenis. Oudere leer-
ders boeken sneller vooruitgang, terwijl
jongere leerders uiteindelijk succesvoller blij-
ken (vgl. Larsen-Freeman & Long, 1991). Al-
leen jonge kinderen zijn in staat een accent-
vrije T2-vaardigheid op te bouwen. Voorts
blijkt motivatie een rol van betekenis te spelen.
Wong-Fillmore (1976,1979) liet zien dat de in-
tegratieve motivatie van kinderen de T2-
ontwikkeling positief beïnvloedde. Kinderen
die zich vooral identificeerden met leeftijdge-
noten die de T2 spraken boekten de meeste
vooruitgang met T2-leren.

Onderzoek naar de invloed van gezinsvaria-
belen heeft zich vooral gericht op de effectivi-
teit van het gezin als leeromgeving. Wells
(1985) vond dat de mate waarin ouders erin sla-
gen hun taalgebruik af te stemmen op het
niveau van het kind van invloed is op de taal-
ontwikkeling van kinderen. De mate van inter-
subjectiviteit van aandacht, de uitdrukkmg van
begrijpelijke proposities, het toezicht op het
succes van de communicatie en de stimulering
van verdere interacties bleken daarbij de be-
langrijkste factoren. Een andere belangrijke
gezinsfactor vormt het taalaanbod. Fantini
(1985) liet zien dat het taalcontact binnen het
gezin van grote invloed is op de taalontwikke-
ling van allochtone kinderen. Tosi (1979,
1984) toont aan dat het aanbod van Tl over ge-
neraties een steeds belangrijkere factor wordt
met het oog op verwervmg van die taal door im-
migrantenkinderen. Birmen de eerste generatie
immigranten is de taal ingebed in een rijke in-
frastructuur. In latere generaties wordt de eigen
taal meestal alleen nog gebruikt in een beperk-
ter aantal domeinen. Ben aantal studies laat het
belang zien van de mate van contact van ge-
zinsleden met de T2 voor de ontwikkeling van
die taal (Schumann, 1978; Vermeer, 1986; ^„^.^„j
Boers, Van den Bosch & Verhoeven, 1987;
5tudiém
Verhoeven, 1987). Een andere belangrijke ge-
zinsvariabele vormt de attitudes van ouders te-
genover Tl-behoud en T2-leren. Gardner liet
in de Canadese context zien dat de attitudes van


-ocr page 261-

Engels-sprekende ouders tegenover het leren
van Frans als tweede taal de motivatie van kin-
deren om Frans te leren beïnvloedt. Lalleman
(1986) vond eveneens een significant verband
tussen de attitudes van ouders en de T2-
vaardigheid van jonge Turkse kinderen in Ne-
derland.

Onderzoek laat zien dat institutionele op-
vang de taalontwikkeling van jonge kinderen in
sterke mate beïnvloedt. In een groot aantal stu-
dies komt naar voren dat de aard en mate van
interactiepatronen in institutionele omgevin-
gen uitermate belangrijk zijn voor de T2-
ontwikkeling (vgl. McLaughlin, 1985, pp.
145-163). Met betrekking tot de institutionele
opvang van met name jonge allochtone kin-
deren wordt vaak een tweetalige opvang be-
pleit. Een groot aantal studies in Canada wijst
erop dat kinderen binnen de context van een
tweetalig programma een positief zelfbeeld
ontwikkelen (vgl. Harley & Lapkin, 1984;
Cummins & Swain, 1986).

4 Tweetaligheid en onderwijs-
beleid

In Nederland kan het taalbeleid ten aanzien van
de Friese gemeenschap worden gekarakteri-
seerd als een lange reeks van pogingen om het
Fries als autochtone taal te erkennen. In 1980
heeft dit geleid tot de verplichtstelling van de
Friese taal op alle basisscholen in Friesland.
Was het onderwijs in het Fries aanvankelijk be-
doeld om Friestalige leerlingen via de Friese
taal goed Nederlands te leren, geleidelijk aan
werd de doelstelling verruimd. Op dit moment
beoogt het onderwijs in Friesland zowel Fries-
talige als niet-Friestalige leerlingen het Neder-
lands en het Fries goed te leren beheersen.

Ten aanzien van allochtone groepen (immi-
granten) was het onderwijsbeleid in Nederland
aanvankelijk exclusief gericht op assimilatie
met de Nederlandse samenleving. Er werden
extra faciliteiten geboden in de vorm van taak-
leerkrachten die de anderstalige leerlingen in
het Nederlands zodanig 'aanspreekbaar' moes-
ten maken dat zij in staat zouden zijn het Neder-
landstalige onderwijs te volgen. Geleidelijk
aan ging men inzien dat om recht te doen aan
ontwikkeling, c.q. behoud van de eigen erva-
ringswereld, er ook aandacht besteed diende te
worden aan de eigen taal en cultuur. In het 'Be-
leidsplan culturele minderheden in het onder-
wijs' (1981) werd het recht op onderwijs in de
eigen taal en cultuur (OETC) voorbehouden
aan kinderen uit de Molukken, Griekenland,
Italië, Joegoslavië, Kaapverdië, Marokko, Por-
tugal, Spanje, Tunesië en Turkije. Het OETC is
inmiddels volgens de wet beperkt tot 2 1/2 uur
per week onder schooltijd en 2 1/2 uur buiten
schooltijd. De middelen voor OETC waren van
meet af aan beperkt. Er was geen eenduidig
leerplan en er waren geen adequate leermidde-
len en toetsen.

Vervolgens is de aandacht gericht op de
taaicomponent birmen het eigen taal- en cul-
tuuronderwijs, hetgeen leidde tot het schrappen
van de C van het OETC. Er werd betoogd dat
met het taalonderwijs de culturele component
vanzelf wel de nodige aandacht zou krijgen.
Met het aantreden van staatssecretaris Ginjaar-
Maas in 1986 ging in de discussies over het
OET meer en meer de eigen taal centraal staan
en meer en meer werden linguïsten geraad-
pleegd (Lucassen & Kobben, 1992). In een be-
leidsnotitie (zie voor een samenvatting Tries-
scheijn, 1989) werd er een grotere nadruk
gelegd op de relatie van de eigen taal en het
(succesvol) leren van het Nederlands en het be-
lang van de kermis van de eigen taal. De eigen
taal zou volgens deze notitie een gevoel van
veiligheid geven (Lucassen & Kobben, 1992;
zie voor een gelijksoortige conclusie voor
autochtone kinderen Stijnen, 1975 en Kuijper,
Stijnen & Van den Hoogen, 1983). Deze lijn
werd door haar opvolger, staatssecretaris Wal-
lage, overgenomen. In zijn nota
Onderwijs in
de Eigen Taal als onderdeel van een geïnte-
greerd talenonderwijs
(september 1990) stelt
hij dat het eigen-taalonderwijs moet worden in-
gepast in het taalbeleid van de school en dat het
Nederiands als tweede taal moet worden onder-
wezen. In een interview met de schrijvers van
'Het partiële gelijk' (Lucassen & Kobben,
1992) stelt Wallage dat de eigen identiteit van
allochtone leerlingen maar beter sterk ontwik-
keld kan worden om later beter te kunnen inte-
greren in de Nederlandse maatschappij. In zijn
uiteindelijke nota
Eigen Taal (februari 1991)
pleit hij dan ook voor het eigen taalonderwijs
als middel tot een versterking van het zelfbeeld
van de allochtone kinderen.

De proportie Turkse en Marokkaanse kin-


254

PEDAGOQISCHE

STUDtÉH

-ocr page 262-

deren die in het basisonderwijs deelneemt aan
het OET blijkt in de afgelopen 15 jaar duidelijk
toe te nemen. Was dit aandeel in het schooljaar
1982/1983 nog 60% (Teunissen, 1986), in de
schooljaren daarna benaderde het cijfer de 70%
(Driessen, De Bot & Jungbluth, 1989). Met
name Marokkaanse leerlingen blijken ook bui-
tenschools eigen taalonderwijs te volgen. Sha-
did en Van Koningsveld (1990a) rapporteren
dat in Rotterdam ca. 40 % van de Marokkaanse
kinderen tussen de 6 en de 14 jaar moskee-
onderwijs volgt. Driessen (1990) registreerde
in zijn onderzoek een deelname aan buiten-
schools 'OETC' van 44% voor de Marok-
kaanse kinderen en 20% voor de Turkse leer-
lingen. Over de inhoud van de buitenschoolse
lessen is niet veel bekend. Shadid en Van Ko-
ningsveld wijzen er echter op dat men niet bang
hoeft te zijn voor vormen van islamitisch fun-
damentalisme. Veeleer kan gesteld worden dat
'dit type onderwijs er is om kinderen in staat te
stellen om te zijner tijd als volwaardig lid van
de geloofsgemeenschap van hun ouders te
functioneren.' Tenslotte zijn er onlangs in Ne-
derland een aantal islamitische scholen opge-
richt. In het schooljaar 1991-1992 bestonden er
in Nederland 20 islamitische scholen (Shadid
& Van Koningsveld, 1990b, 1992a). Op deze
scholen zaten 2.612 leerlingen, allen van isla-
mitische afkomst; 32,5% is van Turkse en
41,1% van Marokkaanse afkomst. Dat zijn dan
respectievelijk 2,5% en 3,1% van de totale
groep Turkse en Marokkaanse leerlingen. De
instructietaal in deze scholen is het Nederlands
maar binnen het religieuze onderwijs is er meer
variatie (Shadid & Van Koningsveld, 1992b).

Lag binnen het overheidsbeleid ten aanzien
van allochtone groepen het accent nadrukkelijk
op maatregelen ter bestrijding van achterstand
en achterstelling, recentelijk is er ook aandacht
voor cultuurbeleid dat erop gericht is etnische
groepen de mogelijkheid te bieden tot eigen
culturele ontwikkeling in relatie tot de ander
binnen het raamwerk van de Nederlandse sa-
menleving. Onlangs is door de Commissie Al-
lochtone Leerlingen in het Onderwijs onder lei-
ding van Van Kemenade een advies over het
onderwijs aan allochtone leerlingen aan de mi-
nister uitgebracht (zie Extra, 1994). In dit rap-
port wordt een beleid voorgestaan dat voor-
waarden schept voor culturele pluriformiteit en
gelijke kansen voor iedere inwoner in Neder-
land. De belangrijkste doelstellingen daarbij
vormen participatie van allochtonen aan de in-
stituties in onze samenleving en aan de samen-
leving als geheel, en emancipatie in eigen cul-
tuurbeleving binnen de basiswaarden van onze
grondwet (Van Kemenade e.a., 1992, pp.
12-13). Een belangrijke implicatie van deze
doelstellingen is dat allochtonen worden er-
kend in hun culturele verscheidenheid. Daar-
mee dienen zij gelijkelijk toegang te krijgen tot
scholing en arbeidsmarkt en voldoende moge-
lijkheden te krijgen voor beïnvloeding van de
besluitvorming.

In haar aanbevelingen legt de Commissie
grote nadruk op het belang van voorschoolse
programma's waarin het leren van het Neder-
lands, het verwerven van basisvaardigheden en
het verwerven van sociale redzaamheid cen-
traal staan. Ten aanzien van lessen OET wordt
erop gewezen dat marginalisering van dit on-
derwijs moet worden tegen gegaan door het de-
zelfde behandeling te geven als andere vakken
in de school, inclusief een beoordeling van be-
haalde prestaties. Bovendien zou het onderwijs
in allochtone levende talen in begmsel ook toe-
gankelijk moeten zijn voor autochtone leerlin-
gen (zie in dit verband ook de in dit tijdschrift
gevoerde discussie tussen Extra, 1994 en
Driessen, 1994).

5 Tweetaligheid onderzocht:
introductie op de artikelen

Het thema 'tweetaligheid en basisonderwijs'
dat in dit nummer centraal staat, kan op uiteen-
lopende wijzen worden belicht. Zo kan de na-
druk worden gelegd op politieke en juridische
facetten van onderwijswetgeving, op culturele,
sociaal-psychologische en taalkundige aspec-
ten van het gebruik van talen binnen het gezin
en op school, dan wel op pedagogische en on-
derwijskundige voorstellen voor de inrichting
van het onderwijs aan tweetalige kinderen.
Verder is duidelijk dat de problematiek van
tweetaligheid in relatie tot onderwijs sterk af-
hankelijk is van de sociaal-politieke context
waarin kinderen leven. Vanuit een multidisci-
plinair kader wordt het thema in de navolgende
artikelen toegespitst op de ontwikkeling van
tweetaligheid bij kinderen in de volgende twee
gebieden:


255

FÊDAGOGISCHÊ

STUDliN

-ocr page 263-

- de Randstad waar allochtone minderheden
van huis uit overwegend een eigen etnische
groepstaal hanteren en in het onderwijs van-
uit het Nederlands instructie krijgen met
daarnaast enkele uren per week les in de
eigen taal;

- Friesland, waar het Fries als autochtone taal
wordt gesproken naast het Nederlands en in
het onderwijs Nederlands de instructietaal
is en het Fries als vak wordt onderwezen.

Daarbij wordt aandacht geschonken aan de pe-
riode direct voorafgaande aan het basisonder-
wijs, de basisonderwijsperiode en het begin
van het vervolgonderwijs.

Leseman en §ahin bespreken het proces van
tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters in
Nederland. Vanuit longitudinaal perspectief
gaan zij na hoe de woordenschatontwikkeling
van 31 Turkse kleuters in twee talen verloopt in
vergelijking met die van 77 Nederlandstalige
leeftijdgenoten. Daarbij wordt ook evidentie
voor het optreden van taaitransfer gezocht.
Daarnaast relateren zij het tempo van tweeta-
lige ontwikkeling aan een reeks van achter-
grondkenmerken. De resultaten laten een grote
mate van dominantie in de eigen taal van de
Turkse peuters zien. Over het geheel genomen
blijkt de taalontwikkeling van de Turkse kin-
deren (in het Turks) niet substantieel af te wij-
ken van een vergelijkingsgroep van Neder-
landstalige kinderen uit dezelfde sociaal-
economische klasse. Verder lijkt de taalont-
wikkeling in het Turks ten koste te gaan van de
(versnelling in de) taalontwikkeling in het Ne-
derlands.

Aarts, De Ruiter en Verhoeven gaan in op de
relatie tussen taalvaardigheid en schoolsucces
bij Turkse en Marokkaanse leerlingen op het
einde van het basisonderwijs. Het onderzoek
richt zich met name op de overgang van basis-
naar voortgezet onderwijs, die van groot be-
lang voor de verdere schoolloopbaan van leer-
lingen kan worden beschouwd. De rol van de
eigen taal van leerlingen krijgt daarbij een cen-
trale plaats toebedeeld. Nagegaan wordt aller-
eerst welke factoren de individuele variatie van
leerlingen op Cito-Eindtoetsscores verklaren.
Verder wordt bepaald in hoeverre het advies
voor vervolgonderwijs van de klasseleerkracht
kan worden voorspeld vanuit de beheersing
van leerlingen van de eigen taal. Ook ten aan-
zien van de feitelijke doorstroming van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs wordt de rol
van de eigen taal onderzocht.

Riemersma en De Jong ten slotte geven in
hun artikel een beschrijving van een gehouden
taaipeiling in Friesland. Daarin is bij kinderen
op het einde van de basisschool de vaardigheid
in zowel het Fries als het Nederlands bepaald.
De opzet van het onderzoek is gebaseerd op een
eerder door het Cito uitgevoerd periodiek pei-
lingsonderzoek. Op deze wijze is het mogelijk
om, wat het Nederlands betreft, een vergelij-
king te maken met een landelijke normgroep.
De auteurs komen tot de conclusie dat leerlin-
gen in Friesland op het eind van het basisonder-
wijs wat hun beheersing van het Nederlands
betreft even hoog uitkomen als andere leerlin-
gen in Nederland, een bevinding die ook Wijn-
stra in 1976 en Stijnen en Vallen voor Kerk-
raadse dialectsprekers in 1981 rapporteerden.
De beheersing van het Fries blijkt volgens Rie-
mersma en De Jong echter niet te voldoen aan
in de kerndoelen gestelde verwachtingen.

Literatuur

Bloomfield, L. (1933). Language. New York: Holt.

Boers, M., Bosch, L, van den, & Verhoeven, L (1987).
Taalaanbod en culturele oriëntatie als voorspel-
lers van tweede-taalvaardigheid.
Tijdschrift voor
Taalbeheersing, 9,
166-180.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K., de, & Bergh,
H., van den (1990). De
Nederlartdse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Clyne, M. (1982). Multilingual Australia. Resources,
needs, poHcies.
Melbourne: River Seine Publ.

Cummins, J.(1984). Wanted: a theoretical framework
for relating language proficlency to academie
achievement among bilingual students. In C. Ri-
vera (Ed.),
Language proficlency and academie
achievement
(pp. 2-19). Clevedon: Multilingual
Matters.

Cummins J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu-
cation.
London: Longman.

Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen.
Nijmegen: ITS.

Driessen, G. (1994). Naar een meer realistische bena-
dering van het Onderwijs in Eigen Taal?
Pedago-
gische Studiën, 71,
47-59.


256

ftDAaOBISCHE

STUDttM

-ocr page 264-

Driessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef-
fectiviteit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur. Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en
Turkse leerlingen.
Nijmegen: ITS.

Extra, G. (1994). Etnische minderheden, taaidiversi-
teit en onderwijs in eigen taal.
Pedagogische Stu-
diën. 71,
35-46.

Extra, G., & Verhoeven, L. (1993a). Community
languages in the Netherlands.
Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Extra, G., & Verhoeven, L. (1993b). Immigrant
Languages in Europe.
Clevedon: Multilingual
Matters.

Fantini, A.(1985). Language acquisition ofa bilingual
child.
Clevedon: Multilingual Matters.

Fishman, J. (1965). Bilingualism, intelligence and
language learning.
The Modern language Jour-
nal, 4,
227-236.

Hakuta, R. (1986). Mirrorof language: Thedebateon
bilingualism.
New York: Basic Books.

Harley, B., & Lapkin, S. (1984). The effects of early
bilingual schooling on first language devel-
opement.
Toronto: OISE.

Kemenade, J.A. van (red.). (1992) Ceders in de tuin.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

Kuijper, H., Stijnen, S., & Hoogen, J. van den (1983).
Onderwijs tussen dialect en standaardtaal. Nij-
megen: KUN/NCDN.

Lalleman, J.(1986). Dutch language proficiency of
Turkish children born in The Netherlands.
Dor-
drecht: Foris.

Lambert, W. (1978). Psychological approaches to
bilingualism, translation and Interpretation. In D.
Gerver & H. Sinaiko (Eds),
Language Interpreta-
tion and communication
(pp. 131-144). New
York: Plenum Press.

Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). An introduc-
tion to second language acquisition research.
London: Longman.

Lucassen, J., & Köbben, A. J. F. (1992). Het partiële ge-
lijk. Controverses over het onderwijs in de eigen
taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en
we-
tenschap. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mackey, W. (1968). The description of bilingualism.
In J. Fishman (Ed.),
Readings in the Sociology of
Language.
The Hague: Mouton.

McLaughlin, B. (1985). Second language acquisition
in childhood.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

McLaughlin, B. (1994). Retrospective on the study of
early bilingualism. In G. Extra & L. Verhoeven
(Eds.),
The cross-linguistic study of bilingual
development(pp.
27-38). Amsterdam: North Hol-
land.

Romaine, S. (1989). Bilingualism. Oxford: Basil Black-
well.

Ruiter, J.J. de (1989). Young Moroccans in the
Netherlands. An integral approach to their lan-
guage Situation and acquisition of Dutch.
Utrecht
: Academisch proefschrift RUU.

Saunders, G. (1988). Bilingual children: from birth to
teens.
Clevedon: Multilingual Matters.

Schumann, J.(1978). The acculturation model for
second language acquisition. In R. Gingras (Ed.),
Second language acquisition and foreign lan-
guage teaching.
Arlington: Center for Applied
Lingulstics.

Shahid, W.A.R., & Koningsveld, P.S. van (1990a).
Moslims in Nederland; minderheden en religie in
een multiculturele samenleving.
Alphen aan den
Rijn: Samsom Stafleu.

Shahid, W.A.R., & Koningsveld, P.S. van (1990b).
Islamitische basisscholen In Nederland.
Samen-
wijs. 11,
19-23.

Shahid, W. A. R., & Koningsveld, P. S. van (1992a). Isla-
mic primary schools. In W. A. R. Shahid & P. S. van
Koningsveld (Eds.).
Islam in Dutch society: current
developments and future prospects.
Kampen:
Pharos.

Shahid, W. A. R., & Koningsveld, P. S. van (1992b). De
mythe van het Islamitische gevaar: hindernissen
bij integratie.
Kampen: Kok.

Skutnabb-Kangas, T. (1984). Bilingualism ornot. The
education of minorities.
Clevedon: Multilingual
Matters.

Slobin, D.I. (1987). The cross-linguistic study of
language development.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Stijnen, P. J. J. (1975). Het van huis uit spreken van
dialekt en onderwijs. Een literatuurstudie. Nijme-
gen:
NIVOR.

Stijnen, S., & Vallen, T. (1981). Dialect als onderwijs-
probleem. Een sociolinguïstisch-onderwijs-
kundig onderzoek naar problemen van dialect-
sprekende kinderen in het basisonderwijs.
Academisch proefschrift. 's-Gravenhage: Staats-
uitgeverij.

Teunissen, F. (1986), Een school, twee talen. Acade- studiIn
misch proefschrift. Utrecht: RUU.

Tosi, A.(1979). Mother tongue teaching for the child-
ren of migrants.
Language Teaching and Linguls-
tics: Abstracts.
72,213-231.


-ocr page 265-

Auteurs

Tosi, A.(1984). Immigration and bilingual education.
Oxford: Pergamon Press.

Triesscheijn, T.J.M. (1989). Staatssecretaris voor
meertaligheid.
Samenwijs, 10,72-75.

Veltman, C. (1983). Language shift in the United
States.
Berlin: Mouton.

Verhoeven, L. (1987). Ethnic minority children
acquiring literacy.
Published Ph. D. dissertation.
Berlin: Mouton.

Verhoeven, L. (1991). Predicting minority children's
bilingual proficiency: Child, family and institutio-
nal factors.
Language Learning, 41,205-233.

Verhoeven, L. (1994). Transfer in bilingual develop-
ment.
Language Learning, 44, 381-415.

Verhoeven, L., & Boeschoten, H. (1986). First
language acquisition in a second language envi-
ronment.
Journal of Applied Psycholinguistics, 7,
241-255.

Verhoeven, L., Extra, G., Konak, O., Narain, G., & Zer-
rouk, R. (1990).
Vroege tweetaligheid bij Turkse,
Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse kleu-
ters.
Tilburg: Tilburg University Press.

Verhoeven, L, & Narain, G. (1996). Ontwikkeling van
tweetaligheid bij allochtone kleuters.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch, 21,
54-80.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal.
Tilburg: Zwijsen.

Vermeer, A. (1986) Tempo en struktuur van tweede-
taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin-
deren.
Academisch proefschrift. Tilburg: KUB.

Vries, J. de, & Vallee, F. (1980). Language use in Ca-
nada.
Ottowa: Ministry of Supply and Services.

Wells, G. (1985). Language Development in the Pre-
school Years.
Cambridge: University Press.

Wijnstra, J. M. (1976). Het onderwijs aan van huis uit
friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie-
onderzoek in een meertalige regio.
Academisch
proefschrift. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Wong-Fillmore, L. (1976). The second time around:
Cognitive and social strategies in second
language acquisition.
Published Ph. D. disserta-
tion. Stanford, CA: Stanford University.

Wong-Fillmore, L (1979). Individual differences in
second language learning. In C.J. Fillmore, W.S.
Wang & D. Kernpler (Eds.),
Individual differences
in language ability and language behavior
(pp.
283-296). New York: Academic Press.

L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope-
dagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

P.J.J. Stijnen is werkzaam als universitair hoofddo-
cent bij de faculteit Sociale Wetenschappen en als
Onderwijsdecaan bij de faculteit Cultuurweten-
schappen van de Open Universiteit te Heerlen.

Correspondentie-adres: Vakgroep Orthopedago-
giek KUN, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen

Abstract

Bilingualism and schooling: an
introduction

L. Verhoeven & P.J.J. Stijnen. Pedagogische Studiën,
1996, 73,250-258.

The focus of this issue is on bilingualism and school-
ing. In three articles recent research developments in
the field of bilingual development will be discussed
in two contexts: the urban part of the Netherlands
and Frisia. In this article a short discussion is pre-
sented on the theme. First of all, research on first and
second language development of children at school
age is dealt with. Special attention is given to pro-
cesses of language transfer that can take place dur-
ing children's development. In addition, the factors
determining the individual Variation in first and sec-
ond language development are examined on the
basis of a review of earlier studies. Then, various lan-
guage policies with respect to the education of chil-
dren dealing with more than one language are dis-
cussed, followed by a short introduction of the three
articles.


258

PtOAGOGISCHE

STUDllN

-ocr page 266-

Tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters1

P. P. M Leseman en S. §ahin

Samenvatting

In een kleinschalige studie is de ontwikiceling
van de actieve en passieve Nederlandse en
Turkse woordenschat van 31 Turkse peuters van
derde tot vierde verjaardag longitudinaal ge-
volgd en vergeleken met de Nederlandse taal-
ontwikkeling van 77 even oude Nederlandse
peuters. Met behulp van variantie-analyses
voor herhaalde waarnemingen zijn hoofdeffec-
ten van 'groep' (Turks, Nederlands-laag SES,
Nederlands-hoog-SES) en 'leeftijd' onderzocht.
De ontwikkeling van het Turks van Turkse peu-
ters wijkt niet veel af van de ontwikkeling van
het Nederlands van Nederlandse laag-SES peu-
ters. De ontwikkeling van het Nederlands van
de Turkse peuters blijft echter ver achter. Signi-
ficante interactie-effecten suggereren dat in de
periode vóór en rond de vierde verjaardag, de
versnelde ontwikkeling van het Nederlands van
Turkse kinderen (door peuterspeelzaalbezoek
en intrede in het basisonderwijs) gepaard gaat
aan een vertraagde ontwikkeling van het Turks.
Een correlationele analyse met enkele gezins-
kenmerken en gegevens over het gebruik van
Nederlandstalige kinderopvang geeft verdere
aanwijzingen over de oorzaken van de ver-
traagde ontwikkeling van de eigen taal.

1 Inleiding

1.1 De taalsituatie van Turkse kinderen

Turkse kinderen in Nederland groeien meestal
op in een meertalige omgeving waarin vier ta-
len of taalvariëteiten kunneii worden onder-
scheiden (Extra & Vallen, 1990; Van der Heij-
den, 1992): een dialect van het Turks,
standaard Turks, een dialect van het Neder-
lands en standaard Nederlands. Volgens gege-
vens van Boeschoten, Verhoeven en Vermeer
(1986) die gebaseerd zijn op onderzoek in het
begin van de jaren tachtig, is voor jonge Turkse
kinderen een Turks dialect kwantitatief gezien
veruit de belangrijkste variëteit in het taalaan-
bod. Dat hangt samen met de streek van her-
komst van de ouders, meestal een plattelands-
gebied in Turkije, hun scholingsgraad, die
meestal laag is, en hun sociale netwerk in Ne-
derland dat vaak bestaat uit familieleden en
streekgenoten. De betekenis van standaard
Turks in het taalaanbod van jonge Turkse kin-
deren is meestal veel geringer. Dat hangt ener-
zijds samen met de al genoemde sociaal-econo-
mische en culturele positie van de ouders,
anderzijds met het ontbreken van voorzienin-
gen, zoals kinderopvang, speelzalen en, in een
latere fase, scholen waar standaard Turks een
belangrijke voertaal of instructietaal is.

Nederlands wordt een belangrijk onderdeel
van het taalaanbod op het moment dat kinderen
naar school gaan. Voor zover bekend gaat het
overgrote deel van de Turkse kinderen kort na
hun vierde veijaardag naar de basisschool;
vanaf vijf jaar vallen zij onder de leerplicht.
Voor die tijd bezoeken Turkse kinderen soms
een peuterspeelzaal of maken de ouders ge-
bruik van kinderopvang in een crèche, waar
(standaard) Nederlands bijna altijd de enige
taal is die de leid(st)ers spreken. Recente on-
derzoeksgegevens wijzen overigens uit dat
Turkse ouders relatief weinig gebruik maken
van kinderopvangvoorzieningen (Van den
Berg & Vlug, 1993; Leseman, Sijsling, Jap-
A-Joe&§ahin, 1995).

Een andere manier waarop het Nederlands
in het taalaanbod van jonge Turkse kinderen
geleidelijk aan belangrijker wordt, is via
oudere schoolgaande broertjes en zusjes en Ne-
derlandstalige vriend(innet)jes in de buurt. Be- ^ff,oooisc«£
halve dat meestal sprake zal zijn van een dialect
STUDltN
van het Nederlands, bijvoorbeeld Amsterdams,
moet bedacht worden dat het taal betreft van
kinderen die ten dele zelf nog m het proces van
(tweede) taalverwerving verkeren.


1  Het onderzoek waarover hier gerapporteerd
wordt is gesubsidieerd door de Stichting Sociaal-
Culturele Wetenschappen (thans SCR) van NWO.

-ocr page 267-

1.2 Kwaliteit van het taalgebruik

Het onderscheid in dialecten en standaardtalen,
en een formele, kwantitatieve inventarisatie
van het taalgebruik naar taalvariëteiten, is één
manier om de aard van het taalaanbod te
beschouwen. Een andere manier is de inhoude-
lijke kwaliteit van het taalgebruik, in het bij-
zonder in ouder-kind interacties, te onder-
zoeken. In dit verband is een ander onderscheid
van belang, dat in theorie onafhankelijk is van
taalvariëteiten. Enerzijds kan taal gebruikt
worden voor cognitief-complexe, informatieve
en educatieve functies. Het gaat om gebruik
van taal om te communiceren over niet-
onmiddellijk aanwezige, soms abstracte en
puur hypothetische situaties, oftewel 'gede-
contextualiseerd taalgebruik'. Anderzijds
wordt taal gebruikt voor instrumentele en
informeel-sociale doelen die vaker de onmid-
dellijke situatie of een grotendeels door de par-
ticipanten gedeelde wereld betreffen. Deze
vorm van taalgebruik kan als relatief 'gecon-
textualiseerd' worden beschouwd (Cummins,
1984; Wells, 1987; Snow, 1991). Cummins
(1984) maakt in dit verband onderscheid tussen
Basic Interpersonal Communicative Skills,
verwijzend naar de kennis en vaardigheden die
betrokken zijn bij gecontextualiseerd taalge-
bruik, en
Cognitive Academie Language Pro-
fiency,
de vaardigheid om taal op een gedecon-
textualiseerde manier te gebruiken.

De verhouding tussen deze twee catego-
rieën taalgebruik in het taalaanbod van een
kind is van fundamentele invloed op de taalont-
wikkeling (Olson, Bayles & Bates, 1986;
McDevitt, Hess & Kashiwagi, 1987). Verschil-
lende onderzoeken tonen dat de verhouding
van contextgebonden en gedecontextualiseerd
taalgebruik in het taalaanbod van een gezin (en
het bredere familie-/sociale netwerk) sterk sa-
menhangt met de sociaal-economische positie
van het gezin, dat wil zeggen: met de scholings-
graad en het beroepsniveau, en met culturele
kenmerken als de geletterdheid van de volwas-
senen, afgemeten aan de tijd die zij aan het le-
zen van boeken en kranten besteden (Heath,
^^ 1983; DeTemple & Deals, 1991; Leseman,

pedagogische ' f > » 5

sruD.tj, 1994).

Over de hier bedoelde kwalitatieve dimen-
sie van het taalaanbod van jonge Turkse kin-
deren zijn weinig directe gegevens voor han-
den (zie echter Aarts & Van Baren, 1990; Huls

& Van de Mond, 1992; Leseman, et al., 1995).
Desalniettemin kan, gelet op de sociaal-
economische positie van Turkse gezinnen in
Nederland en de nog altijd relatief hoge graad
van functionele ongeletterdheid (cf. Doets,
1992), vermoed worden dat het taalaanbod
in-
houdelijk
sterk door contextgebonden taalge-
bruik wordt gekenmerkt.

1.3 Kernvragen in het tweetaligheids-
onderzoek

Onderzoek en theorievorming op het gebied
van tweetalige ontwikkeling geeft geen een-
duidig beeld van de gevolgen van een tweetalig
taalaanbod op de ontwikkeling van de beide ta-
len afzonderlijk (zie bijvoorbeeld Cummins,
1981,1984; Hakuta, 1986; Duran, 1987; Ogbu,
1992; Kook, 1994). Twee begrippen die m dit
verband van belang zijn en tot op zekere hoogte
tegenover elkaar gezet kunnen worden, zijn
'subtractieve tweetaligheid' en 'cross-linguale
transfer'. Met subtractieve tweetaligheid wordt
gedoeld op het fenomeen dat de verwerving en
het gebruik van de ene taal (meestal de tweede,
die de meerderheidstaal is)
ten koste gaat van
de ontwikkeling en het gebruik van de andere
taal (meestal de moedertaal van taaiminder-
heidsgroepen). Als verklaring hiervoor wordt
primair op sociolinguïstische en sociaal-
psychologische oorzaken gewezen. De onge-
lijke maatschappelijke status van meerder-
heids- en minderheidstaal gaat gepaard met een
neiging om de eigen minderheidstaal op te ge-
ven of in elk geval uitsluitend te gebruiken in
informele situaties; omgekeerd zou een sterke
identificatie met de eigen taal en cultuur ver-
werving van de meerderheidstaal belemmeren.
Als. in een samenleving geen formeel aanbod
van de minderheidstaal wordt gecreëerd voor
kinderen, bijvoorbeeld in het onderwijs, dreigt
de ontwikkeling van de eigen taal te stagneren.

Het andere begrip, cross-linguale transfer,
verwijst naar het feit dat ontwikkeling van de
vaardigheid in de ene taal
voordeel biedt aan de
verwerving van de andere taal. Hiervoor die-
nen echter wel geschikte omstandigheden ge-
creëerd te worden, bijvoorbeeld door kinderen
de kans te geven zich in de eigen minderheids-
taal te ontwikkelen voordat met onderwijs in de
meerderheidstaal wordt begotmen, of door
meerderheids- en minderheidstaal in het onder-
wijs als gelijkwaardig te behandelen en ruw-


-ocr page 268-

weg in gelijke mate en op gelijk niveau aan te
bieden (Verhoeven, 1993).

Onder welke condities subtractie en transfer
optreden in meertalige situaties is, naast een so-
ciale en cultuur-politieke, ook een cogni-
tief-(taal)psychologische vraag. Cognitief-
psychologische verklaringen voor subtractie-
verschijnselen of pendanten daarvan (interfe-
rentie, codeverwisseling, taaivereenvoudiging,
lage beheersingsniveaus in beide talen, e.d.)
worden gezocht in de wijzen waarop taalspeci-
fieke, algemene taal- en taai-onafhankelijke
kennis en vaardigheden mentaal worden gere-
presenteerd. Een gangbare opvatting is dat de
mentale opslag van twee talen grotendeels ge-
scheiden is, maar op het niveau van algemene
(taal)kennis en vaardigheden gedeeld wordt
(cf. Levelt, 1989).

Transfer verwijst in dit globale cognitieve
model naar het leggen van kruisverbanden tiK-
sen beide taalspecifieke cognitieve structuren
via de taalonfhankelijke kennis- en vaardig-
heidsrepresentatie. Transfer tussen twee talen
is aangetoond zowel op het niveau van seman-
tische woord- en begripskennis, als op het ni-
veau van taalanalytische en metalinguïstische
vaardigheden (zie onder meer Verhoeven &
Van Kuyk, 1991; Narrain & Verhoeven, 1993;
Kook, 1994). Interferentie-verschijnselen zou-
den volgens het cognitieve model onder andere
kunnen wijzen op niet-geslaagde specifieke
taaiopslag, waarvoor de oorzaken vooral in de
aard van het taalaanbod gezocht moeten wor-
den. In dit verband merkt Cummins (1981) op
dat veelvuldige wisselingen van taalcode in het
taalaanbod zonder dat dit duidelijk gemarkeerd
is door het onderwerp van gesprek, door de per-
sonen waarmee of de situaties waarin de betref-
fende taal wordt gesproken, negatieve gevol-
gen heeft voor de taalontwikkeling. Sommige
auteurs bevelen om die reden aan vooral bij
jonge kinderen vast te houden aan de zoge-
naamde 'één taal, één persopn'-strategie.

Tweetalige taalverwerving en transfer van
kennis van een taal naar een andere zijn waar-
schijnlijk ten dele 'interne', spontaan verlo-
pende cognitieve processen, die zo bezien al-
leen maar vergen dat het tweetalige kind
voldoende contact heeft met beide talen. De al-
gemene intelligentie van het kind zal hierbij
een belangrijke bron van individuele variatie
zijn. Veel aanknopingspunten voor een effec-
tieve didactiek biedt deze analyse echter niet.
Ook is het de vraag of hiermee verschillen in de
ontwikkeling van tweetaligheid en cross-
linguale transfer die samenhangen met de
sociaal-economische positie en andere gezins-
kenmerken, wel afdoende verklaard kunnen
worden.

Kook (1994) bespreekt de verschillende be-
naderingen in tweetaligheidsonderzoek tegen
de achtergrond van cognitief-psychologische
theorievorming over transfer en Vygotkij's
theorie over de sociaal gedetermineerde ont-
wikkeling van hogere cognitieve vaardighe-
den. Zij veronderstelt dat bevordering van
transfer in sociale interacties, doordat een
ouder of leerkracht op overeenkomsten wijst,
analogieën aandraagt, woorden vertaalt en
metalinguïstische informatie geeft, essentieel
is voor de ontwikkeling van evenwichtige,
niet-subtractieve tweetaligheid. Om sociaal-
cultureel (of onderwijskundig) bepaalde ver-
schillen in tweetalige ontwikkeling te kunnen
verklaren, biedt deze veronderstelling een goed
aanknopingspunt. Wat betreft de effecten van
tweetaligheid, wordt de aandacht mede gericht
op (tweetalige) taaiinteractie en taaiinstructie.

1.4 Tweetalige ontwikkeling van Turkse
kinderen: eerder onderzoek

Recente Nederlandse onderzoeken, met name
onder Turkse schoolkinderen, en vergelijkende
studies onder Turkse kinderen in Nederland en
Turkije lijken uit te wijzen dat de taalsituatie
voor Turkse kinderen in Nederland, kort sa-
mengevat in de inleiding van dit artikel, on-
gunstig is voor
zowel hun Nederlandse als
Turkse taalontwikkeling (zie bijvoorbeeld Ap-
pel & Schaufeli, 1990; Narrain & Verhoeven,
1993). Er is met andere woorden sprake van
een situatie van 'subtractieve tweetaligheid'.

We vatten de bevindingen kort samen.
Turkse kinderen in Nederland komen het
onderwijs binnen met een meestal veel gerin-
gere kennis van het Nederlands dan hun Neder-
landse leeftijdsgenootjes (zie ook Boogaard,
Damhuis, Van den Bergh & De Glopper, 1991;
De Jong, Klapwijk & Van der Leij, 1995). De
kennis van hun eigen taal is op dat moment veel
verder ontwikkeld dan hun kennis van het Ne-
derlands, en doet weinig of niets onder voor de
kennis die (qua sociaal-economische positie)
vergelijkbare Nederiandse kinderen hebben


261

noAcoeiscMe

STVDltM

-ocr page 269-

van het Nederlands, hün eigen taal.

Na verloop van tijd verandert het patroon:
de Nederlandse taalvaardigheid gaat veel snel-
ler vooruit dan de Turkse taalvaardigheid, en
heeft weldra (tegen het einde van de basis-
school) een hoger niveau bereikt: de kinderen
zijn op dat moment dominant in de tweede taal.
De achterstand in Nederlandse taalvaardigheid
ten opzichte van Nederlandse kinderen wordt
in deze periode weliswaar veel kleiner, maar
het aanvankelijke verschil wordt gedurende de
basisschool slechts gedeeltelijk ingelopen.

Verhoeven en Boeschoten (1986) vergele-
ken de taalontwikkeling in het Turks van
Turkse kinderen in Nederland met die van naar
sociaal-economische positie vergelijkbare
Turkse kinderen in Turkije. Op vijfjarige leef-
tijd was er nog geen verschil in ontwikkelings-
niveau, maar een paar jaar later was er al een
flinke achterstand van de Nederlands-Turkse
kinderen. Het lijdt weinig twijfel dat de domi-
nantie van de Nederlandse taal in het onderwijs
hieraan debet is, maar ook valt af te leiden dat
het informele aanbod van Turks in de buiten-
schoolse context, met name het gezin, hiervoor
kennelijk niet kan compenseren.

2 Doel van het onderzoek

Over de tweetalige ontwikkeling van Turkse
kinderen die al op de basisschool zitten is in-
middels het nodige bekend. Gegevens over het
aanbod Nederlands waarmee Turkse peuters in
contact komen voordat zij naar de basisschool
gaan, bijvoorbeeld via Nederlands taalaanbod
in het gezin, de peuterspeelzaal of het dagver-
blijf dat zij bezoeken, zijn echter schaars of ge-
stoeld op kwalitatieve gevalsstudies. Evenmin
is er veel inzicht in de effecten van de tweeta-
lige situatie op de ontwikkeling van het Turks
en het Nederlands van Turkse peuters in de
voorschoolse periode, noch in de (modere-
rende) effecten van sociaal-economische en
pedagogische determinanten van (tweetalige)
taalontwikkeling.

Het longitudinale onderzoek waarover
hierna gerapporteerd wordt, beoogt het inzicht
in de voorschoolse taalontwikkeling van
Turkse peuters te vergroten en tracht in het bij-
zonder na te gaan of de taalsituatie waarin
Turkse peuters opgroeien, bevorderend dan
wel belemmerend is voor evenwichtige tweeta-
lige ontwikkeling. Het onderzoek is overigens
niet als taalverwervingsonderzoek opgezet,
maar vertrokken vanuit een algemenere onder-
wijssociologische vraag naar vroege sociaal-
culturele oorzaken van onderwijsongelijkheid
(zie Leseman, Vergeer, Sijsling, Jap-A-Joe &
§ahin, 1992; Leseman, 1993). Taalontwikke-
ling, tweetalige ontwikkeling van de Turkse
kinderen in het bijzonder, vormt hierbij uiter-
aard een belangrijk aandachtspunt.

3 Methode

3.1 Onderzoeksopzet en onderzoeksgroep

Het onderzoek is opgezet als een longitudinaal
onderzoek met drie meetmomenten met een pe-
riode van ongeveer zes maanden tussen de
meetmomenten. Op het eerste meetmoment
waren de kinderen gemiddeld driejaar, met een
range van vier maanden rond de derde verjaar-
dag. Het laatste meetmoment viel voor de
meeste peuters (kort) na de vierde verjaardag,
op een moment dat de meesten reeds enkele
weken naar de basisschool gingen.

Een deel van de Turkse gezirmen (12) is ge-
worven door middel van een mailing op basis
van een adressenbestand van de gemeente
Utrecht. De adressen (in totaal 67) waren ge-
trokken uit het bevolkingsregister, geselec-
teerd naar nationaliteit van de ouders en ge-
boortedatum van het doelkind. Vanwege
privacybescherming was het niet mogelijk di-
rect in contact te treden met de beoogde respon-
denten of te rappeleren. De overige gezirmen
(19) zijn geworven door bezoek aan huis op
basis van een adressenbestand van de gemeente
Rotterdam. Er werden 45 adressen bezocht en
aanvankelijk 20 gezirmen geworven, wat voor
het totale onderzoek voldoende was. Nog voor-
dat het onderzoek was begormen viel een gezin
af (reden onbekend). Op het eerste meetmo-
ment deden 31 Turkse gezirmen mee, op het
tweede meetmoment', een half jaar later, kon-
den er nog 28 gezinnen bereikt worden en op
het derde meetmoment, weer een halfjaar later,
27. De belangrijkste oorzaak voor de uitval was
verhuizing naar Turkije (twee gezirmen) en
verhuizing naar een ander, niet te achterhalen
adres (een gezin). In een geval gaf de vader op
het tweede (en derde) meetmoment moeder en


262

noAcoaiscHi

STUOllM

-ocr page 270-

kind geen toestemming om mee te doen.

De vergelijkingsgroep die ten behoeve van
de analyses in dit artikel uit een groter cohort is
samengesteld bestaat uit Nederlandse peuters
van 3 jaar die Nederlands als moedertaal spre-
ken (n=77). Overigens bleek in enkele gezin-
nen door familieleden en kennissen af en toe
een andere taal gesproken te worden. De gezin-
nen zijn allen schriftelijk geworven op basis
van een adressenbestand van de gemeente
Utrecht. Het positieve responspercentage zon-
der rappel bedroeg 38%. De selectie naar moe-
dertaal is gebaseerd op gegevens over het taal-
gebruik thuis en over de moedertaal van de
moeder van het kind. De vergelijkingsgroep is
verdeeld in een laag-SES («=31) en hoog-SES
groep (n=46). Van de laag-SES groep is het
opleidingsniveau van beide ouders gemiddeld
niet hoger dan LBO.

3.2 Metingen

Testaftiame geschiedde thuis in het bijzijn van
de moeder of de vader. De Turkse peuters wer-
den door een Turkse onderzoekster getest. Om-
dat er behalve de taaltoetsen nog meer toetsen
werden afgenomen en een interview plaats-
vond met de ouders, werd de testaftiame over
verschillende dagen verspreid. De kinderen
konden meestal niet langer dan een half uur
achtereen worden getest. Bij alle subtests is de
door de testconstructeurs aanbevolen afbreek-
regel toegepast, mede om frustratie te vermij-
den en de testtijd zo kort mogelijk te houden.

3.2.1 Taalontwikkeling

Om de taalontwikkeling van de peuters tussen
drie en vier jaar te volgen is gebruik gemaakt
van de passieve woordenschattoets van de
Diagnostische Toets Tweetaligheid (DTT) be-
staande uit 60 items, waarvan Nederlandse en
Turkse parallelversies beschikbaar waren.
Hoewel ontwikkeld voor kinderen van vier tot
vijf jaar, bleek de toets in pilot-onderzoek bij
driejarigen op de laagste prestatieniveaus (in de
eigen taal!) nog voldoende te differentiëren.
Op het tweede en derde meetmoment is tevens
de Nederlandse en Turkse versie van de actieve
Woordenschattoets van de DTT gebruikt, die
uit 40 items bestaat. Gebruik van deze toets op
driejarige leeftijd, leek naar aanleiding van de
pilot-studie niet raadzaam vanwege te sterke
bodemeffecten.

Aangezien de Nederlandse en Turkse ver-
sies van de toetsen uit dezelfde items (woorden,
concepten) bestonden en het vanwege te ver-
wachten leereffecten niet raadzaam leek de-
zelfde items zowel in het Nederlands als in het
Turks af te nemen, zijn voor de Turkse peuters
de tests in tweeën gesplitst. Van de Neder-
landse versie werden alleen de
oneven (de
A-versie) en van de Turkse alleen de even items
afgenomen (de
B-versie). Voor de vergelijking
met de Turkse peuters zijn op dezelfde manier
ook voor de Nederlandse peuters van elke toets
twee subtests, een A- en B-versie, gecreëerd.

Op basis van de correlaties tussen de A- en
B-versies zijn test-paralleltest en op basis van
correlaties tussen twee afhames van dezelfde
testversie op twee meetmomenten zijn test-
hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten be-
paald. De betrouwbaarheidscoëfficiënt van de
subtest Passieve Woordenschat, gemiddeld
over versie, groep en meettijdstip, is .73; die
van de subtest Actieve Woordenschat is .84.
Beide zijn voldoende.

3.2.2 Algemene (nonverbale) cognitieve
ontwikkeling

Met behulp van de nonverbaal af te nemen sub-
tests Sorteren, Mozaïek en Combineren van de
SON 2'/2-7 (Snijders & Snijders-Oomen, 1975)
en de in het Turks vertaalde en afgenomen sub-
tests Grootte en Classificeren van het toetspak-
ket Ordenen (Van Kuyk & Kamphuis, 1991;
Van Kuyk, 1994) is een indicatie van de alge-
mene cognitieve ontwikkeling op driejarige
leeftijd bepaald. De subtests van de SON geven
te zamen een indicatie van de algemene (non-
verbale) intelligentie. De subtest Grootte meet
logo-mathematische begripskennis over om-
vang, hoeveelheid, aantal e.d., en kennis van
comparatief en superlatief gebruik van deze be-
grippen; de gemeten vaardigheid wordt geacht
een predictor te zijn van de latere reken- en wis-
kundige ontwikkeling. De subtest Classifice-
ren meet semantisch-taxonomische begrips-
kennis en wordt geacht een predictor van
algemene ontwikkeling in verbale domeinen te
zijn (met name taalbegrip en begrijpend lezen).

De betrouwbaarheden van de subtests van
de SON zijn vanwege de eenmalige afname in
dit onderzoek en de toepassing van de afbreek-
regel niet onderzocht. In het normerings- en
standaardiseringsonderzoek bleken de hier ge-

263

noJieoeiscHt

STUOllM


-ocr page 271-

bruikte subtests voldoende betrouwbaar (Snij-
ders & Snijders-Oomen, 1975). De subtests
van de toets Ordenen zijn wel op meer meet-
tijdstippen afgenomen. De test-hertestbe-
trouwbaarheden van Grootte en Classificeren
zijn gemiddeld respectievelijk .87 en .76 voor
de Nederlandse en .90 en .82 voor de Turkse
peuters. De correlaties tussen de vier subtests
die gebruikt zijn om een index te maken van de
algemene cognitieve ontwikkeling op drieja-
rige leeftijd, zijn alle in de .40 tot .70 range;
Cronbachs a van de index is .78 bij vier items.

3.2.3 Thuistaal en gezinskenmerken

In het interview met de ouder die het meest ver-
antwoordelijk was voor de dagelijkse opvang
en verzorging van het doelkind, in alle gezin-
nen de moeder, behalve in een waar de vader
die rol heeft, werden verschillende zaken nage-
vraagd.

Thuistaal: In het interview werden zeven
verschillende huiselijke situaties van monde-
ling taalgebruik geschetst, waaronder praten
tijdens de maaltijd, praten als er familiebezoek
is en praten om het kind iets uit te leggen. Ge-
vraagd werd welke taal in deze situaties meest-
al en het meest werd gebruikt. Indien dit Neder-
lands was, werd de score 1 gegeven; indien dit
Turks was werd het item als O gescoord. De ze-
ven aldus gecodeerde items vormen een be-
trouwbare schaal: Cronbachs a is .91 in de vol-
ledige onderzoeksgroep en .94 in de Turkse
subgroep. Op het tweede en derde meetmo-
ment zijn deze vragen herhaald. De Cronbachs
a's zijn respectievelijk .93 en .88 in de volle-
dige onderzoeksgroep. Op basis van deze scha-
len is de
longitudinale index Thuistaal gecon-
strueerd, die weergeeft in welke mate er thuis
Nederlands met het doelkind wordt gesproken.

Sociaal-economische status (SES): Gege-
vens over het opleidingsniveau van vader en
moeder en het beroepsniveau van vader zijn
gesommeerd tot een index van de sociaal-
economische status. Gevraagd is naar het
hoogste type onderwijs dat men heeft gevolgd
en met een diploma heeft afgesloten. Uitgangs-
punt daarbij was een schaal die op het Neder-
landse onderwijssysteem was afgestemd. Ten
behoeve van Turkse ouders die hun school-
loopbaan (grotendeels) in Turkije hebben
doorlopen, was de schaal voor zover mogelijk
opgebouwd uit equivalente schooltypen van

het Turkse onderwijssysteem.

Ter bepaling van het beroepsniveau van de
vader is gevraagd naar de mate waarin in het
(ooit) uitgeoefende beroep met symbolische
materialen en moderne (informatie)technolo-
gie moe(s)t worden omgegaan in plaats van
met handgereedschap en zware, luidruchtige
machines, waarin vergaderd moe(s)t worden
met collega's, en stukken geschreven en cur-
sussen gevolgd moe(s)ten worden om bij te
blijven. Cronbachs a is .83 bij 10 items.

De genoemde indicatoren van de sociaal-
economische status van het gezin zijn overi-
gens
niet herhaald gemeten. Verondersteld
wordt dat er geen noemenswaardige verande-
ringen zijn opgetreden in sociaal-economische
status tussen eerste en laatste meetmoment.

Frequentie Taaiinteracties: hihetinterviev/
is aan de ouders een aantal situaties voorgelegd
van taaiinteractie met het kind. Gevraagd is aan
te geven hoe vaak (van meer malen per dag tot
minder dan eens per maand) zij een dergelijke
interactie hebben met het kind. Hiertoe zijn si-
tuaties geselecteerd die in theorie gekenmerkt
worden door cognitief complexe en gedecon-
textualiseerde communicatie, waaronder met
name praten om iets uit te leggen, praten over
iets wat het kind heeft meegemaakt en (praten
tijdens) lezen en voorlezen. Op het tweede en
derde meetmoment zijn deze vragen herhaald.
De resulterende schaal heeft op het eerste,
tweede en derde meetmoment a's van .80, .84
en .81 bij 12 items. Op basis hiervan is de long-
itudinale index Frequentie Taaiinteracties ge-
maakt.

Intensiteit kinderopvang: Aan de ouders is
gevraagd in maanden nauwkeurig, onderschei-
den naar soort en aantal uren opvang per week,
aan te geven in welke perioden ten behoeve van
het doelkind tot dan toe van professionele kin-
deropvang buitenshuis gebruik is gemaakt. Op
het tweede en derde meetmoment zijn deze vra-
gen herhaald met betrekking tot de periode
vanaf het vorige meetmoment. Op het derde
meetmoment gaan de meeste kinderen al enige
tijd (maximaal drie maanden) naar de basis-
school; dit is gemakshalve beschouwd als een
vorm van kinderopvang, met een intensiteit
van zo'n 24 uur per week. Met deze gegevens is
de longitudinale index Intensiteit Kinderop-
vang geconstrueerd die het produkt is van de
totale duur en het gemiddelde aantal uren per
week van opvang buitenshuis.


264

nD*aoaiscHi

iTUDtiM

-ocr page 272-

4 Resultaten

4.1 Woordenschatontwikkeling van Turkse en
Nederlandse peuters

De geselecteerde items van de verschillende
subtests zijn ongewogen opgeteld en gepercen-
teerd. In Tabel 1 zijn de gemiddelde scores op
schalen van O tot 100 vermeld voor Turkse, Ne-
derlandse laag-SES en Nederlandse hoog-SES
peuters op drie (respectievelijk twee, bij de ac-
tieve woordenschat) meettijdstippen. Voor de
Nederlandse groep zijn de A- en B-versies van
de subtests Passieve Woordenschat en Actieve
Woordenschat ten behoeve van de overzichte-
lijkheid samengenomen en gemiddeld.

De tabel toont dat de kennis van de Neder-
landse taal van de driejarige Turkse peuters in
dit onderzoek, aangenomen dat de passieve
Woordenschat daarvan een goede indicator is,
zeer gering is (vanuit psychometrisch gezichts-
punt is de meting, vanwege het bodem-effect,
Weinig zinvol). Het niveau ligt gemiddeld on-
geveer tweeënhalve standaardafwijking
(sd)
lager dan dat van de Nederlandse laag-SES
peuters en meer dan drie
sd lager dan dat van de
Nederlandse hoog-SES peuters. Dit komt nauw
overeen met de resultaten van recent vergelij-
Itend onderzoek naar de Nederlandse taalvaar-
digheid van Nederlandse en Turkse kleuters
van vier en vijf jaar (Boogaard, et al., 1990;
Verhoeven & Vermeer, 1992; De Jong, et al.,
1995). Hoewel de Nederlandse taalkennis van
de Turkse peuters na het tweede meetmoment,
tussen drieneënhalf- en vierjarige leeftijd vrij
sterk toeneemt, is het verschil met de Neder-
landse laag-SES groep op het laatste meettijd-
stip, het moment van intrede in het basisonder-
wijs, niet noemenswaardig kleiner geworden.

De Nederlandse en Turkse taalontwikkeling van Turkse kinderen (n = 27-31), vergeleken met de Neder-
landse taalontwikkeling van twee groepen Nederlandse kinderen (totaal n =77); gemiddelden en stan-
daarda fwijkingen

Passieve woordenschat

leeftijd

leeftijd

leeftijd

3;0jaar

3;6jaar

4;0jaar

Turkse peuters - Nederlandse versie

3.3

8.7

23.8

(9.0)

(17.2)

(21.6)

Turkse peuters - Turkse versie

43.6

57.0

62.9

(12.6)

(10.5)

(12.4)

Nederlandse laag-SES peuters

40.6

47.7

65.9

(17.9)

(18.2)

(14.5)

Nederlandse hoog-SES peuters

53.5

66.1

78.4

(18.9)

(16.5)

(11.8)

Actieve woordenschat

Turkse peuters - Nederlandse versie

3.0

8.7

(8.2)

(13.6)

Turkse peuters - Turkse versie

34.2

47.8

(20.1)

(21.3)

Nederlandse laag-SES peuters

36.3

53.8

(17.4)

(18.6)

Nederlandse hoog-SES peuters

47.6

65.3

(17.6)

(15.2)

De gegevens over de ontwikkeling van de
actieve Nederlandse woordenschat vertonen
ruwweg hetzelfde patroon: er is op drieënhalf-
jarige leeftijd een verschil van ongeveer twee
sd met de Nederlandse laag-SES groep en van
tweeënhalf
sd met de Nederlandse hoog-SES
groep (ook hier geldt dat, psychometrisch ge-
zien, door sterke bodem-effecten geen goede
meting verricht is). Hoewel de actieve Neder-
landse woordenschat van de Turkse peuters
duidelijk toeneemt tussen het tweede en derde
meetmoment, wordt de achterstand ten op-
zichte van beide Nederlandse groepen niet klei-
ner.

De kennis van het Turks van de Turkse peu-
ters vergeleken met de kennis van het Neder-
lands van de Nederlandse peuters vertoont een
ander ontwikkelingspatroon. Als groep scoren


265

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 273-

de Turkse peuters in passieve kennis van de
eigen taal op het eerste en tweede meetmoment
zelfs iets hoger dan de Nederlandse laag-SES
groep, ook al is de sociaal-economische positie
van de Turkse groep in vergelijking met deze
groep gemiddeld beduidend lager. Het verschil
met de Nederlandse hoog-SES groep bedraagt
een half tot één
sd.

Tussen de passieve en actieve kermis die
Turkse peuters hebben van het Turks en de
kennis die zij hebben van het Nederlands be-
staat op alle meetmomenten een groot verschil
dat varieert van een tot ruim twee
sd's. De ver-
schillen zijn getest met f-toetsen voor afhanke-
lijke steekproeven en zijn in alle gevallen signi-
ficant. Wat betreft de passieve woordenschat
wordt het verschil in kennis van het Turks en
het Nederlands tussen drie- en vierjarige leef-
tijd duidelijk kleiner.

Ma............."..:.;;.; "■^-'r.'::::..:!:.':.::.:;.::;.:...:.:.L.■ —-v-.....,. l.

MANOVA voor herhaalde metingen, metA- en B-versies van de Passieve en Actieve Woordenschat-tests als
afhankelijke variabelen, en met groep (Nederlands hoog-SES, Nederlands laag-SES en Turks) en meettijdstip
(3, 3;6 en 4-jaar) als factoren (n=108)

2a: Passieve Woordenschat A: alleen Nederlandse versies

Varlantlebron

SS

df

MS

F

P

Binnen cellen

86211.80

95

907.49

Groep

166694.53

2

83347.26

91.84

.000

Binnen cellen

37451.26

190

197.11

Meettijdstip

45372.32

2

22686.16

115.09

.000

Groep X Meettijdstip

1927.91

4

481.98

2.45

.045

2b: Passieve Woordenschat B: Nederlandse en Turkse parallel-

■versies

Varlantlebron

SS

df

MS

F

P

Binnen cellen

69282.00

95

729.28

Groep

11658.64

2

5829.32

7.99

.001

Binnen cellen

28318.71

190

149.05

Meettijdstip

43623.02

2

21811.51

146.34

.000

Groep X Meettijdstip

1889.51

4

472.38

3.17

.015

2c: Actieve Woordenschat A: alleen Nederlandse versies

Varlantlebron

SS

df

MS

F

P

Binnen cellen

43932.09

95

462.44

Groep

62255.55

2

31127.78

67.31

.000

Binnen cellen

8764.69

95

92.26

Meettijdstip

10205.42

1

10205.42

110.62

.000

Groep X Meettijdstip

2062.97

2

1031.48

11.18

.000

2d: Actieve Woordenschat B: Nederlandse en Turkse parallel-versies

Varlantlebron

SS

df

MS

F

P

Binnen cellen

56930.58

95

599.27

Groep

19464.33

2

9732.16

16.24

.000

Binnen cellen

9828.08

95

103.45

Meettijdstip

12051.12 -

1

12051.12

116.49

.000

Groep X Meettijdstip

336.68

2

168.34

1.63

.202

4.2 Hoofd- en interactie-effecten van
'meettijdstip' en 'groep'

Om de trends die uit Tabel 1 opdoemen op sig-
nificantie te onderzoeken, zijn vier multiva-


266

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 274-

riate variantieanalyses voor herhaalde metin-
gen uitgevoerd met 'groep' en 'meettijdstip'
als factoren en de scores op de A- en B-versies
van de subtests als afhankelijke variabelen. In
Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven. Om na
te gaan waardoor de effecten veroorzaakt wor-
den, zijn verschillende afzonderlijke variantie-
analyses uitgevoerd van de toetsscores van al-
leen de Nederlandse laag-SES en Turkse
groep, op alleen het eerste en tweede, en alleen
het tweede en derde meettijdstip. De resultaten
hiervan worden kortheidshalve niet in tabellen
weergegeven, maar hierna in de tekst verwerkt.
Vooraf moet nog opgemerkt worden dat de
po-
wer
van de toetsen om eerste orde interactie-
effecten te ontdekken door de kleine n per sub-
groep tamelijk klein is; interactie-effecten
moeten, in de terminologie van Cohen (1977),
sterk zijn om ontdekt te kunnen worden.

In de analyses die in Tabel 2 worden gerap-
porteerd, blijken in alle gevallen significante
hoofdeffecten gevonden te worden van de fac-
toren 'groep' en 'meetmoment'. De hoofdef-
fecten van het meettijdstip wijzen erop dat over
alle groepen de passieve en actieve woorden-
schat significant groeit tussen drie en vier jaar.
De hoofdeffecten van groep bij de A-versies
van de passieve en actieve woordenschat (al-
leen Nederlandse versies) worden veroorzaakt
door significante verschillen tussen de beide
Nederlandse groepen, en tussen de Turkse
groep en beide Nederlandse groepen. Het
hoofdeffect van de factor groep bij de B-versie
van de passieve woordenschat (Nederlandse en
Turkse parallelversies) wordt uitsluitend be-
paald door de verschillen tussen de Neder-
landse hoog-SES groep enerzijds en de Neder-
landse laag-SES en Turkse groep anderzijds. In
de analyses met alleen de Nederlandse laag-
SES groep en de Turkse groep, waarbij ver-
schillen in kennis van het Nederlands, respec-
tievelijk in (parallelle) kennis van het Turks
Worden getest, is er geen hoofdeffect van
groep. Het hoofdeffect van de factor groep bij
de B-versie van de actieve woordenschat (Ne-
derlandse en Turkse parallelversie) wordt ook
door significante verschillen tiKsen de Neder-
landse laag-SES en de Turkse groep bepaald.

Er worden verschillende significante
interactie-effecten van groep en meettijdstip
gevonden. De interactie-effecten in de analyses
Van de A-versies van de passieve en actieve

woordenschat zijn toe te schrijven aan de gerin-
gere toename van de passieve Nederlandse
woordenschat van de Turkse peuters vergele-
ken met de juist sterkere toename van de pas-
sieve Nederlandse woordenschat van de Ne-
derlandse laag-SES peuters. De groei van de
passieve Nederlandse woordenschat van de
Turkse peuters tussen drie en drieënhalf jaar
blijkt niet significant te zijn. De toename tussen
drieënhalf en vier jaar is groter en wel signifi-
cant, maar significant kleiner dan die van de
Nederiandse laag-SES kinderen, die in deze
fase gemiddeld sneller groeien. Het laatste
blijkt ook te gelden voor de ontwikkeling van
de actieve Nederlandse woordenschat m deze
leeftijdsfase.

De passieve kennis van het Turks van
Turkse peuters wijkt over het geheel genomen
niet af van de passieve kennis die Nederlandse
laag-SES kinderen hebben van het Nederlands.
De actieve kennis van het Tiu-ks van Turkse
kinderen is echter significant kleiner dan de ac-
tieve keimis van het Nederlands van Neder-
landse laag-SES peuters.

De trend in de gemiddelde scores op de
B-versie van de passieve woordenschattoetsen
suggereert voorts een interactie-effect ten na-
dele van de Turkse taalontwikkeling van de
Turkse peuters. Dit interactie-effect wordt in
de variantie-analyse over alle groepen en meet-
tijdstippen, waarbij de vaardigheid in de eigen
taal tussen de drie groepen wordt vergeleken,
inderdaad gevonden (zie Tabel 2b). Bij nadere
beschouwing blijkt het veroorzaakt te worden
door een significant verschil in groei van de
woordkennis tussen de Turkse en Nederlandse
laag-SES peuters tussen drieënhalf en vier jaar.
Dat er geen significant verschil in groei is tus-
sen de Turkse peuters en Nederlandse hoog-
SES leeftijdsgenootjes, bevreemdt m dit ver-
band. Een mogelijke verklaring is dat er een
plafondeffect is opgetreden bij de hoogst pres-
terende kinderen die sterk oververtegenwoor-
digd zijn in de hoog-SES groep. Een andere
verklaring is dat de power van de toets om het
verwachte effect statistisch te ontdekken, te
klein is.

fEDAGOaiSCHE

Er wordt geen corresponderend interactie- smoif»
effect bij de B-versie van de actieve woorden-
schattoets gevonden (zie Tabel 2d). Ook hier
moet op de geringe power gewezen worden.

De kennis van Turkse peuters van het Ne-


-ocr page 275-

derlands blijft in de loop van het vierde levens-
jaar sterk achter bij die van Nederlandse peu-
ters. Hoewel er met name tussen drieënhalf en
vier jaar een relatief sterke groei van de Neder-
landse passieve en (in veel mindere mate) ac-
tieve woordenschat optreedt, is deze bij intree
in de basisschool nog steeds veel kleiner dan
die van Nederlandse leeftijdgenootjes. Combi-
neren we deze bevinding met het eerder be-
sproken gegeven dat de taalontwikkeling van
de Turkse peuters in het Turks eerder trager dan
sneller lijkt te verlopen, dan zou dit een aanwij-
zing kunnen zijn voor 'subtractieve tweetalig-
heid', zoals in de inleiding van dit artikel om-
schreven.

4.3 Tweetalige ontwikkeling van Turkse
peuters in relatie tot achtergrondkenmerken

In Tabel 3 zijn de correlaties weergegeven van
de scores van de Turkse peuters op de A- en
B-versies van de passieve en actieve woorden-
schattoetsen met de algemene cognitieve ont-
wikkeling op driejarige leeftijd en de gezins-
kenmerken. De steekproefgrootte is klein (n-
listwise=27; n-pairwise=27-31) en dat draagt
het risico in zich dat het patroon van correlaties
door enkele uitbijters wordt bepaald. Opval-
lende uitbijters zijn er overigens niet. Een
tweede waarschuwing is dat de tabel correla-
ties weergeeft, geen causale relaties.

Correlaties van de subtestscores passieve en actieve Nederlandse en Turkse woordenschat met algemene
cognitieve ontwikkeling en gezinskenmerken (n=27-31)

Leef-
tijd
kind

Subtestversie van de
Diagnostische Toets
Tweetaligheid

Algemeen
Cognitief
Niveau
(3;0jr)

SESvan
het gezin

Thuis-
taal'

Freq.

Taaiinter-
acties'

Intensiteit
Kinder-
opvang'

3,0

Passieve Woordenschat A
(Nederlandse versie)

.29

.45*

.27

.37*

.51 **

Passieve Woordenschat B
(Turkse versie)

.45*

.33

.24

.41*

.34

3;6

Passieve Woordenschat A
(Nederlandse versie)

.28

.72***

.55***

.44*

.69***

Passieve Woordenschat B
(Turkse versie)

.62*"

.15

-.09

.45*

.24

4;0

Passieve Woordenschat A
(Nederlandse versie)

.14

.70***

.48*

.45*

.36*

Passieve Woordenschat B
(Turkse versie)

.65***

.60 ***

.22

.55**

.02

3;6

Actieve Woordenschat A
(Nederlandse versie)

.25

.67***

.64***

.46*

.55**

Actieve Woordenschat B
(Turkse versie)

.68 ***

.13

-.05

.34

.08

4;0

Actieve Woordenschat A
(Nederlandse versie)

.22

.75 ***

.67***

.64***

.37*

Actieve Woordenschat B
(Turkse versie)

.61 ***

-.08

-.23

.25

-.20

*p<.05;**p<.01;"*p<.001

1 Deze variabelen zijn longitudinaal gemeten. De variabele intensiteit kinderopvang op het derde meetmoment geeft een
indicatie van het aantal maanden dat het kind naar de basisschool gaat; dit varieert tussen O en 3 maanden.

Desahiiettemin lijken een paar conclusies
gewettigd. De resultaten suggereren in de eer-
ste plaats dat de determinering door sociale en
individueel-cognitieve kenmerken van de taal-
ontwikkeling van Turkse kinderen in het Turks
fundamenteel afwijkt van de taalontwikkeling
in het Nederiands. De Turkse taalontwikkeling
van Turkse kinderen hangt veel sterker samen
met hun algemene cognitieve ontwikkeling
dan hun Nederlandse taalontwikkeling. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat de mdex
van de algemene cognitieve ontwikkeling op


268

noAaocitcHi

STUDltN

-ocr page 276-

driejarige leeftijd ten dele bestaat uit in het
Turks gemeten (logo-mathematische en taxo-
nomische) begripskennis die in theorie taal-
onafhankelijk, maar in praktijk, doordat be-
gripskennis mede wordt gevormd in talige in-
teracties, nauw verwant is met de woorden-
schat. Overigens suggereert dit gegeven dat
transfer van algemene kennis en vaardigheden
die geleerd zijn in de ene taal, naar (de verwer-
ving van) een andere taal kennelijk in deze leef-
tijdsfase niet spontaan (d.i. door autonoom le-
ren en informatievenverken door het kind) tot
stand komt. We komen daar nog op terug.

Omgekeerd hangt de Nederlandse taalont-
wikkeling van Turkse kinderen veel sterker sa-
men met de sociaal-economische status van het
gezin dan de Turkse taalontwikkeling. Een
aaimemelijke verklaring hiervoor is dat in ho-
gere SES-gezhmen met de kinderen naar ver-
houding vaker Nederiands wordt gesproken
(niet vermeld in de tabel is de correlatie tussen
SES en Thuistaal, gemiddeld over de drie
meetmomenten: r=.68,
p < .000; Nota Bene:
naarmate vaker Nederlands wordt gesproken,
is de waarde van de variabele hoger). Dat hangt
weer samen met een gemiddeld langere duur
van het verblijf in Nederland en het feit dat door
de ouders in Nederland onderwijs is gevolgd.
Een verhoudingsgewijs groter aandeel van
Turks in het taalaanbod van het gezin (kenmer-
kend voor het overgrote deel van de gezinnen)
heeft echter geen vergelijkbare positieve in-
vloed op de Turkse taalontwikkeling: de sa-
menhang van de Thuistaal met de scores op de
Turkstalige toetsversies is veel zwakker (en
meestal niet significant).

De correlaties van de testscores op zowel de
Turkse als Nederlandse toetsversies met de ge-
rapporteerde regelmaat van 'hoog niveau' (ge-
decontextualiseerde) taaiinteracties in het ge-
zin suggereren dat naast het aanbod in formele
zin (aandeel van Nederlands versus Turks) ook
de inhoudelijke kwaliteit van belang is. De cor-
relaties van de Frequentie Taaiinteracties wij-
zen er op dat de kwaliteit van het taalaanbod -
of het nu Turks of Nederiands is - effecten van
deze variabele op de taalontwikkeling mode-
reert. In de gezinnen met een hogere sociaal-
economische status wordt meer op hoog niveau
met de kinderen gepraat, met name rond ge-
schreven taal (r=.62,
p <.000), en hoewel dit
iets vaker lijkt te gebeuren in het Nederlands,
gebeurt dit in sommige gezinnen ook of alleen
in het Turks. Daarom is het verband tussen
Thuistaal en kwaliteit van het taalgebruik be-
trekkelijk zwak (r=.35,
p < .07).

Ten slotte kan ook de intensiteit van het ge-
bruik van (Nederlandstalige) kinderopvang
een verklaring vormen voor het verband tussen
SES en Nederlandse taalontwikkeling. De In-
tensiteit Kinderopvang hangt, niet onverwacht,
significant samen met de Nederlandse taalont-
wikkeling van de Turkse peuters en niet (d.i.
niet significant of negatief) met de ontwikke-
ling van de Turkse taalontwikkeling. Door ge-
zinnen met een hogere sociaal-economische
status wordt intensiever van kinderopvang-
voorzieningen gebruik gemaakt, maar de cor-
relatie is zwak (op het eerste meetmoment
r=.35, ƒ7 <.07). Overigens blijkt over het geheel
genomen door de Turkse ouders in dit onder-
zoek slechts weinig gebruik gemaakt te worden
van kinderopvangvoorzieningen, wat in over-
eenstemming is met gegevens uit hierboven
aangehaald onderzoek. Op het derde meetmo-
ment is de variabele Intensiteit Kinderopvang
opgebouwd uit informatie over gebruik van
voorschoolse opvang en over de tijd die het
kind op het moment van testafname al naar de
basisschool gaat
{range 0-3 maanden). De rich-
ting van de correlaties is naar verwachting en
suggereert een bevorderend effect op de Neder-
landse taalontwikkeling, maar niet op de
Turkse taalontwikkeling.

4.4 Zijn er aanwijzingen voor transfer?

De Tabellen 4 en 5 geven de correlaties voor de
Turkse peuters tussen de scores op de A- en
B-versies van respectievelijk de passieve en ac-
tieve woordenschattoetsen. De correlaties zijn
nogal wisselend. Wat betreft de passieve woor-
denschat zijn de correlaties klein, maar over-
wegend positief (soms significant). Ook de
cross-lag correlaties tussen de A- en B-versies
over twee meetmomenten zijn overwegend po-
sitief. De trend is dat grotere passieve kennis
van het Turks samengaat met grotere passieve
kennis van het Nederlands en dat zou kunnen
wijzen op cross-linguale transfer. Toch is dit
gegeven vanwege inconsistenties in het pa-
troon van correlatiecoëfficiënten moeilijk te
evalueren. Het kan bovendien gaan om spu-
rieuze correlaties: de samenhangen worden
veroorzaakt door andere variabelen, bijvoor-


269

fCDAGOGtSCH£

STUDIUM

-ocr page 277-

Tabel 4

beeld kenmerken van het taalgebruik in het ge-
zin. Bij de actieve woordenschattoetsen vinden
we overigens slechts een positieve samenhang
tussen de Turkse en Nederlandse subtests-
scores (zie Tabel 5).

Om de invloed van gezinskenmerken uit te
schakelen zijn tevens de partiële correlaties
tussen de A- en B-versies van de verschillende
subtests berekend, controlerend voor de Fre-
quentie Taaiinteracties als indicator van de
kwaliteit van het taalgebruik in het gezin (deze
variabele bleek eerder zowel met de Turkse als
Nederlandse taalontwikkeling positief geasso-
cieerd te zijn). In de Tabellen 4 en 5 zijn de par-
tiële correlaties cursief gedrukt. De eerdere
positieve verbanden bij de passieve woorden-
schat tussen de A- en B-versies blijken nu
goeddeels te verdwijnen of negatief te worden,
en bij de actieve woordenschat sterker negatief
te worden (de cross-lag correlaties tussen sub-
tests van
dezelfde versie, A of B, veranderen
niet noemenswaardig). De huidige gegevens
leveren, met andere woorden, geen duidelijke
aanwijzing op voor positieve cross-linguale
transfer. Dit betekent overigens niet dat er geen
positieve transfer
is. Wel veronderstellen we
dat deze in deze leeftijdsfase en onder de be-
schreven condities van taalaanbod niet onaf-
hankelijk is van gezinskenmerken die met
name door de indicator van taaiinteracties wor-
den gerepresenteerd.

Correlaties tussen A- en B-versies van de subtests Passieve Woordenschat over drie meetmomenten voor de
Turkse peuters (n=27-31); in cursief zijn de partiële correlaties weergegeven, controlerend voor de Frequen-
tie Taaiinteracties

Subtestversie en leeftijd kind

Passief-B

Turks

(3;0)

Passief-A

Nederl.

(3;6)

Passief-B
Turks
(3,-6)

Passief-A

Nederl.

(4;0)

Passief-B

Turks

(4;0)

Passieve Nederlandse
Woordenschat A (leeftijd 3;0)

.35*
.20

.77***
.82***

.24
.06

.57**
.50**

.26
.11

Passieve Turkse Woordenschat B
(leeftijd 3,0)

.38*
.07

.69**
.67**

.26
-.01

.58**
.46*

Passieve Nederlandse Woordenschat A
(leeftijd 3,-6)

.17
-.11

.60**
.57**

.43*
.18

Passieve Turkse Woordenschat B
(leeftijd 3;6)

-.06
-.34*

.64**
.61 **

Passieve Nederlandse Woordenschat A
(leeftijd 4;0)

.33*
-.03

*p<.05;**p<.01;***p<.001

5 Discussie

Met de beperkingen van de hier gerapporteerde
studie in gedachten, kunnen we concluderen
dat de resultaten over het algemeen goed over-
eenkomen met eerdere onderzoeksbevindin-
gen. Daaronder is het feit dat Turkse kinderen


Tabel 5

Correlaties tussen de A- en B-versies van de subtest Actieve Woordenschat over twee meetmomenten voor
de Turkse peuters (n=27-31); in cursief zijn de partiële correlaties weergegeven, controlerend voor de Fre-
quentie Taaiinteracties

Subtestversie en leeftijd kind

Actief-B

Actief-A

Actief-B

Turks

Nederlands

Turks

(3;6)

(4,0)'

(4;0)

Actieve Nederlandse

.20

.75***

-.05

Woordenschat A (leeftijd 3,-6)

.01

.66**

-.18

Actieve Turkse Woordenschat B

.12

.77***

(leeftijd 3,'6)

-.27

.71 ***

Actieve Nederlandse Woordenschat

-.13

A (leeftijd 4,0)

-.43*

*p<.05;**p<.01;***p<.001

270

FiaAaoaiscHC

STUDIËN

-ocr page 278-

dominant in het Turks het onderwijs binnenko-
men en op dat moment weinig tot zeer weinig
vaardig zijn in het Nederlands.

De taalsituatie van de Turkse peuters in dit
onderzoek wordt gekenmerkt door een over-
wegend Turkstalig aanbod, meestal van een
dialect uit de streek van herkomst in Turkije.
Naarmate het aandeel Nederlands in het taal-
aanbod groter was, waren de scores op de Ne-
derlandse woordenschattoetsen duidelijk ho-
ger. Een verhoudingsgewijs groter aandeel van
het Turks in het taalaanbod bleek echter niet sa-
men te hangen met de scores op de Turkse taal-
toetsen. Als mogelijke verklaring hiervoor is
het modererende effect van de kwaliteit van het
taalgebruik genoemd. De kwaliteit van het taal-
gebruik hangt vooral samen met de sociaal-
economische positie van de gezinnen.

De taalontwikkeling in het Turks tussen
(ruwweg) de derde en vierde verjaardag van de
Turkse peuters in dit onderzoek wijkt over het
geheel genomen niet significant af van de taal-
ontwikkeling van Nederlandse peuters uit de
lagere sociale klasse. De verschillen in keimis-
niveau zijn klein (en soms ten gunste van de
Turkse peuters); bij de actieve woordenschat
zijn de verschillen overigens groter. We von-
den echter dat tussen drieënhalf en vier jaar de
groei van de passieve Turkse woordenschat
van de Turkse peuters vertraagt, terwijl de ont-
wikkeling van de passieve kennis van het Ne-
derlands van de Nederlandse laag-SES kin-
deren juist versnelt. Het interactie-effect is
statistisch significant.

Een speculatieve verklaring luidt als volgt.
Beide groepen peuters hebben gemeenschap-
pelijk dat in deze fase intensiever van opvang-
voorzieningen buitenshuis gebruik gemaakt
Wordt (inclusief de basisschool), waar Neder-
lands het taalaanbod domineert. Voor de Ne-
derlandse laag-SES peuters heeft de verande-
ring van het taalaanbod ten opzichte van thuis
een gunstige invloed, omdat het taalaanbod in
de opvangvoorzieningen ten opzichte van het
taalaanbod thuis meerwaarde heeft (we ver-
moeden overigens dat dit
niet of in veel min-
dere mate geldt voor Nederiandse hoog-SES
peuters). Voor de Turkse peuters komt het Ne-
derlandse taalaanbod in zekere zin te vroeg:
Weliswaar neemt hun kennis van het Neder-
lands rap toe, maar de ontwikkeling in de eigen
taal lijdt eronder. Voor hen lijkt er in deze pe-
riode 'subtractieve tweetaligheid' op te treden.

Verschillen in groei van de eigen taal tussen
Turkse en Nederlandse kinderen en tussen
Turkse kinderen in Nederland en Turkije zijn
ook in eerder onderzoek bij oudere kinderen
vastgesteld. Onze gegevens suggereren dat het
proces van subtractieve tweetaligheid tussen
drieënhalf en vier jaar begint en onder andere
door toenemend gebruik van de speelzaal en,
uiteindelijk, de intree in de basisschool in gang
wordt ge^et. Om tot evenwichtige tweetalige
ontwikkeling te komen lijkt de sterke toename
van het aandeel van de Nederlandse taal in het
taalaanbod van het merendeel van de Turkse
peuters te vroeg te komen. We kunnen ons dan
ook aansluiten bij pleidooien voor meertalig
taalaanbod in kinderdagverblijven, peuter-
speelzalen en kleutergroepen (zie voor een
overzicht Veen & Vermeulen, 1993).

Tussen de Turkse en Nederlandse (pas-
sieve) woordenschat-ontwikkeling van de
Turkse peuters bestaan zwakke positieve ver-
banden, wijzend op cross-linguale transfer van
het Turks, dat al veel beter ontwikkeld is, naar
de verwerving van het Nederlands. Voor
spon-
tane,
door het kind zelf, via zelf geïnitieerde en
bestuurde informatieverwerking, tot stand ge-
brachte transfer zijn weinig aanwijzingen ge-
vonden. Dat hangt uiteraard samen met de ont-
wikkelingsfase en het feit dat, gemiddeld
genomen, Nederlands in deze fase een margi-
nale plaats heeft in het taalaanbod van Turkse
peuters.

Uit een nadere beschouwing van de gege-
vens leiden we voorts de veronderstelling af dat
als er transfer blijkt in deze fase, deze op een of
andere manier
sociaal - in taaiinteracties -
gemedieerd moet zijn. Nader onderzoek dat di-
rect gericht is op transfer en op keimierken van
sociale interacties die cross-linguale transfer
kunnen bevorderen, kan meer licht werpen op
deze kwestie. Dergelijk onderzoek kan belang-
rijke informatie opleveren voor tweetalige
taaistimuleringsprogramma's en voor speciale
programma's voor tweede-taalonderwijs aan
anderstalige kleuters. We kunnen veronderstel-
len dat het expliciet leggen van verbindingen in ^lOAeoencHc
didactische interacties tussen de eigen taal en
studiim
het Nederlands op het niveau van algemene be-
grippen en metalinguïstische/taalanalytische
kennis een belangrijk middel is om de effectivi-
teit van taalverwervingsprogramma's te bevor-
deren.


-ocr page 279-

De beperkte omvang van de groep waarop
de hier gerapporteerde gegevens over de twee-
talige ontwikkeling van Turkse peuters geba-
seerd zijn en de lage respons van Turkse gezin-
nen, staan niet toe dat groot gewicht aan de
uitkomsten wordt toegekend. Hopelijk wordt
er meer onderzoek geïnitieerd naar tweetalige
ontwikkeling, zodat een preciezer en betrouw-
baarder beeld kan ontstaan. Na deze voorbe-
houden gemaakt te hebben, durven we te stel-
len dat het in de inleiding geschetste
theoretische model van tweetalige ontwikke-
ling in de context van het gezin door de gege-
vens ondersteund wordt. In dit verband is een
belangrijke conclusie dat naast de spreiding
van talen en taalvariëteiten in het taalaanbod,
vooral de inhoudelijke kwaliteit van het taal-
gebruik (namelijk verhoudingsgewijs veel
gedecontextualiseerde en cognitief-complexe
ouder-kind communicatie) evenwichtige
tweetalige ontwikkeling bevordert. De inhou-
delijke kwaliteit is principieel onafhankelijk
van de dominante taal of taalvariteit in het ge-
zin
qua code, maar hangt wel samen met de
sociaal-economische positie van het gezin en
de heersende taalgebruikstradities.

Literatuur

Aarts, R., & Baaren, A. van (1990). De voorschoolse
taalomgeving van Turkse kinderen.
Moer, 7,
328-335.

Appel, R., & Schaufel!, A. (1990). Meer Nederlands of
meer Turks?
Forum der Letteren, 31,27-40.

Berg, M.J.M. van den, & Vlug, I. (1993). Bereik en
kwaliteit kinderopvang voor O tot 4 jarigen uit
achterstandssituaties.
Rotterdam: Rotterdams In-
stituut voor Sociologisch, Bestuurskundig en Mi-
lieukundig Onderzoek/Stedelijk Bureau FAO Rot-
terdam.

Boeschoten, H.E., Verhoeven, L.T., & Vermeer, A.
(1986). De taal van Turkse en Marokkaanse kin-
deren. In R. Appel (Red.),
Minderheden: taal en
onderwijs.
Muiderberg: Couthino.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh,
H. van den (1990). De
Nederlandse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the
behavioral sciences. New
York: Academic Press.

Cummins, J. (1981). Bilingualism and minority-
language children.
Ontario: OISE Press.

Cummins, J. (1984). Wanted: a theoretical frame for
relating language proficiency to academic
achievement among bilingual students. In C. Ri-
vera (Ed.),
Language proficiency and academic
achievement
(pp. 2-19). Clevedon: Multilingual
Matters.

De Temple, J.M., & Beals, D.E. (1991). Family talk:
sources of support for the development of decon-
textualized language skills.
Journal of Research
in Childhood Education, 6,
11-19.

Doets, C. (1992). Functionele geletterdheid onder
volwassen Nederlanders.
Pedagogische Studiën,
69,
388-399.

Durén, R. (1987). Factors affecting development of
second language literacy. In S. R. Goldman & H.T.
Trueba (Eds.),
Becoming literate in English as a se-
cond language
(pp. 33-55). Norwood, NJ: Ablex.

Extra, G., & Vallen, T. (1990). Meertaligheid en sa-
menleving. In H.B. Entzinger & P.J.J. Stijnen
(Red.),
Etnische minderheden in Nederland.
Meppel/Heerlen: Boom/Open Universiteit.

Hakuta, K. (1986). Mirroroflanguage. Thedebateon
bilingualism.
New York: Basic Books.

Heath, S.B. (1983). Ways with words. Cambridge:
Cambridge University Press.

Heijden, H. van der (1992). De taalsituatie van Turkse
kinderen in Nederland. In J. Rispens & B. F. van der
Meulen (Red.),
Gezinsgerichte stimulering van
kinderen in achterstandssituaties
(pp. 61-74).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Huls, E., & Mond, A. van de (1992). Some aspects of
language attrition in Turkish families in the Net-
herlands. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon (Eds.),
Maintenance and loss of minority languages.
Amsterdam: John Benjamins.

Jong, P. F. de, Klapwijk, M.J.G., & Leij, A. van der
(1995). Cognitieve en sociaal-emotionele vaar-
digheden van kleuters in relatie tot hun etnische
herkomst.
Pedagogische Studiën, 72, 172-185.

Kook, H. (1994). Leren lezen en schrijven in een
tweetalige context.
Amsterdam: IFOTT.

Kuyk, J. J. van (1994). D9es 'Ordering' lay the founda-
tion of acquiring mathematics in young children?
In F. Laevers (Ed.),
Defining andassessing quality
in early childhood education
(pp. 197-212). Leu-
ven: Leuven University Press.

Kuyk, J.J. van, & Kamphuis, F.F.H. (1991). Ordenen.
Valideringsonderzoek van een observatiepro
gramma op het gebied van voorbereidend reke
nen in de eerste groepen van de basisschool.
Arn
hem: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling


272

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 280-

Leseman, P. P. M. (1993). How parents provideyoung
children with accessio literacy. In L Eldering & P.
Leseman (Eds.),
Early Intervention and culture
(pp. 149-171). Paris: Unesco Publishing.

Leseman, P. (1994). Socio-cultural determinants of li-
teracy development. In L. Verhoeven (Ed.),
Func-
tional literacy: theoretical issues and educational
implications
(pp. 163-184). Amsterdam/Phila-
delphia: John Benjamins.

Leseman, P.P.M., Vergeer, M.M., Sijsling, F.F., Jap-
A-Joe, S.R., & 5ahin, S. (1992).
Amount, content
and quality of parent-child interactions and the
development of language and Cognition.
Paper
presented to the XXV International Congress of
Psychology. Brussels, 21-25 July.

Leseman, P. P. M., Sijsling, F. F., Jap-A-Joe, S. R., & 5a-
hin, S. (1995). Gezinsdeterminanten van de cog-
nitieve ontwikkeling van vierjarige Nederlandse,
Surinaamse en Turkse kleuters.
Pedagogische
Studiën, 72.
186-205.

Levelt, W. (1989). On speaking. Cambridge: Cam-
bridge University Press.

McDevitt, T.M., Hess, R.D., & Kashiwagi, K. (1987).
Referential communication accuracy of mother-
child pairs and later scholastic achievement: a
follow-up study.
Merill-Palmer Quarterly, 33,
171-185.

Narrain, G., & Verhoeven, L. (1993). Ontwikkeling
van vroege tweetaligheid.
Tilburg: Tilburg Uni-
versity Press.

Ogbu, J. (1992). Understanding cultural diversity and
learning.
Educational Researcher, 21, 5-14.

Olson, S.L, Bayles, K., & Bates, J.E. (1986). Mother-
child interaction and children's speech progress:
a longitudinal study of the first two years.
Merill-
Palmer Quarterly, 32,
1-20.

Snijders, J.T., & Snijders-Oomen, N. (1975). Niet-
verbale intelligentieschaal S.O.N. 2V2-7.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff.

Snow, C. E. (1991). The theoretical basis for relation-
ships between language and literacy develop-
ment.
Journal of Research in Childhood Educa-
tion, 6,
5-10.

Veen, A. M., & Vermeulen, A. C. A. M. (1993). Kinder-
centra en meertaligheid.
Amsterdam: SCO
Kohnstamm Instituut.

Verhoeven, L. (1993). Literacy development in a
multilingual context. In L. Eldering & P. Leseman
(Eds.),
Early Intervention and culture (pp.
173-193). Paris: Unesco Publishing.

Verhoeven, L.T., & Boeschoten, H.E. (1986). First
language acquisition in a second language sub-
mersion environment.
Applied Linguistics, 7,
241-256.

Verhoeven, L.T., & Kuyk, J. J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Studiën, 68.
415-425.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pe-
dagogische Studiën, 69,
218-234.

Wells, G. (1987). Apprenticeship in literacy. Inter-
change, 18,
109-123.

Auteurs

P. P. M. Leseman is als hoofdonderzoeker verbonden
aan het SCO Kohnstamm Instituut van de Faculteit
der Pedagogische en Onderwijskundige Weten-
schappen van de Universiteit van Amsterdam.

S. 5ahin studeert Turkologie in Leiden en was als
assistent-onderzoeker verbonden aan het Rotter-
dams Instituut voor Sociologisch, Bestuurskundig en
Milieukundig Onderzoek van de Erasmus Universi-
teit.

Correspondentie-adres: P.P.M. Leseman, Universi-
teit van Amsterdam, Faculteit POW, Wibautstraat 4,
1091 GM Amsterdam.

Abstract

Bilingual development of immigrant
Turkish pre-schoolers in the Netherlands

P.P.M. Leseman 8i S. §ahin. Pedagogische Studiën,
1996,73,259-274.

In a small-scale longitudinal study, the development
of active and receptive
Dutch and Turkish vocabulary
of 31 Turkish immigrant pre-school children was as-
sessed from age three to four and compared with
Dutch language development of 77 same-aged
Dutch children. Using multivariate analysis of vari-
ance for repeated measurements, main-effects of
'group' (Turkish, Dutch working class and Dutch
middle class) and 'age' were tested. Turkish pre-
schoolers' development of Turkish language - for all
of them the predominant home-language - appears


273

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 281-

to be very similar to Dutch lower class children's
language development. However, Turkish pre-
schoolers'
Dutch language development Is rather far
behind at every nneasurement point. Significant
Interactlon-effects of group and age, furthermore
suggest that In the period before and shortly after
the fourth birthday the acceleration of Dutch
language growth In Turkish chlldren, due to In-
creased use of pre-school and, from the fourth birth-
day onwards, primary school, Is accompanled by a
deceleratlon of Turkish language growth. A correla-
tional analysls with home characterlstics provides
further clues as to the posslble determinants of
Dutch and Turkish language development of the
Turkish pre-schoolers in this study.

274

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 282-

Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van Turkse en
Marokkaanse leerlingen1

R. Aarts, 1.1. de Ruiter en L Verhoeven

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een on-
derzoek naar de relatie tussen eigen-taalvaar-
dlgheid en schoolsucces van Turkse en Marok-
kaanse leerlingen binnen het Nederlandse
basisonderwijs. Het onderzoek vond plaats
rond de overgang van basisonderwijs naar
voortgezet onderwijs, omdat dit een kritisch
moment is in de schoolloopbaan van leerlingen.
Beslissingen die op dit moment genomen wor-
den, spelen een rol in de verdere school- en be-
roepscarrière van leerlingen. Het is daarom van
belang de factoren die invloed uitoefenen op
deze keuzen alsmede de rol die de eigen taal
daarbij kan vervullen, nauwgezet te onder-
zoeken. In het onderhavige onderzoek worden
de prestaties van Turkse en Marokkaanse leer-
lingen op toetsen in de eigen taal en op de Eind-
toets Basisonderwijs en de doorstroom naar het
Voortgezet onderwijs nader geanalyseerd,
t^aarbij wordt nagegaan wat de determinanten
van schoolsucces van deze leerlingen zijn en
Welke rol de eigen taal daarbij speelt. De vaar-
digheid in de eigen taal wordt in dit artikel in
Verband gebracht met de vaardigheid in de
tweede taal, het Nederlands, en de schoolcar-
■'ière van Turkse en Marokkaanse leerlingen. Er
Wordt geconcludeerd dat de vaardigheid in de
etnische groepstaal een onderdeel van school-
succes is, dat ook als zodanig gewaardeerd zou
noeten worden.

1 Inleiding

Het schoolsucces van allochtone leerlingen op
de Nederlandse basisschool wordt doorgaans
eenzijdig geformuleerd in termen van de op-
brengst in kennis en vaardigheden in het
Nederlands als tweede taal. Daarbij wordt
voorbijgegaan aan het feit dat kennis en vaar-
digheden in de etnische groepstaal evenzeer als
belangrijke onderwijsleerresultaten kuimen
worden gezien. Er is nog weinig bekend over
de mate waarin de vaardigheid van allochtone
leerlmgen in de etnische groepstaal de predictie
van later schoolsucces kan verbeteren. Het is
mogelijk dat de beheersing van de eigen taal
een belangrijke indicator vormt van het leer-
vermogen van allochtone kinderen. Bovendien
blijkt uit onderzoek dat keimis en vaardigheden
die zijn opgedaan in de moedertaal van leerlin-
gen overdraagbaar kuimen zijn naar overeen-
komstige kennis en vaardigheden in de tweede
taal. De door onderzoek gesteunde
afliankelijk-
heidshypothese
(Cummins, 1991; Verhoeven,
1994) geeft aan dat met name schriftelijke taal-
vaardigheden gemakkelijk overdraagbaar zijn
van de ene taal naar de andere.

275

PSDAGOGISCHf
STUDliM

1996(73)275-290

2 Tweetaligheid en schoolsucces

In het schooljaar 1991-1992 zat 7,6 procent van
de 13-, 14- en 15-jarige Marokkaanse leerlin-
gen en 4 procent van de Turkse leerlingen van
deze leeftijd nog op de basisschool tegenover
0,3 procent van de Nederlandse leerlingen. In
het voortgezet onderwijs bevond in 1991-1992
44 procent van de Turkse en 48 procent van de
Marokkaanse leerlingen zich in het Lager Be-
roepsonderwijs (tegenwoordig VBO) tegen-
over 24 procent van de Nederlandse leerlingen.
Van de leerlingen binnen het Algemeen Voort-
gezet Onderwijs ging 23 procent van de Turken
en 18 procent van de Marokkanen naar het
HAVO/VWO tegenover 46 procent van de Ne-


1  Dit onderzoek is in opdracht van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs (SVO) uitgevoerd in
samenwerkingsverband tussen het Instituut
^oor Toetsontwikkeling (Cito) en het werkverband
"•"aal en Minderheden van de Katholieke Universiteit
Brabant (KUB). Zie voor een verslag van het volledige
onderzoek: Aarts R., Ruiter, J. J. de, & Verhoeven, L.
(1993).

-ocr page 283-

derlanders (Smeets, Martens & Veenman,
1995).

Uit het onderzoek van Mulder (1991) komt
naar voren dat ongeveer de helft van de Turkse
en Marokkaanse leerlingen een vervolgadvies
krijgt dat gelijk is aan of lager dan LBO; slechts
7 procent krijgt een HAVO- of VWO-advies.
Veel allochtone leerlingen komen op LBO- of
MAVO-niveau terecht en ook binnen deze
schooltypen kampen deze leerlingen met een
achterstand. Ze halen prestaties die onder het
gemiddelde van de klas liggen. De 'afstroom'
van allochtonen is dan ook hoger dan die van
autochtonen. Uiterwijk (1990, 1994) stelt vast
dat allochtonen twee tot drie keer zoveel blij-
ven zitten dan wel doorstromen naar schoolty-
pen met een lager gemiddeld prestatieniveau in
de tweede klas. Deze gegevens tonen aan dat
Turkse en Marokkaanse leerlingen ten op-
zichte van Nederlandse leerlingen een achter-
standspositie iimemen in het onderwijs. In on-
derzoek wordt deze achterstand doorgaans aan
twee oorzaken geweten: de taalproblematiek
en de sociaal-economische status (SES). Gaan-
deweg de langere verblijfsduur van Turken en
Marokkanen in Nederland lijkt de tweede ge-
noemde oorzaak van zwaarder gewicht dan de
eerste. Immers, de beheersing van het Neder-
lands verbetert, maar verbetering in maat-
schappelijke positie volgt niet in dezelfde
mate. In het onderstaande zullen studies die uit-
spraken doen over deze problematiek bespro-
ken worden.

In het onderzoek van Kerkhoff (1988) naar
de relatie 'tussen taalvaardigheid en school-
succes zijn 179 leerlingen twee jaar lang in hun
prestaties gevolgd. Onder deze groep bevon-
den zich 24 Marokkanen en 16 Turken. De
prestaties van de Marokkanen en Turken wer-
den vergeleken met andere allochtonen, dia-
lectsprekers van het Nederlands en standaard-
sprekers van het Nederlands. Aan het einde van
de basisschool werd 56 procent van de Marok-
kanen en 64 procent van de Turken een door-
stroomadvies LBO gegeven en de overigen
kregen een advies voor het AVO. Van de stan-
daardsprekers van het Nederlands kreeg 36
sTUDitN procent een LBO-advies. De taalvaardigheid
Nederlands bleek een minder grote invloed te
hebben op het doorstroomadvies dan de SES.
Kerkhoff concludeerde dat de verschillen tus-
sen allochtone en autochtone leerlingen vooral

276

PEDAGOGtSCHe

samenhangen met sociaal-economische ken-
merken.

Van Langen en Jungbluth (1990) hebben de
verschillen in onderwijspositie bij leerlingen in
de derde klas van het voortgezet onderwijs on-
derzocht. Het onderzoek vond plaats in 1988 en
behelsde een enquête onder allochtone en
autochtone leerlingen op 107 scholen. Onder
de allochtone leerlingen bevonden zich 93 Ma-
rokkanen en 122 Turken, van wie ongeveer drie
kwart in het land van herkomst geboren was.
De variantie in onderwijspositie in de gehele
onderzoeksgroep werd vooral verklaard door
de sociaal-economische positie van het gezin
(deze verklaarde 17,4 procent van de varian-
tie). De onderzoekers concluderen dat de
sociaal-economische positie typerender is voor
de onderwijspositie van allochtonen dan etnici-
teit. Echter, in nadere analyses per allochtone
groep, bleken taalfactoren voor bepaalde groe-
pen - en zeer zeker in het geval van de Marok-
kanen - toch een rol te spelen. 15,7 procent van
de variantie in de onderwijspositie van Marok-
kanen werd verklaard door de spreektaal met
de jongere broers en zussen. Voor de Turkse
groep werd vastgesteld dat de factor 'moeilijk-
heid van het Nederlands' 11,6 procent van de
variantie verklaarde.

Ook Driessen (1990) heeft de relatie onder-
zocht tussen de onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen en een aantal achtergrondken-
merken. De onderzoeksgroep bestond uit ruim
2000 leerlingen in groep 8 van de basisschool,
waaronder 368 Turkse en 254 Marokkaanse
leerlingen. Ook de vaardigheid in de eigen taal
van allochtone leerlingen werd vastgesteld,
maar er werd geen relevante samenhang tussen
Nederlandse taalvaardigheid en eigen taalvaar-
digheid gevonden. Het voor de onderwijsposi-
tie meest relevante leerlingkenmerk bleek de
onderwijservaring in Nederland te zijn. Wat
gezinskenmerken betreft kwam het sociaal mi-
lieu als de belangrijkste factor naar voren. Re-
kening houdend met het sociale herkomstmi-
lieu, bleek het effept van etnische herkomst
afwezig bij rekenen en bij doorstroming naar
het voortgezet onderwijs. Alleen bij taal werd
een klein effect van etniciteit gevonden.

In een tweetal onderzoeken in het kader van
de Landelijke Evaluatie van het Onderwijs-
voorrangsbeleid zijn effecten van etniciteit op
schoolprestaties vastgesteld. Tesser en Mulder


-ocr page 284-

(1990) gebruiken toetsscores als indicatoren
voor schoolprestaties. Ook bij gelijke sociale
positie blijken de reken- en taaiscores van al-
lochtone leerlingen lager te zijn dan die van
autochtone leerlingen. Daarbij is er een sterk
effect van verblijfsduur en thuistaal te constate-
ren. Ze concluderen dat: "de achterstand van
allochtone leerlingen niet zonder meer gere-
duceerd kan worden tot een vraagstuk van
maatschappelijke positie, vergelijkbaar met de
achterstandsproblematiek van Nederlandse ar-
beiderskinderen". In een latere publikatie
(Mulder & Tesser, 1992) worden het effect van
sociale kenmerken en het effect van etniciteit
op schoolprestaties aan het einde van de basis-
school, vervolgadvies en schoolkeuze nader
gespecificeerd. Bij prestaties blijft er na con-
trole voor sociale-achtergrondkenmerken nog
een vrij groot effect van etniciteit over. Bij ver-
volgadvies en schoolkeuze daarentegen is het
resterende effect van etniciteit na controle voor
sociale-achtergrondkerunerken geheel ver-
dwenen.

Van 't Hof en Dronkers (1992) maken in
hun onderzoek onderscheid tussen generaties
(de tussen-generatie en de tweede generatie) en
tussen etnisch homogene en etnisch gemengde
gezinnen. De onderzoeksgroep bestaat uit leer-
lingen die in 1989 de basisschool verlaten heb-
ben, waaronder 247 Turkse en 250 Marok-
kaanse leerlingen. De onderzoekers stellen vast
dat de sociaal-economische status de verschil-
len in rekenscores tussen de groepen geheel
verklaart. De combinatie van SES en andere
gezins- en leerlingkenmerken verklaart de ver-
schillen in taaiscores. Bij de informatiescore,
het advies en de onderwijspositie blijft ook na
controle voor de andere factoren het effect van
de etnische factor aanwezig. Deze etnische fac-
tor blijkt echter een zeer verschillend effect te
hebben voor de onderscheiden groepen. Voor
Turkse leerlingen van de tussen-generatie
^erkt die nadelig: zij hebben een lagere onder-
wijspositie dan autochtone leerlingen met ver-
gelijkbare prestaties, SES en andere leerling-
en gezinskenmerken. Turkse leerlingen van de
tweede generatie daarentegen bereiken na con-
trole voor deze kenmerken een hogere onder-
wijspositie. Bij de Marokkanen heeft de
tweede generatie zowel een hoger advies als
^en hogere onderwijspositie dan autochtone
leerlingen met vergelijkbare kenmerken. De

auteurs concluderen dat de schoolloopbanen
van de tweede generatie allochtone leerlmgen,
althans in het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs, zeker niet slechter zijn dan die van
autochtone Nederlandse leerlingen met een-
zelfde sociaal-economische achtergrond.

Uit een studie die uitgevoerd is in de boven-
bouw van het voortgezet onderwijs (Hofman,
1993) komt naar voren dat de etnische her-
komst, althans in deze fase van de onderwijs-
loopbaan, een belangrijke verklarende factor
voor het schoolsucces van allochtone leerlin-
gen is. Ook Fase (1994) is van mening dat bij de
verklaring van de verschillen in onderwijsposi-
tie tussen allochtone en autochtone leerlingen
de etnische factor niet verwaarloosd mag wor-
den. In een vergelijkende studie naar het onder-
wijs aan etnische groepen in vijf Westeuropese
landen stelt hij vast dat naast de sociaal-
economische status en het migratieverschijnsel
zelf (inpassingsproblemen die van korte duur
zijn) ook etnisch gebonden hindemissen een
rol spelen bij de schoolloopbaan van verschil-
lende etnische groepen.'

In verschillende onderzoeken wordt vastge-
steld dat allochtone leerlingen doorgaans een
hoger doorstroomadvies krijgen dan op grond
van hun prestaties verwacht mag worden (on-
der andere Uiterwijk, 1994; Driessen, 1990;
Mulder, 1991). Dit verschijnsel wordt wel aan-
geduid als
overadvisering. Mogelijk is er
sprake van twee soorten van overadvisering.
De eerste is biimenschools; binnen een school
worden aan allochtone leerlingen hogere ad-
viezen gegeven dan aan autochtone leerlingen
met dezelfde prestaties. Leerkrachten maken
een mschatting van het onderwijsniveau dat
een allochtone leerling aankan wanneer deze
de Nederlandse taal beter zou beheersen. De
leerkracht gaat er dan vanuit dat de taalachter-
stand in de loop van de tijd wel ingehaald zal
worden. De overadvisering kan echter ook tus-
sen scholen liggen. Allochtone leerlingen zit-
ten vaak op scholen waar sprake is van een al-
geheel lager gemiddeld prestatieniveau. Het
advies van de leerkracht is grotendeels geba-
seerd op een vergelijking tussen de leerlmgen ^f/^oooiscHE
onderling, zodat de hele 'adviseringsschaal' als
STUDltM
het ware opschuift. Een betere leerling op zo'n
school is mogelijk slechts een middehnatige
leeriing op een school met een hoger gemid-
deld prestatieniveau. Zo ontstaan er tussen


-ocr page 285-

scholen verschillen in de gemiddelde scores
per doorstroomadvies. Uit het onderzoek van
Mulder en Tesser (1992) komt naar voren dat
de verklaring van de relatief hoge adviezen aan
allochtone leerlingen zowel tussen als binnen
scholen moet worden gezocht. De tussen- en
binnenschoolse effecten op de adviezen aan in-
dividuele leerlingen zijn ongeveer even sterk.

Naast overadvisering wordt ook wel mel-
ding gemaakt van
overpositionering. Alloch-
tone leerlingen zouden doorgaans naar een ho-
ger type van voortgezet onderwijs doorstromen
dan autochtone leerlingen met hetzelfde pres-
tatieniveau op de Eindtoets Basisonderwijs.
Mulder (1991) stelt vast dat 9 procent van de
Turkse leerlingen en 7,5 procent van de Marok-
kaanse leerlingen naar een schooltype gaat dat
meer dan één niveau hoger ligt dan het geadvi-
seerde schooltype. In het onderzoek van Mul-
der en Tesser (1992) is onderzocht welke facto-
ren een rol spelen bij de 'overpositionering'
van allochtone leerlingen. Het beroep van de
vader en de taal- en rekenprestaties van de leer-
lingen blijken een significant effect te hebben
op de schoolkeuze. Bij de Turkse en Marok-
kaanse leerlingen blijft er, ook na controle voor
deze variabelen, een positief effect van her-
komstland op schoolkeuze bestaan. Mulder en
Tesser (1992) concluderen dat overpositione-
ring bij allochtone leerlingen bestaat. Zij heb-
ben echter geen antwoord gevonden op de
vraag hoe het komt dat allochtone leerlingen
vaker van het vervolgadvies afwijken dan
autochtone leerlingen met hetzelfde prestatie-
niveau en dezelfde sociale achtergrond.

Van 't Hof en Dronkers (1992) plaatsen
kanttekeningen bij het hanteren van de termen
overadvisering en overpositionering. Zij voe-
ren nadere analyses op gegevens van school-
verlaters in 1989 uit, waarbij ze het etnische ef-
fect zowel bij advies als bij onderwijspositie
tweemaal onderzoeken; eenmaal mét en een-
maal zonder controle op milieu-, gezins- en
leerlingkenmerken. Slechts als in beide geval-
len het verschil met autochtone leerlingen sig-
nificant is, accepteren ze de stelling dat er voor
rcDAcoeiscHc betreffende groep sprake is van overadvise-
sTUDiiK ring en/of overpositionering. Onder deze con-
dities blijkt er bij Turkse en Marokkaanse leer-
Imgen geen sprake te zijn van overadvisering
en alleen bij Marokkaanse leerlingen van over-
positionering.

De resultaten en conclusies van de diverse
onderzoeken blijken nogal uiteen te lopen. Dit
heeft te maken met de moeilijkheden die kle-
ven aan het vaststellen van onafhankelijke ef-
fecten van etnische herkomst en sociaal-
economische status op het schoolsucces van
leerlingen. Tesser (1
993) noemt als bezwaar de
onvergelijkbaarheid van bepaalde opleidings-
categorieën bij allochtonen en autochtonen en
de onderlinge afhankelijkheid van de verdelin-
gen van opleiding van de ouders en etnische
herkomstgroepering. Naast de onafhankelijke
factoren (SES, etniciteit) kunnen ook de afhan-
kelijke factoren op verschillende manieren
vastgesteld worden (prestaties, rapportcijfers,
doorstroom enzovoort). Bovendien is het van
belang onderscheid te maken tussen etnische
groepen en tussen generaties, omdat de verban-
den voor deze groepen zeer verschillend kun-
nen zijn. Het trekken van algemene conclusies
omtrent het effect van etnische herkomst en
sociaal-economische status op het school-
succes van allochtone leerlmgen is dan ook niet
mogelijk.

Uit het voorgaande is gebleken dat de onder-
wijspositie van allochtone leerlingen voor het
grootste deel te verklaren is uit de sociaal-
economische status van de ouders. Daarnaast
lijkt ook een aantal taalspecifieke factoren een
rol te spelen. Deze worden echter meestal in
termen van achterstand gedefinieerd; men
spreekt van een gebrekkige beheersing van het
Nederlands. Daarbij wordt voorbijgegaan aan
de vaardigheid in de etnische groepstalen. De
vaardigheid in de eigen taal wordt in het alge-
meen niet als een onderdeel van schoolsucces
gezien. Er is dan ook nog weinig zicht op de
samenhang tussen vaardigheid in de etnische
groepstaal en schoolsucces in het Nederlands.
In het onderhavige onderzoek wordt deze sa-
menhang nader onderzocht. We gaan daarbij
uit van de volgende onderzoeksvragen:

1 Wat zijn de vaardigheden van Turkse en
Marokkaanse leerlingen in hun eigen taal
aan het einde van het basisonderwijs?

2 Welke factoren zijn van invloed op het
schoolsucces van Turkse en
Marokkaanse
leerlingen bij de overgang van basisonder-
wijs naar voortgezet onderwijs?

3 Wat is de invloed van de eigen-taalvaar-
digheid van Turkse en Marokkaanse


-ocr page 286-

leerlingen op hun schoolsucces in het Ne-
derlands onderwijs?

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Informanten

Het onderzoek vond plaats in 1991 en 1992. De
onderzoeksgroep bestond uit 263 Turkse en
222 Marokkaanse leerlingen in groep 8 van de
basisschool. De representativiteit van de on-
derzoeksgroep werd vastgesteld aan de hand
van gegevens over de leerlingen, de sociaal-
economische achtergrond van de gezmnen
waaruit ze afkomstig waren en de geografische
spreiding van de scholen. De gemiddelde leef-
tijd van de Turkse leerlingen was 12;08 jaar,
van de Marokkaanse leerlingen 12;10 jaar.
Drie kwart van de Turkse leerlingen en de helft
van de Marokkaanse leerlingen was in Neder-
land geboren. Het merendeel van beide groe-
pen (ca. 80 procent) heeft hun volledige school-
loopbaan in Nederland doorgebracht. De
sociaal-economische status van de gezinnen
waaruit de leerlingen afkomstig waren, was in
het algemeen laag te noemen. De leerlingen uit
de onderzoeksgroep zaten op 68 verschillende
basisscholen verspreid over Nederland. De
Turkse leerlingen hadden gemiddeld ruim 5
jaar OET gevolgd, de Marokkaanse leerlingen

4 jaar en 6 maanden. De gemiddelde lestijd
voor OET was voor de Turkse leerlingen 120
minuten per week, voor de Marokkaanse leer-
lingen 113 minuten per week. Geen van de
Turkse leerlingen in het onderzoek volgde bui-
tenschools OET, van de Marokkaanse leerlin-
gen deed een kwart dat wel.

De leerlingen maakten toetsen in de eigen
taal en vulden vragenlijsten in. Ook door de
groepsleerkracht en de OET-leerkracht werden
vragenlijsten ingevuld. Daarnaast beschikten
We over de resultaten die de leerlingen op de
Eindtoets Basisonderwijs van het Cito behaald
hadden. De informanten werden gevolgd in de
^rste klas van het voortgezet onderwijs om de
mate van schoolsucces vast te stellen. Ze ble-
ken doorgestroomd te zijn naar 199 scholen
Voor voortgezet onderwijs. Van deze scholen
^aren er 153 bereid aan het vervolgonderzoek
mee te werken, waardoor we gegevens konden
Verzamelen over 188 Turkse en 154 Marok-
'^aanse leerlingen in het voortgezet onderwijs.

Naast de onderzoeksgroep in Nederland
werden ook groepen leerlingen in Turkije en
Marokko in het onderzoek betrokken. Dit wa-
ren 276 Turkse leerlingen van 6 verschillende
scholen en 242 Marokkaanse leerlingen even-
eens van 6 verschillende scholen. Deze groe-
pen in de landen van herkomst werden in het
onderzoek opgenomen om een vergelijking
tussen hun taalvaardigheid en die van de leer-
lingen in Nederland mogelijk te maken.

3.2 Het toetsinstrumentarium

Het toetsinstrumentarium bestond uit de Toets
Turkse Taal en Toets Arabische Taal, waarmee
de vaardigheid in de etnische groepstaal vast-
gesteld werd. Deze toetsen werden in het kader
van dit project geconstrueerd en zijn vanaf
schooljaar 1992-1993 facultatieve onderdelen
van de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito.
De toetsen bevatten taken op het gebied van
technisch lezen, woordenschat, spelling, zins-
bouw en begrijpend lezen. Voor een uitge-
breide beschrijving van de constructie, inhoud
en validiteit van deze toetsen verwijzen we
naar Aarts et al. (1993). Om het schoolsucces in
het Nederlands vast te stellen werden de resul-
taten op de Eindtoets Basisonderwijs van het
Cito en het vervolgadvies van de leerkracht ge-
bruikt. Zowel de Eindtoets als het vervolgad-
vies speelt een belangrijke rol bij de keuze voor
een vorm van voortgezet onderwijs. Doorstro-
ming naar het voortgezet onderwijs werd vast-
gesteld door aan de leerkrachten van de basis-
school te vragen naar welke school voor
voortgezet onderwijs de leerling doorge-
stroomd was. De mentor in het voortgezet on-
derwijs werd gevraagd naar de prestaties van
de leerling in de eerste klas en de verwachtin-

""" "" ■■"■• """ ■——

Variabelen met betrekking tot schoolsucces/

doorstroming en de instrumenten

variabele

instrument

schoolsucces in BO

CITO Eindtoets BO

Toets Turkse Taal/Toets

Arabische Taal

vervolgadvies basis-

vragenlijst groepsleer-

school

kracht

schoolsucces in VO:

vragenlijst mentor

schooltype klas 1

doorstroming in VO:

vragenlijst mentor

schooltype klas 2


279

PCDAGOaiSCHe

STUDIËN

-ocr page 287-

gen voor de tweede klas (eventuele afstroom,
doubleren). Tabel 1 geeft een overzicht van de
afhankelijke variabelen en instrumenten waar-
mee schoolsucces in dit onderzoek vastgesteld
wordt.

Als onafhankelijke variabelen - de moge-
lijke determinanten van schoolsucces - gelden
de achtergrondkenmerken van de leerling, het
gezin en de school. De benodigde gegevens
werden verzameld door middel van vragen-
lijsten aan leerling, leerkracht en directie van
de scholen. In de literatuur belangrijk geachte
kenmerken (zie o.a. Kerkhoff, 1988; Van Lan-
gen & Jungbluth, 1990; Driessen, 1990) wer-
den opgenomen in de vragenlijsten. Voor elk
kenmerk werd een afweging gemaakt aan wie
de vragen het beste gesteld konden worden. Ta-
bel 2 geeft een overzicht van de achtergrond-
kenmerken en vragenlijsten.

3.3 Data-analyse

Allereerst is voor alle gehanteerde meetinstru-
menten de interne consistentie gecontroleerd
door gemiddelde item-totaalscore-correlaties
en Gonbachs alpha's te berekenen. De alpha-
betrouwbaarheid van de onderdelen van de
Toets Turkse Taal varieerde van .69 tot .88. Die
van de Toets Arabische Taal varieerde van .71
tot .97. Voor de Turkse leerlingen varieerde de
alpha-betrouwbaarheid van de geconstrueerde
schalen om achtergrondkenmerken vast te stel-
len van .67 tot .94 en voor de Marokkaanse
leerlingen van .58 tot .94. De item-totaalcorre-
laties zijn in alle gevallen groter dan .25, het-
geen aangeeft dat de interne consistentie van de
schalen redelijk is.

Onafhankelijke variabelen en gebruikte instrumenten

variabelen

instrument: vragenlijst voor de

leerling-

leeftijd, verblijfsduur, doublures

groepsleerkracht

kenmerken

sociaal culturele oriëntatie

leerling

zelfwaardering

leerling

mate van OET

OET-leerkracht

gezins-

sociaal-economische status

groepsleerkracht

kenmerken

sociaal-culturele oriëntatie

leerling

gezinscultuur:
algemene stimulering
specifieke stimulering
school motivatie
capaciteit tot motiveren

OET-leerkracht, groepsleerkracht, leerling

taalcontact

groepsleerkracht __

school-
kenmerken

leerlingpopulatie

groepsleerkracht BO

Om het niveau van vaardigheid in de etni-
sche groepstalen van de leerlingen in Neder-
land te kunnen waarderen zijn hun scores op de
onderscheiden toetstaken vergeleken met die
van groepen leerlingen uit Turkije en Marokko.
Met behulp van variantie-analyse zijn de ver-
schillen tussen leerlingen in de beide landen op
significantie getoetst.

De relatie tussen tweetaligheid en school-
succes is op verschillende wijzen onderzocht.
Allereerst is onderzocht vanuit welke leerling-,
gezins- en schoolkermierken de variatie op
(deel)Eindtoetsscores kan worden verklaard.
Vervolgens is nagegaan in welke mate het ad-
vies voor vervolgonderwijs van de klasseleer-
kracht (mede) vanuit de beheersing van de etni-
sche groepstaal kan worden voorspeld. Voorts
is nagegaan in hoeverre die beheersing een ad-
ditionele predictorvariabele vormt wanneer de
feitelijke doorstroming in het voortgezet on-
derwijs als afhankelijke variabele wordt geko-
zen. Daarbij is gebruik gemaakt van zowel
regressie-analyses als discriminantanalyses
(dit laatste voor variabelen die niet op interval-
niveau liggen). Bij deze analyses zijn we uitge-
gaan van de gegevens betreffende de onderin-
stromers en zijn de neveninstromers buiten
beschouwing gelaten, omdat voor hen de ver-
banden anders en meer complex zijn. Van de
onderzoeksgroep van Turkse leerlingen kun-


280

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 288-

nen 218 leerlingen aangemerkt worden als on-
derinstromer, in de Marokkaanse groep zijn dat
er 161.

4 Resultaten

4.1 Schoolsucces van Turkse leerlingen

De peiling van de taalvaardigheid in het Turks
liet zien dat Turkse leerlingen aan het einde van
de basisschool in het algemeen een hoge vaar-
digheid in de eigen taal hebben opgebouwd. De
vergelijkingsgroep van leerlingen in Turkije
scoort weliswaar op de meeste taken hoger,
maar de verschillen zijn niet erg groot. Op het
gebied van technisch lezen en zinsbouw zijn de
verschillen gering. Op de onderdelen spelling
en woordenschat zijn de verschillen signifi-
cant. Op één onderdeel, begrijpend lezen, sco-
ren de leerlingen in Nederland zelfs hoger dan
die in Turkije. Voor een uitgebreide beschrij-
ving van de resultaten van de Turkse leerlingen
op de Toets Turkse Taal verwijzen we naar
Aarts et al. (1993) en Aarts (1994).

De Turkse leerlingen behalen op de Eind-
toets Basisonderwijs een gemiddeld percen-
tage goed van bijna 52 procent. Daarbij scoren
ze op rekenen iets hoger, namelijk 55 procent,
en op informatieverwerking lager, namelijk 49
procent. De Turkse leerlingen scoren ongeveer
20 procent lager dan het gemiddelde van de to-
tale groep van deelnemers aan de Eindtoets Ba-
sisonderwijs in datzelfde jaar (1991). Bijna de
helft van de Tiu-kse leerlingen krijgt een advies
voor het IBO of LBO, nog geen 15 procent
loijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO.
Vergelijken we deze cijfers met die van de Lan-
delijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangs-
beleid (Mulder, 1991) dan blijkt er in de pe-
riode van 1989 tot 1991 weinig tot geen
verbetering opgetreden te zijn. Mulder geeft de
Vervolgadviezen die 586 Turkse leerlingen in
1989 kregen. Ook van deze leerlingen kreeg
•nagenoeg de helft een vervolgadvies voor IBO
of LBO, bijna een derde LBO-MAVO dan wel
Mavo en l? procent hoger dan MAVO.

Een groot deel van de Turkse leerlingen in
ons onderzoek komt in een laag schooltype van
Voortgezet onderwijs terecht; 38 procent op een
ibo- of lbo-school, een derde op lbo/
Mavo
of mavo. 19 Procent van de leeriin-
gen gaat naar
mavo/havo en 9% naar een
hoger schooltype (HAVO, HAVO/VWO).
Wanneer we de feitelijke schooltypen waarin
de Turkse leerlingen terecht komen vergelijken
met het advies dat ze kregen, blijkt dat 48 pro-
cent een schooltype kiest dat hoger is dan het
geadviseerde type. Tien procent kiest zelfs
voor een schooltype dat twee niveaus hoger
ligt. Dit is vergelijkbaar met de gegevens van
Mulder (1991), die een percentage van 9 pro-
cent van de Turkse leerlingen noemt, die een
schooltype kiezen dat meer dan 1 niveau hoger
ligt dan het geadviseerde type. Bij de overgang
naar de tweede klas gaat de overgrote meerder-
heid van de leerlingen door m hetzelfde school-
type, echter 9 procent stroomt af naar een lager
type. 8 Procent van de leerlingen zal blijven zit-
ten m de eerste klas. Uiterwijk (1990) noemt
een afstroompercentage (doublure en lager
schooltype) van 9 d 10 procent.

4.2 Schoolsucces van Marokkaanse teerlingen

De Marokkaanse leerlingen behalen redelijke
resultaten in de mondelinge onderdelen van de
Toets Arabische Taal, maar vrij lage resultaten
in het schriftelijk Arabisch. Het verschil met de
vergelijkingsgroep in Marokko is op alle on-
derdelen significant. Op het gebied van spel-
ling en woordenschat zijn de verschillen tussen
de leerlingen in Marokko en die in Nederland
het grootst. De resultaten van de Marokkaanse
leerlingen op de Toets Arabische Taal worden
uitgebreid beschreven in Aarts et al. (1993).

Op de Eindtoets Basisonderwijs behalen de
Marokkaanse leerlingen een gemiddeld per-
centage goed van bijna 49 procent. Daarbij sco-
ren ze op rekenen het laagst, namelijk 47,5 pro-
cent, en op taal iets hoger, namelijk 50 procent.
De Marokkaanse leerlingen scoren ongeveer
21 procent lager dan het gemiddelde van de to-
tale groep van deehiemers aan de Emdtoets Ba-
sisonderwijs in datzelfde jaar. Bijna de helft
van de Marokkaanse leerlingen krijgt een ad-
vies voor het IBO of LBO, nog geen 15 procent
krijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO.
In vergelijking met de gegevens van Mulder
(1991) krijgen de Marokkaanse leerlingen in
ons onderzoek iets lagere adviezen dan de 623
Marokkaanse leerlingen in de OVB-evaluatie
die in 1989 in groep 8 van het basisonderwijs
zaten. Van deze leerlingen kreeg 46 procent
een vervolgadvies voor IBO of LBO, een derde
LBO-MAVO dan wel MAVO en 17 procent


281

PEOAGOGISCHt

STÜDitH

-ocr page 289-

hoger dan MAVO.

Een groot deel van de Marokkaanse leerlin-
gen in ons onderzoek komt in een laag school-
type van voortgezet onderwijs terecht; 40 pro-
cent op een IBO- of LBO-school, 37 procent op
LBO/MAVO of MAVO. 13 Procent van de
leerlingen gaat naar MAVO/HAVO en 8%
naar een hoger schooltype (HAVO, HAVO/
VWO). Wanneer we de feitelijke schooltypen
waarin de Marokkaanse leerlingen terecht ko-
men vergelijken met het advies dat ze gekregen
hadden, blijkt 38 procent een schooltype te kie-
zen dat hoger is dan het geadviseerde type. 7,5
procent kiest zelfs voor een schooltype dat
twee niveaus hoger ligt. Dit komt overeen met
de resultaten van Mulder (1991), die eenzelfde
percentage noemt. Een kwart van de Marok-
kaanse leerlingen kiest daarentegen voor een
schooltype dat lager is dan het geadviseerde
type. Bij de overgang naar de tweede klas gaat
de overgrote meerderheid van de leerlingen
door in hetzelfde schooltype, echter 8,7 procent
stroomt af naar een lager type. 13 Procent van
de leerlingen zal blijven zitten in de eerste klas.
Dit cijfer is hoger dan de gegevens van Uiter-
wijk (1990), die een afstroompercentage (dou-
blure en lager schooltype) van 9 è 10 procent
noemt.

EHÜC

Pearson correlaties tussen achtergrondkenmerken en Eindtoetsscores (EB) van Turkse leerlingen; nonparr
correlaties tussen achtergrondkenmerken en vervolgadvies en schooltype in klas 1 en klas 2 van Turkse on-
derinstromers (* significantieniveau
p<05, ** p<.01)

EB

advies

schooltype
klasi

schooltype
klas 2

leerling-

verblijfsduur

-.11

-.12*

-.07

-.03

kenmerken

leeftijd

-.22**

-.24**

-.20**

-.23**

doublures

-.24**

-.30**

-.27**

-.25**

sociaal-culturele oriëntatie

.21**

.18**

.12*

.18*

zelfwaardering

.41**

.45**

.40**

.42**

gezins-

sociaal-economische status

.21*

.25**

.28**

.30**

kenmerken

sociaal-culturele oriëntatie

.15

.18*

.20**

.18

algemene stimulering

.51**

.61**

.50**

.53**

specifieke stimulering

.13

.18* •

.17**

.14**

schoolmotivatie

.40**

.40**

.47**

.33**

capaciteit tot motiveren

.32**

.33**

.39**

.33**

taalcontact

.28**

.31**

.32**

.31**

school-

% allochtone leerlingen

-.14

.14*

.10

-.08

kenmerken

% NL arbeiderskinderen

.05

-.03

-.18**

.11

4.3 Determinanten van schoolsucces van
Turkse leerlingen

De eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlin-
gen blijkt vooral verklaard te worden door de
stimulering van de ouders, de zelfwaardering
van de leerling en de mate waarin OET gevolgd
is. Zie voor een uitgebreide beschrijving van
deze resultaten Aarts et al. (1993) en Aarts
(1994).

In Tabel 3 worden de achtergrondkenmer-
ken, die een significante correlatie met één of
meer factoren van schoolsucces in het Neder-
lands vertonen, weergegeven.

De verblijfsduur van Turkse leerlingen cor-
releert licht negatief met vervolgadvies. On-
derinstromers die langer in Nederland verblij-
ven krijgen een lager advies. De leeftijd en het
aantal doublures van de leerlingen correleert
negatief met schoolsucces; oudere leerlingen
en leerlingen die zijn blijven zitten (waar-
schijnlijk zijn dit in hoge mate dezelfde leerlin-
gen), scoren significant lager op de Eindtoets
Basisonderwijs, krijgen een lager vervolgad-
vies en stromen naar een lager schooltype van
voortgezet onderwijs door. Leerlingen die zich
sterker oriënteren op de Nederlandse taal en
cultuur, scoren hoger op de Eindtoets Basison-
derwijs, krijgen een hoger vervolgadvies en


282

FEDAGOCtSCHe

STUOllH

-ocr page 290-

stromen door naar hogere schooltypen. Verder
blijkt sprake van een sterke samenhang tussen
zelfwaardering en alle maten van school-
succes.

De sociaal-economische status van het ge-
zin correleert significant met alle schoolsuc-
cesmaten. Voorts blijkt dat naarmate ouders
zich meer op Nederland en de Nederlandse taal
oriënteren, hun kinderen een hoger vervolgad-
vies krijgen en doorstromen naar een hoger
type van voortgezet onderwijs. De algemene
stimulering door de ouders hangt sterk samen
met alle schoolsuccesmaten. De stimulering
die zich specifiek op scholing richt, correleert
significant met het vervolgadvies en met de
doorstroming. De factoren schoolmotivatie en
capaciteit van de ouders om het kind te motive-
ren, laten ook sterke verbanden met school-
succes zien. Voor de factor taalcontact geldt
hetzelfde: de mate van taalcontact in het Neder-
lands hangt samen met schoolsucces.

Het percentage allochtone leerlingen op
school correleert licht positief met vervolgad-
vies. Turkse leerlingen op scholen met een
hoog percentage allochtone leerlingen krijgen
dus een hoger vervolgadvies dan die op scholen
met een lager percentage allochtone leerlingen.
Het percentage Nederlandse arbeidersleerlin-
gen vertoont daarentegen een negatieve corre-
latie met de doorstroming naar klas 1 van het
voortgezet onderwijs. Turkse leerlingen op
scholen met een hoog percentage Nederlandse
arbeidersleerlingen stromen door naar lagere
types van voortgezet onderwijs.

De kenmerken van leerling, gezin en school
die correleren met schoolsucces zijn in stapsge-
wijze regressie- en discriminant-analyses op-
genomen om te bepalen welke van deze facto-
ren het schoolsucces verklaren. De resultaten
kunnen als volgt worden samengevat. De to-
taalscore op de Eindtoets Basisonderwijs van
Turkse leerlingen wordt in sterke mate bepaald
door de algemene stimulering vanuit het gezin.
Daarnaast is ook de zelfwaardering van de leer-
ling en het percentage allochtone leerlingen op
school van belang. Samen verklaren deze drie
variabelen 37% van de variantie in Eindtoets-
scores. Dezelfde drie factoren zijn eveneens
van invloed op het vervolgadvies. Daarnaast
zijn de capaciteit tot motiveren en de sociaal-
culturele oriëntatie van de ouders, de specifiek
schoolgerichte stimulering door de ouders en
de mate van doubleren van de leerling van be-
lang voor het vervolgadvies. Deze factoren sa-
men verklaren 53% van de variantie in ver-
volgadvies.

De doorstroming naar de eerste klas van het
voortgezet onderwijs wordt in hoge mate be-
paald door de schoolmotivatie van de ouders en
de zelfwaardering van de leerling. Daarnaast
spelen ook het taalcontact in het gezin, de spe-
cifiek schoolgerichte stimulering door de
ouders en de culturele oriëntatie van de leerling
een rol. Het percentage verklaarde variantie dat
door deze factoren wordt verklaard bedraagt
53%.

Het schooltype waarnaar de leerling in de
tweede klas van het voortgezet onderwijs door-
stroomt, wordt met name verklaard door de
zelfwaardering van de leerling en de algemene
stimulering door de ouders. Verder zijn van be-
lang de schoolmotivatie van de ouders en de
culturele oriëntatie van de leerling en van de
ouders. Hier bedraagt het percentage ver-
klaarde variantie 45 %.

4.4 Determinanten van schoolsucces van
Marokkaanse leerlingen

De eigen-taalvaardigheid van de Marokkaanse
leerlingen wordt vooral verklaard door de mate
waarin buitenschools OET is gevolgd, de
schoolmotivatie van de ouders, de sociaal-
culturele oriëntatie van de leerling en het per-
centage allochtone leerlingen op school. Voor
een meer gedetailleerde beschrijving van deze
resultaten verwijzen we naar Aarts et al.
(1993).

In Tabel 4 worden de achtergrondkeimier-
ken, die een significante correlatie met één of
meer factoren van schoolsucces in het Neder-
lands vertonen, weergegeven.

De verblijfsduur van Marokkaanse leerlin-
gen correleert licht positief met de score op de
Eindtoets en met doorstroom. Naarmate Ma-
rokkaanse leerlingen langer in Nederland ver-
blijven scoren ze hoger op de Eindtoets Basis-
onderwijs en stromen ze door naar hogere
schooltypen. Oudere leerlingen krijgen een la-
ger advies, maar stromen door naar hogere
types voor voortgezet onderwijs. In de tweede
klas van het voortgezet onderwijs, komen ze
echter in lagere schooltypen terecht. Naarmate
leerlingen meer op de Nederlandse taal en cul-
tuur georiënteerd zijn behalen ze hogere scores


283

PBDAQOQtSCHC

SrUDltM

-ocr page 291-

op de Eindtoets. Verder hangt de factor zelf-
waardering van de leerling samen met alle
schoolsuccesmaten. Marokkaanse leerlingen
die veel naschools OET gevolgd hebben, krij-
gen een significant hoger vervolgadvies en
stromen naar hogere schooltypen door.

Sociaal-economische status correleert sig-
nificant met de score op de Eindtoets, met het
vervolgadvies en met het schooltype in klas 2
van het voortgezet onderwijs. Algemene sti-
mulering en schoohnotivatie van de ouders
hangen sterk samen met alle schoolsuccesma-
ten. Taalcontact in het Nederlands hangt samen
met de totaalscore op de Eindtoets, met het ver-
volgadvies en met de doorstroming naar het
voortgezet onderwijs.

Het percentage allochtone leerlingen op
school correleert significant met het vervol-
gadvies en met het bereikte schooltype in klas 1
en 2 van het voortgezet onderwijs. Het percen-
tage Nederlandse arbeidersleerlingen op
school hangt daarentegen negatief samen met
advies en feitelijke doorstroming.

De kenmerken van leerling, gezin en school
die correleren met schoolsucces zijn in stapsge-
wijze regressie- en discriminant-analyses op-
genomen om te bepalen welke van deze facto-
ren het schoolsucces verklaren. De resultaten
van deze analyses kunnen als volgt worden ge-
typeerd. De totaalscore op de Eindtoets Basis-
onderwijs van Marokkaanse leerlingen wordt
met name verklaard door de algemene stimule-
ring vanuit het gezin (26% verklaarde varian-
tie). Deze factor speeh samen met het gevolgde
buitenschools OET ook een grote rol bij het
vervolgadvies. Daarnaast zijn voor het ver-
volgadvies ook de schoohnotivatie van de
ouders en de zelfwaardering van de leerling
nog van belang. Samen verklaren deze factoren
48% van de variantie in vervolgadvies.

Pearson correlaties tussen achtergrondkenmerken en Eindtoetsscores (EB) van Marokkaanse leerlingen;
nonparr correlaties tussen achtergrondkenmerken en vervolgadvies en schooltype in klas 1 en klas 2 van
Marokkaanse onderinstromers (* significantieniveau p<.05, ** p<.01)

EB

advies

schooltype
klasi

schooltype
klas 2

leerling-

verblijfsduur

.18*

.13

.14*

.17*

kenmerken

leeftijd

-.13

-.20*

.21**

-.23**

sociaal-culturele oriëntatie

.23**

.16

.04

.10

zelfwaardering

.23**

.35**

.25**

.27**

buitenschools OET

.11

.32*

.27*

.28*

gezins-

sociaal-economische status

.27*

.31*

.20

.26*

kenmerken

algemene stimulering

.51**

.63**

.47**

.43**

schoolmotivatie

.30*

.42**

.47**

.54**

taalcontact

.23*

.37**

.28**

.17

school-

% allochtone leerlingen

.11

.23*

.21*

.39**

kenmerken

% NL arbeiderskinderen

-.07

-.18*

-.28**

-.23*

De algemene stimulering door de ouders en
de zelfwaardering van de leerling zijn de ver-
klarende factoren voor het schooltype dat de
Marokkaanse leerlingen in klas 1 van het voort-
gezet onderwijs bereiken (29% verklaarde va-
riantie). Beide factoren spelen ook een grote rol
bij het schooltype dat de leerlingen in de
tweede klas bereiken. Daarnaast is ook de
schoohnotivatie van de ouders van belang. In
dit geval bedraagt het totale percentage ver-
klaarde variantie 59%.

4.5 De rol van de eigen-taalvaardigheid van
Turkse leerlingen

Vervolgens willen we nagaan welke rol de
eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlingen
speelt in him schoolsucces in het Nederlandse
onderwijs. Allereerst zijn daarom correlaties
berekend tussen de eigen-taalvaardigheid en de
verschillende schoolsuccesmaten. Daarna is de
eigen-taalvaardigheid naast de scores op de
Eindtoets Basisonderwijs als predictorvaria-
bele opgenomen in discriminantanalyses ter
verklaring van het vervolgadvies en de feite-
lijke doorstroming naar het voortgezet onder-
wijs. Bij deze analyses is de eigen-taalvaardig-


284

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 292-

Heid opgesplitst in een mondelinge en een
schriftelijke factor.

De correlaties tussen de schoolsuccesmaten
in het Nederlands en in het Turks worden weer-
gegeven in Tabel 5. Er blijkt een duidelijk ver-
band te bestaan tussen de scores op de monde-
linge en schriftelijke onderdelen van de Toets
Turkse Taal en het schoolsucces in het Neder-
lands onderwijs.

Tabel 5

Correlaties tussen schoolsuccesmaten in het Turks
en het Nederlands

Turks
schriftelijk

Turks
mondeling

Eindtoets Basisonderwijs

.40**

.36**

Vervolgadvies

.41**

.27**

Schooltype in klas 1 VO

.32**

.17**

Schooltype in klas 2 VO

.34**

.23**

In discriminantanalyses werden de verschil-
lende toetsscores als predictorvariabelen opge-
nomen en het vervolgadvies respectievelijk het
schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele.
Tabel 6 geeft de resultaten van deze discrimi-
nantanalyses weer.

Vooral de score op de deeltoets informatie-
verwerking van de Eindtoets Basisonderwijs
blijkt een belangrijke predictörvariabele voor
vervolgadvies te zijn. De score voor schrifte-
lijke taalvaardigheid Turks vormt naast de
(deel)scores op de Eindtoets Basisonderwijs,
een additionele voorspeller van vervolgadvies.
De feitelijke doorstroming naar de eerste klas
van het voortgezet onderwijs wordt vooral ver-
Waard door de scores op de onderdelen infor-
matieverwerking en rekenen en in mindere
niate door de score op het onderdeel Taal van
de eindtoets.

4.6 De rol van de eigen-taalvaardigheid van
Marokkaanse leerlingen

Voor de Marokkaanse leerlingen is op een-
zelfde wijze als bij de Turkse leerlingen nage-
gaan welke rol de vaardigheid in de eigen taal
speelt in hun schoolsucces in het Nederlands
onderwijs. Ook hun resultaten op de Toets Ara-
bische Taal zijn opgesplitst in een mondelinge
en een schriftelijke factor. De mondelinge fac-
tor bestaat uit onderdelen in het Marokkaans-
Arabisch, de schriftelijke factor uit onderdelen
in het Standaard Arabisch. Tabel 7 geeft een
overzicht van de correlaties tussen de school-
succesmaten in het Nederiands en de scores op
de schriftelijke en mondelinge factor van de
Toets Arabische Taal van de Marokkaanse
leerlingen. De scores op de schriftelijke onder-
delen Arabisch (Standaard Arabisch) blijken
significant te correleren met het vervolgadvies
en schooltype in klas 1 van het voortgezet on-
derwijs. De mondelinge vaardigheid in Ara-
bisch (Marokkaans Arabisch) vertoont daaren-
tegen een negatieve samenhang met het
vervolgadvies.

Tabel 6

"esu/taten van discriminantanalyses met scores op de Eindtoets Basisonderwijs en scores op de Toets Turkse
faal als onafhankelijke en vervolgadvies respectievelijk schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele (*** =
^ignificantieniveau p<.001)

variabele

beta-coëfficiënt

canonische correlatie

Vervolgadvies

informatieverwerking

.60

taal

.29

rekenen

.21

285

Turks schriftelijk

.13

.70***

ptoAeoaiscMc

Schooltype klas 1

informatieverwerking

rekenen

taal

.57
.40
.19

.66***

STUOliM

Tabel 7

Correlaties tussen schoolsuccesmaten in het Ara-
bisch en het Nederlands

Arabisch
schriftelijk

Arabisch
mondeling

Eindtoets Basisonderwijs

.06

.10

Vervolgadvies

.30*

-.35*

Schooltype in klas 1 VO

.31*

.07

Schooltype in klas 2 VO

.15

.04

In een discriminantanalyse werden de ver-
schillende toetsscores als predictorvariabelen
opgenomen en het vervolgadvies als afhanke-


-ocr page 293-

lijke variabele. Tabel 8 geeft de resultaten van
deze discriminantanalyse weer.

Met name de deelscore op het onderdeel re-
kenen van de Eindtoets blijkt een belangrijke
predictorvariabele voor vervolgadvies. De
score op de mondelinge onderdelen van de
Toets Arabische Taal (negatief) en de score op
de schriftelijke onderdelen van die toets en ten
slotte de score op het onderdeel informatiever-
werking van de Eindtoets zijn voorspellers van
vervolgadvies. De schriftelijke vaardigheid in
het Arabisch vormt dus voor Marokkaanse
leerlingen - naast de scores op rekenen en in-
formatieverwerking van de Eindtoets Basison-
derwijs - een additionele voorspeller van ver-
volgadvies. Het bereikte schooltype in klas 1
van het voortgezet onderwijs wordt vooral
voorspeld door de score op het onderdeel reke-
nen van de Eindtoets en de score op de schrifte-
lijke factor van de Toets Arabische Taal. De
toets in het Standaard Arabisch blijkt dus ook
bij te dragen aan de voorspelling van de door-
stroming naar het voortgezet onderwijs van
Marokka£fnse leerlingen. Opmerkelijk is ten
slotte dat het onderdeel taal van de Eindtoets
geen belangrijke rol bij advies, noch bij door-
stroming speelt. Dit komt overeen met de be-
vinding van Kerkhoff (1988), die vaststelde dat
scores op het vak rekenen van zwaarder ge-
wicht op het doorstroomadvies waren dan de
taalvaardigheid Nederlands.

5 Conclusie en discussie

5.1 Schoolsucces van Turkse en Marokkaanse
leerlingen

De Turkse leerlingen in Nederland bereiken
aan het eind van het basisonderwijs een taal-
vaardigheidsniveau in het Turks dat niet ver af-
wijkt van dat van leerlingen in Turkije. Dit in
weerwil van het feit dat zij slechts een beperkte
hoeveelheid instructie in hun eigen taal krijgen.
Voor de Marokkaanse leerlingen is het beeld
anders. Zij beheersen het mondeling Marok-
kaans-Arabisch redelijk, maar hebben veel
problemen met het Standaard Arabisch. Daar-
bij dient aangetekend te worden dat ook voor
kinderen in Marokko de beheersing van de
standaardtaal een lange leerweg vereist.

nMB ............ ............... .......... . . ■

Resultaten van discriminantanalyses met scores op de Eindtoets Basisonderwijs en scores op de Toets Arabi-
sche Taal als onafhankelijke en vervolgadvies respectievelijk schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele
(*** =significantieniveau p<001)

variabele

beta-coèfficiënt

canonische correlatie

Vervolgadvies

rekenen

.54

Arabisch mondeling

-.52

Arabisch schriftelijk

.44

informatieverwerking

.37

65***

Schooltype klas 1

rekenen

Arabisch schriftelijk

.93
.37

50***

De Turkse leerlingen behalen op de Eind-
toets Basisonderwijs een gemiddelde score die
ongeveer 20 procent lager ligt dan het gemid-
delde van de totale groep van deelnemers aan
de Eindtoets Basisonderwijs in datzelfde jaar.
Bijna de helft van de Turkse leerlmgen krijgt
een vervolgadvies voor het IBO of LBO, nog
geen 15 procent krijgt een advies dat hoger ligt
dan het MAVO. Bijna 40 procent van de
Turkse leerlingen gaat naar een IBO- of LBO-
school, een derde naar LBO/MAVO of
MAVO. Toch kiest bijna de helft een school-
type dat hoger is dan het geadviseerde type, 10
procent kiest zelfs voor een schooltype dat
twee niveaus hoger ligt. Bij de overgang naar
de tweede klas stroomt 9 procent van de Turkse
leerlingen af naar een lager schooltype. 8 Pro-
cent van de leerlingen blijft zitten in de eerste
kl^.

Ook de Marokkaanse leerlingen behalen op
de Eindtoets Basisonderwijs een totaalscore
die ongeveer 20 procent beneden het gemid-
delde van de totale groep deelnemers ligt. Bijna
de helft van de Marokkaanse leerlingen krijgt
een vervolgadvies yoor het IBO of LBO, nog
geen 15 procent krijgt een advies dat hoger ligt
dan het MAVO. 40 procent van de Marok-
kaanse leerlingen stroomt door naar een IBO-
of LBO-school, 37 procent naar LBO/MAVO
of MAVO. Toch kiest 38 procent van deze leer-
lingen een schooltype dat hoger is dan het
geadviseerde type, 7,5 procent kiest zelfs voor


286

rcDAeoeiscHi

STUDliM

-ocr page 294-

een schooltype dat twee niveaus hoger ligt. Een
kwart van de Marokkaanse leerlingen kiest
daarentegen voor een schooltype dat lager is
dan het geadviseerde type. Bij de overgang
naar de tweede klas stroomt 8,7 procent af naar
een lager schooltype. 13 Procent van de leerlin-
gen blijft zitten in de eerste klas.

5.2 Verklaring voor schoolsucces van Turkse
en Marokkaanse leerlingen

Het onderzoek maakt duidelijk dat een groot
aantal leerling-, gezins- en schoolvariabelen
het schoolsucces van allochtone leerlingen in
Nederland bepaalt. Wat betreft afzonderlijke
variabelen vallen de volgende verbanden op.

Leerlingkenmerken

De verblijfsduur heeft voor Turkse leerlingen
geen effect; voor Marokkaanse leerlingen werd
er een positief effect van verblijfsduur op alle
schoolsuccesmaten vastgesteld. Dit laatste ge-
geven komt overeen met de onderzoeken van
Driessen, De Bot en Jungbluth (1989), De Jong
(1985) en Tesser en Mulder (1990), waarin ook
invloed van verblijfsduur op schoolsucces
Werd vastgesteld. We moeten hierbij aanteke-
nen dat wij in onze analyses alleen de onderin-
stromers meegenomen hebben, waardoor de
variatie in verblijfsduur niet zo groot is. De fac-
tor leeftijd heeft voor zowel Turkse als Marok-
kaanse leerlingen een negatief effect op school-
succes. Oudere leerlingen presteren lager op de
Eindtoets en stromen naar lagere schooltypes
van voortgezet onderwijs door. De factor dou-
bleren heeft voor Turkse leerlingen een nega-
tief effect op schoolsucces; bij Marokkaanse
leerlingen is er geen verband.

Naast de hiervoor genoemde globale achter-
grondkenmerken van leerlingen blijken ook
sociaal-cultiu-ele en motivationele aspecten
van belang. Een positieve oriëntatie van de
leerling op Nederland en de Nederlandse taal
heeft zowel bij Turkse als Marokkaanse leer-
lingen een positief effect op schoolsucces.
Deze bevinding komt overeen met de onder-
zoeken van Van Hout, Vallen en Stijnen
(1989), Vermeer (1988) en Boers, Van den
Bosch en Verhoeven (1987). In deze onder-
hoeken wordt veelal gesproken van licht posi-
tieve verbanden tussen een oriëntatie op de Ne-
«lerlandse cultuur en schoolsucces. In ons
onderzoek zijn de verbanden wat sterker. Ver-
der heeft zelfwaardering zowel bij Turkse als
Marokkaanse leerlingen sterke verbanden met
schoolsucces. Ook De Jong en Verkuyten

(1989) stelden vast dat leerlingen met een hoge
specifieke zelfwaardering de beste leerpresta-
ties behaalden. De mate waarin naschools OET
gevolgd is, hangt bij Marokkaanse leerlingen
samen met vervolgadvies en de bereikte
schooltypes van voortgezet onderwijs.

Gezinskenmerken

De sociaal-economische status van het gezin
hangt zowel bij Turkse als Marokkaanse leer-
lingen samen met schoolsucces. Dit verband
komt in de meeste onderzoeken naar voren, o.a.
in De Jong (1985), Van Langen en Jungbluth

(1990) en Driessen (1990). Verder blijkt een
culturele oriëntatie van de ouders op de Neder-
landse taal en cultuur bij Ttirkse leerlingen sa-
men te hangen met de score op rekenen, het
vervolgadvies en met het schooltype in klas 1.

De algemene stimulering vanuit het gezin
en de mate waarin ouders hun kinderen motive-
ren voor school vertonen zowel bij Turkse als
Marokkaanse leerlingen sterke verbanden met
schoolsucces. De specifieke schoolgerichte sti-
mulering hangt bij Turkse leerlingen samen
met vervolgadvies en met de bereikte school-
types in het voortgezet onderwijs. De capaciteit
tot motiveren van de ouders hangt bij Turkse
leerlingen samen met alle schoolsuccesmaten.
In het algemeen vinden wij veel sterkere sa-
menhangen tussen de factoren van de gezins-
cultuur (ook wel onderwijsondersteunend
thuisklimaat genoemd) dan in andere onder-
zoeken op dit terrem. In de onderzoeken van
onder andere Tesser (1986) en Van Langen en
Jungbluth (1990) werden slechts lichte samen-
hangen tussen gezinscultuur en schoolsucces
vastgesteld.

Het taalcontact in het gezin hangt zowel bij
Turkse als Marokkaanse leerlingen samen met
schoolsucces. Dit gegeven komt overeen met
de onderzoeken van Verhoeven (1989), Ver-
meer (1988), Driessen en De Bot (1990) en
Tesser en Mulder (1990), die ook een verband
tussen taalaanbod in het Nederlands en school-
succes vaststelden.

Schoolkenmerken

Het percentage allochtone leerlingen op de ba-
sisschool hangt bij Turkse leerlingen samen


287

noAcoaiscHi

STUOllM

-ocr page 295-

met het vervolgadvies; bij Marokkaanse leer-
lingen hangt het samen met vervolgadvies en
met de bereikte schooltypes in het voortgezet
onderwijs. Turkse en Marokkaanse leerlingen
op scholen met een hoog percentage allochtone
leerlingen krijgen dus een hoger vervolgadvies
en Marokkaanse leerlingen stromen ook door
naar hogere schooltypes van voortgezet onder-
wijs. Het lijkt erop dat we hier te maken hebben
met tussenschoolse 'overadvisering' en 'over-
positionering' zoals die ook in andere onder-
zoeken geconstateerd werden (o.a. Driessen,
1990; Uiterwijk, 1990; Mulder, 1991; Van 't
Hof&Dronkers, 1992).

Het percentage Nederlandse arbeidersleer-
lingen op de basisschool hangt bij Turkse leer-
lingen negatief samen met het bereikte school-
type in klas 1 van het voortgezet onderwijs; bij
Marokkaanse leerlingen zowel met vervolgad-
vies als de bereikte schooltypes. In het onder-
zoek van Tesser, Van der Werf en Mulder
(1990) werd de invloed van deze factor op het
vervolgadvies ook vastgesteld.

Samenvattend kuimen we stellen dat de vol-
gende factoren het schoolsucces van Turkse
leerlingen in hoge mate verklaren: de gezins-
cultuur en het taalcontact in het gezin, de zelf-
waardering en sociaal-culturele oriëntatie van
de leerling en het percentage allochtone leer-
lingen op school. Het schoolsucces van Marok-
kaanse leerlingen wordt vooral verklaard door
de gezinscultuur, de zelfwaardering van de
leerling en het gevolgde buitenschools OET.

5.3 De rol van de eigen taal

Voor de Turkse leerlingen werd een sterke sa-
menhang tussen vaardigheid in het Turks en
alle schoolsuccesmaten (Eindtoetsscores, ad-
vies en doorstroming) vastgesteld. Voor de
Marokkaanse leerlingen geldt dat er nauwe-
lijks samenhang is tussen eigen taalvaardig-
heid en scores op de Eindtoets, maar wel met
vervolgadvies en doorstroming naar het voort-
gezet onderwijs. De score op de schriftelijke
factor van de Toets Turkse Taal vormt een ad-
ditionele voorspeller van het vervolgadvies dat
Turkse leerlingen krijgen. Voor Marokkaanse
leerlingen blijkt de score op de schriftelijke
factor van de Toets Arabische Taal een predic-
torvariabele voor zowel het vervolgadvies als
het schooltype in klas 1 van het voortgezet on-
derwijs te zijn. Deze bevindingen staan in con-
trast met het onderzoek van Driessen (1990),
die bij Turkse en Marokkaanse kinderen nau-
welijks samenhang tussen eigen-taalvaardig-
heid en taalvaardigheid in het Nederlands vast-
stelde.

De scores op de toetsen in de eigen taal blij-
ken extra informatie te kunnen geven over de
vaardigheden van Turkse en Marokkaanse
leerlingen. De vaardigheid in de etnische
groepstaal van allochtone leerlingen zou als be-
langrijk onderdeel van schoolsucces opgevat
moeten worden. Tevens kan de eigen-taalvaar-
digheid een voorspellende functie hebben in-
zake de doorstroming naar en het schoolsucces
binnen het voortgezet onderwijs. Een belang-
rijke aanbeveling voor de onderwijspraktijk is
dan ook het nader accentueren van de positie
van etnische groepstalen biimen het school-
werkplan. Dit houdt in dat aan het formuleren
van eindtermen en van de leerweg om die eind-
termen te kurmen bereiken de nodige aandacht
wordt besteed. Daarnaast is het van belang om
aan het einde van de basisschool de opbrengst
van het onderwijs in de etnische groepstaal op
zorgvuldige wijze te peilen. Daarbij kunnen de
resultaten die in die taal zijn behaald worden
meegewogen bij de advisering van vervolgon-
derwijs ten behoeve van allochtone leerlingen.
Om een goede peiling van de vaardigheid van
Turkse en Marokkaanse leerlingen aan het
einde van de basisschool mogelijk te maken
zijn de bhmen dit onderzoek ontwikkelde toet-
sen ondergebracht bij het Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling en kunnen ze als facul-
tatief onderdeel bij de Eindtoets Basisonder-
wijs door scholen besteld worden.

In vervolgonderzoek kan de studie waar-
over hier wordt gerapporteerd op uiteenlo-
pende wijzen worden uitgebouwd. Allereerst
kan de studie worden uitgebreid naar andere al-
lochtone groepen. Gegeven het specifieke ac-
culturatieproces van de diverse etnische groe-
pen m Nederland is een dergelijke uitbreiding
zinvol te noemen. V?rder verdient het aanbeve-
ling om in aanvullend onderzoek groepen al-
lochtone leerlingen over een langere periode in
het voortgezet onderwijs te volgen, zodat beter
zicht kan worden verkregen op de factoren die
de doorstroming van allochtone leerlingen be-
palen. Ten slotte lijkt het van belang om naast
groots opgezette studies zoals de huidige,
kleinschalige onderzoeken uit te voeren waarin


288

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 296-

de schoolloopbaan van allochtone leerlingen in
het voortgezet onderwijs wordt bestudeerd.
Daarbij valt te denken aan gevalsstudies waarin
specifieke leerlingkenmerken en interacties in
gezin en school worden gerelateerd aan school-
succes.

Noot

1 Fase (1994) verklaart de etnisch gebonden hin-
dernissen van etnische groepen aan de hand van
het begrip 'marktwaarde'. De marktwaarde van
een groep bepaalt de relaties tussen de groep en
de relevante omgeving. Drie terreinen zijn hierbij
van belang, namelijk raciale verhoudingen in het
maatschappelijk verkeer, etnische vooringeno-
menheid in het onderwijs en de mate van con-
gruentie in opvoedingswaarden tussen gezin en
school.

Literatuur

Aarts, R., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L (1993).
Tweetaligheid en schoolsucces. Relevantie en op-
brengst van etnische groepstalen in het basison-
derwijs.
Tilburg: Tilburg University Press.

Aarts, R. (1994). Functionele geletterdheid van
Turkse kinderen in Turkije en in Nederland.
De
Lier: Academisch Boeken Centrum.

Boers, M., Bosch, L van den, & Verhoeven, LTh.
(1987). Taalaanbod en culturele oriëntatie als
voorspellers van tweede-taalvaardigheid.
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing, 9,
166-180.

Cummins, J. (1991). Conversational and academic
language proficiency In bilingual contexts.
AILA
Review, Reading in Two Languages,
75-89.

Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen. De rol van sociaal-economische
en etnisch-culturele factoren, met speciale aan-
dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur.
Nijmegen: ITS.

t^riessen, G., & Bot, K. de (1990). Leerlingkenmerken
en taalvaardigheid in het Turks en het Neder-
lands.
Toegepaste taalwetenschap in artikelen,
37,83-91.

^riessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef-
fectiviteit van het onderwijs in eigen taal en cul-
tuur.
Nijmegen: ITS.

Fase, W. (1994). Ethnicdivisions in Western European
education.
Münster/New York: Waxmann.

Hof, L. van 't, & Dronkers, J. (1992). Onderwijsach-
terstanden van allochtonen: klasse, gezin of cul-
tuur.
Amsterdam: SCO.

Hofman, W. H.A. (1993). Effectief onderwijs aan al-
lochtone leerlingen. Een empirische studie naar
de invloed van school- en klasfactoren op de
loopbaan van allochtone leerlingen en autoch-
tone leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Delft: Eburon.

Hout, R. van. Vallen, T., & Stijnen, S. (1989). Taaloor-
delen van allochtone en autochtone basisschool-
leerlingen.
Pedagogische Studiën, 66,74-83.

Jong, M.J. de (1985). Het onderwijsniveau van al-
lochtone leerlingen in Rotterdam. In M.J. de
Jong,
Allochtone kinderen op Nederlandse basis-
scholen; prestaties, problemen en houdingen
(pp. 3-12). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Jong, W. de, & Verkuyten, M. (1989). Culturele oriën-
tatie en leerprestaties Nederlandse taal van
Turkse kinderen.
Pedagogische Studiën, 66,
296-306.

Kerkhoff, A. (1988). Taalvaardigheid en school-
succes; de relatie tussen taalvaardigheid Neder-
lands en schoolsucces van allochtone en autoch-
tone leerlingen aan het einde van de basisschool.
Academisch proefschrift. Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1990). Onderwijs-
kansen van migranten; de rol van sociaal-
economische en culturele factoren.
Amsterdam/
Lisse: Swets en Zeitlinger.

Mulder, L (1991). De overgang van basis- naar voort-
gezet onderwijs van de o.v.b.-doelgroepen; ad-
vies, schoolkeuze en rapportcijfers in het eerste
leerjaar.
Nijmegen: ITS.

Mulder, L., &Tesser P.T.M. (1992). De schoolkeuzen
van allochtone leerlingen.
Nijmegen: ITS.

Smeets, H.M.A.G., Martens, E.P., & Veenman, J.
(1995).
Jaarboek minderheden 1995. Houten/
Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Tesser, P. (1986). Sociale herkomsten schoolloopba-
nen in het voortgezet onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Tesser, P.T.M. (1993). Rapportage minderheden
1993.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Tesser, P., & Mulder L. (1990). Concentratie en presta-
tie van allochtone leerlingen in het basisonder-

yoQ

wijs. Migrantenstudies, 2,31-44.

^ PEDAGOGISCHE

Tesser, P., Werf G. van der, & Mulder L. (1990). Het studhh
onderwijsvoorrangsbeleid en de onderwijskan-
sen van leerlingen uit etnische minderheidsgroe-
pen. In M. du Bois-Reymond & L. Eldering (red.).
Nieuwe oriëntaties op school en beroep; de rol


-ocr page 297-

Abstract

van sexe en etniciteit (pp. 152-163). Amsterdam,
Swets & Zeitlinger.

Uiterwijk, J.H. (1990). Item- en testbias in de Eind-
toets Basisonderwijs 1987.
Academisch proef-
schrift. Arnhem: CITO.

Uiterwijk, J. H. (1994). De bruikbaarheid van de Eind-
toets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen.
Arnhem: CIto.

Verhoeven, L. (1989). Socio-cultural predictors of mi-
nority children's first and second language profi-
ciency. In K. Deprez (Ed.),
Language and inter-
group relations in Flanders and the Netherlands
(pp. 165-180). Dordrecht: Foris.

Verhoeven, L (1994). Transfer in bilingual develop-
ment: the linguistic interdependency hypothesis
revisited.
Language Learning, 44,381-415.

Vermeer A. (1988). Socio-cultural factors and second
language acquisition of Turkish and Moroccan
children. In R. van Hout & U. Knoops (Eds.),
Lan-
guage attitudes in the Dutch language area.
Dor-
drecht: Foris.

Auteurs

R. Aarts is als toegevoegd onderzoeker werkzaam bij
het werkverband Taal en Minderheden van de Ka-
tholieke Universiteit Brabant.

J.J. de Ruiter is als toegevoegd onderzoeker werk-
zaam bij het werkverband Taal en Minderheden van
de Katholieke Universiteit Brabant.

L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope-
dagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Correspondentie-adres: Werkverband Taal en Min-
derheden, KUB, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.

Language prof iciency and School success
of Turkish and Moroccan children

R. Aarts, J. J. de Ruiter 8i L. Verhoeven. Pedagogische
Studiën, 1996, 73, 275-290.

This article gives a report of a study on the language
proficiency of Turkish and Moroccan children at the
end of primary school in the Netherlands. The re-
search questions focus on the relationship between
language proficiency and school success of Turkish
and Moroccan children at the end of primary school
and the beginning of secondary school. 263 Turkish
and 222 Moroccan children who attended 68 dif-
ferent schools participated in the research. Among
the informants tests scores in their native language
and in Dutch, and data concerning the type of sec-
ondary school they visited werecollected. In order to
evaluate the children's first language proficiency, a
reference group of children in Turkey and Morocco
was also selected.

The results show that Turkish children attain a
fairly high proficiency in Turkish, but Moroccan chil-
dren have difficulties mastering Standard Arabic.
Concerning their proficiency in Dutch and their suc-
cess in the Dutch school system, Turkish and Moroc-
can pupils lag behind Dutch pupils. The family cul-
ture (the amount of Stimulation from the family) and
self-esteem of the pupil seem to be important factors
influencing the school carrier of these pupils. Finally
it was concluded that native language proficiency of
Turkish and Moroccan children has a positive effect
on their success in the Dutch school system and con-
tributes to a better prediction of the carrier of these
children in secondary school.


290

noABoeiscHi

STUDifM

-ocr page 298-

Samenvatting

Het onderzoek Taaipeiling yn Fryslên' (De Jong
& Riemersma, 1994) is gericht op de beheersing
van het Nederlands en het Fries door leerlingen
aan het einde basisschool. De opzet van het on-
derzoek is gebaseerd op de taaipeiling van
PPON, zodat een verantwoorde vergelijking van
de resultaten met de resultaten van PPON ge-
maakt kan worden. De conclusie is, dat de leer-
lingen in Friesland aan het einde van de basis-
school het Nederlands even goed beheersen als
de andere leerlingen in Nederland. De beheer-
sing van het Fries daarentegen blijft achter bij
de in de kerndoelen geformuleerde verwachtin-
gen. Het onderzoek besluit met de aanbeveling
een doordacht taalbeleid voor tweetalig onder-
wijs in Friesland te ontwikkelen.

1 Inleiding

Sinds 1980 is Fries een verplicht onderdeel van
het onderwijsaanbod op de basisscholen in
Friesland. Uit een onderwijskundig perspectief
ligt het voor de hand, dat de beleidsmaatregel
tot invoering van het Fries als verplicht vak na
mime invoeringsperiode geëvalueerd
Wordt. Geconstateerd kan worden, dat deze
evaluatie niet heeft plaatsgevonden. Dit heeft
als consequentie, dat de ontwikkeling van leer-
plannen, leermiddelen en de didactiek van het
tweetalig onderwijs in Friesland gebaseerd is
op veronderstellingen. Door het ontbreken van
gegevens is er evenmin inzicht in de effecten
van het tweetalig onderwijs op de beheersing
Van het Nederlands door zowel Friestalige als
liet-Friestalige leerlingen. Dit betekent tevens,
dat in de discussies met leerkrachten over de
vormgevmg van het tweetalig onderwijs en in
de gesprekken met ouders over het belang er-
van geen beroep gedaan kon worden op empiri-
sche gegevens. Om in deze behoefte aan empi-
rische gegevens te voorzien is het onderzoek
'Taaipeiling yn Fryslan' (De Jong & Rie-
"lersma, 1994) uitgevoerd.

Om dit onderzoek in de juiste context te
plaatsen wordt eerst een schets van de taalsitua-
tie en van de ontwikkeling van het tweetalig
onderwijs in Friesland gegeven.

1.1 De taalsituatie in Friesland

Friesland is de enige provincie in Nederland
met een eigen (geschreven) taal.

Wat betreft het bereik en de spreiding van de
taal kan verwezen worden naar de survey 'Taal
yn Fryslan' (Gorter, Jelsma, Van der Plank &
De Vos, 1984). Uit dit onderzoek blijkt, dat van
de 6(X).(X)0 inwoners van de provincie
Friesland 94% Fries kan verstaan, 73% Fries
kan spreken, 65% Fries kan lezen en slechts
10% Fries kan schrijven; 55 % spreekt het Fries
als moedertaal. De spreiding van de Friese taal
over de provincie wordt duidelijk op het als Fi-
guur 1 opgenomen kaartje dat gebaseerd is op
deze survey'.

Het kaartje laat een gevarieerd beeld zien: in de
helft van de Friese gemeenten spreekt meer dan
de helft van de inwoners thuis Fries, in Oost-
stellingwerf en m de kleinere steden spreken
tussen éénderde en de helft van de inwoners
thuis Fries, terwijl in de gemeenten Het Bildt,
Leeuwarden, Weststellingwerf en Lemsterland
tussen de 10% en éénderde van de inwoners
thuis Fries spreekt. Op de Waddeneilanden
wordt door minder dat 10% van de bevolking
thuis Fries gesproken. Een dergelijke spreiding
van de Friese taal heeft als gevolg dat het aan-
deel van Friestalige en niet-Friestalige leerlin-
gen sterk varieert op de basisscholen m
Friesland (Inspectie van het onderwijs 1989).
Mede onder invloed van demografische ont-
wikkelingen is er de laatste decennia een sterke
toename van gemengdtalige basisscholen in
Friesland. Deze verschuivmg wordt ook ge-
constateerd in Taal yn Fryslan' (Gorter et al.,
1984: 15):
"in nivellearring tusken stêd en
plattelän: de stéden binne mear en it plattelan
minder 'Frysk' wurden. "
("een nivellering tus-
sen stad en platteland: de steden zijn meer en

291

riDABOeiSCHC
SrUDliM

1996(73)291-302

Taaipeiling in Friesland

S. de Jong en A. M. J. Riemersma


-ocr page 299-

frisimi as first longuaqc (X o( populalion)
< 10
10 - 33
33 - 50
50- - 67
> 57

Figuur 1. The language Situation in Friesland (1980)
het platteland is minder 'Fries' geworden.")

Het Fries functioneert niet alleen als de taal van
thuis en in het onderwijs, maar ook in de ver-
schillende domeinen. Er is sprake van een le-
vendige Friese literatuur. Jaarlijks verschijnen
er 80 tot 100 boeken, waarvan 20 kinderboe-
ken. Er bestaat een succesvol professioneel
theatergezelschap, 'Tryater', dat zowel het we-
reldrepertoire speelt als eigen produkties over
het voetlicht brengt. Vrijwel elk dorp heeft een
amateurtoneelvereniging die Friese stukken
opvoert.

De regionale zender 'Omrop Fryslan' ver-
5 km

Source: Gorter et ol. (1988) with adoptotions

ptocessed b]f meons ol Arc/lnio (CIS)
Pioiince Frieslond, Dalobiink/Ciirtiiqrophy

zorgt 53 uur per week Friese radio-uitzendin-
gen en dagelijks een uur Friese televisie. In de
beide regionale dagbladen worden dagelijks
enige redactionele stukken in het Fries gepubli-
ceerd, terwijl ongeveer 25 % van alle familiebe-
richten geheel of gedeeltelijk in het Fries ge-
steld zijn.

De Friese taal wordt voor hen die de provin-
cie Friesland bezoeken, zichtbaar door de
tweetalige plaatsnaamborden en Friese plaats-
namen op de bewegwijzering. Het gebruik van
het Fries door de gemeenten en de provinciale
overheid gaat echter verder: sinds de Tweede
Wereldoorlog is de traditie gegroeid, dat het-


292

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 300-

geen tijdens de vergaderingen van de gemeen-
teraad en van provinciale staten in het Fries ge-
zegd wordt, in het Fries genotuleerd wordt. De
burgers hebben het recht Fries te gebruiken in
contact met de overheden, inclusief in contac-
ten met de rechterlijke macht^. Bovendien
heeft het Fries een functie in het kerkelijk leven
en in het sociale en economische leven.

1.2 Tweetalig basisonderwijs in Friesland

Tweetalig onderwijs in Friesland heeft een
lange traditie. Na een schuchter begin als on-
derwijs buiten schooltijd tussen 1907 en 1937,
Werd Fries onder de noemer 'streektaal in le-
vend gebruik' in 1937 in de wet opgenomen als
een facultatief onderdeel van lezen en Neder-
landse taal. Vanaf 1955 mag Fries gebruikt
worden als instructietaal voor het aarJeren van
de basisvaardigheden lezen, schrijven en reke-
nen, terwijl vanaf 1980 Fries in de wet opgeno-
men is als een verplicht vak voor alle leerlingen
op de basisscholen in Friesland.

Er is een relatie tussen de invoering van
Fries als een verplicht vak en de verschuiving
in motieven voor het onderwijs in het Fries. In
de periode tot 1970 werd het onderwijs in het
Pries onderbouwd met pedagogische motie-
ven: de school had tot taak de Friestalige leer-
lingen in de moedertaal op te vangen met het
doel het leren van het Nederlands te vergemak-
kelijken (transitie). Gaandeweg werd het cultu-
rele motief voor het onderwijs in het Fries meer
beklemtoond. In het rapport van de Corrunissie
Friese-Taalpolitiek (Ministerie van CRM,
1970) wordt aangegeven, dat juist de Friese
taal in overheersende mate bepalend is voor het
specifieke karakter van de Friese cultuur. Deze
opvatting heeft uiteindelijk geleid tot wijziging
van de Lager-Onderwijswet, waardoor het
Fries met ingang van 1980 een verplicht vak is
geworden op de basisscholen in Friesland.

Door de invoering van Fries als gewoon vak
Voor alle leerlingen op de basisscholen in
Friesland is de algemene doelstelling van het
tweetalig onderwijs in Friesland verschoven
van het beheersen van de dominante taal (tran-
sitie) naar blijvende tweetaligheid. Terwijl
vóór 1980 het onderwijs in het Fries vooral ge-
richt was op de Friestalige leeriingen en met
name bedoeld om deze leerlingen met behulp
Van het Fries goed Nederlands te leren, is dit
onderwijs thans bedoeld om zowel de Friesta-
lige als de niet-Friestalige leerlingen beide
schooltalen, Nederlands en Fries, goed te leren
beheersen. Voor beide talen zijn identieke
kerndoelen vastgesteld.

2 Vraagstelling en opzet van
het onderzoek

Het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' is ge-
richt op het verwerven en interpreteren van em-
pirische gegevens teneinde een bijdrage te le-
veren tot de evaluatie van het tweetalig
onderwijs in Friesland zoals aangegeven in de
inleiding. Deze gegevens kunnen gebruikt
worden om uitspraken te doen over de relatie
tussen de kerndoelen Fries en Nederlands en de
onderwijspraktijk in Friesland. Op grond van
deze overwegingen zijn onder andere de vol-
gende vraagstellingen geformuleerd:

1 Wat is het niveau van de taalvaardigheid
Fries en Nederlands van zowel Friestalige
als Nederlandstalige leerlingen aan het eind
van de basisschool in Friesland?

2 In hoeverre is er sprake van overeenkom-
sten en verschillen tussen de gemeten taal-
vaardigheid Nederiands op de basisscholen
in Friesland en de resultaten van het taalpei-
lingsonderzoek van PPON?

De opzet van het onderzoek 'Taaipeiling yn
Fryslan' is sterk bepaald door de vormgeving
van de eerste taaipeiling van de Periodieke Pei-
ling van het OnderwijsNiveau (PPON)
(Zwarts, 1990), die gericht is op de beheersing
van de vier vaardigheden luisteren, lezen, spre-
ken en schrijven. Voor het meten van het ni-
veau van de beheersing van het Nederlands is
een selectie gemaakt uit de toetsen die ontwik-
keld zijn voor de eerste taaipeiling einde basis-
onderwijs. De projectleiding van PPON heeft
ons de data van de gekozen toetsen beschikbaar
gesteld. Hierdoor was het mogelijk de resulta-
ten op de desbetreffende toetsen voor Neder-
lands van leerlingen in Friesland te vergelijken
met de resultaten van de leerlingen in Neder-
land als geheel. Analoog aan deze toetsen voor
Nederlands zijn voor Fries gelijkwaardige toet-
sen ontwikkeld; daarnaast is voor Fries een
meerkeuze cloze-toets ontwikkeld. Naast glo-
bale toetsen voor de vier taalvaardigheden zijn
deelvaardigheidstoetsen afgenomen voor tech-


293

P£OAaOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 301-

nisch lezen en voor spelling. Bovendien heeft
elke leerling van zichzelf aangegeven in hoe-
verre hij/zij Fries kan verstaan, lezen, spreken
en schrijven (gerapporteerd taalgedrag).

Van de taalvaardigheden is in de eerste plaats
het feitelijke beheersingsniveau aan het einde
van de basisschool vastgesteld. De analyse van
de gegevens heeft betrekking op de samenhang
tnssen de genieten taalvaardigheid en twee
groepen onafhankelijke variabelen. Als leer-
lingkenmerken zijn in de analyse betrokken de
thuistaal van de leerling en het geslacht; als
schoolkenmerken de taalomgeving van de
school, de sociaal-economische status van de
school, het gebruikte onderwijsleerpakket voor
Nederlands en het onderwijsaanbod voor Fries
(inclusief het gebruik van Fries als voertaal).

Aan het onderzoek hebben 48 (van de ruim
500) basisscholen in Friesland deelgenomen,
ingedeeld naar het percentage Friestalige leer-
lingen:

- Categorie A: 10%-25% Friestalige leeriin-
gen (8 scholen);

- Categorie B: 45%-55% Friestalige leeriin-
gen (10 scholen);

- Categorie C: 75%-90% Friestalige leerlin-
gen (16 scholen).

Het gemeenschappelijk kenmerk van deze
scholen is, dat Fries tussen de 10% en 30% van
de onderwijstijd als voertaal gebruikt wordt en
dat gemiddeld drie kwartier per week onder-
wijs in het Fries als vak gegeven wordt. Daar-
naast zijn'twee categorieën scholen onder-
scheiden die gekenmerkt worden door een
afwijkend onderwijsaanbod:

- Categorie A': 10%-25% Friestalige leerlin-
gen; op deze scholen wordt Fries niet als
voertaal gebruikt (9 scholen);

- Categorie C: 75%-90% Friestalige leeriin-
gen; op deze scholen wordt twee maal zo-
veel tijd aan Fries als vak besteed als op de
scholen in categorie C (5 scholen).

In verband met de celgrootte zijn alleen scho-
len met teimiinste 10 leerlingen in groep 8 in
het onderzoek betrokken. De selectie op basis
van deze criteria heeft tot gevolg, dat van het
onderzoek uitgesloten zijn zowel de scholen
met heel weinig Friestalige leerlingen (bijvoor-
beeld op de Friese waddeneilanden en in de

294

noAeoeiscHc

STVBltM

Stellingwerven) als de (meestal kleine) scholen
die het Fries als instructietaal gebruiken bij het
aanleren van de basisvaardigheden lezen,
schrijven en rekenen.

De schriftelijke toetsen zijn gemaakt door
788 leerlingen, te weten 426 Friestalige en 362
Nederlandstalige leerlingen. De mondelinge
toetsen zijn gemaakt door een steekproef uit
deze leerlingen.

3 Resultaten

In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven
van de toetsresultaten op de diverse deelvaar-
digheden. Zoals reeds in de inleidmg is aange-
geven, wordt de nadruk gelegd op de beheer-
sing van het Nederlands door de leerlingen in
Friesland in vergelijking met de leerlingen in
Nederland als geheel.

De gemiddelde scores van zowel de Friesta-
lige en Nederlandstalige leerlingen als van de
leerlingen van de onderscheiden categorieën
basisscholen worden vergeleken met de resul-
taten van de leerlingen die in het peilingsonder-
zoek van PPON de desbetreffende toets hebben
gemaakt.

3.1 De beheersing van het Nederlands

3.1.1 Luistervaardigheid

Voor het toetsen van de luistervaardigheid Ne-
derlands is gebruik gemaakt van een gedeelte
van de toets 'Luisteren naar rapporterende
teksten' van het PPON-onderzoek (PPON,
1991: 41-42). De toets bestaat uit de volgende
onderdelen:

1 Vier open kennisvragen over een medede-
ling betreffende een afgelaste circusvoor-
stelling.

2 Twee meerkeuze-vragen en een open vraag
betreffende een nieuwsbericht.

3 Het maken van een korte samenvatting over
een informatiebericht, waar twee elementen
in voor moeten komen.

De maximumscore is 9 punten.

Uit de variantie-analyse blijkt dat de variabelen
thuistaal (F=3.651,
df= l,564, p= 051) en taal-
omgeving (F=.578,
dj^2,5(A, p=.562) geen
significante verschillen laten zien. Dit bete-
kent, dat er geen verschil is tussen de resultaten


-ocr page 302-

van de Friestalige leerlingen (7.23) en van de
Nederlandstalige leerlingen (7.42): gemiddeld
wordt in beide groepen 80% van de opgaven
goed gemaakt. Ook de categorieën die qua taal-
omgeving het verst uit elkaar liggen, vertonen
geen verschil: de Friestalige leerlingen in een
overwegend Friestalige situatie (cat. C) en de
Nederlandstalige leerlingen in een overwegend
Nederlandstalige situatie (cat. A) scoren res-
pectievelijk 7.30 en 7.25.

Door middel van variantie-analyse is even-
eens nagegaan of de mate van het gebruik van
Fries als voertaal en de tijdsinvestering voor
Fries samenhangen met de resultaten van de
leerlingen op het gebied van de luistervaardig-
heid Nederlands. Het blijkt dat er geen sprake is
van samenhang tussen de resultaten op de toets
luistervaardigheid Nederlands en de mate van
het gebruik van het Fries als voertaal (F=. 170,
df=\,2%5, p=.681). De leerlingen op scholen
waar het Fries
niet als voertaal gebruikt wordt
(cat. A') (n=130), scoren met een gemiddelde
van 7.31 dus
niet significant hoger op het ge-
bied van de luistervaardigheid Nederlands dan
de leerlingen van basisscholen waar het Fries
wel als voertaal wordt gebruikt (cat. A)
(n= 159), die een gemiddelde van 7.25 behalen.
Tevens blijkt dat er geen sprake is van samen-
hang met de tijdsinvestering voor het vak Fries.
Friestalige leerlingen op scholen waar per
week tweemaal zoveel tijd aan het vak Fries be-
steed wordt (cat. C') (n=50), scoren met een ge-
middelde van 7.18
niet significant lager dan
Friestalige leerlingen op scholen in een verge-
lijkbare taalsituatie met een beperktere tijdsin-
vestering voor het vak Fries (cat. C) (n=185),
die tot een gemiddelde score van 7.19 komen
(F=.005,4^1,233,p=.946).

Er blijken dus geen signifcante verschillen te
zijn tussen de Friestalige en Nederlandstalige
leerlingen van de scholen van de diverse cate-
gorieën. Als we de scores nu vergelijken met
het PPON-gemiddelde, dan blijkt dat er geen
significant verschil bestaat tussen de resultaten
van 'Taaipeiling yn Fryslan' en het PPON-
onderzoek. Zowel de scores van de Friestalige
(7.25) als van de Nederiandstalige leeriingen
(7.36) van 'Taaipeiling yn Fryslan' blijken niet
te verschillen met het PPON-gemiddelde
(^■=.848, #=2,1006, p=.429). Uit de analyse
blijkt tevens dat de scores van de basisscholen
in de onderscheiden categorieën (A, A', B, C en
C') niet significant verschillen (F=.409,
<^5,1003,
p=M3) van de PPON-score op
deze luistervaardigheidstoets.

3.1.2 Technische leesvaardigheid

Voor het meten van de technische leesvaardig-
heid Nederlands is gebruik gemaakt van de
Eén-Minuut-Test die voor het PPON-onder-
zoek is ontwikkeld. Deze lijst bestaat uit 96
woorden. In het verantwoordingsrapport van
de PPON-taalpeiling (Zwarts & Rijlaarsdam,
1991, p. 65 e
.V.) wordt verantwoord waarom en
hoe deze nieuwe toets geconstrueerd is en
waarom in het PPON-onderzoek geen gebruik
gemaakt is van de bestaande Eén-Minuut-Test
van Brus en Voeten (1973). De woordenlijst
van de PPON-toets is opgenomen in het 'Voor-
beeldenboek' bij 'Balans van het taalonderwijs
aan het eind van de basisschool' (PPON, 1991).

Uit de variantie-analyse blijkt dat noch de
thuistaal (F=1.740,4^1,196,/7=.189) noch de
taalomgeving (F=.938,4^2,196,p=.393) voor
verschillen zorgen. In een tweede variantie-
analyse is nagegaan of het gebruik van het Fries
als voertaal en de tijdsinvestering voor het vak
Fries samenhangen met de resultaten van de
technische leesvaardigheid Nederlands. Voor
het aspect gebruik van het Fries als voertaal
zijn de scores van de leerlingen van de catego-
rieën A en A' met elkaar vergeleken. Er blijkt
sprake te zijn van een significante interactie-
effect dat optreedt bij de variabelen thuistaal en
voertaalgebruik. Uit de simple-effect analyses
blijkt dat de Nederlandstalige leerlingen van
categorie A met een gemiddelde van 60.10 sig-
nificant hoger scoren dan de Friestalige leerlin-
gen van deze categorie, die een score van 52.59
behalen (F=4.62, #=1,124, ;7=.034). Deze
leerlingen blijken bovendien ook significant
hoger te scoren dan de Nederlandstalige leer-
lingen van categorie A', die een gemiddelde
score van 48.64 behalen (F=11.61, #=1,124,
/7=.001).

Voor het aspect tijdsinvestering voor het
vak Fries zijn de scores van de leerlingen van
de categorieën C en C' met elkaar vergeleken.
Hoewel de leerlingen van categorie C («=44)
met een gemiddelde van 51.30 woorden per mi-
nuut hoger scoren dan de leerlmgen van cate-
gorie C' (n=50) met een gemiddelde van 49.68


29S

»OAGOGfSCHC

STUDtiM

-ocr page 303-

woorden per minuut, blijkt uit de variantie-
analyse dat dit verschil niet significant is
(F=.362,
df=\,92, p=M9). Er is dus geen sa-
menhang tussen de tijdsinvestering voor Fries
en de technische leesvaardigheid Nederlands.

De gemiddelde PPON-score op technische
leesvaardigheid is 53.13. Uit variantie-analyse
blijkt dat noch de scores van de Friestalige
noch die van de Nederlandstalige leerlingen
significant verschillen van de PPON-score
(F=.434, 4^2,1025, p=.648). Ook de gemid-
delde scores van de onderscheiden categorieën
basisscholen verschillen niet significant van
het PPON-gemiddelde (F=1.499, d/=5,1022,
p=.187).

3.1.3 Begrijpend lezen

Voor begrijpend lezen is gebruik gemaakt van
een deel van de PPON-toetsen met rapporte-
rende teksten (Folder Kinderrechtswinkel en
krantebericht over vandaalgevoelige telefoon-
cellen). De toetsen zijn opgenomen in het
'Voorbeeldenboek' bij 'Balans van het taalon-
derwijs aan het einde van de basisschool'
(PPON, 1991).

Uit de analyse blijkt dat er binnen de catego-
rieën A, B en C geen samenhang met de thuis-
taal van de leerlingen vastgesteld kan wor-
den (F=2.560, d/=l,581,p=.110). Ook de ver-
schillen tussen de onderscheiden categorieën
basisscholen blijken niet significant te zijn
(F= 1.575, #=2,581,/7=.208).

Om na'te gaan of er een samenhang is tussen
de resultaten van begrijpend lezen Nederlands
enerzijds en het gebruik van het Fries als voer-
taal en de tijdsinvestering voor het vak Fries
anderzijds, zijn de resultaten van de categorie
A met die van categorie A' en de resultaten van
categorie C met die van categorie C' vergele-
ken. De resultaten van de variantie-analyse ma-
ken duidelijk dat de scores van de leerlingen
van categorie A niet significant verschillen van
de gemiddelde scores van de leerlingen van ca-
tegorie A' (F=.150, #=1,286,/7=.699). Dit be-
tekent dat er geen samenhang is met de mate
van voertaalgebruik Fries. Er wordt wel eens
beweerd, dat de resultaten van het begrijpend
lezen Nederlands negatief beïnvloed worden
door een grotere tijdsinvestering voor het vak
Fries. Uit de variantie-analyse blijkt echter dat
het verschil tussen de scores van de Friestalige
leerlingen van categorie C', de basisscholen
met een dubbele tijdsinvestering voor het vak
Fries (7.51), niet significant verschilt van de
scores van de leerlingen van de basisscholen
van categorie C (7.74) (F=.883, #=1,249,
p=.348). Er blijkt dus geen samenhang te zijn
tussen de mate van tijdsinvestering voor het
vak Fries enerzijds en de resultaten op de toets
begrijpend lezen Nederiands anderzijds.

In tegenstelling tot de luistervaardigheid en de
technische leesvaardigheid blijkt uit variantie-
analyse dat bij begrijpend lezen zowel Friesta-
lige als Nederlandstalige leerlingen uit het on-
derzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' significant
hoger scoren dan de leerlingen van het PPON-
onderzoek (F=25.134, #=2,1536,p=.000). Uit
de analyse blijkt dat alle categorieën, behalve
categorie C', eveneens significant hoger scoren
dan de leerlmgen uit het PPON-onderzoek
(F=9.643, #=5,1533,/7=.000).

3.1.4 Spreekvaardigheid

Uit eigen waarnemingen in de onderwijsprak-
tijk komt naar voren dat op sommige basis-
scholen in overwegend Friestalige situaties het
produktieve mondelinge gebruik van het Ne-
derlands niet frequent geoefend wordt. In de
nota 'Haadlinen foar in taalünderwiis op de ba-
sisskoallen yn Fryslan' (Permaninte Kommisje
Frysk, 1989, p. 31) wordt aangegeven dat het
noodzakelijk is dat de basisscholen in Friesland
een duidelijk beleid formuleren voor het voer-
taalgebruik binnen hun school.

Uit Zwarts (1990, p. 108) blijkt dat op de ba-
sisscholen m Nederland als geheel aan gericht
spreekonderwijs gemiddeld 24 minuten per
week wordt besteed. Deze cijfers beklemtonen
de noodzaak van een goed voertaalbeleid bin-
nen de basisscholen in Friesland. Als behalve
bij de spreekbeurten bij andere vakgebieden
geen consequent gebruik van het Nederlands
als voertaal wordt geëist, betekent dit dat Fries-
talige leerlingen inoverwegend Friestalige si-
tuaties slechts een half uur per week gericht
met het produktieve mondelinge gebruik van
het Nederlands bezig zijn. Het is dan ook de
vraag of in dergelijke situaties wel voldoende
rekening wordt gehouden met de kerndoelen
voor het spreken van het Nederlands, zoals
deze geformuleerd zijn in het domein 'Spreken


296

HDACOaiSCHt

STUDltM

-ocr page 304-

en luisteren' (Besluit kerndoelen 1993).

Om de spreekvaardigheid te toetsen is ge-
bruik gemaakt van de PPON-toets 'Vervelende
mensen' (PPON, 1991, p. 114). De leerlingen
kregen bij deze taak de oproep van 'Radio
Piepjong' voorgelegd om een verhaal te leve-
ren over een vervelende gebeurtenis.

De resultaten van de spreekopdracht zijn
beoordeeld op een schaal van 0-200. De norm-
tekst was vastgesteld op 100.

De Nederlandstalige leerlingen in= 52) van de
basisscholen van de categorieën A, B en C ha-
len met een score van 86.56 wel een hoger re-
sultaat dan de Friestalige leerlingen («=54), die
84.11 punten halen. Het verschil is echter niet
significant (f=3.156, cf/=l,100,
p=.079). Dit
betekent dat er voor de categorieën A, B en C
geen sprake is van een samenhang tussen de
communicatieve spreekvaardigheid Neder-
lands en de variabele 'thuistaal'.

De scores van de leerlingen van de onder-
scheiden categorieën basisscholen liggen dicht
bij elkaar. De leerlingen van categorie A
(i=36) hebben een score van 85.44, die van ca-
tegorie B (n=34) scoren gemiddeld 84.84 en de
leerlingen van categorie C (n=36) behalen een
score van 85.62. De verschillen zijn niet signi-
ficant (F=. 123,4^2,100,/7=.885). Dit betekent
dat er geen samenhang is tussen de taalomge-
vmg van de basisscholen enerzijds en de com-
municatieve spreekvaardigheid Nederlands
anderzijds. De leerlingen van basisscholen in
een overwegend Friestalige situatie scoren op
het gebied van de spreekvaardigheid Neder-
lands dus niet lager dan hun leeftijdgenoten van
basisscholen uit een overwegend Nederlands-
talige omgeving.

Ten aanzien van de mate van voertaalge-
bruik geeft de variantie-analyse aan dat er geen
significante effecten optreden (F=.513,
dM,75,/7=.476).

Uit de variantie-analyse die is uitgevoerd
ten aanzien van de tijdsinvestering voor het vak
Pries, blijkt dat er geen significante effecten
optreden. Dit betekent dat er geen samenhang
is tussen de mate van tijdsinvestering voor het
Vak Fries en het niveau van communicatieve
spreekvaardigheid Nederlands.

De gemiddelde PPON-score is 85.36. Als
de gemiddelde scores van de Friestalige
(84.21) en Nederiandstalige leeriingen (86.60)
met de PPON-score vergeleken worden, dan
blijkt dat noch de resultaten van de Friestalige
leerlingen noch die van de Nederlandstalige
leerlingen significant verschillen van de ge-
middelde score van de leerlingen uit het PPON-
onderzoek(F=.403,d/=2,287,/7=.669).Ookde
scores van de leerlingen van de onderscheiden
categorieën basisscholen zijn vergeleken met
de resultaten van het PPON-onderzoek. De uit-
gevoerde variantie-analyse geeft aan dat geen
van de categorieën basisscholen van 'Taaipei-
ling yn Fryslan' significant verschilt van de
gemiddelde score van het PPON-onderzoek
(F=.205, #=5,284, p=.960). Dit betekent dat
leerlingen van basisscholen in een overwegend
Friestalige situatie op het gebied van de spreek-
vaardigheid Nederlands niet lager scoren dan
hun leeftijdgenoten van basisscholen uit een
overwegend Nederlandstalige omgeving.

Een nadere beschouwing van de gemiddelde
scores laat zien dat zowel het PPON-
gemiddelde als de gemiddelde scores van de
Friestalige en Nederlandstalige leerlingen in
alle categorieën beneden de normscore van 100
liggen. Op grond van deze constatering kan de
vraag gesteld worden of er in het basisonder-
wijs voldoende aandacht is voor de communi-
catieve spreekvaardigheid zoals omschreven in
de kerndoelen Nederlandse taal.

3.1.5 Spellingsvaardigheid

Het door ons gebruikte deel van de toets voor
de spellingsvaardigheid Nederlands is in het
peilingsonderzoek van PPON door 720 leerlin-
gen gemaakt. De gecorrigeerde score van deze
leerlingen is 10.08. In 'Taaipeiling yn Fryslan'
is deze toets gemaakt door 783 leerlingen.

Uit de analyse blijkt dat de Friestalige leerlin-
gen in de categorieën A, B en C (/i=338) een
gemiddelde score van 9.97 behalen. De Neder-
landstalige leerlingen in deze categorieën
(n=255) scoren gemiddeld 10.07. Er is dan ook
geen sprake van samenhang met de variabele
thuistaal (F=.430, #=1,587, p=.515). Uit de
analyse blijkt dat ook bij de variabele taalom-
geving geen sprake is van een significant effect
(F=.664, #=2,587,
p=.515). Het voorgaande
betekent dat er bij de categorieën A, B en C
geen samenhang is tussen de variabelen thuis-
taal en taalomgeving enerzijds en de resultaten


297

^EDAGOaiSCHE

STUDIÉM

-ocr page 305-

van de toets spellingsvaardigheid Nederlands
anderzijds.

Uit de analyse blijkt eveneens dat er geen
enkele samenhang is tussen de spellingsvaar-
digheid Nederlands en het gebruik van het
Fries als voertaal (F= 1.100, 1,287,p=.295).
Ook de tijdsinvestering voor het vak Fries
blijkt niet samen te hangen met de spellings-
vaardigheid Nederiands (F=.076, 1,251,
P-.782).

Uit variantie-analyse van de resultaten blijkt
dat de scores van zowel de Friestalige als de
Nederlandstalige leerlingen van het onderzoek
'Taaipeiling yn Fryslan' niet significant ver-
schillen van de gemiddelde score van de leer-
lingen van het PPON-onderzoek (F=.851,
1501,/»=.427).

Ook de scores van de onderscheiden catego-
rieën basisscholen zijn vergeleken met de re-
sultaten van het PPON-onderzoek. Uit de ana-
lyse blijkt dat geen enkele categorie van
basisscholen van het onderzoek 'Taaipeiling
yn Fryslan' significant verschilt van het gemid-
delde resultaat van de leerlingen die aan het
PPON-onderzoek hebben deelgenomen
(F=.707,#=5,1498,/>=.619).

3.1.6 Communicatieve schrijfvaardigheid

Uit Zwarts (1990, p. 35) blijkt dat volgens de
leerkrachten in de basisschool per week onge-
veer 25 minuten aan schrijfvaardigheid van za-
kelijke teksten (stellen) wordt besteed. Dat
komt neer.op
6% van de totale tijd die per week
aan taalonderwijs wordt besteed. Aan het spel-
lingsonderwijs wordt daarentegen per week
20% (83 minuten) van de beschikbare tijd voor
taalonderwijs besteed. Keimelijk hechten leer-
krachten een grotere waarde aan spellingsvaar-
digheid dan aan communicatieve schrijfvaar-
digheid.

Voor het onderdeel communicatieve schrijf-
vaardigheid is gebruik gemaakt van de toets
'Smikkeheep', opgenomen m het 'Voorbeel-
denboek' bij 'Balans' (PPON, 1991, p. 95). De
leerlingen moeten in een briefje aan de fabri-
kant van de smikkelrepen beargumenteren dat
zij recht hebben op een reclame-aanbieding.

De resultaten van de schrijfopdracht zijn
beoordeeld op een schaal van O - 200. De aan-
geboden normtekst was vastgesteld op 100.

Hoewel de Nederlandstalige leerlingen van de
categorieën A, B en C (n=96) met een gemid-
delde van 104.24 hoger scoren dan de Friesta-
lige leerlingen
(n=lOO) met een gemiddelde
van 97.93, is dit verschil niet significant
(F=2.074,
dfrl,m, p=.151). Ook de taalom-
geving levert geen significant verschil op
(F=.027, #=2,190,/7=.973).

Ten aanzien van de mate van gebruik van
het Fries als voertaal blijkt uit de variantie-
analyse dat de Nederlandstalige leerlmgen van
categorie A', basisscholen waar het Fries niet
als voertaal gebruikt wordt, het laagst scoren
met een gemiddelde van 89.47. De Friestalige
leerlingen van deze categorie daarentegen sco-
ren met een gemiddelde van 105.00 het hoogst.
Uit de analyse blijkt echter dat er geen signifi-
cante hoofdeffecten en interactie-effecten op-
treden (F=.564,d/= 1,117,/)=.733).

Ten aanzien van de tijdsinvestering blijken
de Friestalige leerlingen van categorie C met
een gemiddelde van 1 (X). 12 hoger te scoren dan
de Friestalige leerlingen van categorie C', die
een gemiddelde score van 98.45 behalen. Uit
de variantie-analyse blijkt echter dat het ver-
schil niet significant is (F=.067, d/=l,91,
p=.196). Dit betekent dat er eveneens geen sa-
menhang is met de tijdsinvestering voor het
vak Fries.

Uit de variantie-analyse blijkt dat de gemid-
delde scores van de Friestalige en de Neder-
landstalige leerlingen in Friesland niet signifi-
cant afwijken van de gemiddelde score van
9.65 van het PPON-onderzoek (F=.395,
#=2,476,/7=.674).

De scores van de in 'Taaipeiling yn Fryslan'
onderscheiden categorieën basisscholen zijn
vergeleken met de resultaten van het PPON-
onderzoek. Uit de variantie-analyse blijkt dat
geen van de categorieën significant verschilt
van het landelijke gemiddelde, zoals gemeten
in het PPON-onderzoek (F=.393, #=5,473,
p=.854).

3.2 De taalvaardigheid Fries

Voor een goed begrip van de resultaten met be-
trekking tot de taalvaardigheid Fries is het
noodzakelijk de volgende gegevens in de be-
schouwing te betrekken. De tijdsinvestering
voor Fries blijft op de meeste basisscholen be-
perkt tot 45 minuten per week. Een rekensom


298

naABoeiscHi

STUDllM

-ocr page 306-

leert, dat onderwijs in het vak Fries in de groe-
pen 3 tot en met 8 gedurende 45 minuten per
week leidt tot een totale tijdsinvestering van
180 uur gedurende de gehele basisschoolpe-
riode. Dat is nauwelijks 3% van de totale on-
derwijstijd van de groepen 3 tot en met 8. Een
tweede gegeven dat van belang is, betreft het
toepassen van differentiatie in doelstellingen.
Hoewel het percentage gemengdtalige scholen
sterk is toegenomen, blijkt dat 70% van de ba-
sisscholen in Friesland geen differentiatie in
doelstellingen tussen Friestalige en niet-
Friestalige leerlingen voor het onderwijs in het
Fries toepast. Bovendien maken de scholen
voor Fries geen onderscheid tussen technisch
en begrijpend lezen.

Voor de resultaten van de taalvaardigheid Fries
volstaan wij met een overzicht van de taakstel-
ling en het feitelijke niveau van de taalvaardig-
heid Fries van de leerlmgen aan het einde van
de basisschool. De taakstelling is gebaseerd op
de algemene doelstelling van de kerndoelen
Fries dat zowel de Friestalige als de niet-

Taakstelling en feitelijk niveau van de taalvaardigheid Fries

Taakstelling

Friestalige
leerlingen

Nederlandstalige
leerlingen

Conclusie

Luisteren:

Een schoolradio-programma kunnen
volgen

88% van de
opgaven goed
beantwoord

83% van de
opgaven goed
beantwoord

goed niveau

Technisch lezen:

parallel aan deciel 5 groep 8 van de
Nederlandse EMT (75-77 woorden)
(BrusS Voeten 1973)

58.74 woorden;
deciel 1 van
groep 8

47.85 woorden;
deciel 1 van
groep 8

laag niveau

Begrijpend lezen:

70% van de opgaven van de leestekst en
de cloze-toets

73% van de
leestekst en 76%
van de cloze-toets
goed beantwoord

69% van zowel de
leestekst als de
cloze-toets goed
beantwoord

behoorlijk niveau

Spreekvaardigheid:
normscore van 100 op de
spreekvaardigheidstoets

20% van de
leerlingen heeft
een score van 100
of hoger; 40%
heeft een score in
de range van
90-100

70% van de
leerlingen heeft
een score lager
dan 90

Nederlandstalige
leerlingen een
laag niveau;
Friestalige
leerlingen een
behoorlijk niveau

Spelling:

beheersing 11 spellingsgevallen van de
toets

50% van de fout
gespelde
woorden wordt
herkend

45% van de fout
gespelde
woorden worden
herkend

laag niveau

Schrijfvaardigheid:
normscore van 100 op de
f5j^ijfvaardigheidstoets

score van 61.0

score van 56.8

laag niveau

Friestalige leerlingen het Fries doelmatig moe-
ten kunnen gebruiken in situaties die zich in het
dagelijks leven voordoen. In Tabel 1 zijn de
taakstelling en de conclusies ten aanzien van
het niveau van de beheersing van de deelvaar-
digheden Fries weergegeven.

Op grond van het beoordelingscriterium dat de
leerlingen in dagelijks voorkomende situaties
het Fries doelmatig moeten kunnen gebruiken
(geconcretiseerd m de door ons gebruikte toet-
sen), is er sprake van een behoorlijk niveau van
beheersing van de luistervaardigheid en het be-
grijpend lezen door beide groepen leerlingen.
Ten aanzien van de communicatieve spreek-
vaardigheid is alleen bij de Friestalige leerlin-
gen sprake van een behoorlijk niveau. Het
niveau van de spreekvaardigheid van Neder-
landstalige leerlingen is laag. De deelvaardig-
heden technisch lezen, spelling en communica-
tieve schrijfvaardigheid worden door beide
groepen leerlingen slechts in geringe mate be-
heerst. Dit betekent dat er sprake is van een
grote discrepantie tussen de geformuleerde


-ocr page 307-

kerndoelen voor de Friese taal en de feitelijke
taalvaardigheid Fries van zowel Friestalige als
Nederlandstalige leerlingen.

Uit de analyses van technisch lezen Fries blijkt
dat met name bij Nederlandstalige leerlingen
het gebruik van het Fries als voertaal een posi-
tief effect heeft op de technische leesvaardig-
heid Fries. Nederlandstalige leerlingen op ba-
sisscholen waar het Fries niet als voertaal
gebruikt wordt, scoren significant lager dan
Nederlandstalige leerlingen op basisscholen in
een vergelijkbare taalsituatie waar het Fries
wel als voertaal een plaats heeft. Dit heeft on-
getwijfeld te maken met het feit dat door het ge-
bruik van het Fries als voertaal de woorden-
schat van de leerlingen vergroot wordt,
waardoor een snellere woordherkenning mo-
gelijk gemaakt wordt. Dit gegeven komt over-
een met een onderzoek naar de resultaten van
het onderwijs in het Baskisch (Sierra & Olazi-
regi, 1991). Uit dat onderzoek blijkt dat het on-
derwijsmodel waarin het Baskisch alleen als
vak wordt onderwezen geen hoge resultaten
voor de taalbeheersing Baskisch oplevert. Met
name het gebruik van de tweede taal als voer-
taal zorgt voor een betere ontwikkeling van de
vaardigheid in de tweede taal.

4 Slotbeschouwing

Uit het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan'
blijkt, dat zowel de Friestalige als de Neder-
landstalige leerlingen in Friesland aan het
einde van de basisschool hetzelfde niveau van
taalbeheersing in het Nederlands bereiken als
de leerlingen op de basisscholen in Nederland
als geheel. Deze conclusie is een bevestiging
van conclusies uit eerder en elders verricht on-
derzoek naar de beheersing van het Nederlands
van Friestalige kinderen (Wijnstra, 1976) resp.
van dialectsprekende kinderen (Kuijper, Stij-
nen & Van den Hoogen, 1983) en van Turkse
kinderen in Nederland (Tennissen, 1986).
Deze conclusie vindt bevestiging in buiten-
landse literatuur over de samenhang tussen on-
derwijs in de minderheidstaal en de beheersing
van de meerderheidstaal: "Data from bilingual
programmes all over the world show that In-
struction through the minority language does
not hinder children's academie development in
the majority language"
21).

Uit ons onderzoek blijkt, dat de resultaten van
de taalbeheersing Fries minder positief te noe-
men zijn. Hoewel de kerndoelen voor Fries
volledig parallel geformuleerd zijn aan de
kerndoelen voor Nederiands, blijkt uit het on-
derzoek 'Taaipeiling yn Fryslan', dat noch de
Friestalige leerlingen noch de Nederlandsta-
lige leerlingen op de basisscholen m Friesland
deze kerndoelen aan het einde van de basis-
school in voldoende mate bereiken.

De verklaring voor dit verschil in niveau
van taalbeheersing tussen Nederlands en Fries
is te vinden in de in het schoolwerkplan gefor-
muleerde doelstellingen en in de gebruikelijke
tijdsinvestering voor Fries. Verreweg de mees-
te basisscholen in Friesland besteden niet meer
dan één klokuur per week aan Fries als vak,
waarbij de aandacht vooral uitgaat naar lezen.
Door deze aanpak kunnen de leerlingen aan het
einde van de basisschool uiteraard niet in alle
vier de taalvaardigheden in beide schooltalen
hetzelfde niveau bereiken. Vastgesteld moet
worden, dat het tweetalig onderwijs in
Friesland nog niet gericht is op het bereiken
van volledige tweetaligheid.

Om te komen tot verantwoord tweetalig on-
derwijs in Friesland is het noodzakelijk een
raamplan voor een geïntegreerde benadering
van het onderwijs in het Nederlands en in het
Fries te ontwikkelen. Hierbij kan gebruik ge-
maakt worden van het reeds ontwikkelde raam-
plan voor een geïntegreerde methode voor
NTl- en NT2-onderwijs (Sijtstra, 1994). In be-
doeld raamplan moet in elk geval aandacht be-
steed worden aan de volgende aspecten:

- ^ (heterogene) beginsituatie op school- en

klasseniveau

- toepassing van modellen voor tweetalig on-
derwijs

- transfer Nederlands-Fries: samenhang
moedertaalonderwijs en memmetaalünder-
wiis

- woordenschat Nederlands en Fries

- beleid t.a.v. allochtone leerlingen

Onder invloed van demografische ontwikke-
lingen in de laatste decennia (migratie en 'ge-
mengde' huwelijken) zijn er in Friesland vrij-
wel geen homogeen Friestalige gebieden of

(Cummins, 1989, p.


300

^tOAGOGISCHC

STUOIlN

-ocr page 308-

plaatsen meer, maar ook geen homogeen niet-
Friestalige gebieden of plaatsen. Als gevolg
van deze ontwikkelingen kennen alle basis-
scholen in meer of mindere mate een gemengd-
talig samengestelde schoolbevolking, varië-
rend van minder dan 20% Friestalige leerlingen
tot meer dan 80% Friestalige leeriingen. Uit De
Jong (1986) blijkt echter, dat scholen tot nu toe
nauwelijk differentiëren op grond van de thuis-
taal van de leeriingen. In het raamplan moeten
derhalve verschillende modellen van tweetalig
onderwijs uitgewerkt worden voor de verschil-
lende taalsituaties. Gemeenschappelijk ken-
merk van deze modellen is, dat het vak Fries en
het vak Nederlands in dezelfde klas zowel op
het niveau van moedertaalonderwijs als op het
niveau van tweede-taalonderwijs functioneren.
De samenstelling van de schoolbevolking naar
thuistaal is hierbij richtinggevend voor de mate
waarin Fries en Nederlands als moedertaal
resp. als tweede taal onderwezen worden. Dit
vraagt om een geïntegreerde benadering van
het taalonderwijs, gericht op het verwerven van
alle taalvaardigheden in beide talen. Hierbij
kan en moet nadrukkelijk gebruik gemaakt
worden van didactische mogelijkheden gericht
op transfer tussen beide talen. Basisvaardighe-
den kunnen in beginsel in één van beide talen
aangeleerd worden en vervolgens him toepas-
sing vinden in de andere taal. Bovendien moet
de didactiek erop gericht zijn, dat niet-
taalgebonden vaardigheden die in de ene taal
geleerd zijn, tevens toegepast worden in de an-
dere taal.

De uitbreiding van de woordenschat vormt
een belangrijk aspect van de taalontwikkeling
van jonge kinderen (zie ook Leseman & §ahin,
dit nummer). Een uitgebreide en adequate
woordenschat is een noodzakelijke voor-
waarde voor schoolsucces en voor het functio-
neren in de tweetalige maatschappij. In het ba-
sisonderwijs zou aandacht besteed moeten
worden aan het systematisch verwerven van
een basiswoordenschat in beide talen.

Ten slotte is het van belang expliciet aandacht
te besteden aan het onderwijs aan allochtone
leerlingen. Ook in Friesland is sprake van een
toename van het aantal allochtone leerlingen,
die in de komende jaren steeds verder verspreid
over de provincie deel zullen nemen aan het on-
derwijs. Tot nu toe is noch in het regionale on-
derwijsbeleid noch in de didactiek noch in de
materiaalontwikkeling rekening gehouden met
de aanwezigheid van allochtone leerlingen.
Het is voor een evenwichtige ontwikkeling van
het taalonderwijs in Friesland van groot be-
lang, dat op beleidsniveau en op schoolniveau
een antwoord geformuleerd wordt op de vraag
of de verplichting onderwijs in het Fries te ge-
ven ook voor allochtone leerlingen moet gel-
den en zo ja, aan welke voorwaarden dit onder-
wijs dan zou moeten voldoen.

Noten

1 Na het afsluiten van het nrianuscript van dit arti-
kel is een nieuw survey gepubliceerd in 'Taal yn
Fryslan op 'e nij besjoen' (Gorter & Jonkman,
1995). De actuele cijfers over de taalbeheersing
Fries luiden: 94% van de inwoners kan Fries ver-
staan, 74% kan Fries spreken, 65% kan Fries lezen
en 17% kan Fries schrijven.

2 Deze gegroeide praktijk is in 1995 gecodificeerd
in de Algemene Wet Bestuursrecht (hoofdstuk 2)
en in de Wet Gebruik Friese taal in het Rechtsver-
keer.

Literatuur

Besluit kerndoelen (1993). Besluit van 4 mei 1993,
houdende vaststelling van de kerndoelen basis-
onderwijs (Besluit kerndoelen basisonderwijs).
Staatblad 264.

Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M.(1973). Eén-Minuut-
Test. Verantwoording en handleiding.
Nijmegen:
Berkhout.

Cummins, J. (1989). Language and literacy acquisi-
tion in bilingual contexts. In
Journal of Multilin-
gual and Multicultural Development, 10,
17-31.

Gorter, D., Jelsma, G. H., Plank, P. H. van der, & Vos, K.
de (1984).
Taalyn Fryslan. Undersyk nel taalge-
drach en taalhêldingyn Fryslan.
Ljouwert: Fryske
Akademy.

Inspectie van het onderwijs (1989). Het onderwijs in
het Fries op de basisschool: stand van zaken
1988-1989. Een kwantitatief inspectieonderzoek
naar het ondenvijs in het Fries op de basisscholen
in Friesland.
Zoetermeer.

Jong, S. de (1986). Het onderwijs in het Fries nader
bekeken.
Inspectierapport nr. 2. Den Haag:
Staatsdrukkerij.


301

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 309-

Auteurs

Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J. (1994). Taaipeiling
yn Fryslên. Onderzoek naar de beheersing van
het Fries en het Nederlands aan het einde van de
basisschool.
Academisch proefschrift KUB, Til-
burg. Ljouwert: Fryske Akademy.

Kuijper, H., Stijnen, S., & Hoogen, J. van den (1983).
Onderwijs tussen dialect en standaardtaal. Nij-
megen: NCDN.

Ministerie van C.R.IVI. (1970). Rapport van de Com-
missie Friese-taalpolitiek.
Den Haag.

Permaninte Kommisje Frysk (1989). Haadlinen foarit
taalunderwiis op de basisskoallen yn Fryslên.
Ljouwert.

PPON (1991). Balans van het taalonderwijs aan het
einde van de basisschool. Voorbeeldenboek.
Arnhem: CITO.

Sierra,)., & Olaziregi, I. (1991). E.I.F.E.3. Influence of
factors on the learning of Basque. Study of the
models A B and D in second year Basic General
Education.
Gasteiz, Spain: Central Publications
Service of the Basque Government.

Sijtstra, J.M. (1994). Taal voor iedereen. Raamplan
voor een geïntegreerde NT1/NT2-methode voor
de basisschool,
's Hertogenbosch: K.P.C.

Teunissen, J.M.F.B.G. (1986). Eén school, twee ta-
len. Een onderzoek naar de effecten van een
tweetalig-bicultureel onderwijsprogramma voor
Marokkaanse en Turkse leerlingen op basisscho-
len in Enschede.
Academisch proefschrift.
Utrecht: RUU.

Wijnstra, J. M. (1976). Het onderwijs aan van huis uit
Friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie-
onderzoek in een meertalige regio.
Academisch
proefschrift. Den Haag: SVO.

Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool.
PPON-reeks nr. 2.
Arnhem: CITO.

Zwarts, M., & Rijlaarsdam, G. (red.) (1991). Verant-
woording van de taaipeiling einde basisonder-
wijs 1988.
Arnhem: Cito.

S. de Jong is inspecteur van het basis- en (voortgezet)
speciaal onderwijs in Friesland.

Adres: Rijksinspectiekantoor (RIK), Postbus 933,8901
BS Ljouwert/Leeuwarden.

A.M.J. Riemersma is hoofd van de Halbertsma-
Akademy (lerarenopleidingen Fries van de NHLen de
CHN te Leeuwarden) en stafmedewerker van het 'Be-
rie foar it Frysk', adviesorgaan van Gedeputeerde
Staten van Friesland inzake het Friese-taalbeleid.

Adres: Berie foar it Frysk, Postbus 20120, 8900 HM
Ljouwert/Leeuwarden.

Abstract

Language Assessment in Friesland

S. de Jong & A.M.J. Riemersma, Pedagogische Stu-
diën, 1996,73, 291-302.

The study 'Language Assessment in Friesland' (Taai-
peiling yn Fryslan') aims to establish the level of flu-
ency attained in both of the languages used in
schools in Friesland. The
formal Organization of the
study is largely based on the model employed In the
national survey 'Periodical Assessment of Educa-
tional Levels' (PPON). By consequence of this ap-
proach, a comparison of the results of both research
projects has become possible. The analysis of the re-
sults shows that there is no connection between the
level of the pupii's fluency in Dutch and either the
language spoken in the pupii's home or the lan-
guage environment of the school he or she attends.
The pupii's results with regard to oral and reading
comprehension in Frisian can be considered satisfac-
tory. Their performance in the areas of basic (techni-
cal) reading and spelling was
insufficiënt and re-
mained behind the desired level with regard to
speaking and writing.


302

rcDAeoeiscHi

STUDtÉM

-ocr page 310-

Samenvatting

In dit artikel wordt een onderzoek beschreven
naar studievaardigheden van brugklasleerlin-
gen. Nagegaan is welke relatie bestaat tussen
enerzijds leeractiviteiten die leerlingen uitvoe-
ren in een concrete vakopdracht en anderzijds
testgegevens die deze activiteiten navragen.
Twee instrumenten zijn daarvoor gebruikt: de
Inventaris Leerstijlen (Vermunt, 1992) en een
Vakspecifieke Inventaris Leerstijlen Test, binnen
het vak Nederlands-tekstverklaring. Duizend
brugklasleerlingen hebben beide tests ge-
maakt. Factor- en correlatie-analyses laten zien
dat er weinig samenhang bestaat tussen de ge-
gevens van de conceptueel gelijke tests. Vervol-
gens zijn relaties bepaald tussen de testgege-
vens en rapportcijfers voor het vak Nederlands.
De verwerkingsactiviteiten die leerlingen zeg-
gen uit te voeren blijken niet samen te hangen
met hun schoolse prestaties, terwijl de vakspeci-
fieke opdracht met name significante verban-
den laat zien met het rapportcijfer. Deze resulta-
ten hebben geleid tot een nadere studie van de
Inventaris Leerstijlen-items. Vraaggesprekken
met twintig brugklasleerlingen over een aantal
items expliciteerden onduidelijkheden In de
test. Deze onduidelijkheden kunnen onder an-
dere oorzaak zijn van de eerder verkregen resul-
taten en zouden tevens een indicatie kunnen
Vormen voor een inhoudelijke aanpassing van
het instrument.

Inleiding

De laatste tien jaar is door onderwijspsycholo-
gisch onderzoek duidelijk aangetoond dat ver-
schillen in leerprestaties tussen leerlingen voor
een belangrijk deel kunnen worden verklaard
door de wijze waarop kennis is verworven, en
door de mate waarin leerlingen in staat zijn hun
eigen leerprocessen te sturen (Wang, Haertel &
Walberg, 1990). Mede dankzij deze inzichten
is de aandacht voor studievaardigheidstrai-
ningen sterk toegenomen. Daarbij wordt ge-
tracht adequate leerstrategieën aan te leren. In
dit verband wordt ook wel gesproken over
'le-
ren leren'.
Om tot volwaardig leren te komen,
zijn o.a. cognitieve en metacognitieve activi-
teiten vereist. De eerste categorie activiteiten
betreft de concrete leeractiviteit zelf, zoals het
memoriseren van woordjes, of het maken van
een samenvatting van een stuk tekst. Metacog-
nitieve activiteiten betreffen de sturingsactivi-
teiten van de concrete leerhandeling. Bijvoor-
beeld, de keuze om een les sec uit het hoofd te
leren, of om toch eerst een samenvatting te ma-
ken.

Metacognitieve activiteiten krijgen binnen
het studievaardigheids-onderwijs relatief veel
aandacht. Flavell (1979) omschrijft metacog-
nitie als de kennis en de controle die iemand
heeft over de eigen cognitieve processen. Els-
hout (1990) spreekt over dit soort kennis als
processen van een 'hogere orde', daarmee aan-
gevend dat lagere-orde-processen slechts ade-
quaat kunnen verlopen als de hogere-orde-
processen ook goed verlopen. Deze omschrij-
vingen verwijzen naar de overstijgende eigen-
schap van metacognitie, waarbij uitspraken als
'hogere-orde-processen' en 'controlerende
functies' het belang ervan illustreren voor het
leerproces.

Toch kunnen vraagtekens gesteld worden
bij de grotere aandacht voor metacognitieve ac-

303

PEDAGOCISCHC
STUDtiN

J996173) 303-316

studievaardigheden in de brugklas. Een vergelijking tussen
algemene en vakspecifieke verwerkingsstijlen van
brugklasleerlingen1

E.B. Klatter2


1  Dit onderzoek is uitgevoerd aan de Rijksuniversi-
teit Groningen. Een eerdere versie van het kwantita-
tieve deel is gepubliceerd in de proceedings van de
Landelijke Dag Studievaardigheden '95.

2  Met dank aan G. Tillekens en G. G. H. Jansen voor
de begeleiding. In het bijzonder dank aan J. D. H. M.
hermunt voor de zinvolle suggesties en collegiale
'"edewerking.

-ocr page 311-

tiviteiten ten opzichte van de cognitieve activi-
teiten. Een vraag bijvoorbeeld is in hoeverre de
cognitieve activiteiten kunnen worden geregu-
leerd als geen zicht bestaat op de al of niet aan-
wezigheid ervan. Een leerling kan bijvoorbeeld
plannen om een schema te maken van een stuk
tekst. Als vervolgens blijkt dat hij of zij geen
goede schema's kan maken, zal de vooraf-
gaande, goede metacognitieve keuze niet per
definitie tot een goede cognitieve activiteit en
vervolgens tot een goed leerprodukt leiden.

Om een beeld te krijgen van de cognitieve
activiteiten waarover leerlingen beschikken, is
getracht deze activiteiten op vakspecifiek ni-
veau in kaart te brengen.

Vermunt (1992) heeft een instrument ont-
wikkeld, de Inventaris Leerstijlen (ILS), waar-
mee o.a. het gebruik van cognitieve en meta-
cognitieve activiteiten in kaart kan worden
gebracht. De ILS is een diagnostisch instru-
ment waarmee een
algemene leerstijl wordt ge-
meten. (Dit instrument en het begrip leerstijl
worden verderop in dit artikel beschreven.) Om
de uitgevoerde cognitieve activiteiten op vak-
specifiek niveau in kaart te brengen, is naast de
ILS een Vakspecifieke Inventaris Leerstijlen
Test (VILT) ontworpen. Deze situatie bood de
mogelijkheid het onderzoek een validerend ka-
rakter mee te geven. De VILT is daarom op een
dusdanige wijze geconstrueerd dat ze concept-
ueel identiek is aan de ILS.

Tegen de achtergrond van bovenstaande ge-
dachten presenteert dit artikel de uitkomsten
van een onderzoek naar de cognitieve activitei-
ten van brugklasleerlingen. Voor het onder-
zoek zijn de volgende doelen geformuleerd:

* het ontwikkelen van een instrument aan de
hand waarvan cognitieve activiteiten op vak-
inhoudelijk domein (Nederlands) in kaart
kunnen worden gebracht van leerlingen uit
de brugklas van het voortgezet onderwijs,

* nagaan of de cognitieve activiteiten die met
de ILS als componenten van een algemene
leerstijl kunnen worden onderscheiden, te-
rug te vinden zijn in de manier waarop leer-
lingen een vakspecifieke opdracht uitvoe-
ren.

^ÊDAGOGISCHE

sTUDiiM Ten slotte krijgt de kwantitatieve benadering,
bij wijze van derde onderzoeksdoel, aanvulling
in een aantal kwalitatieve interviews. Naast de
validiteitsvraag is achteraf de vraag gesteld
naar de betrouwbaarheid van de ILS bij de po-
pulatie van leerlingen uit de brugklas, aange-
zien de gebruikte ILS-versie voor brugklas-
leerlingen (Van Rijswijk, Vermunt, De Jong &
Klüvers, 1991) een variant is van de oorspron-
kelijke vragenlijst voor studenten.

1 Theoretische achtergrond

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op het
theoretische begrippenkader van leerstijlen. In
het toonaangevende werk van Vermunt (1992)
op dit gebied, wordt op heldere wijze een theo-
retische onderbouwing gegeven. Het door hem
ontwikkelde instrument om leerstijlen te me-
ten, de ILS, alsmede de systematische indeling
van componenten van leerstijlen, zijn daarom
als fundament gekozen voor de verdere uitwer-
king van het onderzoek.

In paragraaf 1.1 wordt ingegaan op de in-
houd van de begrippen cognitieve en metacog-
nitieve activiteiten. In paragraaf 1.2 wordt het
begrip leerstijl verder uitgewerkt.

1.1 Leeractiviteiten

In het kader van studievaardigheden worden
leeractiviteiten de laatste jaren vaak besproken.
Volgens Vermunt (1992) zijn leeractiviteiten
onder te brengen in drie hoofdcategorieën: de
cognitieve verwerkingsactiviteiten, de meta-
cognitieve regulatie activiteiten en de affec-
tieve leeractiviteiten. Omdat de laatste catego-
rie, de affectieve activiteiten, buiten het
onderzoek blijft, wordt hier niet verder op in
gegaan. De hoofdcategorieën van leeractivitei-
ten worden elk weer onderverdeeld in een
achttal subcategorieën. (1) De
cognitieve ver-
we,rkingsactiviteiten
omvatten relateren, struc-
tureren, analyseren, concretiseren, toepassen,
memoriseren en herhalen, kritisch verwerken
en selecteren. Tabel 1 geeft een nadere om-
schrijving van deze leeractiviteiten. Het zijn
alle activiteiten die direct zijn gericht op het
verwerken van leerstof en informatie. Zij be-
ogen een directe toeëigening van elementen uit
de leerstof zoals feiten, concepten, procedures
en principes. Het uitvoeren van deze functies
leidt tot leerresultaten in de vorm van begrip,
kennis, vaardigheden of inzicht of fysiek con-
stateerbare Produkten als aantekeningen, sa-
menvattingen en dergelijke. (2) De
metacogni-
tieve leeractiviteiten
sturen en controleren de


-ocr page 312-

BMI........"■■"r"-':-;?::.,:;............

Cognitieve leeractiviteiten (Uit: Vermunt, 1992)

Relateren

Zoeken naar verbanden tussen verschillende onderdelen van de leerinhoud, tussen de onderdelen en het
geheel, de grote lijn van de studiestof en tussen nieuwe informatie en de eigen voorkennis of preconcep-
tles.

Structureren

Samenbrengen van afzonderlijke stukken informatie in een georganiseerd geheel, proberen structuur aan
te brengen in de lesstof en integreren van nieuw verworven kennis waarover men reeds beschikt.

Analyseren

Opsplitsen van een groter geheel in de onderdelen waaruit het is samengesteld, stap voor stap uitzoeken
welke verschillende aspecten aan een probleem, gedachtengang of theorie te onderkennen zijn.

Concretiseren

Zich concrete voorstellingen proberen te maken bij abstracte informatie, ontleend aan verschijnselen die al
bekend zijn.

Toepassen

Zich oefenen in het gebruiken van leerinhouden.
Memoriseren en herhalen

Inprenten van afzonderlijke stukken informatie door deze een aantal malen voor zichzelf te repeteren, en
herhalen van de studiestof.

Kritisch verwerken

Meedenken met auteurs, docenten en medestudenten, een eigen mening hebben en niet zomaar alles ac-
cepteren van wat geschreven staat of wordt gezegd.

Selecteren

Onderscheiden van hoofd- en bijzaken, reduceren van grote hoeveelheden informatie tot de belangrijkste
onderdelen.

cognitieve (en affectieve) leeractiviteiten. Er is
sprake van controle en sturing van de eigen
leeractiviteiten wanneer de leerling deze acti-
viteiten flexibel en in de juiste situatie kan uit-
voeren. Vermunt onderscheidt acht metacogni-
tieve leeractiviteiten: oriënteren, plannen,
proces bewaken, toetsen, diagnostiseren, bij-
sttiren, evalueren en reflecteren.

1-2 Leerstijl

Een leerstijl kan worden gedefinieerd als de
combinatie van cognitieve en metacognitieve
activiteiten, samen met de studie-opvattingen
en studie-motieven. De onderlinge samenhang
van deze vier categorieën bepaalt de leerstijl.
I^e begrippen studie-opvattingen en -motieven
verwijzen naar de algemene instelling waar-
mee een student/leerling aan het leerproces
deelneemt. Voor nadere uitwerking van deze
t>egrippen verwijs ik naar de dissertatie van
Vermunt (1992). De ILS is oorspronkelijk ont-
worpen voor een populatie van studenten uit
het hoger onderwijs om variaties in
leerstijlen
Vast te stellen op vakoverstijgend niveau. In het
onderzoek bij studenten konden vier leerstijlen
worden onderscheiden: een ongerichte leer-
stijl, een reproduktieve leerstijl, een betekenis-
gerichte leerstijl en een toepassingsgerichte
leerstijl. De laatste twee staan bekend als de
meer adequate leerstijlen, waarmee over het al-
gemeen betere studieresultaten worden ge-
boekt. Bij de bespreking van de onderzoeksre-
sultaten in paragraaf 3, zal worden ingegaan op
verschillende kenmerken van de afzonderlijke
leerstijlen.

2 Methode

Voor het antwoord op de eerste twee onder-
zoeksvragen zijn twee instnmienten afgeno-
men. De ILS-brugklasversie is gebruikt, waar-
bij het in eerste instantie ging om de gegevens
van één schaal: de algemene cognitieve activi-
teiten. Om deze activiteiten bij een vakspeci-
fieke opdracht na te gaan is de Vakspecifieke
Inventaris Leerstijlen Test (VILT) afgenomen.
Voor beantwoording van de derde onderzoeks-


-ocr page 313-

vraag zijn interviews gehouden met brugklas-
leerlingen met betrekking tot diverse ILS-
items. Dit deel wordt in paragraaf 4 beschre-
ven, na bespreking van de resultaten van het
kwantitatieve onderzoeksdeel.

2.1 Instrumenten

De ILS-brugklasversie (ILS-bk) is een leer-
diagnostisch instrument (Van Rijswijk, Ver-
munt, De Jong & Klüvers, 1991) en is een aan-
gepaste ILS-versie voor brugklasleerlingen als
variant op de oorspronkelijke ILS voor studen-
ten. Met dit instrument worden naast de cogni-
tieve en metacognitieve activiteiten (deel A)
ook de studie-opvattingen en studie-motieven
(deel B) in kaart gebracht. De ILS is opge-
bouwd uit de delen A en B, en bevat in totaal
120 items. De items bestaan uit stellingen over

(A) manieren van, en (B) opvattingen over le-
ren. Op een vijfpunts-schaal kan een leerling
zijn mening geven over de mate waarin een be-
paalde stelling op hem van toepassing is (A), of
het al dan niet eens te zijn met een uitspraak

(B). Voor dit onderzoek is de totale ILS afgeno-
men, maar bij de analyses is voornamelijk ge-
bruik gemaakt van dät deel van A dat betrek-
king heeft op de cognitieve activiteiten. Deze
activiteiten, in totaal 27 items, kunnen door ge-
deeltelijke samenvoeging worden gereduceerd
tot vijf schalen: relateren/structureren (7
items), kritisch verwerken (4 items), memori-
seren (5 items), analyseren (6 items),
concretiseren/toepassen (5 items). De items
kunnen daarnaast worden ondergebracht in
drie subschalen op basis waarvan het uiteinde-
lijke (leerstijl)profiel voor deze activiteiten
wordt vastgesteld: (1) diepteverwerking: rela-
teren, structureren en kritisch verwerken; (2)
stapsgewijze verwerking: analyseren en me-
moriseren; en (3) concrete verwerking: concre-
tiseren en toepassen.

De VILT is een domein-specifieke opdracht
binnen het vak Nederlands, waarbij om twee
redenen is gekozen voor
tekstverklaring. Ten
eerste mag worden aangenomen dat alle leer-
lingen ervaring hebben met het bestuderen van
teksten, en ten tweede biedt deze vorm de mo-
gelijkheid om de acht cognitieve activiteiten na
te vragen. De VII.T bestaat uit een tekst met
een vragenlijst van in totaal 34 vragen. De tekst
is ontleend aan de Clibtoetsen van het CITO,
met als onderwerp 'het oog', beslaat ander-
halve pagina tekst (A4-formaat, regelafstand
1,5) en staat qua moeilijkheidsgraad volgens de
Cito-normen met een Clib-score van 63 op een
gemiddeld leesniveau van groep 8 van het ba-
sisonderwijs. De vragenlijst bestaat uit open
vragen en wordt in de testsituatie pas gemaakt
nä bestudering en inlevering van de tekst, in-
clusief eventueel gemaakte aantekeningen.
Goed beantwoorde vragen worden met een
punt gehonoreerd, terwijl een nul wordt ge-
scoord voor foutieve of niet beantwoorde vra-
gen. Dat betekent dat een maximale score van
34 punten kan worden behaald.

Bij het opstellen van de vragen hebben de
cognitieve activiteiten zoals die in Tabel 1 zijn
omschreven, als uitgangspunt gefunctioneerd.
De vragen zijn opgesteld in overleg met Ver-
munt, om een zo groot mogelijke consensus te
bereiken over de interpretatie van de omschre-
ven activiteiten. Het beantwoorden van de vra-
gen veronderstelt het uitvoeren van een be-
paalde cognitieve leeractiviteit. Opgemerkt
moet worden dat het hier om een
veronderstel-
ling
gaat; het is immers nooit precies vast te
stellen welke mentale handeling in het hoofd
van een lerende plaatsvindt. Door middel van
bepaalde vraagstellingen, afgezet tegen de
tekstinhoud, is getracht bepaalde cognitieve
activiteiten uit te lokken. Hieronder volgen en-
kele voorbeelden van 'corresponderende' vra-
gen uit beide tests.

Een ILS-vraag betreffende de activiteit 'relate-
ren' ziet er als volgt uit:
Ik probeer te bedenken
wat de onderwerpen uit verschillende lessen
van een vak (i.e. delen uit een tekst) met elkaar
te maken hebben.
Deze activiteit is voor de
VILT geoperationaliseerd aan de hand van de
volgende vraag:
Wat heefi een lichtbron, uit de
eerste alinea, te maken met de kegeltjes uit de
laatste alinea ?
Om deze vraag te kunnen beant-
woorden moet een leerling een relatie leggen
tussen de werking van kegeltjes en een licht-
bron (kegeltjes functioneren alleen goed onder
invloed van een lichtbron waardoor kleuren
kunnen worden waargenomen). Een ILS-vraag
met betrekking tot 'toepassen' luidt als volgt:
Ab ik buiten school een probleem tegenkom,
probeer ik dat op te lossen met wat ik op school
geleerd heb.
Een equivalent daarvan voor de
VILT luidt:
Wat is het gevolg als iemand maar


306

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 314-

twee typen kegeltjes heefl? Het antwoord ver-
eist het toepassen van de kennis over het aantal
typen kegeltjes en de functie ervan (elk type is
gevoelig voor één kleur, de combinatie van de
drie typen zorgt voor alle kleurschakeringen,
dus: gedeeltelijk kleurenblind). Een voorbeeld
van een VILT-vraag met betrekking tot de acti-
viteit 'analyseren':
Welk onderdeel van ons
oog richt het licht dat in een oog valt, op de re-
ceptoren?
Om het antwoord op deze vraag te
kunnen geven (niet letterlijk in de tekst) moet
een leerling 'het oog' stap voor stap langs gaan
en analyseren welke weg of welk proces een
lichtbundel 'doorloopt'. Een algemene ILS-
vraag omtrent 'analyseren' luidt:
Als de leraar
uitlegt hoe je een bepaalde som moet maken
pluis ik alle stappen die je moet uitvoeren één
voor één uit
Met betrekking tot de 'memorise-
rende' activiteit is naar feiten gevraagd, zoals
de volgende VILT-vraag:
Wat is een fovea en
waar bestaat het uit?
De antwoorden staan let-
terlijk in de tekst (gele vlek, bestaat alleen uit
kegeltjes). Een ILS-vraag op dit gebied is bij-
voorbeeld:
Rijtjes met kenmerken van be-
paalde onderwerpen leer ik uit mijn hoofd.

Voor de cognitieve activiteiten relateren, struc-
tureren, toepassen, memoriseren, kritisch ver-
werken en selecteren zijn ieder vier vragen
geformuleerd en voor analyseren en concreti-
seren elk vijf. De vragen zijn derhalve onder te
brengen in de drie subschalen diepteverwer-
king, stapsgewijze verwerking en concrete ver-
werking (vgl. ILS).

De aanpak, die met de VILT gegeven is levert
mogelijk op voorhand een vertekening op. Ge-
zien het onderwerp 'tekstverklaring' lijken
goede lezers een voorsprong te krijgen boven
zwakke lezers. Uit onderzoek van Voeten,
Bergmans, Aamoutse en De Groot (1992) naar
'tekststructuur en reproduktie van informa-
tieve teksten' blijkt dat goede lezers niet alleen
meer structuurbesef hebben dan zwakke lezers,
maar ook beter m staat zijn om de informatie uit
de tekst te reproduceren. Zowel ten aanzien van
hoofdideeën als ten aanzien van details verto-
nen de goede lezers een hogere mate van repro-
duktie. Voeten e.a. (1992) vinden evenwel te-
gen hun verwachting in geen significante
interactie tussen het leesniveau en het niveau
van tekstbegrip. Dit gegeven rechtvaardigt het
gebruik van de voor de VILT gekozen aanpak.

Ten aanzien van voorkennis van de leerlin-
gen, is (achteraf) gevraagd of zij bekend waren
met de materie van de tekst. Dit bleek voor
geen enkele groep het geval te zijn. Veel leer-
lingen gaven aan de tekst goed te begrijpen,
maar de vragen 'wel moeilijk' te vinden.

2.2 Proefpersonen

Voor de samenstelling van de steekproef zijn
diverse scholen benaderd met of zonder een ge-
differentieerd brugjaar. Leerlingen van 5 LBO/
MAVO brugklassen, 4 MAVO brugklassen en
31 MAVO/HAVO/VWO brugklassen hebben
deelgenomen. Omdat de aanpassing van de ILS
voor brugklasleerlingen heeft plaatsgevonden
op brede scholengemeenschappen, vormden de
verschillende onderwijsniveaus in principe
geen belemmering voor dit onderzoek. Er par-
ticipeerden acht scholen, met in totaal 1048
leeriingen. Echter, niet alle leerlingen hebben
beide tests gemaakt; 984 leerlingen hebben de
ILS ingevuld, terwijl 994 leeriingen de VILT
hebben gemaakt.

2.3 Procedure

De ILS en de VILT werden allebei in hun ge-
heel afgenomen; de afname van de ILS nam ge-
middeld een half uur in beslag, de VILT gemid-
deld één lesuur. Tijdens de mondelmge
instructie van de VILT werd de leerlmgen na-
drukkelijk verteld dat aan de uitkomsten van de
test geen consequenties verbonden zouden
worden; noch voor het rapportcijfer, noch voor
de schoolkeuze.

De beschikbare tijd was maximaal één les-
uur. Met betrekking tot het leren van de tekst en
het maken van de vragenlijst waren de leerlin-
gen vrij Lti de verdelmg van de tijd. Tijdens het
leren van de tekst kon een woordenboek wor-
den gebruikt en was het mogelijkheid om aan-
tekeningen te maken. Zowel de tekst als de aan-
tekeningen moesten bij aanvang van de
vragenlijst ingeleverd worden.

2.4 Dataverwerking

Voor het verwerken van de data zijn de vol-
gende analyses uitgevoerd: betrouwbaarheids-
analyse, factor-analyse en correlatiematrix-
analyse. De betrouwbaarheid is bepaald met
behulp van Cronbachs Alpha (a). Profielen van
leerstijlen zijn zowel voor de ILS als voor de


307

-ocr page 315-

VILT vastgesteld met een geforceerde vari-
max-oplossing (hoofdcomponenten-analyse)
in vier factoren. Om de samenhang tussen de
leerstijlprofielen van de ILS en de VILT na te
gaan, zijn correlaties berekend tussen de scores
op de sub- en hoofdschalen van beide instru-
menten. Daarnaast zijn correlaties berekend
tussen enerzijds de rapportcijfers voor het vak
Nederlands en anderzijds de ILS- en VILT-
scores.

3 Resultaten van het kwantita-
tieve onderzoek

De ILS-brugklasversie is afgenomen bij 984
leerlingen. De betrouwbaarheden van de vijf
schalen zijn over het geheel genomen redelijk
tot goed: de coëfficiënten variëren van .51 tot
.77. Daarmee zijn de uitkomsten nagenoeg
identiek aan de resultaten van het onderzoek
waarin de ILS werd aangepast voor de brugklas
(Klüvers & Simons, 1992). De VILT is ge-
maakt door 994 leerlingen. Hoewel de be-
trouwbaarheidscoëfficiënten van de afzonder-
lijke schalen van dit instrument een stuk lager
uitvallen dan die van de ILS-bk, a varieert van
.25 tot .55, is de betrouwbaarheid van de VILT,
met een a van .78, in zijn geheel genomen rede-
lijk goed. De moeilijkheidsgraad van de totale
test, uitgedrukt in dep-waarde is .37; indien de
laatste 8 items worden weggelaten, die veelal
door tijdgebrek niet zijn ingevuld en derhalve
een vertekening opleveren, dan stijgt
p tot .41
en daalt de moeilijkheidsgraad. De p-waarden
van de drie hoofdschalen diepte, stapsgewijze
en concrete verwerking (zonder de 8 items) zijn
respectievelijk .36, .44 en .42. Hieruit blijkt dat
vragen die beroep doen op een diepere verwer-
kingsvorm moeilijker worden gevonden dan
vragen die een oppervlakkige verwerking ver-
onderstellen. Dit bleek eveneens uit de evalue-
rende gesprekjes, waarin leerlingen kenbaar
maakten dat "die vragen niet in de tekst ston-
den, daar moest je zelf over nadenken en dat is
moeilijk."

De testscores van de ILS-bk met betrekking
tot de cognitieve verwerkingsactiviteiten wor-
den bij een drie-factoren-analyse verdeeld over
de drie subschalen diepte, stapsgewijze en con-
crete verwerkingsactiviteiten. Bij een vier-
factor-model met betrekking tot de totale ILS-
scores, komen de factoren in grote lijnen over-
een met de leerstijlen zoals die door Vermunt
zijn onderscheiden bij studenten uit het hoger
onderwijs. De resultaten van deze Varimax-
analyse zijn weergegeven in Tabel 2.

1

RMÏZZZrZZZZZZIZIZZIZZZZ:

Factorladingen van ILS-schalen in een 4-factoren
Varimaxoplossing (N = 984;ladingen >-.25en <.25
zijn weggelaten)

ILS-schalen

Fl

F2

F3

F4

Verwerkingsstra tegieën

Diepte verwerking

- relateren/structureren

.82

.27

- kritisch verwerken

.75

Stapsgewijze verwerking

- memoriseren/herhalen

.25

.79

- analyseren

.39

.76

Concrete verwerking

.68

Regulatiestrategieën

Zelfsturing

- leerproces en-res.

.60

.48

- leerinhoud

.67

.25

Externe sturing

- leerproces

.52

- leerresultaten

.46

.40

Stuurloos leergedrag

.75

Studie-opvattingen

Opbouw van kennis

.53

.35

.44

Opname van kennis

.45

.57

.34

Gebruik van kennis

.53

.58

Stimulerend onderwijs

.27

.48

.50

Samen studeren

.62

Studiemotieven

Persoonlijke interesse

.38

.58

Certificaatgericht

.34

.65

Testgericht

.31

.61

Beroepsgericht

.71

Ambivalent

.75

Eigenwaarde 8.21 2.01 1.64 1.46

Perc. verklaarde variantie 37.3 9.1 7.4 6.7
Idem cumulatief 37.3 46.4 53.9 60.6

De eerste factor representeert de betekenisge-
richte leerstijl.
Leerlingen bij wie deze leerstijl
overheerst maken uit zichzelf gebruik van
diepte verwerkingsactiviteiten zoals relateren,
structureren en kritisch verwerken. Daarnaast
geven zij aan hun Ifeerprocessen, -resultaten en
-inhouden zelf te sturen. Ze zien leren als het
opbouwen en gebruiken van kermis, waarbij zij
vooral door persoonlijke interesse in een vak-
gebied aangemoedigd worden, hetgeen de
studie-opvattingen en -motieven vertegen-
woordigen. Leerlingen bij wie een
repro-
duktie-gerichte leerstijl -
de tweede factor -


308

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 316-

domineert, gebruiken tijdens het leren met
name activiteiten als memoriseren, herhalen en
analyseren. Hun leerprocessen en -resultaten
worden voornamelijk extern gestuurd, terwijl
hier evenals bij de betekenisgerichte leerstijl
een deel van de sturing door de leerling zelf
wordt uitgevoerd. Studenten met een reproduk-
tieve leerstijl zien leren vooral als het opnemen
van kennis. Opmerkelijk is daarom dat voor
brugklasleerlingen niet alleen het opnemen van
kermis, maar ook de opbouw van kennis binnen
deze dimensie is vertegenwoordigd. De derde
factor kan eigenlijk
niet worden geïnterpre-
teerd als een
toepassingsgerichte leerstijl.
Voor deze leerstijl is bij studenten een hoge la-
ding gevonden voor de concrete verwerkings-
activiteit (Vermunt, 1992). Bij brugklasleerlin-
gen echter vinden we geen lading voor deze
verwerkingsactiviteit. Ook voor de sturing van
de leerresultaten worden brugklasleerlingen
extern aangedreven m tegenstelling tot studen-
ten. Zij vatten leren op in de meest brede bete-
kenis van het woord; zowel het opbouwen, het
opnemen en het gebruik van kennis, alsmede
het stimulerend onderwijs zijn in hun studie-
opvattingen vertegenwoordigd. In hun studie-
motieven zijn deze leerlingen gericht op het ha-
len van certificaten en het testen van hun eigen
mogelijkheden. Daarnaast zijn zij persoonlijk
geïnteresseerd en overeenkomstig het profiel
van studenten, overheerst bij leerlingen binnen
deze leerstijl de beroepsgerichte oriëntatie.

Uit deze gegevens kan geconcludeerd wor-
den dat het leergedrag van brugklassers ketme-
lijk nog maar in beperkte mate wordt gestuurd
door de manier waarop zij over leren denken en
Wat zij ermee willen bereiken. Ten slotte kan de
vierde factor worden getypeerd als een
onge-
richte leerstijl.
Leerlingen met overwegend
deze leerstijl maken geen of nauwelijks ge-
bruik van leeractiviteiten en regulatie van het
leergedrag blijft geheel achterwege. Sturings-
activiteiten worden niet door henzelf geïni-
tieerd en zij maken geen gebruik van sturing
die uitgaat van de instructie. Uit de ladingen
voor studie-opvattingen blijkt dat deze leerlin-
gen vinden en verwachten dat het onderwijs
erop gericht moet zijn om hen te stimuleren.
Ook het samen studeren wordt hoog aangesla-
gen. Conform de verwachting hebben deze
leerlingen een ambivalente leeroriëntatie
(Roosendaal, 1993).

Niet alle kenmerken van leerstijlen, zoals
die zijn gevonden bij studenten uit het hoger
onderwijs, zijn terug te vinden in het overzicht
van Tabel 2. Het meest opvallende is dat de toe-
passingsgerichte leerstijl in feite nog niet als af-
zonderlijke leerstijl voorkomt, maar min of
meer ondergedompeld is in de betekenisge-
richte stijl. Tevens blijkt bij brugklasleerlingen
nog weinig differentiatie aanwezig in de
studie-opvattingen en studie-motieven (Ver-
munt, 1995). Vergelijken we deze categorieën
met de resultaten van de onderzoeken van
Roosendaal (1993) en Vermunt (1992), met
respectievelijk VWO-5 leeriingen en WO-
studenten, dan valt op dat brugklasleerlingen
over de verschillende leerstijlen heen, leren op-
vatten als een mengeling van het opbouwen
van kennis, kennis opnemen en het gebruiken
van kennis. Praktisch alle leerlingen, verdeeld
over de vier leerstijlen zien het (in meer of min-
dere mate) als taak van het onderwijs om hen te
stimuleren tot het uitvoeren van leeractivitei-
ten. Deze gegevens zijn niet geheel verrassend
als naast de 'zich ontwikkelende bewustwor-
ding' van deze leerlingen, het verplichte karak-
ter van het voortgezet onderwijs in ogen-
schouw wordt genomen. Immers, leerlingen
kiezen niet zelfstandig of bewust voor dit on-
derwijs, waardoor weinig kans bestaat dat
reeds bepaalde opvattingen of motieven om
aan dat onderwijs deel te nemen, uitgekristali-
seerd zijn.

Factor-analyses van de VILT-scores lever-
den minder eenduidige resultaten op. Bij een
acht factoren factor-analyse werden de items
zonder samenhang over de acht factoren ver-
spreid. Een factor-analyse met drie factoren,
waarbij de items naar verwachting over de sub-
schalen diepte, stapsgewijze en concrete ver-
werking verdeeld zouden moeten worden, le-
verde eveneens weinig structuur op. Opvallend
was dat bij deze analyse de derde factor uitslui-
tend werd gevormd door de laatste negen items
van de vragenlijst. Bij nadere bestudering van
de data bleek dat veel leerlingen nul scoorden
op de laatste 8 ä 10 vragen. Deze vragen zijn
veelal niet meer gemaakt in verband met de

° noABoaiscHC

tijd. Doordat deze items logischerwijs met el- studum
kaar correleren, levert dat een factor op die kan
worden geïnterpreteerd als 'tijdgebrek'. Een
drie- factoren-model waarbij de scores op de
laatste tien vragen werden weggelaten, leverde


-ocr page 317-

een verschuiving van de resterende items op.
De derde factor werd nu gevormd door (de laat-
ste) vier items van de eerste factor uit de oor-
spronkelijke analyse. De items representeer-
den weer verschillende cognitieve activiteiten.
Ook nu kon de factoroplossing niet binnen de
theoretische uitgangspunten worden geïnter-
preteerd.

Mogelijke samenhang tussen de scores op
de ILS en de VILT is daarom nagegaan op
grond van de theoretische indeling in subscha-
len en hoofdschalen. De opzet van de VILT is
dusdanig, dat de items van de vragenlijst zowel
kunnen worden geordend naar de acht cogni-
tieve verwerkingsactiviteiten, als naar de vijf
schalen van leeractiviteiten die in de ILS voor-
komen. Als de ILS en de VILT hetzelfde me-
ten, zouden de uitkomsten van een schaal van
de ILS, bijvoorbeeld analyseren, sterk moeten
samenhangen met die VILT-vragen die deze
schaal vertegenwoordigen. Om inzicht te ver-
krijgen in deze samenhang zijn de correlatie
coëfficiënten berekend tussen zowel de opge-
telde itemscores van de subschalen als van de
hoofdschalen van de VILT en de ILS.

Tibel3

Correlaties tussen subschalen en hoofdschalen van
de ILS en de VILT

Subschaal

correlatie

W

ILS-VILT

relateren/structureren

.072

848

kritisch verwerken

.019

900

analyseren

.049

883

memoriseren

-.033

906

concretiseren

.024

906

Hoofdschaal

diepteverwerking

.067

826

stapsgewijze verwerking

-.073

861

concrete verwerking

.024

906

De coëfficiënten zijn, zoals uit Tabel 3 valt
af te lezen, uitzonderlijk laag en het verband is
non-existent. Nadere exploratie leverde nog
wel enige samenhangen op. De totaalscores
van de VILT werden gerelateerd aan totaal-
scores van de drie overige ILS-categorieën; de
sturingsactiviteiten, studiemotieven en -opvat-
tingen. Verbanden zijn te constateren tussen de
totaalscores van de VILT en twee subcatego-
rieën van de ILS-bk, te weten: 'stuurloos' bin-
nen de sturingsactiviteiten en 'ambivalent' bin-
nen de studiemotieven, met correlatie-coëffi-
ciënten van respectievelijk -.25** en -.17**
(iV=731, significantieniveau: ** <.001 tweezij-
dige toetsing).

De samenhangen tussen de VILT-scores en
de twee subcategorieën van de ILS-bk zijn
zwak maar significant. Logischerwijs zijn
beide coëfficiënten negatief: naarmate een
leerling hoger scoort op de VILT, vertoont hij
of zij minder stuurloze en ambivalente leeracti-
viteiten en andersom.

Voor deze teleurstellende resultaten ligt de
verklaring voor de hand dat de VILT een on-
deugdelijk instrument is en niet die activiteiten
toetst, die ze zou moeten toetsen. Om te bezien
of deze verklaring opgaat, is het predictieve
vermogen van de test nagegaan, door als ex-
terne factor de studieresultaten in de analyse op
te nemen. Immers, als cognitieve leeractivitei-
ten geacht kunnen worden ergens een bijdrage
aan te leveren, dan toch tenminste aan de stu-
dieresultaten. Voor dat doel zijn van 490 leer-
lingen uit de steekproef, afkomstig van vier
scholen, de rapportcijfers voor het vak Neder-
lands verzameld. De correlatie coëfficiënten in
Tabel 4 laten de verbanden zien tussen het
laatst behaalde rapportcijfer en de scores op de
ILS- en VILT-schalen.

Er bestaan geen significante samenhangen
tussen het laatst behaalde rapportcijfer voor het
vak Nederlands en de cognitieve verwerkings-
activiteiten van de overigens intern consistente
ILS-bk. De cognitieve activiteiten van de min-
der eenduidige VILT, vertonen enkel positief
significante verbanden met het rapportcijfer.
Ook de subschalen van de VILT leveren inter-
preteerbare verbanden op. De uitkomst met be-
trekking tot de VILT ligt eigenlijk voor de
hand; deze testvorm komt meer overeen met de
gangbare toetsvorm voor het vak Nederlands,
d^ een instrument als de ILS. Ook het feit dat
de subschaal memoriseren hoog correleert met
het cijfer voor Nederlands (r - .35**) ligt in de
lijn der verwachting. In de brugklas geldt over
het algemeen dat naarmate een leerling veel
memoriserende ei\ herhalende verwerkingsac-
tiviteiten uitvoert, hij of zij in staat is betere cij-
fers te behalen (Palinscar & Winn, 1990). Het
verschil tussen goede en zwakke lezers komt in
het al genoemde onderzoek van Voeten e.a.
(1992) sterker tot uiting in de reproduktie van
details dan in de reproduktie van hoofdideeën.
Het lijkt erop dat in het brugjaar niet zozeer de


310

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 318-

Correlaties tussen ILS-schalen/VILT-schalen met rap-
portcijfer voor Nederlands (N = 490, ladingen > -.05
en <.05zijn weggelaten)

Rapportcijfers

VILT

.23**
.17**
.17**
.32**
.35**
.18**
.26**

ILS

Verwerkingsstrategieën

Diepte verwerking

- relateren/structureren

- kritisch verwerl<en
Stapsgewijze verwerking

- memoriseren/lierhalen

- analyseren -.11
Concrete verwerking -.10

liegulatiestrategieën
Zelfsturing

- leerproces en-res. -.07

- leerinhoud -.12
Externe sturing

- leerproces -.13*

- leerresultaten -.09
Stuurloos leergedrag -.38**

Studie-opvattingen
Opbouw van kennis
Opname van kennis -.06

Gebruik van kennis -.05

Stimulerend onderwijs -.08
Samen studeren

Studiemotieven

Persoonlijk geïnteresseerd .05

Certificaatgericht -.08

Testgericht -.08

Beroepsgericht .06

Ambivalent -.38**

significantieniveau:* - .01 **-.001 (tweezijdige toetsing)

diepere verwerking van informatie een vcx)r-
waarde is voor schoolsucces, als wel het goed
kunnen memoriseren en onthouden.

Wat betreft de metacognitieve activiteiten
die met de ILS zijn gemeten, is er een negatief
significante samenhang te constateren tussen
het rapportcijfer en de externe sturing van het
leerproces. Daarnaast is een relatief sterke, ne-
gatieve samenhang gevonden tussen het rap-
portcijfer en de mate van stuurloos leergedrag.
Het is duidelijk dat deze relatie negatief is; een
leerling zal beter presteren naarmate hij of zij
l'eter weet op welke wijze een leertaak het best
kan worden aangepakt. Voor de categorie
studie-opvattingen bestaat geen enkel signifi-
cant verband met schoolse prestaties voor Ne-
derlands. De cijfers voor dit vak vertonen wel
een sterke samenhang met ambivalente studie-
motieven. Logischerwijs is ook deze samen-
hang negatief.

De totaalscores van de VILT vertonen een
positief significante relatie met prestaties voor
het vak Nederlands (r = .35**,
N=490). Deze
gegevens impliceren dat de VILT een redelijke
representant is van schoolse leerprestaties. De
mate waarin leerlingen binnen de ILS-bk aan-
geven bepaalde activiteiten uit te voeren, ver-
toont daarentegen weinig verband met het rap-
portcijfer. De eventuele ondeugdelijkheid van
de VILT, geïndiceerd door de zwakke factor-
structuur, lijkt daarmee geen afdoende verkla-
ring te bieden voor de ontbrekende samenhang
tussen ILS- en VILT-scores.

4 Opzet en resultaten van het
kwalitatieve gedeelte

De lage correlaties tussen de ILS en de VILT,
en de afwezigheid van enige samenhang tussen
rapportcijfers en de ILS-scores van de cogni-
tieve activiteiten, vormden aanleiding om de
ILS op itemniveau nauwkeuriger te bekijken.
Twee mogelijke oorzaken van de ontbrekende
verbanden tussen de ILS en de VILT en tussen
de ILS en de rapportcijfers zijn in stellingen
uitgewerkt. Deze stellingen functioneerden als
uitgangspunt voor de derde onderzoeksvraag
en tevens het kwalitatieve deel van het onder-
zoek (een aantal kwalitatieve interviews met
brugklasleerlingen).

De eerste stelling luidde: "Het is niet denk-
beeldig dat een 12/13-jarige leerling minder re-
flectief gedrag vertoont dan een volwassene."
Juist bij het invullen van een vragenlijst als de
ILS wordt beroep gedaan op kennis over het
eigen leergedrag. Dit soort kennis, ook wel me-
tacognitieve kennis, ontstaat veelal door reflec-
tie op het eigen leergedrag (Elshout-Mohr &
Van den Bijtel, 1995). De veronderstellmg is
dat leerlingen van deze leeftijd
niet spontaan
reflecteren op de activiteiten die zij onderne-
men. Als daardoor niet precies duidelijk is
welke activiteiten een leerling (per taak) uit-
voert, neemt de kans toe dat een vragenlijst als
de ILS redelijk 'willekeurig' wordt ingevuld.
Het ontbreken van
metacognitieve kennis kan
op die manier debet zijn aan het feit dat een
'vertekende leerstijl' wordt verkregen.

De tweede stelling zoekt het op een lager ni-


311

PEOAGOGISCHM

STUDllM

-ocr page 319-

veau in de begrijpelijkheid en eenduidigheid
van de vraagstelling: "2towel mondelinge als
schriftelijke communicatie valt of staat bij een
juiste interpretatie van de boodschap." Het in-
vullen van de ILS kan worden gezien als een
vorm van schriftelijke communicatie, waarbij
leerlingen gevraagd wordt uitspraken omtrent
leren en onderwijs te beantwoorden. De
inter-
pretatie
van deze uitspraken is cruciaal voor
het adequaat beantwoorden van de lijst. Ver-
schillende concepten van de participerende
partijen (leerlingen én testontwerpers) kuimen
leiden tot verschillende interpretaties ten aan-
zien van zowel woorden, uitspraken of zins-
constructie als ten aanzien van de uit te voeren
activiteiten.

Vervolgens zijn interview-sessies georga-
niseerd met het doel een beeld te krijgen van de
mate waarin leerlingen over metacognitieve
kennis beschikken omtrent hun eigen leeracti-
viteiten. Daarnaast is getracht om eventuele
verschillen in interpretaties van de participan-
ten met betrekking tot de ILS-items in kaart te
brengen.

Op basis van proefinterviews is, in samen-
werking met Tijmensen (KUN), een defini-
tieve keuze gemaakt van de meest problemati-
sche vragen. In totaal zijn 22 items geselec-
teerd van een verkorte versie van de ILS (69
items), waarna een standaard-interview is ont-
worpen. Dit interview is afgenomen bij 22 leer-
lingen uit diverse brugklassen (VBO, MAVO,
HAVO en VWO). Tijdens het interview werd
elk item door de interviewer hardop voorgele-
zen, waarna de vraag werd gesteld: "Wat wordt
volgens jou met deze vraag bedoeld?". Op deze
manier werd de persoonlijke interpretatie van
elk item door de leerling geëxpliciteerd. Ver-
volgens werd doorgevraagd over de specifieke
leeractiviteit "Doe jij dat wel eens"; "Kun je
een voorbeeld geven"; "Kan dit bij alle vakken
of denk je dat je deze aanpak juist bij één be-
paald vak gebruikt"; enzovoorts. De interviews
zijn op band opgenomen en uitgeschreven. De
protocollen zijn geanalyseerd en de ant-
woorden op individuele items gescoord m drie
nDABOBiscHc categorfeön: (1) niet of fout begrepen en/of ver-
sTUDitM keerd geïnterpreteerd; (2) enigszins begrepen
maar bij doorvragen blijft het vaag; (3) goed
begrepen en geïnterpreteerd. Van het totaal
aantal antwoorden op de vragen (1(X)%), week
16% dusdanig af van de veronderstelde intentie

dat een 1 werd gescoord. Voor 12% van de ant-
woorden werd een 2 gescoord en uit het meren-
deel van de antwoorden (72%) bleek dat de
leerlingen de items goed hadden begrepen en
op een juiste manier interpreteerden. In totaal
leidde dus 28% van de besproken ILS-items tot
dubbelzinnige antwoorden of onbegrip. Som-
mige begrippen, zoals 'voorbereidmg' of 'bui-
ten school' waren voor brugklasleerlingen
multi-interpretabel. Andere begrippen zoals
'samenbrengen tot een geheel' waren voor hen
te moeilijk en begrippen als 'een totaalbeeld'
en 'kritisch', bleken geheel onbekend. Juist
door een verkeerde interpretatie verandert de
inhoud van de vraag. In principe kan alsnog een
goed antwoord worden gegeven, maar dit ant-
woord vertegenwoordigt vervolgens een ander
leergedrag dan verondersteld is met de vraag.
In dit verschijnsel ligt mogelijk enige grond
voor de scheve profielen van de ILS en de ont-
brekende verbanden van de ILS met de rapport-
cijfers en derhalve met de VILT.

De eerste stelling die hierboven is beschreven,
betrof het reflectieve gedrag en tevens de meta-
cognitieve kennis van brugklasleerlingen.
Deze aspecten werden niet sec onderzocht,
maar via de interview-gegevens kan hier het
een en ander over worden gezegd. Een aantal
leerlingen heeft de 'interview-items' eerst
zelfstandig beantwoord, voordat naar de bete-
kenis werd gevraagd. Hierbij viel op dat de
leerlmgen alle items vlot konden invullen, ter-
wijl er bij doorvraag toch onduidelijkheden
bleken te bestaan over 'wat ze eigenlijk echt
doen'. De onderliggende gedachte is dat leer-
lingen
intuïtief wél een idee hebben van de leer-
activiteiten die zij toepassen en prefereren,
hierop wijzen de uitkomsten van de ILS, maar
deze niet goed kunnen expliciteren en concreti-
seren. Dit kan een verwijzing zijn naar het ach-
terwege blijven van reflectie, waardoor op-
bouw van meta- cognitieve keimis weinig kans
krijgt. Dit idee wordt tevens ondersteund door
het feit dat leerlingen moeizaam voorbeelden
konden geven. Naarmate de 'vertaling' van het
begrip (de activiteit) beter was, was een voor-
beeld sneller gevonden. De voorbeelden die
werden gegeven, bleven evenwel zeer concreet
en vakspecifiek. Daarnaast was het verwoor-
den in
kindertaal voor de leerlingen heel ge-
woon. De vragen van de ILS worden min of


-ocr page 320-

meer opgevat als 'volwassentaal', hoewel bij
de aanpassing van de ILS getracht is de items
juist in terminologie van 12/13-jarigen te verta-
len. Dit lijkt een 'bevestiging' van de tweede
stelling, waarbij de kwantitatieve gegevens van
het interview tevens aanduiden dat hier regel-
matig sprake is van een vorm van misinterpre-
tatie. Uiteindelijk zeiden veel leerlingen het
moeilijk te vinden om op deze manier over le-
ren te praten; "we zijn het niet gewend en den-
ken er ook nooit zo over na."

Op grond van deze kwalitatieve gegevens
kan de globale conclusie worden geformu-
leerd, dat leerlingen op het niveau van de brug-
klas in het algemeen nog wemig gewend zijn
boven de concrete leersituatie uit te stijgen en
weinig beroep (kunnen) doen op overkoepe-
lende metacognitieve kennis ten aanzien van
hun eigen leergedrag. Als zij al hun leergedrag
overdenken, blijft dit beperkt tot
domeinspeci-
fieke taken
waarover in concrete termen wordt
nagedacht.

5 Discussie

Naar aanleiding van de ILS-resultaten bij een
populatie van studenten en brugklasleerlingen,
kan worden gesteld dat beide categorieën in
grote lijnen dezelfde leerstijlprofielen verto-
nen. Er zijn echter een paar duidelijke verschil-
len te constateren. Bij leerlingen van twaalf tot
dertien jaar komen niet alle cognitieve verwer-
kingsactiviteiten naar voren die bij bepaalde
leerstijlen passen. Ook is uit de onderzoeks-
resultaten af te lezen dat brugklasleerlingen di-
verse vormen van sturing naast elkaar gebrui-
ken, en vergeleken met smdenten zijn de
studie-opvattingen en studie-motieven van
brugklasleerlingen nog heel diffuus.

De profielen van de VILT hebben vergele-
ken met de profielen van de ILS-bk, een zeer
afwijkende vorm. De verbanden tussen de sub-
schalen van de VILT en de ILS zijn uiterst
zwak, dan wel afwezig. De lage correlaties
kunnen deels beïnvloed zijn door het feit dat de
items van de ILS per schaal vrij eenduidig en
gelijkvormig zijn, terwijl de vragen van de
Vilt per schaal zeer divers zijn. Daar staat te-
genover dat de VILT-scores een redelijk pre-
dictief vermogen hebben ten aanzien van leer-
resultaten. Een en ander combinerend, ligt de

gedachte voor de hand, dat de items met betrek-
king tot de cognitieve activiteiten van de ILS-
bk en de VILT beroep doen op verschillende
soorten activiteiten of vaardigheden. Een con-
clusie luidt dan ook dat de ILS en de VILT niet
representatief zijn voor elkaar; zij meten ver-
schillende hypothetische constructen (vgl.
Boekaerts & Simons, 1993).

Die constructen zijn verschillend van aard;
de ILS (deel A) doet direct navraag naar het
leerproces, terwijl met de VILT getracht wordt
de aard van cognitieve leeractiviteiten indirect
af te leiden uit het
leerprodukt. Ter illustratie
het volgende voorbeeld: een leerling geeft in de
ILS aan een bepaalde activiteit bijvoorbeeld re-
lateren, veel uit te voeren (ILS-score 5). Hij
doet dat in werkelijkheid ook (zoekt naar ver-
banden tussen alinea's), maar komt daarbij niet
tot een herkenbaar resultaat (fout antwoord)
met als gevolg een VILT-score van 0. Dit as-
pect heeft wellicht een rol gespeeld bij de lage
overeenkomsten tussen ILS- en VILT-scores.
De twee instrumenten brengen in feite verschil-
lende meetprodukten in kaart.

Daarnaast duiden de resultaten van de
correlatie-analyses tussen de rapportcijfers
voor het vak Nederlands en de VILT-scores, op
een lineair verband tussen enerzijds de VILT
en anderzijds proefwerken en overhoringen
binnen de schoolcontext. Het feit dat de ILS-bk
ook activiteiten binnen dergelijke schoolse ta-
ken navraagt, maar daarmee geen significante
relatie vertoont, doet vermoeden dat bij de
beantwoording van de ILS-items nog een ander
fenomeen meespeelt.

Tijdens de interviewsessies gaven leerlin-
gen aan dat het antwoord op veel vragen kon
variëren, al naar gelang welk vak in gedachte
werd gehouden. Gedurende de interviews
switchten de leerlingen regelmatig van het ene
vak naar het andere. Deze
vakspecificiteit kan
sterke invloed hebben op het profiel van de
leerstijl. Bij het ene vak kurmen bijvoorbeeld
bepaalde activiteiten overheersen, terwijl deze
bij een ander vak totaal niet aan bod hoeven te
komen (Thomas & Rohwer, 1987; Boekaerts &
Simons, 1993). De wisselende aandacht voor fj^^
leerstofdomeinen heeft waarschijnlijk niet al-
stuoJin
leen geleid tot onlogische en zelfs tegenstrij-
dige profielen bij de ILS, maar kan ook de lage
correlaties tussen de ILS en een vakspecifieke
opdracht als de VILT tot gevolg hebben gehad.

rcDABOaiSCHC


-ocr page 321-

Impliciet en expliciet bieden deze gegevens
het antwoord op de onderzoeksvragen. Het is
niet gelukt gelijkvormige cognitieve verwer-
kingsstijlen te destilleren op zowel algemeen
als vakspecifiek niveau. De mate waarin even-
tueel overeenkomsten bestaan tussen algemene
en vakspecifieke verwerkingsstijlen is daar-
mee niet eenduidig vast te stellen. Maar juist
het ontbreken van de verbanden leidt evenwel
tot nieuwe inzichten.

De vraag of 12/13-jarige leerlingen over
voldoende reflectieve vermogens, en daarmee
metacognitieve kennis beschikken om de ILS-
items 'waarheidsgetrouw' in te kurmen vullen,
lijkt ontkomend te kunnen worden beant-
woord. Uit de interviews werd duidelijk dat
leerlingen in deze leeftijdscategorie niet of
nauwelijks gewend zijn expliciet over hun leer-
gedrag te praten. Dit zijn aanwijzingen voor het
feit dat binnen de onderwijscontext het bespre-
ken van leergedrag, in tegenstelling tot het leer-
produkt nog steeds niet gebruikelijk is. Binnen
het studievaardigheidsonderwijs worden wel-
licht handvatten geboden om een adequate ma-
nier van leren te hanteren, maar de eigen strate-
gieën worden veelal niet eerst geëxpliciteerd
en/of gediagnostiseerd. De vraag is dan aan
welke kennis leerlingen hun antwoorden ontle-
nen bij het invullen van een vragenlijst over on-
dernomen leeractiviteiten. De kans is daardoor
groot dat er enigszins 'willekeurig' wordt
beantwoord en dat zodoende de gevonden
leerstijl niet representatief is voor de daadwer-
kelijke leerstijl.

Deze redenering leidt makkelijk tot de op-
merking dat een vragenlijst als de ILS niet ade-
quaat is voor brugklasleerlingen, wegens on-
voldoende metacognitieve kermis bij deze
doelgroep, maar wel bruikbaar is bij een popu-
latie van studenten die wel over deze kermis
zou beschikken. Toch kan dit niet zo simpel
worden gesteld. Het probleem is dat zelfrap-
portage over eigen cognitief functioneren
wordt beïnvloed door hetzelfde cognitieve
functioneren dat men pretendeert te meten
(Riemersma, 1993). Beantwoordmg van de
rcDAGOGiscMc ^^ impllceert nog niet dat ook duidelijk wordt
studun wat studenten in concrete situaties werkelijk
doen. Juist bij onderwijspsychologisch onder-
zoek is dit een belangrijk issue.

Daarnaast is het de vraag of items van de
ILS-brugklasversie 'identiek' moeten zijn aan

die van de oorspronkelijke ILS. Want zijn leer-
activiteiten die ervaren leerders ondernemen
op eenzelfde wijze vertegenwoordigd in het
scala van activiteiten van beginnende leerders?
De interviews laten zien dat dit niet het geval is.
Zo wordt 'woordjes leren', een memoriserende
activiteit, veel genoemd door brugklasleerlin-
gen, terwijl deze activiteit niet wordt nage-
vraagd in de ILS-bk. Ook valt op dat bepaalde
vragen niet echt relevant zijn voor het onder-
wijs in de brugklas. Te denken valt aan de gefa-
seerde opbouw van methoden, waarbij leerlin-
gen de samenhang van onderwerpen min of
meer aangeboden krijgen. Ter illustratie geven
we de antwoorden van twee brugklassers op de
ILS-stelling:
Ik probeer te bedenken wat de on-
derwerpen uit verschillende lessen van een vak
met elkaar te maken hebben.
De ene leerling
constateert: "... we gaan meestal van onder-
werp naar onderwerp, dus dan hoort alles wel
bij elkaar (...), dan heeft het wel wat met elkaar
te maken. Daar ga ik nooit over nadenken." De
andere antwoordt met de opmerking: "Nee, doe
ik niet, want meestal heb je in het boek wel een
bepaalde volgorde dat je snapt waar het over
gaat." Uit de antwoorden van deze, overigens
slimme leerlingen blijkt dat zij, gegeven de
voorstructurering van het onderwijs in de brug-
klas, op dit terrein weinig relaterende verwer-
kingsactiviteiten verrichten. Vermeld moet
worden dat deze leerlingen zich echter goed be-
wust zijn van datgene dat zij (juist niet) denken.
Zij vormden evenwel de minderheid.

6 Tot slot

Het is gebleken dat de ILS goed functioneert bij
een populatie die al geruime tijd onderwijs
heeft gevolgd en kermis heeft van het eigen
leergedrag binnen diverse onderwijscontexten.
Het onderzoek van Vermunt (1992) laat zien
dat er samenhangen bestaan tussen leeractivi-
teiten en persoons- en contextgebonden facto-
ren die een verklaring vormen voor de stabili-
teit van leerstijlen. Dit geldt niet voor
leerlingen met beduidend minder onderwijser-
varing, bij wie de studie-opvattingen en -mo-
tieven nauwelijks blijken samen te hangen met
de gekozen leeractiviteiten. Daarnaast wordt
twijfel omtrent de reële weergave van de on-
dernomen cognitieve leeractiviteiten door


-ocr page 322-

brugklassers in dit onderzoek ondersteund door
persoonlijke gesprekken. Deze resultaten lei-
den tot de gedachte dat de ILS-bk meer een in-
dicatie vormt voor de aan- of afwezigheid van
metacognitieve kennis ten aanzien van het
eigen leergedrag, dan dat het instrument een al-
gemene leerstijl in kaart brengt.

De onderzoeksvraag naar het bestaan van
een relatie tussen algemene en vakspecifieke
verwerkingsstijlen kan vervolgens ontkennend
worden beantwoord. De gegevens van de ILS-
bk vallen niet samen met de leeractiviteiten die
een brugklasleerling onderneemt tijdens een
vakspecifieke opdracht. Dit blijkt uit vergelij-
king van de resultaten van beide tests. Van-
wege de twijfelachtige aard van de VILT kan
niet worden hard gemaakt dat de ILS een meer
of minder zuivere weergave van de werkelijk-
heid is dan de vakspecifieke test. Daarentegen
vormen de resultaten van het kwalitatieve on-
derzoeksdeel, bijvoorbeeld de multi-inter-
pretabele formulering van de items, toch een
indicatie om voorzichtig om te springen met de
resultaten van een diagnostisch instrument als
de ILS-bk.

Deze algemene conclusie kan consequen-
ties hebben voor de praktijk van geïntegreerde
studievaardigheidstraining. Een logische stap
zou zijn om tijdens training in studievaardig-
heid vooral aandacht te besteden aan reflectie.
Door te reflecteren kan de leerling zich meer
bewust worden van onderliggende cognitieve
activiteiten die hij/zij uitvoert. Door inzicht in
het eigen leergedrag ontstaat begrip van ver-
schillende interventies. Ons inziens vormen
deze aspecten de basis om leerlingen op te lei-
den tot zelfstandige leerders. Om het 'leren le-
ren' wezenlijk gestalte te geven zou daarom
niet alleen aandacht besteed moeten worden
aan regulering maar vooral ook aan diagnosti-
sering van de cognitieve activiteiten als bouw-
stenen van het leerproces.

Literatuur

Boekaerts, M., & Simons, P.R. J. (1993). Leren en in-
structie - Psychologie van de leerling en het leer-
proces.
Assen: Dekker & Van de Vegt.
Elshout, J.J. (1990). Hogere-orde vaardigheden: dis-
cussie. In M. J. Ippel & J. J. Elshout (Eds.),
Training
van hogere orde denkprocessen
(pp. 149-155).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Elshout-Mohr, M., & Bijtel, J. A. L. van den (1995). Re-
flecteren: een nuttige ambachtelijke vaardig-
heid. In H.C. Schouwenburg & J.T. Groenwoud
(Red.),
Studievaardigheid en leerstijlen (pp.
229-246). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Flavell, J. H. (1979). Metacognition and cognitive mo-
nitoring, a new area of cognitive developmental
inquiry.
American Psychologist, 34,906-911.

Klatter, E.B. (1995). Leerstijlen in de brugklas-
onderzoek naar een vakspecifeke leerstijl. In H.
C. Schouwenburg & J.T. Groenewoud (Red.),
Stu-
dievaardigheiden leerstijlen
(pp. 169-192). Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Klüvers, C., & Simons, P.R.J. (1992). Zelfregulatie-
vaardigheden en COO.
Onderzoeksverslag Vak-
groep Onderwijskunde: Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Palinscar, A.S., & Winn, J. (1990). Introduction tothe
special issue on assessment models focussed on
new conceptions of achievement and reasoning.
International Journal of Educational Research,
74,411-413.

RIemersma, F.S.J. (1993). Leerstijlen en procesge-
richte instructie. De
Psycholoog, 28,367-368.

Roosendaal, L. A. (1993). Wisselwerking tussen leer-
en doceerstrategieën.
Interne publikatie Sectie
Onderwijs- en Opleidingspsychologie, Katho-
lieke Universiteit Brabant, Tilburg.

Rijswijk, F. van. Vermunt, J. D. H. M., Jong, F. P. C. M.
de, & Klüvers, C. (1991).
Inventaris Leerstijlen
voor het voortgezet onderwijs.
Tilburg/
Nijmegen: Katholieke Universiteit Brabant/ Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen.

Thomas, J.W., & Rowher, W.D. (1987). Grade-level
and course-specific differences in academic stu-
dying: summary.
Contemporary Educational
Psychology, 12,
381-385.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs - Naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vermunt, J. D. H. M. (1995). Leerstijlen: een overzicht
en recente onderzoeksgegevens. In H. C. Schou-
wenburg & J.T. Groenewoud (Red.),
Studievaar-
digheid en leerstijlen
(pp. 51-72). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Voeten, M. J. M., Bergmans, A., Aarnoutse, C. A.J., &

PFDX

Groot, I. de (1992). Effect van tekststructuur op de studHh
reproductie van informatieve teksten bij brug-
klasleerlingen.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search. 17,
238-255.

PEDAGOGISCHC


-ocr page 323-

Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, HJ. (1990).
What influences learning? A content analysis of
review literature.
Journal of Educational Re-
search, 84,
30-43.

Manuscript aanvaard 9-1-1996

Auteur

E. B. Klatter is Assistent In Opleiding aan de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen Vakgroep Onderwijs-
kunde en doet onderzoek naar de (ontwikkeling
van) leerconceptles van leerlingen van 12 tot 14 jaar.

Adres; Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, Postbus9104,6500HE Nijmegen.

316

fEDAGOaiSCHE

Abstract

Domain-specific learning activities
related to general learning styles.

E.B.KIatter. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
303-316.

This study addresses the relationship between gen-
eral learning activities and domain-specific learning
activities as categories of a learning style. The the-
oretical basis of this research is mainly found in the
work of Vermunt (1992). He developed the ques-
tionaire 'Inventory LearningStyles' (ILS) to display
general léarning styles. The main purpose of this
study is to examine the external validity of the ILS. In
particular, it is investigated whether the scale 'cogni-
tive learning activities' of the ILS represents the cog-
nitive activities twelve-year-old students really use
while studying. For this reason another instrument
was developed at a domain-specific level (VILT) with
scales representing different cognitive activities.
More than one thousand f irst-graders filled out both
tests. Data analyses showed very differing factors for
each test and hardly any correlations between the
scales of the two Instruments. Interviews with 22
first-grade students illustrated mis-interpretations

O

and different conceptions about some ILS-items

sTUDitM which might have been reflected in the results.

-ocr page 324-

Boekbespreking

M.W.G. Theunissen
Samen nascholen, maar hoe?

Garant, Leuven/Apeldoorn 1995

239 pagina's, ƒ 49.90, ISBN 90-5350-409-5

De overheid streeft naar de opzet van Educatieve
Faculteiten. Dat moeten organisaties worden
waar lerarenopleidingen voor basis- en voortge-
zet onderwijs en schoolbegeleidingsdiensten
nauw samenwerken. PABO's en Schoolbegelei-
dingsdiensten (SBD's) moeten samenwerken om
leraren in basisscholen te ondersteunen bij hun
taakuitvoering. In de praktijk blijkt deze samen-
werking veelal de lossere vorm aan te nemen
van een Educatieve Federatie. De bestaande vor-
men van samenwerking hebben vooral betrek-
king op nascholingsactiviteiten. Op dit terrein is
van wederzijdse afhankelijkheid sprake tussen
PABO's en SBD's door de wijze waarop de na-
scholing gefinancierd wordt en door de verde-
ling van deskundigheden over beide typen instel-
lingen. Ten tijde van het promotie-onderzoek
van Theunissen heeft de nascholing waarbij
wordt samengewerkt met name betrekking op
Onderwijskundig Management. De nascholings-
activiteiten birmen dit thema staan dan ook cen-
traal in haar onderzoek.

De doelstelling van het onderzoek is het op-
sporen, beschrijven en evalueren van structurele
samenwerkingsvormen tussen PABO's en
SBD's bij nascholing. De probleemstellmg is
Welke samenwerkingsvormen te onderscheiden
zijn bij de samenwerking van PABO's en SBD's
bij nascholing, en welke effecten de gekozen sa-
menwerkingsvormen hebben op nascholing. De
probleemstelling is uitgesplitst in een zestal on-
derzoeksvragen die betrekking hebben op struc-
turele kenmerken van de samenwerking, proble-
men bij de ontwikkeling en organisatie van de
samenwerking inclusief gekozen oplossingen.
Waardering van de samenwerking door diverse
betrokkenen bij de nascholing, effecten van sa-
menwerking op de nascholing, en tot slot erva-
ringen van cursisten met de samenwerking bij

nascholing.

Voor haar theoretisch kader leunt Theunissen
sterk op de netwerktheorie van Godfroij. Het be-
treft een theorie over structuren, strategieën en
processen van samenwerking tussen interdepen-
dente organisaties in zich ontwikkelende inter-
organisationele netwerken. Veel interorganisa-
tioneel onderzoek richt de aandacht vooral op de
afzonderlijke organisaties, terwijl het in de theo-
rie van Godfroij nu juist gaat om de samenwer-
king tussen organisaties. De ketmierken van het
netwerk als geheel zijn niet zonder meer te redu-
ceren tot kenmerken van afzonderlijke deelne-
mende instellingen. Dit maakt de theorie van
Godfroij tot een aantrekkelijk uitgangspunt voor
de studie van Theunissen.

De opzet van het onderzoek bestaat uit een
survey en een case study. In het survey zijn alle
nascholingscoördinatoren van SBD's en
PABO's bevraagd door middel van een vragen-
lijst (respons 68%). De case-study is uitgevoerd
in vier samenwerkingsverbanden die zijn ge-
selecteerd op basis van de uitkomsten van het
survey aangaande het samenwerkingstype. Van
deze samenwerkingsverbanden zijn het alge-
meen management van de instellingen, coördi-
natoren en uitvoerders bevraagd door middel van
interviews (totaal 22). In de case-study zijn te-
vens de ciu-sisten/afnemers van de nascholing
bevraagd door middel van een vragenlijst (res-
pons 46%).

Hoewel Godfroij in zijn netwerktheorie
meerdere netwerktypen onderscheidt, vindt
Theunissen in grote lijnen twee clusters van net-
werkstructuren, waarbinnen verschillende typen
een plaats hebben. In samenwerkingsverbanden
met een praktische en inhoudelijke inslag wordt
veel aandacht besteed aan uitwisseling van ma-
terialen en personeel, onderlinge afstetrmiing en
de ontwikkeling van een gezamenlijk produkt. In
samenwerkingsverbanden met een bestuurlijke
inslag ligt het accent meer op krachtenbundeling
voor het verkrijgen van subsidie, en op het han-
teren van verschillen in belangen en visies op be-
leidsniveau. De samenwerkingsverbanden zijn
doorgaans federatief gestructureerd. Met betrek-
king tot bepaalde zaken kan het coördinerend or-
gaan zelfstandig opereren. Uitvoerende groepen
beschikken over een relatief grote zelfstandig-
heid. Binnen de netwerken vertonen de instellin-
gen doorgaans verschil in cultuur (PABO's zijn
meer procesgericht en SBD's resultaatgericht).
De samenwerking op de werkvloer voltrekt zich
in de meeste gevallen naar tevredenheid, onaf-
hankelijk van het netwerktype. Volgens deelne-
mers aan de interviews uit de meerwaarde van
de samenwerking zich in verbeterde nascho-
lingsprodukten. Deze meerwaarde heeft echter


P£DAGOGISCH£

STUDIËN

1996(73)317-319

-ocr page 325-

een grens; ondersteuning van scholen en cursis-
ten met het oog op toepassing van het geleerde in
de eigen praktijk neemt door de samenwerking
niet toe. De cursisten zijn tevreden over de na-
scholing. Het gegeven dat de cursus in samen-
werking heeft plaatsgevonden is echter goed-
deels aan hen voorbij gegaan.

In het onderzoek van Theunissen staat een be-
langrijke thematiek centraal. Het belang van sa-
menwerking tussen onderwijsinstellingen zal de
komende jaren inuners alleen maar toenemen.
Onderzoek naar organisaties m het onderwijs
richt zich doorgaans op afzonderlijke scholen en
instellingen. In theoretisch en praktisch opzicht
biedt het onderzoek daarom nieuwe invalshoe-
ken. Een aantrekkelijk punt is ook dat in de theo-
retische benadering van Godfroij een actor-
gerichte benadering van organiseren centraal
staat. Deze benadering biedt een welkome afwis-
seling op het overheersende structureel-
functionalistische denken en het systeemdenken
in het Nederlandse en internationale onderzoek
naar schoolorganisaties. Hoeveel vorderingen
maakt het onderzoek van Theunissen bij deze
verschillende perspectieven?

De doelstelling van het onderzoek doet ver-
moeden dat bij de onderzoekster de belangstel-
ling in praktische opbrengsten groter is geweest
dan de belangstelling voor theorievorming op
het terrein van netwerken van onderwijsorgani-
saties. Dit vermoeden wordt door de uitwerking
van het onderzoek bevestigd. Het theoretisch ka-
der voor het onderzoek wordt gebaseerd op de
netwerktheorie van Godfroij. In de uitwerking
wordt echter naar verhouding sterk de nadruk
gelegd op formele structuur- en functiekenmer-
ken van de netwerken en de daarin deelnemende
SBD's en PABO's. De uitwerking van de actor-
gerichte dynamische aspecten van de theorie
krijgt in het onderzoek slechts beperkt aandacht.
De clustering van een aantal netwerkstructuur-
typen tot twee hoofdclusters is een wat magere
theoretische opbrengst. De conclusie dat netwer-
ken in de tijd een ontwikkeling doormaken van
beleidsgericht naar inhoudelijk gericht lijkt
voorbarig vanwege het cross- sectioneel karakter
van het onderzoek. Het gegeven dat oudere net-
werken inhoudelijk gericht en jongere netwerken
beleidsgericht zijn kan evengoed of wellicht be-
ter verklaard worden door het tijdstip van
oprichting van de netwerken in samenhang met

veranderingen in de door de auteur beschreven
landelijke beleidscontext. In deze context wordt
samenwerken met de dag een nijpender nood-
zaak om te overleven. Deze context plaatst op-
portunistische motieven om samen te werken
(jonge, beleidsgerichte netwerken) op de voor-
grond. Inhoudelijke motieven om samen te wer-
ken (oude, inhoudelijk gerichte netwerken) ver-
dwijnen meer en meer naar de achtergrond.
Naast conceptuele beperkingen staan ook me-
thodische problemen een grotere theoretische
opbrengst in de weg. Zo kan de waarde van een
aantal correlaties tussen de variabele netwerk-
type en andere variabelen niet geschat worden,
omdat deze variabelen eerder een rol spelen in
de constructie van de netwerktypen. Het siert de
auteur dat zij deze methodisch minder sterke
plek zelf als probleem heeft opgevoerd.

De opbrengst van het onderzoek moet vooral
op het evaluatieve en praktische vlak worden ge-
zocht. Het onderzoek biedt een aardig inzicht in
de stand van zaken van de vorming van Educa-
tieve Federaties en vergelijkbare samenwer-
kingsverbanden in Nederland. Een interessante
bevinding is dat de produkten waarbij SBD's en
PABO's samenwerken relatief veel aftrek vin-
den, terwijl tegelijkertijd deze instellingen rela-
tief weinig investeren in deze produkten en de
afnemers van de produkten in de scholen de sa-
menwerking niet als zodanig waarnemen. Ook is
de constatering belangrijk dat een potentiële
meeropbrengst van samenwerking - verbetering
van de begeleiding bij de transfer van de training
in de scholen - niet wordt gerealiseerd. Hier lig-
gen aangrijpingspimten om op strategisch niveau
de samenwerking nader te profileren, en om de
samenwerking inhoudelijk verder uit te bouwen,
ta het evaluatieve deel van het onderzoek is een
methodische onduidelijkheid waarom de struc-
tuur van het schriftelijke evaluatie-instrument
voor scholen met een factoranalyse wordt be-
paald. Het gaat hier niet om het opsporen van
theoretische constructen, maar om heel prakti-
sche factoren zoals de bruikbaarheid van de
cursus Onderwijskundig Management op school,
en de tevredenheid van de cursisten over andere
nascholingscursussen. De uiteindelijke catego-
rieën van items zouden op basis van de tevens
uitgevoerde betrouwbaarheidsanalyse toch wel
naar voren zijn gekomen.

Een zinvolle maar in diepgang beperkte be-
vinding is dat de netwerktheorie in aanzet bruik-


318

nOAOOOISCHl

STUDltM

-ocr page 326-

baar is om samenwerking tussen onderwijsin-
stellingen in kaart te brengen. Resumerend kan
worden vastgesteld dat de in leesbare stijl ge-
schreven dissertatie vooral interessant is voor
lezers met belangstelling voor empirisch onder-
zoek naar de praktische kanten van samenwer-
king tussen onderwijsinstellingen, met name sa-
menwerking tussen PABO's en SBD's.

J. Imants

319

PeOAGOaiSCHE

STUDltN

-ocr page 327-

Mededelingen

Promoties

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. J. H. M. Castelijns
Titel proefschrift: Beelden van bekwaamheid.
Een onderzoek naar de implementatie en effec-
ten van het programma 'Responsive instructie'
voor leerkrachten van groep 2 van de basis-
school

Promotor: Prof. Dr. L. M. Stevens
Co-promotor: Dr. K. M. Stokking
Datum: 10 juni 1996

Universiteit Utrecht

Promovendus: Drs. M. C. Luna Rubio

Titel proefschrift: Leerlingbegeleiding: wens en

werkelijkheid. Een studie naar de activiteiten

van de leerlingbegeleiding

Promotores: Prof. Dr. N. Deen en

Prof.Dr. H. 'tHart

Datum: 19 juni 1996

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

16e jaargang, nr. 2,1996

Het effect van ouderlijke ruzie en echtscheiding
op het welzijn van middelbare scholieren, door
J. Dronkers

Verheffing door handenarbeid, door J. Jongkind
Kansen, plichten en het marktgebod. Intercultu-
reel management en inburgeringsprogramma's
als interventies in interetnische verhoudingen,
door F. Glastra en P. Schedler
Een sterk plekbesef: Dennendal revisited, door
E. Tonkens en I. Weijers
Angst voor verlies van vrouwelijkheid. Honderd
jaar discussie over de relatie tussen sekse en on-
derwijs en wetenschap, door S. Grotenhuis

Pedagogisch Tijdschrift
21e jaargang, nr. 2,1996

Over het wezen en de betekenis van de
koloniaal-pedagogische traditie in België en Ne-
derland, door A. T. Boone en M. Depaepe
Onderwijs en opvoeding in De Nederlandse ko-
loniën, door A. T. Boone
Koloniale pedagogiek in Nederlands-Indië, door

320

PÄDAGOGISCHE
STUDIËN

1996 (73; 520

J.E.A.M.Lelyveld

De bijzondere situatie van Europese kinderen in
de voormalige Oost-Indische kolonie, door
G. C. Brantas

Onderwijs en missie strategie (1872-1940). Een
case-study over de Chinamissies, door
C. Dujardin

'Rien ne va plus ...'.De ondergang van de kolo-
niale educatieve structuren in Zaïre (1960-1995),
door M. Depaepe

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 5,1996

Rekenen en rekenproblemen, door J. E. H. van
Luit en A. J. J. M. Ruijssenaars
Rekenvaardigheden van kleuters (1). Onderzoek
in het basisonderwijs, door B. A. M. van de Rijt,
J. E. H. van Luit en A. H. Pennings
Rekenvaardigheden van kleuters (2). Onderzoek
bij In him Ontwikkeling Bedreigde Kleuters,
door E. A. M. Schopman en J. E. H. van Luit
Een orthodidactische aanpak van rekenproble-
men bij rekenzwakke leerlingen in het regulier
basisonderwijs, door P. Ghesquière, A. Ruijsse-
naars, H. Grietens en E. Luyckx

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 6,1996

Traumabeleving door geadopteerden, door
R. A. C. Hoksbergen

Rekenproblemen: de andere kant van de me-
daille, door G. M. van der Aalsvoort
Twee provinciale plannen jeugdhulpverlening
bezien in samenhang met het Rijksplan, door
J. H. L. Oud en J. J. M. van der Eerden

Ontvangen boeken

Braster, J.F.A., De identiteit van het openbaar on-
derwijs
(dissertatie). Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1996, ƒ 42,50.
Kats, E.,
Metaforen en methodologieën. Ontwikke-
lingen in praktijkgericht onderzoek.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1996, ƒ 49,50.
Lockhorst, D., & Meer, T. van der.
Tussen luisterschool
en werkplaats. Handleiding voor creatieve leer-
planontwikkeling en begeleiding.
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1996, ƒ 49,50.
Rispens, J., Hermanns, J.M.A., & Meeus, W.H.J.
(red.).
Opvoeden in Nederland. Van Gorcum, As-
sen, 1996, ƒ 42,50.


-ocr page 328-

p-/60c; bUL<( ni'

, Inhoudsopgave

! Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 5/1996

L. Verschaffel en E. De Corte

Leren realistisch modelieren en interpreteren van vraagstukken.
Een exploratief onderwijsexperiment bij leerlingen van de boven-
bouw van de basisschool 322

F. W. P. van der Slik, J. R. M. Gerris en A. J. A. Felling

Opleiding van ouders en de opvoeding van hun kinderen. Een on-
derzoek in de Kohn-traditie 338

S. Veenman en J. Raemaekers

Retentie-effecten van een nascholingsprogramma voor effectieve
instructie en klassemanagement 357

Kroniek

N. Verloop en L Verschaffel (red.)

Het AERA-Congres 1996, New York 372

Boekbesprekingen 395

BIBLIOTHEEK DER
RIjKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

321

fCDAGOGISCHE
STUDliN

1996(73)321

-ocr page 329-

Leren realistisch modelleren en interpreteren van
vraagstukken. Een exploratief onderwijsexperiment bij
leerlingen van de bovenbouw van de basisschool

L. Verschaffel en E. De Corte1

Samenvatting

Recent onderzoek heeft aangetoond dat leerlin-
gen uit de bovenbouw van de basisschool een
sterke neiging hebben om hun ervaringskennis
omtrent de concrete, reële situatie of context
waarop een rekenvraagstuk betrekking heeft te
negeren tijdens het oplossingsproces. In onder-
havig onderwijsexperiment werd nagegaan of
het mogelijk is om betekenisvolle positieve leer-
effecten te bereiken op het vlak van het realis-
tisch modelleren en interpreteren van wiskun-
dige toepassingsproblemen. Daartoe werden
leerlingen ondergedompeld in een onderwijs-
leeromgeving waarin vraagstukken juist opge-
vat werden als oefeningen in realistisch model-
leren en interpreteren, eerder dan als oefenstof
voor het indrillen van stereotiepe, formele
rekenoperaties. De leergang werd uitgevoerd in
een vijfde leerjaar van een Vlaamse basisschool
en bestond uit vijf leereenheden van ongeveer
2,5 uur verspreid over 2,5 weken. Intussen volg-
den de leerlingen van twee controlegroepen ge-
woon reken/wiskundeonderwijs. Naast speci-
fieke leerresultaten, peilden de toetsen naar
transfer en retentie van het geleerde. De onder-
zoeksresultaten leveren steun voor de hypo-
these dat het inderdaad mogelijk Is om de dispo-
sitie tot realistisch modelleren en interpreteren
van leerlingen uit de bovenbouw van de basis-
school op betekenisvolle en positieve wijze te
beïnvloeden.

322

PEDAGOGiSCHC
STUDIËN

1996(73)322-337

1 Inleiding

Vraagstukken vormen een belangrijk onder-
deel van het reken/wiskundeprogramma van de
basisschool. Eén van de voornaamste redenen
om dit soort van problemen in de reken/wis-
kundelessen in te schakelen, is ervoor te zorgen
dat de leerlingen de wiskundige begrippen en
rekentechnieken die ze tijdens deze lessen ver-
worven hebben, kuimen toepassen in levens-
echte of levensnabije (probleem)situaties (De
Corte & Verschaffel, 1989; Treffers & De
Moor, 1990; Verschaffel & Gravemeijer,
1990). Recent onderzoek heeft evenwel aange-
toond dat het vraagstukkenonderwijs bij leer-
lingen de neiging doet ontstaan om hun alle-
daagse ervaringskennis en hun realistische
overwegingen omtrent de concrete situatie of
context waarop het vraagstuk betrekking heeft,
te negeren tijdens de verschillende fasen van
^het oplossingsproces, nl. de opbouw van de ini-
tiële probleemrepresentatie, de constructie van
een passend wiskundig model, de uitvoering
van de rekenkundige operatie(s) die in dit mo-
del vervat zit(ten), en de interpretatie en eva-
luatie van de uitkomst van het rekenwerk
(Davis, 1989; De Corte & Verschaffel, 1985;
Goffree, 1983; Oreer, 1993; Kilpatrick, 1987;
Nelissen, 1977; Nesher, 1980; Reusser, 1988;
Schoenfeld, 1991; Silver, Shapiro & Deutsch,
1993; Treffers & De Moor, 1990; Verschaffel
& De Corte, ter perse). Dit zou één van de voor-
naamste verklaringen zijn waarom de traditio-
nele schoolvraagstukkendidactiek er onvol-


1  De auteurs bedanken dedirecteur en de leerkrach-
ten van de basisschool waarin het onderzoek plaats-
vond voor de bereidwillige en vlotte medewerking.
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar G.
Bonne, leerkracht van de experimentele klas, voor
zijn vele opmerkingen en suggesties bij voorlopige
versies van het trainings- en toetsmateriaal en voor
zijn hulp bij de realisatie en registratie van de experi-
mentele leergang. Tevens bedanken we A. Treffers,
K. Gravemeijer en D. van Eerde voor hun commenta-
ren op een eerste concept van het onderzoek. Tot
slot ook een woord van dank aan R. Stroobants voor
zijn hulp bij de statistische verwerking van de gege-

-ocr page 330-

doende in slaagt om bij leerlingen deze be-
kwaamheid in het oplossen van reële toepas-
singsproblemen te ontwikkelen.

In twee recente studies verzamelden Ver-
schaffel, De Corte en Lasure (1994; ter perse)
overtuigende empirische steun voor deze be-
wering. In een eerste onderzoek kregen 75 vijf-
deklassers afkomstig uit drie verschillende
Vlaamse scholen tijdens een gewone rekenles
een schriftelijke toets voorgelegd bestaande uit
10 itemparen. Het ene vraagstuk uit elk opga-
venpaar was een standaardopgave (S-item) die
'probleemloos' gemodelleerd en opgelost kan
worden door middel van één of twee rekenkun-
dige basisbewerkingen met de getallen uit de
opgave (bijv. "Wim heeft 4 planken van 2 me-
ter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan
hij daaruit zagen?"). Bij de andere opgave uit
elk paar vormt de omzetting in een passend
wiskundig model wél een probleem (P-item),
tenminste als men de context waarrond deze
opgave is opgebouwd 'au sérieux' neemt (bijv.
"Wim heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht.
Hoeveel planken van 1 meter kan Wim daarvan
zagen?"). Het aantal antwoorden en/of com-
mentaren op de P-items waaruit bleek dat de
oplosser rekening hield met de reële situatie uit
de betreffende vraagstukken, was alarmerend
laag: slechts 17% van alle leerlingreacties op
deze P-items was als 'realistisch' te bestempe-
len. Bij het zoëven vermelde planken-vraag-
stuk bijvoorbeeld gaf slechts 10% van de leer-
lingen te kennen dat men in werkelijkheid
slechts 2 planken van 1 meter kan zagen uit één
plank van 2,5 meter, en dat derhalve 4 van der-
gelijke planken slechts 8 planken van 1 meter
kunnen opleveren in plaats van 10. De overige
leerlingen reageerden vrijwel allemaal met het
Verwachte, stereotiepe antwoord "4 x 2,5 =
10"
zonder enige commentaar. In een tweede studie
constateerden Verschaffel e.a. (ter perse) dat
deze neiging van leerlingen tot niet-realistisch
reageren erg weerbarstig is, m die zin dat leer-
lingen die een P-item aanvankelijk op niet-
realistische wijze hadden beantwoord, over het
algemeen niet geneigd waren dit niet-realis-
tisch antwoord in te ruilen voor een (meer) rea-
listisch, zelfs na twee sterke 'hints' vanwege de
interviewer in deze richting.

De studies van Verschaffel e.a. (1994; ter
perse) tonen dus aan dat leerlingen na verschei-
dene jaren klassiek vraagstukkenonderwijs
geleerd hebben om bij het omzetten van een
wiskundig toepassingsprobleem in een wis-
kundige berekening of bij de interpretatie van
de uitkomst van dit rekenwerk, weinig of geen
ruimte te laten voor realistische ervarings-
kennis en praktische overwegingen. Deze stu-
dies verschaffen ons evenwel geen inzicht in de
wijze waarop dit gebrek aan 'realiteitszin' tij-
dens het oplossen van wiskundige toepassings-
problemen bij leerlingen tot ontwikkeling
komt. Verschaffel e.a. (1994; ter perse) spre-
ken het vermoeden uit dat dit het resultaat is
van de wisselwerking tussen

1 het stereotiep en levensvreemd karakter van
de overgrote meerderheid van de reken-
vraagstukken waarmee leerlingen (onder
meer via de rekenboeken) in de vraagstuk-
kenlessen worden geconfronteerd, en

2 de manier waarop er tijdens deze lessen
door de leerkracht met deze vraagstukken
wordt omgesprongen.

Door toedoen van deze aspecten van de klas-
sieke vraagstukkendidactiek zou bij leerlingen
langzaam maar zeker de dispositie groeien om
de concrete situatie waarin een wiskundig toe-
passingsprobleem ingebed zit, niet al te ernstig
te nemen en om de eigen concrete ervarings-
kennis daaromtrent te negeren. Er is echter
weinig empirische evidentie voor deze hypo-
thetische verklaring.

In dit artikel wordt verslag uitgebracht van
een exploratief onderzoek waarin het effect is
nagegaan van een experimenteel (remedië-
rings)programma' op de dispositie tot realis-
tisch modelleren en interpreteren van leerlin-
gen uit de bovenbouw van de basisschool.
Centraal in dit programma staat het ontwikke-
len van de geneigdheid en de vaardigheid tot
het inschakelen van ervaringskeimis en van
realistische overwegingen in de diverse fasen
van het oplossingsproces, in het bijzonder

1 tijdens de constructie van een gepast wis-
kundig model voor een gegeven probleem-
situatie (= realistisch modelleren), en

2 bij het interpreteren van de uitkomst van het
rekenwerk in functie van de oorspronkelijke
vraagstelling (= realistisch interpreteren).


323

PlDAaOGISCHE

-ocr page 331-

2 Opzet

2.1 Overzicht van de onderzoeksopzet

Het onderzoek vond plaats gedurende het eer-
ste trimester van het schooljaar 1994-95. Eén
experimentele klas (E-klas) en twee controle-
klassen (Cl en C2) waren erin betrokken.

De lessen in de E-klas werden grotendeels
verzorgd door de eerste auteur. Dit gebeurde
echter in nauw overleg met de 'gewone' leer-
kracht, die zelf ook enkele kleinere onderdelen
voor z'n rekening nam. In de twee controle-
klassen werd het gewone reken/wiskunde-
programma afgewerkt. De experimentele leer-
gang bestond uit vijf thematische leereenheden
(LE) van 2 ä 2,5 uur verspreid over 2,5 weken.
Bij het begin en aan het einde van de leergang
werden in de E-klas en in de twee controleklas-
sen schriftelijke voor- en natoetsen afgenomen
waarmee de vaardigheid van de leerlingen in
het realistisch modelleren en interpreteren van
context-gebonden wiskundige toepassingspro-
blemen werd nagegaan. De leerlingen uit de
eerste controlegroep kregen net voor de natoets
een korte introductie over realistisch modelle-
ren en interpreteren (zie verder). Een maand na
het beëindigen van de leergang werd er in de
E-klas nog een retentietoets afgenomen. Infor-
matie over het concrete verloop van het experi-
menteel programma werd verkregen via de
analyse van video-opnamen van alle lessen én
van al het schriftelijk leerlingenmateriaal.

2.2 Subjecten

De leerlingen uit de E-klas waren vijfdeklas-
sers, terwijl die uit de twee controleklassen zes-
deklassers waren. Deze drie klassen maakten
deel uit van eenzelfde lagere jongensschool en
telden respectievelijk 19, 18 en 17 leerlingen.
Deze school kan getypeerd worden als een
dorpsschool die haar leerlingen recruteert uit
alle lagen van de plaatselijke bevolking.

In deze school wordt sedert meerdere jaren
gebruik gemaakt van een bekende traditionele
Vlaamse rekenmethode, nl. "Reken Raak". Uit
voorafgaande gesprekken met de directie en de
leerkrachten was gebleken dat er in deze school
tot dan toe geen extra aandacht besteed was aan
het leren realistisch modelleren en interprete-
ren van wiskundige toepassingssituaties. Deze
gesprekken brachten ook nog aan het licht dat
men tot dan toe bij het reken/wiskunde-onder-
wijs weinig of geen gebruik gemaakt had van
groepswerk.

2.3 Beschrijving van het experimenteel
programma

23.1 Opgavenaanbod

Een eerste belangrijke pijler van het pro-
gramma betreft de aard van het opgavenaan-
bod. De traditionele standaardopgaven werden
vervangen door een reeks problemen die stuk
voor stuk speciaal ontworpen waren om leer-
lingen te confronteren met het probleem van
realistisch modelleren en interpreteren van
contextgebonden toepassingssituaties. Elk van
de vijf leereenheden (LE) was opgebouwd rond
één welbepaald aspect van realistisch modelle-
ren en interpreteren.

De eerste LE ging over het leren interprete-
ren van het resultaat van een niet-opgaande de-
ling. Deze LE begon met een verhaal over een
regiment van 300 soldaten die diverse militaire
activiteiten uitvoerden. Bij elke militaire acti-
viteit hoorde een vraag, die altijd via dezelfde
rekenkundige bewerking kon worden opgelost,
maar telkens een ander antwoord vereiste (zie
Bijlage).

LE 2 handelde over additieve probleem-
situaties rond sets die gemeenschappelijke ele-
menten hebben en derhalve niet op te lossen
zijn door de aantallen van de diverse sets ge-
woon bij elkaar op te tellen of van elkaar af te
trekken. Het uitgangsprobleem betrof een jon-
gen die strips van "Suske en Wiske" verza-
melde en ter gelegenheid van zijn verjaardag
een groot pak oude albums van "Suske en
Wiske" kreeg waaronder verscheidene albimis
die hij reeds bezat. De leerlingen dienden te he-
rrekenen hoeveel strips er na dit geschenk nog
ontbraken in de verzameling van deze jongen.

In de derde LE stonden probleemsituaties
centraal waarbij het niet duidelijk was of de uit-
komst van een rekenkundige operatie met de
twee gegeven getallen het exacte antwoord
opleverde dan \^el een getal dat 1 groter of 1
kleiner is dan het juiste antwoord. In het uit-
gangsprobleem dat bij deze LE hoorde kregen
de leerlingen de nummers van het eerst en het
laatst verkochte toegangsbiljet op een bepaalde
dag in het plaatselijk zwembad, en werd er ge-
vraagd hoeveel kaartjes er op deze dag ver-
kocht waren.


324

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 332-

Het uitgangsverhaal van de vierde LE ging
over een jongen die een schommel wilde ma-
ken aan een 5 meter hoge tak van een boom;
gevraagd werd hoeveel meter touw deze jon-
gen daarvoor nodig had. In deze LE leerden de
leerlingen dat er bij het opstellen van een wis-
kundig model en/of bij de interpretatie van de
uitkomst van het rekenwerk geregeld gebruik
moet worden gemaakt van informatie-elemen-
ten die weliswaar niet expliciet of onmiddellijk
'gegeven' zijn maar wel (eenvoudig) te achter-
halen zijn door beroep te doen op eigen erva-
ringskennis.

In LE 5 tenslotte leerden de leerlingen on-
derscheid maken tussen toepassmgssituaties
die wel en niet adequaat gemodelleerd kunnen
Worden in termen van lineaire proportie (a:b
zoals c:d). Als uitgangsprobleem fungeerde
een verhaal over een jonge atleet waarvan de
recordtijd op de 100 meter hardlopen gegeven
Was en de recordtijd op de 400 meter moest
Worden voorspeld.

Naast het uitgangsprobleem kwamen in
elke LE ook nog verscheidene andere context-
gebonden toepassingsopgaven voor waaraan
dezelfde of een analoge modellerings- of inter-
pretatiemoeilijkheid ten grondslag lag (zie pa-
ragraaf 2.3.2).

^■3.2 Instructiemethoden

Niet alleen het opgavenaanbod maar ook de in-
structietechnieken die in het programma wer-
den gebruikt verschilden aanzienlijk van die uit
een klassieke vraagstukkenles (voor een type-
ring van het klassieke vraagstukkenonderwijs,
zie o.m. De Corte & Verschaffel, 1989).

Zoals gezegd in paragraaf 2.3.1, werd tel-
'^ens uitgegaan van een aantrekkelijk, uitda-
gend uitgangsprobleem waarbij er zich een
l^epaalde modellerings- of interpretatiemoei-
iijkheid voordeed. Daaraan werd gedurende 15
ä 20 minuten gewerkt in zes vaste heterogene
groepen van drie ä vier leerlingen. De leerlin-
gen van elk groepje werden aangespoord om
het probleem eerst individueel op een klein
(klad)blad (A4-formaat) op te lossen en pas
daarna uit de individuele oplossingen één geza-
"lenlijk antwoord te distilleren en dit op een
groot blad (A3-formaat) te noteren. Op deze
hladen moest overigens niet enkel het ant-
woord genoteerd worden, maar tevens de ge-
volgde oplossingsweg, evenals een reflectie op

het oplossingsproces en op eventuele moeilijk-
heden die zich gedurende dit proces hadden
voorgedaan (zie Bijlage 1). Tijdens het groeps-
werk liep de lesgever rond om zo goed moge-
lijk zicht te krijgen op de wijze waarop het pro-
bleem in de diverse groepjes werd aangepakt
en opgelost. Tevens beantwoordde hij even-
tuele vragen en gaf hij soms strategische aan-
wijzingen en hulp (bijv. "Lees de opgave nog
eens heel aandachtig", "Maak eens een schets
van de probleemsituatie", "Hebben jullie dit
antwoord gecontroleerd?").

Na dit groepswerk werden de verschillende
antwoorden op en oplossingswijzen van het
uitgangsprobleem evenals de moeilijkheden
die men daarbij had ondervonden, gedurende
15 ä 20 minuten klassikaal besproken. Aan het
einde van deze klassikale bespreking nodigde
de lesgever de leerlingen uit om wat ze op
grond van de oplossing en de bespreking van
het uitgangsprobleem hadden geleerd samen te
vatten, en trachtte hij het geleerde kernachtig in
meer algemene termen te (her)formuleren.

Vervolgens kregen de leerlingen een werk-
blad waarop vier nieuwe toepassingsproble-
men stonden, die wederom gedurende 15 ä 20
minuten in groepjes werden opgelost. Aan
sommige van deze opgaven lag hetzelfde mo-
dellerings- of interpretatieprobleem ten grond-
slag als aan het uitgangsprobleem; daarnaast
bevatte dit werkblad echter ook één of twee
'probleemloze' standaardopgaven (S-items).

Daarop volgde opnieuw een klassikale be-
spreking (15 ä 20 minuten), die op dezelfde ma-
nier verliep als de klassikale discussie over het
uitgangsprobleem.

Bij elke LE hoorde er tenslotte ook nog een
individuele opdracht, waarin de leerlingen
nogmaals geconfronteerd werden met een toe-
passingssituatie met dezelfde modellerings- of
interpretatiemoeilijkheid als het uitgangspro-
bleem. Ook deze individuele opdracht werd
achteraf klassikaal besproken.

Tijdens het groepswerk werd zoals gezegd
gewerkt in zes vaste, heterogene groepen van
drie of vier leerlingen. Bij de verdeling van de
19 leerlingen over deze zes groepen werd er-
voor gezorgd dat elke groep één 'sterke', één of
studhh
twee 'middelmatige' en één 'zwakke' leerling
telde. Voor de indeling van de leerlmgen vol-
gens rekenniveau werd een beroep gedaan op
het oordeel van de leerkracht.

325

pedagogische


-ocr page 333-

Bij wijze van illustratie zijn in bijlage de ven quasi-algoritmische oplossingsmethoden,
werkbladen opgenomen waarvan gebruik ge- maar als een proefterrein voor het leren zelf-

maakt is in LE 1. Werkblad 1 en 2 bevatten het standig en kritisch gebruiken van de verworven
uitgangsprobleem met de bijhorende vragen, wiskundige kennis en vaardigheden in levens-
werkblad 3 de reeks met oefenopgaven en echte toepassingssituaties. Dit werd o.m. be-
werkblad 4 de individuele opdracht waarmee werkstelligd via het expliciet bespreken van en

LE 1 afgesloten werd. De werkbladen van de negotiëren over spelregels en normen omtrent:

overige leereenheden zijn te vinden in Ver- - wat er verstaan wordt onder een goed wis-
schaffel (1995). kundig toepassingsprobleem (bijv. "som-
mige problemen kunnen op meerdere ma-
2.3.3 Klassecultuur nieren (correct) beantwoord worden"), een
Een derde belangrijke pijler van het pro- goede oplossing (bijv. "soms is het zinvoller
gramma was de expliciete gerichtheid op de om geen exact antwoord te geven maar een
ontwikkeling van een waardevolle wiskundige schatting te maken") of een goede oplos-
dispositie bij de leerlingen, via het creëren van singsmethode (bijv. "ook ervaren rekenaars
een nieuwe klassecultuur waarin vraagstuk- tellen soms nog wel eens op hun vmgers");

kenlessen niet opgevat worden als trainingen in - de rol van de leerkracht en van de leerlingen
het routine-matig gebruik van voorgeschre- in een reken/wiskundeles (bijv. "jullie moe-

Tabel 1

Tien P-items uit de voortoets

IA1 1180 supporters moeten per bus naar een voetbalwedstrijd vervoerd worden. Hoeveel bussen

zijn er nodig, als je weet dat er maximum 48 supporters in één bus kunnen?

1B Een groep van 228 toeristen wil vanop het dak van het hoogste flatgebouw van de stad genieten

van een panoramisch uitzicht. In het flatgebouw is er slechts één lift die tot het dak gaat. Het
maximum aantal personen is 24. Hoeveel keer zal de lift omhoog moeten alvorens al deze toeris-
ten boven zijn?

2A Op het einde van het schooljaar trachten de 66 leerlingen van het derde leerjaar hun zwem-

diploma te behalen. Om dit diploma te behalen, moet je 100 meter ver kunnen zwemmen en
1 minuut lang kunnen watertrappelen. 13 leerlingen slagen er niet in om 100 meter ver te
zwemmen en 11 leerlingen slagen er niet in om één minuut lang te watertrappelen. Hoeveel
leerlingen van het derde leerjaar krijgen er een zwemdiploma?

2B Karei en Joris zitten in dezelfde klas en verjaren op precies dezelfde dag. Karei heeft 9 vrienden

die hij wil uitnodigen op z'n verjaardagsfeest en Joris heeft er 12. Karei en Joris besluiten om
samen één verjaardagsfeest te geven en ze nodigen al hun vrienden uit. Alle vrienden komen.
Hoeveel vrienden zijn er op het feest?

3A Enige tijd geleden werd op school het afscheid van de directeur gevierd. Hij was zonder onder-

breking directeur van 1 januari 1959 tot 31 december 1993. Hoeveel jaar is hij directeur geweest?

3B Dit jaar werd het rock-concert "Torhout-Wirchter" voor de vijftiende keer gehouden. In welk

jaar werd dit concert voor het eerst georganiseerd?

4A De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang

moet men aan elkaar knopen om de beide palen met elkaar te verbinden?

4B Steven heeft 8 planken van 2,5 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Steven hiervan

zagen?

5A De recordtijd van Sven op 50 meter schoolslag is 54 seconden. In hoeveel tijd zwemt hij de 200

meter schoolslag?

5B Deze vaas wordt gevuld met water. Na 10 seconden staat het water 3,5 cm hoog. Hoe hoog zal

het water staan na 30 seconden? (Deze opgave was vergezeld van een tekening van een kegel-
vormige vaas)

326

PEDAGOCISCHC

SrUDliH

1  De getallen venwijzen naar de LE uit de experimentele leergang waarin dat soort van modellerings- en interpretatiemoei-
lijkheid centraal stond. Het A-item van elk paar is het leeritem; het B-item het nabije-transferitem.

-ocr page 334-

ten niet verwachten dat ik alleen zal bepalen
welke oplossing de beste is; dat is iets waar-
over we samen zullen overleggen") (zie ook
Cobb, 1989; Gravemeijer, 1994).

2.4 Toetsen

2.4. T Voortoets

In de drie klassen (E, Cl en C2) werd enkele
dagen voor het begin van de experimentele
leergang een collectieve schriftelijke voortoets
afgenomen. Deze toets bestond uit 15 vraag-
stukken: vijf paren van twee 'problematische'
opgaven (P-items) (één paar per LE) en vijf ge-
wone standaardopgaven (S-items) die als buf-
feritems fungeerden. Tabel 1 geeft een over-
zicht van de 10 P-items uit de voortoets.

Het verschil tussen de beide P-items van elk
paar lag hierin dat het eerste opgebouwd was
rond een situatie of context die sterk verwant
Was aan één van de probleemsituaties waarmee
de leerlingen tijdens de overeenkomstige LE
hadden gewerkt (= het leeritem), terwijl het an-
dere opgebouwd was rond een situatie of con-
text die minder gelijkenis vertoonde met één
Van de P-items uit deze LE (= nabije-
transferitem).

Van deze toets werden twee verschillende
Versies gemaakt, die onderling verschilden wat
betreft de volgorde waarin de opgaven gepre-
senteerd werden.

De instructies bleven beperkt tot een mini-
■num. De opdracht luidde eenvoudigweg om
Voor elk vraagstuk het antwoord neer te schrij-
ven in het daartoe voorziene 'antwoord-vak',
om in het 'uitleg-vak' daaronder te noteren
hoe men aan dit antwoord was gekomen of om
^it te leggen waarom men het betreffende
vraagstuk niet (goed) kon oplossen.

Natoets

Enkele dagen na het beëindigen van de experi-
•nentele leergang werd in de experimentele
Was een collectieve natoets afgenomen, die als
^en parallelversie van de voortoets te beschou-
wen is. Dit betekent dat ook deze toets bestond
"it vijf paren van P-items (één paar per LE) en
^•jf S-opgaven die als bufferitems fungeerden.

Zoals bij de voortoets, werden er van de na-
toets twee versies opgesteld die onderling ver-
schilden wat betreft de volgorde van de opga-
ven.

De leerlingen uit de twee controleklassen
kregen dezelfde natoets als de leerlingen van de
E-klas. In controleklas 2 werd de natoets - net
zoals in de E-klas - zonder speciale introductie
gegeven. In controleklas 1 daarentegen werd
vooraf gedurende 10 ä 15 minuten een intro-
ductie gegeven waarin de leeriingen uitgelegd
werd dat routine-matige antwoorden op
vraagstukken soms inadequaat zijn vanuit rea-
listisch oogpunt. Tevens werden enkele voor-
beelden van dergelijke inadequate antwoorden
gegeven (bijv. het vraagstuk "Er zitten 10 vo-
gels in een boom. Een jager komt en schiet er 2
neer. Hoeveel vogels zitten nog in deze
boom?" beantwoorden met "8 vogels" in plaats
van met "geen enkele meer"). Aan het einde
van deze introductie werden de leerlingen er
uitdrukkelijk voor gewaarschuwd dat de na-
toets verscheidene opgaven bevatte waarvoor
dergelijke routine-matige antwoorden inade-
quaat zijn. Door de eventuele leerwinst van de
Cl-leerlingen tussen voor- en natoets te verge-
lijken met die van de E- en de C2-groep, zou
kunnen worden nagegaan of een dergelijke be-
perkte ingreep volstaat om het aantal niet-
realistische oplossingen bij context-gebonden
wiskundige toepassingen te doen afnemen.

2.4.3 Retentietoets

Tenslotte werd de leerlingen uit de E-groep een
maand na het beëindigen van het programma
ook nog een retentietoets afgenomen.^ Deze af-
name vond plaats in het kader van een gewone
reken/wiskundeles én in afwezigheid van de
onderzoekers. Verder werd er bij het klaarma-
ken van de retentietoets voor gezorgd dat deze
toets qua uiterlijke kenmerken (soort van pa-
pier, bladschikking, lettertype...) zoveel moge-
lijk verschilde van de voor- en natoets.

De retentietoets bestond eveneens uit 15 op-
gaven: 10 P-items en vijf S-opgaven die als
bufferitems fungeerden. Vijf van de 10 P-items
waren parallel-items van de vijf nabije-
transferopgaven uit de voor- en de natoets (zie
Tabel 1). De vijf resterende P-items waren
eveneens 'problematische' vraagsmkken
waarvan de relatie met de modellerings- en in-
terpretatiemoeilijkheden uit het experimenteel
programma evenwel minder duidelijk was (=
verre-transferitems), maar waarvan we uit an-
der onderzoek wisten dat leeriingen die tradi-
tioneel reken/wiskunde-onderwijs achter de

327


PEDAGOGISCHE

STUOltM

-ocr page 335-

rug hebben er zelden of nooit in realistische zin
op reageren (Greer, 1993; Verschaffel e.a.,
1994). Twee voorbeelden van deze laatste
groep van vijf verre-transferopgaven uit de re-
tentietoets zijn "Bruno en Saskia gaan naar de-
zelfde school. Bruno woont 17 kilometer van
school vandaan en Saskia 8 kilometer. Hoever
wonen Bruno en Saskia van elkaar?" en "Rob is
geboren in 1982. Het is nu 1994. Hoe oud is
Rob?".

Zoals in de voor- en natoets, werden de op-
gaven uit de retentietoets in twee verschillende
volgorden aangeboden.

2.5 Analyse van de gegevens

2.5.1 Scoring van de reacties op voor-, na- en
retentietoets

Alle reacties van de leerlingen op de P-items
van de voortoets, de natoets en de retentietoets
werden op de volgende twee pimten geanaly-
seerd: (1) het antwoord dat de leerling in het
daartoe voorziene 'antwoord-vak' genoteerd
had, en (2) eventuele rekenkundige bewerkin-
gen en/of opmerkingen in het 'uideg-vak'.

De analyse van wat de leerling in het
'antwoord-vak' genoteerd had was erop ge-
richt onderscheid te maken tussen 'realisti-
sche' en 'niet-realistische' antwoorden. Een
realistisch antwoord (RA) is een antwoord dat
voortvloeit uit het effectief gebruik van erva-
ringskennis en realistische overwegingen in
verband met de context waarrond het vraagstuk
is opgébouwd. Bijvoorbeeld: het meest aange-
wezen realistisch antwoord op het planken-
vraagstuk uit paragraaf 1 is '8 planken'. Im-
mers, zoals eerder vermeld, kan men 'in werke-
lijkheid' uit elke plank van 2,5 meter slechts 2
planken van 1 meter zagen, hetgeen impliceert
dat er uit 4 van deze planken slechts 8 planken
van 1 meter kunnen worden gezaagd. Het niet-
realistisch antwoord op dit P-item is ' 10 plan-
ken',-het resultaat van de voor-de-hand-
liggende bewerking met de twee gegeven ge-
tallen, nl. 4 X 2,5 = .

Naast het antwoord van de leerling dat in het
'antwoord-vak' genoteerd stond, werden zoals
gezegd ook de eventuele berekeningen en com-
mentaren in het 'uitleg-vak' bekeken. Meer be-
paald werd nagegaan of in deze notities enig
spoor te vinden was van eventuele moeilijkhe-
den die de leerling ondervonden had bij het
wiskundig modelleren van het vraagstuk en/of
bij het interpreteren van de uitkomst van het re-
kenwerk, als gevolg van de activering van rea-
listische overwegingen. Een voorbeeld van
zo'n opmerking is de commentaar "Maar dan
moet Wim de overblijvende stukken van 0,5
meter wel stevig aan elkaar lijmen" in het
'uitleg-vak' van een leerling die het planken-
vraagstuk met ' 10' beantwoord heeft. Waimeer
er in het 'uitleg-vak' enig spoor te vinden was
van activering van een dergelijke realistische
overweging, werd de reactie van de leerling op
het betreffend P-item eveneens beschouwd als
'realistisch'.

De uitdrukking 'realistische reactie' (RR)
slaat derhalve zowel op een realistisch ant-
woord (RA) als op een antwoord dat niet als
'realistisch' gescoord werd maar dat wél ge-
paard ging met één of andere realistische com-
mentaar in het uitleg-vak.' De uitdrukking
'niet-realistische reactie' (NR) daarentegen
verwijst naar een reactie waarbij noch in het
antwoord noch in de uitleg van een leerling
sprake was van activering van relevante,
context-gebonden ervaringskennis.

2.5.2 Analyse van het verloop van de leergang

Zoals gezegd, wilden we met deze studie niet
alleen het effect nagaan van de ontwikkelde
leergang op de dispositie en de vaardigheid van
de leerlingen in het realistisch modelleren van
wiskundige toepassingsproblemen. Een bijko-
mend doel was dieper inzicht te verkrijgen in
de wijze waarop de leerlingen reageerden op en
omsprongen met de diverse componenten van
het experimenteel programma. Daartoe wer-
den alle lessen in de E-klas op video opgeno-
men. Aan de hand van deze video-opnamen en
van al het schriftelijk leerlingenmateriaal werd
er achteraf een gedetailleerde reconstructie ge-
maakt van het concrete verloop van de lessen.

3 Hypothesen en bijkomende
onderzoeksvragen

3.1 Hypothesen

Ten eerste, in de lijn van de resultaten van het
onderzoek van Verschaffel e.a. (1994) werd er
in de drie groepen een erg gering aantal 'realis-
tische reacties' (RRs) op de P-items uit de
voortoets verwacht. Ook voorspelden we dat


328

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 336-

het aantal RRs van de vijfdeklassers uit de
E-groep niet significant zou verschillen van dat
van de zesdeklassers uit de twee controlegroe-
pen, omdat deze laatsten tot dan toe niet méér
instructie gekregen hadden in realistisch mo-
delleren en interpreteren van context-
gebonden toepassingen van de vier basisbe-
werkingen dan de leerlingen uit de E-groep.

Ten tweede verwachtten we in de E-klas een
betekenisvolle toename van het aantal RRs op
de P-items tussen de voor- en de natoets. In de
C2-klas werd er geen stijging van het aantal
RRs tussen de voor- en de natoets voorspeld. In
de Cl-klas daarentegen viel er wel een zekere
toename van het aantal RRs te verwachten (als
gevolg van de korte introductie op de natoets),
doch de voorspelling luidde dat deze toename
niet significant zou zijn. De argumentatie hier-
voor was dat louter waarschuwen voor niet-
realistische antwoorden niet zou volstaan om
de sterke dispositie van leerlingen tot realis-
tisch modelleren en interpreteren op betekenis-
volle wijze positief te beïnvloeden.

Een derde hypothese was dat de leerwinst in
de E-klas niet beperkt zou blijven tot de opga-
ven die goed lijken op de oefeningen waarmee
in de experimentele leergang was gewerkt,
niaar dat er ook transfer zou optreden van de
Verworven disposities en vaardigheden naar
probleemsituaties die duidelijk afwijken van
de situaties waarmee tijdens het experimentele
programma gewerkt was. Daarom voorspelden
We dat de toename van het aantal RRs in de
E-klas tussen de voor- en de natoets niet alleen
hij de vijf leeritems maar ook bij de vijf nabije-
transferitems significant zou zijn.

Ten vierde werd uitgegaan van de hypo-
these dat de leerwinst van de E-groep méér zou
zijn dan een tijdelijke gedragsverandering.
E>erhalve luidde de voorspellmg dat er in de
E-klas geen terugval zou zijn wat betreft het
^tal RRs op de nabije-transferitems uit de re-
tentietoets in vergelijking met de natoets en dat
ook op de vijf vene-transferitems beduidend
tneer RRs zouden aangetroffen worden dan in
de vroegere constaterende studies waarin die-
zelfde P-opgaven aan groepen niet-getrainde
leerlingen werden voorgelegd.

eerste drie voorspellingen werden getoetst
"let behulp van een 3 x 2 x 2 variantie-analyse
"»et'klasgroep' (EversusCl versus C2), 'afna-
memoment' (voortoets versus natoets) en 'op-
gaventype' (leeritems versus nabije-transfer-
items) als onafhankelijke variabelen, en het
aantal RRs als afhankelijke variabele. Signifi-
cante effecten werden nader onderzocht met
behulp van de Tukey a posteriori toets (met een
significantieniveau van 5%). Omdat de reten-
tietoets alleen in de E-groep werd afgenomen
en bovendien slechts voor de helft bestond uit
parallelopgaven van de P-items uit de voor- en
de natoets, werden de resultaten op de retentie-
toets niet betrokken in de variantie-analyse.

3.2 Bijkomende onderzoeksvragen

Naast het toetsen van de bovenvermelde onder-
zoekshypothesen, werd door middel van een
gedetailleerde analyse (1) van de leerlingen-
antwoorden op de diverse toetsen en (2) van het
concrete verloop van de experimentele leer-
gang in de E-klas ook nog gepoogd om een ant-
woord verkrijgen op de volgende vragen:

- Had het experimenteel programma een ver-
gelijkbaar (positief) effect op de 'sterke', de
'middelmatige' en de 'zwakke' leerlingen
uit de E-klas?

- Was het effect identiek voor de vijf soorten
van modellerings- en mterpretatiemoeilijk-
heden die in het programma aan bod kwa-
men?

- Traden er bij de leerlingen uit de E-klas ver-
schillen op in de manier waarop de P-items
(en de S-items) voor en na de training con-
creet werden aangepakt en/of beantwoord?

- Gaven de opgaven uit het experimenteel
programma effectief aanleiding tot de be-
doelde discussies over en reflecties op rea-
listisch modelleren en interpreteren?

- Hoe sterk diende de lesgever deze groeps-
en klasdiscussies te sturen en hoe reageer-
den de leerlingen daarop?

4 Resultaten in verband met de
vier hypothesen

Alvorens de resultaten in verband met de vier
bovenvermelde hypothesen te vermelden, sig-
naleren we dat een betrouwbaarheidsonder-
zoek van de gehanteerde toetsen voor de
P-items uit de voortoets, de natoets en de reten-
tietoets respectievelijk een consistentie-
coëfficiënt (KR20) van .54, .79 en .73 ople-


329

^eOAGOGISCMe

STUDIËN

-ocr page 337-

verde. De lage consistentie-coëfficiënt voor de
voortoets is o.m. te wijten aan het feit dat er op
verscheidene P-items uit deze voortoets door
geen enkele of slechts één enkele leerling 'op
realistische wijze' werd gereageerd (zie ver-
der).

Een eerste onderzoeksresultaat houdt ver-
band met de prestaties van de leerlingen op de
voortoets. Zoals voorspeld in de
eerste hypo-
these
en overeenkomstig de resultaten van het
onderzoek van Verschaffel e.a. (1994), demon-
streerden de leerlingen uit de E-klas en de twee
controleklassen een zeer sterke neiging tot het
uitsluiten van context-gebonden kennis en rea-
listische overwegingen bij het oplossen van de
vraagstukken uit de voortoets. Voor de drie
klassen (E, Cl en C2) samen bedroeg het per-
centage RRs op de tien P-items uit deze voor-
toets slechts 15%." Het percentage RRs van de
vijfdeklassers uit de E-klas lag weliswaar lager
dan dat van de zesdeklassers uit Cl en C2 - de
percentages bedroegen respectievelijk 7,20 en
18% - doch Tukey a posteriori toetsen wezen
uit dat deze drie percentages niet significant
van elkaar verschilden.

Het toetsen van de tweede hypothese over
het effect van het experimenteel programma
geschiedde door middel van een variantie-
analyse met '(klas)groep' en '(afname)-
moment' als onafhankelijke variabelen en
'aantal RRs' als afhankelijke variabele. Tevens
werd via een aantal Tukey a posteriori toetsen
voor elk van de drie (klas)groepen afzonderlijk
nagegaan of er een significant verschil was tus-
sen het totaal aantal RRs op de P-items uit de
voor- en de natoets. De variantie-analyse
bracht een significant 'groep x moment'
interactie-effect aan het licht, F(2,50) =16.71,
MSe = 18.4128,< .0001. Uit de Tukey a pos-
teriori toetsen bleek dat dit 'groep x moment'
interactie-effect te wijten was aan de veel gro-
tere toename van het aantal RRs in de E-groep
dan in de beide controlegroepen. In de E-groep
was er een significante stijging van het percen-
tage RRs van 7 % naar 51 %. In de twee contro-
leklassen daarentegen werd slechts een stijging
«0..G0G/5«£ ^^ (voor Cl) en van 18% naar

sTUBitN 23% (voor C2) geconstateerd (zie Tabel 2).
Deze stijging was in beide gevallen niet signifi-
cant. De eerder geringe en niet-significante
vooruitgang van de eerste controlegroep - in
vergelijking met de E-groep - vormt een dui-
delijke indicatie dat alleen een waarschuwing
om bij het oplossen van (school)vraagstukken
rekening te houden met reële, context-
gebonden aspecten van het probleem, niet vol-
staat om van stereotiepe en niet-realistische
probleemoplossers kritische en realistische
denkers te maken. Verder signaleren we dat er
in de E-klas geen significante correlatie was
tussen het aantal RRs tijdens de voor- en de na-
toets. Gezien het zeer geringe aantal RRs in de
E-klas tijdens de voortoets is dit niet verwon-
derlijk. In de twee controleklassen daarentegen
was er wel een significante samenhang (op het
1 % niveau) tussen de resultaten op de voor- en
de natoets: de Pearson correlatiecoëfficiënt
voor Cl en C2 bedroeg respectievelijk .70 en
.68.

»btLH

Aantal en percentage realistische reacties (RRs) op
de 10 P-items uit de voor- en de natoets in de E-, C1-
en C2-groep

Groep

Realistische reacties

Voortoets

Natoets

N

%

N

%

E(n=18*)

13

7%

91

51%

Cl (n=18)

36

20%

61

34%

C2(n=17)

32

18%

39

23%

Eén van de leerlingen uit de E-klas kon wegens ziekte
niet deelnemen aan de natoets; dit brengt het aantal
leerlingen uit de E-klas op 18 in plaats van 19.

Met het oog op het toetsen van de derde hypo-
these,
die betrekking had op de wendbaarheid
van de bereikte leerresultaten, werd het effect
van het experimenteel programma op de vijf
leeritems en de vijf nabije-transferitems afzon-
derlijk geanalyseerd. De verwachting was dat
de leerwinst van de leeriingen uit de E-groep
niet beperkt zou blijven tot de leeritems, maar
zich ook zou uitstrekken tot de nabije-
transferitems. De variantie-analyse bracht
geen '(klas)groep x (afhame)moment x (opga-
ven)type' interactie-effect aan het licht. Zoals
Tabel 3 laat zien, was de vooruitgang van de
leerlmgen uit de E-klas op de vijf leeritems
weliswaar groter dan op de vijf nabije-transfer-
opgaven (resp. van 9% naar 60% en van
6%
naar 41 %), doch uit de Tukey a posteriori toet-
sen bleek dat de toename ook in het tweede ge-
val significant was (op het 5 % niveau). Met an-
dere woorden, de vooruitgang van de E-groep
bleef niet beperkt tot P-items die opgebouwd


-ocr page 338-

ISïtól ■ ■ ■ • ' ■ ...........-•-■■■M

Aantal en percentage realistische reacties (RRs) op de vijf leeritems en op de vijf nabije-transferitems uit de

voor- en de natoets in de E-, Cl-en C2-groep

Groep

Realistische reacties

Voortoets

Natoets

Leeritems

Nabije transferitenns

Leeritems

Nabije transferitems

N %

N

%

N %

N %

E(n=18*)

8 9%

5

6%

54 60%

37 41 %

Cl (n=18)

18 20%

18

20%

36 40%

25 27%

C2(n=17)

16 20%

16

20%

19 22%

20 23%

* Eén van de leerlingen uit de E-lclas nam wegens ziekte niet deel aan de natoets en werd derhalve niet opgenomen in deze
tabel.

Waren rond een probleemsituatie die een duide-
lijke verwantschap vertoonde met bepaalde op-
gaven uit het experimenteel programma, maar
strekte zich ook uit tot die items uit de natoets
die te maken hadden met contexten die daar
sterker van afweken. Hieruit blijkt alvast dat de
leerwinst van de E-groep zeker niet kan worden
afgedaan als een sünpel en specifiek trainings-
effect.

Aanvullende empirische steun voor deze in-
terpretatie van de leerwinst van de leerlingen
Van de E-klas, wordt geleverd door de uitslagen
op de retentietoets die een maand na het beëin-
digen van het programma van deze leerlingen
afgenomen werd
{hypothese 4). Zoals in para-
graaf 2.4.3 beschreven, bestond deze retentie-
toets uit vijf P-items die isomorf waren met de
vijf nabije-transferopgaven uit de natoets en
daarnaast ook nog uit vijf niet-isomorfe verre-
transferitems waarvan uit recent onderzoek
eveneens gebleken was dat zij door traditioneel
geschoolde 10 d 14-jarigen slechts zelden op
realistische wijze beantwoord worden. De ver-
wachting was dat er in de E-groep geen terug-
val zou zijn wat betreft het aantal RRs op de
P-items uit de retentietoets in vergelijking met
de natoets. Het percentage RRs voor de vijf
nabije-transferitems uit de retentietoets be-
droeg 40%; dit is evenveel als voor de vijf over-
eenkomstige nabije-transferitems uit de na-
toets (nl. 41%, zie Tabel 2). Maar bovendien
Werd ook voor de vijf verre-transferitems uit de
fetentietoets een vergelijkbaar percentage RRs
vastgesteld, nl. 39%. Dit percentage is bedui-
dend hoger dan werd vastgesteld in andere re-
cente studies (zie o.m. Greer, 1993; Verschaf-
fel e.a., 1994) op identieke of sterk verwante
°Pgaven bij vergelijkbare groepen leerlingen
die geen speciale instructie m realistisch mo-
delleren en interpreteren ontvingen.' De Pear-
son correlatiecoëfficiënt tussen de uitslag van
de leerlingen uit de E-klas op de natoets als ge-
heel en de retentietoets bedroeg .74
(p < .01).

5 Resultaten in verband met de
bijkomende onderzoelcs-
vragen

Zoals aangekondigd in paragraaf 3.2, vergele-
ken we ook het effect van het experimenteel
programma bij leerlingen met een verschillend
niveau van rekenvaardigheid én bij de verschil-
lende soorten modellerings- en interpretatie-
moeilijkheden. Verder werd ook nog nagegaan
of de (realistische) antwoorden en aanpakwij-
zen van de leerlingen uit de E-klas tijdens de
natoets en de retentietoets kwalitatief verschil-
den van die uit de voortoets en voerden we een
gedetailleerde analyse door van het concrete
verloop van de lessen in de experimentele klas.

Om enig idee te verkrijgen van het verband
tussen het niveau van rekenvaardigheid en de
behaalde leerwinst, berekenden we de percen-
tages RRs voor de P-items uit de voortoets, de
natoets en de retentietoets voor de 'sterke', de
'middelmatige' en de 'zwakke' leerlingen uit
de E-klas afzonderlijk.' Zoals uit Tabel 4 blijkt,
boekten de leerlingen uit de 'sterke' groep ver-
uit de grootste leerwinst.

Daarnaast berekenden we het percentage
RRs van de leerlingen uit de E-klas voor de vijf
verschillende soorten van P-items uit de voor-
toets, de natoets en de retentietoets afzonderlijk
(zie Tabel 5). De resultaten suggereren dat het
programma niet even effectief was voor alle
soorten P-items. Zoals uit Tabel 5 blijkt, was de
toename van het percentage RRs veruit het
grootst bij de items die te maken hadden met


331

pioAcoeiscHe

STUDtiN

-ocr page 339-

het adequaat interpreteren van de uitkomst van
een niet-opgaande deling (zie item la en Ib uit
Tabel 1).

De vergelijking van de preciese aard van de
RRs die door de leerlingen uit de E-klas voor en
na de training werden gegeven, bracht vol-
gende verschillen aan het licht (voor details zie
Verschaffel, 1995). Ten eerste kwam het tij-
dens de natoets en de retentietoets relatief ge-
zien veel vaker voor dat een 'realistisch ant-
woord' (RA) op een P-item vergezeld was van
een schriftelijke commentaar waarin expliciet
gewezen werd op de modellerings- of interpre-
tatiemoeilijkheid; deze realistische commenta-
ren waren over het algemeen ook veel duidelij-
ker geformuleerd dan de (schaarse) realistische
opmerkingen die tijdens de voortoets werden
gemaakt. Een tweede verschilpunt betrof de
berekeningswijzen van de leerlingen. Tijdens
de voortoets troffen we op de antwoordbladen
van de leerlingen uit de E-klas uitsluitend spo-
ren aan van het gebruik van procedures voor
cijferrekenen of voor gestandaardiseerd hoofd-
rekenen. Tijdens de natoets en de retentietoets
werden bij 1/3 van de leerlingen uit de E-klas
duidelijke sporen gevonden van het gebruik
van meer informele werkwijzen (zoals 'uitvoe-
rig tellen' bij de toetsitems die betrekking had-
den op het thema van de tweede LE; zie item 2a
en 2b uit Tabel 1) en/of van tekeningen of
schetsen van de probleemsituatie (met name bij
de toetsitems die betrekking hadden op het
thema van de vierde LE; zie item 4a en 4b uit
Tabel 1). Ten derde kwam het tijdens de natoets
ook enkele keren voor dat een leerling uit de
E-klas een (ongepaste of ronduit foutieve) 'rea-
listische reactie' gaf op één van de S-items. Zo
beantwoordden twee 'zwakke' leerlingen uit
de E-klas het volgend S-item uit de natoets
"Chris verzamelt strips. Hij heeft 19 boeken
van Buck Danny, 27 boeken van Suske en
Wiske en 15 strips van Blueberry. Hoeveel
strips telt Chris' verzameling?" met "Dat kan je
niet weten, want er kuimen dubbele strips tus-
sen zitten". Wellicht baseerden deze leerlingen
zich voor het geven van deze 'realistische reac-

18681:

Aantal (N) en percentage (%) realistische reacties (RRs) op de P-items van de voortoets, de natoets en de re-
tentietoets voor de wisl(undig 'sterl<e', 'middelmatige'en 'zwakke' leerlingen uit de experimentele klas

Niveau

Realistische reacties

Voortoets

Natoets

Retentietoets

N*

%

N

%

N

%

Zwak (n=6)

4

7%

20

33%

14

23%

Middeln^atig (n=6)**

4

7%

24

40%

20

33%

Sterk (n=6)

5

8%

47

78%

37

62%

* De voortoets, de natoets en de retentietoets bestonden allemaal uit 10 P-items.

** Wegens ziekte kon één van de zeven leerlingen uit de middelmatige groep niet deelnemen aan de natoets.


HBIII

1

Aantal (N) en percentage (%) realistische reacties (RRs) van de leerlingen uit de experimentele klas (n = 18)
op de vijf verschillende soorten van P-items uit de voorfbets, de natoets en de retentietoets

Opgaventype

Voortoets

Realistische reacties
Natoets

Retentietoets*

N

%

N

%

N

%

LEI**

8

22%

30

83%

16

89%

LE2

0

0%

20

56%

6

33%

LE3

5

14%

13

36% .

4

22%

LE4

0

0%

16

44%

5

28%

LE5

0

0%

12

33%

5

28%

Alleen de vijf nabije-transferitems uit de retentietoets zijn in deze tabel opgenomen. De vijf verre-transferitems zijn niet
opgenomen, omdat de onderliggende modellerings- of interpretatiemoeilijkheid niet (duidelijk) onder te brengen is in
één van de vijf topics die in het experimenteel programma aan bod kwamen.

De topics van de vijf leereenheden zijn: interpreteren van de uitkomst van een niet-opgaande deling (LE 1), modelleren
van probleemsituaties rond sets met gemeenschappelijke elementen (LE 2), modelleren van probleemsituaties w/aarin
het twijfelachtig is of een rekenkundige bewerking met de gegeven getallen de exacte uitkomst oplevert (LE 3), reke-
ning houden met relevante contextuele aspecten die niet expliciet in de opgave vermeld staan (LE 4), en discrimineren
tussen probleemsituaties die wel en niet gemodelleerd kunnen worden via lineaire proportionaliteit (LE 5).

332

peDAGoeiscHe

STUOtÉN

-ocr page 340-

tie' op de oppervlakkige gelijkenis tussen dit
'probleemloze' S-item en het 'problematisch'
uitgangsprobleem van LE 2 van het experimen-
teel programma, dat eveneens over een strip-
verzameling ging (zie paragraaf 2.3.1).

De analyse van de videobeelden van de les-
sen in de E-klas en van al de leerlingennotities
hielp ons niet enkel om sommige kwantitatieve
onderzoeksresultaten te verklaren, maar le-
verde tevens belangrijke aanknopingspunten
op voor het verbeteren van de diverse aspecten
van het experimenteel programma. We beper-
ken ons tot twee belangrijke vaststellingen
(voor meer details zie Verschaffel, 1995). Ten
eerste stelden we vast dat sommige P-items uit
het experimentele programma aanleiding ga-
ven tot oeverloze discussies tussen leerlingen
of groepen van leerlingen die dit item wél en
niet realistisch geïnterpreteerd en opgelost
hadden. Vooral (groepen van) leerlingen die
aanvankelijk een niet-realistisch antwoord
hadden gegeven, gingen tijdens het klasge-
sprek geregeld ijverig op zoek naar (extreme,
vergezochte) condities waaronder hun oor-
spronkelijk antwoord - dat op routine-matige
wijze tot stand gekomen was - toch nog zou
kunnen opgaan. Zo trachtten de leerlingen uit
de groep die de tweede vraag van het uitgangs-
probleem van LE 1 met '38' m plaats van '37
kisten' geantwoord had, zich nog te verdedigen
door op te werpen dat "vier zeer sterke soldaten
samen misschien nog wel één kist konden dra-
gen" en opperde een andere dat er "misschien
Wel één lichtere kist bij was", en kostte het de
andere leerlingen (en de lesgever) heel wat
moeite om deze leerlingen ervan te overtuigen
dat dergelijke assumpties strijdig waren met de
informatie die in de opgavetekst vermeld staat.
Het regelmatig voorkomen van dergelijke
oeverloze discussies is ons inziens een recht-
streeks gevolg van de aard van de problemen
Waarmee in het experimenteel programma is
gewerkt: in vele gevallen waren deze proble-
men bewust gekozen en geformuleerd om de
traditioneel geschoolde leeriing 'op het ver-
keerde been te zetten'. Blijkbaar probeerden
sommige leeriingen, nadat zij beseften dat ze
'in de val gelopen waren', zich achteraf nog te
redden door op zoek te gaan naar contextuele
condities waaronder hun oorspronkelijk (niet-
realistisch antwoord) kon worden gehand-
haafd. Ten tweede, bleek uit de analyse van de

videobeelden van de lessen in de E-klas en van
het schriftelijk leerlingenmateriaal dat niet alle
leerlingen even actief betrokken waren bij de
lessen. Zowel tijdens het groepswerk als bij de
klasdiscussies namen enkele (knappere) leer-
lingen sterk het voortouw.

6 Discussie en perspectieven

Het doel van onderhavige studie bestond erin
een antwoord te geven op de vraag of het moge-
lijk is om betekenisvolle positieve leereffecten
te bereiken op het vlak van realistisch modelle-
ren en interpreteren van wiskundige toepas-
singsproblemen door basisschoolleerlingen
onder te dompelen in een nieuwe, krachtige
leeromgeving waarin vraagstukken opgevat
worden als oefeningen in realistisch modelle-
ren en interpreteren, eerder dan als oefenstof
voor het mdrillen van stereotiepe, formele
oplossingsmethoden. Deze studie geeft daar
een positief antwoord op. Immers, de experi-
mentele leergang leidde tot een betekenisvolle
ontwikkelmg van de dispositie en de vaardig-
heid van leerlingen uit de E-groep om bij het
oplossen van vraagstukken rekening te houden
met de reële context waarin het rekenprobleem
is ingebed. De eerder geringe en niet-signifi-
cante vooruitgang van de leerlingen uit de eer-
ste controlegroep kan als een duidelijke indica-
tie worden beschouwd dat de gekende neiging
van leerlingen om vraagstukken op niet-
realistische wijze aan te pakken zeer weerbars-
tig is en derhalve niet via een beperkte en een-
voudige instructiemaatregel om te buigen is in
een dispositie tot realistisch modelleren en in-
terpreteren (zie ook Verschaffel e.a., ter perse).

Bij deze positieve onderzoeksresultaten
moet echter een aantal kritische kanttekenin-
gen worden gemaakt.

Ten eerste worden de gerapporteerde posi-
tieve resultaten van onderhavige studie enigs-
zins gehypothekeerd door een aantal methodo-
logische tekorten van deze studie. Zo is er de
beperkte omvang van de experimentele groep
en van de beide controlegroepen. Ook het on- fZ/^oosiscdt
derzoeksinstrumentarium dat gehanteerd werd
STUDltM
om de evolutie in de dispositie en de vaardig-
heid tot realistisch modelleren te evalueren, is
voor verbreding vatbaar. We denken daarbij
onder andere aan een verdere uitbreiding en di-


-ocr page 341-

versificatie van de P-items uit de schriftelijke
toets, maar ook aan het inschakelen van aanvul-
lende instrumenten (zoals een individuele
toets, een vragenlijst...) waarmee gepeild kan
worden naar eventuele ontwikkelingen in de
metacognitieve opvattingen en strategieën van
de leerlingen met betrekking tot (het leren
oplossen van) rekenvraagstukken.

Ten tweede beklemtonen we dat de P-items
uit de natoets en de retentietoest door de leer-
lingen uit de E-klas alles bij elkaar genomen
nog steeds vaak op een niet-realistische wijze
beantwoord werden (zie Tabel 2 en 3), en dat
het positief effect van de training niet bij alle
leerlingen en niet bij alle soorten modellerings-
en interpretatieproblemen even duidelijk was
(zie Tabel 4 en 5). Uit de analyse van de video-
beelden van de lessen en van het schriftelijk
leerlingermiateriaal is bovendien gebleken dat
dit wellicht niet louter op rekening te schrijven
is van de beperkte omvang van de training (nl.
slechts vijf leereenheden van 2 k 2,5 uur), maar
dat er zich daarnaast ook aanpassingen opdrin-
gen zowel in de aard van de opgaven waarmee
gewerkt wordt (zoals: minder zgn. 'fop'-
opgaven en meer échte, realistische proble-
men) als in de organisatie van het onderwijs
(zoals: betere garanties inbouwen dat
alle leer-
lingen ervan profiteren).

Tenslotte, hoewel het experimenteel pro-
gramma in nauwe samenwerking met de leer-
kracht tot stand kwam en laatstgenoemde zelfs
enkele kleinere onderdelen ervan voor z'n re-
kening nam (zie Verschaffel, 1995), blijft het
zo dat deze leergang relatief los stond van het
'gewone' reken/wiskundeprogramma. We be-
klemtonen dat wij zeker geen voorstander zijn
van de invoering in het reken/wiskunde-
onderwijs van zo'n speciale lessenreeks waarin
leerlingen op een intense en systematische ma-
nier getraind worden in het realistisch modelle-
ren en interpreteren van contextgebonden wis-
kundige problemen, terwijl er in de overige
rekenlessen enkel met stereotiepe en eendui-
dige opgaven wordt (verder)gewerkt. Integen-
deel, de ontwikkeling van de dispositie tot en
rcDAeoBiscHE vaardigheid in het realistisch modelleren en in-
sTUDiiH terpreteren van contextgebonden wiskundige
toepassingsproblemen moet door het hele
reken/wiskundeonderwijs gestimuleerd en on-
dersteund worden (zie ook Goffree, 1983; Gra-
vemeijer, 1994; Oreer, 1993; Treffers & De

334

Moor, 1990). In toekomstig onderzoeks- en
ontwikkelingswerk kan niet voorbijgegaan
worden aan de vraag hoe dit best concreet kan
worden gerealiseerd.

Noten

1 Het woord tussen haakjes in '(remediërings)-
programma' wijst op het feit dat dit programma
zich speciaal richt op leerlingen die reeds meer-
dere jaren ervaring hebben opgedaan met tradi-
tioneel vraagstukkenonderwijs waarin weinig
speciale aandacht uitgaat naar het leren realis-
tisch modelleren en interpreteren.

2 Om praktische redenen was het niet mogelijk om
de retentietoets ook in de beide controleklassen
af te nemen.

3 Bij het categoriseren van reacties als RR of NR
werden puur rekentechnische fouten buiten be-
schouwing gelaten. Wanneer een leerling bij het
beantwoorden van een P-item realistisch tewerk-
gegaan was of bij een verwacht, niet-realistisch
antwoord een realistische opmerking had ge-
plaatst maar in zijn rekenwerk één of andere
technische fout had gemaakt, werd zijn reactie
op dit item dus gescoord als RR.

4 Dit is ongeveer evenveel als in het onderzoek van
Verschaffel e.a. (1994), waarin een gelijkaardige
toets bestaande uit tien P-Items en tien S-items
aan 75 vijfdeklassers uit drie verschillende scho-
len aangeboden werd, die in het totaal 17% RRs
op de P-items uitlokte (zie paragraaf 1).

5 In de constaterende studie bij 75 vijfdeklassers
van Verschaffel e.a. (1994) kwamen P-item 6,7 en
10 uit de retentietoets eveneens voor. In deze stu-
die werden deze opgaven respectievelijk door

- slechts 3%, 17% en 3% van de leerlingen op rea-
listische wijze beantwoord.

6 Voor de plaatsing van de leerlingen in één van de
drie vaardigheidsniveaus baseerden we ons op
het oordeel van de leerkracht dat eveneens ge-
bruikt was bij de vorming van de heterogene
groepen voor dé groepstaken.

Literatuur

Cobb, P. (1989). Experiential, cognitive and anthro-
pological perspectives in mathematics education.
For the Learning of Mathematics, 9(2), 32-42.


-ocr page 342-

Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985). Beginning first
graders'initial representationofarithmetic word
Problems.
Journal of Mathematica! Behavior, 4,
3-21.

Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1989). Teaching word
Problems in the primary school. What research
has to say to the teacher. In B. Greer & G. Mulhern
(Eds.),
New developments in teaching mathema-
tics
(pp. 85-106). London: Routledge.

Davis, R.B. (1989). The culture of mathematics and
the culture of schools.
Journal of Mathematical
Behavior, 8,
143-160.

Goffree, F. (1983). Wiskunde en didactiek. Deel 2.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Gravemeijer, K. (1994). Developing realistic mathe-
matics education.
Utrecht: CD-béta Press.

Greer, B. (1993). The modeling perspective on
wor(l)d
pTob\ems.Journalof Mathematical Beha-
vior. 12,
239-250.

Kilpatrick, J. (1987). Problem formulating: Where do
good Problems come from? In A. H. Schoenfeld
(Ed.),
Cognitive science and mathematics educa-
tion
(pp. 123-147). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Nelissen, J. (1987). Kinderen leren wiskunde. Een stu-
die over metacognitie en reflectie in het basison-
derwijs.
Gorinchem: De Ruiter.

Nesher, P. (1980). The stereotyped nature of school
word Problems.
For the Learning of Mathema-
tics, 1,
41-48.

Reusser, K. (1988). Problem solving beyond the logic
of things: Contextual effects on understanding
and solving word problems.
InstructionalScience,
77,309-338.

Schoenfeld, A.H. (1991). On mathematics as sense-
making: An informal attack on the unfortunate
divorce of formal and informal mathematics. In J.
F.Voss, D. N. Perkins & J. W. Segal (Eds.),
Informal
reasoning and education
(pp. 311 -343). Hillsdale,
NJ: Erlbaum.

Silver, E. A., Shapiro, L. J., & Deutsch, A. (1993). Sense
making and the Solution of division problems in-
volving remainders: An examination of middle
school students' Solution processes and their in-
terpretations of solutions. ./ourna/for flesearc/7 ;'n
Mathematics Education, 24,117-135.

Treffers, A., & Moor, E. de (1990). Proeve van een na-
tionaal programma voor het reken-
wiskundeonderwijs op de basisschool. Deel2. Ba-
sisvaardigheden en cijferen.
Tilburg: Zwijssen.

^erschaffe!, L. (1995). Leren realistisch modelleren
en interpreteren van vraagstukken. Verslag van
een onderwijsonderzoek bij leerlingen van de
bovenbouw van de basisschool.
(Intern rapport).
Leuven: Centrum voor Instructiepsychologie en
-Technologie, K.U.Leuven.

Verschaffel, L, Corte, E. De, & Lasure, S. (1994). Rea-
listic considerations in mathematical modeling of
school arithmetic word problems.
Learning and
Instruction, 4.
273-295.

Verschaffel, L., Corte, E. De, & Lasure, S. (in press)
Children's conceptions about the role of real
world knowledge in mathematical modeling o
school word problems. In W. Schnotz, S. Vosnia
dou & M. Carretero (Eds.),
Conceptual change
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Verschaffel, L., & Corte, E. De (in press). Word pro
blems. A vehicle for authentic mathematical un
derstanding and problem solving in the primary
school? In P. Bryant & T. Nunes (Eds.),
How do
children learn mathematics!
Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Verschaffel, L., & Gravemeijer, K. (1990). Contextrijk
reken/wiskunde-onderwijs. In
Gids Basisonder-
wijs
(Curr. 7420,1-32). Brussel: Samsom.

Manuscript aanvaard 23-11-1995

Auteurs

L. Verschaffel is Onderzoeksleider bij het Nationaal
Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, België en
Deeltijds Hoogleraar aan de Faculteit der Psycholo-
gie en Pedagogische Wetenschappen van de K.U.
Leuven.

E. De Corte is Gewoon Hoogleraar aan de Faculteit
der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
van de K.U.Leuven.

Correspondentie-adres: Centrum voor Instructie-
psychologie en -Technologie, K.U.Leuven, Vesalius-
straat 2, 8-3000 Leuven, België, tel: 32/16/326258,
fax: 32/16/326274;

e-mail; lieven.verschaffel@ped.kuleuven.ac.be


335

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 343-

Teaching realistic mathematical
modeling. An exploratory teaching
experiment with children of the upper
grades of the elementary school.

L Verschaffel & E. De Corte. Pedagogische Studiën,
1996,73,322-337.

Recent research has convincingly documented ele-
mentary school children's tendency to neglect com-
monsense knowledge and realistic considerations
during mathematical modeling of word problems in
school arithmetic. The present paper describes the
design and the results of a teaching experiment in
which agroup of 10-11-yearoldsfolloweda program
wherein word problems are conceived as exercises in
mathematical modeling, focussing on the assump-
tions and approprlateness of the model underlying
any proposed Solution. The program consists of five
learning units of about 2.5 hours each, spread over a
period of about 2.5 weeks. During the experiment,
pupils from two control classes followed the regulär
mathematics curriculum. The three groups were
given the same pretest and posttest, which con-
tained word problems that could not be modeled in
a straightforward and unproblematic way if one se-
riously takes into account the realities of the context
called up by the problem statement. Besides specific
training effects, transfer and retention effects were
also Investigated. The results of the experimental
and control groups on the learning, transfer and re-
tention tests provided convincing evidence for the
effectiveness of the experimental program for de-
veloping in pupils a disposition towards realistic
mathematical modeling.

Abstract

LE 1 Uitgangsprobleem: Uit het soldatenleven

300 soldaten moeten per jeep naar het oefenter-
rein. Hoeveel jeeps zijn er nodig, als je weet dat
er maximum 8 soldaten in één jeep kunnen
plaatsnemen?

Na het avondeten moeten de 300 soldaten nog
marcheren. Ze moeten zich daarvoor opstellen
in rijen van 8. Hoeveel soldaten blijven er over
nadat er zoveel mogelijk rijen van 8 gevormd
zijn?

fei

Als deze soldaten op het oefenterrein aanko-
men, worden ze naar een loods gebracht. In
deze loods staan er een heleboel zware metalen
kisten die naar een andere loods moeten
worden gedragen. Om één zo'n kist te kunnen
dragen, zijn er 8 man nodig. Hoeveel kisten
kunnen er door deze 300 soldaten in één keer
van de ene naar de andere loods gedragen
worden?

Wanneer de soldaten terug in de kazerne zijn,
hebben ze allemaal honger als een paard. De
kok heeft voor hen 300 liter hutspot
klaargemaakt. Hij heeft daarvoor 8 grote ketels
gebruikt, die precies evenveel hutspot bevat-
ten. Hoeveel liter hutspot zit er in één ketel?

Bijlage


336

rtDAGOeiSCHl

STUDliM

-ocr page 344-

LE1 Uitgangsprobleem: Uit het soldatenleven
(antwoordenblad)

Hoeveel jeeps zijn er nodig!
Bewerking:

Antwoord:

Hoeveel kisten kunnen er in één keer naar
de andere loods gedragen worden"!

Bewerking:

Antwoord:

Hoeveel liter hutspot zit er in één ketel!
Bewerking:

Antwoord:

4 Hoeveel soldaten blijven er over nadat er
zoveel mogelijk rijen van 8 soldaten
gevormd zijnl

Bewerking:

Antwoord:

Bezinning

Is er jullie iets speciaals opgevallen bij het
beantwoorden van deze vier vragen?

LE 1: Toepassingen

1 Op een familiefeest krijgen Paul, Sven,
Kurt, Bram, Sarah en Charlotte van hun
opa een doos waarin 75 balloraien zitten.
Zij verdelen die ballonnen eerlijk onder
elkaar. Hoeveel ballonnen krijgt ieder?

Bewerking:

Antwoord:

Op de ouderavond van de school komen
81 ouders. Aan één tafel kurmen max-
imum 6 ouders zitten. Hoeveel tafels
moeten er geplaatst worden?

Bewerking:
Antwoord:

Er worden 250 eieren in dozen van 12 in-
gepakt. Hoeveel volle dozen kunnen er
worden gemaakt en hoeveel eieren blijven
er over?

Bewerking:

Antwoord:

Vader heeft op de markt een kist appelen
gekocht voor 300 frank. Wanneer hij
thuiskomt, weegt hij de appelen. De
weegschaal wijst 24 kg. aan. "Dat is dan...
frank per kg", zegt vader.

Bewerking:

Antwoord:

LE 1: Individuele opdracht

Maak zelf drie vraagsmkken rond eenzelfde
bewerking, nl. 100: 8 = .

Zorg ervoor dat het antwoord op het eerste
vraagstuk '12' is, het antwoord op het tweede
vraagstuk' 13' is, en het antwoord op het derde
vraagstuk '12,5'.

Veel succes!

Vraagstuk 1 (antwoord: 12)

Vraagstuk 2 {zn\:woox&. 13)

Froagjf«^ 5 (antwoord: 12,5)


337

fCDACOeiSCMC

STUDllM

-ocr page 345-

Samenvatting

In dit artikel wordt een uitgebreid theoretisch
model getest voor wat betreft de sociaal-
structurele condities van ouders, hun opvoe-
dingswaarden en hun opvoedingsgedragingen.
Daarvoor is gebruik gemaakt van een represen-
tatieve steekproef van Nederlandse gezinnen
(N=788) met in ieder geval één kind tussen 9 en
16 jaar oud. Lisrel-analyses met een 'multi-
group' benadering wezen uit dat de empirische
modellen voor vaders en moeders niet van el-
kaar verschillen. Een tweede belangrijke uit-
komst is dat uitsluitend de opleiding van ouders
sterk significante effecten heeft op de opvoe-
dingswaarden 'conformiteit aan externe autori-
teiten' (Kohn) en op 'gehoorzaamheid aan de
ouderlijke regels' (Gerris). Opleiding heeft ech-
ter geen effect op de derde in het onderzoek be-
trokken opvoedingswaarde: 'persoonlijke auto-
nomie'. Bovendien bleek dat ouders die
conformiteit aan externe autoriteiten een be-
langrijke opvoedingswaarde vinden, in mindere
mate zelfstandigheid bij hun kinderen stimule-
ren, terwijl ouders die gericht zijn op gehoor-
zaamheid aan ouderlijke regels vaker hun kin-
deren straffen. Ouders die persoonlijke
autonomie als opvoedingswaarde hanteren, to-
nen affectie naar hun kinderen, stimuleren hun
zelfstandigheid en straffen minder. Verschil-
lende verklaringen voor het massieve effect van
de opleiding van de ouders worden besproken.

338

rcDAeoctscHE

STUDtlM

1996(73)338-356

1 Introductie

De wijze waarop ouders hun kinderen opvoe-
den is van centraal belang voor de ontwikke-
lingskansen van hun kinderen. Zo zijn kinderen
van warme en ondersteunende ouders niet al-
leen in sociaal en cognitief opzicht competen-
ter, maar ook emotioneel stabieler dan kin-
deren van koele en afstandelijke ouders
(Belsky, 1981; Belsky, Robins & Gamble,
1984; Rollins & Thomas, 1979). Hoe ouders
met hun kinderen omgaan blijkt tevens grote
invloed te hebben op de mogelijkheden van
kinderen om, wanneer zij eenmaal zelf volwas-
sen worden, hechte relaties met anderen aan te
gaan (cf. Kirkpatrick & Shaver, 1990). En ten-
slotte komt uit Amerikaans onderzoek naar vo-
ren dat de waarden, die kinderen van hun
ouders meekrijgen, in belangrijke mate mede-
bepalen tot welke sociale klasse de kinderen
gaan behoren. Kmderen uit lagere sociale mi-
lieus worden voornamelijk opgevoed met
waarden als gehoorzaamheid en conformiteit.
Deze waarden zouden een rem zijn op een cul-
turele integratie met hogere sociale strata, om-
dat daarjuist waarden als autonomie en zelfbe-
schikking hoog in het vaandel staan (cf.
McKinley, 1964; Kohn, 1989 [1969]).

Nu is bekend dat ouderlijke opvoedings-
waarden en -gedragingen niet uitsluitend beïn-
vloed worden door persoonlijkheidskenmer-
ken van de ouders (Belsky, 1984), door
gezinssituationele kenmerken (Janssens &
Gerris, 1988; Gerris, Vermulst & Siebenheller,
1990; Gerris, Vermulst & De Broek, 1991) en
door kmdkenmerken zoals leeftijd en tempera-
ment van het kind (Belsky, 1984; Vermulst,
Gerris, Franken & Janssens, 1986). Ook
sociaal-structurel? factoren, zoals de sociale
klasse van de ouders en de aard van hun beroep,
bepalen in belangrijke mate op welke wijze de
opvoeding van de kinderen gestalte wordt ge-
geven (zie voor een overzicht van empirische
verbanden tussen sociale klasse en opvoe-
dingsgedragingen: Gecas, 1979). Hoewel ver-
schillende auteurs een interpretatie hebben ge-
geven van het verband tussen sociale klasse en

Opleiding van ouders en de opvoeding van hun kinderen
Een onderzoeic in de Kohn-traditie1

F. W. P. van der Slik, J. R. M. Gerris en A.J.A. Feiling


1  Dit onderzoek maakt deel uit van het project 'Cul-
tuur of klasse. Een onderzoek naar antecedenten
van ouderlijke opvoedingswaarden en -gedragin-
gen' (NWO-nr: 510-81-614).

-ocr page 346-

ouderlijk opvoedingsgedrag lijkt de theorie
van Meivin Kohn tot nu toe de meest adequate
te zijn (cf. Gecas, 1979). We stellen daarom in
dit artikel zijn theorie uitgebreid aan de orde.

2 De klassieke theorie van Kohn

Uitgangspunt van Kohn (1963, 1989) is dat
ouderlijke waarden en opvattingen voortko-
men uit ervaringen die mensen in het leven van
alledag opdoen. Personen uit verschillende so-
ciale klassen zouden te maken krijgen met uit-
eenlopende levens- en werkcondities. Het is
om die reden dat leden van diverse sociale mi-
lieus de sociale werkelijkheid op verschillende
wijzen zien en interpreteren, uiteenlopende
toekomstverwachtingen koesteren en onder-
scheiden visies ontwikkelen omtrent wat waar-
devol en wenselijk is. Voor wat betreft de op-
voeding kan men daarbij volgens Kohn
onderscheid maken tussen twee fundamentele
en elkaar uitsluitende waardenoriëntaties, te
Weten: zelfbepaling en conformiteit. Zelfbepa-
ling of autonomie zou een typische hogere
klasse waarde representeren, terwijl conformi-
teit of gehoorzaamheid een waarde is, die met
name onderschreven zou worden door leden
van lagere sociale strata.

De mate waarin ouders gericht zijn op deze
opvoedingswaarden wordt volgens Kohn op
een beslissende manier beïnvloed door het be-
roep en de daaruit voortvloeiende werkomstan-
digheden en werkervaringen. Zo zouden bij-
voorbeeld beroepen van personen uit hogere
sociale klassen meer gekenmerkt worden door
het uitvoeren van zelfstandig genomen beslis-
singen, terwijl het werk dat door personen uit
de lagere sociale strata wordt uitgevoerd meer
routmematig van aard zijn en meer nadrukke-
lijk van bovenaf worden geleid. Kohns these is
nu dat de ervaringen die mensen opdoen als ge-
volg van deze uiteenlopende werkomstandig-
heden ook tot verschillende opvattingen en
Waardenoriëntaties leiden. Dat zou niet alleen
tot uitdrukking komen in meer of minder con-
servatieve opvattingen in de sociaal-culturele
sfeer, maar ook terug te vinden zijn in de waar-
den die ten grondslag liggen aan de opvoeding
van hun kinderen. Personen uit de lagere so-
ciale strata zouden meer nadruk leggen op con-
formiteit aan externe regels, terwijl personen

uit de hogere echelons meer nadruk zouden
leggen op zelfbeschikking en de ontwikkeling
van interne gedragsstandaarden. En uiteinde-
lijk zouden deze uiteenlopende opvoedings-
waarden tot verschillende opvoedingsgedra-
gingen leiden. Het is belangrijk op te merken
dat deze uiteenlopende opvoedingswaarden
functioneel zijn in de betreffende sociale en
economische context. Er mag van uitgegaan
worden dat alle ouders hun kinderen een zoda-
nige opvoeding proberen te geven dat zij, wan-
neer ze eenmaal zelf volwassen zijn geworden,
het goed zo niet beter zullen hebben dan zijzelf.
Omdat ouders uit lagere sociale klassen op
grond van hun eigen ervaringen bemerkt heb-
ben dat conformiteit daarvoor een vereiste is,
zullen zij deze waarde in de opvoeding van hun
kinderen gestalte proberen te geven. Ouders uit
hogere sociale klassen daarentegen zijn juist tot
de bevinding gekomen dat autonomie van
groot belang is om in de wereld vooruit te ko-
men, met als gevolg dat zij deze waarde in de
opvoeding van hun kinderen benadrukken.

Op grond van zijn resultaten komt Kohn tot
de conclusie dat ouders afkomstig uit verschil-
lende sociale klassen niet zozeer verschillen in
de
mate waarin zij hun kinderen straffen in
overtredmgssituaties, maar dat zij voorname-
lijk verschillen in de
wijze waarop en de om-
standigheden waarin
ze hun kinderen tot de
orde roepen. Ouders afkomstig uit de hogere
sociale klassen zouden zich in de opvoeding
vooral laten leiden door de intenties die vol-
gens hen aan het gedrag van kinderen ten
grondslag liggen, terwijl ouders uit de lagere
klassen meer oog zouden hebben voor de on-
middellijke consequenties van het gedrag van
hun kinderen. Een direct gevolg hiervan is dat
ouders uit de hogere klassen, juist omdat ze ge-
richt zijn op de ontwikkeling van interne ge-
dragsstandaarden bij hun kinderen, in hun ge-
drag daadwerkelijk laten blijken dat zij
onafhankelijkheid en zelfverantwoordelijk-
heid waarderen. Ouders daarentegen uit de la-
gere klassen, met hun oriëntatie op conforme-
ring aan externe regels, leggen in hun
opvoedingsgedrag meer nadruk op controle. ^^^

i-J- . «OOGOB/SCHE

Het straffen m overtredingssituaties zou daar- studi/m
mee voor kinderen uit de hogere klassen anders
uitwerken dan voor kinderen uit de lagere so-
ciale klassen. Ouders uit hogere klassen stre-
ven ernaar controle via normintemalisatie
bin-


-ocr page 347-

nen het kind te leggen en mondt daarmee uit in
zelfbepaling; ouders uit lagere sociale klasse
leggen controle
buiten het kind wat leidt tot
conformiteit aan externe regels.

Op grond van uitgebreid empirisch onder-
zoek, zowel door hemzelf als door anderen uit-
gevoerd (zie Kohn, 1989 voor een overzicht),
concludeert Kohn dat zijn theorie in belang-
rijke mate bekrachtigd wordt. Hoewel de ge-
vonden samenhangen niet erg hoog zijn (de
correlaties zijn zelden hoger dan .30), wijzen ze
vrijwel zonder uitzondering in de voorspelde
richting. Sociale klasse blijkt de belangrijkste
predictor te zijn voor ouderlijke opvoedings-
waarden en de sterkte van deze verbanden
wordt nauwelijks beïnvloed door factoren als:
leeftijd, ras, etniciteit, urbanisatiegraad, reli-
giositeit (i.e. kerkgenootschap en kerkbezoek)
en nationaliteit. Hij ontwikkelt derhalve een,
op het eerste gezicht, succesvolle theorie
waarop naderhand nogal wat kritiek is uitge-
oefend.

In deze bijdrage zullen enkele kritische beden-
kingen ten aanzien van de theorie van Kohn aan
de orde worden gesteld. Op de eerste plaats is
tot op heden onduidelijk gebleven wat de rol
van het opleidingsniveau in dit geheel is. Zo
kwamen Wright en Wright (1976) en Meijnen
(1977) tot de bevinding dat het opleidingsni-
veau een zelfstandige en niet te verwaarlozen
bijdrage leverde aan de verklaring van ouder-
lijke opvoedingswaarden. Meer nog, de sa-
menhang tussen sociale klasse en Kohns con-
formiteitsindex wordt tot vrijwel nul
gereduceerd waimeer gecontroleerd wordt
voor de invloed van opleiding (Wright &
Wright, 1976, p. 535). Hoewel Kohn uiterst ge-
prikkeld reageerde op deze uitkomsten (Kohn,
1976), zijn door hem later vergelijkbare resul-
taten gerapporteerd - overigens zonder ook
maar met één woord te verwijzen naar de resul-
taten van Wright en Wright (Slomczynski, Mil-
ler & Kohn, 1981). Om de directe invloed van
opleidingsniveau op ouderlijke waardenori-
entaties te kunnen verklaren, veronderstelt
Kohn (1983) dat reeds in de opleiding waarden
als zelfbepaling en conformiteit overgebracht
worden aan de leerlingen. Nog afgezien van de
vraag of deze hypothese houdbaar is, impli-
ceert de constatering dat het effect van sociale
klasse op ouderlijke opvoedingswaarden en
-praktijken vrijwel tot nul gereduceerd wordt
wanneer gecontroleerd wordt voor opleiding,
dat Kohns theorie op een fundamenteel punt
aan revisie toe is.

Op de tweede plaats kunnen vragen gesteld
worden omtrent het belang dat door Kohn
wordt gehecht aan de arbeidscondities voor de
verklaring van opvoedingswaarden. In zijn
vroegere werk gaat hij uit van de assimiptie dat
niet sociale klasse of opleiding een verklaring
geven voor ouderlijke opvoedingswaarden en
-gedragingen, maar de arbeidscondities die
volgens hem het gevolg zijn van sociale klasse
en opleiding (Kohn, 1963; Gecas, 1979). Met
andere woorden: sociale achtergrondkermier-
ken als opleiding en sociale klasse zouden
voorafgaan aan werkomstandigheden die op
hun beurt weer de opvoedingswaarden beïn-
vloeden. In latere publikaties wordt echter ver-
ondersteld dat er een wisselwerking bestaat
tussen arbeidscondities en sociaal-structurele
indicatoren (Slomczynski et al., 1981). De
'status attainment theory' (cf. Blau & Duncan,
1967; De Graaf, 1987) heeft als assumptie dat
arbeidscondities evenals het vereiste oplei-
dingsniveau in belangrijke mate iemands so-
ciale status bepalen. Het zal duidelijk zijn dat
de plaats van werkomstandigheden m een theo-
retisch model ingrijpende consequenties heeft
voor de theoretische verklaring van opvoe-
dingswaarden. Immers, waimeer arbeidscondi-
ties causaal vooraf zouden gaan aan sociale
klasse, kunnen zij alleen dan een centrale rol
spelen in de verklaring van opvoedingswaar-
den voor zover ze een directe invloed laten gel-
den op ouderlijke opvoedingswaarden, terwijl
tegelijkertijd een effect van sociale klasse op

deze waarden moet ontbreken.
t

Ten derde kan opgemerkt worden dat Kohns
theorie een sterk paternalistisch karakter draagt
of op zijn minst erg eenzijdig op de arbeidscon-
dities van de kostwinner is gericht. Slechts wei-
nige onderzoekers zijn nagegaan wat de zelf-
standige invloed is van de sociaal-structurele
indicatoren van de moeder op haar opvoedings-
waarden en -gedragingen, ondanks het feit dat
de opvoedingstaak vroeger - maar ook tegen-
woordig nog - voor het merendeel wordt uitge-
voerd door vrouwen. In verreweg de meeste
onderzoeken wordt de sociale klassepositie of
beroepsstatus van de echtgenote bepaald aan de
hand van de positie of status van haar man.


340

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 348-

Zo'n benaderingswijze stuit evenwel op een
fundamenteel bezwaar. Indien arbeidscondi-
ties wérkelijk van centraal belang zouden zijn
voor de verklaring van opvoedingswaarden,
dan kurmen die werkomstandigheden uitslui-
tend een rechtstreekse invloed laten gelden op
de opvoedingswaarden en -gedragingen van de
beroepsbeoefenaar in casu de vader, niet op de
waarden en gedragingen van zijn echtgenote.
Immers, häär werkomstandigheden worden be-
paald door haar gezin, met als gevolg dat haar
opvoedingswaarden en -gedragingen sterk
kunnen verschillen van die van haar man.
Merkwaardigerwijs heeft voor zover wij weten
geen enkele onderzoeker aan deze belangrijke
consequentie van Kohns theorie aandacht be-
steed.

Een centraal thema in Kohns theorie is
voorts dat sociale klasse en de daaruit voor-
vloeiende werkomstandigheden als verklaring
dienen voor de mate waarin ouders gericht zijn
op conformiteit dan wel zelfbeschikking, en
dat deze verschillende oriëntaties verklaren
waarom ouders uiteenlopende opvoedingsge-
dragingen hanteren. De door Kohn ontwik-
kelde conformiteitsindex voor opvoedings-
waarden is daarmee een van de belangrijkste
grootheden in het model omdat deze een inter-
pretatie geeft voor het verband tussen sociale
klasse en werkomstandigheden enerzijds en
opvoedingsgedragingen anderzijds. Verschil-
lende onderzoekers hebben evenwel hun twij-
fels geuit omtrent de betrouwbaarheid en de va-
liditeit van deze waardenindex (Jansen, 1983;
Van Liere & Winkels, 1987). Gezien het grote
belang van ouderlijke opvoedingswaarden in
het verklaringsmodel, zou het daarom wense-
lijk zijn indien de opvoedingswaarden op een
meer uitgebreide wijze zouden kunnen worden
geïndiceerd. Daardoor kan de betrouwbaarheid
en de validiteit van de door Kohn ontwikkelde
waardenindex binnen het verklaringsmodel
meer uitgebreid worden onderzocht.

Vergelijkbare opmerkingen kunnen ten-
slotte gemaakt worden ten aanzien van ouder-
lijk opvoedingsgedrag. Daar waar voor opvoe-
dingswaarden door Kohn nog een index is
gebruikt, is dat bij opvoedingsgedrag niet het
geval. Op grond van open interviews, waarin
gedetailleerd is gevraagd naar de mate van
overtredingen, naar het karakter van deze over-
tredingen en naar de reacties van ouders op dit
gedrag van hun kinderen, is door Kohn een
classificatieschema opgesteld waarmee opvoe-
dingsgedragingen van ouders uit verschillende
klassen met elkaar zijn vergeleken. Nadeel van
zo'n eclectische benadering is dat een aantal re-
levante onderscheidingen mogelijkerwijs niet
of onvoldoende in het onderzoek wordt betrok-
ken en dat bovendien gedragsmetingen aan de
hand van afzonderiijke items onvoldoende be-
trouwbaar kunnen blijken te zijn (Fishbein &
Ajzen, 1975).

3 Doel van het onderzoek

Doel van het onderzoek is tweeledig. Ten eer-
ste zal nagegaan worden in hoeverre ook in Ne-
derland een sociaal-structureel verklarings-
model voor ouderlijk handelen teruggevonden
kan worden. Er zijn op dit gebied reeds ver-
schillende onderzoeken uitgevoerd (Gerris,
Dekovic & Janssens, 1991a; Gerris, Dekovic &
Janssens, 1991b; Janssens & Gerris, 1988; Ver-
mulst et al., 1986) maar het betrof, anders dan
in het hier uitgevoerde onderzoek, studies op
grond van niet-representatieve gegevens. Of-
schoon we ons zullen laten leiden door de in-
zichten van Kohn streven we geen replicatie
van zijn onderzoek na. In navolging van Kohn
veronderstellen we slechts dat ouderlijke op-
voedingswaarden een volledige interpretatie
kunnen geven voor het effect van sociaal-
structurele kenmerken op ouderlijk opvoe-
dingsgedrag. Hoewel onze studie in aanzet
nogal bescheiden van opzet is, betekent dat nog
niet dat we geen pretenties hebben. We veron-
derstellen namelijk enerzijds meer betrouw-
bare en meer valide maten voor ouderlijk
opvoedingswaarden en -gedragingen te gebrui-
ken en anderzijds empirische verklaringsmo-
dellen voor zowel vaders als moeders te toet-
sen, waarbij expliciet zal worden nagegaan in
hoeverre deze modellen onderling van elkaar
verschillen.

Onze tweede intentie is de in het vooraf-
gaande ter sprake gekomen kritische bemer-
kingen nader uit te werken. Deze kritiek kan
vragenderwijs als volgt worden samengevat:
* Welke sociaal-structurele factor is van
groter belang voor de verklaring van ouder-
lijke opvoedingswaarden en -gedragingen:
opleidmg of sociale klasse?

341


rcDACoeiscHc

STUDliH

-ocr page 349-

* Hebben arbeidsomstandigheden alleen een
direct effect op ouderlijke opvoedingswaar-
den?

* Wijkt het empirisch verklaringsmodel voor
ouderlijk opvoedingshandelen van de va-
ders af van dat van de moeders en zo ja, is
dat toe te schrijven aan uiteenlopende ar-
beidscondities?

* Is de door Kohn ontwikkelde opvoedings-
waarden-index een betrouwbaar meetm-
strument?

* Blijken alternatieve maten voor Kohns con-
formiteitsindex meer betrouwbare en meer
valide maten op te leveren voor ouderlijk
opvoedingshandelen?

4 Methode

4.1 Onderzoeksgroep

In de tweede helft van 1990 is onder een repre-
sentatieve steekproef van Nederlandse gezin-
nen met in ieder geval een kind tussen 9 en 16
jaar, een grootschalig veldonderzoek gehouden
met als doel inzicht te verkrijgen in het functio-
neren van zowel individuele ouders als het ge-
zin in zijn geheel voor wat betreft het opvoeden
van kinderen in het algemeen en hun kind tus-
sen 9 en 16 jaar in het bijzonder. Van de 1829
benaderde gezinnen hebben uiteindelijk 788
gezinnen (response = 43%) aan het onderzoek
deelgenomen. De uitval bleek niet selectief te
zijn m die zin dat hij gelijkelijk verdeeld was
naar regio en urbanisatiegraad. Voor het verga-
ren van het eerste deel van de gegevens zijn de
in het onderzoek betrokken gezinsleden (vader,
moeder en kind) individueel benaderd. Na af-
ronding van dit eerste deel kregen de ouders
een aanvullende set van vragenlijsten, die zij,
na individueel ingevuld te hebben, konden
retourneren in een portvrije antwoord-
enveloppe. Gelet op het waarschijnlijkheidska-
rakter waarmee de steekproef is samengesteld
zijn de uitkomsten van deze studie generali-
seerbaar naar de Nederlandse gezinnen met in
ieder geval een kind tussen 9 en 16 jaar. Voor
meer gedetailleerde informatie omtrent opzet
van het onderzoek, steekproeftrekking, repre-
sentativiteit alsmede dataverzamelingsproce-
dure, zie: Gerris et al. (1992, pp. 7-11).

4.2 Meetinstrumenten

Sociaal-structurele mdicatoren

In de vragenlijst is uitgebreid aandacht besteed
aan de sociaal-structurele lokatie van beide
ouders. Naast vragen omtrent opleiding, ge-
zinsinkomen en het aantal uren per week dat
men contractueel arbeidsplichtig is, is ook in-
formatie mgewonnen over huidig dan wel
vroeger beroep en functie, over de mate waarin
men leiding geeft en of men al dan niet zelfstan-
dig werkzaam is. De gegevens omtrent beroep,
functie, al dan niet zelfstandig werkzaam zijn
en de mate van leiding geven zijn gebruikt om
de EGP-klassenindelmg (Erikson, Goldthorpe
& Portocarero, 1979) te genereren. De door ons
gebruikte indeling van
sociale klasse heeft zes
categorieën (tussen haakjes vermelden we de
oorspronkelijke klassenindeling van Erikson et
al., 1979):

Klasse 1: Hoger leidinggevend personeel, acade-
mici, grote zelfstandigen (I)
Klasse 2: Lager leidinggevend personeel, ge-
schoolde hoofdarbeiders, hogere technici

Klasse 3:
Klasse 4:

(II)

Routine hoofdarbeiders (III)
Kleine zelfstandigen met personeel (IVA),
kleine zelfstandigen zonder personeel
(IVB), zelfstandige agrariërs en vissers
(IVO

Klasse 5: Geschoolde handarbeiders, supervisoren

handarbeid, lagere technici (V/VI)
Klasse 6: Ongeschoolde handarbeiders (VIIA), land-
arbeiders (VUB)
De gegevens omtrent opleiding, gezinsinko-
men
en arbeidsduur worden als aanvullende in-
formatie over iemands sociaal-structurele lo-
katie meegenomen. Met nadruk zij er op
gewezen dat we dus zowel voor de vaders als de
moeders gegevens ter beschikking hebben over
sociale klasse, opleiding, contractuele arbeids-
duur, gezinsinkomen en ook over de hierna vol-
gende indicatoren voor werkomstandigheden,
opvoedingswaarden en opvoedingsgedragin-
gen. Opgemerkt dient te worden dat 422 van de
788 moeders op het tijdstip waarop het onder-
zoek uitgevoerd werd geen betaald werk bui-
tenshuis verrichtten. Van die 422 moeders
heeft 93% daarvoor wel een baan gehad. Voor
de EGP-klassenindeling zijn zowel de gege-
vens van personen met huidig werk als perso-
nen met vroeger werk gebruikt. Om expliciet


342

FEDAGOaiSCHe

STUDltN

-ocr page 350-

na te gaan of het al dan niet verrichten van be-
taald werk van invloed is op de ouderlijke op-
voedingswaarden en -gedragingen hebben we
daarom een variabele in het onderzoek meege-
nomen die dit onderscheid tot uitdrukking
brengt. Deze variabele is benoemd als
wer-
kend.

Indicatoren arbeidscondities

Omdat volgens Kohn arbeidscondities een be-
slissende rol zouden spelen voor de verklaring
van opvoedingswaarden en -gedragingen
wordt in dit onderzoek nadrukkelijk aandacht
besteed aan de werkomstandigheden. Autono-
mie op het werk is volgens Kohn een cruciale
predictor voor de mate waarin men in de op-
voeding gericht is op zelfbepaling dan wel con-
formiteit (Kohn, Naoi, Schoenbach, Schooier
«Sc Slomczynski, 1990). McKinley (1964)
kwam zelfs tot de bevinding dat autonomie op
het werk en arbeidssatisfactie een grotere in-
vloed hadden op opvoedingsgedrag dan sociale
klasse.

Enerzijds zijn objectieve maten voor werk-
omstandigheden in het onderzoek betrokken, te
Weten: de mate van leiding geven en het al dan
niet zelfstandig werkzaam zijn. Deze indicato-
ren, die dus vooral de autonomie van het werk
indiceren, zijn reeds in de EGP-klassen-
indeling verdisconteerd en worden daarom niet
als zelfstandige variabelen in het onderzoek be-
trokken. Anderzijds zijn subjectieve maten
voor werkomstandigheden ontwikkeld. Aan de
ouders met betaald werk is een groot aantal vra-
gen gesteld omtrent de mate van tevredenheid
over collega's, arbeidsomstandigheden, zelf-
standigheid in het werk, promotiemogelijkhe-
den en omtrent werkstress. Op grond van deze
informatie zijn aan de hand van Principale Fac-
toren Analyse (extractiecriteria: ^ ^ 1 en 'knik-
test') zowel voor de vaders als voor de moeders
tweeLikert-schalen(range: l.CX)- 7.(X)) gecon-
strueerd. Deze zijn als volgt benoemd:

Arbeidssatisfactie. Deze uit zes items be-
staande schaal (a = .67 voor vaders; a = .66
voor moeders) indiceert de mate waarin men
tevreden is met de arbeidsomstandigheden in
het algemeen en de zelfstandigheid van het
werk in het bijzonder. Representatieve items
zijn: 'Ik ben tevreden over de zelfstandigheid
die ik heb in mijn werk', 'Ik ben tevreden over
niijn mogelijkheden om vooruit te komen' en

'Ik ben ontevreden over de arbeidsomstandig-
heden'.

Werkstress. Hoge scores op deze schaal
(twee items; a = .67 voor vaders; a = .79 voor
moeders) indiceren dat men thuis het werk
moeilijk van zich afkan zetten en dat men vindt
dat het werk te veel druk oplegt.

Indicatoren opvoedingswaarden

Kohns conformiteitsindex. Een achttal, aan
Kohn ontleende opvoedingswaarden is aan de
ouders voorgelegd met de vraag of zij die ieder
apart wilden rangschikken naar belangrijkheid.
De in hun ogen meest belangrijke kreeg de
score 1, de daaropvolgende score 2. De op één
na minst belangrijke kreeg score 4 en de minst
belangrijke score 5. De vier niet gekozen op-
voedingswaarden kregen een score 3 toege-
kend. Het gaat hier om opvoedingswaarden als:
rekening houden met anderen, verantwoorde-
lijkheidsgevoel kennen, verstandig en helder
oordelen, goede manieren hebben, best doen op
school. De Kohn-index meet de mate waarin
ouders het belangrijk vinden dat het kind zich
conformeert aan maatschappelijke conventies.

In navolging van Kohn (1989, p. 57) zijn
Principale Componenten Analyses over deze
rangorde-data uitgevoerd. Daarbij zijn uitslui-
tend de gegevens gebruikt van die ouders die
een volledig scorepatroon (éénmaal score 5,4,
2 en 1 en viermaal score 3) lieten zien. Deze
analyses resulteerden zowel over de gegevens
van de vaders als van de moeders in een één-
factoroplossing (extractie-criteria: X, < 1 en
'kniktest'). In tegenstelling tot Jansen (1983)
en De Witte (1990) vonden we geen aanwijzm-
gen voor een twee-dimensionele structuur en
evenmin verschilden zoals bij Jansen (1983) de
factoroplossingen van ouders met een dochter
als onderzoekseenheid van die van ouders met
een zoon'. Op basis van deze resultaten zijn
waardenindices geconstrueerd door gemid-
delde scores te berekenen over de acht uitspra-
ken. Daarbij zijn de vier conformiteits-items
zodanig gehercodeerd dat hoge scores confor-
miteit tot uitdrukking brengen. De aldus ver-
kregen Kohn-indices (range: 2.25 - 3.75; x = ^^^

° v d > rcdaboaischc

3.00) hebben een lage betrouwbaarheid (a = studum
.48 voor vaders; a = .50 voor moeders)^.

Gezien deze lage betrouwbaarheden leek
het ons wenselijk om te zoeken naar meer be-
trouwbare en tegelijkertijd meer handzame al-


-ocr page 351-

tematieven voor de Kohn-index^. Daarom is
naast de aan Kohn ontleende opvoedingswaar-
den aan de ouders nog een groot aantal andere
vragen voorgelegd omtrent waarden die zij van
belang kunnen achten voor de opvoeding van
hun kinderen. Omdat reeds in de opzet van het
onderzoek van Gerris et al. (1993) uitgegaan is
van een multi-operationele benadering zijn ex-
pliciet vragen opgenomen die als alternatief
zouden kunnen dienen voor Kohns conformi-
teitsindex. Deze in Likert-format gestelde vra-
gen zijn gedeeltelijk nieuw ontwikkeld en ge-
deeltelijk ontleend aan eerder onderzoek (cf.
Vermulst et al., 1986; Vermulst, Gerris & Sie-
benheller, 1987). De antwoorden op deze vra-
gen zijn met behulp van factoranalyses (PFA)
onderzocht. Op grond van deze analyses zijn
Likert-schalen (range: 1.00 - 7.00) gecon-
strueerd waarvan er twee als alternatieve ope-
rationalisaties van Kohns opvoedingswaarden-
index opgevat kuimen worden (cf. Gerris et al.,
1993). Vergelijkbaar met Jansen (1983) heb-
ben we twee niet negatief met elkaar samen-
hangende schalen (ri 2 =.07, n.s. voor moeders;
r, j = . 14,/7 ^ .05 voor vaders) gevonden die als
volgt zijn benoemd:

Persoonlijke autonomie. Deze schaal (ze-
ven items; a = .83, x = 6.21 voor vaders; a =
.83, X = 6.33 voor moeders) geeft de mate aan
waarin ouders belang hechten aan het bereiken
van zowel persoonlijke autonomie als een
evenwichtige levenshouding. Daarbij moet
men denken aan opvoedingswaarden als: een
eigen mening hebben, onafhankelijkheid,
zelfstancfig zijn, verantwoordelijkheid kunnen
dragen en doorzettingsvermogen hebben.

Conformiteit. Het betreft hier een uit 11
items bestaande schaal (a = .82, x = 4.32 voor
vaders; a = .80, x = 4.35 voor moeders) die uit-
drukking geeft aan de mate waarin ouders het
belangrijk vinden dat het kind zich aanpast aan
de eisen van de directe sociale omgeving. In
volgorde van afnemende belangrijkheid (cf.
Gerris et al., 1993, p. 84, p. 176) zijn dat: de
eisen, regels en normen van de ouders zelf, van-
uit het gezin, en vanuit de samenleving. Typi-
«o/iGOGis^M sehe opvoedingswaarden zijn: 'Mijn zoon/
studum dochter moet leren zich ten opzichte van zijn/
haar ouders te gedragen zoals het hoort', 'Het is
belangrijk dat kinderen gehoorzamen', 'Mijn
zoon/dochter moet leren dat de regels en ge-
bruiken in het eigen gezin belangrijk zijn' en

'Ik vind dat mijn zoon/dochter moet leren om te
gaan met anderen zoals dat m ons gezin hoort'.
Deze conformiteitsschaal is in diverse vooraf-
gaande studies met uiteenlopende steekproe-
ven valide gebleken (De Broek, 1994; Sieben-
heller, 1990; Dekovic, 1991).

Indicatoren opvoedingsgedragingen

In hedendaags gezmspedagogisch onderzoek
wordt voor wat betreft opvoedingsgedragingen
onderscheid gemaakt tussen twee globale con-
cepten, te weten: ondersteuning en controle
(zie voor een overzicht: Gerris et al., 1992).
Ondersteuning als opvoedingsgedrag blijkt in
onderzoek gerepresenteerd te worden door een
één-dimensioneel construct, dat door onder-
zoekers verschillend wordt benoemd: warmte,
affectie, liefde, betrokkenheid, intimiteit; con-
trole door uiteenlopende en meer-dimensio-
nele constructen. Naast de wijze waarop con-
trole wordt uitgeoefend (induceren van
empathie en/of schuld en angst) wordt er in de
vakliteratuur onderscheid gemaakt tussen de
intensiteit van controle (streng vs. niet streng),
het doel van controle (kind aanzetten tot eigen
verantwoordelijkheid en/of conformiteit aan
geldende regels) en de kwaliteit van controle
(redeneren, straf en/of liefdesonthouding).

Voor de meting van opvoedingsgedrag slui-
ten we aan bij recent onderzoek waarin gewerkt
wordt met de constructen 'autoritatieve con-
trole', 'ondersteuning' en 'restrictieve con-
trole' (Ten Haaf & Janssens, 1991; Ten Haaf,

1993). Autoritatieve controle verwijst daarbij
naar uiüeggen en aanmoedigen van onafhanke-
lijk gedrag, ondersteuning naar affectie en
kind-gerichte reacties van de ouders, terwijl re-
strictieve controle aan verbale en fysieke be-
dreiging, straf en afwijzing refereert. Ten Haaf
(Ten Haaf, 1993; Ten Haaf, Janssens & Gerris,

1994) heeft de validiteit van de door haar ge-
bruikte gedragsschalen onderzocht aan de hand
van 'Multi-Trait Multi-Method-analyses',
waarbij verschillende ouderlijke opvoedings-
gedragingen met behulp van diverse methoden
(observaties, interviews, vragenlijsten en ra-
tingsschalen) zijn gemeten. Op grond van haar
resultaten kan geconcludeerd worden dat er
sprake is van convergente validiteit van de
schalen die de hierboven beschreven opvoe-
dingsgedragingen beogen te meten, zij het dat
de validiteit van de maten voor autoritatieve


-ocr page 352-

controle bij de vaders geringer is. De voor ons
onderzoek relevante conclusie moet zijn dat
met behulp van vragenlijsten gemeten ouder-
lijk opvoe^gsgedrag niet uitsluitend verwijst
naar
gedmgsintenties maar naar gerapporteerd
daadwerkelijk gedrag (Ten Haaf, 1993). In ons
onderzoek wordt dan ook gewerkt met de vol-
gende gedragsschalen: autonomie, affectie-
expressie en straf. 'Autonomie' refereert aan
het construct 'autoritatieve controle', affectie-
expressie aan 'ondersteuning' en de schaal
'straf vormt een indicator voor 'restrictieve
controle'.

Autonomie. Met de gedragsschaal 'autono-
mie' (zeven items; a = .72, x = 4.65 voor va-
ders; a = .72, X = 4.64 voor moeders) wordt de
mate achterhaald waarin ouders aangeven in
hun interacties met hun zoon/dochter onafhan-
kelijkheid, zelfverantwoordelijkheid voor het
handelen, denken en beslissingen aan te moedi-
gen en te benadrukken. Representatieve items
van deze schaal zijn: 'Ik laat mijn zoon/dochter
zijn/haar problemen vaak zelf oplossen', 'De
laat mijn zoon/dochter veel nieuwe dingen uit-
proberen, ook al is de afloop van deze dingen
heel onzeker'.

Affectie-expressie. Deze uit negen items be-
staande schaal indiceert de mate waarin ouders
aangeven in hun opvoeding voelbare en waar-
neembare uitingen van positieve affectie en ge-
negenheid te hanteren. De betrouwbaarheden
van deze gedragsschaal zijn zeer bevredigend
(a = .87, X = 4.35 voor vaders; a = .87, x = 4.75
voor moeders). Kenmerkende items zijn: 'De
knuffel, kus en omarm mijn zoon/dochter
vaak', 'De geef mijn zoon/dochter vaak een
complimentje'.

Straf {\iif items; a = .79, x - 2.94 voor va-
ders; a = .78, X = 2.88 voor moeders). De mate
waarin ouders aangeven in him opvoeding ge-
bruik te maken van verschillende strafmaatre-
gelen. Het gaat hier om straffen als: naar de
eigen kamer sturen, iets leuks verbieden, draai
om de oren of een tik.

5 Resultaten

Data-analyse

De gegevens zullen op twee verschillende wij-
zen geanalyseerd worden. Op de eerste plaats
presenteren we bivariate samenhangen tussen
sociaal-structurele indicatoren en werkomstan-
digheden enerzijds en opvoedingswaarden en
opvoedingsgedragingen anderzijds. Op de
tweede plaats zullen we causale analyses uit-
voeren met behulp van LISREL 7 (Jöreskog &
Sörbom, 1990). Het voordeel van de laatste
analyse is dat we kunnen nagaan in hoeverre de
aanspraken van Kohns theorema dat alleen
ouderlijke opvoedingswaarden een interpreta-
tie geven van de invloed van sociaal-structurele
kenmerken en arbeidscondities op opvoedings-
gedragingen, door de werkelijkheid worden
ondersteund.

Bivariate samenhangen

Voordat we de resultaten van de causale ana-
lyses presenteren zullen we verslag doen van
de enkelvoudige samenhangen tussen sociaal-
structurele indicatoren en arbeidscondities
enerzijds en opvoedingswaarden en opvoe-
dingsgedragmgen anderzijds.

Wat uit de onderste helft van Tabel 1 onmid-
dellijk duidelijk wordt is dat we, eveiuds Meij-
nen (1977), geen sterk significante (a ^ .01) sa-
menhangen tussen werkomstandigheden en de
hier onderzochte opvoedingsaspecten hebben
gevonden. Deze uitkomsten staan diametraal
tegenover die van McKinley (1964), die op
basis van zijn gegevens concludeert dat ar-
beidssatisfactie zelfs een sterkere invloed zou
hebben op opvoedingsgedragingen dan sociale
klasse.

Als we vervolgens onze aandacht richten op
de samenhangen in de bovenste helft van Tabel
1 dan kan het volgende geconstateerd worden.
Zowel gezinsinkomen, opleiding als het al of
niet werkend-zijn tonen negatieve samenhan-
gen met Kohns conformiteitsindex èn met de
alternatieve schaal voor conformiteit. Naar-
mate het gezinsinkomen hoger is en naarmate
ouders een hogere opleiding hebben zijn ze in
hun opvoeding minder op conformiteit gericht.
Bovendien blijken werkende ouders minder
conformistische opvoedingswaarden te hante-
ren dan niet-werkende ouders. Aanvullende
analyses (SPSSx: ONEWAY) toonden aan dat
de sterkte van de in Tabel 1 gepresenteerde as-
sociatiematen (tl) van de nominale variabele
sociale klasse met Kohns conformiteitsindex
en de conformiteitsschaal voornamelijk toe te
schrijven is aan het feit dat lagere (en hogere)
leidinggevenden (klasse 2 en 1) significant la-

34S


-ocr page 353-

gere gemiddelde scores hebben op deze maten
dan ongeschoolde (en geschoolde) handarbei-
ders (klasse 6 en 5). De scores van hoofdarbei-
ders (klasse 3) en van kleine zelfstandigen
(klasse 4) lieten geen significante verschillen
zien. Hoewel deze uitkomsten dus in lijn liggen
van Kohns these moet onmiddellijk worden
toegevoegd dat de verbanden met opleiding tel-
kens sterker zijn dan die met sociale klasse. Dit
komt duidelijk overeen met de uitkomsten van
Wright en Wright (1976). Tevens is te zien dat
de genoemde achtergrondkenmerken geen sa-
menhang vertonen met de alternatieve schaal
voor Persoonlijke Autonomie. Ook de contrac-
tuele arbeidsduur vertoont geen samenhang
met de opvoedingswaarden.

Ten slotte kan uit deze kruisverbanden wor-
den opgemaakt dat de mate waarin ouders aan-
geven hun kinderen te straffen in overtredings-
situaties significant samenhangt met opleiding,
sociale klasse en inkomen, waarbij de samen-
hangen met opleiding en sociale klasse het
hoogst zijn. Hoe hoger de opleiding en hoe ho-
ger het gezinsinkomen, hoe minder vaak
ouders aangeven dat zij hun kinderen straffen.
Lagere leidinggevenden (klasse 2) bleken sig-
nificant minder straf te geven dan onge-
schoolde arbeiders (klasse 6), terwijl hoofdar-
beiders (klasse 3) en kleine zelfstandigen
(klasse 4) daar precies tussenin vallen.

De mate waarin ouders affectie tonen naar
hun kinderen blijkt alleen bij de vaders een ta-
melijk zwakke associatie met sociale klasse te
laten zien: lagere leidinggevenden (klasse 2)
tonen meer affectie naar hun kinderen dan on-
geschoolde arbeiders (klasse 6). Ook de mate
waarin ouders in hun gedrag gericht zijn op
zelfverantwoordelijkheid bij hun kinderen
blijkt bij de vaders samen te hangen met sociale
klasse, gezinsinkomen en opleiding, terwijl bij
de moeders alleen een significante samenhang
met opleiding kan worden geconstateerd. Op-
merkelijk is evenwel dat naarmate moeders
meer uren per week arbeidsplichtig zijn dan
wel een werkkrilig hebben zij in hun gedrag
meer de autonomie van hun kind benadrukken.
Bij de vaders zijn deze samenhangen afwezig.

Causale analyses. Werkwijze

Bij het uitvoeren van de LISREL-analyse zijn
we uitgegaan van het in Figuur 1 weergegeven
theoretische model.

§

rs in T- ; O» m

O O r- O O

§

Ü

■ë
c
m
c
SÜ.
.c
5i

I

O
<?i

1

■Q

I

I

10

c <u

K a
c iS

g; -4«
O ttJ

c «

ï -s;

II

V-s
S -E

•S s

S g

C

g

Si -ï

5 g
g-g-

S £

8 -5

Ë

346

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 354-

Sociaal-slnicliirclc
keiiincrkcii ).

(

7 Opvoiuliiigs-
waardeii

/ Opvixxlings-
\ galragingeii

ArlicitLs-
cotulilics

Figuur 1. Theoretisch model voor verklaring van opvoedingswaarden en -gedragingen

Omdat niet duidelijk is of arbeidscondities
zoals arbeidssatisfactie en werkstress oorzaak
of gevolg zijn van, dan wel in wisselwerking
zijn met, sociale klasse, inkomen, opleiding en
arbeidsduur hebben we in het theoretisch mo-
del een samenhang tussen arbeidscondities en
sociaal-structurele kenmerken verondersteld.
Ook tussen opleiding, sociale klasse en inko-
men hebben we een samenhang verondersteld.
Assumpties vanuit statusverwervingstheorieën
omtrent causale samenhangen hebben we niet
in ons model verwerkt omdat dit niet relevant is
voor onze vraagstelling. We zijn namelijk uit-
sluitend geïnteresseerd in de vraag welke van
deze variabelen een zelfstandige bijdrage leve-
ren aan de verklaring van opvoedingswaarden.

Uit de analyses van de bivariate samenhan-
gen kon opgemaakt worden dat arbeidscondi-
ties geen sterk significante samenhang verto-
nen met opvoedingswaarden. Omdat ook
Meijnen (1977) geen effecten van werkom-
standigheden op opvoedingswaarden heeft
achterhaald, hebben we daarom in het theore-
tisch model geen effecten verondersteld van de
arbeidscondities op ouderlijke opvoedings-
oriëntaties. Tevens hebben we op grond van
deze voorafgaande analyses en op basis van de
uitkomsten van Wright en Wright (1976),
Meijnen (1977), Williamson (1984) en Bosker,
Meijnen en Van der Velden (1988) uitsluitend
een invloed verondersteld van opleiding op op-
voedingswaarden. En tenslotte zij opgemerkt
dat we in ons theoretisch model geen directe in-
vloed van sociaal-structurele factoren op op-
voedingsgedragingen hebben toegelaten. We
veronderstellen namelijk in navolging van
Kohn, hoewel door hem niet expliciet getoetst,
dat ouderlijke opvoedingswaarden een volle-
dige interpretatie kunnen aandragen voor de in-
vloed van sociaal-structurele kenmerken op

opvoedingsgedragingen.

Omdat we, conform de vraagstelling, wil-
den onderzoeken in hoeverre het empirisch
model voor moeders verschilt van dat voor de
vaders is expliciet gekozen voor een LISREL-
analyse met behulp van de 'multi-sample' op-
tie. Voor dat doel zijn met behulp van PRELIS
(Jöreskog & Sörbom, 1990) covariantiema-
trices gegenereerd (option: pairwise deletion).
Voor het testen van het hiervoor beschreven
model is gebruik gemaakt van de 'Maximum
Likelihood' procedure. Het gemiddelde aantal
paarobservaties is daarbij als uitgangspimt ge-
kozen. We hebben gewerkt met geobserveerde
x- en y-variabelen die een één-op-één relatie
met latente C- en i]-variabelen hebben. Om zo
dicht mogelijk aan te sluiten bij de realiteit zijn
de betrouwbaarheden van de geobserveerde
y-variabelen in het model verdisconteerd
(Jöreskog & Sörbom, 1989, p. 136). De
modificatie-indices zijn gebruikt om tot zo
goed mogelijk passende modellen te komen.
Bij het gebruik van deze modificatie-indices
hebben we ons wel een restrictie opgelegd. We
hebben alleen directe effecten van de sociaal-
structurele indicatoren toegelaten voor zover
de indirecte effecten via opvoedingswaarden
geen verklaring konden bieden. In totaal heb-
ben we 50 van de oorspronkelijk 126 ge-
fixeerde parameters vrijgelaten, waarvan er 20
significant op het .05 niveau zijn en geen en-
kele op het .01 niveau (zie Tabel 3).

In het nu volgende zullen de resultaten van
de LISREL-analyses besproken worden. Er zij
opgemerkt dat in Figuur 2 uitsluitend sterk sig-
nificante effecten (a < .01) zijn opgenomen.
Zie voor een volledig overzicht van de gecon-
stateerde samenhangen en effecten: Tabel 2 tot
en met 4 in de Appendix.


347

PÊOAGOaiSCHE

STUDIlN

-ocr page 355-

Gecontroleerd voor:

Sociaal-structurele indicatoren:
Sociale klasse
Gezinsinkomen
Arbeidsduur
Werkend

Arbeidscondiries:
Arbeidssatisfactie
Werkstress

X^=150.60;df=124(p = .05);

Goodness of fit {GFI) = .99; Root Mean Square Residual (RMR) = .03;
/?^ = .26

Figuur 2. Empirisch model voor de verklaring van opvoedings-
waarden en opvoedingsgedragingen zowel voor moeders (W =
570) als voor vaders
(N = 647). Gestandaardiseerde effecten

Causale analyses. Uitkomsten

In overeenstemming met de Kohn-these blij-
ken opvoedingswaarden een nagenoeg volle-
dige interpretatie te kuimen geven voor het ef-
fect van sociaal-structurele factoren op
ouderlijk opvoedingsgedrag. Zie Figuur 2". Ta-
bel 2 geeft een volledig overzicht van de
y-waarden.

Zoals gezegd hebben we met de 'multi-
sample' optie van LISREL onderzocht in hoe-
verre de Y" en ß- en v(»-waarden binnen het
vader-model significant afwijken van die bin-
nen het moeder-model. Daarbij bleek dat voor
wat betreft deze waarden het vader-model
bijna volstrekt identiek was aan het moeder-
model. Het aan elkaar gelijkstellen van de be-
treffende parameters leverde geen significante
verslechtering van de 'fit' van het model op
(verschil in x^ = 50.07 bij verschil van
df= 48)^
Dit ondanks het feit dat de intercorrelaties van
de sociaal-structufele variabelen en de arbeids-
condities bij de vaders duidelijk verschillen
van die bij de moeders®.

In tegenspraak met Kohns theorie en bevin-
dmgen is dat niet sociale klasse en de daarmee
samenhangende arbeidscondities verantwoor-
delijk kunnen worden gesteld voor de mate
waarin ouders in hun opvoeding gericht zijn op


348

P£DAGOGI5CHE

STUDIËN

-ocr page 356-

conformiteit maar dat het opleidingsniveau de
belangrijkste invloed uitoefent. Naarmate
ouders een hogere opleiding hebben genoten
zijn zij minder gericht op de opvoedingswaar-
den aanpassing en gehoorzaamheid in de op-
voeding van hun kinderen. Dat opleiding en
dus niet sociale klasse, arbeidscondities of
zelfs het al dan niet betaald werkzaam zijn ten
grondslag ligt aan de ontwikkeling van de
ouderlijke opvoedingswaarden conformiteit en
gehoorzaamheid is volgens ons de belangrijk-
ste reden dat we voor vaders en moeders vrij-
wel identieke verklaringsmodellen hebben ge-
vonden.

In overeenstemming met Kohns theorie is
dat de mate waarin ouders gericht zijn op con-
formiteit - althans gemeten met behulp van de
door hem ontwikkelde conformiteitsindex-
een sterk negatief effect heeft op de mate
Waarin zij bij hun kinderen onafhankelijkheid
en zelfverantwoordelijkheid benadrukken en
aanmoedigen, terwijl tegelijkertijd geen sterk
significante effecten zijn te bespeuren op de
mate waarin ouders affectie tonen en him kin-
deren bestraffen (zie Tabel 3).

In tegenspraak met Kohns theorie gaat er
Wel degelijk een invloed uit van ouderlijke op-
voedingswaarden op opvoedingsgedragingen
als affectie en straf. Gemeten met alternatieve
beoordelingsschalen blijkt de opvoedings-
waarde conformiteit in relatief sterke mate
gedrag als straf te beïnvloeden. En de opvoe-
dingswaarde persoonlijke autonomie beïn-
vloedt in relatief sterke mate de ouderlijke ge-
dragingen autonomie, affectie en straf.

Opmerkelijk daarbij is dat deze alternatieve
Operationalisaties van conformiteit en zelfbe-
palmg geen sterke onderlinge samenhang to-
nen, terwijl Kohns conformiteitsindex alleen
positief samenhangt met de alternatieve con-
formiteitsschaal (zie Tabel 4). Dit houdt in dat
deze maten verschillende aspecten van confor-
miteit en autonomie tot uitdrukking lijken te
brengen''. Kohns conformiteitsindex drukt
Vooral conformiteit aan maatschappelijke con-
venties uit, terwijl de ahematieve maat voor
conformiteit meer nadrukkelijk gehoorzaam-
heid aan de regels van het gezin mdiceert.
Daarnaast springt m het oog dat de alternatieve
maat voor conformiteit wèl maar de alterna-
tieve maat voor autonomie niet beïnvloed
Wordt door sociaal-structurele factoren^ De

Witte (1990) vond vergelijkbare resultaten: de
conformiteitsitems van Kohn bleken wel en de
zelfbepalings-items van Kohn bleken niet sa-
men te hangen met sociale klasse.

In antwoord op de eerste vraag van dit on-
derzoek kan vastgesteld worden dat Kohns
sociaal-structurele handelingstheorie - zelfs in
sterk gereviseerde vorm - geen voldoende ver-
klaring kan geven voor het tot stand komen van
ouderlijke opvoedingswaarden. Het zijn niet de
sociale klasse en de arbeidscondities maar het
opleidingsniveau dat de opvoedingswaarden
beïnvloedt en dan met name de conformiteits-
waarden daarbinnen. De opvoedingswaarde
persoonlijke autonomie, welke in tegenstelling
tot conformiteit, van invloed is op
alledrie de
hier gemeten opvoedingsgedragingen, kan
zelfs in het geheel niet worden verklaard vanuit
sociaal-structurele kenmerken.

Teruggrijpend op de overige, in paragraaf 3 ge-
stelde vragen kan het volgende geconcludeerd
worden.

* Opleiding is van groter belang voor de ver-
klaring van ouderlijke opvoedingswaarden
dan sociale klasse.

* Arbeidsomstandigheden hebben geen di-
rect effect op ouderlijke opvoedingswaar-
den.

* Het empirisch verklaringsmodel voor
ouderlijk opvoedingshandelen van de va-
ders wijkt nauwelijks af van dat van de moe-
ders. Voor zover we verschillen vinden zijn
die niet toe te schrijven aan uiteenlopende
arbeidsomstandigheden maar aan uiteenlo-
pende effecten van opleidmg voor het tonen
van affectie naar de kinderen.

* Kohns conformiteitsindex toont overeen-
komstig de verwachtingen een sterk nega-
tieve samenhang met de mate waarin ouders
onafhankelijk gedrag bij hun kinderen
waarderen. Deze negatieve samenhang
wordt echter gerelativeerd door de lage be-
trouwbaarheid van Kohns conformiteitsin-
dex.

* De hier gebruikte maten voor ouderlijk op-
voedingshandelen zijn zeer betrouwbaar,
verwijzen naar daadwerkelijk gedrag en
zijn valide gelet op de verwachte samenhan-
gen met opvoedingswaarden.

349

reoAeoaiscHc

STUDltN


-ocr page 357-

6 Discussie

Op grond van deze resultaten kunnen enkele al-
gemene conclusies getrokken worden.

Ten eerste, van de vijf in het onderzoek be-
trokken sociaal-structurele factoren bleek al-
leen opleiding sterk significante effecten te
hebben op de ouderlijke conformiteitswaar-
den. De opvoedingswaarde met de meest brede
invloed op ouderlijk gedrag, te weten: persoon-
lijke autonomie kan evenwel niet door oplei-
ding verklaard worden. De twee factoren
inzake arbeidscondities, te weten: arbeidssatis-
factie en werkstress, blijken geen sterk signifi-
cante effecten op opvoedingswaarden en op-
voedingsgedragingen te vertonen.

Een praktische consequentie hiervan -
maar dit terzijde - is dat bij onderzoek naar
ouderlijke opvoedingsaspecten veel gemakke-
lijker de gegevens van de moeders in het onder-
zoek betrokken kunnen worden: als namelijk
de genoten opleiding het meest bijdraagt in de
verklaring, hoeft niet gezocht te worden naar
vervangende gegevens voor partners die geen
betaald werk buitenshuis verrichten (Ganze-
boom & De Graaf, 1989).

Veel belangrijker dan deze praktische con-
sequentie is dat Kohns sociaal-structurele han-
delingstheorie op twee fundamentele punten
aan revisie toe is. Immers niet het actuele be-
roep en de daarmee samenhangende arbeids-
condities bepalen op welke wijze mensen de
werkelijkheid zien en interpreteren en verschil-
lende vjsies ontwikkelen omtrent wat waarde-
vol en wenselijk is maar voornamelijk de oplei-
ding die zij vaak ver voor de uitoefening van
hun huidige werkzaamheden (betaald dan wel
onbetaald) hebben genoten.

De vragen die naar aanleiding van deze uit-
komsten verder onderzoek stimuleren zijn:

a) Wat maakt het dat de factor opleiding zo 'n
centrale betekenis heeft?

b) Welke in dit onderzoek ontbrekende factor
kan verantwoordelijk worden gesteld voor de

opvoedingswaarde persoonlijke autonomie?
»

ad a. In de literatuur zijn uiteenlopende ver-
klaringen te vinden voor de invloed van de fac-
tor opleiding. Zoals we reeds in het begin op-
merkten heeft Kohn zelf al een aanzet gegeven:
in lagere opleidingen alsook tijdens de eerste
schooljaren zouden leerlingen vooral gecon-
fronteerd worden met de waarde conformiteit
terwijl ze in latere schooljaren en in hogere
opleidingen vooral tot zelfbeschikking en auto-
nomie zouden worden aangezet (Kohn, 1983).
Bowles en Gintis (1976) en Laosa (1982) kwa-
men al tot vergelijkbare interpretaties door te
veronderstellen dat langduriger geschoolden in
sterkere mate dan geschoolden met een korte
(en veelal lagere) opleiding gesocialiseerd zijn
in op onderzoek en ondersteiming gebaseerde
onderwijsmethoden. En zij zullen die aange-
leerde methoden ook meer nadrukkelijker han-
teren in de opvoeding van hun kinderen.
Ouders met een kortere opleiding zouden
vooral het dwingende voorbeeldkarakter in
hun opvoeding benadrukken.

Terwijl de voorafgaande auteurs dus vooral
het socialiserend effect als toegevoegde
waarde aan de opleiding benadrukken voor de
totstandkoming van ouderlijke opvoedings-
waarden zijn andere auteurs op zoek gegaan
naar effecten die na de opleiding optreden. Ef-
fecten die wellicht een interpretatie kunnen
aandragen voor de massieve invloed van oplei-
ding. Zo komen Gerris en Janssens (1987) en
Janssens en Gerris (1988), zich baserend op
Bernsteins socialisatietheorie, tot de bevinding
dat de culturele oriëntatie binnen het gezin een
gedeeltelijke interpretatie kan geven voor het
verband tussen sociaal milieu en opvoedings-
oriëntaties. Hoewel de auteurs geen recht-
streeks effect van opleiding op de culturele
oriëntatie rapporteren, is de constatering niet
zonder belang. Uit het, sterk door Bourdieu's
stratificatietheorie geïnspireerde, onderzoek
van De Graaf (1987) kwam namelijk naar vo-
ren dat met behulp van de culturele oriëntatie
^an de ouders de effecten van hun opleiding in
belangrijke mate geïnterpreteerd konden wor-
den. Daarnaast zij vermeld dat Gerris et al.
(1991a; 1991b), startend vanuit de cognitief-
structurele theorie van Newberger, tot de con-
clusie kwamen dat de mate van 'complexity of
reasoning' een 'belangrijke intermediërende
variabele was tussen sociaal milieu en ouder-
lijke opvoedingswaarden.

Ten slotte moet in dit verband gewezen wor-
den op de mogelijkheid dat de invloed van
opleiding een schijneffect kan zijn. Niet het
opleidingsniveau van de ouders maar het so-
ciale milieu waarin de ouders zelf zijn opge-


350

rcDAeoeiscHE

STUDliM

-ocr page 358-

groeid zou verantwoordelijk zijn voor de
totstandkoming van ouderlijke opvoedings-
waarden en -gedragingen (zie voor een genuan-
ceerde bekrachtiging van deze hypothese:
McKinley, 1964).

Samenvattend kunnen dus drie elkaar niet
uitsluitende hypothesen geformuleerd worden
ten aanzien van het belang van de factor oplei-
ding met betrekking tot opvoedingswaarden:
opleiding impliceert een socialisatie-effect,
opleiding heeft een indirect effect en opleiding
heeft een schijneffect. Nader onderzoek moet
leren welke verklaring het meest plausibel is.

ad b. Zoals we reeds stelden is er nog een
tweede reden waarom Kohxis theorie aan revi-
sie toe is. Uit onze resultaten bleek namelijk dat
de ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke
autonomie noch verklaard kon worden met be-
hulp van sociaal-structurele factoren noch met
factoren die verwijzen naar arbeidscondities.

Kohn (1969/1989) kwam tot de conclusie
dat de 'religieuze factor' in vergelijking met de
sociaal-structurele factor irrelevant is voor de
Verklaring van ouderlijke opvoedingswaarden
en -gedragingen. Recent onderzoek toont aan
dat Kohns conformiteitsindex een tamelijk
sterke samenhang toont met een christelijke ge-
loofsovertuiging (Felling, Peters & Schreuder,
1991). Dit wijst er op dat zelfs een sterk gerevi-
seerde sociaal-structurele handelingstheorie te
beperkt van opzet is om ouderlijke opvoedings-
waarden en -gedragingen op een adequate
wijze te verklaren. Omdat ook andere auteurs
religieuze factoren op het spoor zijn gekomen
Voor de verklaring van de opvoeding (bijv. Al-
win, 1986; Dijkstra & Van Laarhoven, 1990;
Ellison & Sheekat, 1993), willen we in nader
onderzoek een cultureel model voor ouderlijk
handelen ontwikkelen en toetsen in de stellige
verwachting daarmee enkele antecedenten van
de ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke
autonomie te achterhalen.

Ten tweede: in dit onderzoek is uitgebreid aan-
dacht besteed aan de betrouwbaarheid en vali-
diteit van de door Kohn ontwikkelde conformi-
teitsindex. Daarbij bleek de betrouwbaarheid
van de index als twijfelachtig te moeten wor-
den beoordeeld, wat inhoudt dat de vraag naar
de geldigheid van Kohns conformiteitsindex
eigenlijk zinloos is: zonder voldoende be-
trouwbaarheid kan er van validiteit immers
geen sprake zijn. Voor wat betreft de betrouw-
baarheid het volgende. Een kwart van de res-
pondenten kon niet adequaat de aangeboden
opvoedingswaarden rangschikken wat op zijn
minst vragen opwerpt omtrent de foutenmarge
in de gegevens van degenen die daartoe wel in
staat bleken. Verder zijn rangorde-data niet
zonder meer te analyseren met behulp van
gangbare technieken zoals factoranalyse en
Likert-analyse. Uit aangepaste analyses bleek
evenwel dat de betrouwbaarheid van de Kohn-
index laag is.

LISREL-analyses lieten een relatief sterke
samenhang zien tussen Kohns conformiteitsin-
dex en de alternatieve en veel betrouwbaardere
conformiteitsschaal. Ondanks deze relatief
sterke samenhang bleken deze schalen geen
vergelijkbare samenhangen met ouderlijk op-
voedingsgedragingen te vertonen. Kohns con-
formiteitsindex bleek vooral negatief samen te
hangen met het ouderlijke gedrag autonomie,
wat een ondersteuning inhoudt van Kohns op-
vattingen. Aan deze sterke samenhang moet
echter niet al te veel gewicht worden toegekend
gezien het onbetrouwbare karakter van de
Kohn-index. De alternatieve conformiteits-
maat liet vrijwel uitsluitend haar invloed gel-
den op straffen in overtredingssituaties. De
ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke
autonomie bleek noch een negatieve samen-
hang te vertonen met de alternatieve conformi-
teitsmaat noch met Kohns conformiteitsindex,
wat in duidelijke tegenspraak is met Kohns ver-
onderstellingen. Met behulp van de ouderlijke
opvoedingswaarde persoonlijke autonomie
kon daarentegen een veel breder spectrum aan
gedragsuitingen verklaard worden. Dit laatste
is niet zonder belang omdat met gebruikma-
king van uitsluitend de Kohn-index gemakke-
lijk het onjuiste beeld zou ontstaan dat de op-
voedingswaarden die aan ouderlijk gedrag ten
grondslag liggen geen invloed zouden hebben
op basale gedragingen als affectie en straf. Op
grond van deze gegevens lijkt het daarom aan
te bevelen om de Kohn-items niet als te rang-
schikken items maar als Likert-items voor te ff.'
leggen (cf. Jansen, 1983; De Witte, 1990).

Als afsluiting willen we enkele suggesties
voor nader onderzoek kort aanduiden. Op de
eerste plaats impliceert het feit dat we geen di-
recte invloed van arbeidscondities op ouder-

PEDAGOGISCHe
STUDliN


-ocr page 359-

lijke opvoedingswaarden nog niet dat de werk-
omstandigheden volstrekt irrelevant zouden
zijn. Wellicht behoeft het hier gepresenteerde
empirisch model nadere specificatie. Uit on-
derzoek zou kunnen blijken dat bijvoorbeeld
het al dan niet zelfstandig werkzaam zijn als
een moderator-variabele ftmgeert: bij zelfstan-
digen zouden de hier gevonden effecten veel
sterker zijn dan bij personen werkzaam in loon-
dienst (Miller & Swanson, 1958). Daarnaast
zouden ook gezinssituationele aspecten zoals
gezinssfeer en huwelijkssatisfactie, of kind-
kenmerken zoals temperament, leeftijd en ge-
slacht tot een verdere specificatie van het mo-
del kunnen leiden.

Ten tweede zou onderzocht kunnen worden
wat de effecten zijn van de ouderlijke opvoe-
ding op karakteristieken van kinderen. Uit on-
derzoek komt naar voren dat niet zozeer de
door ouders gerapporteerde gedragingen en
overtuigingen van invloed zijn op de gedragin-
gen en overtuigingen van hun kinderen maar
vooral de gedragingen en overtuigingen zoals
ze door hun kinderen worden waargenomen
(Acock&Bengtson, 1980; Van der Slik, 1992).
Hiermee samenhangend zou eveneens onder-
zocht kunnen worden in hoeverre ouderlijke
opvoedingswaarden en -gedragingen van in-
vloed zijn op de opleidingsloopbanen van kin-
deren (De Graaf, 1987; Meijnen, 1977; Mor-
gan, Alwin & Griffm, 1979).

Noten

1 Er moet benadrukt worden dat Jansen (1983) een
conformiteitsfactor en een daarmee pos/t/ef cor-
relerende zelfbepalingsfactor heeft achterhaald.
Dit resultaat wordt door hem toegeschreven aan
het feit dat hij de Kohn-items niet als te rang-
schikken waarden heeft gepresenteerd maar als
Likert-statements heeft voorgelegd. Dat Kohn
een index vindt waarin conformiteit tegenover
zelfbepaling staat, is volgens Jansen een artefact
van de gevolgde procedure.

2 Voor zover wij weten heeft tot nu toe geen en-
kele onderzoeker de betrouwbaarheid van de
Kohn-index gerapporteerd zodat een vergelij-
king niet mogelijk is.

3 Nadere inspectie van de antwoordpatronen
deed vermoeden dat ouders vaak grote moeite
hadden om een rangorde aan te brengen In de
aangeboden opvoedingswaarden, gezien het
feit dat een kwart van de ouders geen volledig
scorepatroon liet zien. Jansen (1983, p. 40) vond
vergelijkbare resultaten. De wens van meer
handzame alternatieven lijkt achteraf bezien
geen overbodige luxe te zijn geweest.

4 We hebben om de stabiliteit van dit empirisch
model te testen diverse steekproeven uit de ge-
zinnen getrokken en de effecten opnieuw ge-
schat. De uitkomsten weken niet noemenswaar-
dig af van de hier gepresenteerde resultaten.

5 We vonden slechts één markant verschil: vaders
met een hogere opleiding tonen meer affectie
naar hun kinderen dan vaders met een lagere
opleiding (
y = .08; a i .05); moeders met een ho-
gere opleiding daarentegen tonen juist
minder
genegenheid naar hun kinderen dan moeders
met een lagere opleiding (y = -.10; a £ .05). Hoe-
wel intrigerend, wachten we met een verklaring
voor dit verschil tot deze bevindingen gerepli-
ceerd worden.

6 De tabel met intercorrelaties tussen de onafhan-
kelijke variabelen is verkrijgbaar bij de eerstge-
noemde auteur.

7 We hebben om deze claim te onderzoeken twee
extra analyses uitgevoerd. Een waarbij alleen
Kohns conformiteitsindex is ingebracht en een
analyse waarbij alleen de alternatieve schalen
voor conformiteit en persoonlijke autonomie
zijn betrokken. De uitkomsten weken in zoverre
af van de hier gepresenteerde gegevens dat
Kohns conformiteitsindex een zwak positief ef-
fect had op het geven van straf terwijl de alterna-
tieve conformiteltsschaal een zwak negatief ef-
fect had op de gedragsuiting autonomie. Gezien
de samenhang tussen deze conformiteitsschalen
Is dat niet verrassend.

8 Uiteindelijk waren dit voor ons doorslaggevende
argumenten om de drie opvoedingswaarden-
schalen als drie afzonderlijke factoren In het em-
pirische model in te brengen en niet als verwij-
zend naar één onderliggend construct.

Literatuur •

Acock, A.C., & Bengtson, V.L. (1982). Socialization
and attribution processes: actual versus per-
ceived similarity among parents and youth.
Jour-
nal of Marhage and the Family, 42,
501-515.


352

feoAGoeiscMÊ

STUDIËN

-ocr page 360-

Alwin, D.F. (1986). Religion and parental child-
rearing orientations: evidence of a Catholic-
Protestant convergence.
American Journal ofSo-
ciology, 92,
412-440.

ßelsky, J. (1981). Early human experience: a family
perspective.
Developmental Psychology, 17,3-23.

Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a
process model.
Child Development, 55, 83-96.

Belsky, J., Robins, E., & Gamble, W. (1984). The deter-
minants of parental competence: toward a con-
textual theory. In M. Lewis (Ed.),
Beyond the dyad
(pp. 251-280). New York: Plenum Press.

Blau, P., & Duncan, O.D. (1967). The American occu-
pational structure.
New York: Wiley & Sons.

Bosker, R., IVIeijnen, G.W., & Velden, R. van der
(1988). Sociale stratificatie en maatschappelijke
oriëntaties.
Mens & Maatschappij, 63, 156-174.

Bowles, S., & Gintis, H. (1976). Schooling in capitalist
America: educational reform and the contradic-
tions of economic life.
New York: Basic Books.

Broek, A.J.L.L. de (1994). Ouderlijk opvoedkundig
handelen: de invloed van ouder-, kind- en con-
textuele kenmerken.
Nijmegen: Universiteits-
drukkerij Nijmegen.

Dekovié, M. (1991). The role ofparents in the devel-
opmentofchild'speeracceptance.
Nijmegen: In-
stitute of Family Studies, Katholieke Universiteit.

t^ijkstra, A.B., & Laarhoven, P. van (1990). Een reli-
gieuze factor in opvoedingsstijlen? Soc/o/og/sc/ie
Gids, 5,320-332.

Ellison, Ch. G., & Sheekat, D. E. (1993). Obedience and
autonomy: religlon and parental values reconsi-
äered. Journal fortheScientificStudyof Religion,
32,313-329.

Erikson, R., Goldthorpe, J.H., & Portocarero, L.
(1979). Intergenerational class mobility in three
West European Countries: England, France and
Sweden.
The British Journal of Sociology, 10,
415-441.

''elling, A., Peters, J., & Schreuder, O. (1991). Dutch
religion. The religiousness of the Netherlands af-
terthe cultural revolution.
Nijmegen: ITS.

fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten-
tion and behavior. An introduction to theory and
research.
Reading, MA: Addison-Wesley Pub-
lishing Company.

Ganzeboom, H.B.G., & Graaf P.M. de (1989). Inter-
generationele opleidingsmobiliteit in Nederland
van geboortecohorten 1891-1960.
Sociale We-
tenschappen. 32,
263-278.

Gecas, V., (1979). The Influence of social class on so-
cialization. In W.R. Burr, R. Hill, F.l. Nye & I.L.
Reiss (Eds.),
Contemporary theories about the fa-
mily. Research-based theories. Vol. I
(pp.
365-404). New York: The Free Press.

Gerris, J. R. M., Boxtel, D. A. A. M. van, Vermulst, A. A.,
Janssens, J. M. A. M., Zutphen, R. A. H. van, & Fei-
ling, A. J. A. (1992).
Child rearing and family in the
Netherlands. Documentation ofa nationalrepre-
sentative survey of chUd-rearing, family relations
and family processes in 1990.
Nijmegen: Institute
of Family Studies, University of Nijmegen.

Gerris, J. R. M., Vermulst, A. A., Boxtel, D. A. A. M. van,
Janssens, J. M. A. M., Zutphen, R. A. H. van, & Fei-
ling, A. J. A. (1993).
Parenting in Dutch families. A
representative description of Dutch family life in
terms ofvalidated concepts representing charac-
teristics ofparents, children, the family as a sys-
tem and parental socio-cultural value orienta-
tions.
Nijmegen: Institute of Family Studies,
University of Nijmegen.

Gerris, J.R.M., Dekovii, M., & Janssens, J.M.A.M.
(1991a). Basisoriëntaties van ouders op kind en
opvoeding; een uitbreiding van het model Kohn.
Gez/aJ, 216-233.

Gerris, J.R.M., Dekovic, M., & Janssens, J.M.A.M.
(1991 b). Cultuuroverdracht in de opvoeding. Een
uitbreiding van het model Kohn. In A. J. A. Feiling
& J. Peters (Red.),
Cultuur en sociale wetenschap-
pen. Beschouwingen en empirische studies
(pp.
199-226). Nijmegen: ITS.

Gerris, J. R. M., & Janssens, J. M. A. M. (1987). Opvoe-
dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties:
een onderzoek naar beïnvloedende factoren.
Pe-
dagogische Studiën, 64,
295-307.

Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., & Broek, A.J.L.L. de
(1991). Kwaliteit partnerrelatie, overeenstem-
ming tussen ouders, en geslachtsspecifieke op-
voedingspatronen in gezinsdyades: een explora-
tie. In J.R.M. Gerris (Red.),
Ouderschap en
ouderlijk functioneren. Gezinsonderzoek, nr4
(pp. 83-108). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlin-
ger.

Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., & Siebenheller, F.A.
(1990). Overeenstemming tussen ouders: onder-
liggende dimensies en samenhangen met opvoe-

353

dingsoriëntaties en opvoedingsgedragingen van
vaders en moeders afzonderlijk. In J. R. M. Gerris
stubHh
8i J. Van Acker (Red.), Gezin: aspecten van sociale
ondersteuning en intern functioneren
(pp.
147-173). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.


-ocr page 361-

Graaf, P. M. de (1987). De invloed van financiële en
culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen.
Nijmegen: ITS.

Haaf, P.G.J. ten (1993). Opvoedingsdimensies: con-
vergente en discriminante validiteit.
Nijmegen:
UDN.

Haaf, P. G. J. ten, Janssens, J. M. A. IVI., & Gerris, J. R. M.
(1994). Child-rearing measures: convergent and
discriminant validity.
European Journal ofPsych-
ological Assessment, 10,
111-128.

Haaf, P.G.J. ten, & Janssens, J.M.A.M. (1991). Con-
firmerende en discriminerende validiteit van
ouderlijk opvoedingsgedrag.
Gezin, 3, 119-135.

Jansen, H., (1983). Klasse- en sexe-specificiteit in de
waardering van conformiteit en zelfbepaling.
Enkele ervaringen met de schaal vanKohn.Soc/o-
logische Gids, 30,37-44.

Janssens, J.M.A.M., & Gerris, J.R.M. (1988). Sociaal
milieu en reacties van ouders op disciplinerings-
situaties: een empirisch verklaringsmodel.
Peda-
gogische Studiën, 65,
185-197.

Jöreskog, K., & Sörbom, D. (1989). LISREL 7: a guide to
the program and applications.
Chicago, Gor-
nichem: SPSS Inc.

Jöreskog, K., & Sörbom, D. (1990). SPSS LISREL 7 and
PRELIS. User's guide and reference.
Chicago, IL:
SPSS Inc.

Kirkpatrick, L. A., & Shaver, Ph. R. (1990). Attachment
theory and religion: childhood attachments, reli-
gious beliefs, and conversion.
Journal for the
Scientific Study of Religion, 29,
315-334.

Kohn, M. L., (1963). Social class and parent-child rela-
tionships: an
Interpretation. American Journal of
Sociblogy, 68,
471-480.

Kohn, M.L., (1976). Social class and parental values:
anotherconfirmation oftherelationship. Ameri-
can
Sociological Review, 41, 538-545.

Kohn, M.L, (1983). On the transmission of values in
the family: a preliminary formulation. In A.C.
Kerckhoff (Ed.),
Research in Sociology ofEduca-
tion and Socialization. A Research AnnuaL Perso-
nal change over the life course. Vol. 4
(pp. 3-14).
Greenwich/London: JAI Press.

Kohn, M.L, (1989 [1969]). Class and Conformity. A
study in values. With a reassessment 1977.
Chi-
cago, IL: The University of Chicago Press.

Kohn, M. L., Naoi, A., Schoenbach, C., Schooier C., &
Slomczynski, K.M. (1990). Position in the class
structure and psychological functioning in the
United States, Japan, and
Poland. American Jour-
nal of Sociology, 95,
964-1008.

Laosa, L. M., (1982). School, occupation, culture, and
family: the impact of parental schooling on the
parent-child relationship.
Journal of Educational
Psychology, 74,
791-827.

Liere, C. van, & Winkels, J. W. (1987). Zelfbepaling en
conformiteit in de opvoeding: veranderde waar-
den tussen 1972 en 1986.
M&T Bulletin 74. Socio-
logisch Instituut Groningen.

McKinley, D.G., (1964). Social class and family life.
New York: The Free Press of Glencoe.

Meijnen, G.W., (1977). Maatschappelijke achter-
gronden van intellektuele ontwikkelingen. Een
empirisch onderzoek naar de invloed van de sta-
tusspecifieke opvoeding op de ontwikkeling van
intelligentie en leerprestaties.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Miller, D.R., & Swanson, G.E. (1958). The changing
American parenta study in the Detroit area.
New
York: Wiley& Sons.

Morgan, W. R., Alwin, D. F., & GrIffIn, L. J. (1979). So-
cial origins, parental values, and the transmission
of inequality.
American Journal of Sociology, 85,
156-166.

Rollins, B.C., & Thomas, D.L (1979). Parental sup-
port, power, and control techniques in the socia-
lization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F.
I. Nye &
I. L. Reiss (Eds.),
Contemporarytheoriesaboutthe
family. Vol /. Research-based theories
(pp.
317-364). London: Free Press.

Siebenheller, F.A., (1990). Problematische opvoe-
dingssituaties: percepties, emoties en discipline-
ringsreacties van ouders.
Nijmegen: Institute of
Family Studies, Katholieke Universiteit.

Slik, F.W.P. van der, (1992). Overtuigingen, attitu-
den, gedrag en ervaringen. Een onderzoek naar
de godsdienstigheid van ouders en van hun kin-
deren.
Dissertatie, Nijmegen.

Slomczynski, K.M., Miller, J., & Kohn, M.L. (1981).
Stratification, work, and values: a Polish-United
States comparison.
American Sociological Re-
view, 46,
720-744.

Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., Franken, W.M., &
Janssens, J.M.A.M. (1986). Determinanten van
ouderlijkfunctjoneren tegen de achtergrond van
de theorie van Kohn. In J. R. M. Gerris (Red.),
Pe-
dagogisch onderzoek in ontwikkeling. Opvoe-
dingsprocessen, gezinsproblemen, leren, dia-
gnostiek en probleemgedrag
(pp. 19-42).
Nijmegen: ITS.


354

fEDAGOGtSCHC

STUDliM

-ocr page 362-

Abstract

Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Siebenheller, F.A.
(1987). Opvoedingsdoelen: bepaling van de on-
derliggende betekenisdimensies in het meetin-
strument opvoedingsdoelen met behulp van een
drietal multivariate analysetechnieken. In J. R. M.
Gerris & J. Van Acker (Red.),
Gezin: Onderzoek en
Hulpverlening
(pp. 67-85). Lisse: Swets & Zeltlin-
ger.

Willlamson, R.L., (1984). A partial replication of the
Kohn-Gecas-Nye thesis in a German sample.
Jour-
nal of Marriage and the Family, 46,
971 -979.
Witte, H. de (1990).
Conformisme, radicalisme en
machteloosheid. Een onderzoek naar de sociaal-
culturele en sociaal-economische opvattingen
van arbeidersin Vlaanderen.
Leuven: Hoger Insti-
tuut voor de Arbeid.
Wright J. D., & Wright, S. R. (1976). Social class and pa-
rental values for children: A partial replication
and extension of the Kohn thesis.
American So-
ciological Review, 14,
527-537.

f^anuscript aanvaard 24-10-1995

Auteurs

F- W. P. van der Slik is postdoctoraal onderzoeker bij
de Faculteit Maatschappijwetenschappen van de Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen.

J-R.M. Gerris is hoogleraar algemene pedagogiek
aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

A.J.A. Felling is hoogleraar methodenleer aan de-
zelfde universiteit.

Educational background of parents and
their child-rearing. A study within the
Kohn-tradition

F.W.P. van der Slik, J.R.M. Gerris & A.J.A. Felling.

Pedagogische Studiën, 1996,73, 338-356.

Examining the relationships between social-
structural conditions of parents, their child-rearing
values and their child-rearing practices, an extensive
theoretical model was tested. Data of a representa-
tive sample of Dutch families (W=788) were used.
Within these families the target-child was between 9
and 16years old. CausaI analyses, by means of struc-
tural equation models with a multigroup approach,
indicated that the empirical models for mothers and
fathers are similar. A second major outcome was that
only parental education appears to have substantive
effects on two child-rearing values: 'conformity to
external authority' (Kohn) and 'conformity to par-
ental rules' (Gerris), while parental education ap-
pears to have no effect on the third child-rearing
value: 'personal autonomy'. Effects of other social-
structural conditions are virtually absent. Addi-
tionally, it showed that conformity to external
authority has a negative effect on stimulating the
child to behave autonomously, while conformity to
parental rules has a strong effect on parent's use of
punishment. Finally, parents who value personal
autonomy, express affection to the child, stimulate
its autonomy, and punish it less often. Several ex-
planations of the massive effect of parental educa-
tional background are discussed.


Correspondentie-adres: F.W.P. van der Slik, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE
Nijmegen. E-mail: F.vanderSlik@MAW.KUN.NL

355

^£DAGOGISCHE
SruDIÉN

-ocr page 363-

Appendix

-------- ■ ■

BBMl

Effecten van sociaal-structurele indicatoren en arbeidscondities op opvoedingswaarden en -gedragingen
(y-matrix)'

VADERS/

Klasse

Klasse

Klasse

Klasse

Klasse

Opleiding

Gezins-

Ar-

Wer-

Ar-

Werk-

MOEDERS

1

3

4

5

G

inko-
men

beids-
duur

kend

beids-
satls-
factie

stress

Kohns confor-

0

0

.02=

-.01=

.12*=

-.38**

0

-.00=

0

.12*=

0

mlteitsindex

Persoonlijke

0

0

.00=

.04=

-.02=

-.03

0

-.02=

0

.04=

0

autonomie

Conformiteit

0

0

.05=

.05=

.09*=

-.30**

0

-.03=

-.05=

.09*=

0

Autonomie

0

0

0

- .09*=

0

.08*=

0

.09*=

0

.05=

0

Affectie-

0

0

-.06=

0

-.10*=

.08/-.10'> =

0

0

0

-.10*=

0

expressie

Straf

0

0

0

.06=

0

0

0

0

0

0

0

*: aS.05;**: aS .01; anders: n.s.; 0: gefixeerd Klasse 2 (lagere leidinggevenden) is referentiecategorie

a: als er maar één numerieice waarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders
b: linkerwaarde voor de vaders (a S .05); rechterwaarde voor de moeders (n S .05)
c: oorspronkelijk gefixeerde parameters

i^sn:

Effecten van opvoedingswaarden op opvoedingsgedragingen (ß-matrix)'

Opvoedingswaarden

Opvoedingsgedragingen

VADERS/MOEDERS»

Kohns

conformi-

teitsindex

Persoonlijke
Autonomie

Confor-
miteit

Autonomie

Affectie-
expressie

Straf

Kohn's conformiteit-

0

0

0

0

0

0

sindex

Persoonlijke autono-

0

0

0

0

0

0

mie

Conformiteit

0

0

0

0

0

0

Autonomie

-.33**

.31**

.10*

0

0

0

Affectie-expressie

.10*

.32**

-.01

0

0

0

Straf

.01

-.22**

.48**

0

0

0

*: aS.05;**: aS.01;anders:n.s.;0:gefixeerd

a: als er maar één numerieke «(aarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders

rasan

Correlaties tussen residuele erroren van de afhantcelijke variabelen (V-matrix)'

Opvoedingswaarden

Opvoedingsgedragingen

VADERS/MOEDERS»

Kohns con-

formiteit-

sindex

Persoonlijke
Autonomie

Confor-
mitêit

Autonomie

Affectie-
expressie

Straf

Kohn's conformiteit-

.81**

sindex

Persoonlijke autono-

-.13*

.99**

mie

Conformiteit

.40**

.12*

.86**

Autonomie

0

0

0

.75** •

Affectie-expressie

0

0

0

.27**

.88**

Straf

0

0

0

.14**

.18**

.74**

*: a<. .05; **: aS .01; anders: n.s.; 0: gefixeerd

a: als er maar één numerieke Vifaarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders

356

rcDAaoaiscHc

STUDIËN

-ocr page 364-

Retentie-effecten van een nascholingsprogramma voor
effectieve instructie en iciassemanagement1

S. Veenman en J. Raemaekers2

Samenvatting

In deze studie worden de lange-termijn efferten
>'an een nascholingsprogramma voor effectieve
instructie en klassemanagement beschreven. In
^ee eerdere studies werd ingegaan op de
korte-termijn effecten. De eerste evaluatiestu-
die werd uitgevoerd in het schooljaar 1986/87,
de tweede in 1989/90. In de tweede evaluatie-
studie werd ook het effect van coaching be-
proefd. Eind 1992 werden de lange-termijn of
fetentie-effecten van het nascholingspro-
gramma onderzocht. Dit geschiedde door mid-
del van een 'untreated control group design'
rnet een voormeting, een nameting en een re-
tentiemeting. De gegevens betreffende de ver-
gelijking tussen de experimentele groep en de
controlegroep lieten zien dat het nascholings-
programma een significant effect had op de
taakgerichtheid van de leerlingen en op aspec-
ten van het instructie- en klassemanagementge-
drag van leerkrachten. Een duurzaam effect van
coaching werd niet gevonden. Ook werden
geen significante verschillen gevonden tussen
de experimentele groep die vijfjaar geleden het
programma had gevolgd en de experimentele
groep die twee jaar geleden het programma had
gevolgd. Tussen de nameting en de retentieme-
ting werden geen significante verschillen aan-
getroffen. De vooruitgang die direct geboekt
Werd na de training werd voor de meeste in-
structie- en klassemanagementvaardigheden
vastgehouden, een verdere groei of toename
trad niet op. Een effect van het nascholingspro-
gramma op de leerprestaties van de leerlingen
werd niet gevonden.

1 Achtergrond

In het basisonderwijs neemt de combinatieklas
een prominente plaats in. Volgens de Commis-
sie Evaluatie Basisonderwijs (1994) geeft 53%
van de basisschoolleerkrachten les in een com-
binatieklas. In een combinatieklas geeft de
leerkracht les aan twee of meer groepen tegelij-
kertijd. Op grond van observaties en interviews
met leerkrachten uit combinatieklassen werden
vijf probleemgebieden geïdentificeerd bij het
geven van onderwijs in combinatieklassen, na-
melijk 1) het efficiënt gebruik van de leertijd,
2) het geven van effectieve instructie, 3) doel-
matig klassemanagement, 4) het organiseren
van zelfstandig leren, en 5) het schoolbeleid
met betrekking tot combinatieklassen (Veen-
man, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche,
1986). Op basis van deze vijf probleemgebie-
den werd een teamgerichte nascholingscursus
ontwikkeld, getiteld
Omgaan met combinatie-
klassen
(Veenman, Lem & Nijssen, 1988)'. De
inhoud van de nascholing was gebaseerd op re-
cente empirische inzichten over goed en suc-
cesvol onderwijzen. In twee evaluatiestudies
werden de korte-termijn effecten van het na-
scholingsprogramma vastgesteld. De opzet en
de resultaten van deze studies zijn in twee eer-
dere artikelen in dit tijdschrift beschreven
(Veenman, Lem & Roelofs, 1990; Roelofs,
Veenman & Raemaekers, 1993) en worden be-
knopt in paragraaf 4 samengevat. Dit artikel
richt zich op de retentie- of lange-termijn effec-
ten van het nascholingsprogramma.

357


PEDAGOGISCHE

STUDIlM

J996<73)357-37t

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd met behulp van
een subsidie van het Instituut voor Onderzoek van
•iet OndenA/ijs (SVO-project 1111).

2  Dank zijn wij verschuldigd aan de volgende perso-
nen voor hun bijdragen: M. Voeten, C. van den Berg, M.
van Moorsel, C. Motshagen, D. Jacobs, N. Hofs en de
deelnemende schoolleiders en leerkrachten.

-ocr page 365-

2 Training en transfer

In studies waarin getracht wordt de uitkomsten
van trainingen vast te stellen, wordt opgemerkt
dat het onderzoek zich tot nu toe weinig gele-
gen heeft laten liggen aan de transfer-effecten
van trainingen (Baldwin & Ford, 1988; Broad
& Newstrom, 1992; Simons, 1992). Veel na-
scholingscursussen leiden niet tot een toepas-
sing van de geleerde inzichten en vaardigheden
in de klas als werksituatie (Van Tulder, 1992).
De overdracht van het geleerde in een cursus of
training naar de werksituatie wordt in de litera-
tuur aangeduid met het begrip 'transfer'. Wan-
neer deze overdracht is geslaagd is sprake van
positieve transfer. Transfer treedt op als de le-
rende in staat is het geleerde van de trainingssi-
tuatie te generaliseren naar de werksituatie en
het aldaar gedurende langere tijd toepast.
Transfer houdt ook in dat met toenemende oe-
fening op de werkplek het niveau van de toege-
paste kennis en vaardigheden na verloop van
tijd hoger ligt dan aan het einde van de training.

Gezien de geringe transfer-effecten voor al-
lerlei soorten van trainingen, nemen Broad en
Newstrom (1992) aan dat ongeveer 50% van
alle trainingsinhouden één jaar na afloop van
de training nog toegepast worden. Om de con-
dities voor het optreden van transfer-effecten te
versterken stellen zij de vorming van 'transfer
partnerships' voor. Dit zijn samenwerkings-
verbanden tussen de drie participanten die be-
lang hebben bij de training: de lerenden (de
trainees), de trainers (de ontwerpers en de in-
structeurs van de training) en de managers (de
leidinggevenden in de organisatie die verant-
woordelijk zijn voor de toepassing van de trai-
ningsinhouden op de werkplek). Iedere partner
kan vóór, tijdens en na de training een aantal
maatregelen nemen om het proces van transfer
te bevorderen. Door de tijdsdimensie (vóór, tij-
dens, na de training) te combineren met de rol-
dimensie van de betrokken partners (manager,
trainer, lerende) hebben Broad en Newstrom
(1992) een matrix ontworpen met transferbe-
vorderende maatregelen. Een aantal van de
rcoAGoaiscMc ^^^ aangereikte suggesties is verwerkt in

sTUDiiM de opzet en de uitvoering van de nascholing
Omgaan met Combinatieklassen. Zo werden
tijdens een intake-gesprek de leerkrachten op
de hoogte gebracht van de doelen, de inhouden,
de werkwijzen van de nascholing. Ook werd

gewezen op het nut of de bruikbaarheids-
waarde van de inhouden van de nascholing. Zo-
wel de docenten die de nascholing verzorgden
als de leerkrachten die de nascholing volgden
werden betrokken bij de opzet en uitwerking
van het programma. De leerkrachten die aan de
nascholing deehiamen hadden allemaal de in-
tentie om hun onderwijs in combinatieklassen
te verbeteren. Volgens Den Ouden (1992) vor-
men de intenties van de lerenden een cruciaal
concept bij het aanbrengen en het verklaren van
gedragsverandering na een training of oplei-
ding. Gegevens over het feitelijke gedrag van
leerkrachten - verzameld via observaties in de
klas - werden tijdens de nascholing gebruikt
om verbeteringsvoorstellen te formuleren in
het licht van de aangeboden informatie. De na-
scholing was systematisch opgezet en uitge-
voerd volgens de door Joyce en Showers
(1995) beschreven componenten van effec-
tieve training. In teamverband werden geza-
menlijke voorstellen voor verbetering ge-
formuleerd. Oefensituaties om de nieuwe
vaardigheden toe te passen werden gecreëerd;
tijdens de training via gesimuleerde condities
en tijdens het lesgeven via praktijkgeoriën-
teerde opdrachten. Leerkrachten kregen de
mogelijkheid om hun ervaringen met de toe-
passing van de nieuwe vaardigheden te bedis-
cussiëren met collega's. In gezamenlijk over-
leg werden lesplannen voorbereid en geëva-
lueerd. Om transfer te bevorderen werd boven-
dien voorzien in coaching.

3 Coaching

Studies naar de relatie tussen vormgeving en
effecten van nascholing laten zien dat nascho-
ling leidt tot transfer als naast de training ook
sprake is van begeleiding of coaching in de klas
(Bennett, 1987; Joyce & Showers, 1995). Bij
programma's zonder coaching zijn de transfer-
effecten minimaal. Coaching wordt door Joyce
en Showers (1980) beschreven als: "Hands-on,
in-classroom assistance with the transfer and
application of skills to the classroom". Aan
coaching kunnen vier functies worden onder-
scheiden: (1) het geven van steun en vertrou-
wen aan de leerkracht die poogt nieuwe kennis
en vaardigheden in zijn klas toe te passen, (2)
het geven van inhoudelijke terugkoppeling


-ocr page 366-

over de toepassing van nieuwe kennis en vaar-
digheden in de klas, (3) het analyseren van de
nieuwe kermis en vaardigheden op hun ge-
bruikswaarde in de klas, en (4) het afstemmen
van de nieuwe kennis en vaardigheden op de
leerlingen.

4 Korte-termijn effecten van
het nascholingsprogramma

Zoals gezegd werden m twee evaluatiestudies
de korte-termijn effecten van de nascholing
vastgesteld. In de eerste evaluatiestudie waren
medewerkers van de Vakgroep Onderwijs-
kunde betrokken bij de opzet en uitvoering van
de training. In het schooljaar 1986/87 namen 41
leerkrachten van 8 schoolteams aan de nascho-
ling deel (combinaties 2/3 tot en met 7/8). Uit
deze groep werden vervolgens 17 leerkrachten
geselecteerd voor observaties in de klas (expe-
rimentele groep). Negen leerkrachten uit 6 ver-
gelijkbare scholen vormden de controlegroep
(zie Tabel 1, Appendix). Zij namen niet aan de
nascholing deel. De leerkrachten uit de beide
groepen werden direct vóór en na de nascho-
ling tijdens twee rekenlessen en twee lees/
taallessen geobserveerd.

In de tweede evaluatiestudie werd op vijf
plaatsen in Nederland de nascholing verzorgd
door PABO-docenten en schoolbegeleiders.
Deze ontvingen een voorscholing om te garan-
deren dat het programma op eenzelfde wijze
Werd uitgevoerd als in de eerste studie. In het
schooljaar 1989/90 namen 89 leerkrachten van
12 scholen deel aan de nascholing. Uit deze
groep werden 28 leerkrachten (groep 3 tot en
•net 8) geselecteerd voor lesobservaties (expe-
rimentele groep). Van deze groep ontvingen 18
leerkrachten naast de nascholing ook nog
Coaching door de schoolbegeleiders. De con-
trolegroep werd gevormd door 14 leerkrachten
Van 6 vergelijkbare scholen (zie Tabel 1).

De nascholing omvatte vijf tot zeven bijeen-
komsten van elk drie uur, die om de twee we-
ken plaatsvonden. De weken tussen de bijeen-
komsten waren bestemd voor het uitvoeren van
praktijkopdrachten. De gegevens van de obser-
vaties werden naar de leerkrachten terugge-
koppeld zodat zij op grond van deze gegevens
cn de gegeven theorie verbeteringsplannen
konden formuleren. Deze gegevens hadden
vooral betrekking op het taakgerichte gedrag
van de leerlingen en op de instructie- en klasse-
managementvaardigheden van de leerkrach-
ten.

Uit de resultaten van de eerste evaluatiestu-
die bleek dat de nascholing effectief was. Er
werd een significant effect vastgesteld ten aan-
zien van het taakgerichte gedrag van de leerlin-
gen en ten aanzien van een aantal instructie- en
klassemanagementvaardigheden (Veenman,
Lem & Roelofs, 1990). Ook in de tweede eva-
luatiestudie werd een significant effect van de
nascholing vastgesteld op het taakgerichte ge-
drag van de leerlingen en op het instructie- en
klassemanagementgedrag van de leerkrachten.
Twee effecten voor coaching werden gevon-
den, namelijk voor de organisatie van de in-
structie en voor het omgaan met storingen in de
klas. In klassen van gecoachte leerkrachten
werd een sterkere vooruitgang in taakgerichte
leertijd geconstateerd dan in klassen van niet-
gecoachte leerkrachten (Roelofs, Veenman &
Raemaekers, 1993).

5 Onderzoeksvragen

Deze studie richt zich op de lange-termijn of
retentie-effecten van het nascholingspro-
gramma
Omgaan met Combinatieklassen. Het
onderzoek kent de volgende vraagstellingen:
1) Passen de leerkrachten die de nascholing in
de schooljaren 1986/87 en 1989/90 hebben ge-
volgd de gewenste instructie- en klassemana-
gementvaardigheden nog steeds toe? 2) Heeft
de nascholing een blijvend effect op het taakge-
richte gedrag van de leerlingen? 3) Zijn de ef-
fecten van de nascholing groter voor die leer-
krachten die ook coaching hebben ontvangen?
4) Heeft de nascholing effect op de leerpresta-
ties van de leerlingen?

359

6 Opzet

De toetsing van de effecten van nascholing en
coaching op het instructie- en klassemanage-
mentgedrag van de leerkrachten geschiedde
door middel van een 'untreated control group
design' met een voormeting, een nameting en
een retentiemeting. Het onderzoek kende een
controleconditie (n = 11) en twee experimen-


PlDABOeiSCHl

STUDIÉH

-ocr page 367-

tele condities: niet-gecoachte leerkrachten (n =
10) en gecoachte leerkrachten (n = 8). Ter vast-
stelling van het effect van de nascholing en
coaching op de leerprestaties van de leerlingen
werd gebruik gemaakt van een 'posttest-only
design with nonequivalent groups', waarbij de
experimentele groep bestond uit 26 klassen en
de controlegroep uit 14 klassen.

6.1 Onderzoeksgroep

Oorspronkelijk was het de bedoeling om alleen
de scholen uit de tweede evaluatiestudie te be-
naderen voor deebiame aan de retentiestudie.
In deze studie werden vóór en na de nascholing
niet alleen observaties uitgevoerd, maar wer-
den ook schooltoetsen afgenomen om het ef-
fect van de nascholing op de leerprestaties te
kunnen vaststellen. In de eerste evaluatiestudie
waren geen schooltoetsen afgenomen. De
animo van scholen en leerkrachten om aan de
retentiestudie deel te nemen was gering. Door
de late start van het onderzoek hadden enkele
scholen hun prioriteiten anders gelegd. Som-
mige leerkrachten waren vertrokken. Een aan-
tal leerkrachten wilde vanwege de taakbelas-
ting slechts deelnemen aan een beperkt aspect
van de retentiestudie (bijvoorbeeld wel aan de
observatiestudie, maar niet aan de afname van
schooltoetsen). Een aantal scholen merkte op
dat zij vroeger aan de studie hadden deelgeno-
men omdat zij daar baat bij hadden in de vorm
van nascholing; de retentiestudie gaf hun geen
profijt. Door deze experimentele uitval, inhe-
rent aan elke longitudinale studie, werd beslo-
ten ook de leerkrachten te benaderen die de na-
scholing in het schooljaar 1986/87 hadden
gevolgd. Deze uitbreiding gaf de mogelijkheid
ook het tijdseffect te onderzoeken: maakten
leerkrachten die vanaf 1986/87 met de inhou-
den van de nascholing werkten, in vergelijking
met de leerkrachten die vanaf 1989/90 hiermee
werkten, meer gebruik van de gewenste in-
structie- en klassemanagementvaardigheden?

De samenstelling van de onderzoeksgroe-
pen voor de eerste en tweede evaluatiestudie is
beschreven in Veenman, Lem en Roelofs
(1990) en in Roelofs, Veenman en Raemaekers
(1993). Het navolgende handelt over de onder-
zoeksgroep van de retentiestudie.

Van de 17 getrainde leerkrachten die deel-
namen aan het observatie-onderzoek van de
eerste evaluatiestudie uit 1986/87 bleken 5 jaar
later 8 leerkrachten bereid opnieuw deel te ne-
men aan de observaties voor de retentiestudie.
Van de 10 getrainde maar niet-gecoachte leer-
krachten die deelnamen aan het observatie-
onderzoek van de tweede evaluatiestudie uit
1989/90 bleken 2 jaar later 2 leerkrachten be-
reid deel te nemen aan de retentiestudie. Aldus
namen 10 getrainde maar niet-gecoachte leer-
krachten deel aan de retentiestudie. Van de 18
gecoachte leerkrachten uit de tweede evalua-
tiestudie namen 8 leerkrachten deel aan de re-
tentiestudie. In totaal namen 18 getrainde leer-
krachten (gecoacht of niet-gecoacht) aan de
retentiestudie deel (zie Tabel 1). Deze leer-
krachten gaven les in de groepen 3 tot en met 8
en waren afkomstig van 9 scholen.

De controlegroep bestond uit 11 leerkrach-
ten die verbonden waren aan 7 scholen met ver-
gelijkbare sociaal-economische en geografi-
sche achtergronden als de scholen uit de
experimentele groepen (6 van de 9 leerkrachten
uit de controlegroep van de eerste evaluatiestu-
die en 5 van de 14 leerkrachten uit de controle-
groep van de tweede evaluatiestudie).

Ter controle op mogelijke zelf-selectie-
effecten werden allereerst de scores op de voor-
meting betreffende het taakgerichte gedrag van
de leerlingen en de instructie- en klassemana-
gementvaardigheden van de aan de retentie-
studie deehiemende klassen en leerkrachten
vergeleken met die van de niet aan de retentie-
studie deehiemende klassen en leerkrachten.
Uit de gegevens blijkt dat de scores van de ex-
perimentele groep die deelnam aan de reten-
tiestudie (n = 18) op 5 %-niveau niet significant
afweken van de scores van de experimentele
groep die niet deelnam aan de retentiestudie (n
= 27). Voor de controlegroep werd slechts één
Significant verschil gevonden. De leerkrachten
uit de controlegroep die deelnamen aan de re-
tentiestudie (n = 11) scoorden significant lager
dan de leerkrachten uit de controlegroep die
niet deelnamen aan de retentiestudie
(n = 12)
op een van de vijf subschalen betreffende het
management- en instructiegedrag, namelijk
'afstenmiing van de instructie'. Vervolgens
werden de scores op de nameting van de aan de
retentie-meting deelnemende en niet-
deehiemende leerkrachten met elkaar vergele-
ken. Niet uitgesloten kon worden dat de aan de
retentie-studie deelnemende leerkrachten zich
onderscheiden door enthousiasme en inzet tij-


360

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 368-

dens de training, wat zou kunnen resulteren in
hogere scores op de nameting. Dit bleek niet
het geval. Voor de nameting werden geen sig-
nificante verschillen tussen de experimentele
en de controlegroep aangetroffen. Op grond
van deze vergelijkingen op de voor- en name-
ting werd geconcludeerd dat er nauwelijks
sprake was van zelf-selectie op de voor het on-
derzoek relevante variabelen.

Het aantal leerkrachten dat in de retentie-
studie bereid was om schooltoetsen af te ne-
nnen, was groter dan het aantal leerkrachten dat
bereid was om observatoren in de klas toe te la-
ten. Van de 12 klassen in de retentiestudie met
getrainde maar niet-gecoachte leerkrachten,
hadden 7 leerkrachten aan de eerste evaluatie-
studie deelgenomen en 5 aan de tweede evalua-
tiestudie. Alle klassen in de retentiestudie met
gecoachte leerkrachten
(n = 14) namen ook
deel aan de tweede evaluatiestudie (in de eerste
evaluatiestudie vormde coaching geen experi-
mentele conditie). De controlegroep bestond
uit 14 leerkrachten (7 uit de eerste en 7 uit de
tweede evaluatiestudie). Zie voor een overzicht
Tabel 1.

Hoewel alle leerkrachten die deelnamen aan
het observatie-onderzoek uit de eerste en de
tweede evaluatiestudie benaderd werden, was
het aantal leerkrachten dat bereid was tot deel-
name aan de retentiestudie niet indrukwekkend
(40% van de totale experimentele groep en
48% van de totale controlegroep uit beide eva-
luatiestudies). Zoals reeds eerder opgemerkt
kwam dit doordat de leerkrachten en scholen
geen onmiddellijk profijt hadden van de reten-
tiestudie. Andere argumenten om van deel-
name af te zien waren: andere prioriteiten,
overbelasting, ziekte en leerkrachten die de
school hadden veriaten.

®-2 Instrumentarium

De meetinstrumenten die gebruikt werden om
het effect van de nascholing of training vast te
stellen op het taakgerichte gedrag van de leer-
lingen en het instructie- en klassemanagement-
gedrag van de leerkrachten waren identiek aan
die van de eerste en tweede evaluatiestudie.
Gebruikt werden een observatie-categorieën-
systeem en een beoordelingsschaal. Om het ef-
fect op de leeriingprestaties vast te stellen werd
gebruik gemaakt van gestandaardiseerde toet-
sen.

6.2.1 Het observatie-instrument

Voor de registratie van het taakgerichte gedrag
van de leerlingen en de instructie- en klassema-
nagementvaardigheden van de leerkracht werd
gebruik gemaakt van het observatie-instrument
COMMIT. Hiermee werd een schatting verkre-
gen van de tijd die door de leerlmgen en leer-
krachten aan verschillende activiteiten en
settings wordt besteed. De observatoren regi-
streerden: 1) de taakgerichte leertijd van leer-
lingen, 2) de groeperingsvorm (setting) waarin
de leerlingen werkten, 3) de activiteit van de
leerkracht en 4) de doelgroep van de leerkracht.
Gebruikt werd een specifieke vorm van 'time-
sampling', namelijk de 'predominant activity
sampling'-procedure (Tyler, 1979). De pro-
cedure verliep als volgt: eerst werden de
activiteiten van leerling één en de leerkracht
geobserveerd (duur: 7 seconden), waarna de
geobserveerde gedragingen werden gecodeerd
in de vier boven beschreven rubrieken van het
observatie-instrument (duur: 13 seconden).
Vervolgens werden de activiteiten van leeriing
twee en de leerkracht geobserveerd en geco-
deerd, waarna de procedure werd herhaald tot
elke leerling uit de klas was geobserveerd en
gecodeerd. Hierbij werden de leerlingen in een
vooraf vastgestelde volgorde geobserveerd.

Voorafgaande aan de observaties volgden
drie observatoren een observatie-training van
ongeveer 40 uur. Bij de training werd gebruik
gemaakt van video-fragmenten en lesobserva-
ties in reële klassituaties. De training werd ver-
zorgd door een ervaren trainer uit de tweede
evaluatiestudie die op zijn beurt getraind was
door een ervaren trainer uit de eerste evaluatie-
studie. Dit ter waarborgmg van een identieke
observatie-procedure in de drie studies. De
tussen-observator-betrouwbaarheid voor de
verschillende observatie-categorieën, geschat
met behulp van variantie-analyse (Winer,
1971), varieerde van .70 tot 1.00 (mediaan .97),
met uitzondering van de categorie 'doelgroep
hele klas' (.25). Deze categorie werd niet in de
verdere analyse betrokken.

6.2.2 De beoordelingsschaal

Met behulp van de Management- en Instructie
Schaal (MIS) werden meer specifieke gege-
vens verzameld over de kwaliteit van de
management- en instructievaardigheden van
de leerkracht. De MIS was gebaseerd op onder-


361

PCDMGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 369-

zoek naar effectief managementgedrag van
leerkrachten (Evertson, Emmer, Sanford &
Clements, 1983; Veenman, Lem, Voeten, Win-
kelmolen & Lassche, 1986) en op onderzoek
naar kenmerken van effectieve instructie
(Rosenshine & Stevens, 1986; Goed, Grouws
& Ebmeier, 1983). De 31 items van de schaal
representeerden vijf subschalen: 1) instructie-
vaardigheden, 2) organisatie van de instructie,
3) gebruik van ruimte en materialen, 4) de af-
stemming van de instructie op de leerlingen en
5) het omgaan met storingen. Deze items wer-
den ook gebruikt in de eerste en tweede evalua-
tiestudie. De alpha-coëfficiënten voor deze
subschalen varieerden van .66 tot .91 (zie Tabel
3). De tussen-observator-betrouwbaarheid va-
rieerde van .63 tot .81 (mediaan .74).

6.2.3 Schooltoetsen

Om het effect van de nascholing op de leerpres-
taties vast te stellen werden in de groepen 3 tot
en met 8 drie toetsen afgenomen: een voor
technisch lezen (de Een-Mmuut-Test (EMT)
van Brus en Voeten), een voor begrijpend lezen
(CITO-Begrijpend lezen, Begrippentest Aar-
noutse. Begrijpend lezen Aamoutse en Hoofd-
gedachtetest Aamoutse) en een voor rekenen
(Tempo-Test-Rekenen van De Vos). Voor alle
groepen was de EMT de enige identieke test.
Van de Tempo-Test-Rekenen werd de gehele
toets afgenomen in de groepen 5 tot en met 8, in
de groepen 3 en 4 een gedeelte van de test. Voor
begrijpend lezen bestonden geen toetsen die
voor alle groepen van de basisschool geschikt
waren. Hier werden verschillende toetsen ge-
bruikt; elke test trachtte uitgaande van een be-
paald leeqaar de vaardigheid van begrijpend
lezen te meten.

6.3 Dataverzameling en -verwerking

De voormeting van de eerste evaluatiestudie
vond plaats in de maanden november-
december 1986, de nameting in de maanden
mei - juni 1987. Gedurende de tweede evalua-
tiestudie vond de voormeting plaats in de
maanden november-december 1989 en de na-
meting in de maanden mei-juni 1990. De me-
ting voor de retentiestudie vond plaats in de pe-
riode mei-juli 1992, vijf jaar na de nameting
van de eerste evaluatiestudie en twee jaar na de
nameting van de tweede evaluatiestudie.

Alle leerkrachten die deelnamen aan de re-
tentiestudie werden geobserveerd tijdens een
reken- en een lees/taalles. Alle observaties
vonden plaats in de ochtend. De observatiege-
gevens die werden verkregen met behulp van
de COMMIT hadden per meting betrekking op
de gemiddelde tijdsbesteding per klas of per
leerkracht, berekend over de twee geobser-
veerde lessen. Per observatiecategorie resul-
teerde een tijdschatting die werd uitgedrukt in
minuten (geobserveerd werden lessen van 40
minuten). De observatiegegevens van de MIS
werden per subschaal omgezet in somscores
(berekend door de itemscores voor elk van de
vijf subschalen te combineren). Deze scores
hadden eveneens betrekking op de gemiddel-
den van twee lessen.

Bij de toetsing van verschillen tussen de ex-
perimentele groep en de controlegroep en tus-
sen de experimentele groepen onderling werd
een significantieniveau van 5% aangehouden
(eenzijdig). Voor de observatiegegevens
vormde de klas of leerkracht de analyse-
eenheid; voor de gegevens van de schooltoet-
sen werd de leerling als analyse-eenheid geno-
men. Voor de toetsing van verschillen werd ge-
bruik gemaakt van het programma MANOVA
van SPSS-X. Voor meer gedetailleerde gege-
vens over de opzet, het instrumentarium en de
dataverzameling wordt verwezen naar Rae-
maekers en Veenman (1994).

7 Resultaten

Ter toetsing van het effect van het nascholings-
programma op de taakgerichte leertijd van de
leerlingen en het instructie- en klassemanage-
mentgedrag van de leerkracht werden covari-
Mtie-analyses (ANCOVA) uitgevoerd met de
scores op de voormeting als covariabelen. De
scores van de nameting en de retentiemeting
vormden de afhankelijke variabelen, met
'treatment' (training of geen training) als onaf-
hankelijke variabele. Uitgevoerd werden drie
vergelijkingen: (1) experimentele groep versus
controlegroep, (2) coaching versus geen coac-
hing en (3) de nascholingsgroep van 1986/87
versus de nascholingsgroep van 1989/90. Op-
gemerkt moet worden dat alleen de scores van
de niet-gecoachte leerkrachten uit de tweede
evaluatiestudie vergeleken konden worden met
die van de leerkrachten uit de eerste evaluatie-


362

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 370-

studie, omdat coaching geen experimentele
conditie vormde in de eerste evaluatiestudie.

Allereerst werd getoetst of er op de voorme-
ting verschillen bestonden tussen de experi-
mentele groep (getrainde leerkrachten met of
zonder coaching) en de controlegroep. Er wer-
den geen significante aanvangsverschillen ge-
vonden tussen beide groepen. Tussen de expe-
rimentele groep met en zonder coaching werd
op de voormeting alleen voor de categorie 'pro-
cedurele activiteiten' een significant verschil
aangetroffen. Bij de gecoachte leerkrachten be-
steedden de leerlingen tijdens de voormeting
significant minder tijd aan procedurele activi-
teiten dan leerlingen bij niet-gecoachte leer-
•o-achten. Verder scoorden gecoachte leer-
krachten op de voormeting significant hoger op
een van de vijf subschalen van de MIS dan niet-
gecoachte leerkrachten, namelijk op de sub-
schaal 'gebruik van materiaal en ruimte'. Uit
deze resultaten van de toetsing op aanvanke-
lijke verschillen blijkt dat de controle- en de ex-
perimentele groep(en) op de voor het onder-
zoek relevante variabelen nauwelijks van
elkaar verschilden. Enkele kleine verschillen
berden aangetroffen tussen gecoachte en niet-
gecoachte leerkrachten.

Ter beantwoording van de vraagstellingen
1-3 werden eerst vergelijkingen uitgevoerd
tussen de onderscheiden groepen voor de
scores op de nametingen (nameting én retentie-
meting). Vervolgens werden de verschillen ge-
toetst tussen nameting en retentiemeting om te
zien of eventuele effecten van de nascholing
een duurzaam karakter hadden of niet.

Effecten van de nascholing

Tabel 2 bevat een overzicht van de gegevens
betreffende de tijdsbesteding voor de voor het
onderzoek relevante variabelen van het
observatie-instrument COMMIT en de beoor-
delingsschaal MIS. Tabel 3 geeft de resultaten
Weer van de uitkomsten van de statistische toet-
sen (uitgedrukt m f-waarden). De scores van de
nameting en de retentie-meting werden gemid-
deld tot één score ter bepaling van het alge-
meen effect van de nascholing. Getoetst wer-
den de verschillen in deze scores tussen de
experimentele groep en de controlegroep en
tussen de experimentele groepen onderling,
Waarbij de scores van de voormeting fungeer-
den als covariaat. De uitkomsten van deze toet-
singen staan vermeld onder het hoofd 'trai-
ningseffecten'. Bij de interpretatie van deze
uitkomsten dienen de gegevens uit Tabel 2 be-
trokken te worden.

Effecten van het nascholingsprogramma

De gegevens betreffende de vergelijking tus-
sen de experimentele groep (gecoachte en niet-
gecoachte leerkrachten) en de controlegroep
laten zien dat het nascholingsprogramma een
significant effect heeft op het taakgerichte ge-
drag van de leerlingen. De leerlingen in de ex-
perimentele groep zijn meer taakgericht bezig
dan de leerlingen in de controlegroep: 80% (of
32.0 minuten: de gemiddelde score van de na-
en retentiemeting) versus 72% (28.7 minuten).
Dit verschil is significant
(p <.01). Leerlingen
in de experimentele groep besteden significant
minder tijd aan wachten op de leerkracht en aan
niet-taakrelevante activiteiten.

In Tabel 3 worden ook de uitkomsten weer-
gegeven met betrekking tot de gemiddelde
taakgerichte leertijd in de twee onderscheiden
settings: instructie/uitleg en zelfstandige ver-
werking. In beide settings zijn de leerlingen in
de experimentele groep significant taakgerich-
ter dan leerlingen in de controlegroep. Gedu-
rende de uitleg-fase van de les besteden leerlin-
gen in de experimentele groep gemiddeld 86%
van de geobserveerde tijd aan hun leertaken
(34.4 minuten) en gedurende de zelfstandige
verwerkingsfase van de les gemiddeld 78%
(31.0 minuten). Voor de leerlingen uit de con-
trolegroep bedragen deze cijfers respectieve-
lijk 77% (30.9 minuten) en 66% (26.6 minu-
ten). Deze resultaten laten zien dat de
leerlingen van leerkrachten die aan de nascho-
ling hebben deelgenomen meer taakgericht
zijn dan de leerlingen van leerkrachten die niet
aan de nascholing hebben deelgenomen.

Gegevens over aspecten van het instructie-
en klassemanagementgedrag van leerkrachten
zijn eveneens opgenomen m Tabel 3. Signifi-
cante verschillen zijn aangetroffen tussen de
experimentele en de controlegroep voor de ca-
tegorieën 'terugblik' en 'niet-actief lesgedrag'.
De leerkrachten uit de experimentele groep

O r fcDAeoaiscHt

besteden significant meer tijd aan het houden studum
van een terugblik en significant minder tijd aan
niet-op-instructiegerichte activiteiten dan de
leerkrachten uit de controlegroep (5% versus
3% en 1% versus 6%).


-ocr page 371-

Tot slot bevat Tabel 3 de resultaten van de
Management- en Instructie Schaal (MIS). Op
vier van de vijf subschalen behalen getrainde
leerkrachten significant hogere scores dan niet-
getrainde leerkrachten. Alleen voor de sub-
schaal 'gebruik van materiaal en ruimte' is
geen significant verschil gevonden. Geconclu-
deerd kan worden dat de training een positief
effect heeft gehad op de instructie- en de klas-
semanagementvaardigheden van de leerkrach-
ten.

Effecten van coaching

Tussen gecoachte en niet-gecoachte leerkrach-
ten zijn geen significante verschillen aange-
troffen. Coaching heeft geen effect gehad op de
taakgerichte leertijd van de leerlingen of op het
instructie- en klassemanagementgedrag van de
aan de nascholing deelnemende leerkrachten.

Effecten van de toepassingstijd

Aangenomen werd dat leerkrachten die vijf
jaar geleden aan de nascholing hadden deelge-
nomen door een langere toepassingstijd hoger
zouden scoren dan leerkrachten die twee jaar
geleden aan de nascholing hadden deelgeno-
men. Deze verwachting is niet bewaarheid.
Tussen de beide groepen van leerkrachten zijn
geen significante verschillen gevonden. Hier-
bij moet echter worden aangetekend dat de ex-
perimentele groep van 1989/90 slechts uit twee
leerkrachten bestaat. De uitkomsten van deze
vergelijking dienen derhalve met de nodige
voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

7.2 Retentie-effecten

Om de duurzame effecten van het nascholings-
programma vast te stellen werden de verschil-
len tussen de retentie-scores en de scores van
de nameting (uitgedrukt als verschilscores) van
de experimentele groep (gecoachte en niet-
gecoachte leerkrachten) en de controlegroep
met elkaar vergeleken, eveneens de verschillen
tussen de experimentele groepen onderling.
Hierbij werden steeds de scores van de voor-
meting gebruikt als covariaten. De uitkomsten
van deze vergelijkingen zijn samengevat in Ta-
bel 3 onder het hoofd 'retentie-effecten'.

Effecten van het nascholingsprogramma op de
retentie

Na controle van mogelijke verschillen op de
voormeting, zijn tussen de experimentele
groep en de controlegroep geen significante
verschillen aangetroffen. Men mag hieruit af-
leiden dat de scores van de getrainde leerkrach-
ten in de periode tussen de nameting en de re-
tentiemeting, in vergelijking met die van niet-
getrainde leerkrachten, niet significant zijn toe-
of afgenomen. De resultaten die behaald zijn
direct na de training blijven voor de meeste va-
riabelen na verloop van tijd op hetzelfde niveau
liggen.

Effecten van coaching op de retentie

Tussen gecoachte en niet-gecoachte leerkrach-
ten zijn geen significante verschillen gevon-
den. Ondanks de toevoeging van coaching aan
de nascholing blijken gecoachte leerkrachten
tussen nameting en retentiemeting niet meer
vooruit of achteruit te gaan dan niet-gecoachte
leerkrachten.

Effecten van de toepassingstijd op de retentie

Drie significante verschillen zijn geconstateerd
tussen de getrainde leerkrachten uit 1986/87 en
1989/90. De getrainde leerkrachten uit 1989/90
scoorden lager in de categorie 'wachten op de
leerkracht' en hoger in de categorie 'geleide
oefening' en op de subschaal 'instructievaar-
digheden' van de MIS. De gevonden verschil-
len zijn tegengesteld aan de geformuleerde ver-
wachting. Leerkrachten die de nascholing twee
jaar geleden hadden gevolgd scoorden op deze
variabelen tussen de nameting en de retentie-
meting hoger dan de leerkrachten die de na-
scholing vijfjaar geleden hadden gevolgd. Ge-
zien het aantal variabelen dat in de toetsing is
betrokken, zijn de verschillen tussen beide
groepen niet groot.

7.3 Transferpatronen

In Figuur 1 zijn enkele effecten van de training
schematisch weergegeven door middel van
transferpatronen. Deze transferpatronen ma-
ken zichtbaar welke veranderingen tussen
voor-, na- en retentiemeting zijn opgetreden.
Het transferpatroon met betrekking tot de taak-
gerichte leertijd van de leerlingen en het geven
van een terugblik door de leerkracht kan in ter-
men van Den Ouden (1992) omschreven wor-
den als een 'veranderingscontinueringspa-
troon' en wel als een 'voortgezet veranderings-
proces'. Bij 'geleide oefening' is sprake van


364

noAaoeiscMt

STUDllN

-ocr page 372-

een gestaakt veranderingsproces: direct na de
training vindt verandering van gedrag plaats
maar deze verandering verdwijnt na verloop
Van tijd. Er treedt geen transfer op. Bij 'gerichte
controle' ook niet. Hier vindt geen implemen-
tatie en dus ook geen transfer plaats. Er is geen
intentie tot verandering te constateren. De twee
Weergegeven gedragspatronen voor 'instruc-
tievaardigheden' en de 'organisatie van de in-
structie' zijn indicatief voor de scores op de
Management- en Instructie Schaal (MIS). Op
alle vijf subschalen is sprake van een' verande-
ringscontinueringspatroon'. Alleen bij het 'ge-
bruik van materiaal en ruimte' laat de controle-
groep tussen de nameting en de retentiemeting
een sterkere stijging zien op deze subschaal van
de MIS dan de experimentele groep (figuur hier
niet opgenomen; zie Tabel 2).

'•4 Leerprestaties

Het effect van het nascholingsprogranmia op
de leerprestaties van de leerlingen (vraagstel-
ling 4) is samengevat in Tabel 4. Om verschil-
len in testlengte en testsoorten voor rekenen en
t>egrijpend lezen te verdisconteren, werden alle
ruwe leerlingscores gestandaardiseerd tot
z-scores. Verschillen tussen de klassen werden
getoetst met behulp van variantie-analyse (een-
zijdig).

Bij middeling van de retentie-scores over de
inlassen heen zijn geen significante verschillen
gevonden. De klassen met getrainde leerkrach-
ten scoren niet hoger op de drie schooltoetsen
dan de klassen met niet-getrainde leerkrachten.
Ook per klas of groep zijn geen systematische
Verschillen in retentie-scores gevonden tussen
getrainde en niet-getrainde leerkrachten (zie
Raemaekers & Veenman, 1994). In eerder on-
derzoek zijn geen verschillen geconstateerd in
de scores voor de nameting (Roelofs, Veenman
& Voeten, 1994). Verder zijn in deze retentie-
studie geen verschillen in leerprestaties gevon-
den tussen de klassen met gecoachte of niet-
gecoachte leerkrachten en tussen de klassen uit
de experimentele groep van 1986/87 en de ex-
perimentele groep van 1989/90. Bij de laatste
Vergelijking zijn alleen niet-gecoachte leer-
krachten betrokken, omdat coaching in de ex-
perimentele groep van 1986/87 niet werd toe-
gepast. Deze resultaten met betrekking tot de
leerprestaties van de leerlingen dienen met de
nodige voorzichtigheid te worden geïnterpre-
teerd omdat gegevens betreffende leerpresta-
ties voor de aanvang van de training niet voor-
handen zijn. Om deze reden heeft geen controle
kunnen plaatsvinden op aanvankelijke ver-
schillen in leerprestaties tussen de groepen^.

8 Discussie

In deze studie werden de lange-termijn effecten
van het nascholingsprogramma onderzocht.
Aan de hand van de verzamelde observatiege-
gevens - twee en vijf jaar na afloop van de na-
scholing - kon worden vastgesteld dat de ge-
trainde leerkrachten nog steeds gebruik
maakten van de in de nascholing geleerde in-
structie- en klassemanagementvaardigheden.
De meeste van de tijdens de nascholing ge-
leerde vaardigheden bleken een duurzame toe-
passing gevonden te hebben in de klas.

Eén strategie voor transferbevordering
bleek echter niet succesvol. Het geven van
coaching aan leerkrachten resulteerde niet in
duurzame effecten op het taakgerichte gedrag
van de leerlingen of op de onderwijsvaardighe-
den van de leerkrachten. Deze uitkomst kan
mogelijk verklaard worden doordat de leer-
krachten na afloop van de nascholing geen
coaching meer ontvingen. Het ontbrak de
schoolbegeleiders aan mogelijkheden voor
follow-up coaching. Blijvende ondersteuning
op de werkplek kon niet gerealiseerd worden,
waardoor de direct na de traming gevonden
coachingseffecten na verloop van tijd 'ver-
dampten.'

Effecten als gevolg van de toepassingstijd
werden nauwelijks gevonden. Waar verschillen
werden gevonden waren deze in het voordeel van
de groep van getrainde leerkrachten die het na-
scholingsprogramma twee jaar geleden hadden
gevolgd. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de
leerkrachten uit 1989/90 het belang van de betref-
fende vaardigheden nog niet vergeten waren. Ge-
zien de omstandigheid dat deze groep slechts
twee leerkrachten telde, dient een hypothese om-
trent verdere perfectionering van getrainde vaar-
digheden in de tijd in toekomstig onderzoeknader
getoetst te worden.

Vergeleken met de leerkrachten uit de con-
trolegroep boekten de leerkrachten uit de expe-
rimentele groep tussen de nameting en de re-
tentiemeting geen verdere vooruitgang met

365


HDAGOGISCHC

STUBliM

-ocr page 373-

betrekking tot de uitvoering van de gewenste
instructie- en klassemanagementvaardighe-
den. Uit de resultaten met betrekking tot het
interview-instrument 'Gebruiksniveaus van in-
novatie' (Hall & Loucks, 1977; Hord, Ruther-
ford, Huling-Austin & Hall, 1987) dat in de re-
tentiestudie eveneens werd gebruikt, bleken de
getrainde leerkrachten te functioneren op ni-
veau 3 (mechanisch gebruik) en niveau 4A
(routine) (zie Raemaekers & Veenman, 1994).
Een stabiel, routinematig patroon van gebruik
bleek de werkwijze van de leerkrachten het
beste te karakteriseren. Dit niveau van gebruik
kan mogelijk verklaard worden door de wijze
waarop de instructie- en klassemanagement-
vaardigheden werden geoperationaliseerd. De
meeste vaardigheden waren zeer concreet om-
schreven. Dergelijke nauw omschreven vaar-
digheden in gedragstermen bieden mogelijk
weinig ruimte voor verdere verfijning of voor
een frequenter toepassing. In een les, bijvoor-
beeld, is gerichte controle afhankelijk van de
problemen die leerlingen hebben met zelfstan-
dig werken. Geen enkele leerkracht zal zijn
leerlingen minder zelfstandig laten werken om
veel gerichte controle te kunnen toepassen.

Hoewel de getrainde leerkrachten in him
klassen een hogere taakgerichte leertijd reali-
seerden dan niet-getrainde leerkrachten, leidde
dit verschil niet tot een verschil in leerpresta-
ties. Dat meer taakgerichte leertijd niet resul-
teerde in meer leerwinst kan mogelijk op twee
manieren verklaard worden. De eerste verkla-
ring is dat de leerkrachten méér leertijd als een
doel op zich beschouwd hebben, wat geleid kan
hebben tot meer van hetzelfde. In deze studie
zijn geen gegevens verzameld over de wijze
waarop de taakgerichte leertijd werd ingevuld.
We weten derhalve niet of de geboekte winst
aan leertijd besteed werd aan de juiste leerta-
ken. Leertijd werd op een kwantitatieve en niet
op een kwalitatieve wijze gemeten. In toekom-
stige nascholingsprogramma's dienen de leer-
krachten meer aandacht te besteden aan de
vraag: tijd voor welke leertaken? De kwaliteit
van de uitgevoerde leertaak bepaalt wat en hoe-
rcoAeoetscHc ^^ geleérd wordt. De tweede verklaring is

sTUDitM dat de nascholing het primaat legde bij de in-
structie van de leerkracht en niet bij het leren
van de leerlmgen. Leerkrachten zouden meer
moeten denken in termen van de gewenste
denk- of leerprocessen die ze bij de leerlingen

willen realiseren. Voor toekomstige trainingen
betekent dit een verschuiving van denken in
instructie-activiteiten naar denken in leer-
activiteiten (cf. Simons, 1995). Op deze wijze
wordt de invulling van de taakgerichte leertijd
direct gekoppeld aan het leren van de leerlin-
gen.

Een van de vaardigheden waarvan het be-
lang voor combinatieklassen wordt benadrukt
is het geven van geleide oefening. Twee tot vijf
jaar na de training blijkt het effect van de na-
scholing voor deze vaardigheid verdwenen te
zijn (zie Figuur 1). Geleide oefening is belang-
rijk voor het geven van onderwijs in combina-
tieklassen omdat via geleide oefening de leer-
lingen worden voorbereid op het zelfstandig
verwerken of toepassen van de leerstof. Pas
wanneer de leerkracht zich er van overtuigd
heeft dat de leerlingen de leerstof begrepen
hebben, kan hij de leerlingen in een groep zelf-
standig laten werken en zich wenden tot een an-
dere groep. Uit de gegevens van de voormeting
blijkt (zie Tabel 2) dat de leerkrachten weinig
gebruik maakten van geleide oefenmg. Direct
na de nascholing werd er significant meer ge-
bruik van gemaakt, maar vergeleken met de
voormeting niet overtuigend meer. Twee tot
vijf jaar na de nascholing is dit effect verdwe-
nen. Deze terugval in gebruik kan mogelijk
verklaard worden doordat de leerkrachten wei-
nig succesvol zijn geweest bij de toepassing
van deze vaardigheid in de complexe organisa-
tie van een klas met twee of meer groepen. Het
kan ook zijn dat de leerkrachten te weinig on-
dersteuning uit de werkomgeving hebben ont-
vangen. In de opzet en uitvoering van de na-
scholing is de meeste aandacht uitgegaan naar
het nemen van transferbevorderende maatrege-
len vóór en tijdens de nascholing. Aan het na-
traject is weinig aandacht besteed. Zo hebben
leerkrachten geen follow-up training ontvan-
gen, is weinig gedaan aan nazorg. In de toe-
komst zou daarom meer aandacht gegeven die-
nen te worden aan transferbevorderende
organisatiemaatfegelen, maatregelen die lig-
gen op het niveau van de school als organisatie
(zoals follow-up activiteiten, evaluatie, feed-
back, peer-coaching).


-ocr page 374-

Noten

1 De eerste twee versies van het trainingspro-
gramma verschenen onder de titel
Omgaan met
Combinatieklassen.
Na de twee evaluatiestudies
werd het programma herzien en werd het vanaf
de derde druk uitgebracht onder de titel
Effec-
tieve instructie en doelmatig klassemanagement
(Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1994).

2 In de retentiestudie konden de scores voor de
schooltoetsen uit de tweede evaluatiestudie niet
als covariaten gebruikt worden omdat de meeste
leerkrachten twee en vijf jaar na afloop van de
nascholing een andere klas hadden met andere
leerlingen.

Literatuur

Baldwin, T.T., & Ford, J. K. (1988). Transfer of train-
ing: A review and directions for future research,
PersonnelPsychohgy. 4/(1), 63-105.

Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel-
opment training practices: A meta-analysis. Un-
published doctoral dissertation, University of
Oregon.

Broad, M.L, & Newstrom, J.W. (1992). Transfer of
training: Action-packedstrategies to ensure high
payoff from training Investments.
Reading:
Addison-Wesley.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994). Inhoud
en opbrengsten van het basisonderwijs. Leiden:
Distributiecentrum DOP.

Evertson, C.M., Emmer, E.T., Sanford, J.P., & Cle-
ments, B. S. (1983). Improving classroom manage-
ment: An experiment in elementary school class-
rooms.
Elementary SchoolJournal, 84, 173-188.

Good, T. L, Grouws, D. A., & Ebmeier, H. (1983). Ac-
tive mathematics teaching.
New York: Longman.

Hall, G.E., & Loucks, S.F. (1977). A developmental
model for determining whether the treatment is
actually implemented.
American Educational Re-
search Journal,
»4,263-276.

Hord, S. M., Rutherford, W, L., Huling-Austin, L., &
Hall, G. E. (1987).
Taking charge ofchange. Alex-
andria: Association for Supervision and Curricu-
lum Development.

Joyce, B. R., & Showers, B. (1980). Improving inservice
training: The messages of research.
Educational
Leadership. 37,
379-385.

■■oyce, B.R., & Showers, B. (1995). Student achieve-
ment through staff development: Fundamentals

o^schoo/renewa/(2nded.).NewYork:Longman.

Ouden, M.D. den (1992). Transferna bedrijfsoplei-
dingen: Een veldonderzoek naar de rol van voor-
nemens, sociale norm, beheersing en sociale
steun bij opleidingstransfer.
Amsterdam: Thesis
Publishers.

Raemaekers, J., & Veenman, S. (1994). Institutionali-
sering van teamgerichte nascholing: Duurzame
effecten van de cursus Omgaan met Combinatie-
klassen.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste So-
ciale Wetenschappen.

Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993)
Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten
op het didactisch handelen van leerkrachten in
combinatieklassen.
Pedagogische Studiën, 70,
352-367.

Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M. (1994). Effec-
ten van een teamgerichte nascholing en van
coaching op leerprestaties.
Pedagogische Stu-
diën, 71,
442-456.

Rosenshine, B.V., & Stevens, R. (1986). Teaching
functions. In M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3rd ed., pp. 376-391). New
York: MacMillan.

Simons, P. R. J. (1992). De toepassing van transferbe-
vorderende maatregelen in arbeidsorganiaties.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 17, 26-37.

Simons, R. J. (1995). Leren en werken. Nijmegen: Vak-
groep Onderwijskunde, K.U. Nijmegen.

Tulder, M. van. (1992). Nascholing en onderwijsver-
nieuwing.
(Academisch proefschrift, K.U. Nijme-
gen) Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.

Tyler, S. (1979). Time-sampling: A matter of conven-
tion, zin/ma/
Behavior, 27,801-810.

Veenman S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklassen: Een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1994).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor
enkelvoudige en combinatieklassen
(5de druk).
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, B., &
Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatieklas-
sen.
's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs.

Winer, B. J. (1971). Statistical principles in experimen-
tal design.
New York: McGraw-Hill.

Manuscript aanvaard 22-9-1995

367


PEDAGOaiSCHe

STUDIËN

-ocr page 375-

Auteurs

S. Veenman is als universitair hoofddocent werk-
zaam bij de Vaicgroep Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen.

J. Raemaekers was ten tijde van dit onderzoek ver-
bonden als onderzoeksmedewerker aan de Vak-
groep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nij-
megen. Momenteel is hij als schoolbegeleider
werkzaam bij de Stichting Schoolpedagogisch Cen-
trum Westelijke Mijnstreek te Sittard.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, Postbus 9104,6500 HE Nijmegen.

Abstract

Retention effects of a staff-development
program for teachers in multi-grade
classes.

S. Veenman &J. Raemaekers. Pedagogische Studiën,
1996,73,357-371.

This study describes the long-term effects of a staff-
development program based on selected findings
from teaching-effectiveness research in schools with
multi-grade or mixed-age classes. The short-term
effects of this program were examined in two studies
directed at schools with multi-grade classes. The first
improvement study was conducted in the school year
1986/87; the second improvement study was con-
ducted in 1989/90. In the latter study, the effects of
coaching in addition to partlcipation in the staff-
development program were also evaluated. In 1992,
a retention or follow-up study was conducted. A
quasi-experimental, treatment<ontrol group de-
sign was used to test the long-term effects of the pro-
gram
Dealing with Multi-Grade Classes and the
effects of coaching. Based on pre-, post-training
classroom observations, the follow-up study re-
vealeda significant treatment effectforthe time-on-
task levelsof the pupils in the multi-grade classes and
for the instructional and classroom management
skills of the teachers. No significant differences were
found between the coached and uncoached
teachers and between the teachers who followed
the program either two or five years ago. No signifi-
cant differences were found between the post-test
and the retention test. This suggest that the training
results were quite stable. No significant differences
in achievement were found between the pupils in
classes with trained teachers and the pupils in classes
with untrained teachers.


Appendix
öbiri^

Overzicht van het meetinstrumentarium en het aantal deelnemende leerkrachten aan de eerste en tweede
evaluatiestudie en de retentiestudie

Eerste studie
(1986/87)

Tweede studie
(1989/90)

Retentiestudie
(1992)

Instrument

Exp. 1

Exp. 2

Con.

Exp. 1

Exp. 2

Con.

Exp. 1

Exp. 2

Con.

n

n

n

n

n

n

n

n

n

COMMIT (observatie)

17

nvt

9

10

18

14

10

8

11

MIS (observatie)

17

nvt

9

10

18

14

10

8

11

Toetsen (leerprestaties)

nvt

nvt

nvt

23

24

16

12

14

14

Opm.: Exp. 1 = experimentele groep met niet-gecoachte leerkrachten; Exp. 2 = experimentele groep met gecoachte
leerkrachten; Con. = controlegroep

368

FEDAGOGISCHE

SrUDllH

-ocr page 376-

Gemiddelde tijdsbesteding voorde categorieën van de COMMITen de subschalen van de MIS voorde voormeting, nameting en retentiemeting

Experimentele groep (n=18)

Controlegroep
(n=11)

Gecoacht (n=8)

Niet-gecoacht(n=10)

Totaal (n=18)

1989/90 (n=8)

1986/87 (n=8) 1989/90 (n=2) Totaal (n=10)

Variabelen

Voor Na Ret

Voor Na Ret Voor Na Ret Voor Na Ret

Voor Na Ret

Voor Na Ret

28.1

30.8

32.6

28.0

33.0

31.3

29.4

31.2

33.9

28.3

32.7

31.8

28.2

31.9

32.1

28.7

27.3

30.1

2.8

2.3

2.5

5.0

3.3

2.8

2.7

2.2

2.3

4.5

3.1

2.7

3.8

2.7

2.6

3.4

3.7

2.7

2.1

1.3

0.8

1.0

0.4

0.9

1.7

1.5

0.3

1.1

0.6

0.8

1.6

0.9

]0.8

1.4

1.4

1.1

7.0

5.6

4.2

6.0

3.3

5.1

6.3

5.1

3.5

6.1

3.7

4.8

6.5

4.5

4.5

6.6

7.5

6.1

71.8

81.6

86.0

76.7

86.6

89.4

77.2

82.3

90.1

76.8

85.7

89.6

74.6

83.9

88.0

75.4

72.7

81.8

69.6

75.4

77.9

68.3

81.4

75.6

70.8

76.0

78.8

68.8

80.3

76.2

69.2

78.1

77.0

69.6

63.5

69.5

0.1

2.2

3.3

0.5

1.9

0.6

0.0

2.8

2.5

0.4

2.1

1.0

0.3

2.1

2.0

0.2

0.4

0.4

20.0

18.8

20.9

9.1

9.0

18.1

22.8

22.1

30.2

11.8

11.6

20.5

15.5

14.8

20.7

20.3

19.1

24.6

0.9

1.0

0.0

2.9

6.3

0.4

0.0

0.8

1.6

2.3

5.2

0.6

1.7

3.3

0.4

2.0

0.9

0.9

6.1

6.9

6.5

14.7

12.4

11.8

6.9

3.4

3.4

13.1

10.6

10.2

10.0

9.0

8.5

7.4

6.9

5.7

5.8

4.6

4.3

4.0

3.9

3.4

5.1

5.7

0.9

4.2

4.3

2.9

4.9

4.4

3.5

3.2

4.0

3.0

5.8

5.6

4.0

6.0

5.4

3.6

4.3

3.8

1.3

5.6

5.1

3.1

5.7

5.3

3.5

4.6

5.5

3.6

1.3

1.0

1.2

3.0

1.1

2.2

1.0

1.5

0.2

2.6

1.2

1.8

2.0

1.1

1.5

2.2

3.3

1.8

22.4

25.1

27.5

24.3

29.0

25.4

21.0

25.0

30.3

23.7

28.2

26.4

23.1

26.8

26.9

22.8

22.0

23.6

17.5

20.4

22.4

16.8

20.7

20.9

18.4

20.8

22.5

17.1

20.7

21.2

17.3

20.6

21.7

17.8

18.0

18.7

24.6

27.5

28.8

21.1

25.2

26.4

25.5

26.3

29.5

22.0

25.4

27.0

23.2

26.3

27.8

24.0

24.6

27.8

21.4

24.1

26.3

20.7

24.4

24.8

22.0

24.3

26.5

21.0

24.4

25.2

21.2

24.3

25.7

21.5

21.3

23.4

20.4

24.2

26.3

19.7

24.6

23.1

20.1

24.6

27.5

19.8

24.6

24.0

20.1

24.4

25.0

19.8

20.2

22.0

Opm.: Lesduur = 40 minuten. Voor = voormeting. Na = nameting, Ret = retentiemeting

COMMIT

Leerlinggedrag (min.)
Taakgericht
Procedurele activiteiten
Wachten op de leerkracht
Niet met de opdracht bezig
Setting en taakgericht (%)
Instructie en taakgericht
Verwerking en taakgericht
Leerkrachtgedrag (min.)
Instructie:

- Terugblik

- Uitleg

- Geleide oefening
Begeleiding bij verwerking:

- Individuele hulp

- Gerichte controle
Organisatie:

- Organisatie/leswisselingen

- Niet-actief lesgedrag
Subschalen MIS
(gesommeerde itemscores)
Instructievaardigheden
Organisatie vd instructie
Gebruik materiaal/ruimte
Afstemming vd Instructie
Omgaan met storingen

M ^ Uj
1 £ 8

-ocr page 377-

liBira  . . .....

Training- en retentie-effecten: Resultaten van de t-toetsen voor de scores van de observatiecategorieën van
de COMMITen van de subschalen van de Management en Instructie Schaal (MIS) van de rententie-studie
(met de score van de voormeting als covariaat)

Trainingseffecten

Retentie-effecten

Training:

Coaching:

Tijd:

Training:

Coaching:

Tijd:

exp. VS.

gecoacht

1986/87

exp.

gecoacht

1986/87

con.

VS niet-

VS.

vs.con.

vs.niet-

VS.

gecoacht

1989/90

gecoacht

1989/90

Observatiecategorieën

t

t

t

t

t

t

COMMIT

Leerlinggedrag

Taakgericht

3.83**

-0.28

-0.19

-1.29

0.69

-1.60

Procedurele activiteiten

-1.69

0.24

-0.10

1.15

0.38

-0.32

Wachten op de leerkracht

-2.19*

-0.20

0.12

-0.11

-0.31

2.08*

Niet met de opdracht bezig

-3.14**

0.26

-0.01

1.07

-1.19

1.84

Setting en taakgerichtheid

Instructie en taakgericht (%)

3.44**

-0.36

0.41

-0.80

-0.14

-0.52

Verwerking en taakgericht {%)

3.86**

-0.37

0.39

-1.97

1.02

-1.44

Leerkrachtgedrag

Terugblik

4.93**

1.78

-2.05

-0.26

1.65

-0.60

Geleide oefening

1.56

-1.75

0.68

-1.47

0.91

-2.56*

Gerichte controle

-0.25

0.54

0.43

-0.45

0.96

1.22

Organisatle/leswisseling

-1.52

1.11

0.89

-0.09

0.37

0.27

Niet-actief lesgedrag

-2.59*

0.27

-0.09

1.52

0.29

1.28

Subschalen MIS

Instructievaardigheden («=.90)

4.89**

-0.88

-0.87

-0.27

1.04

-3.75**

Organiseren vd Instructie (a =.84)

4.10**

0.22

-0.03

0.56

0.73

-0.71

Gebruik materiaal/ruimte (« =.66)

1.95

1.00

-0.24

-0.83

-0.46

-0.62

Afstemming vd instructie (a =.86)

3.37**

0.24

-0.22

-0.48

0.69

-0.91

Omgaan met storingen (a=.91)

3.12**

0.09

-0.90

-0.51

0.78

-1.62

Opm.: Exp. = experimentele groep; Con. =

: controlegroep. Tijd = toepassingstijd.

De leerkrachtgedragingen uitleg en individuele hulp vormden qua tijdsbesteding geen oogmerk van de cursus en zijn de-

rhalve niet in de toetsing opgenomen.

* = p<.05;** = p<.01

nbel4

ANOVA-testresultaten voor de z-scores betreffende de leerprestaties (gemiddeld over de groepen drie tot

en met acht)

Test , Experimentele groep

Controlegroep

n

Gem

SD

n Gem

SD

F

P

Technisch lezen 630

0.01

1.00

349 -0.02

0.99

0.21

.64

Begrijpend lezen 634

0.04

1.01

329 -0.07

0.97

2.63

.11

Rekenen 632

-0.02

1.00

337 0.04

1.00

0.90

.34

Opm.: Experimentele groep n = 26 Iclassen, controlegroep n = lA VIassen.

370

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 378-

Taakgerichte leertijd

(Icsduur 40 minuten)

Terugblik

(Icsduur 40 minuten)

33
32
31
30
29
28
27

'—■

y

/

/

y''

na

retentie

retentie

na

voor

Geleide oefening

(Icsduur 40 minuten)

Gerichte controle

(Icsduur 40 minuten)

N

N

—^

X

\

. ^

T

na

retentie

"1—

na

retentie

voor

voor

Instructievaardigheden (MIS)

(min.= 7, max.= 35)

Organisatie van de instructie (MIS)

(min.= 5, max.= 25


30
28
26
24
22
20

25
23
21
19
17
15

-J—

na

retentie

retentie

voor

voor

na

— Experimentele groep - Controlegroep

^'9uur 1. Enkele voorbeelden van transferpatronen

371

FCDACOeiSCMe

sruDilH

-ocr page 379-

Kroniek

Het AERA-Congres 1996,
New York

Inleiding (N. Verloop, ICLON, Rijksuniversiteit
Leiden)

Het jaarlijkse AERA-congres is zonder twijfel
de meest grootschalige happening op het ge-
bied van onderwijsonderzoek ter wereld. Al
enkele jaren ligt het aantal presentaties tussen
de vier- en de vijfduizend. Het congres dat van
8 tot 12 april m New York werd gehouden
vormde hierop, uiteraard, geen uitzondering.
Opvallend is dat de Nederlandse onderwijson-
derzoekers daarbij steeds sterk vertegenwoor-
digd zijn. Ik heb geen analyse gemaakt van het
relatieve aandeel van de Nederlandse onder-
zoekers, maar wijs bijvoorbeeld op een analyse
die vorig jaar door White in
Educational Re-
searcher
is gepubliceerd. Hij ging onder meer
na uit welke landen de presentaties op het
AERA-congres van 1994 afkomstig waren.
Omdat er geen reden is om aan te nemen dat
deze getallen van jaar tot jaar ingrijpend zullen
verschillen, vermeld ik hier kort zijn bevmdin-
gen. In totaal werden door auteurs uit 46 landen
presentaties verzorgd. Het overgrote deel was
vanzelfsprekend afkomstig uit de VS. In de to-
tale lijst van 46 landen stond Nederland (met 37
presentaties) op de vijfde plaats, na de VS, Ca-
nada, Australië en Engeland. Met andere woor-
den, van alle niet-Engelssprekende landen
scoorde Nederland het hoogste. Als we boven-
dien in aanmerking nemen dat het afwijzings-
percentage voor veel divisies inmiddels al rond
de 40% ligt en dat voorstellen van buiten de VS
niet bepaald extra welwillend worden beje-
gend, kan dit als een opvallende prestatie gel-
den. Het geeft in elk geval weinig grond voor
het pessimisme omtrent de internationale
oriëntatie van de Nederlandse onderwijskunde,
waarmee sommige beschouwers van het Ne-
derlandse onderwijsonderzoek de laatste tijd
behept lijken te zijn.

Het voortdurend speuren naar nieuwe for-
mats die afwijken van de tradionele sympo-
sium-, paper- en posterpresentaties had ook
deze keer weer nieuwe varianten opgeleverd.
Inmiddels komt men in het programmaboek
zo'n 20 formats tegen, waaronder 'book ses-
sions' (waarin een nieuwe publicatie wordt ge-
presenteerd en beconmientarieerd), 'consulta-
tion sessions' (waarin de mogelijkheid voor het
verkrijgen van hulp en advies gegeven wordt)
en 'demonstrations'. Niet alle varianten blijken
overigens erg zinvol te zijn. Dat gold wel voor
een initiatief waarmee dit jaar voor het eerst
werd geëxperimenteerd, nl. het als zodanig
aankondigen van sessies die sterk op de prak-
tijk gericht waren. Al een aantal jaren stimu-
leert de AERA praktiserende docenten tot deel-
name aan de conferentie. Dit, op zich zonder
twijfel zinnige, streven tot vergroting van de
functionaliteit van het onderwijsonderzoek
leidt er soms toe dat onderzoekers die geïnter-
esseerd zijn in de onderzoeksmatige aanpak
van een bepaalde thematiek, verzeild raken in
sessies waarin uitsluitend over praktische toe-
passingsproblemen wordt gesproken. Dit jaar
heeft men getracht door middel van speciale
symbolen die sessies te labelen die 'of special
interest to teachers' waren. Het systeem werkte
weliswaar nog lang niet perfect, maar het biedt,
bij striktere toepassing in de toekomst, wel een
mogelijkheid om het type sessies te bezoeken
waarin men geïnteresseerd is.

372

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1996 P3) 372-394

Het conferentiethema van dit jaar was "Re-
search for education in a democratie society".
Het kiezen van een thema voor een conferentie
als deze is volstrekt zinloos. Omdat de divisies
vrij zijn hun eigen beleid te voeren heeft een
dergelijk thema geen enkele invloed op de
voorstellen die aangeboden worden. Het enige
wat de congresleiding kan doen is achteraf een
^ label plakken op de sessies die 'theme-related'
zijn, hetgeen dan ook braaf gebeurde.

Tot slot vermeld ik nog een elk jaar terugke-
rend hoogtepunt van de AERA, nl. de tentoon-
stelling waarop werkelijk alle grote uitgevers
hun, veelal zeer recente, publicaties presente-
ren en verkopen. Dat laatste leidt er steevast toe
dat tal van Europese congresgangers met aan-
zienlijk zwaardere koffers huiswaarts keren
dan waarmee zij gekomen zijn.

In de hier volgende rapportage is gekozen voor
een divisie-gewijze aanpak in plaats van een
aanpak waarbij over allerlei specifieke onder-
werpen wordt geschreven. De bedoeling is dat


-ocr page 380-

hierdoor een globaal beeld van het congres als
geheel ontstaat, al blijft er natuurlijk, op basis
van de interesses van de betrokkenen, sprake
van een selectie van datgene wat binnen de di-
verse divisies aan de orde is geweest. Aan de
auteurs is gevraagd vooral in te gaan op alge-
mene trends die binnen hun divisie zichtbaar
waren. Van de II AERA-divisies komen er 7
aan bod. Zij bestrijken het overgrote deel van
hetgeen in het Nederlandse taalgebied onder
'onderwijskunde' of 'onderwijswetenschap-
pen' wordt verstaan.

Literatuur

White, R. (1995). International scholarschip and the

AERA. Educational Researcher, 24(6), 19-21.

Divisie B: Curriculum Studies (M. Mulder,
Universiteit Twente)

Ook dit jaar sprong de veelheid aan bijdragen
binnen de Divisie Curriculum weer in het oog.
In totaal waren er zo'n tachtig sessies be-
staande uit verschillende presentaties, alsmede
een ledenvergadering en een bestuursvergade-
ring. Er waren 270 voorstellen voor de deadline
ingediend. Als de voorstellen die na de dead-
line bij de organisatiecommissie zijn binnenge-
komen worden meegeteld, dan ligt dat aantal
zelfs boven de 3(X). Uitsluitend de voorstellen
die bijtijds zijn ontvangen zijn beoordeeld.
Daarvan waren er 167 ingediend als traditio-
nele paperpresentaties, er waren 41 voorstellen
voor symposia en 62 voor experimentele ses-
sies. Het beleid van de AERA is erop gericht
het indienen van voorstellen voor de experi-
mentele, meer interactieve sessies te bevorde-
ren. Gezien het aantal van dat soort mgediende
Voorstellen kan worden opgemerkt dat dit be-
leid m de praktijk ook redelijk wordt gereali-
seerd. Interessant is te vermelden dat de accep-
tatieratio dit jaar lag op 5 8 %. Dat komt overeen
met 157 voorstellen van voldoende, goede en
uitstekende kwaliteit. Er waren echter slechts
52 slots in het prograimna, maar door te onder-
handelen met andere Divisies en Special Inte-
rest Croups, konden toch alle goedgekeurde
Voorstellen worden opgenomen in het pro-
gramma.

Wat de inhoud van het programma betreft,
worden opgemerkt dat er vier subthema's

waren:

- curriculumonderzoek in de context van de
klassesituatie;

- curriculumtheorievorming;

- ciuriculumontwerp, -implementatie en
-evaluatie;

- curriculumgeschiedenis, -bewegingen en
-praktijken.

Het is ondoenlijk om een overzicht te geven
van alle bijeenkomsten binnen de divisie, maar
enkele titels van sessies zullen duidelijk maken
dat de koppeling tussen de vier genoemde sub-
thema's en de inhoud van de sessies niet altijd
duidelijk is.

- Het doordenken van de levens van vrouwe-
lijke leerkrachten: poststructuralistische en
materialistische feministische benaderin-
gen.

- Reflecties over de formuleringen van De-
wey over democratie en onderwijs: spel als
een bron van gemeenschap voor kinderen.

- Vrouwen en curriculum: een feministische
exploratie.

- Het herstructureren van onderwijsonder-
zoek m een problematische democratie.

- Een nieuwe generatie onderzoekers: explo-
raties m lesbische, homo- en bisexuele pro-
blemen in het onderwijs.

- Voor wie en hoe is de vakinhoud van be-
lang: Afrikaans-Amerikaanse leerlingen en
het schoolcurriculum.

Deze voorbeelden geven tegelijkertijd aan dat
er biimen de Divisie Curriculum grote belang-
stelling is voor actuele sociaal-maatschappe-
lijke en wetenschapstheoretische problemen en
voor de doordenking van de consequenties van
die problemen voor de inhoud van het onder-
wijs voor kinderen en jongeren.

Binnen de divisie is in verschillende andere
bijeenkomsten ook aandacht geschonken aan
het algemene thema van de conferentie: "On-
derzoek voor onderwijs in een democratische
samenleving". Zo stond de door de Divisie
Curriculum geïnitieerde plenaire bijeenkomst
in het teken van verbeelding (Imagination),
mogelijkheid (possibility) en curriculum, een
tamelijk abstracte aanduiding voor een thema-
tiek waarin de rol van de inhoud van het onder-
wijs voor de vorming van kinderen en jongeren
binnen een samenleving, waarvan het demo-
cratisch gehalte onder druk staat, centraal


373

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 381-

wordt gesteld. Twee eminenties op het terrein
van de onderwijskunde, Greene en Sarason
presenteerden hun zienswijze op deze proble-
matiek. Beide sprekers gingen in op het belang
van onderwijs in de 'arts' (zoals schilderen,
muziek, drama en dichtkunst) voor de ontwik-
keling van de verbeelding van kinderen en jon-
geren. Greene betoogde dat deze ontwikkeling
van cruciaal belang is. Veel kinderen en jonge-
ren voelen zich nutteloos, wanhopig en zijn het
slachtoffer van haat, aldus Greene. Kunston-
derwijs kan bijdragen aan de transformatie van
hun perceptie van de werkelijkheid en kan een
mogelijkheid bieden zich een andere werke-
lijkheid voor te stellen en aan de realisatie daar-
van te werken. Het kunstonderwijs kan aldus
kinderen en jongeren een perspectief bieden
van waaruit zij betekenis in plaats van beteke-
nisloosheid zoeken, en apathie en geestelijke
anesthesie bestrijden. Deze zienswijze gaat te-
rug op de filosofie van Dewey en moet volgens
haar niet worden opgevat als het creëren van
luchtkastelen: het kunstonderwijs moet direct
gerelateerd worden aan de realiteit. Sarason
onderstreepte het belang van deze zienswijze
en was het op opvallend weinig punten oneens
met Greene, ofschoon hij in de herziene versie
van zijn 25 jaar oude boek 'Revisiting the Cul-
ture of the School and the Problem of Change'
weinig woorden wijdt aan het kunstonderwijs
en de bijdrage daarvan aan de ontwikkeling van
de verbeelding en de mogelijkheid om bete-
kenis te zoeken, bewondering te wekken en de
bestaande situatie te transfigureren naar een
meer ideale situatie. Sarason wees wel op het
belang van de wijze waarop het kunstonderwijs
in de praktijk wordt vormgegeven. Hij onder-
scheidt daarbij productieve en non-productieve
onderwijscontexten. De non-productieve vor-
men voegen weinig toe aan de ontwikkeling
van de verbeelding maar komen helaas wel het
meest voor in het Amerikaanse onderwijs. He-
laas - aldus Sarason - is dit de afgelopen jaren
niet verbeterd, vooral ook omdat het onderwijs
alle kenmerken mist van zelfcorrigerende en
zelfverbeterende systemen die naar kwaliteit
^^^ streven. En helaas hebben de betrokkenen bij

FCDAGOeiSCHC ■>

sTUDiiN de vormgeving van het onderwijs nog niet het
voorstellingsvermogen om het onderwijssys-
teem te zien als een zelfcorrigerend systeem.

Ofschoon er een kern van waarheid zit in het
betoog van Sarason, is de constatering mis-
schien niet geheel juist. Want in een andere,
ook zeer druk bezochte bijeenkomst werd ge-
sproken over KEYS, een grootschalig project
waarin scholen gebruik kurmen maken van een
gestandaardiseerde methodiek voor kwaliteits-
bevordering van het onderwijs. Br wordt ge-
bruik gemaakt van een diagnostisch instrumen-
tarium, een kwaliteitscommissie in de school
zorgt voor de uitvoering van deze diagnose, de
National Educational Association (NEA) ver-
werkt de gegevens en rapporteert aan de school
aan de hand van 39 indicatoren. De presentaties
in deze bijeenkomst werden verzorgd door
Schneider van NEA, Fullan van de Universiteit
van Toronto, Lieberman van Teachers College,
Columbia University en Rolles, eveneens van
NEA. Professioneel gebruik van een systeem
als KEYS kan bijdragen aan de zelfcorrectie en
-verbetering waar Sarason reeds jaren voor
pleit. De titel van deze bijeenkomst luidde:
'Het gebruik van leerkrachtenonderzoek om
lerende organisaties te creëren en de onderwijs-
professie te bevorderen'. Dit thema sluit aan bij
het algemene beleid van de AERA om onder-
zoek dat is uitgevoerd door of samen met lera-
ren ook op te nemen in het AERA-programma.
Deze trend is overigens al een aantal jaren gele-
den ingezet. Er is al een aantal jaren plaats voor
het presenteren van onderzoek dat is uitge-
voerd door of met leraren, maar dit jaar is ge-
probeerd de leraren nog meer bij de conferentie
te betrekken dan in voorgaande jaren. Was dit
in het verleden binnen de Divisie Curriculum
voornamelijk beperkt tot de rol van de leraar in
het implementeren van curriculummaterialen
en werd de leraar beschouwd als een lerende,
en als consument van onderzoek, en lag de na-
adruk op implementatie- en 'Utility'-onderzoek,
nu heeft de AERA-organisatie ook gekozen
voor een afzonderlijke dag waarop speciale
aandacht is gegeven aan de praktijk. Deze dag
heeft een speciale naam meegekregen: 'Sessies
met de scholen'.

Ofschoon dit streven met sympathie moet
worden bejegend, leidt het wel tot een combi-
natie van verschillende soorten onderzoek. De
reactie van wetenschappelijk onderzoekers is
dan al gauw: de kwaliteit van het onderzoek
gaat hard achteruit. Er werd bijvoorbeeld in één
van de sessies een presentatie gehouden over
een nascholingsprogramma op het gebied van
archeologie. Docenten van verschillende disci-


-ocr page 382-

plines en onderwijsniveaus konden participe-
ren in het programma. Het programma bestond
uit een periode van veldwerk van drie weken in
een woestijnachtige omgeving. Het veldwerk
bestond onder andere uit het verrichten van op-
gravingen. Er was een eenvoudig kamp waar de
deebiemers konden verblijven. In de presenta-
tie die werd verzorgd door de organisator van
deze nascholingsactiviteit, werd uiteengezet
welke activiteiten de deelnemers verrichtten en
op welke wijze de deehiemers gebruik konden
maken van de activiteiten in hun onderwijs. De
deehiemers zijn na afloop van het nascholings-
programma een tijd gevolgd om na te gaan op
Welke wijze zij gebruik gemaakt hebben van
hetgeen zij in het nascholingsprogramma heb-
ben geleerd. Een dergelijke presentatie kan in-
teressant zijn voor docenten en nascholers in
dit vakgebied, maar voor wetenschappelijk on-
derzoekers is het niet veel meer dan een prak-
tijkverhaal zonder wetenschappelijk kader, en
kan dan ook moeilijk worden opgevat als een
presentatie over wetenschappelijk onderzoek.
Misschien moeten de bezoekers van toekom-
stige AERA's zich meer en meer realiseren dat
'educational research' binnen AERA-verband
een rekbaar begrip is waarin uitdrukkelijk
plaats is voor praktisch situationeel bepaald on-
derzoek dat wordt verricht door leraren. Als de
AERA als beleid heeft leraren doelbewust bij
de conferentie te betrekken, dan is het begrijpe-
lijk dat dit soort onderzoek ook een plaats krijgt
binnen het programma. Het is niet ondenkbaar
dat leraren daar het meest aan hebben. Maar er
ontstaat dan wel een mix van wetenschappelijk
onderzoek voor onderzoekers en ideosyncra-
tisch onderzoek voor nascholingsdoeleinden.
De toekomst zal uitwijzen of deze combinatie
Achtbaar is. In ieder geval is het bezoekers-
aantal van de AERA voldoende groot om ieder-
een een plaats te bieden.

Een interessant fenomeen in dit geheel is dat
®r dit jaar voor het eerst ook sessies bhmen
scholen konden worden bezocht. Voor deze
bijeenkomsten moest men zich van tevoren op-
geven en een eindje reizen, maar het was voor
Sommigen wel een mogelijkheid een school in
New York van biimen te zien.

Zoals bijna ieder jaar was er binnen de Divi-
sie Curriculum weer aandacht voor de vergelij-
king van de ontwikkelingen in de curriculum-
Öieorie en het curriculumonderzoek in de

Verenigde Staten en Europa. De titel van de
eveneens druk bezochte sessie over dit onder-
werp was veelbelovend: 'Curriculumtheorie en
-onderzoek revisited na 20 jaar. Ligt Europa
nog steeds aan kop?'In 1976 is er een bijeen-
komst binnen de Divisie Ciuriculum geweest
over hetzelfde onderwerp, waarin is geconclu-
deerd dat Europa verder was in de curriculum-
theorievormmg en het curriculumonderzoek
dan de Verenigde Staten. De presentaties in
deze bijeenkomst werden verzorgd door Ha-
milton, Weiner, Sander en Calgren (met
Kallós). Discussianten waren Kliebard en
Yates.

Vanuit de Britse bijdragen werd duidelijk
dat inmiddels anders wordt gedacht over tal-
rijke onderwijsproblemen. Veel van de open-
bare discussies zijn gericht op meer technische
aspecten in het onderwijsbestel en op het be-
vorderen van de effectiviteit van scholen. Vol-
gens de sprekers is dat een beperkte discussie
en moet er veel meer aandacht zijn voor de
maatschappelijke problemen en de relatie daar-
van met het curriculum.

De bijdrage uit Duitsland ging over het falen
van het twintig jaar geleden geïntroduceerde
nieuwe paradigma voor het onderwijs. Dit pa-
radigma bestond uit een nieuwe visie op de
Duitse didactiek, waarbij nadruk kwam te lig-
gen op open communicatie, open curricula en
open curriculumontwikkeling. In tegenstelling
tot wat werd aangekondigd als een renaissance
van de Duitse didactiek moet volgens Sander
nu worden geconcludeerd dat de Duitse didac-
tiek dood is en dat zelfs wederopstanding on-
mogelijk is. Als voornaamste oorzaak voor dit
falen wordt aangevoerd dat leerlmgen uitein-
delijk toch geen macht hebben over hun situatie
in het onderwijs en velen zich daarom ook af-
vragen waarom zij zich druk zouden maken
over de democratische discussie. Ook de unifi-
catie en de economische recessie heeft geen
goed gedaan aan de verspreiding van de ideeën
over de Duitse didactiek. In het Duitse onder-
wijsbestel (zowel in west als oost) is veel verzet
tegen ideologisch getint onderwijs.

Carlgren gaf een schets van de disconnectie

° ° rCDACOCISCHC

van het onderwijsonderzoek van het onder- studum
wijsbeleid en de onderwijspolitiek, respectie-
velijk de 'National Board of Education' en het
Ministerie van Onderwijs m Zweden. De posi-
tie van het onderwijsonderzoek is ernstig ver-


-ocr page 383-

slechterd nu het geen integraal deel meer uit-
maakt van het onderwijsbeleid en de onder-
wijspolitiek. Het onderwijsbestel is meer gede-
centraliseerd en het onderwijsonderzoek is
momenteel op zoek naar nieuwe doelgroepen.
Opvallend is dat de decentralisatie heeft geleid
tot centrale besturing van het onderwijs op de-
centraal niveau en dat er sprake is van een te-
genstelling tussen meer instrumentele en meer
kritische benaderingen op decentraal niveau.
De uitdaging voor onderzoekers is volgens
Carlgren om het overleg op decentraal niveau
tussen de verschillende categorieën betrokke-
nen beter te structureren.

Nadat de discussianten vanuit hun perspec-
tieven wat grote lijnen hadden getrokken kwam
de prangende vraag in de titel van deze sessie
uiteindelijk uit de zaal. Wat was nu het ant-
woord: ligt Europa nog steeds voor? Na enkele
ogenblikken doodse stilte sprak Kallós het ver-
lossende woord: 'Ja'. Helaas gaf hij vervolgens
geen argumenten voor zijn antwoord. Gelukkig
werd in de zaal wat genuanceerder gedacht
over dit antwoord. Het antwoord moet natuur-
lijk zijn: 'dat hangt er van af. Het hangt af van
het onderwerp binnen de curriculumtheorie en
het curriculumonderzoek en uiteraard ook van
het perspectief van waaruit de vraag wordt
beantwoord. Bovendien waren slechts drie lan-
den uit Europa vertegenwoordigd. En waren er
geen presentaties waarin de Europese en Ame-
rikaanse ontwikkelingen systematisch werden
vergeleken. Dat zou mijns inziens het ant-
woord op deze vraag moeten zijn. Als men dat
wil weten, moet men dat stelsehnatig gaan ver-
gelijken en zijn oordeel niet baseren op onaf-
hankelijke analyses van de ontwikkelingen in
drie landen.

Divisie C: Learning and Instruction

C-1: Leren en instructie (L. Verschaffel en
E. De Corte, Katholieke Universiteit Leuven)

In Divisie C werd heel veel aandacht besteed
aan de thema's die ook gedurende de voor-
gaande jaren het onderzoek rond probleem-
oplossen en leren sterk in de belangstelling
stonden, m.n. de rol van metacognitie en zelfre-
gulatie in (leren) denken en probleemoplossen,
de interactie tussen cognitieve en motivatio-
nele aspecten, de waarde en haalbaarheid van

de constructivistische visie op leren en onder-
wijzen, de waarde van het 'situated
Cognition'
paradigma en de diverse interpretaties ervan,
het ontwerpen van krachtige leeromgevingen.
Onze globale indruk is dat er ten aanzien van
deze thema's geen noemenswaardige nieuwe
ontwikkelingen te melden vallen. Wel vond er
een aantal boeiende confrontaties en discussies
plaats en werden tal van empirische gegevens
gerapporteerd die de reflectie over en het on-
derzoek van deze onderwerpen verder vooruit-
helpen. Omdat we zelf vooral sessies gevolgd
hebben waarin vragen omtrent leren en instruc-
tie toegespitst werden op het vakgebied 'wis-
kunde', zullen we ons verslag ook daarop con-
centreren. Doch vooraf gaan we - exempla-
risch - in op enkele sessies waarin de bovenge-
noemde topics vanuit een meer algemeen pers-
pectief werden behandeld.

In het druk bijgewoond symposium 'Con-
ceptions of learning and understanding',
waarin o.a. ook bijdragen van bekende Euro-
pese onderwijspsychologen als Entwistle,
Säljö en Marton werden gepresenteerd, hield
Perkins een opmerkelijke lezing waarin hij
zich sterk afzette tegen de klassieke 'represen-
tational view of understanding', die uitgaat van
de assimiptie dat 'understanding' gebaseerd is
op de constructie en het gebruik van kennis in
de vorm van schematische of propositionele
netwerken, regelsystemen e.d. Vertrekkend
vanuit de idee dat het hebben van begrip van of
mzicht in iets enkel maar kan blijken uit 'flexi-
ble performance', trachtte Perkins de toehoor-
ders ervan te overtuigen dat het beschikken
over en het gebruik maken van (bewuste) re-
presentaties noch een noodzakelijke noch een
^voldoende voorwaarde is om te kunnen spre-
ken van 'imderstanding'. Volgens hem dient de
'representational view of understanding' ver-
vangen te worden door een 'performance view
of understanding'; datgene wat geconstrueerd
wordt wanneer er kennis en begrip van iets
wordt opgebouwd moet opgevat worden in ter-
men van 'flexible performance capacities'. I»
hetzelfde symposium lichtte Entwistle zijn
ideeën toe over 'knowledge objects' als wezen-
lijke bestanddelen van de menselijke
cognitie
en werd door Marton gewezen op de epistemo-
logische moeilijkheden die veroorzaakt wor-
den door het individu van zijn omgeving los te
koppelen; deze loskoppeling genereert een


376

fCDACOeiSCMC

STUDllM

-ocr page 384-

kloof die logisch niet meer overbrugbaar is. In
zijn discussiebijdrage reageerde Salomon (fel)
op Perkins' betoog; gebruikmakend van voor-
beelden zowel uit het dagelijks leven als uit de
recente onderzoeksliteratuur, pleitte hij voor
het behoud van het representatiebegrip dat door
Perkins zo scherp onder vuur was genomen. Zo
argumenteerde hij dat het gelijkstellen van 'iets
begrijpen' met 'begrijpend gedrag vertonen'
en het in vraag stellen van de rol van mentale
representaties bij het begrijpen van de werke-
lijkheid, ons wel zeer (gevaarlijk) dicht brengt
bij een behavioristisch georiënteerd gedach-
tengoed.

In zijn inleiding tot het symposium met de
veelbelovende titel 'Situated Cognition versus
cognitivism: a grounded debate' stelde diSessa
de vraag wat de voor- en nadelen zijn van het
ijveren voor een paradigma-wisseling binnen
een wetenschapsgebied en van het beklemto-
nen van verschillen tussen de concurrerende
paradigma's. Sherin stelde een empirisch on-
derzoek voor rond (leren) oplossen van fysica-
problemen dat als prototypisch voor het tradi-
tionele cognitivistische paradigma kon gelden
en pleitte op grond daarvan voor het behoud
van dit paradigma. Daarna was het de beurt aan
Greeno. Eerst zette hij de - inmiddels bekende

- verschillen tussen het 'cognitivistische' en
het 'situationele' perspectief nogmaals in alge-
mene termen op een rijtje. Daarna deed hij een

- niet erg geslaagde - poging om te illustreren
hoe deze verschillen (duidelijk) tot uiting kwa-
men in de wijze waarop (kwalitatieve) onder-
zoeksgegevens in beide onderzoekspara-
digma's geanalyseerd en geïnterpreteerd
Worden. Tenslotte ging diSessa zelf diepgaand
in op de problemen die zich stellen bij de aan-
vang van een individueel interview. Hoewel
zijn bevindingen en interpretaties op zich erg
interessant waren, was het voor de (meeste)
toehoorders niet zo duidelijk waarin de bij-
drage van deze lezing tot het 'grounded debate'
over het cognitivistische en het situationele pa-
radigma precies gelegen was.

Mede door het voorkomen van meer radi-
cale en meer gematigde standpunten en meer
cognitieve en meer sociale varianten van het
constructivisme, blijft de constructivistische
visie op leren nog steeds het voorwerp van veel
discussie. Dit kwam in talloze sessies tot uiting.
Nogal wat sprekers verwezen in hun bijdrage

naar het recente maar iimiiddels bekende arti-
kel van Phillips van Stanford University 'The
good, the bad, and the ugly: The many faces of
constructivism' (Phillips, 1995). Het 'ugly-
aspect', zegt Phillips, is dat het constructivi-
sime in vele gevallen verworden is tot een soort
religie, tot een ideologie. Er is ook een slechte
kant ('bad') aan, namelijk het feit dat er een
tendens in zit naar absoluut relativisme. Ten-
slotte is er evenwel een goede kant ('good'),
m.n. de klemtoon op de noodzaak van actieve
participatie van de lerende en de erkenning van
het sociaal karakter van leren.

In een zeer groot aantal sessies stond de rol
van metacognitieve kennis en van zelfregulatie
in het (leren) probleemoplossen en het (leren)
leren centraal. Daarbij ging opvallend veel aan-
dacht naar de mate waarin de metacognitieve
denkbeelden en het zelfregulerend vermogen
van subjecten (leerlmgen, leerkrachten...) te
beïnvloeden is. Dit was o.m. het geval in een
paneldiscussie getiteld 'Self-regulation in edu-
cation: future directions in research and appli-
cations', waaraan tal van vooraanstaande on-
derzoekers in dit gebied deelnamen zoals
Schunk, Como, Pintrich, Pressley, Winne en
Zimmerman (Weinstein was afwezig). Naast
de vraag hoe de verworven kennis gebruikt kan
worden voor het verbeteren van het onderwij-
zen en leren van zelfregulatievaardigheden,
kwamen in deze paneldiscussie ook de vol-
gende thema's aan bod: welke zijn de 'compo-
nent processes' van zelfregulatie, welke zijn de
prioritaire vragen en problemen voor het on-
derzoek in de nabije toekomst, en welke ver-
nieuwingen en verbeteringen in de onder-
zoeksmethodologie zijn er nodig? Interessant
was ook het door Tobias georganiseerde sym-
posiimi over 'Research on metacognitive
judgements and assessments', waarin inge-
zoomd werd op de laatste vraag, nl. de weten-
schappelijke waarde en de praktische bruik-
baarheid van eenvoudige instrumenten voor
het meten van 'knowledge monitoring' zowel
op macro- als microniveau.

In een symposium over 'The design of
leaming environments: Intemational perspec- ^^^

° ff noacoeiscme

tives (georgamseerd als een 'joint session' studun
door Division C en het AERA Intemational Re-
lations Committee) werden door Goldman (na-
mens de Cognition and Technology Group at
Vanderbilt), Mandl en Vosniadou (Hatano was


-ocr page 385-

afwezig) leeromgevingen voorgesteld die ge-
baseerd zijn op recente inzichten over effectief
leren en onderwijzen. Tijdens de discussie
werd door Collins gewezen op de grote diversi-
teit in de principes die aan het ontwerp van deze
verschillende omgevingen ten grondslag lig-
gen. Derhalve werd ervoor gepleit om in de na-
bije toekomst de discussie en het onderzoek toe
te spitsen op het vergelijken van de diverse sys-
temen en het zoeken naar de écht kritische di-
mensies van krachtige leeromgevingen.

Evenals de voorbije jaren was ook op dit
AERA-congres het aanbod op het gebied van
het leren en onderwijzen van wiskundige be-
grippen, vaardigheden en houdingen zeer ruim
vertegenwoordigd. Zelfs wie uitsluitend in dit
thema geïnteresseerd was, diende bijna voort-
durend een keuze te maken uit twee of zelfs drie
parallel geprogrammeerde sessies. Met uitzon-
dering van de spectaculair toegenomen belang-
stelling voor de problematiek van '(authentic)
assessment' - waarover meer in de bijdrage
van Knoors en Dochy - vallen weinig nieuwe
ontwikkelingen te melden in vergelijking met
bijv. de stand-van-zaken geschetst in onze bij-
drage tot de AERA-kroniek van 1994.

Dit betekent dat de onderzoekers van het
reken/wiskunde-onderwijs sedert enkele jaren
massaal overgestapt zijn op construerend on-
derzoek, gericht op het ontwikkelen en uitpro-
beren - in nauw contact met practici - van
nieuwe vormen van reken/wiskundeonderwijs.
Zo zijn onderzoekers zoals Carpenter, Fuson,
Silver, Resnick, Cobb en Lampert allemaal
nauw betrokken bij de optimalisering van het
nationale reken/wiskunde-onderwijs via het
construeren, implementeren en evalueren van
nieuwe curricula, deelleergangen, leermateria-
len, interventietechnieken, evaluatie-instru-
menten, opleidings- en navormingsprogram-
ma's. In al deze studies worden de inmiddels
zeer bekende
Standards (National Council of
Teachers of Mathematics, 1989) - een docu-
ment dat qua strekking en impact vergelijkbaar
is met de Nederlandse
Proeve van een natio-
naai programma voor het reken/wiskunde-
onderwijs op de basisschool
(Treffers, De
Moor & Feijs, 1989) - uitdrukkelijk en expli-
ciet als referentiekader gebruikt. Bij het over-
zien van dit onderzoek hebben wij de indruk
dat daar noch vanuit theoretisch oogpimt noch
vanuit praktisch oogpunt heel erg veel nieuws
te rapen valt voor wie bekend is met de rijke
Europese traditie inzake onderzoek en onder-
wijs van de wiskunde. Een bijkomend pro-
bleem is dat al deze Amerikaanse vernieu-
wingsprogramma's in afzonderlijke sessies
voorgesteld en besproken worden, zonder dat
ingegaan wordt op eventuele interessante ac-
centverschillen wat betreft achterliggende vi-
sie en/of concrete uitwerking.

De socio-culturele context van wiskunde-
leren en -onderwijzen blijft een zeer actueel on-
derzoeksterrein. Ten eerste werden er weerom
heel wat papers en posters gepresenteerd
waarin ingegaan werd op het informele reke-
nen van kinderen en volwassenen in buiten-
schoolse contexten ('etnomathematics') en op
de relatie daarvan met en de betekenis ervan
voor het schoolse rekenen. Tijdens deze sessies
werd echter nog maar eens duidelijk hoe moei-
lijk het is om de resultaten van deze op zich
boeiende analyses van eigen-aardige manieren
van (leren) rekenen te benutten bij de optimali-
sering van het geïnstitutionaleerd wiskunde-
onderwijs.

Internationaal vergelijkend onderzoek is
een tweede categorie van onderzoek waarin het
socio-culturele aspect van wiskunde-
(onderwijs) tot uitdrukking komt. Naast de
'klassieke' comparatieve studies van de wis-
kimdige oplossingsvaardigheden en leer- en
denkprocessen van Amerikaanse en Aziatische
leerlingen en studenten, werd ook vergelijkend
onderzoek gepresenteerd waarin andere landen
en culturen betrokken waren. Een goed voor-
beeld daarvan was het symposium georgani-
seerd door Reys over 'Assessing the develop-
ment of number sense: Collaborative
initiatives in four countries', waaraan naast
Amerikaanse en Chinese ook Australische en
Europese onderzoekers deelnamen. Doch veel
verder dan een gezamenlijk referentiekader
voor bestudering van 'number sense' en een
bruikbare itempool was men nog niet geko-
men.

De socio-culturele context van het rekenon-
derwijs kwam tenslotte ook ruimschoots aan
bod in een aantal symposia, papers en posters
rond 'the culture of the mathematics class-
room'. In dit verband verwijzen we naar ons
eigen symposium rond 'Real world knowledge
and mathematical modeling of word problems


378

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 386-

in schools', met bijdragen van De Corte, Greer,
Reusser, Säljö en Verschaffel en een discussie-
bijdrage van Kilpatrick over de spanning tus-
sen het oplossen van vraagstukken in de
schoolse context enerzijds en het oplossen van
reële problemen anderzijds.

Tenslotte kwam ook de rol van mformatie-
technologie (computers, interactieve video)
aan bod in heel wat presentaties en demonstra-
ties rond wiskundeleren en -onderwijzen. Bij-
zonder boeiend was een sessie georganiseerd
door Staub, waarin een tiental computeron-
dersteunde 'representational tools for mathe-
matics Instruction' (met o.m. bijdragen van
Reusser, Derry, Resnick, Greeno, Nathan)
Werden gepresenteerd en gedemonstreerd. In
zijn discussie wist Kaput de verschillende sys-
temen te plaatsen op een aantal kemdimensies
(mate van controle, mate van ingebouwde in-
telligentie, flexibiliteit van de verbanden tus-
sen de diverse representaties). Tevens formu-
leerde hij een aantal belangrijke uitdagingen
Waarvoor ontwikkelaars van dergelijke com-
puterleeromgevingen staan. Als belangrijkste
Wees hij erop dat men cruciale beslissingen
dient te nemen over welke aspecten van het
wiskundig handelen men kan automatiseren en
Welke aspecten men de leerling of student best
nog zelf laat/leert doen.

Literatuur

Phillips, D. C. (1995). The good, the bad, and the ugly:
The many faces of constructivism.
Educational
Researcher. 24(7),
5-12.
National Council of Teachers of Mathematics (1989).
Curriculum and evaluation Standards for school
mathematics.
Reston, VA: National Council of
Teachers of Mathematics.
Treffers, A., Moor, E. de, & Feys, E. (1989).
Proeve van
een nationaal programma voor het reken-
vviskundeonderwijs op de basisschool. Deel 1.
Overzicht einddoelen.
Tilburg: Zwijsen.

C- II: Onderwijstechnologie en ontwerpkunde

(J. Elen en J. Lowyck, Katholieke Universiteit
Leuven)

Alhoewel onderwijstechnologie en ontwerp-
•«inde duidelijk aan elkaar zijn gerelateerd.
Wordt in de verslaggeving eerst ingegaan op de
onderwijstechnologie en vervolgens op de ont-
werpkunde. Afsluitend worden enkele trends
genoemd die vanuit de, weliswaar beperkte, se-
lectie uit het aanbod onderkend kunnen wor-
den.

Onderzoek birmen de onderwijstechnologie
lijkt thans sterk georiënteerd op telecommuni-
catie. Het begrip 'telecommunicatie' is echter
een algemene en omvattende term waaronder
zowel het raadplegen van 'homepages' als het
uitwisselen van boodschappen over 'het net'
vallen. Zo beschouwd verwijst telecommuni-
catie naar een stadium in de technologische
evolutie waarin vrijwel alle gangbare onder-
wijsleerfuncties via genetwerkte computers
(zullen) kunnen worden gerealiseerd. Niet al-
leen netwerken, maar ook de beschikbare soft-
ware voor muhimedia kwam frequent aan de
orde. Veel van de gepresenteerde papers bena-
drukken, zij het op een zeer descriptieve en hy-
pothetische wijze, de invloed van deze ruime
informatie-, spel- en leerbronnen op de positie
van de school als instituut. Vooral de relatie
tussen 'school and community' en 'school and
home' zijn voltreffers in het prospecteren van
'the school of the future'. Een voorbeeld hier-
van was te vinden in de paper van Mann die
wees op de enorme vlucht die de multimedia
industrie neemt inzake 'edutainment'. Op de
AERA-conferentie was nog duidelijker dan
voorheen de kloof merkbaar tussen enerzijds
goed gefocuseerd hypothesetoetsend onder-
zoek en anderzijds ruwe prospecties over de
toekomst van het onderwijs en de rol van de on-
derwijstechnologie daarin. Blijkbaar krijgt de
laatste trend op de AERA-conferentie langza-
merhand de meeste aandacht.

Laten we de meer speculatieve bijdragen
buiten beschouwing, dan lijkt het onderwijs-
technologisch onderzoek zich op een dubbel
spoor te bevinden.

Enerzijds bestudeert men, in de lijn van
vroeger onderzoek, het belang van symbolen-
systemen (tekst, beelden, beweging) waarmee
de werkelijkheid wordt gerepresenteerd. De
klemtoon ligt dan op het concretiseren en mani-
puleren van informatie met het oog op het ver- fcoAeoaiscHc
werven van kennis (Entwistle spreekt, in dit
studhh
verband over 'knowledge objects'). Parallel
hiermee wordt ervoor gepleit om ook in onder-
wijsleerssituaties het (leren) manipuleren van
'(kennis)objecten' centraal te stellen. Enyedy


-ocr page 387-

bijvoorbeeld rapporteerde onderzoek naar de
effecten van een computeromgeving op het do-
mein van de waarschijnlijkheidsleer. Hij con-
stateerde dat manipuleerbare representaties
bijdragen tot de bespreekbaarheid ervan en dat
studenten door representaties geholpen worden
om actief met die abstracte materie om te gaan.
Schnotz op zijn beurt heeft systematisch onder-
zoek gepresenteerd over bewegende beelden.
Hij stelde vast dat het beste leerresultaat wordt
bereikt door leerlingen bij wie visueel-spatiële
relaties in figuren overeenkomst vertonen met
semantische relaties tussen gepresenteerde
kenniselementen. Dit helpt verklaren waarom
dynamische figuren een beter leereffect sorte-
ren indien ook de te verwerven kennis proces-
matig van aard is.

Anderzijds kwam nieuw onderzoek aan bod
over implicaties van de nieuwe technologische
mogelijkheden voor het leren. Interessant in dit
verband is het onderzoek dat zowel aan de Uni-
versity of Illinois als aan het Education Devel-
opment Center is verricht naar mentale model-
len die leraren construeren over 'Internet' en
naar de metaforen die ze hierbij hanteren. Toch
blijven de bevindingen op dit vlak eerder op-
sommend en beschrijvend, zonder specifieke
aandacht voor het ontstaan of de evolutie van
die modellen of voor de mvloed ervan op het
gebruik van netwerken in onderwijsleersitua-
ties. In de lijn van de trend naar 'netwerken',
passeerde een aantal communicatie-omgevin-
gen de revue die leerlingen/studenten in staat
moeten stellen met behulp van CMC (computer
mediatéd communication) op afstand met el-
kaar samen te werken. Zo stelt de communica-
tie-omgeving KIE (Knowledge Integration En-
vironment), ontwikkeld in Berkeley en
gepresenteerd door Bell en Davis, leerlingen in
staat verschillende soorten van evidentie op te
zoeken, te rapporteren en vervolgens te bespre-
ken. Doordat leerlingen in KIE ook expliciet
worden aangespoord hun opmerkingen en
theoretische uitgangspunten te bespreken,
wordt verwacht dat ze op een dieper niveau met
de materie bezig zijn en hierdoor een dieper in-
PCDAGoais^t verwerven. Kaye ging nader in op de ken-

sTUDitN merken van effectieve netwerk-omgevingen en
meer bepaald op 'Model Nets' als systeem voor
computer netwerking vanaf de kleuterschool
tot het einde van het secundair onderwijs
(K-12). Helaas werd geen serieuze evaluatie

van de leereffecten gerapporteerd, maar wel de
optimistische conclusie dat schooldistricten
die een dicht netwerk creëren, ook bijdragen tot
de verbetering van de kwaliteit van hun onder-
wijs. Het gehanteerde criterium voor deze
voorbarige conclusie was uitsluitend de mate
van penetratie van computer netwerken. Dat
het gebruik van telecommunicatie wel de orga-
nisatie van het onderwijs beïnvloedt maar nau-
welijks effecten te zien geeft op individuele
leerresultaten werd onder andere geïllustreerd
in een paper van Hawkins en Honey 'Social
factors for networking'. Op grond van erva-
ringsgegevens werd gewezen op het belang van
passende ondersteuning. Omdat deze onder-
steiming door computers gemedieerd wordt,
dient volgens de onderzoekers deze typische
wijze van communiceren vanaf de start in reke-
ning te worden gebracht. Deze gemedieerde
ondersteuning riep verder nog vragen op over
de behoefte van persoonlijke aanwezigheid
van de ondersteunende instantie en over de
mate waarin gemedieerde ondersteuning als
authentiek en betrouwbaar wordt ervaren door
lerenden. Een hamvraag in het startend onder-
zoek naar effecten van telecommunicatie, is de
evaluatie. Zowel Stecher als Quelhnalz en
Kozma stelden de vraag naar de wijze waarop
deze nieuwe mogelijkheden kunnen worden
geëvalueerd. Laatstgenoemden presenteerden
een complex schema dat echter niet wezenlijk
afwijkt van een gangbaar evaluatieschema. Dit
wijst op de moeilijkheid om nieuwe omgevin-
gen grondig te analyseren in him typische maar
ladende kenmerken. Volgens Stecher wordt
degelijke evaluatie ook bemoeilijkt door de
complexiteit die ontstaat door een 'mix' van
activiteiten en technologieën, die dankzij de te-
lematica parallel kunnen verlopen op verschil-
lende locaties die wel aan elkaar gerelateerd
zijn maar niettemin onafhankelijk van elkaar
kunnen opereren.

Een volgende stap in de implementatie van
nieuwe technologieën is het aanwenden van
'Virtual reality'
j(VR), waarover een sympo-
sium werd georganiseerd. Het systematisch on-
derzoek naar de mogelijkheden en grenzen er-
van voor het onderwijs staat duidelijk nog in de
startblokken. Wel zijn tal van evaluatie-
onderzoeken gaande met soms positieve uit-
komsten. Dede ging in op het gebruik van VR
voor het bevorderen van onderwijs in de na-


-ocr page 388-

tuurwetenschappen. Hiertoe werden diverse
virtuele werelden gecreëerd waarin lerenden
zich zelfstandig in een driedimensionele vir-
tuele simulatie-omgeving kuimen bewegen om
verschillende hypothesen uit te testen. Het ge-
bruik van VR wordt door Dede beargumen-
teerd vanuit de mogelijkheden tot drie-
dimensionele representatie, het gebruik van
meerdere sensorische systemen, en tot 'immer-
sion' en motivatie, eigen aan VR. Terecht
stelde hij echter dat onderwijskundig nut hier
voorrang verdient, wat niet steeds evident is.
VR wordt dan niet zozeer als een omvattend
antwoord, maar als een hoogtechnologische en
specifieke mogelijkheid naar voren gebracht.
De kosten voor het ontwikkelen van VR-
omgevingen bracht wellicht mee dat in dit sym-
posium verder alleen de NASA en de Land-
macht van de VS aan het woord kwamen. Lof-
tin (NASA) ging nader m op een project waar
astronauten werden voorbereid op hun missie
voor het herstellen van de Hubble-telescoop.
Daarbhmen werd ook tussen astronauten sa-
mengewerkt die zich op ver van elkaar gelegen
plaatsen bevonden. Goldberg beklemtoonde
dat het gebruik van VR voor het leger kosten-
besparend kan zijn door de behoefte aan trai-
ning te reduceren en te verhinderen dat reële
uitrusting moet worden gebruikt. Voor hen
vormt VR een uitbreiding van gangbare simu-
laties. In de laatste twee papers werd gewezen
op zogenaamde 'simulator sickness' en werd
de vraag gesteld naar de mate waarin VR de
Werkelijkheid getrouw moet afspiegelen om
voor de lerende betrouwbaar over te komen.

Met betrekking tot ontwerpkunde vallen on-
middellijk twee zaken op. Ten eerste is 'in-
structional design' als apart onderzoeks- of dis-
cussieterrein vrijwel verdwenen. De vroegere
debatten over de relatie constructivisme-
objectivisme zijn nagenoeg uitgedoofd. Voor
zover we konden nagaan was er slechts één
groep van paperpresentaties waar in de titel ex-
pliciet naar ontwerpkunde werd verwezen en
Waar overigens weinig nieuws te rapen viel. Zo
rapporteerde Maxwell over eigen ervaringen
laar aanleiding van zijn poging om binnen een
MBA-programma ontdekkingsleren te imple-
menteren. Wedman rapporteerde een studie die
het belang van 'analogical problem solving' re-
veleerde via hardop denken. Vooral de gehan-
teerde methode voor het analyseren van de
hardop-denk protocollen lijkt veelbelovend. Er
moet worden geconcludeerd dat het onderzoek
naar ontwerpen als proces stilgevallen is en het
onderzoek naar meer formele ontwerpproduc-
ten ondergeschikt is gemaakt aan domeinspeci-
fieke of media-gerelateerde vraagstellingen.
Toch dienen nog twee symposia te worden ver-
meld die dit beeld enigszins relativeren. Vanuit
de 'SIG Structural Leaming' werd een
Amerikaans-Europees symposium georgani-
seerd over het automatiseren van het ontwer-
pen. Dit is zowat een traditie geworden op de
AERA conferentie, zoals uit de programma's
van vele jaren blijkt. Er werd voornamelijk aan
taakanalyse aandacht besteed. Zo presenteerde
Scandura een gecomputeriseerd hulpmiddel
om taken te analyseren en rekening houdende
met de uitkomsten ervan opleidingen te ont-
werpen. Tennyson demonstreerde een recente
versie van GAIDA, GUIDE genaamd, en be-
pleitte het construeren van een set van losse de-
sign tools, in tegenstellmg tot een meer geïnte-
greerd systeem zoals de 'ID-Expert' van
Merrill c.s., dat het ontwerpen van courseware
volledig zou automatiseren. Op de vraag naar
de behoefte aan onderlinge samenhang van een
set losse ontwerptools werd door Tennyson
niet mgegaan. Dijkstra stelde een systeem voor
om doelen en leertaken te categoriseren, als een
degelijke basis voor het nader analyseren van
leertaken. Schott beklemtoonde eveneens het
belang van taakanalyse en lichtte een in Dres-
den ontwikkelde cognitieve taakanalyse-
procedure toe.

Directer met de ontwerpkunde verbonden
was het symposiimi van de University of Cali-
fornia in Berkeley. Binnen de onderzoeksgroep
waaraan ook Lynn en diSessa participeren
wordt expliciet gestreefd naar het formuleren
van een prescriptieve instructietheorie. Gesteld
werd dat de theorie van Bruner vervangen dient
te worden door een theorie die de technologi-
sche mogelijkheden van computers mee in re-
kening brengt. Alle inspanningen binnen de
onderzoeksgroep zijn georiënteerd op het for-
muleren van zo'n instructietheorie. Eerder dan
losse fragmenten vormen de verschillende on-
derzoekingen binnen de onderzoeksgroep
(bijv. naar communicatie-omgevingen (Bell &
Davis), samenwerken (Hoadley & Hsi) en
simulatie-omgevmgen (Enyedy)) bouwstenen

381


noAcoeiscHt

STUDIËN

-ocr page 389-

voor de nog te constraeren onderwijstheorie
waarin de technologie volledig tot zijn recht
komt. Centraal staat hierbij, volgens Gifford,
de gedachte dat technologie een integraal
bestanddeel kan zijn van een onderwijsleerom-
geving en dat leren, ondersteunen van leerpro-
cessen en het ter beschikking stellen van infor-
matie, vooral functies zijn en niet zozeer aan
personen of objecten gebonden opdrachten.
Wat het kennisdomein betreft, ging veel aan-
dacht gaat naar de mogelijkheden van techno-
logie voor het ondersteunen van de verwerving
van wetenschappelijke inzichten.

In een aantal onderzoeken ging aandacht uit
naar een vraagstelling die steeds meer met ont-
werpkunde in verband wordt gebracht, name-
lijk de percepties van studenten en de eventuele
invloed ervan op het leren. Hiermee verbonden
is de kloof tussen percepties van studenten en
onderwijsgevenden en ontwerpers. Zo bena-
drukte Reiman in zijn analyse van onderzoek
naar voorkennis, de rol van 'task perception'.
Reusser presenteerde een poster over de in-
vloed van percepties over groepswerk en Lo-
wyck rapporteerde tijdens het symposium over
het automatiseren van ontwerpen een Leu-
vense studie (Elen & Lowyck) naar de kennis
die studenten bezitten over diverse - ook tech-
nologische - leeromgevingen. Inzicht in deze
mediërende variabelen kan bijdragen tot effec-
tievere leeromgevingen door met het 'gebrui-
kersstandpunt' meer expliciet rekening te hou-
den tijdens het ontwerpen en uitvoeren van
instructie.

In tal van symposia kwamen thema's aan de
orde die voor het ontwerpen van onderwijsleer-
omgevingen belangrijke vragen oproepen. In
dit verband kan eerst en vooral verwezen wor-
den naar het symposium over 'Conceptions of
leaming and understanding' waarover Ver-
schaffel en De Corte reeds gerapporteerd heb-
ben.

Door tal van onderzoekers wordt gezocht naar
een nieuwe conceptualisering van factoren die
het leren beïnvloeden. Vanuit een sociaal con-
structivistisch standpunt werd door McCarthey
het argument aangebracht dat de determine-
rende factoren, resp. de voor leren interessant-
ste variabelen zich niet bevinden in de (ken-
merken van) interagerende actoren maar in de
(aard van de) interactie zelf. In dit perspectief
wordt de vraag naar de aard van de interacties
die een leeromgeving toelaat belangrijker dan
vragen naar de mate waarin een individueel le-
rende door deze omgeving wordt ondersteund.

Iets breder terugblikkend en op grond van sym-
posia, papers en posters die ook buiten de
strikte ontwerpkunde en onderwijstechnologie
vallen, kuimen de volgende tendensen worden
onderkend die voor de toekomst van (het on-
derzoek binnen de) onderwijstechnologie en
ontwerpkunde van belang kunnen zijn.

* Er is verhoudingsgewijze weinig systema-
tisch onderzoek voorhanden dat beoogt mo-
dellen en (deel-)theorieën voor het domein
van de onderwijstechnologie en ontwerp-
kunde te ontwikkelen.

* Veel onderzoek in het kader van de onder-
wijstechnologie richt zich op organisatori-
sche kwesties, en veel minder op leerpro-
cessen en -uitkomsten.

* Op het micro-niveau van het leren, wordt in
toenemende mate een rol toegekend aan
biologie en neurologie. Farley baseert zijn
T-type - typologie relevant in verband met
creativiteit - op de bevinding dat één gen
verantwoordelijk zou zijn voor interindivi-
duele verschillen qua 'risk-takmg'. In de-
zelfde lijn beklemtoonde Pintrich in zijn
discussie over de stand van zaken in het on-
derzoek naar voorkennis de behoefte aan
'biological metaphors'.

* Er blijkt een steeds terugkerende vraag te
zijn naar stabiele raamwerken en ankerpun-
ten. Deze zoektocht leidt tot een aanpak
waarin de gehele context in zijn complexi-
teit wordt betrokken, dan wel tot veel aan-
dacht voor persoonsgebonden variabelen
('belief systems', 'task perceptions', 'per-
sonality') en hun invloed op het leren. Deze
dubbele tendens leidt enerzijds tot een niet-
geproblematiseerd gebruik van concepten
die de omgeving beschrijven, zoals 'con-
text' en 'culture', en anderzijds tot het be-
klemtonen van de rol van variabelen als
'personality', 'gender'of erfelijkheid.

* Er wordt nauwelijks replicatie-onderzoek
verricht. In plaats van zich in de lijn van een
traditie te plaatsen, gaat de voorkeur uit naar
onderzoek dat als nieuw, origineel of als een
uiting van de zeer recente paradigma-
wisseling wordt bestempeld. Door het af-


382

rlDAOOGISCHC

STUDliM

-ocr page 390-

wijzen van continuïteit in het onderzoek
wordt het erg moeilijk om onderzoeksgege-
vens te accumuleren tot op het niveau van
model- en theorievorming. Het gebrek aan
stabiliteit en continuïteit lijkt daarom voor
de uitbouw van een solide ontwerpkunde en
onderwijstechnologie problematisch.
* Oorspronkelijk zeer technische psychologi-
sche en/of sociologische begrippen of om-
schrijvingen van stromingen worden gelei-
delijk geabsorbeerd en op een algemeen
niveau getild waardoor ze al te omvattend
en betekenisloos worden. Een dergelijke
evolutie vond reeds vroeger plaats, bijvoor-
beeld voor de concepten 'self-regulation' en
'constructivism' waarop alle mogelijke be-
tekenissen werden geprojecteerd. Thans
lijkt dit het geval voor termen als 'represen-
tation', 'mental model', en zelfs 'distributed
Cognition'.

Bij wijze van conclusie kan gesteld worden dat
de AERA-conferentie opnieuw gewezen heeft
op de spaiming tussen het zoeken naar stabili-
teit en algemeen geldende regels enerzijds en
het erkeimen van de complexiteit en eigenheid
van ieder onderzoeksobject anderzijds. Niet
voor niet niets spreekt bijv. Pintrich in een sym-
posium over zelfregulatie over 'a cludge' en
'the rich messiness of leaming'.

Divisie D: Measurement and Research
Methodology (E. Knoors, Katholieke
Universiteit Leuven en F. Dochy, Open
universiteit Heerlen)

Het zal duidelijk zijn dat Divisie D te veel om-
vat om alles hier te beschrijven. Wel kunnen we
enkele algemene trends aangeven. Daarna ge-
ven we een overzicht van enkele door ons bij-
gewoonde presentaties en workshops.

Algemene trends

In totaal werden er in deze divisie ongeveer 75
sessies georganiseerd. Hierin is de laatste jaren
een steeds groter aandeel te zien van onderwer-
pen in verband met 'assessment' en 'measure-
oient', gepaard gaande met een krimp van de
zuiver methodologische en psychometrische
sessies.

Veel voorkomende onderwerpen zijn 'Per-
formance Assessment', 'Measurement of

Change', 'Assessment-Based Educational Re-
form', 'Embedding Assessment systems',
'Collaborative assessment', 'Assessment of
Growth', 'Growth modeling', 'New forms of
Assessment', etc. Ook het slechts één keer op-
duiken van de term 'betrouwbaarheid' in de
programma-index, tegenover de vele sessies
over 'validiteit', vormt een aanduiding voor
deze ontwikkelingen. We lichten deze trend
kort toe.

De laatste jaren is er sprake van een ver-
schuiving van een test-cultuur naar een
'assessment'-cultuur; van een (puur) psycho-
metrische aanpak naar een aanpak waarin de
aandacht vooral uitgaat naar de authenticiteit
van het testmateriaal; van een aanpak waarin
primair de aandacht uitgaat naar betrouwbaar-
heid, naar een aanpak waarbij validiteit en
'faimess' centraal staan. Door de al te grote
aandacht voor de 'high-stakes testing pro-
grams' (dit wil zeggen, prestatietoetsen met be-
langrijke consequenties voor de leerling) is
men tot het inzicht gekomen dat toetsing in eer-
ste instantie voor de student bedoeld is. Hij
moet het nut ervan inzien en er iets mee kun-
nen. Daarnaast heeft onderzoek de grote in-
vloed aangetoond van toetsing op het leren van
studenten en hun studiegedrag in het algemeen.
Daarmee gepaard ging de stijgende bewust-
wording van het niet-authentieke karakter van
examens en het verlies aan geloof hierin als va-
lide toetsen van leerresultaten. Klassieke testen
blijken vaak niet eerlijk te zijn voor de student.
De reactie hiertegen wordt steeds sterker. Het
is belangrijker valide, authentieke toetsen te
ontwikkelen die eerlijk zijn voor studenten en
die via multipele methoden worden afgeno-
men. Men beklemtoont steeds meer het belang
van formatieve toetsen, het bewaken van de
voortgang van het leerproces, en van het geven
van duidelijke, informatieve feedback.

Workshops

Naast presentaties werd er ook een aantal mini-
cursussen en 'pre-conference courses' over on-
derzoeksmethoden georganiseerd. Op basis
van hun jarenlange ervaring met PLSPath ver-
zorgden Keeves en Campbell een 'preconfe-
rence session' van één dag getiteld "Soft Mo-
deling - Path Analysis 'Lite'". Hierin werd een
software programma voor pad-analyses gepre-
senteerd - PLSPath - dat zich van andere on-


383

HDABOeiSCHe

STUDIÉM

-ocr page 391-

derscheidt doordat het gebaseerd is op een
'least squares' aanpak en vrij is van onderlig-
gende assumpties. Het programma werd voor-
gesteld als krachtig maar eenvoudig genoeg om
met een minimale training en voorkennis te ge-
bruiken. Ten minste, als je weet hoe je de resul-
taten moet interpreteren. Een minpunt van het
programma is de grote hoeveelheid output en
het feit dat het om een DOS-programma gaat.
Duidelijk was dat ook de instructeurs geen ge-
bruik maakten van alle détailgegevens die de
analyses opleveren, maar zich enkel beperken
tot de 'jackknife' procedures.

Een drie uur durende cursus over 'Interrater
Reliability in Performance-based Assessment
Measures' werd verzorgd door Abedi. Over het
reduceren van variantie, veroorzaakt door de
scoorders, werd weinig nieuws verteld: Men
dient concrete en valide scoringsrubrieken te
voorzien en de scoorders moeten goed getraind
zijn. Voor het schatten van de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid werden acht relatief een-
voudige methoden voorgesteld, variërend van
een Product-Moment Correlatie tot een 'Wil-
liam's index of agreement'. De vergelijking
van deze diverse waarden voor 'interrater relia-
bility' geeft een grotere mate van zekerheid
omtrent de consistentie tussen scoorders, ook
al vertrekken deze methoden van een verschil-
lende basis. Abedi legde ook uit dat het gebruik
van meerdere methoden om 'interrater reliabi-
lity' te schatten van belang is, omdat ze beïn-
vloed worden door verschillende aspecten van
de studie, zoals het aantal scoorders en de
grootte van de steekproef.

Opvallend, en in contrast met de relatief
eenvoudige maten uit Abedi's sessie, is dat in
een sessie over 'Performance assessment sco-
ring issues' diverse meer complexe methoden
en analyses werden gepresenteerd om verschil-
len tussen beoordelaars aan het licht te brengen.
Twee presentaties in deze sessie verdienden ze-
ker de aandacht. Zowel Martin als Clauser ga-
ven een goede presentatie over het geautomati-
seerd scoren van complexe 'performances'.
Het is een goede ontwikkeling dat er verder na-
gedacht wordt over het automatiseren van het
STUOÊÈM scoren van 'performance assessment'. Voor
toetsontwikkelaars, en zeker ook voor de op-
drachtgevers daartoe, is de hoeveelheid tijd en
moeite die gepaard gaat met het scoren van
'performance assessment' veelal een belem-
mering, vooral als men dergelijke toetsvormen
op grote schaal wil toepassen. Martin en Clau-
ser maakten dan ook duidelijk dat het automati-
seren van het scoren van 'performance assess-
ment' alleen zin heeft als de studentenaantallen
groot zijn. In hun geval ging het over een art-
senexamen dat voor tienduizenden subjecten
moest dienen.

384

'Performance assessment - Alternative
assessment'

Als we de titels van alle sessies in deze divisie
en de onderwerpindex van het programmaboek
bekijken, zien we dat 'performance assess-
ment' op AERA '96 erg in de belangstelling
stond. Bij een tiental sessies was 'performance
assessment' in de titel opgenomen, terwijl niet
minder dan 38 sessies m de index onder 'per-
formance assessment' gerangschikt stonden. In
de presentaties over dit onderwerp kuimen
eigenlijk twee hoofdthema's onderscheiden
worden. Een eerste thema betreft de relatie tus-
sen toetsing en instructie: In welke mate kun-
nen toetsen richting geven aan het onderwijs in
de klas, hoe kan toetsing geïntegreerd worden
met het curriculum, en welke ervaringen zijn er
met betrekking tot het invoeren van nieuwe
toetsvormen? Een tweede thema betreft de
vraag hoe aan dergelijke instrumenten voor
'performance assessment' vorm gegeven moet
worden: Welke toetsvorm is geschikt, hoe
moeten de items eruit zien, hoe zit het met de
betrouwbaarheid en validiteit van 'perfor-
mance assessment'?

Alvorens enkele interessante presentaties in
verband met deze twee thema's te beschrijven,
wijzen we er nog op dat het onderzoeks- en ont-
wikkelingswerk in verband met 'performance
, assessment' heel sterk toegespitst is op het ge-
bied van wiskunde en taal. In het vervolg van
dit stuk zullen we exemplarisch ingaan op 'per-
formance assessment' binnen het gebied wis-
kunde, omdat de meeste door ons bijgewoonde
presentaties daarop betrekking hadden.

De enorme belangstelling voor de kwestie
van 'assessment' bij onderzoekers en ontwik-
kelaars van het wiskunde-onderwijs (zie de
bijdrage van Verschaffel & De Corte) houdt
verband met het groeiend besef dat elke ver-
nieuwing van dit onderwijs tot mislukking is
gedoemd, indien die niet gepaard gaat met of
zelfs geleid wordt door parallelle ontwikkelin-


-ocr page 392-

gen inzake toetsontwikkeling en -gebruik. In
verscheidene sessies had men het in dit verband
over 'assessment-based educational reform'.

Een van de opvallendste karakteristieken
van 'performance assessment' is dat items vaak
ingebed zijn in authentieke of realistische si-
tuaties. In een sessie getiteld 'Investigating re-
lationships between student leaming and as-
sessment in primary schools', stelde Cooper
zich echter de vraag of dit de eerlijkheid van de
toetsing ten goede komt. Op basis van een pi-
lootstudie met een aantal 10- en 11-jarige leer-
lingen beargumenteerde hij dat de sociale
klasse waartoe kinderen behoren, verschillen
teweeg kan brengen in de manier waarop zij
toetsitems interpreteren en begrijpen. Op basis
van de resultaten van interviews die hij met de
leerlingen hield enerzijds en gebruikmakend
van theorieën van Bernstein en Bourdieu an-
derzijds, kwam hij tot de (voorlopige) conclu-
sie ^t kinderen uit de arbeidersklasse hun
oplossingsstrategieën en antwoorden meer ba-
seren op contextgebonden ervaringskennis dan
kinderen uit de middenklasse, die gebruik ma-
ken van abstracte, wiskundige kennis. Het inte-
ressante aan Coopers studie is dat daaruit blijkt
dat het inschakelen van deze concrete erva-
ringskennis deze leerlingen hindert bij het
oplossen van wiskundige toepassingsproble-
men, omdat zij die aanwenden op plaatsen
waar eigenlijk wiskundige kennis vereist is. In
die zin vormt Coopers analyse een interessante
aanvulling op de studies die in het symposium
over 'Real-world knowledge and mathematical
modelling of word problems in schools' (zie de
bijdrage van Verschaffel & De Corte) werden
besproken. Cooper droeg aan het slot van zijn
betoog dan ook de waarschuwing uit dat wan-
neer deze conclusies in verder onderzoek be-
vestigd worden, toetsontwikkelaars voor moei-
lijke beslissingen komen te staan omtrent het
gebruik van toetsopgaven die aan de ene kant
het onderwijs kunnen verbeteren, maar aan de
andere kant leiden tot minder eerlijke toetsre-
sultaten.

In dezelfde sessie wees ook Harlen op mo-
gelijke negatieve invloeden van 'assessment'
op het leren. Om juist een positieve invloed van
'assessment' op het leren te bewerkstelligen, is
het volgens Harlen belangrijk dat het formatief
toetsen zo gedefinieerd wordt, dat het duidelijk
te onderscheiden is van summatief toetsen. Pas

als de essentiële verschillen blootgelegd zijn,
kuimen voorstellen gedaan worden om beide
toetsvormen aan elkaar te koppelen. De as-
sumpties (a) dat formatieve toetsen
niet wezen-
lijk verschillen van summatieve toetsen, en (b)
dat de resultaten van een formatieve toets ook
zonder meer geschikt zijn voor een summa-
tieve evaluatie, zijn namelijk bronnen voor een
negatieve impact van toetsen op het leren. Men
moet zich realiseren dat de informatie die leer-
krachten opdoen tijdens him onderwijsactivi-
teiten fragmentarisch en vaak tegenstrijdig is.
Deze incongruente gegevens zijn voor een for-
matief doel goed om aan te duiden wat een leer-
ling vooruit helpt of juist remt in zijn leer-
proces. Harlen benadrukt echter dat voor een
summatieve evaluatie weliswaar hetzelfde ma-
teriaal gebruikt kan worden, maar dat de gege-
vens in het licht gesteld moeten worden van de
criteria die voor alle studenten gelden. Dit bete-
kent dat het complete werk van een leerling ho-
listisch bezien moet worden, waarna beoor-
deeld wordt of het daaruit voortvloeiende
profiel voldoet aan de criteria.

Met betrekking tot het tweede thema, name-
lijk de vormgeving van toetsinstrumenten,
werd veelvuldig de vraag gesteld welk type op-
gaven geschikt is om leerprocessen en vaardig-
heden van hogere orde in beeld te brengen. In
het algemeen was er een trend waar te nemen
tegen gestandaardiseerde toetsen en, meer al-
gemeen, tegen geschreven, korte-antwoord
items. In het symposium 'Developing valid
large-scale mathematics performance assess-
ments that provide diagnostic Information' be-
schreef Close - net als Cooper in de eerder
genoemde sessie - hoe in Engeland de toets-
ontwikkelaars zich afkeerden van dergelijke
toetsen en de weg insloegen naar meer 'authen-
tieke' toetsen met complexe testitems; doch
onder druk van de regering dienden ze terug te
keren naar de klassieke 'paper-and-pencil'
toetsen. Van den Heuvel-Panhuizen verzette
zich dan weer tegen auteurs als Joffe en Cle-
ments, die toetsen met geschreven, korte-
antwoord opgaven per se overboord willen
gooien. Zij beargumenteerde dat dergelijke
toetsen niet uitgebannen kunnen en moeten
studhh
worden. Men zou volgens haar beter energie
kunnen steken in het verbeteren van deze toets-
vorm, zodat de negatieve kenmerken en invloe-
den ervan geëlimineerd worden. Daartoe moe-


-ocr page 393-

ten wel een aantal taboes doorbroken worden
die lange tijd de vormgeving van dergelijke
toetsen bepaald hebben, zodat men bijvoor-
beeld aanvaardt dat een wiskundig probleem
meer dan één goed antwoord kan hebben en dat
het antwoord op een probleem soms niet exact
te bepalen is. (In dit verband merkte Lesh in
zijn discussiebijdrage op dat "there is no right
way to be good in math"). Dan blijkt dat ook
geschreven, korte-antwoord opgaven en zelfs
meerkeuzevragen zeer informatief kunnen zijn
over de leerprocessen, strategieën en hogere
denkvaardigheden van leerlingen.

Ook in de sessie getiteld 'Issues in math as-
sessment' stond het tweede thema, namelijk de
vormgeving van 'performance assessment',
centraal. Zoals eerder opgemerkt, is de tijd die
gemoeid is met 'performance assessment'
veelal een probleem. Misschien is het daarom
dat Suzuki zich de vraag stelde wat het mini-
mum aantal items is in 'performance based
tests'. Met behulp van diverse statistische tech-
nieken is ze de betrouwbaarheid van toetsen
met verschillende lengten nagegaan, en op
basis daarvan concludeerde zij dat reeds met
negen opgaven een betrouwbare toets samen-
gesteld kan worden; mits ze zorgvuldig geko-
zen worden kunnen vijf items zelfs al vol-
doende zijn. Hoewel het op zich goed nieuws is
dat ook een toets met zo weinig opgaven al een
betrouwbare meting kan opleveren, slaagde
Suzuki er onvoldoende in te expliciteren wat de
aard van dergelijke opgaven moet zijn. Boven-
dien merkte Ankenmann als discussant op dat
een toets met zo'n klein aantal items altijd in te
boeten heeft aan validiteit. Eerder is reeds aan-
geduid dat de validiteit van toetsen in een stij-
gende belangstelling staat, tegenover een over-
waardering van de betrouwbaarheid in het
verleden. Deze eenzijdige aandacht voor de be-
trouwbaarheid van een toetsinstrument, waar-
bij de inhoudsvaliditeit verwaarloosd wordt, is
ook Freudenthal een doom in het oog geweest.
Door Brown werd in dezelfde sessie een studie
gepresenteerd die zowel de betrouwbaarheid
als de validiteit van het door hem gebruikte in-
strument voor 'performance assessment' van

rcdadoeischc r

sTuoitH wiskunde, in ogenschouw neemt. Een nog
maar eens bevestigde, maar nog te weinig toe-
gepaste bevinding van deze studie is, dat ana-
lyses gebaseerd op de item-responstheorie en
de klassieke testtheorie heel goed gecombi-
neerd kutmen worden in de toetscontructie. Te-
vens kan deze combinatie van methoden aan-
gewend worden om het toetssysteem in het oog
te houden en te verbeteren, onder andere met
betrekking tot de betrouwbaarheid en de validi-
teit. Ons inziens wordt het vaak voorgesteld
alsof de item-responstheorie en de klassieke
testtheorie in een soort machtsstrijd verwik-
keld zijn. Wellicht is het blijvend probleem dat
een praktijktoepassing van de IRT goed gecali-
breerde items vereist. Theoretici propageren de
ene of de andere psychometrische methode,
terwijl in de studie van Brown de twee een sym-
biose aangaan. FACETS (het gebruikte IRT
model) schaalt alle facetten van 'performance
assessment' (studenten, scoorders, items, en-
zovoort), waardoor het mogelijk is om elemen-
ten binnen één facet te vergelijken, alsook ver-
schillende facetten onderling te vergelijken.
Door de combinatie van FACETS en de klas-
sieke testtheorie kan de overeenstemming tus-
sen scoorders, de interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid en de toetsvaliditeit worden
onderzocht.

Divisie G: Social Context of Education

(G.W. Meijnen, Universiteit van Amsterdam)

Traditioneel vormen onderwerpen als 'ouders-
school', de relatie tussen schoolloopbanen en
sociaal-economische respectievelijk etnische
herkomst en de relatie met sekse het hart van de
divisie. Afgeleide onderwerpen als effecten
van tweetalig onderwijs, verwachtingen van
leerkrachten, leerlingen en ouders, processen
van schoolkeuze en sociale relaties binnen
klassen behoren uiteraard ook tot de veelvuldig
opgevoerde onderwerpen.
, Opvallend is voorts dat Amerikaanse onder-
zoekers in toenemende mate belangstelling aan
de dag gaan leggen voor wat zich in het onder-
wijs in Japan, China en andere snel expande-
rende economieën afspeelt. Daarbij gaat het
niet alleen om het niveau van de leeropbreng-
sten maar ook om bijvoorbeeld seksespecifieke
curriculuminhouden en om de relaties ouders-
school. Uit de aandacht voor de laatste onder-
werpen blijkt dat men ook op zoek is naar de
inbedding van de instructiecontext in deze lan-
den. Daardoor zal waarschijnlijk duidelijk
worden wat wel en niet te gebruiken is voor de
Amerikaanse context.


-ocr page 394-

Traditioneel wordt binnen deze divisie ook
tijd ingeruimd voor papers die meer beschou-
wend en al of niet maatschappijkritisch van
aard zijn. De kwaliteit van deze lezingen was
ook dit jaar zeer wisselend, variërend van eru-
diete analyses tot pamfletachtige teksten. Ken-
nelijk lukt het de organisatoren niet om zoda-
nige selectieprincipes te hanteren dat een
minimumniveau gegarandeerd is.

Hoogtepunten dit jaar voor divisie G waren
een optreden van Bernstein en een bijeenkomst
gewijd aan de onlangs overleden Coleman. In
een tot de nok toe gevulde zaal presenteerde
Bernstein op de hem eigen wijze, te weten het
prototype van de hoogleraar uit 1950, een
nieuwe theorie omtrent elites, onderwijscon-
cepties en organisatieprincipes. Het leverde
een groot aantal omschrijvingen van catego-
rieën op met een zekere herkeimingswaarde,
maar daar bleef het dan ook bij. De weten-
schappelijke verantwoording van de taxono-
mie was nogal aan de magere kant. Wellicht zal
hij de toekomst besteden aan de uitwerking er-
van. De op het podium genodigde referenten
waaronder Apple en Wexler bereden of him
eigen stokpaardjes of bleven erg vaag in hun
respons.

De bijeenkomst gewijd aan Coleman was
eveneens zeer druk bezocht. Een aantal promi-
nente collega's waaronder Bidwell en Sören-
sen refereerden de betekenis van Coleman voor
zowel het onderwijssociologisch onderzoek als
voor het beleid. Beide zijn onomstreden. Toch
ontbraken enige kritische noten niet: zo presen-
teerde Sörensen een heranalyse van door Cole-
man gebruikte data om de relevantie van so-
ciaal kapitaal aan te tonen en kwam daarbij tot
geheel andere conclusies.

Hoewel qua organisatie niet maar qua on-
derwerp wel tot Divisie G behorend, was het
symposium naar aanleiding van het boek van
Hermstein c.s.
The Bell Curve, de moeite
waard. De drie referenten waren allen van me-
ning dat de inhoud van het hoofdstuk over de
beleidsaanbevelingen niet logisch uit de ana-
lyses voortvloeit. Een der referenten noemde
de wetenschappelijke analyse dan ook het
sausje dat de ideologische boodschap verteer-
baar moest maken. Wellicht lag het aan de
keuze van de panelleden dat het verwachte ver-
bale vuurwerk uit de zaal achterwege bleef.

Samenvattend: het blijft birmen deze divisie
een moeilijke opgave bijeenkomsten te selecte-
ren die de moeite waard zijn als het niet om zeer
gevestigde namen gaat. En ook dan kan men te-
leurgesteld worden. Een oplossing ligt niet
voor het oprapen.

Divisie H: School Evaluation and Program
Development (B. P. M. Creemers,
Rijksuniversiteit Groningen)

De eindredacteuren van de kroniek van de
AERA-conferentie 1996 verzochten me een
bijdrage te leveren over de sessies in Divisie H.
Divisie H van de AERA moet het bewijs vor-
men dat wetenschap en onderzoek ook dienst-
baar kunnen zijn voor praktijk en beleid. Het is
dan ook een divisie waarin praktijkgericht on-
derzoek - dat betekent de presentaties van on-
derzoekers die in de onderwijspraktijk werk-
zaam of van practici die ook wat onderzoek
doen - aan de orde komt. Een dergelijke divisie
is bij het plannen van mijn programma voor de
AERA-conferentie niet mijn primaire vertrek-
punt, maar omdat ook onderwijseffectiviteit en
de verbetering van onderwijs gebaseerd op de
resultaten van het onderzoek waarnaar mijn be-
langstelling uitgaat in deze divisie hun plaats
krijgen, was het doornemen van het pro-
gramma op onderdelen van Divisie H zinvol.

Waimeer men het programma van Divisie H
en dat van de 'Special Interest Group School
Effectiveness and School Improvement' in be-
schouwing neemt, dan lijkt het erop dat onder-
wijseffectiviteit weer terug is op de agenda van
de AERA. Er waren meer presentaties over
deze onderwerpen dan in voorafgaande jaren,
toen het erop leek dat onderwijseffectiviteit na
een hausse in de belangstelling in de jaren tach-
tig, in de jaren negentig nauwelijks meer enige
interesse kon opwekken. Maar opname onder
het kopje 'School Effectiveness and School
Improvement' garandeert nog niets over de in-
houd noch over de kwaliteit van het gebodene.
Bij veel presentaties en in de programmering,
zowel bij de SIG 'School Effectiveness and
School Improvement' als bij Divisie H, ligt het
accent op de onderwijsverbetering, hoewel bij
de SIG nog een relatie met effectiviteitsonder-
zoek aanwezig is.

Over de relatie tussen onderwijseffectivi-
teitsonderzoek en onderwijsverbetering is de


387

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 395-

afgelopen jaren door diverse auteurs gepubli-
ceerd. Dit gebeurde omdat er, na de aanvanke-
lijk innige relatie, tot uitdrukking komend in
deze SIG en in de International Congress for
School Effectiveness and Improvement, toch
enige distantie tussen beide groepen is ont-
staan. Teleurstelling was er aan de kant van de-
genen die betrokken waren bij onderwijsverbe-
tering vanwege het feit dat er geen pasklare
recepten en antwoorden voor problemen in de
onderwijspraktijk te geven waren en ook omdat
het gewoon af en toe niet lukte; bij degenen die
betrokken waren bij onderzoek op dit terrein
was er een grotere interesse, naar mijn mening
terecht, in de verdere theoretische fundering en
beproeving van een integraal model voor on-
derwijseffectiviteit dan in het opleveren van
deze pasklare antwoorden voor de problemen
in de onderwijspraktijk, die bovendien vaak
ook niet gebruikt werden.

Op basis van de analyse van verschillende
perspectieven van effectiviteitsonderzoek en
onderwijsverbetering zijn door diverse auteurs
voorstellen ontwikkeld voor verbetering van
het gebruik van eikaars activiteiten (Creemers
& Reezigt, in druk; Reynolds, Hopkins & Stoll,
1993).

In de presentaties op de AERA werd de na-
druk gelegd op schoolverbetering, waarbij
veelvuldig klachten werden geuit over het on-
derwijseffectiviteitsonderzoek. Vooral het feit
dat het onderzoek te ver van de praktijk afstaat
en deeloplossingen aanbood die niet geïnte-
greerd konden worden in de onderwijspraktijk,
de benadrukking van de kwantitatieve metho-
den voor onderzoek en het belang van de op-
brengsten van onderwijs in termen van leer-
prestaties, vormden daarbij punten van kritiek.
Onderwijsverbetering lijkt vooral hand in hand
te gaan met andere dan cognitieve opbrengsten
en een accentuering van de processen in het on-
derwijs. Het succes van de onderwijsverbete-
ring wordt dan afgemeten aan de mate waarin
veranderingen zijn opgetreden in de factoren
en karakteristieken van onderwijseffectiviteit,
zoals schoolleiderschap, teamvorming en der-
noAGoeis^c gelijke, in plaats van aan de leerwinst van leer-
sTUDitM lingen.

De presentaties over de onderwijsverbete-
ring betroffen vaak aspecten en factoren die
eventueel in de verbetering een rol zouden
kuimen spelen, zoals het verlangen van leer-
krachten om te participeren in besluitvor-
mingsprocessen gedurende het veranderings-
('restructuring')-proces (Taylor, Tashakkori &
Hardwick, 1996). Bij deze studie waren slechts
zeven scholen betrokken, waarbij niet een rela-
tie tussen de wens tot participatie en de partici-
patie zelf kon worden geconstateerd, maar 'ge-
lukkig wel' een duidelijke relatie tussen
participatie en positieve opvattingen over par-
ticipatie. Ook in andere onderzoeken van on-
derwijsverbetering valt het geringe aantal een-
heden op. Er werden verstrekkende conclusies
getrokken over zaken als school-based mana-
gement en onderwijs in grotere tijdseenheden
op grond van een gering aantal waarnemingen.
Waarschijnlijk wordt dit voor een deel veroor-
zaakt door de praktijkgerichtheid - er moet een
praktijkadvies verstrekt worden - en de betrek-
kelijk beperkte werksituatie van de onder-
zoeker.

In de sessies waarin gerapporteerd werd
over onderwijseffectiviteitsonderzoek viel in
de eerste plaats op dat veel bijdragen van buiten
de Verenigde Staten kwamen. Het Nederlandse
onderzoek op dit terrein was goed vertegen-
woordigd, evenals het Britse onderzoek. Dit
zou erop kunnen wijzen dat onderwijseffectivi-
teit als researchprogramma vooral in Europa
tot ontwikkeling gekomen is, terwijl in de Ver-
enigde Staten de nadruk is komen te liggen op
onderwijsverbetering, behalve in een aantal
groepen die vanouds vooral met effectiviteits-
onderzoek bezig zijn (Louisiana State Univer-
sity, Vanderbilt University).

In een door de International Congress for
School Effectiveness and Improvement geor-
ganiseerde sessie werden diverse onderzoeken
van het London Institute of Education gepre-
senteerd (Goldstein, Myers, Sammons, Stoll,
Thomas, Mortimore en West). In dit instituut
bestaat een stabiele traditie op het terrein van
effectiviteitsonderzoek. De nadruk ligt er op
kwantitatief onderzoek, zowel van mm of meer
integrale modellen als de aspecten ervan, zoals
stabiliteit, contexteffecten en het leren en on-
derwijzen. Er is echter ook aandacht voor meer
op onderwijsverbetering gericht onderzoek,
zoals dat van Stoll. Het accent ligt daarbij op de
evaluatie van onderwijsverbeteringsprojecten
en de feitelijke begeleiding van onderwijsver-
betering, maar er wordt ook onderzoek verricht
naar bijvoorbeeld de kenmerken van ineffec-


-ocr page 396-

tieve scholen en de wijze waarop ineffectieve
scholen kunnen veranderen. In het onderzoek
van Myers, Stoll en Reynolds (1996) bleken
ineffectieve scholen zich te kenmerken door
gebrek aan visie, ongericht leiderschap, dis-
functionele onderlinge relaties binnen de staf
en ineffectieve praktijken in de klas. Het is ech-
ter de vraag of dit niet een vorm van achteraf
interpreteren is, in plaats van het via empirisch
onderzoek vaststellen van verschillen tussen
effectieve en ineffectieve scholen. Bovendien
lijkt het erop dat, zoals wel vaker gebeurt, inef-
fectiviteit wordt gedefinieerd in procestermen
in plaats van gerelateerd aan de opbrengsten
van onderwijs. Het is een vorm van 'outlier'
onderzoek, waarbij scholen met elkaar vergele-
ken worden op kenmerken waaraan 'effectivi-
teit' wordt toegeschreven.

Onderwijskundig leiderschap is nog steeds
een belangrijk onderwerp in Amerikaans on-
derzoek op het terrein van onderwijseffectivi-
teit en er werd uiteenlopend onderzoek op dit
terrein gepresenteerd, van de ontwikkeling van
een schaal voor 'leader authenticity' en de rela-
tie tussen authenticiteit en effectiviteit - in dit
geval de gepercipieerde effectiviteit, die dan
ook hoog was (Henderson & Brookhart, 1996)
- tot de presentatie van meta-analyses zoals
van Hallmger en Heek (1996) over de rol van
het schoolhoofd in onderzoek uit de periode
1980-1995. In hun ijver om het belang van on-
derwijskundig leiderschap empirisch te onder-
steunen zijn ze zover gegaan dat een heranalyse
van het oorspronkelijke materiaal van Van de
Grift (Van de Grift, 1990) werd uitgevoerd om
duidelijk te maken dat ook Van de Grift wel de-
gelijk effecten van onderwijskundig leider-
schap had kunnen vinden wanneer hij zijn ma-
teriaal op een andere wijze had geanalyseerd.

De presentaties over de resultaten van on-
derzoek van de integrale modellen voor onder-
wijseffectiviteit, waarbij diverse niveaus en
factoren, variabelen, op de diverse niveaus in
beschouwing worden genomen, waren veelal
van Europese oorsprong. Het lijkt erop dat daar
de interessante ontwikkelingen, zowel wat
deelaspecten betreft, zoals stabiliteitsonder-
zoek, effectgroottes, afzonderlijke componen-
ten, zoals kwaliteitszorg, evaluatie, instructie-
effectiviteit, als de evaluatie van onderzoek
Van integrale modellen vandaan moeten komen
en bovendien - voorlopig - uit een vrij beperkt

gebied: Nederland en Engeland. Ander interna-
tionaal onderzoek waarover wel in tijdschriften
wordt gepubliceerd ontbrak op de AERA.

Het belang van incorporatie van instructie-
effectiviteit in integrale effectiviteitsmodellen
bleek uit de resultaten van onderzoek van Ro-
wan, Chiang en Miller (1996). De effect-
groottes waren weliswaar niet indrukwekkend
in deze studie, maar ondersteunen het belang
van de effectiviteit van het onderwijzen.

Een interessante sessie gerelateerd aan on-
derwijseffectiviteit was die over de gelegen-
heid tot leren. Dit oorspronkelijk binnen de In-
ternational Association for the Evaluation of
Educational Achievement (lEA) geïntrodu-
ceerde begrip om de overlap tussen het curricu-
lum en de toets aan te duiden is langzamerhand
aardig in betekenis opgerekt. In de Verenigde
Staten is er bovendien bijgekomen dat het een
belangrijke politieke lading heeft gekregen in
verband met een discussie over het kemcurri-
culum in relatie tot gelijke kansen. 'Opportu-
nity to leam' ging naast toets-curriculumover-
lap ook betekenen: 'content coverage',
'content exposure', 'content emphasis' eninde
nieuwe TIMSS-studie (Third International
Mathematics and Science Study) is het ook de
'quality of instructional delivery'. Daarmee is
'opportunity to leam' het overkoepelende be-
grip voor instructie-effectiviteit geworden
(Schmidt, Valverde, Houang, Wiley, Wolfe &
Bianchi, 1996). Behalve tijd ('tune on task')
lijkt nu ook de kwaliteit van instructie binnen
het begrip 'opportunity' gebracht te worden,
hetgeen naar mijn mening een te ver gaande
oprekking van het begrip is.

Een interessant onderwijsverbeteringspro-
ject werd gepresenteerd door de Memphis 2Ist
Century Schools Exposition, een groep die ook
de organisatie van het volgende congres van de
International Congress for School Effective-
ness and Improvement in 1997 in handen heeft.
In Memphis werd de mogelijkheid geboden
aan scholen om in diverse vormen van school-
verbetering te participeren. Scholen konden
zelf kiezen op welk programma zij intekenden.
Er is een uitgebreid scala van programma's f^^oosiscHt
voorhanden, van een soort 'outward bound'-
STUDltN
achtig programma tot dat van Slavin: 'Roots
and Wings', dat sterk gestructureerd en onder-
wijsgericht is. Tijdens een bijeenkomst werd
mformatie over alle programma's gegeven en


-ocr page 397-

scholen konden vervolgens intekenen. Op de
AERA werden de resultaten van de keuze en de
motieven ervoor gepresenteerd; later zal ook
vergelijkend onderzoek naar de effecten
plaatsvinden. Het probleem dat zich bij deze
vergelijkende evaluatie voordoet is dat scholen
geen vergelijkbare achtergrond hebben, zowel
wat de doelstellingen betreft als wat de leer-
lingpopulatie en de effecten van het onderwijs
betreft. Uit de eerste resultaten van het onder-
zoek blijkt dat scholen een programma hebben
gekozen dat grotendeels aansluit bij de vige-
rende praktijk in de school voorafgaande aan
het project.

Hoewel het gebodene misschien niet altijd
meevalt, zoals uit deze korte beschrijving
moge blijken, blijft de AERA-conferentie na-
tuurlijk toch de perfecte gelegenheid om een
indruk te krijgen hoe onderzoek en praktijkont-
wikkeling er op bepaalde terreinen bijstaan. In
de weinig gestructureerde warwinkel van op-
vattingen over schoolverbetering min of meer
in relatie met onderwijseffectiviteit, was de
presentatie van Miles op de 'business meetmg'
van SIG 'School Effectiveness and School Im-
provement' een lichtpunt. Miles is zeker geen
groot voorstander van effectiviteitsonderzoek,
zeker niet in kwantitatieve zin - hij laat zich
ook weinig aan kwantitatief onderzoek gelegen
liggen - maar binnen het kwalitatieve onder-
zoek, waarin aanbevelingen gedaan worden
voor de verbetering van de onderwijseffectivi-
teit, gaat hij logisch, analytisch en argumente-
rend te werk. Hoewel ik er niet aan moet den-
ken dat zijn droom over de stand van zaken in
onderwijseffectiviteit in de 21ste eeuw name-
lijk: alleen maar kwalitatief onderzoek over
onderwijs in verandering en een 'theorie'
waarin dit wordt vastgelegd, ooit uit zal komen.

Literatuur

Creemers, B. P. M., & Reezigt, G. J. (in druk). School le-
vel conditions affecting the effectiveness of In-
struction. Geaccepteerd voor publicatie in
School
Effectiveness and School Improvement.

Grift, W. van de (1990). Educational leadership and
academic achievement in elementary education.
School Effectiveness and School Improvement
7(1), 26-41.

Hallinger, P., & Heek, R. H. (1996). Theprincipai's role
in school effectiveness: An assessmentof substan-
tive findings, 1980-1995.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational Re-
search Association, New York City, New York.

Henderson, J.E., & Brookhart S.IVI. (1996). Leader
authenticity: Key to organizational climate,
heaith andperceived leader effectiveness.
Paper
presented at the Annual Meeting of the Ameri-
can Educational Research Association, New York
City, New York.

Myers, K., Stoll, L, & Reynolds, D. (1996). Understan-
ding ineffectiveness.
Paper presented at the An-
nual Meeting of the American Educational Re-
search Association, New York City, New York.

Reynolds, D., Hopkins, D., & Stoll, L. (1993). Linking
school effectiveness research: Itemsfora research
agenda.
School Effectiveness and School Im-
provement,
4(1), 37-58.

Rowan, P., Chiang, F-S., & Miller, R. J. (1996). Usingre-
search on employee performance to study teach-
ing effectiveness: Results from an analysis of tea-
cher effects on student achievement in math-
ematics using NELS:88 Data.
Paper presented at
the Annual Meeting of the American Educational
Research Association, New York City, New York.

Schmidt, W. H., Valverde, G. A., Houang, R.T., Wiley,
D. E., Wolfe, R.G., & Bianchi, L.J. (1996).
Studying
the intended, implementedandattainedcurricu-
lum: Strategies for measurement and analysis in
large-scale international research.
Paper presen-
ted at the Annual Meeting of the American Edu-
cational Research Association, New York City,
New York.

Taylor, D. L., Tashakkori, A., & Hardwick, J. (1996). A
typology based on teachers' desire for participa-
tion in decision making.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational Re-
search Association, New York City, New York.

Divisie J: Postsecondary Education

(J. F. M. J. van Hout, Universiteit van

Amsterdam)

Ik ga meestal om de paar jaar naar de AERA-
conferentie om te bezien of er nieuwe trends
zijn waar te nemen in het Amerikaanse onder-
zoek van het hoger onderwijs. Dit jaar was ik er
bovendien om als discussiant op te treden bij de
VOR-sessie die door de divisie Hoger Onder-
wijs werd georganiseerd. Vanuit beide per-
spectieven geef ik een bijdrage aan deze kro-
niek.


390

rcDAaoeiscMC

STUDIËN

-ocr page 398-

Ook dit jaar was het onderwerp 'student drop-
out, student attrition, student succes' weer een
'evergreen'. De invloed van Tinto, Pascarella
en Terenzini is nog steeds groot, mede door een
niet aflatende stroom van eigen onderzoek over
dit onderwerp. De beleidsrelevantie van dit on-
derwerp is hoog. In de USA is er een grote uit-
val van studenten na het eerste studiejaar: bijna
50% bij 2-jarige colleges, ongeveer 25% bij
4-jarige instellingen en 10% bij de zeer selec-
tieve instellmgen (Tinto, 1993). Zeker als men
bedenkt, dat in de USA bijzonder veel aandacht
wordt besteed aan plaatsing en toelating van
studenten, zowel van de kant van de instellin-
gen als van de kant van de studenten en him
ouders, is dat een opmerkelijk feit.

Het meest mteressante paper over dit onder-
werp vond ik dat van Braxton, Shaw Sullivan
en Johnson (Vanderbilt University en Belmont
University, Nashville). Zij presenteerden een
diepgaand review van onderzoeken die het mo-
del van Tinto als theoretisch kader hadden ge-
bruikt. Zij testten daarbij de 15 relaties waaruit
het model bestaat en relateerden de resultaten
aan de theoretische kritiek op het model.
Slechts een beperkt deel van de theoretische re-
laties in het model wordt door het empirisch
onderzoek ondersteund. Hierbij blijken tevens
verschillen te bestaan tussen typen instellingen
en tussen vrouwelijke en mannelijke studenten.
De auteurs verwerpen het model als geheel
niet, maar zijn wel van mening dat ingrijpende
aanpassing van het model noodzakelijk is,
waarbij vooral gebruik gemaakt moet worden
van andere theoretische invalshoeken, zoals or-
ganisatiekunde, economie en psychologie. Zij
zijn tevens van mening dat het model voor 'in-
stitutional research' een goed uitgangspunt is.

Een tweede onderwerp dat vaak in Divisie J aan
de orde komt is het universitaire personeel, 'fa-
culty' of 'administration'. Onderwerpen zijn
dan bijv. onderzoeksproductiviteit, satisfactie,
onderwijsoriëntatie. Opmerkelijk was dat een
aantal sessies hierover georganiseerd was door
'the Conmiittee on the role and status of wo-
men in educational R&D'. De beperkte op-
name van vrouwen en raciale minderheids-
groepen in de wetenschappelijke staf is in de
USA een groot probleem. De succesvolle
Amerikaanse onderzoeker is blank en van het
niannelijk geslacht. Dit type onderzoek leek
mij ook voor de Nederlandse universiteiten in-
teressant, omdat Nederland ongeveer de laatste
plaats in de westerse wereld inneemt wat het
aantal vrouwen in de hogere wetenschappe-
lijke rangen betreft.

Naast enkele 'N=l studies' was het paper
van Bonous-Hammarth (UCLA) een goede uit-
schieter. Uit haar onderzoek blijkt, dat mannen
meer publiceren dan vrouwen en blanken meer
dan Afro-Americans. Naast enkele persoons-
keimierken (bijv. ambitie), omgevingskenmer-
ken (bijv. takenpakket), blijken zowel ras (als
zelfstandige factor) en 'person-environment
fit' belangrijke predictoren. De 'P-E fit' is een
maat voor overeenkomst in waarden en opvat-
tingen van de respondent met (onderzoekers in)
de werkomgeving. Zij is ontleend aan onder-
zoek naar arbeidssatisfactie in andere organisa-
ties en blijkt dus ook relevant voor universitei-
ten. Vraag is dan wel hoe een 'P-E fit' ontstaat.
Dit onderzoek maakte voor mij nog weer eens
duidelijk, dat universiteiten niet alleen maar ta-
lent en doorzettingsvermogen belonen, maar
ook andere criteria en regels hanteren die het
voor bepaalde groepen (bijv. vrouwen) moei-
lijk maken tot de top door te dringen. Boven-
dien blijkt ook dat problemen die (voorlopig
nog) specifiek Amerikaans lijken te zijn, as-
pecten in zich hebben die in meer algemene zin
gelden voor universiteiten en professionele or-
ganisaties. De problematiek van raciale min-
derheden in het wetenschappelijk corps zegt
meer over de universiteit zelf, dan ik in eerste
instantie had gedacht.

Ieder jaar krijgt de VOR de gelegenheid een
sessie op de Annual Meeting van de AERA te
vullen met Nederlands onderzoek. Dit jaar was
de divisie hoger onderwijs aan de beurt en be-
trof het Nederlands onderzoek naar studieloop-
banen in het hoger onderwijs. Gepresenteerd
werd onderzoek van het lOWO (KU Nijme-
gen), ROA/TO (RL/UT), SCO/KI (UvA) en
SEO (UvA). Gezien de aard van de kroniek zal
ik deze bijdragen niet inhoudelijk bespreken.
Er zijn twee punten die ik wel vermeldens-
waard voor deze kroniek vind. De eerste is, dat
we ons over de kwaliteit van dit onderzoek
geen zorgen hoeven te maken. Zowel op me-
thodologisch als theoretisch vlak deed het niet
onder voor onderzoek dat door Amerikaanse
collegae over dit onderwerp werd gepresen-

391


rCDABOeiSCHC

STUDIÉM

-ocr page 399-

teerd. Dit raakt meteen mijn tweede punt, na-
melijk het nut van een dergelijke AERA-sessie
die dcx)r de VOR jaarlijks gevuld mag worden.
De papers zijn niet op de gebruikelijke manier
geselecteerd, maar zouden bij een anonieme
beoordeling door Amerikaanse peers normaal
gesproken ook geaccepteerd zijn. Opname in
een paper- of postersessie met vergelijkbare
Amerikaanse papers had voor de hand gelegen.
In dat geval hadden deze papers en presentato-
ren meer bekendheid bij onze collegae gekre-
gen dan nu het geval was. De VOR-sessie trok
namelijk vooral Nederlandse belangstellen-
den! Zowel voor de kwaliteit van de papers en
presentaties, als voor het opbouwen van net-
werken lijkt het mij beter als Nederlandse on-
derzoekers via de koninklijke weg de Annual
Meeting van de AERA biimen stappen, dan via
een zij-ingang. De papers van divisie J zijn ge-
middeld niet van dat bijzondere niveau, dat Ne-
derlands onderzoek daar uit de toon zou vallen.

Literatuur

Bomous-Hammarth, M. (1996). Succeeding in the
academy: Predicting the influence of value con-
gruence on the research productivityof black and
white scientists.
Paper presented at the Annual
Meeting of the American Educational Research
Association, New York City, New York.
Braxton, J.M., Shaw Suliivan, A., & Johnson, R. M.
(1996).
AppraisaI Tinto's theory of college stu-
dent departure.
Paper presented at Annual
Meeting of the American Educational Research
Association, New York City, New York.
Tinto, V. (1993).
Leaving college: Rethinking the
causes and eures of student attrition
(2nd ed.).
Chicago: University of Chicago Press.

Divisie K: Teaching and Teacher Education
(D. Beijaard en J. Vermunt, ICLON,
Rijksuniversiteit Leiden)

Erg veel presentaties binnen Divisie K stonden
in het teken van de kermis van leraren en de
wijze waarop leraren het best (na)geschoold
kunnen worden. Tamelijk veel aandacht werd
eveneens besteed aan het beoordelen van lera-
ren (in opleiding). Hieronder wordt vooral op
beide eerstgenoemde thema's ingegaan. Enige
extra aandacht wordt besteed aan de door de
Holmes Group gepresenteerde bevindingen

over de huidige stand van zaken met betrekking
tot de opleidmg van leraren in de Verenigde
Staten.

Het onderzoek naar de kermis van leraren is
overwegend kleinschalig en kwalitatief van
aard. Het gaat hier vooral om narratief onder- |
zoek of onderzoek waarin het verhaal ('story')
van een leraar centraal staat. De argxmienten
die pleiten voor dit type onderzoek lopen zeer
uiteen. Doyle hield bijvoorbeeld een pleidooi
voor narratief onderzoek naar aanleiding van
door hem gesignaleerde tekortkomingen van
het traditionele, empirisch-analytische onder-
zoeksmodel: 'waarheid' is een communica-
tieve aangelegenheid en is niet gebonden aan
een bepaalde methode. Andere argumenten
hebben bijvoorbeeld betrekking op het door-
voeren van veranderingen of vernieuwingen.
Elbaz stelde dat het voor het welslagen van ver-
anderingen of vernieuwingen een voorwaarde
is om te luisteren naar hetgeen leraren te vertel-
len hebben over de aan de orde zijnde materie.
Zij vindt dat zowel de onderzoeker als de leraar
beiden hun voordeel moeten doen met narratief
onderzoek. De moeilijkheden van dit soort on-
derzoek moeten volgens Elbaz niet worden on-
derschat. Over de functies die een onderzoeker
met dit soort onderzoek nastreeft moet duide-
lijkheid bestaan evenals wiens 'voice' (van de
onderzoeker of de onderzochte) uiteindelijk
wordt beschreven in het onderzoeksrapport en
het methodologische proces op basis waaraan
primaire data uiteindelijk worden gerepresen-
teerd.

Desalniettemin waren er veel presentaties
die niet verder gingen dan het beschrijven van
unieke situaties met daarin opgenomen veel
letterlijke citaten van leraren. Een flink aantal
^an deze verhaalbeschrijvingen was volstrekt
a-theoretisch: zowel een theoretische kader als
een terugkoppeling van resultaten naar enige
vorm van theorie ontbraken veelal. In een aan-
tal gevallen wordt dit bewust gedaan, bijvoor-
beeld vanuit een zeer emancipatoire gedachte
(onderzoekers moeten luisteren naar wat de
praktijk hun te vertellen heeft) of op basis van
een volstrekte afkeer van theorie. Meestal is
echter sprake van onwetendheid, hetgeen als
zorgwekkend moet worden aangemerkt. On-
derzoekers durven zelfs op basis van een N=1
studie te generaliseren en vinden het vaak niet
terecht watmeer ze daarop aangesproken wor-
den.


392

PtDAeOGISCHE

STUDllN

-ocr page 400-

Inhoudelijk waren de presentaties over de
kennis van leraren zeer versnipperd. Interes-
sant was bijvoorbeeld de presentatie van Sherin
over het analyseren van de kennis van leraren
en het onderscheid tussen 'cognitive modeling'
en 'knowledge system analysis'. De eerste ver-
wijst naar het werk van Schoenfeld waarin op
basis van een cognitief model fijnmazige en
opeenvolgende analyses worden ondernomen
van kennis waarover iemand beschikt, de
tweede verwijst naar het werk van Shulman en
Grossmann die vooral zijn geïnteresseerd in de
genese en ontwikkeling van kennis. Ook wees
Sherin erop dat het goed is te onderscheiden
tussen vorm (structuur en organisatie) en in-
houd (waar iets over gaat en waartoe het dient)
van kennis. Het meeste onderzoek naar de
kennis van leraren is vooral gericht op de vorm
ervan.

Verhalen ('stories') van leraren worden
vaak gebruikt als een middel voor scholing van
leraren (in opleiding). In diverse presentaties
Werd duidelijk dat zij reflectie bij leraren be-
vorderen. Andere middelen voor scholings-
doeleinden waarvan een positieve invloed uit-
gaat op de eigen professionele ontwikkeling
zijn bijvoorbeeld conferentie-achtige bijeen-
komsten. Tijdens zulke bijeenkomsten, die
overigens goed in het totale curriculum moeten
worden gepland, worden perspectieven van an-
deren (peers) ingezet om de complexiteit van
de eigen onderwijssituatie beter te begrijpen.
Daarnaast werd er tijdens diverse presentaties
op gewezen dat (a.s.) leraren ook veel kunnen
leren van hun eigen biografie.

In nogal veel presentaties werd de nadruk
gelegd op de rol van de praktijk bij de opleiding
van leraren. De achtergrondgedachte daarbij is
dat ervaring de beste leermeester is. Chin en
Russell presenteerden bijvoorbeeld het oplei-
dingsmodel van de universiteit waarbij zij
werkzaam zijn. Dit model gaat sterk uit van
praktijkleren: na een korte introductie verkeren
de studenten lange tijd in de praktijk. De kwali-
teit van hun leerproces is daarmee sterk afhan-
kelijk van de begeleiding van leraren in de
stagescholen. Op deze en andere modellen
Waarin een eenzijdig accent op de praktijk ligt,
Werd flink kritiek geleverd. Bullough, bijvoor-
beeld, verwijt zo'n opleiding dan dat die te veel
is gebaseerd op een 'craft' model. Leren van er-
varing zonder daarbij een perspectief te krijgen

is m zijn ogen onjuist, waarbij onder andere het
gevaar bestaat dat leraren in opleiding miscon-
cepties ontwikkelen. Bovendien is zo'n oplei-
ding ethisch onjuist: kinderen kunnen niet zo-
maar aan 'blanco' leraren worden overgelaten.

In andere presentaties werd te sterk van de
praktijk afhankelijke lerarenopleidingen onder
meer verweten a-theoretisch te zijn. In dit ver-
band moet worden gewezen op het onderzoek
van Nedell. Uit dit onderzoek blijkt bijvoor-
beeld dat er een positieve samenhang is tussen
professionele ontwikkeling en het beschikken
over kaders ('frameworks') om de eigen prak-
tijk te analyseren. Door opleiding verworven
kennis kan wel degelijk een belangrijke rol spe-
len in het proces van leren onderwijzen. Het
lijkt erop dat deze opvatting weer enige terrein-
winst boekt.

Verandering in de lerarenopleidmg werd
vooral bepleit naar aanleidmg van een door de
Holmes Group gehouden onderzoek over ont-
wikkelingen die zich de laatste tien jaar hebben
voltrokken in de lerarenopleidingen in de Ver-
enigde Staten en waar het de komende jaren
met deze opleidingen naartoe moet. Er werd
vooruit gelopen op het nog in 1996 te publice-
ren, derde rapport van deze groep, getiteld 'To-
morrow's schools of education'. (Het eerste
rapport, 'Tomorrow's teachers', verscheen in
1985; het tweede werd in 1990 uitgebracht on-
der de titel 'Tomorrow's schools'). Alle lera-
renopleidingen die lid zijn van de Hohnes
Group (N=190) evenals een aantal personen
zijn op een aantal voor lerarenopleidingen rele-
vante pimten onderzocht of bevraagd, zoals het
streven naar goede prestaties, handelingsplan-
nen, onderzoek in de lerarenopleiding, organi-
satiegraad en leiderschap. Op basis van de
onderzoeksresultaten moet worden geconclu-
deerd dat veranderingen in de lerarenopleidingen
nog steeds in de kinderschoenen staan. Gepleit
wordt voor een meer omvattend plan van aanpak
dan in 1985 werd voorgesteld in het rapport 'To-
morrow's teachers'. In de nabije toekomst moet
op basis van dit plan gewerkt worden aan het ont-
wikkelen van het curriculum voor de leraren-
opleiding, het formuleren van voorwaarden om ^^^

° reoAaociscHe

contmue professionele ontwikkeling van leraren studhh
te realiseren, het ontwikkelen van onderzoekspro-
gramma's c.q. -agenda's en het houden van de-
batten over wat een lerarenopleiding nu eigenlijk
precies moet zijn.


-ocr page 401-

Diverse bekende wetenschappers was ge-
vraagd te reageren op hetgeen door de onder-
zoekers van de Holmes Group werd gepresen-
teerd. Kelley onderkende het algemene effect
dat van het werk van de Hohnes Group uitgaat.
Hij stelde dat niemand is geïnteresseerd in het
programma van de lerarenopleiding; het gaat
om de verbinding van dit programma met het-
geen in scholen gebeurt. In dit opzicht miste hij
enige aandacht bij de Hohnes Group voor de
evaluatie van leraren via leerresultaten van
leerlingen. Lanier ging in haar reactie in op het
gegeven dat lerarenopleidingen niet altijd on-
derzoek doen. Zij acht onderzoek van groot be-
lang voor het ontwikkelen van een kwalitatief
goede lerarenopleiding. Hargreaves was in zijn
reactie het meest uitgebreid en sprak vooral
vanuit de positie van onderzoeker die kritiek le-
vert op een onderzoek. Het doel van een lera-
renopleiding is in zijn ogen niet zozeer een
goede voorbereiding op het leraarsberoep op
zich, maar moet vooral gericht zijn op het ver-
beteren en veranderen in de scholen zelf. Ook
hekelde hij in dit verband de samenwerking
van lerarenopleidingen met de zogenoemde
'professionele ontwikkelingsscholen': leraren
leren onderwijzen m deze scholen, maar ko-
men daarin na hun afstuderen niet te werken.
Het zou de Holmes Group volgens hem niet al-
leen te doen moeten zijn om de status van lera-
ren te verhogen, maar ook om het ontwikkelen
van hoge standaarden waaraan leraren zouden
moeten voldoen.

Binnen de divisie onderwijzen en leraren-
opleiding, tenslotte, was het moeilijk onder-
zoek te vinden over kennisconstructieproces-
sen van leraren-in-opleiding. Wel waren er
diverse presentaties over verschillende oplei-
dingsdidactische modellen en de veronder-
stelde effecten ervan. Deze hadden over het al-
gemeen echter weinig oog voor de wijze
waarop aanstaande leraren de didactische
maatregelen die deel uitmaken van deze mo-
dellen interpreteren en gebruiken. Ook de stra-
tegieën die zij hanteren om hun kennisbasis op
te bouwen en bijvoorbeeld de kloof tussen hun
ervaringskennis en theoretische kennis te over-
bruggen, bleven sterk onderbelicht.

Aan deze kroniek werkten mee: D. Beijaard,
E.De Corte, B. P. M. Creemers, F. Dochy,
J. Elen, J. F. M.J. van Hout, E. Knoors,
J. Lowyck, G. W. Meijnen, M. Mulder,
N. Verloop, J. Vermunt ca L. Verschaffel

De eindredactie werd verzorgd door
N. Verloop en L Verschaffel


394

PEDAGOGISCHE

STUOltM

-ocr page 402-

Boekbesprekingen

R. Damhuis

Interaction and second language acquisition.
Participation and control in classroom conver-
sations with young multilingual children

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdann.
IFOTT (Studies in language and language use 19), Am-
sterdam 1995,330 pagina's, ISBN 90 74698 19 O

In Nederland is de school voor anderstalige kin-
deren in kleutergroepen een belangrijke linguïs-
tische omgeving, omdat hun tweede-taalverwer-
ving sterk afhankelijk is van verbale interactie
tijdens activiteiten in de klas. De dissertatie van
Damhuis bevat het verslag van een in groep 1 en
2 van de basisschool uitgevoerd onderzoek naar
de interactie tussen anderstalige kleuters en hun
gesprekspartners (Nederiandstalige kinderen en
leerkrachten). Uitgaande van de gedachte dat het
nemen van initiatieven de tweede-
taalverwerving stimuleert, is gekeken naar de
participatie van het anderstalige kind, dat wil
zeggen de initiatieven die het in de conversatie
neemt, en de
controle, dat wil zeggen de rela-
tieve verdeling van de initiatieven over het an-
derstalige kind en zijn gesprekspartners. Er wor-
den drie soorten participatie en controle
onderscheiden: globale participatie en controle
betreffen de hoeveelheid spraak van de tweede-
taalleerders en hun gespreksparmers, beurtwis-
selingsparticipatie en -controle hebben betrek-
king op de rol van de tweede-taalleerders en hun
gespreksparmers bij beurtwisselingen, en onder-
werpsparticipatie en -controle hebben betrekking
op hun rol bij het vaststellen van het onderwerp
van de conversatie. De achteriiggende gedachte
is dat de relatie tussen initiatieven en tweede-
taalverwerving een monotoon positieve functie
is: hoe meer anderstalige kinderen participeren,
en hoe meer ze in controle zijn in de conversatie,
hoe meer hun tweede-taalverwerving wordt ge-
stimuleerd. Het probleem met deze aanname is
echter dat er noch een sterke theoretische basis,
noch veel empirische evidentie voor is.

In hoofdstuk 1 wordt aandacht besteed aan de
theoretische achtergronden van het onderzoek,
de resultaten van eerder onderzoek op het gebied
van participatie en controle, en de factoren die
participatie en controle kunnen beïnvloeden.
Aan het eind van het hoofdstuk worden de vol-
gende onderzoeksvragen geformuleerd:

1. Hoe zijn de drie soorten participatie en con-
trole verdeeld tussen anderstalige kinderen en
hun gesprekspartners in verschillende activi-
teiten in kleutergroepen?

2. Beïnvloeden de situationele factoren type ac-
tiviteit, observatiemoment en percentage an-
derstalige leerlingen in de kleutergroep parti-
cipatie en controle?

3. Welke praktische implicaties voor de verbe-
tering van gelegenheden tot tweede-
taalverwerving in kleutergroepen kunnen
worden afgeleid uit de resultaten?
Hoofdstuk 2 bevat een uitgebreide beschrij-
ving van de verschillende aspecten van de onder-
zoeksopzet. Bij het onderzoek waren 15 kleuter-
groepen betrokken van 14 basisscholen. In totaal
namen 121 anderstalige en 277 Nederlandstalige
kinderen deel. Omdat de scholen een zo goed
mogelijk beeld moesten geven van gemiddelde
Nederlandse kleutergroepen met anderstalige
kinderen, is gestreefd naar een zo groot moge-
lijke verscheidenheid met betrekking tot de se-
lectiecriteria plaats van de school, leeftijd van de
leerlingen, percentage anderstalige leerlingen
(dit varieerde van 3.9% tot 81.5%; in absolute
aantallen van 1 tot 22) en beschikbaarheid van
speciale Nederlands als tweede taal (NT2) lessen
(in 8 groepen niet beschikbaar, in 7 wel). Afge-
zien van het percentage anderstalige leerlingen
wordt er weinig aandacht besteed aan de ver-
schillen. Zo is bijvoorbeeld geen gebruik ge-
maakt van de mogelijkheid om de resultaten in
de groepen met en zonder speciale NT2-lessen
met elkaar te vergelijken. De interacties zijn op-
genomen door een niet-participerende onder-
zoeker tijdens drie activiteiten: vrije kringge-
sprekken, werken in een groepje en speciale
NT2-lessen. Er zijn op drie momenten opnamen
gemaakt: aan het begin, het midden en het eind
van het schooljaar. In totaal zijn er 143 opnamen
gemaakt en getranscribeerd. De analyse vond
plaats op het niveau van de transcripten. Als co-
deereenheid is de interactie-eenheid gekozen,
die gedefinieerd is als een eenheid die bijdraagt
aan de conversatie. Het begrip eenheid wordt

hierbij terecht ruim opgevat: het varieert van ^^^

rtDABOaiSCHi

hele ziimen tot non-verbale eenheden die van be- sruoitM
lang zijn voor de interactie. De resultaten van de
analyses worden niet per individuele spreker ge-
presenteerd, maar per sprekertype. Er wordt ge-
rapporteerd over de participatie van een gemid-


-ocr page 403-

deld anderstalig kind en de controle in drie paren
van sprekerstypen: alle leerlingen als groep te-
genover de leerkracht, een gemiddeld andersta-
lig kind tegenover de leerkracht en een gemid-
deld anderstalig kind tegenover een gemiddeld
Nederlandstalig kind. Daarnaast zijn multini-
veau regressie-analyses uitgevoerd om de relatie
tussen enerzijds participatie en controle en an-
derzijds de onafhankelijke variabelen - type ac-
tiviteit, observatiemoment en percentage anders-
talige kinderen in de groep - te bepalen.

Hoofdstuk 3 is gewijd aan globale participa-
tie en controle. De hoeveelheid spraak die het
anderstalige kind produceerde werd gemeten
door het aantal beurten en het aantal interactie-
eenheden. De manier waarop ze de spreektijd
gebruikten werd gemeten door het aantal
interactie-eenheden per beurt en een omvangsin-
dex, die een indicatie geeft van de gemiddelde
syntactische complexiteit van de uitingen. De
vraag is echter in hoeverre deze omvangsindex
een geschikte maat is voor participatie en con-
trole, aangezien hij sterk samenhangt met taal-
vaardigheid.

De hoeveelheid spreektijd blijkt het grootst te
zijn in de speciale NT2-groep, maar de manier
waarop deze wordt gebruikt in termen van de
beurtlengte en de omvangsindex is het grootst in
het werken in een groepje. Alle leerlingen zijn
(gedeeltelijk) in controle over de leerkracht in
alle drie de activiteiten met betrekking tot de
mate van spreektijd, maar de leerkracht heeft
steeds controle op het gebied van het gebruik
van de spreektijd. Het laatste geldt ook wanneer
we de anderstalige leerling met de leerkracht
vergelijken. De controle tussen anderstalige en
Nederlandstalige leerlingen is gelijk verdeeld,
behalve met betrekking tot de omvangsindex,
waar het Nederlandstalige kind in controle is.
Type activiteit heeft een veel groter effect op
globale participatie en controle dan de beide an-
dere factoren (observatiemoment en percentage
anderstalige leerlingen in de groep).

In hoofdstuk 4 komen de operationalisatie en
de kwalitatieve analyse van beurtwisselingspar-
ticipatie en -controle aan de orde. Hierbij wor-
PEOAGOGijcHï initiatieven tot beurtwisseling die de ge-

sTUDitM sprekspartners nemen bestudeerd aan de hand

van een taxonomie die gebaseerd is op werk van
Van Lier (1988) met als belangrijkste verschil
dat elke uiting zowel voor prospectieve als re-
trospectieve aspecten wordt gecodeerd. Het

396

prospectieve aspect geeft aan in welke mate de
eenheid van de huidige spreker bepaalt wie de
spreker van de volgende unit is. Hoe hoger deze
mate, hoe hoger de huidige spreker participeert
en hoe meer controle hij heeft over de volgende
spreker. Het retrospectieve aspect heeft betrek-
king op de mate waarin de selectie van de spre-
ker van de huidige eenheid is bepaald door de
huidige spreker zelf of door de spreker van de
vorige eenheid. Als dit meer in handen is van de
huidige spreker, neemt deze meer actief deel en
heeft hij meer controle dan de vorige spreker.
Damhuis beschrijft op gedetailleerde en heldere
wijze de 15 prospectieve en de 27 retrospectieve
categorieën van de taxonomie. De prospectieve
en retrospectieve aspecten worden op een conti-
nuüm geplaatst dat de mate van initiatief van de
spreker aangeeft. De uitgebreide voorbeelden
geven een aardig beeld van de mate waarin de
deelnemers in de verschillende activiteiten ini-
tiatief (kunnen) tonen. In het vrije kringgesprek
geeft de leerkracht meestal aan wie de volgende
spreker mag zijn, maar het kan ook anders, zoals
blijkt uit twee groepen waar de kinderen waren
getraind om met elkaar te praten en niet via de
leerkracht. Ook uit de voorbeelden uit de spe-
ciale NT2 groep blijkt dat daar veel afhangt van
het gedrag van de leerkracht. Zulke voorbeelden
werken voor de op de praktijk gerichte lezer zeer
verhelderend.

In hoofdstuk 5 komen de kwantitatieve resul-
taten met betrekking tot beurtwisselingspartici-
patie en -controle aan de orde. Als we participa-
tie bekijken met betrekking tot het
retrospectieve aspect blijkt het werken in een
groepje stimulerend voor tweede-taalverwer-
ving: in deze activiteit toont het anderstalige
kind veel initiatieven. Ook in de speciale NT2-
groep toont het kind veel intiatieven, naast een
grote hoeveelheid responsen. In het vrije kring-
gesprek vertoont het anderstalige kind zowel
weinig initiatieven als weinig responsen. De
leerkracht heeft in de meeste gevallen controle,
maar weer blijkt Ijet werken in een groepje de
meest gunstige controlemogelijkheden voor de
kinderen te geven. Het blijkt dat de participatie
van het anderstalige kind in
prospectieve beurt-
wisseling heel beperkt is. De participatie is we-
derom het hoogst in het werken in een groepje,
lager in de speciale NT2-groep en het laagst in
het vrije kringgesprek. Controle wordt in het
werken in een groepje gedeeld tussen de leer-


-ocr page 404-

kracht en de leerlingen en tussen de twee groe-
pen leerlingen onderling. In de beide andere acti-
viteiten heeft de leerkracht de controle. De
beurtwisselingsindices (die de mate van beurt-
wisselingsinitiatief van een bepaald sprekertype
aangeven) tonen dat het anderstalige kind de
hoogste initiatiefwaarde bereikt in het werken in
een groepje en de minste in de speciale NT2-
groep. De leerkracht heeft in alle activiteiten op
beide indices controle. De multiniveau analyse
van de relatie tussen de drie situationele factoren
en de beurtwisselingsparticipatie toonde dat al-
leen type activiteit effect heeft. De multiniveau
analyse voor beiatwisselingscontrole geeft aan
dat type activiteit effect heeft, maar er zijn ook
interactie-effecten (het belangrijkste is type acti-
viteit en percentage anderstalige leerlingen) en
er resteert ongemodelleerde groepsvariatie.

Hoofdstuk 6 gaat in op onderwerpsparticipa-
tie en -controle, dat wil zeggen de mate waarin
een bepaald type spreker vrij is om het onder-
werp van de conversatie te bepalen. Hiertoe is
een klassificatiesysteem ontwikkeld dat is geba-
seerd op een model van Keenan en Schieffelin
(1976) en dat 9 categorieën bevat. Er zijn twee
hoofdgroepen: een continue eenheid bouvrt voort
op het voorafgaande, een discontinue eenheid in-
troduceert een onderwerp dat niet aansluit bij het
direct voorafgaande. Ook voor de onderwerpsdi-
mensie is een continuüm opgesteld waarop de
categorieën zijn geplaatst naar hun de mate van
initiatief: zwakker voor de continue categorieën,
sterker voor de discontinue. De kwalitatieve be-
schrijving van de onderwerpsdimensie in de drie
activiteiten geeft het volgende beeld: in het vrije
kringgesprek en de speciale NT2-lessen is de
niate waarin het kind actief kan deelnemen sterk
afhankelijk van de leerkracht: wanneer deze het
bepalen van het onderwerp aan de leeriingen
overiaat en het kind de tijd geeft om te spreken
lijkt de produktie gunstig te worden beïnvloed.
In het werken in een groepje wordt het onder-
werp vaak, maar niet altijd, bepaald door de uit
te voeren taak.

HoofdsUik 7 bevat het verslag van de kwanti-
tatieve analyse van onderwerpsparticipatie en
-controle. Ook met betrekking tot deze dimensie
blijken de anderstalige kinderen de meeste ini-
tiatieven te ontplooien bij het werken in een
groepje. In de speciale NT2-groep introduceren
de anderstalige kinderen weliswaar meer nieuwe
onderwerpen dan in de andere activiteiten, maar

omdat ze ook veel minder-initiatiefrijke uitingen
produceren is de onderwerpindex in deze activi-
teit het laagst. De onderwerpsindex geeft overi-
gens aan dat de gemiddelde initiatiefwaarde
voor de anderstalige kinderen in alle activiteiten
erg laag is. Het meest opvallende resultaat met
betrekking tot onderwerpscontrole is dat niet al-
leen de leerkracht controle uitoefent op de an-
derstalige kinderen, maar dat de Nederlandsta-
lige kinderen op deze dimensie tevens controle
hebben over de anderstalige kinderen. Een Ne-
derlandstalig kind toont aanmerkelijk meer on-
derwerpsinitiatief dan een anderstalig kind. Uit
de multiniveau regressie-analyse blijkt dat on-
derwerpsparticipatie en -controle in alle drie de
paren van sprekerstypen worden beïnvloed door
type activiteit. Hiernaast speelt het percentage
anderstalige leerlingen in sommige gevallen ook
een rol; een hoger percentage vergroot de con-
trole van de leerkracht.

De hoofdstukken 8 en 9 (de Nederlandse ver-
taling van hoofdstuk 8) bevatten een samenvat-
ting van de bevindingen en hieruit af te leiden
implicaties voor de onderwijspraktijk. De eerste
- voor de hand liggende - suggestie betreft het
advies om activiteiten te kiezen die de tweede-
taalverwerving het meest stimuleren. Uit de stu-
die blijkt dat het werken in een groepje zeer ge-
schikt voor zowel participatie als controle is en
dat daarnaast de NT2-lessen van groot belang
zijn voor met name de participatie. Damhuis
pleit dan ook voor meer speciale NT2-lessen.
Het vrije kringgesprek blijkt niet erg stimulerend
voor de verwerving van produktieve taalvaardig-
heid, het is de activiteit waarin de leerlingen de
minste initiatieven nemen. De tweede suggestie
betreft het aanpassen van gangbare interacties,
zodat ze gunstiger worden voor tweede-
taalverwerving. Leerkrachten zouden bekend ge-
maakt moeten worden met de theoretische uit-
gangspunten van participatie en controle en ze
zouden manieren moeten krijgen om deze in
handelen te vertalen. Voorbeelden van derge-
lijke handelingen zijn bijvoorbeeld het geven
van meer produktiegelegenheden aan andersta-
lige kinderen door ze meer tijd te geven om van
de aangeboden gelegenheid tot spreken gebruik ^foAsoeiscHc
te maken, het verminderen van het aantal vragen
studiéh
en het vermeerderen van het aantal luister-
responsen om zo het beurtwisselingsinitiatief bij
het anderstalige kind te laten, of proberen om de
keuze van het onderwerp aan het anderstalige


-ocr page 405-

kind over te laten. Al de geschetste handelingen
zijn gericht op het verhogen van participatie en
controle van het anderstalige kind. Dit streven is
gerechtvaardigd: uit de resultaten van het onder-
zoek blijkt duidelijk dat de controlebalans vaak
te ver is doorgeslagen in de richting van de leer-
kracht; zelfs bij het werken in een groepje, een
activiteit waar de leerkracht in principe slechts
zijdelings bij is betrokken, heeft deze vaak nog
(gedeeltelijk) controle. Helaas wordt er op deze
plaats geen nuancering aangebracht met betrek-
king tot de mate van controle door de leerlingen:
een te veel aan controle van hun kant kan tot ver-
mijdingsstrategieën leiden, hetgeen hun tweede-
taalverwerving juist minder gunstig zou beïn-
vloeden.

Interaction and Second Language Acquisition is
een helder geschreven, goed gestructureerd en
prettig leesbaar boek, alhoewel de mate van her-
haling soms wat irritant werkt. Zo wordt bijvoor-
beeld de in het eerste en het afsluitende hoofd-
stuk terecht opgenomen opmerking dat het
onderzoek zich beperkt tot produktie, maar dat
het belang van receptie en de rol van input en
feedback bij tweede-taalverwervmg worden er-
kend, bij elke dimensie opnieuw herhaald (p. 73,
144 en 226), zodat hij in totaal vijf keer is opge-
nomen.

Het onderwerp van Interaction and Second
Language Acquisition
is voor zowel onder-
zoekers als leerkrachten van belang. Toch zou ik
het boek met name aan de eerste groep willen
aanraden. Het onderzoek is gedegen opgezet, er
is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van de
data en de validiteit en de betrouwbaarheid van
de operationalisaties van participatie en controle.
De gedetailleerde beschrijving zal zeker van nut
zijn bij eventueel vervolgonderzoek. Hierbij
moet wel aangetekend worden dat de taxono-
mieën mijns inziens niet eenvoudig te hanteren
zijn. Ook Damhuis merkt op dat de gebruikte
maten en taxonomieën pas na een "heel inten-
sieve training en oefening" (p. 277) met een vol-
doende inter-codeurs betrouwbaarheid konden
worden gebmikt. Bij nader onderzoek zouden
twee aspecten zeker in aaimierking moeten wor-
den genomen: enerzijds de taalvaardigheid van
de anderstalige kinderen (zoals Damhuis zelf
ook aangeeft) en anderzijds zou een beeld ge-
schetst moeten worden van de interactiemoge-
lijkheden en dus de leermogelijkheden van de
kinderen buiten de klas, aspecten die Damhuis
gezien het tijdsbestek van haar studie helaas niet
m het onderzoek heeft kurmen betrekken. Voor
mensen uit de onderwijspraktijk vind ik het boek
wat minder boeiend. Naast enkele implicaties
die worden afgeleid uit de kwalitatieve beschrij-
vingen van beurtwisselings- en onderwerps-
participatie en -controle aan de hand van voor-
beelden in hoofdstuk 4 en 6, komt de derde on-
derzoeksvraag eigenlijk alleen in de laatste para-
graaf expliciet aan de orde, maar hier worden
vrij weinig concrete suggesties gedaan. Damhuis
signaleert dit zelf ook, maar voegt daar aan toe:
"Maar de operationalisaties en het taalmateriaal
uit het huidige onderzoek, maken het mogelijk
deze suggesties veel specifieker uit te werken.
Op die manier zou een beknopte cursus in con-
versatietechnieken voor Participatie en Controle
ontwikkeld kunnen worden voor gebruik in de
scholing van leerkrachten" (p. 284). Mocht deze
cursus op de markt komen, dan is dit wellicht
wel een aanrader voor docenten.

M.M. Jagtman
Literatuur

Lier, L. van (1988). The classroom and the language
learner. Ethnography and second-language
classroom research.
London: Longman.
Keenen, E.O., & Schieffelin, B.B. (1976). Topic as a
discourse notion. A study of topic in the conversa-
tions of children and adults. In C. N. Li (Ed.),
Sub-
ject and topic (pp.335-3SA).
New York: Academie
Press.

S. Brand-Gruwel

Onderwijs In tekstbegrip. Een onderzoek naar
_ het effect van strategisch lees- en luisteron-
derwijs bij zwakke lezers

Uitgeverij Tandem Felix, Ubbergen 1995, X + 135 pa-
gina's, ƒ 48,-, ISBN 90 73345 54 5

De laatste jaren wordt veel belang gehecht aan
strategisch leesonderwijs, d.w.z. aan leesonder-
wijs waarin (ook) systematisch aandacht besteed
wordt aan het ontwikkelen van strategieën die
bij begrijpend en studerend lezen een belangrijke
rol spelen. Nu is algemeen bekend dat het onder-
wijzen van dergelijke leesstrategieën aan leerlin-
gen die veel moeite hebben met technisch lezen,
vaak erg moeilijk is, omwille van het decodeer-
probleem waarmee zij tijdens het lezen voortdu-


398

rcDAQoeiscHi

STUDtÈM

-ocr page 406-

rend worden geconfronteerd. De centrale vraag-
stelling van dit proefschrift is dan ook of het zin
heeft om onderwijs in begrijpend leesstrategieën
te verstrekken aan zwakke tot zeer zwakke tech-
nische lezers, en zo ja hoe dit onderwijs het best
georganiseerd wordt. Een oplossing die in dit
verband vaak gesuggereerd wordt, is om de be-
oogde (meta)cognitieve strategieën niet (enkel)
via het lezen, maar (ook) via het luisteren te ont-
wikkelen. Op die manier kan het decodeer-
probleem wellicht geheel of gedeeltelijk worden
omzeild, zo luidt de redenering.

In Hoofdstuk 1 - het literatuurhoofdstuk -
worden de begrippen 'lezen' en 'luisteren' in een
ruimer theoretisch kader geplaatst. Daarna be-
schrijft de auteur de processen die tijdens het le-
zen plaatsvinden, evenals de wijze waarop lezers
dit proces met behulp van strategieën trachten te
reguleren en te evalueren. Ook de relatie tussen
begrijpend lezen en luisteren komt uitvoerig aan
bod. Op grond van de beschikbare empirische
gegevens komt de auteur tot de conclusie dat er
een heel sterke relatie bestaat tussen luisteren en
lezen, en dat er in beide situaties grotendeels be-
roep wordt gedaan op dezelfde verwerkingspro-
cessen. Vervolgens besteedt de auteur uitvoerig
aandacht aan de problemen die kinderen onder-
vinden met begrijpend lezen en beschrijft zij wat
daarvan zoal de oorzaken kunnen zijn. Daarna
Wordt ingegaan op onderwijs in begrijpend lezen
en meer bepaald op de vraag hoe tekstbegrip van
leerlingen met begrijpend leesproblemen via in-
structie kan worden verbeterd. Daarbij heeft zij
Vooral oog voor dit soort van onderwijsleerom-
gevingen waarin de klemtoon sterk komt te lig-
gen op het plannen, reguleren en evalueren van
het leesproces. Wat de vormgeving van de on-
derwijsleeromgeving betreft, worden zowel het
'directe instructiemodel' als het 'reciprocal
teaching model' besproken. Bij de bespreking
van dit laatste model komt het werk van Palinc-
sar en Brown zeer uitgebreid aan bod. Daarbij
bespreekt de auteur niet enkel de heel bekende
studie van 1984, waarin de 'reciprocal teaching'-
methode met succes is aangewend bij het onder-
wijs aan brugklasleerlingen in vier strategieën
die ingezet kunnen worden om het tekstbegrip te
verbeteren ('comprehension forstering') en te
evalueren ('comprehension monitoring'), nl. (1)
ophelderen van onduidelijkheden, (2) vragen
stellen, (3) samenvatten en (4) voorspellen van
het verdere verloop van de tekst; daarnaast be-
spreekt zij ook nog een minder bekende studie
van Palincsar en Brown van 1989, waarin aange-
toond is dat het mogelijk is deze vier strategieën
door middel van luisteronderwijs ook bij (nog)
zwakkere leerlingen te ontwikkelen. Een pro-
bleem met deze laatste studie is evenwel dat de
resultaten ervan - omwille van een aantal tekor-
ten in de onderzoeksopzet - moeilijk te interpe-
teren zijn. Dit leidt tot de volgende twee onder-
zoeksvragen, die door de auteur beantwoord
worden via twee gelijkaardige studies.

(1) Wat is het effect van een lees- en luisterpro-
gramma 'Elkaar onderwijzen in begrijpend
lezen en luisteren' genaamd, waarin kinderen
van groep 6 van het basisonderwijs en kin-
deren van 9 tot 11 jaar van het lom-onderwijs
die zwak zijn in decoderen en begrijpend le-
zen én zwak of goed in luisteren zijn, worden
getraind in de vier tekstverwerkingsstrate-
gieën.

(2) Wat is het effect van een luisterprogramma
'Luisteren met begrip' genaamd, waarin kin-
deren van 9,10 en 11 jaar van het lom-
onderwijs die zeer zwak zijn in decoderen,
zwak in begrijpend lezen én zwak of goed in
luisteren zijn, worden getraind in de vier
tekstverwerkingsstategieën.

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven
van alle materialen en meetinstrumenten die ten
behoeve van het onderzoek ontwikkeld zijn.
Eerst worden van de beide programma's het
doel, de opbouw en de opzet van de lessen met
de didactische hulpmiddelen besproken. Uit
deze beschrijving blijkt dat de auteur zich heel
sterk heeft laten inspireren door het eerder ge-
noemd werk van Palincsar en Brown, maar dit
toch heeft aangevuld met enkele elementen uit
het directe instructiemodel (nl. voor wat betreft
de globale opbouw van het programma en de or-
dening van de leerstof). Daarna worden de in-
strumenten beschreven. Dit zijn zowel instru-
menten die speciaal voor het onderzoek zijn
ontwikkeld als gestandaardiseerde tests. De ont-
wikkelde meetinstrumenten hadden tot doel na
te gaan in hoeverre leerlingen de vier strategieën
lezend en luisterend beheersten, en te bepalen
hoeveel metacognitieve kennis leerlingen over
lezen bezitten. De gestandaardiseerde tests wa-
ren eerder bedoeld om het begrijpend lezen en
luisteren in het algemeen te meten.

In de twee daaropvolgende hoofdstukken
worden achtereenvolgens de opzet, de methode

399


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 407-

van onderzoek en de resultaten van de twee stu-
dies besproken. Uit de eerste studie bleek dat het
doel van het programma - de ontwikkeling van
de vier strategieën - werd bereikt; ook presteer-
den de experimentele leerlingen direct na de in-
terventie beter op de gestandaardiseerde begrij-
pend leestest en deze resultaten bleken nog te
bestaan tijdens de retentiemeting; tenslotte ble-
ken de leerlingen die het programma volgden
ook over meer metacognitieve kennis te beschik-
ken dan de kinderen uit de controlegroep. Inte-
ressant is tenslotte dat er geen opvallende effect-
verschillen gevonden werden tussen de kinderen
uit het reguliere onderwijs en de lom-kinderen,
en ook niet tussen kinderen die goed en zwak
waren in begrijpend luisteren. In de tweede stu-
die werd vastgesteld dat de kinderen aanzienlijk
beter geworden waren in het luisterend uitvoeren
van de vier strategieën, maar voor de rest waren
de resultaten nogal teleurstellend. Ook de ver-
wachte effect-verschillen tussen onderscheiden
groepen leerlingen bleven uit.

Zoals gewoonlijk in dit type van onderzoek,
stelt zich bij de interpretatie het lastige probleem
welke aspecten van de programma's verant-
woordelijk zijn voor het (succesvolle) effect er-
van. In het slothoofdstuk zet de auteur de ver-
schillende factoren nogmaals netjes op een rijtje,
maar verder dan de conclusie dat ze waarschijn-
lijk allemaal (gedeeltelijk) bijgedragen hebben
tot de gevonden effecten en dat derhalve verder
onderzoek nodig is komt zij niet. Na een aantal
beperkingen en knelpunten te hebben opgesomd,
geeft de auteur tenslotte een reeks waardevolle
suggesties voor dergelijk vervolgonderzoek.

Het proefschrift van Brand-Gruwel is een be-
langrijk boek voor al wie vanuit wetenschappe-
lijk en/of praktisch oogpunt bezig is met de ana-
lyse en bevordering van tekstbegrip. Het litera-
tuurhoofdstuk is van hoge kwaliteit. De rele-
vante literatuur wordt er op overzichtelijke wijze
samengebracht, beknopt én kritisch besproken,
en uitgewerkt tot een heldere en scherpe vraags-
telling. Alleen het onderscheid tussen cognitieve
en metacognitieve activiteiten en strategieën -
één van de kernproblemen in dit onderzoeksge-
bied - wordt m.i. door de auteur niet altijd even
scherp gemaakt en aangehouden. Ook de empiri-
sche hoofdstukken lezen aangenaam en vlot, niet
enkel omwille van de vlotte en heldere schrijfs-
tijl maar ook omwille van de optimale afstem-
ming tussen de presentatie van onderzoeksvra-
gen en -hypothesen, onderzoeksopzet, resultaten
en conclusies. Natuurlijk vormt het ontbreken
van een afdoende verklaring van het (positieve)
effect van de beide programma's - zoals gezegd
- een belangrijk tekort, maar zolang er nog
grote onduidelijkheid bestaat omtrent de haal-
baarheid en effectiviteit van strategisch gerichte
instructie, blijft de behoefte bestaan aan goed
opgezette trainingsstudies zoals die van Brand-
Gruwel waarin de aandacht primair uitgaat naar
het behalen van een zo groot mogelijk leer- en
transfereffect. Om al deze redenen verdient het
boek aanbeveling bij al wie rechtstreeks betrok-
ken is bij leesonderwijs aan zwakke lezers. Maar
ook onderzoekers en practici die in andere vak-
gebieden (bijv. wiskunde, zaakvakken...) en op
andere leeftijdsniveaus (bijv. secundair onder-
wijs) werken aan de analyse en ontwikkeling
van (meta)cognitieve strategieën, zullen in dit
boek heel wat waardevolle en inspirerende in-
zichten en ideeën vinden.

L. Verschaffel


400

rCDAGOeiSCHl

SrUDIÉN

-ocr page 408-

V \

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 6/1996

R.H. Hofman en CJ.W. Meijer

Weer Samen Naar School: uitkomsten van onderzoek en toe-
komstperspectief. Introductie op het thema 402

CJ.W. Meijer

Weer Samen Naar School in cijfers

404

R.H. Hofman en E.B. Vonkeman

Onderwijsmethoden en adaptief onderwijs

411

A.A.M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong en W.J.C.M. van de Grift

Adaptief onderwijs en leerlingresultaten 422

B. Petersen en D. Oudenhoven

Waar komen de regionale verschillen in verwijzing van-
daan? 434

CJ.W. Meijer

Weer Samen Naar School: terugblik en vooruitzicht 441

M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen

Oudere kinderen en hun begrip van discriminatie

447

J.H. Walma van der Molen en T.H.A. van der Voort

Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt nieuws bij kinderen:
Een mediumvergelijkend experiment 459

Boekbesprekingen 474

bibliotheek der

wiksuniversiteit

UTRECHT

Mededelingen 478

407

PiOAGOGISCHE
STUDiÉN

1996(73)401

-ocr page 409-

Weer Samen Naar School:
uitkomsten van onderzoek en toekomstperspectief

Introductie op het thema

R. H. Hofman en C. J. W. Meijer

Weer Samen Naar School

Al langere tijd is in Nederland de groei van het
speciaal onderwijs een bron van aanhoudende
zorg. De overheid heeft door de jaren heen dan
ook verschillende maatregelen genomen en ex-
perimenten gestimuleerd om de uitstroom uit
het regulier onderwijs te verminderen. Sinds
het schooljaar 1992/1993 zijn scholen voor re-
gulier en speciaal basisonderwijs opgegaan in
samenwerkingsverbanden in een poging de
groei van het speciaal onderwijs een halt toe te
roepen. Dit beleid staat bekend onder de naam
'Weer Samen Naar School' (WSNS). In 1995
zijn er zo'n kleine 300 samenwerkingsverban-
den werkzaam van gemiddeld 30 scholen voor
regulier onderwijs en twee scholen voor spe-
ciaal onderwijs. Die samenwerkingsverbanden
herbergen in totaal bijna 1,5 miljoen leerlingen.
Daarin wordt onder andere getracht de samen-
werking tussen speciaal en regulier onderwijs
inhoudelijk vorm te geven, een systeem van
leerlingzorg op schoohiiveau te creëren en
adaptief onderwijs in de klas tot stand te bren-
gen.

In hun analytische beleidsevaluatie hebben
Meijer, Meijnen en Scheerens (1993) de kans
op succes van het WSNS-beleid direct verbon-
den aan de mate waarin het onderwijs er in
slaagt om te gaan met verschillen tussen leer-
lingen. Adaptief onderwijs wordt daarbij ge-
zien als de belangrijkste inhoudelijke voor-
waarde voor het adequaat opvangen van
leerlingen met specifieke pedagogisch-
didactische behoeften. In het WSNS-beleid
gaat het dus om een betere toerusting van het
basisonderwijs door middel van vergroting van
deskundigheid en het bieden van faciliteiten
om conform de doelstellingen van de Wet op
het Basisonderwijs (zorgverbreding, ononder-
broken ontwikkeling) eerder zorg te bieden die
meer flexibel is georganiseerd, hetgeen moet
leiden tot een vermindering van de schooluitval
(Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993).

402

PEDAGOGISCHe
STUDltN

1996(73)402-«)3

Adaptief onderwijs houdt rekening met ver-
schillen tussen leerlingen en stemt het onder-
wijsaanbod daarop af. Het vertrekpunt van
adaptief onderwijs is het metterdaad vaststel-
len van de verschillen tussen leerlingen door de
leerkracht. Het leerkrachtenteam dient geen
negatieve consequenties te verbinden aan de
geconstateerde verschillen en daarenboven te
streven naar het behalen van een zo hoog mo-
gelijk prestatieniveau voor
alle leerlingen, risi-
coleerlingen, modale en ook (hoog-) begaafde
leerlingen (Meijer, Meijnen & Scheerens,
1993). In het perspectief van Weer Samen Naar
School is de leerkracht, bij het afstemmen van
het onderwijs op verschillen tussen leerlingen,
niet de alleen-verantwoordelijke, maar er kan
ook hulp van deskundigen of andere leerkrach-
ten worden ingeroepen.

Evaluatieprogramma WSNS

Toen in 1992 het Weer Samen Naar School-
beleid (WSNS) werd ingezet, werd tegelijker-
tijd een wetenschappelijk gefundeerd evalua-
tieprogramma ontworpen. De Stuurgroep Eva-
luatie WSNS heeft in het Uitvoeringsplan
(Bosker & Meijer, 1993) een aantal deelonder-
zoeken uitgezet en er worden op dit moment
verschillende studies verricht die vanuit een
bepaalde invalshoek kennis opleveren over het
functioneren van,de samenwerkingsverbanden
WSNS. Vier vragen dienen door de Stuurgroep
te worden beantwoord, namelijk:

1 of risicoleerlingen in voldoende mate kun-
nen worden opgevangen met de voorzienin-
gen die de samenwerkingsverbanden bie-
den,

2 of en hoe het streefbeeld in de praktijk reali-
seerbaar is.


-ocr page 410-

3 de mogelijkheden van verevening te onder-
zoeken en

4 jaarlijks nagaan of stabilisatie van leerling-
aantallen plaatsvindt.

Om vast te kunnen stellen in hoeverre scholen
in staat zijn leerlingen met speciale zorg op te
kuimen vangen, moet men zowel naar het sa-
menwerkingsverband, de school, de leerkrach-
ten als de leermiddelen kijken. Inmiddels is een
instrument ontwikkeld om vast te stellen in
hoeverre scholen adaptief onderwijs kuimen
aanbieden (Houtveen & Booij, 1994). Momen-
teel wordt in grootschalig onderzoek vastge-
steld in welke mate die situatie in het Neder-
landse basisonderwijs van de grond komt.
Verder worden risicoleerlingen gevolgd en de
kwaliteit van de zorg die zij ontvangen nage-
gaan. Ook op het niveau van de samenwer-
kingsverbanden wordt onderzoek verricht.
Naast een jaarlijkse registratie en beschrijving
van verwijzingscijfers en aanverwante gege-
vens van de samenwerkingsverbanden door het
IVA (de zgn. IVA-monitor), wordt onderzoek
verricht naar de organisatie en effecten van de
samenwerkingsverbanden. Ook worden enkele
voorlopende scholen uitvoerig beschreven.
Tenslotte zijn veel onderzoeksinsparmingen
gericht op het verkrijgen van informatie over
de rol van ouders, over de stand van zaken van
ambulante begeleiding, etc.

Enkele van de genoemde onderzoeken,
geëntameerd door de Stuurgroep Evaluatie
WSNS, hebben reeds resultaten opgeleverd.
Daarom lijkt het een goede zaak om de bevin-
dingen van die studies, maar ook daaraan ver-
want onderzoek op samenhangende wijze te
presenteren aan belangstellenden die vanuit
een meer wetenschappelijke achtergrond geïn-
teresseerd zijn in het functioneren van groot-
schalige experimenten zoals WSNS.

Dit themanimmier start met een bijdrage
van Meijer, coördinator van de Stuurgroep
Evaluatie Weer samen Naar School, waarin hij
de actuele stand van zaken van het beleids-
proces met cijfers onderbouwt. Daarna volgt de
bijdrage van Hofman en Vonkeman waarin zij
beschrijven in hoeverre gangbare en nieuwe
onderwijsmethoden voor rekenen, spelling en
lezen een geschikte conditie vormen voor het
realiseren van adaptief onderwijs in de klas. De
bijdrage van Houtveen, Booij, De Jong en Van
de Grift gaat in op de relatie tussen adaptief on-
derwijs en leerlingresultaten. In de bijdrage
van Petersen en Oudenhoven wordt nagegaan
welke regionale factoren invloed uitoefenen op
(verschillen in) verwijzing van leerlingen naar
het speciaal onderwijs. Het themanummer
wordt afgesloten met een samenvatting en dis-
cussie door de coördinator van de Stuurgroep
Evaluatie Weer Samen Naar School. Meijer
geeft een overzicht van de stand van zaken, vat
de belangrijkste resultaten nog eens samen en
belicht deze in het perspectief van het toekom-
stig WSNS-beleid (vgl. ookMeijer, 1995). Met
name de voorwaarden voor succes enerzijds en
de implicaties voor het vigerende WSNS-
beleid anderzijds, komen daarbij voor het voet-
licht. Bovendien schenkt hij aandacht aan rele-
vante buitenlandse bevindingen voor de inte-
gratie van regulier en speciaal onderwijs die
toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.

Literatuur

Bosker, R., & Meijer, C. (1993). Uitvoeringsplan voor
de Evaluatie van het Weer Samen Naar School-
beleid.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Houtveen, A. A. M., & Booij, N. (1994).
Het meten van
integrale leerlingzorg. Adaptief onderwijs en
schoolontwikkeling.
Utrecht: ISOR, Universiteit
Utrecht.

Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege: van startwet
naar streefbeeld.
Onderzoek in opdracht van de
Stuurgroep Evaluatie Weer Samen Naar School.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Meijer, C., Meijnen, W., & Scheerens, J. (1993).
Over
wegen en schatten en sturen.
Analytische be-
leidsevaluatie Weer Samen naar School. De Lier:
Academisch Boeken Centrum.


403

fÊDAGOGtSCHS

STUDÊiM

-ocr page 411-

Samenvatting

Het Weer Samen Naar School-beleid lijkt nog
niet veel vruchten te hebben afgeworpen, ten-
minste als we deze afmeten aan de absolute
groei van de deelname aan de groep-1 scholen
(LOM, MLK en lOBK). Voorzichtigheid is echter
geboden. Nader onderzoek naar de stroomge-
gevens en naar de bijdrage van effecten zoals
ontwikkelingen in de verblijfsduur, zal meer
licht op de kwantitatieve ontwikkelingen kun-
nen bieden. De samenwerkingsverbanden laten
grote verschillen zien: er zijn enkele zeer grote,
maar ook enkele zeer kleine verbanden. Ook de
regionale verschillen in deelnamecijfers zijn
aanzienlijk. Urbanisatiegraad en het aantal mi-
grantenkinderen zijn hierbij als (deels overlap-
pende) factoren voor verantwoordelijk. Met
name het voorzieningenniveau wordt aange-
dragen als belangrijke determinant van verwij-
zing naar het speciaal onderwijs.

1 Inleiding

Een overzicht van de recente stand van zaken
van het Weer Samen Naar School-proces kan
niet zonder een beschouwing over de kwantita-
tieve ontwikkelingen. Niet in de laatste plaats
omdat het stabilisatievraagstuk zo'n centrale
rol inneemt. Bij het bereiken van het zoge-
naamde
3 X Akkoord (Ministerie van O&W.,
1991) hebben de besturen-, vak- en ouderorga-
nisaties stabilisatie immers als hun 'inspan-
ningsverplichting' gedefinieerd. In de vol-
gende paragrafen wordt daarvan de balans
opgemaakt. Hierbij wordt niet alleen ingegaan
op de ontwikkelingen in de zogenaamde
groep-1 scholen (leer- en opvoedingsmoeilijk-
heden - LOM moeilijk lerende kinderen -
MLK - en de aan deze typen verbonden afde-
lingen voor in hun ontwikkelmg bedreigde
kleuters - IOBK-), maar komen ook ontwik-
kelingen in het overige speciaal onderwijs (SO)
en voortgezet speciaal onderwijs (VSO) aan de
orde. Eerst wordt kort de stand van zaken in de
samenwerkingsverbanden besproken (2).
Daarna wordt ingegaan op het stabilisatie-
vraagstuk (3). Vervolgens worden de beschik-
bare stroomgegevens geanalyseerd (4). De bij-
drage wordt afgesloten met een korte beschou-
wing over een aantal andere aspecten die van
belang zijn voor de WSNS-discussie, zoals de
regionale verschillen in de deelname aan het
speciaal onderwijs en de deelname van alloch-
tonen (5). Het hier gepresenteerde cijfermate-
riaal is grotendeels gebaseerd op de tussenrap-
portage van de Stuurgroep Evaluatie WSNS
Halverwege (Meijer, 1995).

404

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1996(73)404-410

2 De samenwerkingsverbanden
in cijfers

Er is in korte tijd een landelijk dekkend net-
werk van bijna 3(X) samenwerkingsverbanden
(SWV's) tot stand gebracht. Vrijwel alle basis-
scholen nemen nu deel aan een SWV. Gemid-
deld bestaat een SWV uit circa 30 scholen,
waarvan er twee behoren tot het speciaal onder-
wijs (groep 1). Een SWV heeft gemiddeld 5(XK)
leerlingen, waarvan bijna 200 leerlingen in het
speciaal onderwijs (IVA, 1994a). Er zijn grote
verschillen in omvang (zie Boef-van der Meu-
len, Schüssler & Karsten, 1993). Er zijn ver-
banden met minder dan 10 scholen (circa 20
SWV's) en er zijn verbanden met meer dan 50
scholen (circa 50 SWV's). Het kleinste ver-
band telt één basisschool en één school voor
speciaal onderwijs, de grootste meer dan 140
basisscholen en circa 10 scholen voor speciaal
onderwijs. De range in aantallen leerlingen
loopt van 200 tot ver over de 20.000! In de
praktijk zijn de grotere verbanden veelal weer
onderverdeeld in kleinere subverbanden.

Ruim tweederde van de SWV's is interzui-
lair en de rest is zuilair georganiseerd. In zo'n
80 verbanden participeert één school voor spe-
ciaal onderwijs, in de overige SWV's zijn meer
scholen voor speciaal onderwijs opgenomen.

Weer Samen Naar School in cijfers

C. J.W.Meijer


-ocr page 412-

In bijna de helft van de 290 SWV's participeert
een LOM- of MLK-school met een lOBK-af-
deling. De andere SWV's hebben dus niet een
dergelijke voorziening. Er zijn ook enkele an-
dere typen speciaal onderwijs betrokken bij de
SWV's: vijf scholen voor zeer moeilijk op-
voedbare kinderen en twee scholen voor lang-
durig zieke kinderen nemen aan de SWV's
deel.

3 Stabilisatie

De inspanningsverplichting om de deelname-
cijfers van groep-1 scholen te stabiliseren is
een in het oog lopende afspraak uit 3
x Akkoord.
De Minister verstaat onder stabilisatie (Memo-
rie van Antwoord, 23486, nr. 5, 14-2-1994):
"Van stabilisatie is sprake als voldaan is aan de
volgende voorwaarde: Het aantal leerlingen in
het LOM, MLK en lOBK onderwijs over-
schrijdt op de peildata (jaarlijks 1 oktober)
de stabilisatienorm (aantal leerlingen per
16-1-92) niet. (...) Hoewel het WSNS-beleid
zich beperkt tot de scholen van groep 1, houdt
het akkoord expliciet rekening met de ontwik-
kelingen in groep 2/3 en strekt de inspaimings-
verplichting van de organisaties zich ook uit tot
deze sector voor zover het om weglek-effecten
gaat. Het VSO vaU buiten het bereik van deze
afspraken" (Tweede Kamer der Staten Gene-
raal, 1994a). Het akkoord heeft dus een breder
perspectief dan de groep-1 scholen en als zoda-
nig zullen we ook de ontwikkelingen in de an-
dere vormen van speciaal onderwijs aan de
orde stellen. Overigens zullen we ook kort in-
gaan op het voortgezet speciaal onderwijs, hoe-
wel deze sector buiten het bereik van het ak-
koord ligt.

Bij stabilisatie gaat het formeel om de vergelij-
king van de deehiamecijfers in de groep-1
scholen tussen het referentie-meetmoment van
16-1-1992 en de jaarlijkse oktoberpeiling. Op
zich is dit een merkwaardige afspraak. Een pei-
ling in januari laat zich immers moeilijk verge-
lijken met een meetmoment in oktober. Er kan
namelijk sprake zijn van seizoensinvloeden. In
het volgende zullen wij ons daarom beperken
tot vergelijkingen over dezelfde meetmomen-
ten.

Uit de peilingen in oktober blijkt een lande-
lijke stijging. Tussen oktober 1991 en oktober

1993 steeg het aantal leerlingen in het onder-
wijs op groep-1 scholen met bijna 1000 leerlin-
gen. Uit die cijfers blijkt dat met name het
lOBK en het MLK zijn gestegen. Het LOM
groeide licht (zie Tweede Kamer der Staten
Generaal, 1994b). Strikt genomen is dus nog
niet aan de stabilisatievoorwaarde voldaan: het
aantal leerlingen in de groep-1 scholen is im-
mers gestegen. Indien we echter rekening hou-
den met de toename van de basisgeneratie (alle
4-12 jarige kinderen), dan kunnen we vaststel-
len dat er geen sprake is van groei maar van sta-
bilisatie: de bevolkingsstatistieken van januari

1994 laten een toename zien van het aantal
4-12 jarigen van ruim 25.000 ten opzichte van
1992! Daarmee rekening houdend blijft de pro-
centuele deelname aan het speciaal onderwijs
(groep 1) op de aangegeven meetmomenten ta-
melijk stabiel.

De groep-1 scholen laten in absolute aantal-
len dus een lichte groei zien. Ook het totaal aan-
tal leerlingen in het totale (voortgezet) speciaal
onderwijs is toegenomen: tussen oktober 1992
en oktober 1993 nam het (V)SO toe van ruim
111.000 leerlingen tot ruhn 114.000 leerlin-
gen; een toename van ruhn 3000 leerlingen, of-
wel een stijging van 2.8% (zie Bijlage 1 bij de
brief van de Minister aan de Tweede Kamer, 22
maart 1994). Het speciaal onderwijs steeg met
bijna 1500 leerlingen en het voortgezet spe-
ciaal onderwijs met ruim 16(X) leerlingen.

Voor wat betreft het speciaal onderwijs zijn
de grootste stijgers: scholen voor kinderen met
ernstige spraakmoeilijkheden (ESM), in hun
ontwikkeling bedreigde kleuters (lOBK), zeer
moeilijk lerende kinderen (ZMLK), meervou-
dig gehandicapten (MG) en moeilijk lerende
kinderen (MLK):

ESM: +144 leerimgen = 6.26%

lOBK: +175 leerlingen = 5.88%
ZMLK: + 247 leerlingen = 4.31%
MG: +124 leerimgen = 4.12%

MLK: +511 leerlingen = 2.21%

(N.B. alleen typen met een groei boven de 100
leerlingen zijn hier gepresenteerd)

405

^BDAQOQISCMC

In het voortgezet speciaal onderwijs is vooral stuohn
sprake van een stijging bij moeilijk lerende kin-
deren (MLK), zeer moeiUjk lerende kmderen
(ZMLK), zeer moeilijk opvoedbare kinderen
(ZMOK) en kinderen met leer- en opvoedings-


-ocr page 413-

moeilijkheden (LOM):

MLK: + 973 leerlingen = 7.66%

ZMLK: + 1511eerlingen = 5.39%

ZMOK: +181 leerlingen = 4.82%

LOM: + 223 leerlingen = 2.04%

Deze gegevens maken duidelijk dat de ontwik-
keling in de groep-1 scholen in het SO maar een
deel van het (groei-)probleem vormt. Met
name in het voortgezet speciaal onderwijs is
sprake van een sterke stijging van het aantal
leerlingen in de hier genoemde schoolsoorten.
Het VSO-LOM en het VSO-MLK nemen sa-
men 1200 leerlmgen voor him rekening van de
totale groei van het voortgezet speciaal onder-
wijs van ruim 1600 leerlingen.

De vraag is of hierbij sprake is van auto-
nome ontwikkelingen of dat er een samenhang
is met WSNS-beleid. Zo zou de groei in het
voortgezet speciaal onderwijs mede verklaard
kuimen worden door een eerdere instroom van-
uit de bovenbouw van het speciaal onderwijs,
leidend tot een kortere verblijfsduur in het spe-
ciaal onderwijs. Maar het kan ook verklaard
worden uit een algemene verlenging van de
verblijfsduur in het voortgezet speciaal onder-
wijs en/of uit een toegenomen uitstroom uit het
reguliere voortgezet onderwijs.

Ook op het niveau van de overige school-
soorten voor speciaal ondefwijs kan sprake zijn
van met WSNS samenhangende effecten. De
groei van het ESM en het ZMLK zou verklaard
kuimea worden doordat een deel van de LOM/
MLK/IOBK-populaties nu bij het ESM en
ZMLK wordt aangemeld. Voor het ZMLK zijn
daar inderdaad indicaties voor: de ontwikke-
ling in dit schooltype werd de laatste tien jaar
gekenmerkt door een opvallende stabiliteit.
Tussen 1983 en 1990 schommelde de omvang
zo rond de 5200 a 5300 leerlingen. De bijna
6000 leerlingen die nu naar het ZMLK gaan,
vormen op die trend een afwijking. De leerlin-
gen aan de 'onderkant' van het MLK zouden in
die hypothese dus eerder een overstap maken
naar het ZMLK-onderwijs.

Ook wat het ESM betreft zijn al eerder indi-
caties verkregen die wijzen op een overlap met
de LOM/MLK/IOBK-problematiek. De
ARBO concludeerde in haar advies 'Omgaan
met verschillen' dat het onderscheid tussen
LOM/MLK en ESM niet van essentiële aard is
(ARBO, 1991). De verschillen zijn slechts gra-
dueel. De Raad ging na een uitgebreide analyse
op broimen en vele consultaties zelfs zover te
adviseren niet langer een speciale school voor
deze leerlingen in stand te houden, maar ze te
integreren in de door de Raad voorgestelde
nieuwe speciale school of in de verbrede basis-
school.

4 Een analyse van de stromen
tussen regulier en speciaal
onderwijs

Over de totale groep-1 scholen heen blijkt dat
van een WSNS-effect in termen van een stabili-
satie van de absolute aantallen nog geen sprake
is. Hiervoor werd reeds gememoreerd dat de
oktobervergelijkingen een groei lieten zien.
Deze groei is in principe de resultante van een
aantal factoren: instroom uit het basisonder-
wijs, terugstroom naar het basisonderwijs, uit-
stroom naar het voortgezet speciaal onderwijs,
naar het reguliere voortgezet onderwijs, naar
andere typen speciaal onderwijs, maar ook van
verblijfsduurveranderingen. Een analyse van
het IVA (van de cijfers van oktober 1992 en
1993) laat zien dat de totale instroom uit het ba-
sisonderwijs is gestegen met bijna 700 leerlin-
gen en dat de terugstroom is gedaald met ruim
100 leerlingen. Verder stijgt de uitstroom uit de
groep-1 scholen naar het voortgezet speciaal
onderwijs met ruim 200 leerlingen, daalt de uit-
stroom naar het reguliere voortgezet onderwijs
met eveneens ruim 100 leerlingen en stijgt de
uitstroom naar het overige speciaal onderwijs
met dezelfde omvang. Samenvattend: geen van
lieze ontwikkelingen is conform de doelstellin-
gen van WSNS. Indien we corrigeren voor de
groei van de 4-12 jarigen in de basisgeneratie
blijkt echter sprake te zijn van een stabilisatie.

Recent heeft het IVA (1994b) een onder-
zoek verricht naar de ontwikkelingen zoals die
zich voordoen mét betrekking tot het onderwijs
aan in him ontwikkeling bedreigde kleuters
(lOBK). Op grond van de gegevens zoals die
door CBS/Cfï zijn verzameld over de periode
1991-1993 blijkt het volgende. Het lOBK
groeide in die periode met zo'n 250 leerlingen
waarvoor vooral het lOBK-LOM verantwoor-
delijk is. De instroom uit het basisonderwijs is
gegroeid met 170 leerlingen. Vooral uit groep 1


406

PCDAeOGtSCHE

STUOIÉN

-ocr page 414-

van het basisonderwijs zijn meer leerlingen
verwezen naar het lOBK. Ook de 'onderin-
stroom' in het lOBK groeit. In totaal is over ge-
noemde periode een toename van instroom uit
de 'niet-onderwijssector' waar te nemen met
bijna 200 leerlingen. Vooral uit medische kin-
derdagverblijven en uit peuterspeelzalen wor-
den steeds meer kinderen verwezen (met name
naarLOM-IOBK).

Verder constateert het IVA een duidelijk
'voorsorteer-effect'. Er wordt vooral uit het
lOBK uitgestroomd naar de 'eigen' school
voor speciaal onderwijs (waaraan het lOBK als
afdeling is verbonden). Ongeveer 50% van de
uitstroom uit lOBK-LOM gaat naar het LOM,
60% van lOBK-MLK naar het eigen MLK en
circa 40% van het lOBK-ZMOK naar het
ZMOK.

De terugstroom vanuit het lOBK naar het
basisonderwijs is gering en lijkt verder terug te
lopen. Met name de terugstroom uit het LOM-
lOBK is teruggelopen. In 1993 zijn maar 49
leerlingen teruggeplaatst uit het LOM-IOBK,
terwijl in de jaren daarvoor nog bijna het dub-
bele aantal leerlingen werd teruggeplaatst.

Ook meer in het algemeen is te zien dat van
terugstroom niet veel terecht komt. CBS-
gegevens wijzen er op dat jaarlijks ongeveer
400 leeriingen uit het LOM- en MLK-onder-
wijs terugstromen naar het basisonderwijs, een
terugstroom die tamelijk stabiel lijkt, hoewel
de laatste gegevens op een daling wijzen tussen
oktober 1992 en oktober 1993 met ongeveer
30% (IVA, 1994a).

Wat betreft de verwijzingscijfers doen zich ook
een aantal interessante ontwikkelingen voor.
Uit gegevens van het IVA (1994a), gebaseerd
op de terugrapportages vanuit de samenwer-
langsverbanden, is een trend van toename in
Verwijzingen waar te nemen. In 1989 werd nog
0-81% van de basisschoolpopulatie verwezen
tiaar het speciaal onderwijs. In schooljaar
1992/1993 is dit gestegen naar 0.92%. Meijer
(1988) rapporteerde over het schooljaar
1984/1985 nog een percentage van 0.74% voor
de groepen 3 tot en met 8 van het basisonder-
wijs. Indien daar het toenmalige kleuteronder-
wijs bij wordt betrokken, dan ligt dat per-
centage in de buurt van de 0.80% voor dat
schooljaar. Jaarlijks worden dus nog steeds
ttieer leerimgen naar het speciaal onderwijs
verwezen. Het accent ligt hierbij op verwijzin-
gen uit de groepen 2,3 en 4 van het basisonder-
wijs. Zie hiervoor Tabel 1.

lab^i'" _____________J

Instroom in het SO vanuit het BO; Procentuele ver-
deling over de verschillende groepen in het basis-
onderwijs. Bron: CBS, 1991

MLK

LOM

Totaal SO

groep 1

4%

8%

8%

groep 2

28%

17%

21%

groep 3

27%

19%

21%

groep 4

18%

21%

19%

groep 5

10%

13%

11%

groep 6

4%

5%

5%

groep 7

3%

3%

3%

groep 8

6%

15%

11%

Ruim 60% van de verwijzingen naar het
speciaal onderwijs vindt dus plaats in de groe-
pen 2, 3 en 4. Verwijzingen naar het LOM-
onderwijs vinden vooral plaats in de groepen 2,
3, 4 en 8. Voor het MLK-onderwijs geldt een
concentratie in de groepen 2, 3 en 4.

5 Regionale verschillen

De regionale verschillen m deehiamecijfers
staan de laatste tijd sterk in de belangstelling. In
de WSNS-discussie speelt het verevenings-
vraagstuk immers een essentiële rol. Recente
beleidsvoornemens duiden op de toepassing
van het vereveningsprincipe in de nabije toe-
komst. Daarbij zullen alle regio's in principe
op eenzelfde hoeveelheid 'zorgmiddelen' kun-
nen rekenen. De middelen worden dan niet
meer gebaseerd op het aantal leerlingen dat
deelneemt aan het speciaal onderwijs, maar op
het totaal aantal leerlingen in de regio. De vraag
is hierbij aan de orde hoe de sterke regionale
verschillen in deelname zijn te duiden. Zijn die
nu het gevolg van verschillen in leerlingenpo-
pulatie of weerspiegelen de regionale verschil-
len veeleer - al of niet historisch gegroeide -
verschillen met betrekking tot de (opvatting
over de) vormgeving van de speciale zorg?

Bij de interpretatie van de regionale ver-
schillen moet allereerst rekening worden ge-
houden met de invloed die uitgaat van de deel-
name van allochtone leerlingen. De toename
van de deehiame van allochtonen aan het spe-
ciaal onderwijs is een bekend gegeven (zie
Doornbos & Stevens, 1987 en Wijnstra, 1987).


407

PEDAGOCISCHe

STUDIËN

-ocr page 415-

Gegevens uit het Onderwijsverslag over 1992
laten zien dat de proportie allochtone leerlin-
gen in het speciaal onderwijs toe is genomen
van
9% in 1986 naar 13% in 1992. In absolute
cijfers gaat het om een stijging met bijna 4000
leerlingen in zeven jaar (van ruim 6000 in 1986
naar ruim 10.000 leerlingen tn oktober 1992).
De toename doet zich vooral gelden in het
MLK-onderwijs; daar neemt de
proportie toe
van 12% naar 18%. De groei van het speciaal
onderwijs is daarmee voor een belangrijk deel
te verklaren door de toename van allochtone
leerlingen. In dezelfde vergelijkingsf)eriode als
die waarin de toename van 4000 allochtonen in
het speciaal onderwijs is waargenomen, neemt
de omvang van het totale speciaal onderwijs
met bijna 7000 leerlingen toe. De groei is dus
voor meer dan de helft te verklaren door de toe-
name van het aantal allochtonen!

De Keyzer (1994) heeft de simatie m
Utrecht aan een nadere beschouwing onder-
worpen. Zij laat ook zien dat een groot deel van
de instroom in het speciaal onderwijs voor re-
kening komt van allochtone kinderen. Van de
totale instroom in het (V)SO is 35% alloch-
toon. Dit komt overigens in Utrecht aardig
overeen met het percentage allochtonen in het
reguliere onderwijs. Marokkaanse kinderen
gaan met name naar het MLK en Surinaamse
kinderen stromen vooral naar het LOM uit.
Turkse kinderen stromen gelijkmatiger naar
LOM en MLK uit, maar er gaan ook relatief
veel Turkse kinderen naar het onderwijs voor
slechthorende kinderen en voor kinderen met
ernstige spraakmoeilijkheden.

Boef-van der Meulen et al. (1993) rapporte-
ren over regionale verschillen op het niveau
van de regio's van schoolbegeleidingsdiensten
(SBD's). Hun analyse van de situatie in de
SBD's laat zien dat de verhouding tussen het
aantal leerlingen in het speciaal onderwijs en
het aantal leerlingen in het basisonderwijs op
SBD-niveau bepaald niet evenwichtig is. De
gemiddelde SBD-regio laat een verhouding
zien van 1 : 24 tussen het aantal leerlingen in
het speciaal onderwijs en het aantal leerlingen
notaoaiscHe ^ basisonderwijs. Er zijn echter SBD-
sTUDiiN regio's waar de verhouding 1 : 10 is en in an-
dere wordt 1:112 (!) geconstateerd. Rekening
houdende met het feit dat sommige SO-scholen
meerdere SBD-gebieden 'bedienen', kan wor-
den geconstateerd dat de deelnamepercentages

variëren tussen ruim 1% en 6% (Meijer, 1995).

Boef-van der Meulen et al. (1993) geven
aan dat de verschillen ook op SW V-niveau ver
uiteenlopen. Er zijn SWV's waar op elke leer-
ling in het speciaal onderwijs minder dan 10
basisonderwijs-leerlingen worden geteld en
andere SWV's waar dat meer dan 40 zijn. Ook
in de verwijzingscijfers zijn deze verschillen
tussen SWV's aan te treffen. Het IVA laat zien
dat er SWV's zijn met een verwijzingspercen-
tage lager dan 0.5%, bij een landelijk gemid-
delde van bijna 1 %. Aan de andere kant zijn er
SWV's met meer dan 2% verwijzingen per
jaar.

Een andere studie van het Sociaal en Cultu-
reel Planbureau (Blank, Boef-van der Meulen,
Bronneman-Helmers, Herweijer, Kuhry &
Schreurs, 1990) wijst ook op de grote regionale
verschillen. Uitgaande van een nog hoger ag-
gregatieniveau (dan SWV's of SBD's), name-
lijk de 25 onderwijsgebieden die het SCP en het
CBS onderscheiden, zijn er gebieden met een
deelname aan het speciaal onderwijs die twee
keer zo hoog is als in andere gebieden! De ge-
bieden met de hoogste deelnamecijfers zijn
verspreid: Oost-Groningen, Zuidelijke Achter-
hoek, Noord-Brabant en Zuid-Limburg. Ook
de 'lage' gebieden liggen verspreid over het
land: Friesland, Zwolle-Meppel en Dordrecht-
Gorinchem. Oost-Groningen heeft 45 LOM-
en MLK-leerlingen per 1000 leerlingen en
Friesland slechts 21.

Er zijn gebieden waar de verhouding tussen
LOM- en MLK-deehiame 3:1 bedraagt terwijl
de landelijke verhouding 1.5:1 is. Maar er zijn
ook gebieden waar meer MLK-leerlingen aan
het onderwijs deelnemen dan LOM-leerlingen
(5:3). Het SCP verwijst hierbij naar de invloed
van het voorzieningenniveau (zie ook de bij-
drage van Petersen en Oudenhoven in dit num-
mer). In gebieden met een laag voorzieningen-
niveau komen nogal eens leerlingen in het
MLK-onderwijs terecht die in gebieden met
een hoog voorzieningenniveau in een LOM-
school worden geplaatst.

Ook wijzen Blank et al. erop dat in gemeen-
ten met voorzieningen voor speciaal onderwijs
de deekame aan het LOM en MLK bijna an-
derhalf maal hoger is dan in gemeenten zonder
voorzieningen. Bovendien zijn de voorzienin-
gen uitwisselbaar. Staat er alleen een LOM-
school of alleen een MLK-school, dan is de


-ocr page 416-

deelname navenant: in acht gemeenten met
LOM- maar geen MLK-onderwijs is de ratio
LOM: MLK 6.3:2.5, terwijl in vier gemeenten
met wel een MLK-school, maar geen LOM-
school, de verhouding LOM: MLK 1.1: L5 is.

Blank et al. besluiten met te stellen dat de
gesignaleerde verschillen tussen gemeenten
niet terug te voeren zijn op de
omvang van de
problemen of het
soort problemen waarmee
leerlingen te kampen hebben. De deebiamever-
schillen worden door Blank et al. verklaard
door de aanwezigheid van voorzieningen. Zij
spreken zelfs van een 'sterke beïnvloeding' van
de deelnamecijfers door het voorzieningen-
niveau. Een conclusie die overeenkomt met de
b dit nimmier gerapporteerde bevindingen van
Petersen en Oudenhoven.

6 Tot slot

WSNS lijkt nog niet erg succesvol. Daarop lij-
ken de hier vermelde deelnamecijfers te wij-
zen. In absolute zin is sprake van een stijging
van de deebiamecijfers. De stijgmg van de ba-
sisgeneratie is echter ook aanzienlijk. Een cor-
rectie daarvoor resulteert in een stabilisatie van
de deelname. Niettemin verwijst de stabilisa-
tie-afspraak slechts naar ontwikkelingen in ab-
solute aantallen. En dan is er inderdaad sprake
van groei. Men moet er zich verder van bewust
zijn dat allerlei effecten van invloed kunnen
zijn op deelnamecijfers. Verblijfsduureffecten,
de invloed van stromen biimen en tussen
schoolsoorten alsmede demografische ontwik-
kelingen, zijn enkele belangrijke factoren die
in ogenschouw moeten worden genomen. Bo-
vendien is er sprake van factoren die beïnvloed
kunnen worden door WSNS en andere groei-
determinanten. WSNS is in eerste instantie ge-
richt op een vermindering van de uitstroom uit
het basisonderwijs en/of op een verhoging van
de terugstroom vanuit groep 1 scholen naar het
basisonderwijs. Het is niet gericht op een ver-
andering in verblijfsduur, onderinstroom in het
speciaal onderwijs of instroom vanuit andere
vormen van speciaal onderwijs in groep 1 scho-
len. Bij het bepalen van de mate van succes van
WSNS is dit een belangrijk gegeven. De Stuur-
groep Evaluatie WSNS heeft nader onderzoek
uitgezet naar de relatieve invloed van factoren
als verblijfsduur op de groei van het speciale
stelsel. Dit onderzoek zal in 1996 worden afge-
rond.

Literatuur

ARBO (1991). Omgaan met verschillen. Advies over
de ontwikkeling van de groep twee-scholen in
het speciaal onderwijs. Zeist: ARBO.

Blank, J.T.L., Boef-van der Meulen, S., Bronneman-
Helmers, H.M., Herweijer, L.J., Kuhry, B. &
Schreurs, R.A.H. (1990).
School en schaal. Rijs-
wijk: SCP.

Boef-van der Meulen, S., Schüssler, I., & Karsten, S.
(1993).
Schemergebieden. Het bestuurlijlc mid-
denniveau in het primair onderwijs.
Rijswijk: SCP.

Centraal bureau voor de statistiek (1991). Stat/st/efc
van het basisonderwijs, het speciaal ondenvijs en
het voortgezet speciaal onderwijs1990l'91. Scho-
len en leerlingen.
's-Gravenhage: SDU.

Centraal bureau voor de statistiek (1992). Statistiek
van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en
het voortgezetspeciaal onderwijs 1991/'92. Scho-
len en leerlingen.
's-Gravenhage: SDU.

Centraal bureau voor de statistiek (1993). Statistiek
van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en
het voortgezet speciaal onderwijs 1992/'93. Scho-
len en leerlingen.
's-Gravenhage: SDU.

Doornbos, K., & Stevens, L.M. (1987). De groei van
het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van histo-
rie en onderzoek.
's-Gravenhage: SDU.

Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek
(IVA) (1994a).
Terugrapportage WSNS over het
schooljaar 1992/93. Een beschrijving van de wijze
waarop samenwerkingsverbanden gestalte heb-
ben gegeven aan de zorgplannen. Deel 1: Het to-
taa/faeeW. Tilburg: IVA.

Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek
(IVA) (1994b).
In- en uitstroom van het lOBK. Til-
burg: IVA.

Keyzer, M. de (1994). Leerlingstromen tussen het re-
gulier en speciaal onderwijs in de stad Utrecht.
Nijmegen: ITS.

Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen: een stu-
die naar de determinanten van verwijzing naar
speciaal onderwijs.
Groningen: RION.

Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege; Van Startwet
naar Streefbeeld.
De Lier: Academisch Boeken
Centrum.

Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1991).
3 X Akkoord. 's-Gravenhage: SDU.


409

f£DAGOGISCHe

STUOitH

-ocr page 417-

Abstract

Tweede Kamer der Staten-Generaal (1994a). Weer
samen naar school. Memorie van antwoord,
23486, nr. 5, 14 februari 1994. 's-Gravenhage:
SDU.

Tweede Kamer der Staten-Generaal (1994b). Brief
van de Minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.
23400 VIII, nr. 63, 22 maart
1994. 's-Gravenhage: SDU.

Wijnstra, J. M. (1987). Op de grens van basis- en spe-
ciaal onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Auteur

C.J.W. Meijer Coördinator Evaluatie Weer Samen
Naar School.

Adres: Zilverschoon 25,9801 LM Zuidhorn.

Quantitative aspects of the Together to
school again-poilcy

C.J.W. Meijer. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
404-410.

Recent findings indicate that the Dutch Integration
policy regarding regulär and special education is still
waiting for success in terms of the number of chil-
dren that is integrated in regulär settings. The sepa-
rate special education school system shows an in-
crease of the (absolute) number of children in
different schooltypes. Several factors influence the
increase of special education. Especially the avail-
ability of special education facilities is responsiblefor
thisdevelopment.


410

eociscH€

STUDIËN

-ocr page 418-

Onderwijsmethoden en adaptief onderwijs

R. H. Hofman en E. B. Vonkeman

Samenvatting

In deze bijdrage wordt ingegaan op de uitlcom-
sten van een onderzoelc naar de mate waarin
onderwijsmethoden een geschiicte conditie vor-
men voor het realiseren van adaptief onderwijs.
In de eerste fase van het onderzoek zijn bijna 50
onderwijsmethoden voor de vakgebieden reke-
nen, spelling en lezen aan een analyse onder-
worpen. Verder is een gebruikersonderzoek uit-
gevoerd onder 91 leerkrachten. De uitkomsten
van het onderzoek laten zien dat methoden ver-
schillen in de mate waarin zij een geschikte con-
ditie vormen voor het bereiken van adaptief on-
derwijs. In de 'adaptieve' methoden zijn
basiscomponenten voor adaptief onderwijs
goed uitgewerkt, ze bevatten actuele leerin-
houden waarmee de kerndoelen voor het basis-
onderwijs in voldoende mate worden gedekt en
zijn goed bruikbaar in combinatieklassen. Deze
methoden zijn volgens de leerkrachten boven-
dien (significant) beter bruikbaar en minder be-
lemmerend voor het realiseren van adaptief on-
derwijs in hun klas dan de als minst adaptief
beoordeelde methoden.

1 Aanleiding en probleemstel-
ling

Uit onderzoek blijkt dat leerkrachten in het ba-
sisonderwijs voor vele vak- en vormingsgebie-
den een onderwijsmethode als leidraad hante-
ren voor het vormgeven van hun onderwijs
(Harskamp & Nijhof, 1987; PPON, 1992). Het
reken- en taalonderwijs wordt in de praktijk in
grote mate gebaseerd op en beïnvloed door de
gebruikte onderwijsmethode (zie o.a. Hars-
kamp, Edelenbos & Suhre, 1993). Of onder-
wijsmethoden wel voldoende rekening houden
met verschillen tussen leerlmgen en leerkrach-
ten daadwerkelijk in staat stellen hun onderwijs
aan te passen aan de mogelijkheden van leerlin-
gen, is dan ook een belangrijke vraag voor
Weer Samen Naar School. Door het GION is

een vergelijkend onderzoek verricht naar de
adaptieve kenmerken van onderwijsmethoden
waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan.

Onderzoek in Nederland laat zien dat de bij-
drage van schoolse factoren aan het verklaren
van prestaties van leerlingen beperkt is (Cree-
mers, 1991). Factoren die de sociale context
van de school representeren verklaren naar
schatting meer dan de helft van de variantie in
schoolprestaties (Hofman, Hofman & Gulde-
mond, 1995). Het behoeft dan ook geen betoog
dat de bijdrage van onderwijsmethoden aan
prestaties van leerlingen beperkt is. De gecon-
stateerde smalle marges mogen echter niet lei-
den tot de conclusie dat onderzoek naar de in-
vloed van onderwijsmethoden van weinig
betekenis is. Immers, ook een geringe invloed
van (specifieke kenmerken van) onderwijs-
methoden op de motivatie, de leerattitude en de
leerprestaties van leerlingen kan van verstrek-
kend belang zijn voor het welbevinden en de
schoolloopbaan van een leerling. In verschil-
lende studies zijn de best en slechtst preste-
rende scholen vergeleken en dan blijkt dat leer-
lingen van de slechtst presterende scholen circa
één jaar achter liggen in leerstof of dat er zelfs
een verschil van twee leerjaren wordt blootge-
legd (Schoor, 1995). Hofman (1993) stelde
verschillen vast tussen basisscholen voor het
vakgebied rekenen. Het rapportcijfer van een
gemiddelde leerling in de 25% slechtst preste-
rende basisscholen bedraagt slechts een vijf,
terwijl dat rapportcijfer op de 25% meest effec-
tieve scholen een acht bedraagt (Hofman,
1993). Dus ook geringe schooleffecten leiden
tot grote individuele en maatschappelijke ge-
volgen. Alhoewel de realisatie van adaptief on-
derwijs en de effecten daarvan op het presteren,
de leermotivatie en de zelfbeleving van leerlin-
gen nog niet zo lang onderwerp van onderzoek tlLGoeiscHt
zijn, kunnen toch al wel enige veelbelovende
studiém
lijnen worden geschetst. Hieronder wordt aller-
eerst kort ingegaan op het begrip adaptief on-
derwijs en het empirische materiaal dat over de
relatie tussen adaptief onderwijs en de presta-


-ocr page 419-

ties en attitudes van leerlingen beschikbaar is.
Vervolgens wordt toegelicht aan welke basis-
componenten een onderwijsmethode dient te
voldoen, opdat het materiaal een geschikte
conditie vormt voor het realiseren van adaptief
onderwijs.

2 Onderwijsmethoden en adap-
tief onderwijs

Het door de Stuurgroep WSNS geïntrodu-
ceerde begrip 'adaptief onderwijs' verwijst
naar onderwijs dat is aangepast aan de onder-
wijsbehoeften van individuele leerlingen met
als uiteindelijk doel om het leren voor
alle leer-
lingen
(risico-leerlingen, modale leerlingen en
hoogbegaafde leerlingen) meer effectief te ma-
ken (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993).
Leerkrachten dienen gevarieerde instructie-
principes te gebruiken om elke leerling de in-
strumentele vaardigheden te leren beheersen.
Adaptief onderwijs dient volgens het proces-
management WSNS in beginsel groepsgericht
te zijn, doch biedt daarbinnen mogelijkheden
voor aanpassing aan de specifieke onderwijs-
behoeften van individuele leerlingen (Proces-
management WSNS, 1994; ARBO, 1990).
Empirisch onderzoek laat zien dat voor de be-
heersing van instrumentele basisvakken zoals
taal en rekenen, het zogeheten 'directe instruc-
tiemodel' uiterst belangrijk is (vgl. Creemers,
1994; Van den Berg & Wolbert, 1993; Veen-
man, 1992). Uit onderzoek van Gersten en Car-
niné (1984) naar de effectiviteit van het directe
instructie-model voor onderwijs aan leerlingen
uit achterstandssituaties blijkt dat na afloop van
een vierjarige interventie de rekenvaardigheid
van de achterstandsleerlingen vergelijkbaar is
met die van leerlingen uit de niet-achterstands-
situatie, het zelfbeeld versterkt is en het gevoel
voor verantwoordelijkheid voor de eigen leer-
prestaties toegenomen is. Houtveen en Booij
(1994) concluderen eveneens dat in diverse on-
derzoekingen in het angelsaksische taalgebied
evidentie is gevonden voor de effectiviteit van
vormen van adaptief onderwijs bij het realise-
ren van verbetering van leerlingresultaten
(Gersten & Camine, 1984; Como & Snow,
1986; Walberg & Wang, 1986; Slavin, 1994).

Basiscomponeiits: ... uudptief onderwijs

De relatie tussen adaptief onderwijs en onder-
wijsmethoden en de effecten daarvan op leer-
prestaties van leerlingen is een onderzoeks-
terrein dat pas recent aandacht krijgt. Het
schaarse beschikbare empirische materiaal laat
zien dat bij beoordeling van onderwijsmetho-
den als conditie voor adaptief onderwijs de in-
strumentering van een zestal basiscomponen-
ten centraal dienen te staan (zie: Van der Leij,
1993; Walberg & Wang, 1986; Como & Snow,
1986; Houtveen, Booij & De Jong, 1995):

- instrumenten voor signalering van achter-
standen en/of leerproblemen en het opspo-
ren van risicoleerlingen;

- mstrumenten voor het diagnostiseren en het
verder lokaliseren van specifieke leerpro-
blemen (aard en uitval op leerstofonderde-
len);

- instrumenten voor differentiatie in leerwe-
gen;

- instrumenten voor variatie in instructiewij-
zen om de instructie af te stemmen op ver-
schillende behoeften van de leerlingen;

- instrumenten voor toetsing en evaluatie;

- instrumenten voor remediering: aanwijzin-
gen voor gebruik van remedieel materiaal
om de achterstanden van zwakke leerlingen
te verminderen.

Het gaat hierbij overigens om aspecten die el-
kaar overlappen. De beschikbare empirische
studies over onderwijsmethoden zijn geanaly-
seerd met het oog op voornoemde relevante ba-
siscomponenten voor het bereiken van adaptief
onderwijs. In vogelvlucht worden de belang-
rijkste implicaties daarvan voor onderwijs-
methoden gepresenteerd.

Wat signaleren en diagnostiseren betreft
dienen in onderwijsmethoden signalerings- of
instaptoetsen aanwezig te zijn die worden afge-
nomen voordat leerlingen met een nieuw on-
derdeel begirmen. Bovendien moet daarbij
expliciet worden aangegeven hoe met de infor-
matie uit de toetsafname een gedifferentieerd
onderwijsaanbod kan worden aangeboden.
Formele technieken van signalering hebben
daarbij de voorkeur boven meer informele
technieken (vgl. Janssens, 1986; Pijl & Wolf-
gram, 1990). Hierop aansluitend is het vanzelf-
sprekend dat het onderwijs op de geconsta-
teerde verschillen tussen leerlingen wordt
aangepast:
differentiatie in leerwegen. Onder-


412

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 420-

wijsmethoden dienen voldoende differentiatie-
mogelijkheden te bevatten voor alle leerlingen,
opdat zij voldoende tijd en mogelijkheden heb-
ben om de gestelde taak te leren (Reezigt, Van
Dijk & Bosveld, 1986; Wolbert et al., 1986).
Over het effect van het toepassen van verschil-
lende leerstofdifferentiatiemodellen zijn geen
eenduidige conclusies te trekken (Reezigt
1993, Guldemond, 1994). Het werken met ni-
veaudifferentiatie is echter niet in het voordeel
van risicoleerlingen, omdat het niet bevorder-
lijk is voor de leermotivatie van deze kinderen
en niet leidt tot een meer positieve inschatting
van hun prestaties door de leerkracht dan bij
heterogeen groeperen het geval is. De kern van
adaptief onderwijs vormt vanzelfsprekend de
instructie, meer specifiek de
variatie in instruc-
tiewijzen
die de leerkracht hanteert. In recente
onderzoeken zijn modellen voor effectieve in-
structie beproefd. De indirecte instiiictiestijl
(ook interactieve instructie genoemd), wordt
vooral effectief geacht voor het leren toepassen
van nieuw opgedane keimis en vaardigheden
(vgl. Van den Berg & Wolbert, 1993; Van der
Leij, 1993). De directe instiuctie lijkt vooral ef-
fectief te zijn voor de instrumentele basisvak-
ken en met name voor zwakkere leerlingen.
Over het algemeen is de conclusie uit onder-
zoek (zie Veenman, 1992) dat risicoleerlingen
door middel van stapsgewijze instructie en
feedback aan de hand van oplossingsschema's
tot betere leerprestaties komen dan alleen via
verbale uitleg. Onderzoek naar
toetsing en eva-
luatie van vorderingen
laat zien dat een in de
methode opgenomen toetsstructuur (met regel-
matige toetsafname), een belangrijk middel
vormt voor de leerkracht om adaptief onder-
wijs te verzorgen (Reezigt, 1993; Kool, 1990).
Reezigt (1993) geeft aan dat idealiter de toetsen
in de stof geïntegreerd zouden moeten zijn en
dat correctief materiaal en verrijkingsstof ge-
koppeld moeten zijn aan de toetsresultaten van
leerlingen. Ook zou het materiaal zich meer
moeten lenen voor zelfstandig gebruik door
leerlingen (Reezigt, 1993; Janssens, 1986;
Klaasman, 1989; Slavenburg & Peters, 1989).
Daarnaast concludeert Brandsma (1993) dat
het regelmatig afnemen van gestandaardi-
seerde schoolvorderingentoetsen en het cen-
traal administreren van prestatiegegevens be-
langrijke instrumenten kunnen zijn om de
prestaties van leeriingen positief te beïnvloe-
den. In het kader van de evaluatie van effecten
van
remediële programma 's voor kinderen met
achterstanden in spellingvaardigheid komt As-
smk (1992) tot de conclusie dat een strak opge-
bouwde leergang gebaseerd op regels voor het
spellen die zijn voorzien van schema's waar-
mee instructie en feedback wordt gegeven, tot
betere resultaten leidt dan de traditionele leer-
gangen voor spelling. Willemsen (1994) deed
onderzoek naar het effect van een leergang re-
medieel rekenen. Ook hier blijkt de regelge-
leide en visueel ondersteunde leergang die
voorzien is van directe feedback, tot betere re-
sultaten te leiden dan andere remediële leer-
gangen. Willemsen wijst er overigens op dat de
remediële methodiek zo min mogelijk dient af
te wijken van de methodiek die in de gewone
rekenmethode wordt gevolgd.

3 Ontwerp van het onderzoek

Bij het verzorgen van adaptief onderwijs bin-
nen de klas is het uitgangspunt dat de leerling
uiteindelijk de instrumentele basisvaardighe-
den beheerst. In dit onderzoek ligt het accent
om die reden op de vakgebieden lezen, spellen
en rekenen in de onderbouw. Het gaat hierbij
om de vakgebieden en de leerjaren waar het
vaakst leerproblemen gesignaleerd worden op
grond waarvan doorverwijzing naar het spe-
ciaal onderwijs plaatsvindt (Meijer, 1988). Het
onderzoek beslaat drie fasen waarin telkens de
vraag centraal staat in welke mate gangbare en
nieuwe onderwijsmethoden binnen deze vak-
gebieden het mogelijk maken adaptief onder-
wijs te realiseren. De eerste fase beti-eft een
screening door onderzoekers gespecialiseerd
in methodebeoordelmgen van een groep van
bijna 50 onderwijsmethoden voor de vakgebie-
den rekenen
(n = 20), spellmg (« = 15) en lezen
(« = 12). De tweede onderzoeksfase beti-eft de
beoordeling door deskundigen van een selectie
van zes methoden per vakgebied die als beste
uit de screening kwamen.' Als derde onder-
zoeksfase is een gebruikersonderzoek uitge-
voerd waarin het gebruik door leerkrachten (n
= 91) van een methode die als het meest ge-
schikt en een methode die als het minst ge-
schikt is beoordeeld voor het realiseren van
adaptief onderwijs in de klas (voor drie vakge-
bieden).


413

PEDAGOaiSCHe

STUDliH

-ocr page 421-

Bij de constructie van instrumenten stonden
twee concepten centraal, namelijk (a) de al eer-
der besproken zes basiscomponenten van
adaptief onderwijs en (b) de eigentijdsheid van
de onderwijsmethode.^ Dit laatste begrip ver-
wijst naar het oordeel van de Commissie Eva-
luatie Basisonderwijs (1994) die steh dat pas
sprake is van een goed onderwijsaanbod als de
methode maatschappelijk relevant en vol-
doende eigentijds is en de kerndoelen voor het
basisonderwijs voldoende dekt (zie Harskamp
& Suhre, 1993).

Operationalisering van adaptief onderwijs

Bij de operationalisatie van het construct adap-
tief onderwijs gaat het om zes groepen van
items. Hieronder worden de specifieke onder-
delen van de geconstrueerde schalen (operatio-
nalisaties) kort geëxpliciteerd. Voor meer in-
formatie over de schalen wordt verwezen naar
het wetenschappelijk rapport van de studie
(Hofman & Vonkeman, 1995a).

Bij signalering is nagegaan in hoeverre in
de methode signalerings- en observatie-
mstrumenten en instaptoetsen aanwezig zijn.
Verder is onderzocht of er concrete aanwijzin-
gen zijn voor een frequente afname van de
toetsen/instrumenten alsmede voor evaluatie
van leerresultaten tijdens lesobservaties en
analyse van het werk van de leerlingen. Verder
is gelet op criteria om prestaties tegen af te zet-
ten, alsmede aanwijzingen voor het inschatten
van niveauverschillen en het bijhouden van een
leerlingvolgsysteem. Bij
diagnose wordt een
onderscheid gemaakt tussen mondeling dia-
gnostisch onderzoek en het schriftelijk afne-
men en analyseren van toetsen. Voor het mon-
delinge onderzoek kunnen aanwijzingen
worden gegeven voor het opsporen van foute
oplossingsstrategieën (bijvoorbeeld in een
leergesprek). Voor het schriftelijk onderzoek
kunnen aanwijzingen worden gegeven voor
foutenanalyse en vaststellen van foute strate-
gieën bij leerlingen. Bij
differentiatie in leer-
wegen
is gekeken naar verschillende leerstof-
organisatiemodellen. Centraal staat het
flexibel en heterogeen groeperen met als uit-
gangspunt de klas als geheel. Gelet is op aan-
wijzingen voor variatie in groeperingswijzen
(ook in de tijd). Bij
variatie in instructiewijzen
worden flexibele instructiewijzen positief
beoordeeld. Er is nagegaan of concrete aanwij-
zingen in de methoden zijn opgenomen voor
toepassing van instructie op grond van uit-
komsten uit de signalering of diagnose en of er
aanwijzingen zijn voor directe instructie voor
zwakke leerlingen én interactieve instructie
voor betere leeriingen. Bovendien is nagegaan
of er sprake is een specifieke opbouw van de
instructie en of de methode expliciet aandacht
schenkt aan positieve feedback naar leerlingen.
Bij
toetsing en evaluatie is gelet op regelmaat
in het toetsen en het soort toetsen: toetsen met
beheersingsnorm, speciale toetsingscriteria
voor de minimimileerstof, voldoende toets-
werkbladen of dictees en zelfcontrolerende
opdrachten/werkbladen. Verder is nagegaan of
in de methode een registratiesysteem aanwezig
is waarin toets- en andere gegevens over de
leerlingen met regebnaat kunnen worden vast-
gelegd en of er leerlinglijsten worden gegeven
voor de overdracht van gegevens aan andere
leerkrachten.

Bij remediëring staat de verwijzing op
grond van signalering/diagnose naar leerstof
voor oefening en herhaling door de zwakke
leerling met specifieke problemen centraal.
Gelet is op remediëring, zoveel mogelijk bin-
nen klasseverband, en met aanwijzingen voor
nabespreking van het remediële werk. Verder
is nagegaan of in de onderwijsmethode aanwij-
zingen aanwezig zijn voor het maken van een
handelingsplan alsmede voor de klasse-
organisatie bij remediële hulp m de klas.

Operationalisering van eigentijdsheid

Er is een inschatting gevraagd omtrent de ac-
tualiteit van de onderwijsmethode, de hoeveel-
heid leerstof in de methode voor de basisvaar-
digheden (per vakgebied) en de bijdrage die de
-onderwijsmethode naar het oordeel van de des-
kundige levert aan het op termijn (eind groep 8)
realiseren van de kerndoelen voor het basison-
derwijs. De items van deze drie schalen zijn
voor een deel ontleend aan een deelstudie die is
uitgevoerd in opdracht van de Commissie Eva-
luatie Basisonderwijs (Harskamp & Suhre,
1993). Daarnaast is een apart item omtrent het
gebruik van de onderwijsmethode in combina-
tieklassen opgenomen.

Psychometrische gegevens

Op basis van de uitgevoerde betrouwbaar-
heidsonderzoeken mag worden geconcludeerd


414

peDÄGOaiSCHE

STUDIÉH

-ocr page 422-

dat zowel bij de Screening, het deskundigen-
onderzoek als het gebruikersonderzoek sprake
is van een voldoende tot hoge mate van interne
consistentie bij de meting van de basiscompo-
nenten van adaptief onderwijs (a = >.90). Al-
leen voor het vakgebied rekenen zien we op on-
derdelen lagere betrouwbaarheden (voor
diagnose, remediering en toetsing). Ook de
schalen betreffende de eigentijdsheid van de
onderwijsmethode en de aansluiting bij kern-
doelen voor het basisonderwijs zijn betrouw-
baar.

4 Resultaten van het methoden-
onderzoek

Screening van reken-, spelling- en lees-
methoden

Drie soorten van onderwijsmethoden en mate-
rialen zijn gescreend, namelijk basismethoden.

üsd:

Screening rekenmethoden op basiscomponenten adaptief onderwijs

screening methoden
rekenonderwijs

sign

dia

dif

ins

re

toe

totaal

Basismethode

Reifenwerk

++

++

++

+

(zeer) goed

Pluspunt

++

++

++

+

+

(zeer) goed

De wereld in getallen^

+

+

++

goed

Rekenen & Wiskunde

+

-

+

voldoende

Operatoir rekenen gr.3'

+

+

+

+

goed

Idem groep 4/5'

--

matig

Getal In beeld

-

-

-

onvold.

Taltaai

-

-

-

-

onvold.

Naar zelfstandig rekenen

-

-

-

-

-

onvold.

Remediële methode

Kwantiwijzer'

++

++

+

++

++

+

(zeer) goed

Gouds Rekenpakket

+

++

++

+

(zeer) goed

Diagn. Rekenonderzoek

nvt

++

+

++

+

+

(zeer) goed

RekenRadar

++

++

+

++

(zeer) goed

Rekenspoor

+

+

+

goed

Zo reken ik ook!

+

-

+

vold./goed

Renfielka

-

-

+

++

nvt

voldoende

Ik weet hoe ik reken

-

-

-

-

onvold.

1. nieuwste versie

scoreverdeling: ++ = zeer goed
+ = goed
□ = matig

- = voldoende

- = onvoldoende

remediële methoden en aanvullende materia-
len of oefenstof. De laatste twee zijn vooral ge-
screend met het oog op het flexibiliseren van
gangbare onderwijsmethoden. Uiteindelijk
zijn voor rekenen 16 methoden (acht basis-
methoden en acht remediële methoden) en vier
pakketten met aanvullende materialen of oe-
fenstof geselecteerd. Voor spelling betreft het
in totaal 14 methoden: zes basismethoden voor
taalonderwijs, zes specifieke spellingleergan-
gen en één pakket aanvullende oefenstof. Voor
lezen betreft de screening tien basismethoden -
drie voor aanvankelijk en twee voor voortgezet
technisch lezen en vijf voor begrijpend lezen -
en twee remediële methoden. Elke methode is
geanalyseerd op de mate waarin de basiscom-
ponenten voor adaptief onderwijs zijn uitge-
werkt. Hiervan zijn uitgebreide beschrijvingen
gemaakt die zijn opgenomen in het zoge-
naamde
Bronnenboek Adaptief Onderwijs
(Hofman & Vonkeman, 1995b). Per basiscom-


415

PEDAGOCISCHe

STUDIËN

-ocr page 423-

ponent van adaptief onderwijs is een oordeel
gegeven: van onvoldoende, matig, voldoende,
goed tot zeer goed uitgewerkt in de methode.
Op basis van deze scores is vervolgens een
eindoordeel over de methode berekend. De re-
sultaten van de screening worden hieronder per
vakgebied afzonderlijk besproken. In Tabel 1
worden ter illustratie de gegevens voor het vak-
gebied rekenen gepresenteerd. Voor overzich-
ten voor spelling en lezen wordt verwezen naar
Hofman & Vonkeman, 1995a).

Van de acht gescreende basismethoden
voor rekenonderwijs worden
Pluspunt, Re-
kenwerk
en De Wereld in Getallen op alle pun-
ten (vooral signalering en instructie) goed tot
zeer goed uitgewerkt beschouwd voor het reali-
seren van adaptief onderwijs. De rekenmetho-
de
Operatoir Rekenen is niet eenduidig uitge-
werkt: het materiaal voor groep 3 is goed
uitgewerkt, voor groep 4/5 matig. Drie metho-
den zijn als onvoldoende adaptief gescreend:
alle zes basiscomponenten zijn onvoldoende
uitgewerkt. Het betreft oudere rekenmethoden,
die op dit moment veelal worden vervangen
door modernere rekenmethoden. Vijf van de
acht remediële methoden krijgen het predikaat
goed tot zeer goed uitgewerkt voor het realise-
ren van adaptief onderwijs, terwijl slechts één
remediële methode als onvoldoende wordt ge-
screend. Vooral de (recent uitgegeven) reme-
diële rekenmethoden scoren zeer hoog op bijna
alle basiscomponenten.

Van de spellingleergangen die zijn opge-
nomen in een basismethode voor het taalonder-
wijs wordt alleen
Taal Actief (nieuwe versie)
als zeer goed beoordeeld. Verder zijn drie ba-
sismethoden voldoende uitgewerkt, namelijk
Taal Actief (oude versie). Taalkabaal en Taal-
journaal.
Drie basismethoden zijn slechts ma-
tig uitgewerkt op de basiscomponenten:
Taal
Totaal, SpellinglandenJouw Taal, Mijn Taal.
Van de speciale spellingleergangen zijn het
Spellingspakket en Spelling in de Lift zeer goed
uitgewerkt, terwijl
Woordbouw en Taal is niet
zo moeilijk
goed zijn uitgewerkt op de compo-
nenten van adaptief onderwijs.
Spelkwartier is
een remediële spellingleergang die het predi-
kaat matig uitgewerkt krijgt.

Van de 12 leesmethoden die zijn gescreend
worden er slechts twee beschouwd als metho-
den waarin de basiscomponenten voor adaptief
onderwijs zeer goed zijn uitgewerkt:
Leeslijn/
De Leesweg
en Leessleutel (beide recent uitge-
geven methoden voor aanvankelijk technisch


Adaptief onderwijs: best uitgewerkte methoden voor drie val^gebieden

kerndoelen^ combinatiekl.'

actualiteit'

oordeel
screening

Basismethoden

rekenen
Pluspunt

De Wereld in Getallen'
Rekenwerk
Rekenen & Wiskunde

3.7
3.3
3.0
3.0

2.5
2.4

2.6
2.3

4.0
2.7
1.4
2.3

zg
g

zg

V

spelling

Taal Act. Woordspel (nieuw)*
Taal Act. Woordspel (oud)
Woordbouw

lezen

Leeslijn/De Leesweg^
Leessleutel'

Veilig Leren Lezen (m-r-v)'
differentiatiemateriaal
Leeswerk (voortg. techn. I.)
Lees Je Wijzer (begr. lez.)

zg

V

g

2.5
2.3

2.0
2.3

2.8
3.3

3.1
2.8
2.9

3.2
3.0

2.5
2.1
1.8

2.2
2.7

3.2
2.8

2.3

2.3
3.0

zg
zg

v/g

g

m

zg = zeer goed, g = goed, v = voldoende, m = matig, o = onvoldoende;

1 scores lopen van 1=voor vrijwfel geen enkele les/zelden tot 4=voor vrijwel alle lessen/in sterke mate

2 scores lopen van 1 = geringe bijdrage tot 3 = grote bijdrage

3 scores lopen van 1 = nee, nauwelijks tot 4 = in sterke mate uitvoerbaar in combinatieklassen

4 van deze methode zijn op dit moment alleen de spellingmaterialen voor groep 4 en S beschikbaar

5 van deze methode ontbreekt nog een beperkte hoeveelheid materialen

6 bij deze methoden is software verkrijgbaar

416

rED*eoeiscMi

STUDitH

-ocr page 424-

lezen). De veel gebruikte methode Veilig Leren
Lezen
wordt als voldoende tot goed beoordeeld
voor het realiseren van adaptief onderwijs. Van
de methoden voor voortgezet technisch lezen
wordt
Leeswerk goed uitgewerkt geacht. Bij de
methoden voor begrijpend lezen krijgt
Begrij-
pend lezen
het predikaat goed uitgewerkt voor
het realiseren van adaptief onderwijs. Van de
twee beoordeelde remediële leesmethoden
krijgt
Leesspoor het predikaat goed uitgewerkt
op de basiscomponenten van adaptief onder-
wijs, terwijl
Speciale leesbegeleiding als vol-
doende uitgewerkt wordt beoordeeld.

Uit de hiervoor besproken vakgebieden
komt naar voren dat onderwijsmethoden ver-
schillen in de mate waarin daarin kenmerken
zijn opgenomen die adaptief onderwijs in de
klas mogelijk maken. In Tabel 2 zijn de bevin-
dingen uit de screening van de best beoor-
deelde methoden, voor de drie vakgebieden,
naast elkaar gezet.

Duidelijk is dat al de genoemde methoden
een geschikte voorwaarde vormen voor het rea-
liseren van adaptief onderwijs. Niet elke school
is op dit moment in staat om een nieuwe me-
thode aan te schaffen.' De financiën ontbreken
of er is (relatief) kort geleden een nieuwe me-
thode aangeschaft. De onderzoekers bevelen
daarom bovendien aanvullende methoden of
deelleergangen per vakgebied aan, die moge-
lijkheden bieden tot flexibilisering van minder
adaptieve methoden (zie Hofman & Vonke-
man, 1995a, 1995b).

Methodegebruik en leerkrachtgedrag

Aan het gebruikersonderzoek hebben 91 leer-
krachten van groep 3,4 en/of 5 van 50 scholen
hun medewerking verleend. Een representati-
viteitsonderzoek (aan de hand van landelijke)
referentiegegevens laat zien dat de onder-
zoeksgroep nauwelijks afwijkt van de popula-
tie van Nederlandse basisscholen."

Voor het gebruikersonderzoek zijn zes me-
thoden geselecteerd, namelijk de best en
slechtst gescreende methode per vakgebied.
Voor rekenen zijn dit respectievelijk
Pluspunt
(als meest adaptief gescreend) en Naar Zelf-
standig Rekenen
(minst adaptief). Voor spel-
ling betreft het
Taal Actief (oude versie; de
nieuwe versie werd beter beoordeeld, maar is
nog te kort op de markt) en
Jouw Taal, Mijn
Taal
(minst adaptieO- Van de leesmethoden

zijn de methoden Leeslijn/De Leesweg en Lees
Je Wijzer
gekozen, respectievelijk als meest en
minst adaptieve methode. Overigens gaat het
hier om een gebruik in groep 3/4 en/of 5 van
een methode voor aanvankelijk technisch lezen
versus een methode voor begrijpend lezen. Het
bleek onmogelijk een best en slecht gescreende
leesmethode voor óf technisch óf begrijpend
lezen te vergelijken, vandaar de selectie van dit
tweetal.

De uitkomsten van het gebruikersonder-
zoek laten zien dat er voor spelling en lezen in
het algemeen nauwelijks verschillen zijn tus-
sen de leerkrachten in de toepassing van de ba-
siscomponenten. Slechts één keer wordt een
significant verschil geconstateerd: leerkrach-
ten die de meest adaptieve leesmethode gebrui-
ken, blijken vaker de instructie en de leertijd te
variëren, al naar gelang de behoeften van de
leerlingen, dan leerkrachten die de minst adap-
tieve leesmethode gebruiken.

Voor het vakgebied rekenen is het beeld
evenwel anders. De gebruikers van de minst
adaptieve methode
Naar Zelfatandig Rekenen
scoren op toetsing en evaluatie significant la-
ger, maar op diagnostiek juist significant hoger
dan de gebruikers van de meest adaptieve me-
thode
Pluspunt. Bij de interpretatie hiervan is
echter voorzichtigheid geboden, omdat slechts
41% van de gebruikers van
Naar Zelfatandig
rekenen
de methode volledig gebruikt, versus
100% van de gebruikers van
Pluspunt. Boven-
dien valt op dat de gebruikers van
Naar Zelf-
standig Rekenen
voor significant kleinere klas-
sen staan dan
Pluspunt gebruikers.

Uit het oogpunt van het gebruikersperspec-
tief is de leerkrachten bovendien gevraagd aan
te geven hoe bruikbaar enerzijds en hoe belem-
merend anderzijds de door hen gebruikte me-
thode is voor het realiseren van adaptief onder-
wijs in de klas. De achterliggende gedachte bij
deze vraagstelling is dat het niet altijd zo hoeft
te zijn dat een als weinig bruikbaar beoordeelde
methode, ook altijd belemmerend werkt voor
het bereiken van adaptief onderwijs. Per me-
thoden is de gemiddelde score in Tabel 3 weer-
gegeven.

° ° rcDAeaeiscHc

Er worden (significante) verschillen tussen studum
alle meest en minst adaptieve methoden vast-
gesteld. De gebruikers van de meest adaptieve
methoden beoordelen hun methoden als beter
bruikbaar én minder belemmerend voor het

417


-ocr page 425-

jïBeir™ -"^Tzrrr:

Bruikbaarheid/belemmering van methoden voor
bereiken van adaptief onderwijs

bruik-

belemme-

baarheid

ring

rekenmethoden

Pluspunt (meest adaptief)

2.5*

3.7*

NaarZelfst. Rek. (minst)

1.4

2.3

spellingmethoden

Taal Actief (meest)

2.0*

3.8*

Jouw Taal, Mijn Taal (minst)

1.3

2.7

leesmethoden

Leeslijn/De Leesweg (meest)

2.5*

3.8*

Lees Je Wijzer (minst)

1.6

2.6

* het verschil tussen beide gemiddelde scores is significant
scoreverdeling: 1 = onvoldoende bruikbaar/sterk belemme-
rend tot 4 = zeer goed bruikbaar/niet belemmerend

realiseren van adaptief onderwijs, dan de ge-
bruikers van de minst adaptieve methoden.
Overigens valt op dat een relatief minder bruik-
bare methode niet altijd even belemmerend be-
hoeft te zijn voor het voor het bereiken van
adaptief onderwijs. De rekenmethode Naar
Zelfstandig Rekenen is qua bruikbaarheid ver-
gelijkbaar met de andere niet adaptieve metho-
den, maar wordt wel als meer belemmerend
beoordeeld. Gegeven de eerder genoemde be-
vindingen uit het gebruikersonderzoek betref-
fende de twee rekenmethoden lijkt het er hier
eveneens op dat Naar Zelfstandig Rekenen een
leerkracht dwingt om materialen uit andere
methode toe te voegen dan wel zelf bij te ma-
ken, om toch goed rekenonderwijs te geven.
Overigens stelden onderzoekers naar imple-
mentatie en gebruik van onderwijsmethoden
reeds in 1982 vast dat gedetailleerd uitge-
werkte onderwijsmethoden in hogere mate vol-
ledig worden geïmplementeerd, dan weinig ge-
detailleerde onderwijsmethoden (Harskamp &
Hofman, 1982).

5 Aanbevelingen en discussie

Het onderzoek naar de onderwijsmethode als
conditie voor adaptief onderwijs is slechts een
eerste stap om meer zicht te krijgen op ge-
schikte onderwijsmethoden voor het realiseren
van adaptief onderwijs. Overigens kent dit on-
derzoek ook enige beperkingen die hier kort
worden aangestipt.

Het onderzoek beperkt zich tot een niet-
vakspecifieke beoordeling van adaptiviteit van
de methode. Er is bijvoorbeeld wel gevraagd of
er minimumdoelen voor alle leerlingen in de
methode zijn gegeven, maar niet welke mini-
mumdoelen dat dan zijn. Overigens wordt
daaraan wel aandacht besteed in de uitgebreide
afzonderlijke beschrijvingen van elke beoor-
deelde onderwijsmethode in het
Bronnenboek
Adaptief Onderwijs
(Hofman & Vonkeman,
1995b).

Een andere belangrijke beperking is dat het
gebruikersonderzoek een schriftelijke vragen-
lijst betrof en geen observatie-onderzoek onder
leerkrachten. Sociale wenselijkheid kan de re-
sultaten beïnvloeden en het zou kunnen zijn dat
dat bij leerkrachten die relatief weinig kenmer-
ken van adaptief onderwijsgedrag vertonen,
sterker het geval is. Bovendien is nog onduide-
lijk wat de effecten zijn van het niet volledig
gebruiken van een methode en het gebruik van
aanvullende materialen. Onderzoek laat zien
dat aanvullend gebruik meer voorkomt bij
oudere methoden dan bij de recent ontwikkelde
methoden (Harskamp & Suhre, 1993; PPON,
1992). In dit gebruikersonderzoek is bovendien
niet de onderwijsleersituatie van bijvoorbeeld
het rekenonderwijs onderzocht, maar alleen de
wijze van gebruik van de rekenmethode. Ove-
rigens is de bevinding dat de als adaptief beoor-
deelde methoden in het algemeen volledig
worden gebruikt en de als niet-adaptief beoor-
deelde slechts gedeeltelijk, interessant vanuit
een gebruikersperspectief. Onderzoek laat zien
dat het effect van een methode staat of valt met
het gebruik ervan door de leerkracht. Een me-
thode waarin nauwelijks instrumenten zijn op-
genomen om basiscomponenten van adaptief
.onderwijs te realiseren zou daarmee een belem-
mering vormen voor het realiseren van adaptief
onderwijs. Wil een leerkracht die een als min-
der adaptief beoordeelde methode gebruikt
toch effectief onderwijs bereiken, dan zal hij of
zij zich extra moeite moeten getroosten om via
aanvullende (bijv. zelfvervaardigde) materia-
len en instrumenten het onderwijsproces te op-
timaliseren. De verwachting dat een methode
waarin nauwelijks instrumenten zijn opgeno-
men om basiscomponenten van adaptief onder-
wijs te realiseren, een belenmiering zou vor-
men voor het realiseren van adaptief onderwijs
door de leerkracht, wordt in ieder geval beves-
tigd door de resultaten van ons gebraikerson-


418

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 426-

derzoek. Omdat de taakbelasting van leer-
krachten in het huidige onderwijs niet gering is,
lijkt het verstandig methoden voor adaptief on-
derwijs aan te bevelen waarin zoveel mogelijk
materialen, instrumenten en concrete aanwij-
zingen zijn opgenomen die adaptief leerkracht-
gedrag kuimen stimuleren.

Overigens beschikken we (nog) niet over
empirische gegevens om de relatieve bijdrage
van onderwijsmethoden aan het realiseren van
adaptief onderwijs in kwantitatieve termen te
kunnen schatten. Daarvoor is onderzoek naar
de bijdrage van interacties tussen leerkrachtge-
drag en kenmerken van onderwijsmethoden
noodzakelijk. Met name het vaker vastgestelde
verschil in (volledig) gebruik van onderwijs-
methoden is daarbij interessant (Creemers,
1991; Nijhof et al., 1993). In Nederland gebrui-
ken scholen een grote variëteit aan onderwijs-
methoden. Daarom is het zinvol om vergelij-
kingen te maken tussen de methoden onderling
en aldus het relatieve effect ervan, alsmede in-
teracties met leerkracht- en leerlingkenmerken
op het realiseren van adaptief onderwijs en in-
direct op de prestaties en het welbevinden van
leerlingen vast te stellen.

Noten

1 Vanwege de beperkte ruimte wordt dit deelon-
derzoek verder niet besproken. Overigens blij-
ken de oordelen van de deskundigen in hoge
mate te stroken met die van de screening: zelfde
rangorde, maar de oordelen zijn wat strenger.

2 Het Procesmanagement Weer Samen Naar
School heeft op basis van haar definitie van adap-
tief onderwijs negen kwaliteitscriteria - de zoge-
naamde 'WSNS-standaards' - voor adaptief on-
derwijs op groepsniveau onderscheiden (zie
Procesmanagement WSNS, 1994). Ook daaraan is
aandacht geschonken in dit onderzoek (zie Hof-
man SVonkeman, 1995a).

3 In het Bronnenboek Adaptief Onderwijs worden
in de tabel ook de aanschafkosten weergegeven
van eenmalige aanschaf van een set van alle be-
schikbare materialen (inclusief een set werk/
toets-boeken indien van toepassing, de omvang
van deze sets Is veelal vijf exemplaren).

4 Er is sprake van lichte afwijkingen: de steekproef
bevat wat meer kleine scholen, meer openbare
scholen, vaker combinatieklassen.

Literatuur

ARBO (1990). Opmaat tot samenspel. Advies over de
binding tussen regulier en speciaal onderwijs.
Zeist: ARBO.

Assink, E. M. H. (1992). Leren spellen. In L. Verhoeven
(red.).
Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp.
184-195). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Berg, G. van den, & Wolbert, R. G. M. (1993). Vormge-
ving en effecten van het onderwijsaanbod in het
basisonderwijs.
Groningen: RION/RUG.

Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de
kwaliteit van het onderwijs.
Academisch proef-
schrift. Groningen: RION/RUG.

Commissie Evaluatie Basisondenwijs (1994). Zicht op
kwaliteit. Eindrapport.
De Meern: Inspectie van
het onderwijs.

Corno, L, & Snow, R. (1986). Adapting teaching to in-
dividual differences among learners. In M.C.
Wittrock (Ed.),
Third handbook of research on
teacWng. Washington: American Educational Re-
search /^sociation.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijsin de klas.
Den Haag: SVO. Balansreeks.

Creemers, B.P.M. (red.) (1994). Deregulering en de
kwaliteit van het onderwijs.
Groningen: GlON/
RUG.

Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct Instruction in
mathematics: a longitudinal evaluation of low-
income elementary school students.
Elementary
School Journal, 84,
395-406.

Guidemond, H. (1994). Van de kikker en de vijver:
groepseffecten op individuele leerprestaties.
Academisch proefschrift. Groningen: GlON/RUG.

Harskamp, E.G., & Hofman, R.H. (1982). Evaluatie
van leermethoden in het basisonderwijs.
Haren:
RION.

Harskamp, E.G., & Nijhof, W.J. (1987). Curriculum:
Ontwerp, implementatie en evaluatie.
Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Harskamp, E. G., & Suhre, C. J. M. (1993). Beoordeling
van onderwijsmethoden in het basisonderwijs.
Groningen: RION/RUG.

Harskamp, E.G., Edelenbos, P., & Suhre, C.J.M.
(1993).
Feitelijk aanbod voor de vakken Neder-
landse Taal, Rekenen en Wiskunde en Aardrijks-
kunde op de basisschool
(concept eindrapport). sTUDie«
Groningen: RION/RUG.

Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. Een
studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan
de effectiviteit van basisscholen.
Academisch
proefschrift. Groningen: RION/RUG.

419

fCDAeOGISCHC


-ocr page 427-

Hofman, R.H., Hofman, W.H.A., & Guldemond, H.
(1995).
Governance, schools and classrooms and
their impact on effectiveness in private and pu-
blic schools.
Paper presented at ECER, Bath, Eng-
land. Submitted to American Educational Re-
search Journal.

Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1995a). Condities
voor adaptief onderwijs: de onderwijsmethode.
Wetenschappelijk onderzoeksrapport. Gronin-
gen: GlON/RUG.

Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1995b). Condities
voor adaptief onderwijs: de onderwijsmethode.
Bronnenboek adaptief onderwijs. Onderwijs-
methoden voorrekenen, spelling en lezen op de
basisschool.
Groningen: GlON/RUG.

Houtveen, A.A. M., & Booij, N. (1994). Heimeten van
integrale leerlingzorg: adaptief onderwijs en
schoolontwikkeling.
Utrecht: ISOR/Afdeling On-
derwijsonderzoek, Universiteit Utrecht.

Houtveen, A. M. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995). Ef-
fectieve begeleiding en leerkrachtgedrag.
Utrecht: ISOR/Afdeling Onderwijsonderzoek
Universiteit Utrecht.

Janssens, F.J.G. (1986). De evaluatiepraktijken van
leerkrachten. Een beschrijvend onderzoek naar
het evalueren tijdens het rekenen in het primair
onderv/ijs.
Arnhem: CITO.

Klaasman, R. R. P. (1989). Programma-implementatie
en schoolprestaties.
Project Onderwijs en Sociaal
milieu. Rotterdam: SAD.

Kool, E. (1990). Werken volgens plan in het speciaal
onderwijs.
Academisch proefschrift. Amsterdam:
Vrije Universiteit.

Leij, A. van der (1993). Zorgverbreding: stand van za-
ken en perspectief. In A. van der Leij & E.J. Kap-
pers (1993).
Zorgverbreding: bijdragen uit het
speciaal onderwijs aan basisonderwijs
(pp.
296-321, 5e herziene druk). Nijkerk: Intro.

Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen: een stu-
die naar de determinanten van verwijzing naar
speciaal onderwijs.
Groningen: RION.

Meijer, C.J.W. (1990). Onderzoek naar zorgverbre-
ding: thema's en methoden. In M. K. van der Heij-
den & J. Rispens (red.).
Zorgverbreding en Af-
grenzing
(pp. 87-96). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger."

Meijer, C., Meijnen, W., & Scheerens, J. (1993). Over
wegen en schatten en sturen.
Analytische be-
leidsevaluatie Weer Samen naar School. De Lier:
Academisch Boeken Centrum.

Nijhof.W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben, W.Th.J.G.,
& Wolbert, R. G. M. (red.) (1993).
Handboek curri-
culum. Modellen, theorieën, technologieën.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

PPON (J. Sijtstra, red.) (1992). Balans van het taalon-
derwijs halverwege de basisschool. Uitkomsten
van de eerste taaipeiling medio basisonderwijs.
Arnhem: Cito. PPON-reeks, nr. 3.

Procesmanagement Weer Samen Naar School
(1994).
Basisdocument WSNS-Standaards. Theo-
retische achtergrond en referentiekader,
's-
Hertogenbosch: Procesmanagement WSNS.

Pijl, S. J., & Wolfgram, H. P. (1990). Evalueren binnen
nauwe grenzen. In M. K. van der Heijden & J. Ris-
pens (red.).
Zorgverbreding en afgrenzing (pp.
59-68). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op
de basisschool.
Academisch proefschrift. Gronin-
gen: RION/RUG.

Reezigt, G.J., Dijk, M.H. van, & Bosveld, J.J. F. (1986).
Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO/
RION.

Schoor, C. (1995). Prestaties leerlingen in een klas lo-
pen soms meer dan één leerjaar uiteen: interview
met het PRIMA-onderzoeksteam.
Didaktief, 25
(10), 5-7.

Slavenburg, J.H., & Peters, T.A. (1989). Het project
Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans.
Rot-
terdam: SAD.

Slavin, R.E. (1994). Quality, appropriateness, incen-
tive, and time: a model of Instructional effective-
ness.
International Journal of Educational Re-
searchZI (2),
141-157.

Veenman, S.A.M. (1992). Effectieve instructie vol-
gens het directe instructiemodel. In:
Pedagogi-
sche Studiën, 69.
242-269.

Walberg, H. J., & Wang, M. C. (1986). Effective educa-
tional practices and provisions for individual dif-
ferences. In H.J.Walberg, M.C.Wang & M. C. Rey-
nolds (Eds.),
Handbook of special education (pp.
113-128). Oxford: Pergamon Press.

Willemsen, Th.F.W.P. (1994). Remediële rekenpro-
gramma's voor de onderbouw van de basis-
school.
Acade'misch proefschrift. Groningen:
RION/RUG.

Wolbert, R.G.M., Span, P., & Schaap-Hummel, I.
(1986).
Individualisering en differentiatie in het
basisonderwijs.
Den Haag: SVO.


420

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 428-

Auteurs

R.H. Hofman is als senior-onderzoeker verbonden
aan het Gronings Instituut voor Onderzoek van On-
derwijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.

Adres: Westerhaven 15,9718 AW Groningen.

E.B. Vonkeman is als promovendus verbonden aan
de vakgroep Onderwijskunde (programma Beleid en
Organisatie) van de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam.

Abstract

Curricula and adaptive education

R.H. Hofman & E.B. Vonkeman. Pedagogische Stu-
diën, 1996,73,411-421.

Almost 50 curricula for three different subject areas
were part of an extensive content analysis. The con-
tribution of these curricula to adaptive education
was examined. The results show that curricula differ
considerably in the application of basic characteris-
tics essential to adaptive education. Research on the
use of curricula by teachers in agegroups of 6,7 and 8
year old pupils, shows that adaptive curricula which
contain current subject contents, are more useful
and less obstructing the production of adaptive edu-
cation in primary schools.

421

ßeoAaoaiscHt

STUDIÉN

-ocr page 429-

Adaptief onderwijs en ieeriingresuitaten

A.A. M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong en W. J. C. M. van de Grift

Samenvatting

Ter beantwoording van de vraag of implemen-
tatie van adaptief onderwijs leidt tot betere
prestaties bij teclinisch lezen in groep 3 van het
basisonderwijs, is een quasi-experiment opge-
zet (untreated control group design with pre-
test and posttest). Er deden 456 leerlingen uit 23
basisscholen aan het onderzoek mee (12 experi-
mentele en 11 controlescholen).

Uit het implementatie-onderzoek dat aan
het quasi-experiment gekoppeld was, bleek dat
de onderwijsgevenden in de experimentele
conditie op een aantal kenmerken van adaptief
onderwijs significant hoger scoorden dan de on-
derwijsgevenden uit de controlegroep. Dit be-
trof de volgende kenmerken: taakgerichte leer-
tijd; het geven van direae instructie; bij het
aanvankelijk lezen werken volgens de klank-
synthese methodiek; en planmatig werken om
uitval van leerlingen te voorkomen.

Onderwijsgevenden die dit gedrag in hoge
mate vertoonden, bleken significant hogere re-
sultaten op de Cito Drie-Minuten-Toets bij hun
leerlingen te bereiken. Dit experimentele effect
blijft bestaan na correctie voor zowel de voor-
meting als voor individuele leerlingkenmerken
(intelligentie, SES en leesattitude).

422

PSDJkQOdSCHE
STUDIÈH

1996(73)422-433

1 Theoretisch kader

In de context van het beleid 'Weer Samen Naar
School' (WSNS) is het begrip adaptief onder-
wijs opnieuw actueel (Meijer, Meijnen &
Scheerens, 1993; Procesmanagement WSNS,
1994). De Stuurgroep Evaluatie WSNS
(her)introduceerde het begrip in een poging het
onderwerp van studie te verhelderen tegen de
achtergrond van een verwarrende veelheid aan
begrippen die in omloop zijn om de problema-
tiek van opvang van leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften aan te duiden.

In het recente verleden bestonden er uiteen-
lopende opvattingen over de vraag welke extra
maatregelen geschikt zijn en hoe die georgani-
seerd zouden moeten worden om de uitstroom
van leerlingen uit het reguliere onderwijs naar
het speciaal onderwijs te stoppen. Deze ver-
schillen betreffen met name de grenzen aan de
extra zorg die het reguliere onderwijs zou kun-
nen leveren en de verhouding tot het speciaal
onderwijs. Tevens betreffen de verschillen de
definiëring van de doelgroep: hebben de maat-
regelen alleen betrekking op de zwakke leerlin-
gen, of op alle leerlingen? Zie voor details bij-
voorbeeld: Schram (1992).

Herintroductie van het begrip adaptief on-
derwijs levert de volgende afbakeningen op:
Door het realiseren van adaptief onderwijs
houden onderwijsgevenden binnen hun regu-
liere onderwijs rekening met verschillen tussen
leerlingen en stemmen hun onderwijs op deze
verschillen af. De doelgroep betreft niet een
deel van de leerlingpopulatie, maar de gehele
leerlingpopulatie. Bij adaptief onderwijs wordt
daarmee in eerste instantie gerefereerd aan de
competenties van onderwijsgevenden en niet
aan extra maatregelen en voorzieningen buiten
het onderwijs in de groep, zoals speciale klas-
sen en remedial teaching. Deze voorzieningen
zijn wel belangrijk om, in het verlengde van de
maatregelen die door de onderwijsgevenden
binnen de groep genomen worden, op school-
niveau een continuüm van zorg te realiseren.

Deze samenhang tussen de zorg op groeps-
niveau en schoolniveau wordt door het Proces-
management in het 'Basisdocument WSNS-
standaards' (1994) verwoord met het thema
'Integrale leerlingenzorg'. Integrale leerlin-
genzorg omvat alle niveaus waarop activiteiten
noodzakelijk zijn om uitstroom van leerlingen
naar het speciaal onderwijs te voorkomen: de
groep, de school en het samenwerkingsver-
band. Integrale leerlingenzorg krijgt in de eer-
ste plaats gestalte in het onderwijsleerproces in
de groep. De kern van het model voor integrale
leerlingenzorg wordt met andere woorden ge-
vormd door het primaire proces. Hiermee
wordt onderstreept dat het bij WSNS niet uit-


-ocr page 430-

sluitend en niet in de eerste plaats gaat om orga-
nisatorische maatregelen, maar dat het in de
kem van de zaak gaat om kwaliteitsverbetering
van het reguliere onderwijs. Verder krijgt inte-
grale leerlingenzorg gestalte in maatregelen op
schoolniveau. Deze maatregelen zijn op de eer-
ste plaats bedoeld om de onderwijsgevende in
staat te stellen in de groep integrale leerlingen-
zorg te realiseren. Ze kuimen echter tevens die-
nen als vangnet voor leerlingen voor wie de on-
derwijsgevende binnen de groep geen adequate
hulp kan bieden.

Adaptief onderwijs heeft in het centrale
thema integrale leerlingenzorg zijn plaats,
doordat integrale leerlingenzorg op het niveau
van het primaire proces gerealiseerd zou moe-
ten worden door het geven van adaptief onder-
wijs.

Het grote voordeel van deze aanpak is dat
aangesloten wordt bij een uitgebreid kennis-
bestand over de relatieve bijdrage van school-
keimierken enerzijds en klas- en instructieken-
merken anderzijds aan het verbeteren van
leerlingresultaten.

De belangrijkste factoren met verklarende
waarde voor de kwaliteit van het onderwijs be-
staan, blijkens diverse metastudies naar facto-
ren van schooleffectiviteit, uit instructie- en
managementfactoren op klasniveau. Ook
wordt in de meta-analyses het belang van moti-
vationele aspecten benadrukt. Deze beide ele-
menten maken expliciet onderdeel uit van
adaptief onderwijs. Naast deze kemfactoren op
groepsniveau, kunnen op schoolniveau facto-
ren onderscheiden worden die deze kemfacto-
ren ondersteunen. Dit betreft dan vooral het
creëren van voorwaarden in de organisatie voor
het realiseren van goede leerlingresultaten
door voortdurende sturing, ontwikkeling en
professionalisering (Scheerens, 1989; Levine
& Lezotte, 1990; Wang, Heartel & Walberg,
1993).

Ten behoeve van de implementatie van
adaptief onderwijs zijn er m het begin van de
jaren tachtig diverse programma's ontwikkeld
(zie voor een overzicht Wang & Walberg,
1985). Uit vergelijking van een aantal van deze
programma's is gebleken dat adaptief onder-
wijs geen nauwkeurig afgebakend begrip is: de
programma's voor adaptief onderwijs verschil-
len van elkaar in de manier waarop specifieke
instructiebenaderingen in het programma-
ontwerp zijn opgenomen. Ondanks de verschil-
len komen Wang en Lindvall (1984) en Tal-
mage (1985) tot een opsomming van elementen
die er deel vanuit maken:

- een vorm van leerkrachtgestuurde instruc-
tie;

- bijhouden van de leerlingresultaten en het
geven van feedback daarop;

- zelfsturing door de leerlingen wordt waar
mogelijk bevorderd;

- de lerende wordt betrokken bij de planning
en het management van het onderwijsleer-
proces.

Samengevat gaat het bij het geven van adaptief
onderwijs om het verkrijgen van een gedetail-
leerd inzicht in het verloop van het leerproces
van de leerlingen om daar gericht sturing aan te
geven met als uiteindelijk doel interne sturing
door de leerling zelf. Dit vereist, als vijfde punt,
grondige kermis van de betreffende vakgebie-
den (zie Wang, 1992; Slavin e.a, 1992; Terwei,
1994). Adaptief onderwijs wordt met andere
woorden gekenmerkt door: de kwaliteit van de
diagnostische vaardigheid van de onderwijsge-
vende, het pedagogisch functioneren van de
onderwijsgevende, een adequate organisatie
van het onderwijsleerproces en instructievaar-
digheden van de onderwijsgevende, zowel in
zijn algemeenheid als vakspecifiek (zie ook
Houtveen & Booij, 1994). Het realiseren van
adaptief onderwijs stelt derhalve eisen aan het
gedrag dat de onderwijsgevende in de groep
vertoont en aan de maatregelen die hij of zij
treft om adaptief onderwijs in de groep te reali-
seren.

Er wordt niet ten onrechte op adaptief on-
derwijs ingezet. In diverse onderzoekingen uit
met name het Angelsaksische taalgebied is evi-
dentie gevonden voor de effectiviteit van on-
derwijsprogramma's die voldoen aan de eerder
genoemde vijf kenmerken van adaptief onder-
wijs bij het realiseren van goede leerlmgresul-
taten, ook bij zwakke presteerders (Gersten &
Camine, 1984; Gersten & Keating, 1987; Wal-
berg & Wang, 1986; Slavin, e.a., 1989; 1992;
1994; Bashi, e.a., 1990; zie voor een recent
overzicht Stringfield, 1995). Behalve het pro-
gramma van Wang worden deze programma's

STUDItN

geen van alle als adaptief benoemd. Emd jaren
tachtig raakte het begrip adaptief onderwijs in
de Verenigde Staten enigszins in discrediet
doordat het adaptieve onderwijsprogramma


-ocr page 431-

van Wang inzet werd van een eerder politieke
dan wetenschappelijke strijd over de mogelijk-
heden van volledige integratie van speciaal en
regulier onderwijs (zie Hallahan, e.a, 1988;
Fuchs & Fuchs, 1988a; 1988b).

In ons land is in de periode 1991-1994 een
schoolverbeteringsprograrrmia geïmplemen-
teerd dat als adaptief onderwijsprogramma ge-
typeerd kan worden. Dit 'Landelijk Project
Schoolverbetering' is bovendien integraal te
noemen, omdat tevens implementatie van een
resultaatgeoriënteerd schoolbeleid nagestreefd
werd (Osinga & Boersma, 1991). Bij het reali-
seren van de vernieuwingen werden de scholen
begeleid door onderwijsbegeleiders van zes
plaatselijke dan wel regionale onderwijsbege-
leidingsdiensten.

De effectiviteit van het programma is ge-
evalueerd (Houtveen, 1994; Houtveen, Booij
& De Jong, 1995; Houtveen, Booij, De Jong &
Van de Grift, 1996). Het onderzoek heeft de be-
perking dat uitsluitend de effectiviteit van het
adaptief onderwijsgedrag van de onderwijsge-
venden in het onderzoek is betrokken. Het
schoolniveau is buiten beschouwing gelaten.
Een tweede beperking is dat het onderzoek uit-
sluitend betrekking had op technisch lezen in
groep 3.

2 Vraagstelling en opzet van
het onderzoek

Tegen de achtergrond van dit theoretisch kader
luidt de vraagstelling van het onderzoek: Leidt
de implementatie van adaptief onderwijs tot
betere leerprestaties bij technisch lezen in
groep 3 van het basisonderwijs? Om deze vraag
te kunnen beantwoorden is een quasi-experi-
ment opgezet (imtreated control group design
with pretest en posttest (Cook & Campbell,
1979)). Er deden 456 leerlingen uit 23 basis-
scholen in het onderzoek mee. Twaalf scholen
werden geselecteerd om deel te nemen in de ex-
perimentele groep. Elf scholen maakten deel
uit van de controlegroep. De voormeting is uit-
gevoerd m maart 1993 bij de groep leerlingen
die het volgend schooljaar naar groep 3 zouden
gaan. De nameting is uitgevoerd in juni 1994.
Aan de nameting ging een implementatie-
onderzoek onder de onderwijsgevenden
vooraf. In dit implementatie-onderzoek is vast-
gesteld of de implementatie van de experimen-
tele variabelen in de experimentele groep in
vergelijking met de controlegroep in vol-
doende mate gestalte kreeg.

De experimentele variabelen betreffen de
realisatie van adaptief onderwijs:

- het realiseren van een hoog percentage in-
structietijd en een hoge mate van taakge-
richtheid van de leerlingen;

- het werken volgens het model voor directe
instructie;

- bij het aanvankelijk lezen gebruik maken
van de principes van de klanksynthese me-
thodiek en tenslotte

- het realiseren van planmatig werken om uit-
val van leerlingen te voorkomen.

De effectvariabele betreft bij de nameting de
score op de Drie-Minuten-Toets van het Cito
(Verhoeven, 1992) en bij de voormeting de
score op de Auditieve-Synthesetoets uit de me-
thode 'Alle kinderen leren lezen' (Osinga &
Kooistra, 1992).

Als gevolg van de praktijksituatie waarin
het onderzoek plaatsvond, kon niet voldaan
worden aan de eis dat scholen random in de ex-
perimentele dan wel controle conditie geplaatst
worden. De experimentele scholen werden ge-
selecteerd uit de aan het schoolverbeterings-
project deelnemende scholen en de controle-
scholen zijn aselect uit de populatie getrokken.
Scholen waarvan te verwachten was dat ze ge-
durende de looptijd van het experiment in een
fusieproces zouden geraken, zijn buiten het on-
derzoek gehouden. In het onderzoek zijn uit-
eindelijk de onderwijsgevenden van groep 3
betrokken van in totaal 23 scholen, twaalf in de
.experimentele groep en elf in de controlegroep.
Zowel de geselecteerde experimentele scholen
als de controlegroep scholen zijn onderzocht
op verschillen in contextketmierken waarvan
verwacht kan worden dat ze konden bijdragen
aan verschillen in leerkrachtgedrag en/of leer-
lingresultaten. Groepsgrootte, vemieuwings-
ervaring en het percentage allochtone leerlin-
gen bleken in beide groepen nagenoeg gelijk.

Voor de beantwoording van de vraag of de
experimentele variabelen van het project geïm-
plementeerd zijn, zijn er op zes momenten me-
tingen uitgevoerd. Deze metingen hebben
plaatsgevonden in de maanden januari/februari
en mei/juni van 1992,1993 en 1994. Elke me-


424

fCDAGOGiSCHE

STUDliN

-ocr page 432-

ting bestond uit observaties van twee lessen
aanvankelijk lezen en de afname van een vra-
genlijst bij de onderwijsgevenden. Voor het
vaststellen van de mate van werken volgens de
principes van de klanksynthese methodiek
vonden de metingen aan het begin van elk
schooljaar plaats door middel van het invullen
van logboeken door de onderwijsgevende.

3 Implementatie-onderzoek

Het implementatie-onderzoek is opgezet om
een antwoord te verkrijgen op de vraag of de in
het project gehanteerde begeleidingsstrategie
leidt tot implementatie van de beoogde veran-
deringen in leerkrachtgedrag. Dit is van belang
omdat het geen zin heeft om de effecten van een
project te onderzoeken als niet vaststaat dat het
project daadwerkelijk in de praktijk gereali-
seerd is. De mate waarin de experimentele va-
riabelen door de onderwijsgevenden zijn ge-
realiseerd, is gemeten met behulp van
observatie-instrumenten (instructietijd, taak-
gerichtheid en directe instructie), een vragen-
lijst (plaimiatig werken) en logboeken (werken
volgens de klanksynthese-principes). In deze
paragraaf gaan we hier kort op in. Voor een uit-
voerige beschrijving verwijzen we naar Hout-
veen, Booij en De Jong (1995).

Instructietijd en taakgerichtheid van de
leerlingen

In de theoretische modellen voor het leren op
school (Carroll, 1963; Bloom, 1976; Hamisch-
feger & Wiley, 1978) wordt de instructietijd en
het efficiënt gebruik ervan door de leerlingen
als een belangrijke determinant voor het leren
op school beschouwd. In een groot aantal empi-
rische onderzoekingen kon het verband aange-
toond worden tussen tijdsbesteding en leer-
prestaties (zie voor overzichten o.a.: Walberg,
1984; Wang, Heartel & Walberg, 1993). Der-
halve is zowel de instructietijd als de taakge-
richtheid van de leerlingen als variabele opge-
nomen.

Gedurende twintig minuten van een leesles
is de hoeveelheid tijd in kaart gebracht waarin
de onderwijsgevende en de leerlingen daad-
werkelijk bezig zijn met activiteiten die op de
leerstof gericht zijn. Dit gebeurde in observa-
ties met behulp van een time-sampling-
instrument (Veenman, e.a., 1988, 1990). Tel-
kens wordt de onderwijsgevende en in een te-
voren vastgestelde volgorde één van de leerlin-
gen, gedurende zeven seconden geobserveerd.
Tijdens de dertien seconden daarna wordt het
meest dominante gedrag gescoord. In de vol-
gende zeven seconden wordt behalve de onder-
wijsgevende een andere leerling geobserveerd,
enzovoorts. Op deze wijze kan met het instru-
ment vastgesteld worden of de onderwijsge-
vende met inhoudelijke activiteiten (op in-
structie gericht) of met klassemanagement
bezig is. Voor de leerlingen kan aangegeven
worden of zij al dan niet met de opgedragen
taak bezig zijn. Als een leerling niet-taakge-
richt bezig is, kan gescoord worden waaruit dit
niet-taakgerichte gedrag bestaat (procedurele
activiteiten, wachten, niet met de taak bezig).

Om voor elke klas een score te verkrijgen,
zijn per meetmoment op verschillende tijdstip-
pen twee lessen technisch lezen geobserveerd.
In de analyses is de gemiddelde score over de
twee lessen gebruikt.

Of het verschil tussen de experimentele en
controlegroep scholen significant is, zijn we
nagegaan door het berekenen van een r-toets
tussen de verschillen in groeiscores (meting
1994 minus meting 1992) voor beide groepen.

Bij de experimentele groep nam de instruc-
tietijd toe van 63% tot 73%. Bij de controle-
groep nam de instructietijd ook toe tussen de
eerste en de laatste meting (respectievelijk
68% en 74%). Het verschil in groeiscore tussen
controlegroep en experimentele groep bleek
voor wat betreft de instructietijd niet groot ge-
noeg om van een betekenisvol verschil te kun-
nen spreken (f = .47).

Bij de experimentele groep was over de zes
metingen een gestage groei in de taakgericht-
heid van de leeriingen te constateren van 70%
naar 76%, terwijl taakgerichtheid van de leer-
lingen m de controlegroep fluctueerde in de zes
metingen. Bij de laatste meting had de contro-
legroep een gemiddelde taakgerichtheid van
70%. De groeiscore in taakgerichtheid van de
leerlingen bleek significant te verschillen ten
gimste van de experimentele groep (f = 3.61). ^^^

PEDAGOGISCHE
STUDtÉM

Werken volgens het directe instructie model

Het effect van onderwijs is voor een belangrijk
deel afhankelijk van de kwaliteit van de in-
structie. Een effectief gebleken instructiemo-


-ocr page 433-

del is het model voor Directe Instructie (Ro-
senshine & Stevens, 1986; Rosenshine & Ed-
monds, 1990; Good, Grouws & Ebmeijer,
1983). Dit model is vooral effectief bij leerstof
die in een stap-voor-stap benadering kan wor-
den geleerd en die nieuw is voor leerlingen. Dit
is bij technisch lezen in groep 3 het geval. De
volgende te implementeren variabele wordt
dan ook gevormd door de mate van werken vol-
gens het Directe Instructie Model. Dit instruc-
tiemodel wordt zo genoemd, omdat de uitvoe-
ring van het onderwijsleerproces - zeker in de
beginfase - gecontroleerd wordt door de on-
derwijsgevende. De kern van het model voor
Directe Instructie bestaat uit de volgende
hoofdfasen:

- terugblik op en activering van de vooraf-
gaande leerstof;

- presentatie en uitleg van nieuw te leren
leerstof met inbegrip van laten zien of voor-
doen;

- nauwgezette inoefening en begeleiding: in
deze fase oefenen de leerlingen wat ze zo-
juist geleerd hebben en krijgen hierbij corri-
gerende feedback van de onderwijsge-
vende;

- zelfstandige of individuele oefening: in
deze fase zetten de leerlingen de stap van het
integreren van nieuwe kennis of vaardig-
heid met de reeds aanwezige kennis naar de
fase van de automatisering;

- periodieke herhaling van de leerstof.

De mate van directe instructie is eveneens be-
paald met behulp van observaties (zie voor het
instrument: Veenman, e.a., 1988; Roelofs,
1993). Dit event-sampling instrument: de
schaal 'Instructievaardigheden', bestaat uit 17
indicatoren (uitspraken), die gescoord kuimen
worden op een vijfpuntsschaal. In deze 17 uit-
spraken zijn de hoofdfasen van het model voor
directe instructie geoperationaliseerd. Elk van
de 17 uitspraken is gescoord op de mate van
voorkomen. De score is gestandaardiseerd
door de feitelijke score te delen door de maxi-
maal mogelijke score. Hierdoor komen te
scores te liggen tussen O en 1.

HDAGOGISCMC '''J instTumcnt zijn op elk meetmo-

stodhh ment steeds twee lessen technisch lezen geob-
serveerd om tot de score van dat moment te ko-
men. De gemiddelde score hiervan vormt de
score voor elke klas op het betreffende meet-
moment.

Bij de onderwijsgevenden uit de experi-
mentele groep vond in de periode tussen fe-
bruari 1992 en juni 1994 een duidelijke groei
van .18 op de schaal 'Instructievaardigheden'
plaats. Bij de controlegroep vond in deze pe-
riode een heel beperkte groei van .05 plaats. Dit
verschil in groeiscore tussen experimentele en
controlegroep scholen is significant
(t = 3.68).

Klanksynthese methode

Naast het realiseren van deze algemene instruc-
tieprincipes werd in dit schoolverbeteringspro-
ject gestreefd naar het implementeren van in-
structie die erop gericht is om met name bij
zwakke lezers betere prestaties te realiseren.
Het gebruik van de klanksynthese methode is
met name effectief gebleken voor leerlingen
die moeilijk leren lezen (Dumont, 1985). In het
project bleek het voor de meeste scholen niet
haalbaar over te gaan op een op de klanksyn-
these methodiek gebaseerde methode. Als mi-
nimumeis is geformuleerd dat alle onderwijs-
gevenden tijdens de eerste maanden van het
leesonderwijs de principes van de klanksyn-
these methodiek ten minste voor de zwakke le-
zers moeten hanteren.

Bij het werken volgens de klanksynthese-
principes gaat het m feite om vier zaken. Het
belangrijkste principe is dat in deze methode de
elementaire leeshandeling centraal staat. Dat
wil zeggen dat zodra er enkele letters zijn aan-
geleerd, met deze letters woorden worden
gemaakt. Op de tweede plaats dient de onder-
wijsgevende volgens deze methodiek een een-
duidige leesstrategie te hanteren. Eenduidig
wil zeggen dat uitsluitend letters en géén woor-
den ingeprent worden. Bovendien mag de on-
,derwijsgevende geen woorden aanbieden waar
letters in voorkomen die niet ingeprent zijn.
Een derde principe is dat vooral in het begin
van het leesproces het tempo waarin letters
worden aangeboden, laag dient te zijn. Het
tempo dient met andere woorden afgestemd te
zijn op de zwakke lezer. Ook voor de instructie
in haar geheel geldt dat de zwakke lezer als
norm wordt genomen in de beginperiode van
het leesonderwijs. Dit vierde principe van de
klanksynthese methodiek impliceert dat (vrij-
wel) geen enkele leerling individueel opgevan-
gen hoeft te worden.

Om de mate vast te stellen waarin de onder-
wijsgevenden hun leeslessen vormgeven vol-


-ocr page 434-

gens deze principes vulden de onderwijsgeven-
den van groep 3 aan het begin van elk school-
jaar voor tien leeslessen een registratieformu-
lier in. Op elk formulier gaven ze per les aan
wat het doel van de les was, welke activiteiten
waren ondernomen, op welke leerlingen de ac-
tiviteiten gericht waren en welke materialen
hierbij gebruikt werden. Met behulp van de re-
gistratieformulieren is vastgesteld of de lessen
van de onderwijsgevenden voldoen aan de bo-
vengenoemde principes van het werken vol-
gens de klanksynthese methodiek.

Aangezien de onderwijsgevenden niet ver-
plicht waren om volledig te gaan werken met
een klanksynthese methode, dienden criteria te
worden opgesteld op basis waarvan bepaald
kon worden in welke mate de onderwijsgeven-
den volgens de principes van deze methodiek
werkten. Ten aanzien van elk van de principes
zijn daarom punten toegekend afhankelijk van
de mate van implementatie van het principe
(zie voor een uitvoerige beschrijving: Hout-
veen e.a., 1995). De punten voor elk van de
principes zijn bij elkaar opgeteld en vervolgens
is de score gestandaardiseerd door deze te de-
len door de maximaal mogelijke score. De
score kan hierdoor variëren tussen de O en de 1.

Over de drie schooljaren heen is er een aan-
zienlijke groei van .49 opgetreden in het wer-
ken met de principes van de klanksynthese
methodiek in de experimentele groep. In de
controlegroep vindt ook enige groei plaats
(.23), deze is echter aanzienlijk geringer. Het
verschil tussen de groeiscores in de experimen-
tele en controlegroep is significant
(t = 3.00).

Planmatig werken

In het schoolverbeteringsproject werd emaar
gestreefd uitval van leerlingen te voorkomen
door systematische afstemming van het onder-
wijsaanbod op de behoeften van de leerimgen:
planmatig werken. De vierde te implementeren
groep variabelen betreft dan ook de mate
Waarin onderwijsgevenden planmatig werken
bij technisch lezen. Planmatig werken omvat in
essentie drie zaken. Op de eerste plaats is ken-
merkend voor planmatig werken dat de extra
instructie die aan de leerlingen wordt gegeven,
gebaseerd is op de met behulp van toetsen vast-
gelegde prestaties van de leerlingen. Op de
tweede plaats is kenmerkend voor planmatig
Werken dat de te ondernemen (extra) activitei-
ten ten aanzien van de leerlingen worden vast-
gelegd in een planningsdocument. Voor elk
van de niveaus in de school (school, groep, in-
dividuele leerling) zijn afzonderlijke plan-
ningsdocimienten beschikbaar. Het derde ken-
merk van planmatig werken is, dat er sprake is
van een cyclisch verloop van de activiteiten:
het afnemen van toetsen en het vastleggen van
de geëigende activiteiten is geen eeiunalige ge-
beurtenis in een schooljaar, maar dient met een
zekere regelmaat herhaald te worden. In het
project is gebruik gemaakt van een model voor
planmatig werken dat oorspronkelijk ontwik-
keld is voor zwakke leerlingen door Kool en
Van der Leij (1985). In dit model zijn proce-
dures voor informatieverwerking en het opstel-
len van plannen geïntegreerd. Het model be-
staat uit vier fasen:

- 'Doelen stellen' bestaat uit twee subfasen:
het stellen van doelen en daarbij een zekere
mate van gedetailleerdheid betrachten;

- ' Signaleren van zwakke leerlingen';

- 'Problemen analyseren en leerresultaten
diagnostiseren' bestaat uit twee subfasen:
leerresultaten relateren aan de gegeven in-
structie en resultaten van zwakke leerlingen
diagnostiseren;

- 'Plannen maken en uitvoeren en resultaten
evalueren' bestaat uit vier subfasen: conse-
quenties trekken uit de gesignaleerde pro-
blemen voor het onderwijs; activiteiten-
plannen maken voor de groep als geheel;
een handelingsplan maken voor de zwakke
leerlingen en het bespreken van de resulta-
ten van het planmatig werken in het team.

Dit model van Kool en Van der Leij (1985)
vormde de basis voor de constructie van een set
instrumenten voor het meten van plaimiatig
werken. Voor elk van de negen subfasen uit het
model zijn Likertschalen geconstrueerd (zie
voor psychometrische gegevens: Houtveen,
e.a., 1995). De scores zijn ook hier gestandaar-
diseerd om een vergelijking tussen de scores op
de schalen te vergemakkelijken. De scores
kunnen voor elk van de schalen variëren tussen
Oen 1.

De implementatie is succesvol wanneer de

HDABOeiSCHl

expemnentele groep een substantiële groei laat studiêm
zien op de latere metingen op de negen schalen
in vergelijking tot de eerdere metingen, terwijl
de resultaten voor de controlegroep relatief sta-
biel blijven op de zes metingen op elk van de
negen schalen.


-ocr page 435-

De experimentele groep heeft een groei-
score van in totaal 2.36 op de laatste meting op
de negen variabelen, in vergelijking tot de eer-
ste meting. De controlegroep heeft slechts een
groei van in totaal .49 op de negen variabelen te
zamen. Op basis hiervan kunnen we conclude-
ren dat over het geheel genomen de scores bij
de controlegroep relatief stabiel blijven. Bij
acht van de negen variabelen is het verschil in
groeiscore tussen de experimentele en de con-
trolegroep significant. Op basis van deze resul-
taten trekken we de conclusie dat er bij de expe-
rimentele groep een substantiële groei is in
planmatig werken, terwijl de controlegroep op
dit punt min of meer stabiel blijft. Ook ten aan-
zien van deze variabele kan de implementatie
van het project dus als een succes beschouwd
worden.

Op basis van het bovenstaande mogen we
concluderen dat we beschikken over een expe-
rimentele groep met onderwijsgevenden die op
een aantal elementen van adaptief onderwijs
significant hoger scoort dan de groep onder-
wijsgevenden uit de controlegroep. Dit maakt
het zinvol om de nameting ten aanzien van de
leerlingresultaten uit te voeren. Daarmee kan
de vraag beantwoord worden of de onderwijs-
gevenden uit de experimentele groep erin sla-
gen betere cognitieve leerlingresultaten bij
technisch lezen te realiseren dan onderwijsge-
venden uit de controlegroep.

4 Effectonderzoek

Bij de keuze voor een cognitieve effectvariable
deed zich het probleem voor dat bij de voorme-
ting niet met dezelfde toets gewerkt kon wor-
den als bij de nameting, om de simpele reden
dat kinderen bij het begin van groep 3 nog niet
kunnen lezen. Bij de voormeting is gebruik ge-
maakt van de Auditieve-Synthesetoets afkom-
stig uit de methode 'Alle kinderen leren lezen'
(Osinga & Kooistra, 1992). Met deze toets
wordt de vaardigheid gemeten van de leerlm-
gen in het samenvoegen van klanken tot bete-
kenisvolle woorden. De toets bestaat uit 20
items. Het betreft een toets die geschikt is voor
individuele afname bij leerlingen aan het eind
van groep 2 of het begin van groep 3.

Voor de nameting is gebruik gemaakt van
de Drie-Minuten-Toets van het Cito (Verhoe-
ven, 1992). De snelheid waarmee leerlingen
woorden kunnen decoderen en ontsleutelen
wordt beschouwd als een van de belangrijkste
indicaties voor de leesvaardigheid. De toets
bestaat uit drie leeskaarten met specifieke
woordtypen. Op de eerste leeskaart staan één-
lettergrepige woorden waarbij klinker en me-
deklinker elkaar afwisselen. Op de tweede
leeskaart staan eveneens éénlettergrepige
woorden, maar met een hogere moeilijkheids-
graad, doordat er meerdere medeklinkers ach-
ter elkaar in het woord voorkomen. Op de derde
leeskaart tenslotte staan woorden met twee,
drie en vier lettergrepen. De leerlingen krijgen
voor elke kaart een minuut de tijd om zoveel
mogelijk woorden goed te lezen. De score be-
staat uit het aantal woorden dat de leerlingen in
de gestelde tijd foutloos kuimen lezen.

Om de resultaten te kurmen corrigeren voor
individuele leerlingkenmerken is tevens de in-
telligentie van de leerlingen, de sociaal econo-
mische achtergrond en het plezier in lezen dat
kinderen ervaren, in kaart gebracht.

Voor het vaststellen van de intelligentie is
gebruik gemaakt van een analogieëntest. Dit is
een subtest van de non-verbale intelligentietest
SON-R (Laros & Tellegen, 1991). Met deze
analogieëntest wordt beoogd de vaardigheid in
abstract redeneren te meten van kinderen in de
leeftijd van 5'/2 tot 17 jaar. De subtest omvat 21
items. De homogeniteit van de toets bedroeg in
het onderzoek van Laros en Telligen .78. In ons
onderzoek is opnieuw de betrouwbaarheid
(Cronbachs alpha) nagegaan. Deze bedroeg
.79.

De sociaal-economische achtergrond van
de leerlingen is vastgesteld aan de hand van het
leerlinggewicht.

Voor het meten van plezier in lezen is een
leesattitudeschaal afgenomen. De gebruikte
schaal is een bewerking van de Lees Attitude
Schaal (LAS) voor schoolbeginners (Meijer,
1973). De schaal is ontwikkeld voor kinderen
die nog niet kunnen lezen en is geschikt voor
klassikale afname. De bewerkte schaal bestaat
uit 19 uitspraken. Zowel bij de voor- als de na-
meting is de betrouwbaarheid van de nieuwe
toets nagegaan door het berekenen van een
Cronbachs alpha. Deze was in beide gevallen
ruim voldoende (respectievelijk .83 en .86).

Het experiment is geslaagd als er bij de ex-
perimentele groep een significant hogere score


428

feDACooiscHe

STUDIËN

-ocr page 436-

perimentele groep een significant hogere score
op de technisch leestoets (de Drie-Minuten-
Toets) bereikt wordt dan bij de controlegroep,
terwijl de overige omstandigheden, uiteraard
afgezien van de experimentele conditie, gelijk
blijven. De gegevens in Tabel 1 bieden een in-
zicht in de 'bruto' resultaten van het project.

De leerlmgen uit de experimentele groep
blijken 12 punten hoger te scoren op de Drie-
Minuten-Toets dan de leerlingen uit de contro-
legroep. Dit verschil blijkt significant te zijn op
het 5% niveau.

Op het eerste gezicht lijkt het experiment
geslaagd. De gemiddelde score op de Drie-
Minuten-Toets ligt bij de experimentele groep
immers hoger dan die bij de controlegroep. In
onderwijsonderzoek is het echter zelden moge-
lijk om een experiment uit te voeren waarbij de
leerlingen voor de experimentele groep en de
controlegroep volkomen random geselecteerd
zijn. Niet de onderzoeker, maar de scholen be-
palen immers of hun leerlingen meedoen aan
een experiment. Dit brengt ook in ons experi-
ment met zich mee dat, ondanks controle op
voor de hand liggende contextvariabelen zoals
groepsgrootte, vemieuwingservaring van on-
derwijsgevenden en het percentage allochtone
leerlingen, de controlegroep en de experimen-
tele groep niet volkomen equivalent zijn. Met
niet equivalent bedoelen we, dat de controle-
groep en de experimentele groep verschillende
Verwachte waarden hebben op ten minste één
en waarschijnlijk meer variabelen (Reichardt,
1979, p. 148). Zoals uit Tabel 1 blijkt, verschil-
len ook in ons geval de leerlingen uit de contro-
legroep en de experimentele groep op diverse
punten. Het is daarom heel goed mogelijk dat
de verschillen op de Drie-Minuten-Toets tus-
sen experimentele groep en controlegroep ver-
oorzaakt worden door de verschillen in de
Voormeting of andere aanvangsverschillen,
zoals de intelligentie of het milieu van her-
komst van de leerlingen, of het plezier dat de
leerlingen in lezen ervaren.

Gemiddelde en standaarddeviatie van de leerlingscores

experimentele groep
* sd

controlegroep
X sd

Drie-Minuten-Toets

93.7*

56.9

81.7*

53.3

Aud itieve-Synthesetoets

15.2*

4.2

13.7*

4.6

Analogieën toets

6.3*

3.7

7.9*

4.8

Sociaal economische achtergrond

3.1

.9

3.2

1.0

Leesattitudeschaal (voormeting)

13.1

3.8

13.2

3.9

Leesattitudeschaal (nameting)

12.1

4.7

11.8

5.0

* verschil significant op het .05 niveau

Om na te gaan of het verschil tussen experi-
mentele groep en controlegroep blijft bestaan,
als de resultaten op de Drie-Minuten-Toets (de
nameting), gecorrigeerd worden voor de resul-
taten op de Auditieve-Synthesetoets (de voor-
meting) en de controlevariabelen (intelligentie,
sociaal economische achtergrond en plezier in
lezen) hebben we een covariantie-analyse uit-
gevoerd.

Het verschil tussen experimentele groep en
controlegroep op de nameting, die gecorri-
geerd is voor de voormeting, de intelligentie,
het sociaal milieu en het plezier in lezen van de
leerlingen blijkt 16.3 te bedragen. Dit kan geïn-
terpreteerd worden als een verschil in het voor-
deel van de experimentele groep van ruim 16
punten.

De betekenis van de effecten

Voor het berekenen van de ongewogen score
op de Drie-Minuten-Toets is het aantal goed
gelezen woorden op elk van de drie leeskaarten
van deze toets bij elkaar opgeteld. De leerlin-
gen uit de experimentele groep hebben gemid-
deld ongeveer 94 woorden goed gelezen. Voor
de leerlingen uit de controlegroep waren dit on-
geveer 82 woorden.

Om een goed beeld te krijgen van wat deze
verschillen precies betekenen zijn we genood-
zaakt terug te gaan naar de scores op de afzon-
derlijke leeskaarten, omdat het Cito de scores
alleen voor de afzonderlijke kaarten heeft ge-
normeerd. Het Cito heeft de toets afgenomen
bij een landelijke steekproef, zodat iedere
school de leerlingscores op zijn school tegen
deze vergelijkingsgroep kan afzetten. Op basis
van de behaalde scores zijn de leerlingen in vijf
niveaugroepen verdeeld. Niveau A omvat de

429


PBDAGOGtSCHE

STUOltN

-ocr page 437-

ÏSI^

SM

al

Vergelijkinsgegevens per kaart Cito Drie-Minuten-Toets (meetmoment groep 3/mei)

gemiddelde score
controlegroep

grand mean Cito

gemiddelde score
experimentele groep

Leeskaart 1
A >49
B 39-49
C 25-38
D 18-24
E <18

43.84

39.98

38.40

Leeskaart 2
A >29
B 24-29
C 14-23
D 9-13
E <9

30.09

25.41

23.42

Leeskaart 3
A >19
B 15-19
C 7-14
D 4-6
E <4

19.72

15.33

14.67

25% hoogst scorende leerlingen, niveau B de
25% leerlingen net boven het landelijk gemid-
delde en niveau C de 25 % die net onder het
landelijk gemiddelde scoren. De 25% laagst
scorende leerlingen zijn in twee groepen inge-
deeld te weten niveau D (15%) en niveau E,
waarin de 10% allerzwakste leerlingen verte-
genwoordigd zijn.

In ons onderzoek scoort de controlegroep
gemiddeld gezien op alle drie de kaarten net
boven het landelijk gemiddelde. Daarmee
vormt de controlegroep in dit experiment een
goed referentiepunt. Het gemiddelde van de
leerlingen uit de experimentele groep ligt op
alle kaarten duidelijk boven het landelijk ge-
middelde. Op de eerste kaart ligt het gemid-
delde halverwege niveau B. Op beide leeskaar-
ten met woorden van een moeilijker type, ligt
het gemiddelde van de leerlingen uit de experi-
mentele groep zelfs boven percentiel 75. Ove-
rigens doet zich hierbij het verschijnsel voor
dat de verdeling in de experimentele groep de
verdeling in de landelijke normeringsgroep
niet volgt. Relevant is tevens om te vermelden
dat de leerlingen uit de experimentele groep
juist op de twee moeilijkste leeskaarten signifi-
cant hoger scoren dan de leerlingen uit de con-
trolegroep.

5 Conclusie en discussie

In dit artikel zijn de resultaten vermeld van de
evaluatie van het als adaptief onderwijspro-
gramma te typeren Landelijk Project School-
verbetering. Uit het onderzoek komt naar voren
dat er een significant verschil is op de Drie-
Minuten-Toets tussen de experimentele en de
controlegroep. Dit experimentele effect blijft
bestaan na correctie voor zowel de voormeting
als voor individuele leerlingkenmerken (intel-
ligentie, SES en leesattitude). We kunnen dan
ook concluderen dat het biimen het Landelijk
Project Schoolverbetering geïmplementeerde
adaptieve leerkrachtgedrag succesvol is geble-
ken. De resultaten lijken zonder meer een steun
in de rug van het WSNS-beleid en vooral ook
van de door het Procesmanagement WSNS ge-
kozen thematiek 'Integrale Leerlingenzorg',
met daarbinnen een centrale rol voor adaptief
onderwijs. Kwaliteitsverbetering van het regu-
liere onderwijs lijkt langs deze weg mogelijk te
zijn.

Daarmee is niet gezegd dat de resultaten
snel en eenvoudig te realiseren waren. Integen-
deel, het betrof hier een veldexperiment waar-
binnen aan nogal wat condities voldaan was die
de resultaten mede verklaren. Tot slot van dit
artikel gaan we kort op enkele van deze condi-
ties in.

Op de eerste plaats dienen kenmerken van
het vernieuwingsprogramma zelf genoemd te


430

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 438-

worden. Er was sprake van een driejarig pro-
ject, waar het schoolteam in zijn geheel bij be-
trokken was. De school had zich voor deze pe-
riode aan het project verbonden (contract).
Tevens waren er concrete afspraken gemaakt
over de doelen die elke school voor zichzelf in
deze periode zou willen realiseren. Een niet on-
belangrijk aspect van de afspraken vormde ten-
slotte het feit, dat de betrokken scholen zich in
de betreffende periode bepaalden tot het reali-
seren van deze vernieuwing. Er was met andere
woorden sprake van een projectmatige aanpak,
waarbij de scholen intensief werden begeleid.
De betrokkenheid van externe begeleiding
vormt dan ook de tweede implementatiebevor-
derende factor. Als derde implementatiebevor-
derende aanpak kan tenslotte de systematische
monitoring van zowel het gedrag van de onder-
wijsbegeleiders als van de onderwijsgevenden
genoemd worden. Systematische terugkoppe-
ling van tussentijdse resultaten door de onder-
zoekers, kreeg birmen het project de functie van
'change agent'.

Literatuur

Bashi, J., Sass, Z., Katzit, R., & Margolin, J. (1990). Ef-
fective schools from theory and practica.
Paper
presented at the ICSEI 3-5 january, Jerusalem,
Israël.

Bloom, B. S. (1976). Human characteristics and school

learning. New York: McGraw-Hill.
Carroll, J. B. (1963). A model of schoollearning. In L.
W. Anderson (Ed.),
Perspectives on schoollearn-
ing selected writing of John B. Carroll
(pp. 19-31),
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Cook, T.D., & Campbell, D.T. (1979).
Quasi-
experimentation.
Design & analysls issues for
field settings. Chicago: Rand McNally.
Dumont, J.J. (1985).
iees- en spellingsproblemen.
Dyslexie, dysorthografie en woordblindheid.
Rotterdam: Lemniscaat.
Fuchs, D., & Fuchs, LS. (1988a). Evaluation of the
adaptive learning environments model.
Excep-
tionalChildren, 55, ■^\S-^27.
Fuchs, D., & Fuchs, LS. (1988b). Response to Wang
and Walberg.
Exceptional Children, 55, 138-146.
Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct Instruction in
mathematics: a iongitudinal evaluation of low-
income elementary school students.
Elementary
SchoolJournal, 84,
395-406.

Gersten, R., & Keating, T. (1987). Long-term benefits
from direct Instruction.
Educational Leadership,
44,28-31.

Good, T. L, Grouws, D. A., & Ebmeier, H. (1983). Ac-
tive mathematics teaching.
New York: Longman.

Hallahan, D. P., Keiler, C. E., McKinney, J. D., Lloyd, J.
W., & Bryan, T. (1988). Examining the research
base of the regulär education initiative: Efficacy
studies and the adaptive learning environment
moöe\. Journal of Learning Disabilities, 21,29-35.

Harnischfeger, A., & Wiley, D.E. (1978). Conceptual
issues in models of school learning.
Curriculum
Studies,
70,215-231.

Houtveen, A.A.M. (1994). Effective guidance in im-
proving teacher behaviour: Evaluation results of
the guidance strategy in the Dutch National
School Improvement Project. In J.T. Voorbach
(Ed.),
Teacher education, 10. De Lier: ABC.

Houtveen, A.A. M., & Booij, N. (1994). Het meten van
integrale leerlingzorg: Adaptief onderwijs en
schoolontwikkeling.
Utrecht: ISOR, Universiteit
Utrecht.

Houtveen, A. A. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995). Ef-
fectieve begeleiding en leerkrachtgedrag.
Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.

Houtveen, A.A. M., Booij, N., Jong, R. de & Grift, W.
van de (1996).
Effecten van adaptief onderwijs;
Evaluatie van het Landelijk Project Schoolverbe-
tering.
Alphen aan den Rijn: Samsom H. D.Tjeenk
Willink.

Kool, E., & Leij, A. van der (1985). Planmatig Hande-
len. In A. van der Leij
(red.). Zorgverbreding, (pp.
69-98). Nijkerk: Intro.

Laros, J.A., & Teilegen, P. J. (1991). Construction and
Validation of the SON-R 5'/2-17, the Snijders-
Oomen non-verbal intelligence test.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Levine, D. U., & Lezotte, L. W. (1990). UnusuaUy effec-
tive schools: a review and analysls of research and
pract/ce. National Centerfor Effective Schools Re-
search and Development, Madison (USA).

Meijer, C., Meijnen, G.W., & Scheerens, J. (1993).
Over wegen, schatten en sturen. Analytische be-
leidsevaluatie Weer Samen Naar School.
De Lier:
ABC.

Meijer, K. (1973). De leesattitude van schoolbegin-
ners: ontwikkeling, constructie en didakometri-

PEOAGOGtSCHC

sehe analyse van de Lees Attitude Schaal (LAS). studum
Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Afdeling voor
Pedagogische en Andragogische Wetenschap-
pen, Afdeling Onderwijsresearch.


-ocr page 439-

Osinga, N., & Boersma, R.S. (1991). Schoolverbete-
ring in Friesland. In R. Gorter & Th. Houtveen
(red.).
Handboek onderwijsbegeleiding. Alphen
aan de Rijn: Samsom.

Osinga, N., & Kooistra, A. (1992). Alle kinderen leren
lezen.
Leeuwarden: GCO.

Procesmanagement WSNS (1994). Basisdocument
WSNS-standaards. Theoretische achtergrond en
referentiekader
Den ^osch: Procesmanagement
WSNS.

Reichardt, C. S. (1979). The Statistical analyses of data
from nonequivalent group designs. In T. D. Cook
& D.T. Campbell,
Ouasi-experimentation (pp.
147-206). Chicago: Rand McNally.

Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en
coaching: Een experimentele studie in scholen
met combinatieklassen.
Academisch proefschrift.
Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.

Rosenshine, B.V., & Edmonds, J. (1990). Newsources
of improving Instruction: the implicit skill study.
Journal of Personal Evaluation in Education, 4,
59-73.

Rosenshine, B., & R. Stevens (1986). Teacher func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed),
Handbook of re-
search on teaching
(3rd ed., pp. 376-391). New
York: MacMillan.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten.
Den Haag: SVO.

Schram, E.C. (1992). Zorgverbreding in vernieu-
wingsscholen.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Slavin, R. E., Karweit, N. L, & Madden, N. A. (1989). Ef-
fective programs for students at risk.
Needham
Heights, MA: Allyn and Bacon.

Slavin, R. E., Karweit, N. L, Wasik, B. A. (Eds.) (1994),
Preventing early school failure, research, policy
and practice.
Needham Heights, MA: Allyn and
Bacon.

Slavin, R. E., Madden, N.A., Karweit, N.L, Dolan, L,
Wasik, B. A. (1992).
Success for all: a relentless ap-
proach to prevention and early Intervention in
elementary schools.
Ariington, VA: Educational
Research Service.

Stringfield, S. (1995). Attempting to enhance stu-
dents' learning through innovative programs:
The case for school evolving into high reliability
organizations.
School Effectiveness and School
Improvement, 6,
67-96.

Talmage, H. (1985). What is adaptive Instruction. In
M.C. Wang & H.J. Walberg (Eds.),
Adapting In-
struction to individual differences
(pp. 113-134).
Berkeley: McCutchan.

Terwel, J. (1994). Samen onderwijs maken. Over het
ontwerpen van adaptief onderwijs.
Inaugurele
rede. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan
met combinatieklassen: Een programma voor
schoolverbetering.
Den Haag: SVO.

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklasen: Een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67,45-58.

Verhoeven, L. (1992). Handleiding Drie-Minuten-
toets.
Arnhem: Cito.

Walberg, H. J. (1984). Synthesis of research on teach-
ing. In M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research
on teaching
(pp.). Washington DC.: American
Educational Research Association.

Walberg, H. J. (1986). Syntheses of research on teach-
ing. In M. C. Wittrock (Ed),
Handbook of research
on teaching.
(3rd ed., pp. 214-229). New York:
MacMillan.

Walberg, H.J., &Wang, M.C. (1986). Effective educa-
tional practices and provisions for individual dif-
ferences. In H.J. Walberg, M. C.Wang & M. C. Rey-
nolds (Eds.),
Handbook of special education (pp.
113-128). Oxford: Pergamon Press.

Wang, M.C. (1982). Provision of adaptive Instruction:
Implementation and effects.
Pittsburg: Univer-
sity of Pittsburg, Learning Research and Develop-
ment Center.

Wang, M.C. (1992). Adaptive education strategies;
Building on diversity.
Baltimore: Brookes Publish-
ing Co.

Wang, M.C., & Walberg, H.J. (Eds.) (^9SS). Adapting
Instruction to individual differences.
Berkeley:
McCutchan.

Wang, M.C, Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993).
What helps students learn?
Educational Leader-
ship, 52,
74-79.

Wang, M. C., & Lindvall, C. M. (1984). Individual diffe-
rences and school learning environments:
Theory, reasearch and design. In E.W. Gordon
(Ed.),
Review of research in education. Vol. XI
(pp. 161-225). Washington, DC: American Educa-
tional Research Association.


432

FEDÄGOaiSCHE

STUDliN

-ocr page 440-

Auteurs

A. A. M. Houtveen is als programmaleider onderzoek
verbonden aan het ISOR van de Faculteit Sociale We-
tenschappen van de Universiteit Utrecht.
N. Boolj is als toegevoegd onderzoeker verbonden
aan het ISOR van de Facutleit Sociale Wetenschap-
Pen van de Universiteit Utrecht.
R- de Jong is als senior onderzoeker verbonden aan
het GlON van de Universiteit van Groningen.
W.J.C.M. van de Grift is psycholoog en houdt zich
bezig met evaluatie van het Primair Onderwijs en
met name met onderzoek naar het functioneren van
de schoolleiding.

Correspondentie-adres: A. A. M. Houtveen, ISOR Uni-
versiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.

Abstract

Adaptive Instruction and pupil results

A.A.M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong & W.J.C.M.
van de Grift.
Pedagogische Studiën, 1996, 73,
422-433.

This article reports the results of a quasi-experiment
on effects of adaptive Instruction on reading results
of children in the first year of reading Instruction in
Dutch primary schools. The 456 pupils from 23
schools were involved in the research (12 experimen-
tal and 11 control group schools). Teachers in the ex-
Perimental groupshowsignificantly higher adaptive
Instruction behavior consisting of: optimalisatlon of
time on task, use of the model for direct Instruction,
working according to the principles of the 'phonics
construction method' for reading and degree of di-
agnostic teaching, than the teachers in the control
group. The teachers in the experimental group
proved to be succesfull on the effert variable: the
reading results of their pupils. The difference be-
tvveen experimental group and control group is sig-
nificant. This experimental effect does not only re-
ifiain after correction for the pretest, but also after
correction for intelligence, social economical back-
ground and pleasure in reading.

433

HDASOeiSCHÊ

sruaitH

-ocr page 441-

Waar komen regionale verschillen in verwijzing vandaan?

B. Petersen en D. Oudenhoven

Samenvatting

Als het gaat om het percentage leerlingen dat
van de basisschool wordt verwezen naar het
speciaal onderwijs, bestaan er in Nederland aan-
zienlijke verschillen tussen regio's. Uit een bere-
kening van verwijspercentages van OBD-
gebieden in de periode 1985-1990 blijkt, dat de
kans op verwijzing in die periode in het meest
verwijzende gebied gemiddeld tweeënhalf
maal zo groot was als in het minst verwijzende
gebied. Aan de hand van een groot aantal gege-
vens wordt nagegaan waaraan die verschillen
zijn toe te schrijven. Hieruit blijkt dat het aan-
bod (de capaciteit) van het speciaal onderwijs
verreweg de belangrijkste determinant is. Daar-
entegen blijken nóch demografische factoren
nóch kenmerken van het regionale beleid op het
punt van zorgverbreding, samenwerking en
verwijzing een rol van betekenis te spelen.

434

FCDAGOeiSCHl
STUDItM

1996(73)434-440

1 Inleiding

In een onlangs afgerond onderzoek naar de ac-
ceptatie van WSNS-beleid is de respondenten
onder meer gevraagd waaraan zij regionale
verschillen in de verwijzing naar het speciaal
onderwijs (SO) toeschrijven: aan kenmerken
van de leerling, van het milieu, van het SO-
aanbod, van de basisschool of van de leer-
kracht? De onderzoeksgroep bestaat uit verte-
genwoordigers van vijf categorieën direct en
indirect betrokkenen bij de onderwijspraktijk:
coördinatoren van WSNS-samenwerkingsver-
banden, leden van schoolbesturen, schooldi-
recteuren, leerkrachten, ouders; ruim de helft
van deze respondenten heeft bindingen met het
SO, de overigen met het basisonderwijs. De in
totaal ruim 1ICX) respondenten kermen gemid-
deld het grootste gewicht toe aan milieuken-
merken, daarna aan leerlingkenmerken en
daarna aan aanbodkenmerken (Ybema, Buunk
& Schripsema, 1995). In het hierna beschreven
onderzoek is een soortgelijke maar meer open
vraag voorgelegd aan vertegenwoordigers
van regionale onderwijsbegeleidingsdiensten
(OBD's). Aan 27 respondenten die menen dat
het verwijspercentage m him regio onder het
landelijk gemiddelde ligt, is gevraagd de be-
langrijkste oorzaken hiervan te noemen. Verre-
weg het meest genoemd worden verschillende
aspecten van de zorgbreedte m het basisonder-
wijs, op afstand gevolgd door kenmerken van
het eigen OBD-beleid en van het SO-aanbod in
de regio (Petersen & Oudenhoven, 1994).

Hoe realistisch zijn de veronderstellingen
van de actoren uit het onderwijsveld eigenlijk?
In dit artikel worden onderzoeksgegevens be-
sproken die inzicht geven in de feitelijke effec-
ten van deze en andere mogelijke determinan-
ten van verwijzing, en dus ook in het
realiteitsgehalte van de genoemde veronder-
stellmgen. Dat zich in Nederland grote regio-
nale verschillen in verwijzmg voordoen, is al
eerder in onderzoek aangetoond (Meijer,
1982). Vervolgens is geconstateerd dat deze
verschillen bovendien tamelijk stabiel zijn:
analyse van de verwijspercentages van de 80
nodale gebieden in de jaren 1985/86, 1986/87
en 1987/88 laat zien dat er gebieden zijn die in
deze drie achtereenvolgende jaren door een
hoog verwijzmgsniveau worden gekenmerkt
en dat er gebieden zijn die door de jaren heen
relatief weinig verwijzingen kennen (Ouden-
,hoven & Bakker, 1990).

2 Probleemstelling en opzet van
het onderzoek

Met het hier beschreven onderzoek wordt be-
oogd inzicht te bieden in de macro-factoren die
de regionale verschillen in verwijzing kunnen
verklaren. Met de term macro-factoren wordt
hier gedoeld op factoren op gebiedsniveau,
zoals de regionale onderwijsbegeleiding, het
regionale voorzieningenniveau, de regionale
toepassing van overheidsbeleid en de cultu-
reel-etnische samenstelling van de regionale


-ocr page 442-

bevolking. De feitelijke verwijzingsbeslissin-
gen worden echter genomen, dan wel voorbe-
reid, op het niveau van de (basis)scholen.
Daarom is tevens informatie verzameld over de
mate waarin en de wijze waarop deze macro-
factoren hun invloed doen gelden op het meso-
niveau, dat van de scholen.

De probleemstelling luidt als volgt:

1 Welke regionale factoren hebben op het ni-
veau van OBD-gebieden invloed op (ver-
schillen in) verwijzing van leerlingen naar
het speciaal onderwijs en wat is de rol van
de onderwijsbegeleidingsdiensten hierbij?

2 Welke regionale factoren spelen op het ni-
veau van de basisscholen een rol bij verwij-
zing?

3 Welke processen op de basisscholen gaan
schuil achter de geconstateerde verbanden?

Om op deze vragen een antwoord te vinden zijn
de volgende deelonderzoeken uitgevoerd:
a een onderzoek bij onderwijsbegeleidings-
diensten: een telefonische enquête onder
alle OBD's en een beschrijvende analyse
van de verzamelde gegevens;
b een causale analyse op gebiedsniveau: sa-
menstelling van een uitgebreid databestand
op gebiedsniveau, bestaande uit de onder a
genoemde gegevens alsmede secundaire
gegevens uit verschillende bronnen, en een
causale analyse van deze gegevens;
c een scholenonderzoek: verzameling van ge-
gevens bij een geselecteerde groep basis-
scholen en een kwalitatieve analyse van
deze gegevens.

Ter bepaling van het gebiedsniveau is gekozen
voor een indeling van Nederland in de werkge-
bieden van 60 regionale onderwijsbegelei-
dingsdiensten (OBD's). De voor WSNS ge-
hanteerde regio-indeling komt hier nagenoeg
mee overeen.

In dit artikel zullen we ons vooral bezighou-
den met de eerste onderzoeksvraag, die kan
worden beantwoord op grond van de resultaten
van deelonderzoek b. Daarnaast zullen we kort
ingaan op enkele relevante aspecten van deel-
onderzoek c.

Het databestand waarop de causale analyse
is uitgevoerd, is samengesteld uit gegevens van
uiteenlopende herkomst, die hetzij op OBD-
gebiedsniveau zijn gemeten, hetzij naar dit ni-
veau kuimen worden geaggregeerd. Behalve de
door ons verzamelde data betreffende OBD's
en OBD-gebieden bevat het bestand CITO-
gegevens over het prestatieniveau, CBS-
gegevens over demografische variabelen,
O&W-gegevens over het aanbod van SO-
voorzieningen en gegevens over verwijzing,
verzameld door de Nederlandse Stichting voor
Statistiek (NSS).

De afhankelijke variabele is de verwijzing
uit het basisonderwijs naar scholen voor (pri-
mair) lom-, mik-, en zmok-onderwijs. Onder
verwijzing verstaan we dan gerealiseerde ver-
wijzing, dus
plaatsing. Deze hebben we nader
geoperationaliseerd als de in een bepaalde pe-
riode in het SO-LOM, -MLK en -ZMOK ge-
plaatste leerlingen, uitgedrukt als percentage
van het gemiddeld aantal basisschoolleerlin-
gen gedurende die periode. Deze operationali-
satie kan op elke groep basisschoolleerlingen
worden toegepast; in dit onderzoek gaat het in
hoofdzaak om de basisschoolleerlingen van
een OBD-gebied.

De door ons gehanteerde definitie sluit aan
bij die van de doelgroep voor WSNS, zij het dat
deze zich tot dusver heeft beperkt tot de zoge-
noemde groep-1 scholen (LOM en MLK).
Niettemin is er veel voor te zeggen om ook de
ZMOK-categorie hierin te betrekken. De grote
meerderheid van de leerlmgen die vanuit het
basisonderwijs worden verwezen naar het spe-
ciaal onderwijs, komt terecht op scholen voor
LOM, MLK en ZMOK (Ministerie O&W,
1990). Verwijzing naar andere schoolsoorten
voor speciaal onderwijs, zoals scholen voor
lichamelijk of zintuiglijk gehandicapten of
scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen,
vindt in de meeste gevallen plaats op evident
andere indicaties en vaak via een andere route.
De scholen voor LOM, MLK en ZMOK zijn
zowel van elkaar als van het regulier onderwijs
veel minder duidelijk afgegrensd. In dit licht is
het niet verrassend, dat voor de onlangs in het
kader van WSNS ingestelde Regionale Verwij-
zingscommissies (RVC's) de ZMOK-catego-
rie wèl is 'meegenomen'.

3 Verwijzing per OBD-gebied

De van de Nederlandse Stichting voor Statis-
tiek verkregen gegevens over het aantal verwij-
zingen en het totale leerlingenaantal per basis-


435

feDACooiscHe

STUDIËN

-ocr page 443-

school per jaar hebben we met behulp van de in
dat bestand opgenomen CBS-gemeentecodes
geaggregeerd naar het OBD-gebiedsniveau.
Met de aldus bewerkte gegevens konden we
voor elk van de 60 gebieden verwijspercen-
tages per jaar bepalen (1985/86 tot en met
1989/90). Vervolgens hebben we per gebied
het gemiddelde over deze vijf schooljaren bere-
kend. Deze 60 gemiddelden tonen aanzienlijke
regionale verschillen in verwijzing. Het gemid-
delde verwijspercentage van het minst verwij-
zende gebied ligt voor deze vijf jaren op .38,
terwijl het meest verwijzende gebied tot een
gemiddelde score van .91 komt. Het landelijke
verwijspercentage over de betreffende jaren
bedraagt .65, dat is één op de 150 basisschool-
leerlingen per jaar. Verder blijkt nog eens dat
de verwijspercentages van jaar tot jaar tamelijk
stabiel zijn. De standaarddeviaties rond de ge-
biedsgemiddelden komen, gemiddeld over alle
gebieden, uit op .07; ter vergelijking, de stan-
daarddeviaties rond de landelijke jaargemid-
delden, waarin de spreiding tussen gebieden tot
uitdrukking komt, variëren van .13 tot .15.
Mede gezien het vooralsnog uitblijven van
WSNS-effecten is er geen aanleiding om aan te
nemen dat de situatie nu, zes jaar later, zich in-
grijpend heeft gewijzigd.

4 De causale analyse

Om te komen tot een verklaring van deze ver-
schillen, hebben we gekozen voor het analyse-
ren van een padmodel (d.i. een zogeheten
recursief model met uitsluitend gemeten varia-
belen) met behulp van LISREL (Jöreskog &
Sörbom, 1988). Deze procedure vereist een
keuze voor een bepaald 'beginmodel', waarin
een niet al te groot aantal variabelen in een zin-
volle oorzakelijke volgorde worden geplaatst.
Bovendien dient een onderscheid te worden
aangebracht tussen zogenoemde exogene va-
riabelen (onafhankelijken) en endogene varia-
belen (afhankelijken, die ten opzichte van an-
dere endogene variabelen ook onafhankelijken
kunnen zijn).

Omdat bij de samenstelling van het databe-
stand juist gestreefd is naar opname van zoveel
mogelijk potentiële verklarende variabelen,
hebben we hierin eerst stapsgewijs een sterke
reductie aangebracht met behulp van correla-
tie-analyse, factoranalyses en multiple regres-
sie-analyses. Op grond van theoretische over-
wegingen, waarin de stabiliteit van de
variabelen een belangrijk criterium was, zijn de
geselecteerde variabelen in een zinvolle vol-
gorde geplaatst en is een tweetal demografi-
sche variabelen ('stedelijkheid' en 'denomina-
tie') als exogeen aangemerkt. Het resulterende
begiimiodel is weergegeven in Figuur 1.

De meeste van deze variabelen spreken
voor zichzelf, maar sommige behoeven een na-
dere toelichting. Voor de variabele stedelijk-
heid zijn vier indicatoren gebruikt: het aantal
inwoners, de adressendichtheid, het percentage
buiten Nederland geborenen en het percentage
eenoudergezinnen. Het aanbod van SO-voor-
zieningen moet worden opgevat als de (rela-
tieve) capaciteit van de betreffende school-
soorten en is geoperationaliseerd als het aantal
leerlingen dat deze schoolsoorten bezoekt, uit-
gedrukt als percentage van het aantal basis-
schoolleerlingen op een jaarlijkse peildatum.
Voor deze analyse hebben we het gemiddelde
SO-aanbod over de vijf schooljaren (1985/86


436

rcDAcoeiscHc

STUDIÉN

-ocr page 444-

tot en met 1989/90) gebruikt. De samenwer-
king tussen basisonderwijs en speciaal onder-
wijs is geoperationaliseerd als de mate waarin
het SO deelneemt in samenwerkingsverbanden
binnen en buiten WSNS-verband (de meting is
verricht in de beginperiode van WSNS). Zorg-
breedte ten slotte is gemeten aan de hand van
drie indicatoren: het gebruik van leerlingvolg-
systemen, de aanwezigheid van Remedial
Teaching en Interne Begeleiding, en de mate
waarin cursussen van de OBD worden gevolgd
(volgens informatie van de OBD).

Ben dergelijke analyse kan op verschillende
manieren worden aangepakt. De door ons ge-
volgde strategie houdt in dat eerst een 'volledig
model' is uitgedraaid, d.i. een model waarin
alle onderlinge relaties (paden) tussen alle ge-
kozen variabelen worden 'meegenomen'; dit
betreft in bovenstaand schema alle relaties bin-
nen elk blokje alsmede alle denkbare paden van
links naar rechts. De onderlinge relaties binnen
dit model zijn uitgedrukt in coëfficiënten, die
de sterkte van de verschillende paden weerge-
ven en globaal kunnen variëren van -1.00 tot
1.00, waarbij waarden in het middengebied
(rond het nulpunt) duiden op niet-bestaande of
zwakke verbanden. Het 'volledige model' past,
gegeven de gekozen variabelen en de gekozen
causale ordening, per definitie perfect bij de
data. De kwaliteit van een vereenvoudigd mo-
del is af te lezen aan een aantal maten die aan-
geven in hoeverre dit model afwijkt van het
'volledige model'. In Figuur 2 is een model
weergegeven waarin alleen paden met een
coëfficiënt boven .20 (of onder -.20) zijn opge-
nomen; de overige paden worden dan op nul
gesteld.

We vmden hier een chi-kwadraat van 19.28
bij 22 vrijheidsgraden (p = .63), een prima re-
sultaat. De AGFI (adjusted goodness of fit in-
dex) is .87, een resultaat dat als acceptabel kan
worden gekenschetst. In dit model wordt 52%
van de variantie in de afhankelijke variabele
verklaard. Naast dit model zijn enkele andere
uitgeprobeerd, zowel algemene als specifieke
(voor lom, mik en zmok afzonderlijk), die soms
een betere fit hebben maar wat betreft de rela-
ties tussen de variabelen niet wezenlijk afwij-
ken van het bovenstaande model.

5 Het scholenonderzoek

Naast de causale analyse op een breed opgezet
databestand is een verdiepend onderzoek ver-
richt op twaalf basisscholen. Hiermee werd be-
oogd een beeld te krijgen van de mate waarin de
op regionaal niveau vastgestelde verbanden
ook op de scholen zichtbaar zijn en van de pro-
cessen op schoolniveau die er toe bijdragen dat
deze verbanden tot stand komen. Gezien de
doelstelling van het scholenonderzoek en met
het oog op het beperkte aantal mogelijke deel-
nemers, is gestreefd naar een behoorlijke geo-
grafische spreiding en een goede afspiegeling
door middel van een stapsgewijze selectiepro-
cedure (Petersen & Oudenhoven, 1994, p.
46-47). Per school hebben gemiddeld twee
teamleden aan een gemeenschappelijk inter-
view deelgenomen. De gesprekken zijn zo veel
mogelijk gevoerd aan de hand van concrete
verwijzingen die zich in de periode 1985-1991
hebben voorgedaan.

We kunnen de uitkomsten van deze deelstu-

samenwerking BaO-SO
.30,

437


noAeoeiscMc

STUDliM

-ocr page 445-

die hier slechts summier weergeven. Over het
algemeen hebben de geïnterviewden de indruk
dat de activiteiten die in het kader van WSNS
plaatsvinden zeker hun vruchten afwerpen. De
opvang van zorgleerlingen in het reguliere on-
derwijs kan er - naar hun overtuiging - alleen
maar beter van worden. Of ook het aantal ver-
wijzingen zal afnemen, wordt in twijfel getrok-
ken. Verder lijkt het beleid van de OBD's wei-
nig bepalend te zijn voor de gang van zaken op
de scholen rond de opvang en verwijzing van
zorgleerlingen. Het beleid van de school zelf
legt hier veel meer gewicht in de schaal. De al
in veel onderzoek geconstateerde samenhang
van de in een gebied aanwezige SO-voorzie-
ningen met de verwijzing naar het SO wordt in
grote lijnen bevestigd in de interviews. De
meeste scholen denken dat de nabijheid van het
SO een belangrijke factor is, maar achten deze
niet zo zeer bepalend voor het schoolbeleid als
wel voor de houding van de ouders. Over het
algemeen is de weerstand van ouders tegen
plaatsing van hun kind in het SO - eenmaal
overtuigd van de noodzaak ervan-minder
groot wanneer de SO-school op niet al te grote
afstand van huis of de huidige school ligt. Vrij-
wel alle geïnterviewden hebben de indruk dat
het ontbreken van een SO-school in hetzelfde
dorp (bijna) altijd betekent dat - onder invloed
van de ouders - minder snel wordt verwezen.
Eenzelfde verband bestaat ook andersom (veel
SO-voorzieningen betekent veel verwijzin-
gen) ; of het even sterk geldt wordt door sommi-
gen betwijfeld. Bij de houding van de ouders
ten aanzien van verwijzing, spelen vermoede-
lijk meer nog dan de geografische nabijheid -
die in de praktijk vaak redelijk goed te over-
bruggen is - de vertrouwdheid en bekendheid
met de expertise van de school (die door de na-
bijheid zeker worden bevorderd) een grote rol.
Voor sommige ouders kan de signatuur van de
SO-school eveneens drempelverlagend wer-
ken.

Geconcludeerd kan worden dat zich op de
meeste scholen processen voordoen-of die
zich nu wel of niet hoofdzakelijk bij de ouders
reoAGoeitcHc afspelen - die inderdaad kunnen leiden tot een
sruD/f« sterke samenhang tussen het aantal verwijzin-
gen en het voorzieningenniveau in een gebied.

6 Conclusies en discussie

Uit onze analyses op regionaal niveau over de
periode 1985- 1990 blijkt dat het
aanbod van
speciaal onderwijs een zeer krachtig, recht-
streeks effect heeft op de verwijzing naar het
speciaal onderwijs. Uit het scholenonderzoek
komt naar voren dat de ouders mede verant-
woordelijk zijn voor dit mechanisme: zij moe-
ten uiteindelijk ja of nee zeggen, en zij zeggen
nee wanneer zij de afstand tussen huis en
school voor hun kind te groot vinden. Andere
wezenlijke effecten op verwijzing zijn op re-
gionale schaal niet vastgesteld.

In gebieden waar relatief veel aan zorgver-
breding
wordt gedaan (in de zin van specifieke
faciliteiten en deskundigheidsbevordering),
blijkt niet mmder te zijn verwezen dan in gebie-
den waar relatief weinig aan zorgverbreding
wordt gedaan. Hieruit zijn niet zonder meer
conclusies te trekken ten aanzien van de haal-
baarheid van het WSNS-beleid, om een drietal
redenen. Ten eerste gaat het door ons onder-
zochte tijdvak (1985-1990) nog vooraf aan de
start van WSNS (1992), waarin een intensive-
ring van zorgverbredmgprocessen was voor-
zien. Ten tweede komt de door ons gebruikte
operationalisering van het begrip zorgverbre-
ding niet geheel overeen met die welke de laat-
ste tijd in WSNS-kader het meest wordt gehan-
teerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op het
zogeheten adaptief onderwijs. Ten derde weten
we niet zeker in hoeverre de geconstateerde
processen zich in de veronderstelde volgorde
hebben voorgedaan, omdat een deel van de va-
riabelen gelijktijdig is gemeten en een ander
deel via een retrospectieve vraagstelling.

Al met al roepen onze bevindingen omtrent
'zorgverbreding op regionale schaal diverse
vragen op die ten dele door het 'beleid' en ten
dele door onderzoek zouden kunnen worden
beantwoord. Is zorgverbreding bedoeld als een
instrument om de verwijzing omlaag te bren-
gen of is het uitsluitend een middel om de ge-
volgen op te vangen van stabilisatie en moge-
lijk reductie van het speciaal onderwijs? Dient
het accent in het zorgverbredingsbeleid te lig-
gen op het omgaan met verschillen in de klas, in
plaats van op schoolfaciliteiten? Heeft het ont-
breken van effecten op verwijzing wellicht te
maken met het feit dat de tot nu toe gereali-
seerde zorgbreedte overal nog ontoereikend is?


-ocr page 446-

Of met het feit dat deze effecten zich pas naja-
ren openbaren?

In het recente WSNS-beleid is het al langer
bestaande zorgverbredingsbeleid opgenomen
als één onderdeel van de strategie. Daarnaast
heeft WSNS nog andere ijzers in het vuur, zoals
intensivering van de
samenwerking tussen re-
gulier en speciaal onderwijs. Weliswaar is de
samenwerking in het kader van WSNS pas de
laatste jaren op grote schaal van de grond geko-
men, maar het geeft te denken dat in gebieden
waar het speciaal onderwijs al langer deelnam
aan samenwerkingsverbanden, niet minder
wordt verwezen dan in gebieden waar deze sa-
menwerkingsverbanden pas in WSNS-kader
zijn gerealiseerd. Naar aanleiding hiervan kan
men soortgelijke vragen stellen als ten aanzien
van de zorgverbreding. Overigens zijn er ver-
schillende onderzoeksresultaten die wijzen op
een mogelijk 'averechts effect', zowel van sa-
menwerking als van zorgverbredingsinspan-
ningen: beide processen kunnen in de praktijk
leiden tot een verhoogde gevoeligheid voor
specifieke leerlingproblematiek en daardoor de
neiging tot verwijzen gedurende korte of lan-
gere tijd doen toenemen; Meijer (1988) spreekt
in dit verband van de 'sensitiviteitsthese' (zie
verder: Van IJzendoom, 1991; Meijer, Meij-
nen & Scheerens, 1993; Van Rijswijk, Kool &
Van Beukering, 1993).

Basisscholen verwijzen niet veel en niet zo
maar. Niet veel, omdat per school per jaar
slechts één of enkele leerlingen naar het spe-
ciaal onderwijs worden verwezen. Niet zo
maar, omdat scholen pas verwijzmg adviseren
na een tamelijk langdurige en behoedzame pro-
cedure, waarin ook alternatieve oplossingen
worden overwogen en uitgeprobeerd. Het mag
dan ook geen verbazing wekken, dat verwij-
zing op schoolniveau niet als een probleem
wordt ervaren, eerder als de oplossing voor een
probleem. Als op basisscholen een appèl wordt
gedaan om de groei van het speciaal onderwijs
tot staan te brengen, zullen de meeste indivi-
duele scholen zich dan ook niet aangesproken
voelen, aangezien die groei op schoolniveau
meestal niet zichtbaar is. Waar sprake is van in-
tensieve regionale samenwerking en informa-
tie-uitwisseling, lijkt een dergelijk appèl een
betere kans van slagen te hebben.

In de inleiding tot dit artikel zijn enkele in
het onderwijsveld levende
denkbeelden over
regionale verschillen
in verwijzing weergege-
ven. We kunnen op grond van de hiervoor be-
sproken resultaten concluderen dat deze denk-
beelden niet erg realistisch zijn. Met name de
veronderstelling dat regionale verschillen in
verwijzing te verklaren zijn uit verschillen in
problematiek, vindt geen steun in de door ons
geanalyseerde gegevens. Er is geen substan-
tieel verband gevonden tussen het verwijsper-
centage en verschillende indicatoren van ach-
terstand (inclusief CITO-toetsgemiddelden).
Wel is het mogelijk dat er in het verleden aan-
vankelijk een dergelijke oorzaak-gevolgrelatie
is geweest, waarna de tot stand gekomen voor-
zieningenstructuur ervoor gezorgd heeft dat
het betreffende niveau van verwijzing tot op
heden is geconsolideerd. Maar ook ten aanzien
van de totstandkoming van de voorzieningen-
structuur zijn er indicaties voor een alternatieve
hypothese. De aanwezigheid van een relatief
hoog voorzieningeimiveau, gekoppeld aan een
relatief hoog verwijspercentage, in de overwe-
gend rooms-katholieke gebieden wijst bij
voorbeeld meer in de richting van een cultuxir-
historische verklaring (Petersen & Oudenho-
ven, 1994, p. 65-66).

Dit alles betekent dat onze bevindingen wèl
onderbouwing geven aan een beleid dat is ge-
richt op
verevening (toekenning van gelden
voor speciale zorg aan regio's naar rato van het
aantal basisschoolleerlmgen, los van de om-
vang van de bestaande SO-voorzieningen).
Zoals uit voorgaande conclusies blijkt, komen
enkele andere veronderstellingen van het
WSNS-beleid er vooralsnog minder gunstig
vanaf.

Tot voor kort is wellicht te gemakkelijk aange-
nomen dat een gericht beleid van regionale sa-
menwerking en zorgverbreding wel het be-
oogde effect (vermmderde instroom in het SO)
zou opleveren. Naarmate een structureel effect
langer uitblijft, lijkt het onderwijsbeleid meer
geneigd tot het nemen van globale aanvullende
maatregelen, in de hoop dat deze het gewenste
effect alsnog bewerkstelligen. Maar ook deze
maatregelen (mstelling Regionale Verwij-
zingscommissies, nieuw systeem van leerlin-
genzorg, invoering van klasse-assistenten)
missen een solide empirische onderbouwing.
Omdat de in dit en ander grootschalig onder-
zoek beschikbare gegevens slechts een beperkt


439

PtDAeOGISCHE

STUDllN

-ocr page 447-

Auteurs

inzicht kuimen bieden in de werking van be-
paalde maatregelen, verdient het aanbeveling
specifieke vormen van onderzoek op te zetten
om het effect van zulke maatregelen vast te
stellen. Een geschikt middel lijkt het opzetten
van beleidsexperimenten, waarbij een bepaal-
de maatregel in één of twee gebieden wordt in-
gevoerd, terwijl andere beleidsaspecten zoveel
mogelijk stabiel worden gehouden. Door de
ontwikkeling van het verwijspercentage in
zo'n gebied gedurende enkele jaren te volgen
en te vergelijken met de trend in vergelijkbare
gebieden en met de landelijke trend, verkrijgt
men meer zekerheid omtrent het effect van
zulke maatregelen.

Literatuur

IJzendoorn, W. J. E. van (1991). (Neven-)Effecten van

formatiefixatie. Groningen: RION.
Jöreskog, K.G. & Sórbom, D. (1988).
LISREL VII: A
guide to the program and applications.
Chicago:
SPSS Inc.

IVIeijer, C. J. W. (1982). LOM-onderwiJs: Verwijzing en

toelating. Groningen: RION.
Meijer, C. J. W. (1988).
Verwijzing gewogen: een stu-
die naar de determinanten van verwijzing naar
speciaal onderwijs.
Groningen: RION.
Meijer, C., Meijnen, W. & Scheerens, J. (1993).
Over
wegen, schatten en sturen. Analytische beleids-
evaluatie Weer Samen Naar School.
De Lier: Aca-
demisch Boeken Centrum.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990).
Weer samen naar school. Perspectief om leerlin-
gen ook in reguliere scholen onderwijs op maat
te bieden.
Zoetermeer.
Oudenhoven, D.A.J.M., & Bakker, J.T.A. (1990,
t.b.v. SVO-programmering 1991):
Oriënterende
analyse van regionale cijfers met betrekking tot
de verv/ijzing van leerlingen naar hetspeciaal on-
derwijs.
Interne notitie.
Petersen, B., & Oudenhoven, D. (1994).
Verwijzing
naar het speciaal onderwijs: een analyse van re-
gionale verschillen.
Nijmegen: ITS.
Rijswijk, C.M. van. Kool, E., & Beukering, J.T.E. van
(1993).
Weer samen naar de Amsterdamse basis-
school.
Amsterdam: GPI.
Ybema, J. F., Buunk, A. P., & Schripsema, R. D. (1995).
Streefbeeld en verevening. Acceptatie van wijzi-
gingen in de financiering van hetspeciaal onder-
wijs.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

B. Petersen en D. Oudenhoven zijn als onderzoekers
verbonden aan het Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nij-
megen.

Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.

Abstract

How do regional differences in special
education placement come about?

B. Petersen en D. Oudenhoven. Pedagogische Stu-
diën, 1996, 73,434-440.

With regard to the proportion of pupils placed in
special schools in the Netherlands there are consider-
able differences between regions. To find out how
these regional differences come about a causai ana-
lysis was performed on a large database. The supply
(i.e. capacity) of special education proved to be the
decisive factor. Neither demographic variables nor
characteristics of regional education policy turned
outto be relevant.


440

ptoAaoatscHE

STUDIfN

-ocr page 448-

Weer Samen Naar School: terugblik en vooruitzicht

C. J.W.Meijer

Samenvatting

In deze bijdrage geven we een beeld van de ge-
dachten die de kern vormen van het WSNS-
beleid. We schetsen daarbij de doel-middel ke-
tenstructuur die ten grondslag ligt aan het
WSNS-beleid. Vervolgens beschrijven we de
stand van zaken van het WSNS-beleid. Interes-
sant is verder het internationale perspectief. De
lessen die daaruit zijn te trekken in het kader
van WSNS worden dan ook kort besproken. Van
groot belang is verder de vraag of er in het veld
al vooruitgang wordt geboekt. We sluiten af
met een vooruitblik. Wat leren de gegevens ons
over de mate waarin WSNS in de toekomst
succes zal kunnen boeken?

1 WSNS: doelen en middelen

In één van de WSNS beleidsdocumenten, 3 x
Akkoord
(Ministerie van O&W, 1991), wordt
als doelstelling van het WSNS-beleid gefor-
muleerd dat het erom gaat om biimen het regu-
liere onderwijs de opvang van meer leerlingen
mogelijk te maken
{3 x Akkoord, p. 3). Door het
verhogen van de deskundigheid van leraren en
de samenwerking met enkele soorten speciaal
onderwijs zou de zorg in de basisschool moeten
worden verbreed. De toenmalige staatssecre-
taris Wallage en de (bestiu'en)organisaties be-
nadrukken in 5 X
Akkoord dat de huidige sys-
teemscheiding vervangen dient te worden door
een continuüm van zorg binnen samenwer-
kingsverbanden van scholen voor regulier en
speciaal onderwijs. Hierbij wordt het begrip
'continuüm van zorg' gedefinieerd in termen
van een samenhang tussen regulier en speciaal
onderwijs in bestuurlijk, organisatorisch en on-
derwijskundig opzicht, zodanig dat leerlingen
met specifieke pedagogisch-didactische be-
hoeften op passende en flexibele wijze bege-
leid kunnen worden, terwijl fixering van plaats
en aanbod wordt teruggedrongen (p. 11). Men
ziet een dergelijke doelstelling overigens niet

als iets nieuws; het zou gaan om een verdere
specificering van de doelen zoals vervat in de
Wet op het Basisonderwijs (WBO).

De kerngedachte van WSNS is dan als volgt
te beschrijven. Door het bijeenbrengen van re-
gulier en speciaal onderwijs (systeemscheiding
opheffen) wordt het basisonderwijs beter
toegerust (deskundigheid, faciliteiten), om
conform de doelstellingen van de WBO
(zorgverbreding, realisatie ononderbroken ont-
wikkeling) eerder en een meer flexibel georga-
niseerde zorg te bieden leidend tot een vermin-
dering van schooluitval, hetgeen moet leiden
tot een afiiame van de groei van het speciaal on-
derwijs zodat er in de toekomst sprake is van
financiële beheersbaarheid (Meijer, Meijnen &
Scheerens, 1993, p.41). De doelen van Weer
Samen Naar School zijn daarmee geschetst.

De middelenstructuur kan uiteengelegd
worden in twee 'hoofd'-middelen, te weten de
samenwerkingsverbanden (SWV's) en de
voorgenomen overheveling van de meerkosten
van het onderwijs voor kinderen met leer- en
opvoedingsmoeilijkheden (LOM), voor moei-
lijk lerende kinderen (MLK) en voor in hun
ontwikkeling bedreigde kleuters (lOBK), naar
de aan de SWV's deelnemende basisscholen
(in de Kamer aangeduid als het 'streefbeeld').
In Figuur 1 worden de doelen en middelen
schematisch weergegeven.

De twee middelen, SWV's en 'streefbeeld'
worden beide als voorwaarden gezien voor het
tot stand brengen van een continuüm van zorg.
Volgens Meijer, Meijnen en Scheerens is het
eerste middel (SWV) weer een voorwaarde
voor het tweede middel (andere bekostigings-
structuur). De SWV-oprichting kan als zodanig
worden geïnterpreteerd als de organisatorische
voorbereidmg voor de invoering van een
nieuwe bekostiging waarbij middelen van het ttLaoGiscHi
speciaal onderwijs (SO) worden overgeheveld
STUDllM
naar het reguliere onderwijs (RO).


-ocr page 449-

2 Recent WSNS-beleid

Recent hebben de Akkoordpartners in beginsel
overeenstemming bereikt over een nieuw stel-
sel voor de financiering van speciale zorg in het
onderwijs. In de Tweede Kamerbehandeling
van oktober 1995 is dat akkoord bekrachtigd.
Een belangrijk deel van de middelen die nu di-
rect toevloeien naar de scholen voor speciaal
onderwijs (althans voor wat betreft de zoge-
naamde groep-1 scholen) zullen, na een gelei-
delijk overgangstraject, worden overgeheveld
naar de scholen voor basisonderwijs. De scho-
len voor speciaal onderwijs kunnen dan nog
een genormeerd bedrag tegemoet zien op basis
van een deehiamecijfer van 2% (het landelijk
gemiddelde deelnamecijfer aan de groep-1
scholen is nu 3,8%). De overige middelen (op
basis van de resterende 1,8%) gaan dan naar de
basisscholen. Deze scholen overleggen vervol-
gens in het samenwerkingsverband (SWV) hoe
de middelen zullen worden besteed.

Daarmee is sprake van een gedeeltelijke in-
voering van het oorspronkelijke streefbeeld
waarin werd geanticipeerd op een volledige
overheveling van zorgmiddelen. Verder is er
' sprake van een vereveningsprincipe. In de toe-
komst krijgen alle SWV's een zorgbudget op
basis van het totaal aantal leerlingen. De ver-
evening heeft een 'dubbel' karakter: zowel de
financiering van speciale zorg van de in de
SWV's samenwerkende basisscholen, als de
directe bekostiging van de speciale voorzie-
ning wordt verevend en niet meer gebaseerd op
het aantal gediagnosticeerde en/of toegelaten
leerlingen, maar op het totaal aantal leerlingen
in een gebied. Deze regeling zal vanaf 1998 ge-
leidelijk worden ingevoerd met een overgangs-
periode van vier jaar om te komen tot het ge-
wenste einddoel.


442

PSDAGOGISCME

STUDIËN

-ocr page 450-

Vanaf 1998 zijn de middelen 'samenwerkings-
verbanden' en 'verandering bekostiging' min
of meer operationeel en dan kan dan ook wor-
den nagegaan of de doelen inderdaad worden
bereikt. Niettemin worden aan de oprichting
van SWV's ook immanente zorgverbredende
effecten toebedacht. Zo wordt van de oprich-
ting van SWV's verwacht dat scholen kennis
zullen nemen van eikaars werkwijzen en des-
kundigheden, hetgeen een adequate zorg voor
'probleemleerlingen' in het reguliere stelsel zal
faciliteren. De oprichting van de SWV's en de
daaraan verbonden middelen vormen m deze
gedachtengang de korte termijn middelen-
structuur en de invoering van de nieuwe bekos-
tiging de lange termijn middelenstructuur.

Cruciaal is natuurlijk de vraag of op grond
van de beschikbare kennis verwacht kan wor-
den dat met de inzet van deze middelen de
WSNS-doelen inderdaad worden bereikt.
Meijer, Meijnen en Scheerens (1993) waren
daar pessimistisch over. Zij stelden dat het op
grond van de onderzoeksresultaten niet aanne-
melijk is dat de oprichting van samenwerkings-
verbanden sec leidt tot de realisatie van een van
de doelstellingen van de WBO: adaptief onder-
wijs. Een belangrijk argument is volgens hen
dat de samenwerking niet wordt gevoed vanuit
een structureel ingebouwde of intrinsieke
noodzaak. Waar het om gaat is het inbouwen
van de noodzaak tot structurele samenwerking.
Een van die manieren kan de invoering van de
nieuwe bekostigingswijze zijn. Immers, de
verdeling van geoormerkte middelen kan een
noodzaak tot structurele samenwerking impli-
ceren, waar alle betrokkenen de relevantie van
inzien. Een verandering van de bekostiging is
ook om andere redenen zeer geboden. De hui-
dige financiering kent een aantal duidelijke na-
delen. Immers, waar aan de ene kant zorgver-
breding en differentiatie worden nagestreefd, is
er aan de andere kant ook sprake van mechanis-
men in de regelgeving die de groei van het SO
bevorderen. In de praktijk betekent dit dat het
toelaten van leeriingen in het SO wordt be-
loond, het terugplaatsen niet (voldoende)
wordt bevorderd en ook het handhaven van
leerlingen met problemen in het reguliere stel-
sel niet wordt gestimuleerd. Het vigerende
'tweesporen'-systeem beloont dus segregatie
en ontmoedigt integratie. De ervaringen met
het WSNS-proces wijzen erop dat veel scholen

strategisch gedrag vertonen (Meijer, Peschar &
Scheerens, 1995). De wijze van bekostiging
draagt mede bij aan het feit dat speciale scholen
steeds weer nieuwe wegen zoeken om de finan-
ciën op peil te houden. Het lijkt er sterk op dat
een overheidsbeleid dat de financieringsstruc-
tuur niet aanpast weinig succesvol kan zijn en
zelfs bijdraagt aan de groei.

Het blijft vanzelfsprekend nog de vraag of
de doelstellingen van de WBO bij een gewij-
zigde bekostiging wel gerealiseerd worden.
Daarover kan men kort zijn. Het realiseren van
adaptief onderwijs voor een (grotere) verschei-
denheid aan leerlingen kan nooit een direct ge-
volg zijn van de oprichting van samenwer-
kingsverbanden. Ook niet als deze inhoudelijk
echt samenwerken. Daar is veel meer voor no-
dig: men denke aan geschikte methoden (zie de
bijdrage van Hofman & Vonkeman in dit num-
mer), aan leerkrachten die bereid zijn verschil-
len tussen leerlingen te accepteren en dat als
uitgangspunt voor hun onderwijs te beschou-
wen en aan andere voorwaarden op school en
bovenschools niveau (zie de bijdrage van
Houtveen, Booij, De Jong en Van de Grift in dit
nummer).

Er is dus veel meer nodig dan SWV-vor-
ming en een verandering van de bekostiging.
Maar vastgesteld moet worden dat zonder een
vorm van bovenschoolse samenwerking en de
noodzakelijke faciliteiten (die omgezet kunnen
worden in 'resources' als extra deskundigheid/
tijd/aandacht) een meer adaptief en retentief
onderwijsconcept (zie Doornbos, 1991) weinig
kans van slagen heeft. In dit opzicht vormt de
invoering van een nieuwe bekostiging één van
de noodzakelijke voorwaarden voor het creë-
ren van een gewijzigd onderwijssysteem dat
(ook) ten goede komt aan leerlingen met spe-
ciale pedagogisch-didactische behoeften. En
voor de invoering van een andere bekostiging
is de oprichting van SWV's weer een noodza-
kelijke voorwaarde. Immers, het niet organisa-
torisch op elkaar betrekken van speciaal en re-
gulier onderwijs zou niet alleen tot een te grote
en oncontroleerbare verdamping van de be-
schikbare middelen en deskundigheden leiden,

, PtDAGOGISCHt

het zou ook de zorg voor leerlmgen met speci- studum
fieke onderwijskundige behoeften bedreigen.

Vanuit deze gezichtspunten is SWV-vor-
ming als een noodzakelijke (maar niet vol-
doende) voorwaarde te definiëren voor het op


-ocr page 451-

termijn verkrijgen van adaptief en retentief on-
derwijs. De invoering van een nieuwe bekosti-
ging is een logische en noodzakelijke volgende
stap. Zonder een dergelijkbindend element kan
men van samenwerking niet veel effecten ver-
wachten.

Concluderend kunnen we stellen dat op
voorhand de effectiviteit van het WSNS-beleid
niet te hoog mag worden ingeschat. In feite is
de meest reële verwachting dat er in het veld
niet veel inhoudelijke veranderingen te consta-
teren zullen zijn.

3 Enkele buitenlandse lessen

Uit buitenlandse gegevens (zie UNESCO,
1994; OECD, 1995) blijkt dat het bij het stre-
ven naar integratie niet gaat om een aantal sim-
pele aanpassingen van het vigerende onder-
wijssysteem, maar om verdergaande ingrepen.
Het standaard curriculum, de uniforme klas, de
sterk summatieve beoordelingsprocedures en
zittenblijven worden als conflicterend be-
schouwd met de wens om verschillen tussen
leerlingen als uitgangspunt voor het onderwijs
te hanteren. Wet- en regelgeving voor regulier
en speciaal onderwijs zullen moeten worden
geïntegreerd. Ook is een sterk gescheiden
opleidingstraject niet in het belang van het stre-
ven naar integratie. Alle leerkrachten zouden
vooral moeten worden opgeleid in het hanteren
van verschillen tussen leerlingen. Het speciaal
onderwijs krijgt in veel landen een nieuwe rol:
het gaat functioneren als een (collegiale) hulp-
bron voor de reguliere scholen. Speciale scho-
len richten zich daarbij minder op het geven
van onderwijs aan leerlingen met problemen,
maar zijn vooral georiënteerd op de ondersteu-
ning van leerkrachten in het basisscholen. Het
vergaren en verspreiden van kennis, de ontwik-
keling van materialen, de voorlichtmg van
ouders, de opleiding van leerkrachten en derge-
lijke zijn de nieuwe taken van de speciale cen-
tra.

Decentralisatie wordt als een belangrijke
voorwaarde'voor integratie gezien (Pijl &
Meijer, 1994). Verantwoordelijkheid op het
gedecentraliseerde niveau kan bijdragen aan
het succes van het integratiestreven. Er is ver-
der brede ondersteuning voor de gedachte dat
wettelijke en met name financiële regelingen in
de pas moeten lopen met het integratie-streven.
De 'incentive-structuur' zal zodanig gericht
moeten zijn dat integratie er door bevorderd
wordt.

In buitenlandse studies wordt de bekosti-
ging mede verantwoordelijk gehouden voor
het instandhouden van een gescheiden stelsel
van regulier en speciaal onderwijs (OECD,
1995). Er is in een aantal landen en internatio-
nale organisaties dan ook veel aandacht voor de
bekostigingssystematiek en de effecten daar-
van op de zorg voor leerlingen met specifieke
behoeften (UNESCO, 1994; OECD, 1995). In
het algemeen ziet men veel nadelen in een aan-
bodgerichte financiering. Als alternatief wordt
genoemd: een budgetfinanciering van de regio
of van samenwerkende scholen. Met dit sys-
teem is in een aantal landen enige ervaring
opgedaan (Canada bijvoorbeeld) en in het
algemeen lijkt er ondersteuning te zijn voor
het (geoormerkte) budgetfinancieringsmodel
(Porter, 1994). Dit model zou meer recht doen
aan de behoefte om lokale/regionale oplossin-
gen te creëren die toegesneden zijn op de be-
treffende situatie.

Nederland is op weg om een aantal verande-
ringen in het onderwijs door te voeren die kun-
nen bijdragen aan het realiseren van meer geïn-
tegreerd onderwijs. Maar er moet nog veel
gebeuren. Het speciale stelsel is de keerzijde
van het sterke uniforme basisonderwijs waar
het omgaan met verschillen tussen leerlingen
nog niet van de grond is gekomen. Het systeem
selecteert sterk en laat dat op verschillende ka-
rakteristieke punten zien. Verder is de regelge-
ving teveel gericht op segregatie en dit leidt
mede tot de leidende positie die Nederland in
vergelijking met andere landen inneemt in het
'plaatsen van leerlingen op scholen voor spe-
ciaal onderwijs.

4 Bedreigingen en kansen

Een recente studie naar de stand van zaken van
WSNS laat zien dat WSNS een proces is van
vallen en opstaan. Kwantitatieve gegevens wij-
zen nog niet op een stabilisatie van het absolute
aantal leerlingen in de groep-1 scholen, laat
staan op een inkrimping van de omvang van het
speciale stelsel.

In het veld zijn er verder interessante ont-


444

rcDAeoeiscHC

STUDIËN

-ocr page 452-

wikkelingen waar te nemen. Op grote schaal is
een taakdifferentiatie in de basisscholen door-
gevoerd die er in veel scholen toe heeft geleid
dat er naast een directeur ook een interne bege-
leider m de basisschool werkzaam is. Hoewel
informatie ontbreekt over de precieze werk-
wijze en de mogelijke effecten ervan, kan deze
ontwikkeling toch positief worden geduid. Een
persoon die verantwoordelijk is voor de spe-
ciale zorg, lijkt immers een belangrijke voor-
waarde voor het in gang brengen van verande-
ringen. Een tweede positieve waameming is
dat er sprake is van een aantal projecten die pio-
nieren met een bepaald integratiemodel. De be-
tekenis van dergelijke voortrekkers kan nau-
welijks worden overschat. Succeservaringen
kunnen een enorme stuwende fimctie hebben.

De beschrijvmg van de ontwikkelingen in
de praktijk laat ook zien dat er sprake is van een
aantal gevaren. Op dit moment zijn de samen-
werkingsverbanden voornamelijk bezig met de
organisatorische invulling van het WSNS-
proces, in plaats van met de inhoudelijke ver-
nieuwing: het streven naar adaptief onderwijs.
Een organisatorisch accent bij aanvang van een
dergelijke vernieuwing is echter begrijpelijk.
Wel zal voortdurend gewezen moeten worden
op de noodzaak van inhoudelijke veranderin-
gen op het niveau van het primaire proces. Dat
de invoering van adaptief onderwijs tot aardige
effecten kan leiden, is door Houtveen, Booij,
De Jong en Van de Grift (dit nummer) vol-
doende gedemonstreerd. Goede methoden,
waarbij rekening wordt gehouden met ver-
schillen tussen leerlingen, zijn daarbij een be-
langrijke voorwaarde. Methoden verschillen
zeer m de mate waarin deze adaptief onderwijs
mogelijk maken (zie Hofman & Vonkeman in
dit nummer). Dat leerkrachten adaptieve me-
thoden als meer bruikbaar beoordelen voor het
bereiken van adaptief onderwijs, is dan ook be-
moedigend.

In het voorgaande is betoogd dat van het
WSNS-beleid zoals dat tot nu toe vorm heeft
gekregen in feite nog niet veel resultaten zijn te
verwachten. De stand van zaken in het veld lijkt
die 'voorspelling' te bekrachtigen. De samen-
werking is lang nog niet overal inhoudelijk van
aard en het primaire proces staat zeker nog niet
centraal. Door het naar voren halen van de oor-
spronkelijk voor 1997 geplande discussie over
de eventuele verandering van de bekostiging
(in de Tweede Kamer bloemrijk omschreven
als het 'of en hoe' van het 'streefbeeld') is ech-
ter belangrijke tijdwuist geboekt. Verschil-
lende grote veranderingen staan nu op stapel,
zoals de invoering van één wet voor het primair
onderwijs m 1998, de gedeeltelijke overheve-
ling van de middelen voor speciale zorg van de
speciale scholen naar de samenwerkende ba-
sisscholen en de verevening van de zorgmidde-
len.

De vraag is natuurlijk of hiermee de doelen
van het WSNS-beleid meer kans van slagen
hebben. Op grond van internationale gegevens
en de analytische doordenking van de centrale
doel/middel-relaties kan worden gesteld dat de
kans daarop inderdaad hoger moeten worden
ingeschat dan vanuit de huidige situatie moge-
lijk is. En hoewel daarvoor nog veel meer nodig
is, is een aantal belangrijke stappen gezet die
voorwaardenscheppend zijn voor de verdere
ontwikkeling van een geïntegreerde speciale
zorg. De empirische evaluatie zal moeten uit-
wijzen of de WSNS-doelstelling realistisch is.

445

Literatuur

Doornbos, K. (red.). (1991). Samen naar school. Aan-
gepast onderwijs in gewone scholen.
Nijkerk: In-
tro.

Meijer, C.J.W., Meijnen, G.W., & Scheerens, J.
(1993).
Over wegen, schatten en sturen. Analyti-
sche beleidsevaluatie 'Weer Samen Naar School'.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Meijer, C.J.W., Peschar, J.L, & Scheerens, J. (1995).
Prikkels. De Lier: Academisch Boeken Centrum,
1995.

Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1991).
3xAkkoord. 's-Gravenhage: SDU.

OECD (1995). Integratingstudents with special needs
into mainstream schools.
Paris: OECD.

Pijl, S. J., & Meijer, C. J.W. (1994). Integratie in inter-
nationaal perspectief. Een studie naar bronnen
voor het regulier onderwijs.
Groningen: RION.

Porter, G. (1994). Organization of schooling: achiev-
ing access and quality through inclusion.
Paper
presented at the world conference on special
educational needs: access and quality, 7-10 June,
Salamanca, Spain.

UNESCO (1994). World conference on special needs
education: access and quality. Final report.
Paris:
UNESCO.


PEOAGOGfSCHE

STUDllH

-ocr page 453-

Auteur

C.J.W. Meijer Coördinator Evaluatie Weer Samen
Naar School.

Adres: Zilverschoon 25,9801 LM Zuidhorn.

Abstract

Together to school again: review and
perspective

C.J.W. Meijer. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
441-446.

In The Netherlands the perspective of integrating
special and regulär schools is defined by the concept
of 'adaptive education'. This concept forms the edu-
cational core of recent government policy on Inte-
gration. The goal Is to offer special Provision for
more children within regulär schools through
various measures. By transfering the facilities and re-
sources of special education more readilyto regulär
schools and by having schools working together in
schoolclusters, the government is seriously attempt-
ing to achieve Integration. A first step towards this
was to establish regional school clusters of both reg-
ulär and special schools. There are also plans to
change financial regulations whereby the ultimate
alm is to transfer parts of special education funding
to regulär schools.

446

HDACOeiSCHC

STUDltM

-ocr page 454-

Oudere kinderen en hun begrip van discriminatie

M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen

Samenvatting

In dit artikel wordt Ingegaan op de vraag wat
kinderen tussen de tien en dertien jaar verstaan
onder discriminatie en of er gedeelde voorstel-
lingen zijn over diverse aspecten van discrimina-
tie. Het onderzoek is uitgevoerd onder 193
autochtone en allochtone leerlingen van vijf ba-
sisscholen. Voor deze leerlingen is het prototy-
pisch voorbeeld van discriminatie de situatie
waarin een autochtoon kind een allochtoon
kind uitscheldt zonder aanvaardbare reden. Si-
tuaties van oneerlijk verdelen en sociale uitslui-
ting worden In mindere mate als discriminatie
beoordeeld. Er zijn weinig verschillen tussen
autochtone en allochtone leerlingen en er zijn
geen verschillen voor sekse en leeftijd. De resul-
taten worden geïnterpreteerd in termen van het
idee van sociale representaties.

Inleiding

Bestaande, vooral Engelstalige, studies naar
discriminatie onder kinderen richten zich op
vragen zoals de mate waarin discriminatie
voorkomt, de achtergronden van discriminatie
en de reacties van de slachtoffers van discrimi-
natie (zie Aboud, 1988; Clark, 1966; Milner,
1983). Vooroordeel en discriminatie bij kin-
deren worden bestudeerd door de voorkeur en
afkeer van kinderen vast te stellen of door reac-
ties ten opzichte van kinderen van een andere
etnische groep te observeren. Wat nauwelijks
tot niet bestudeerd wordt is de betekenis van
begrippen zoals vooroordeel en discriminatie
voor kinderen zelf. Vooroordeel en discrimina-
tie zijn wetenschappelijk-technische con-
cepten die door de onderzoeker gedefinieerd en
geoperationaliseerd worden. Maar deze be-
grippen hebben ook een alledaagse betekenis
en figureren in het denken over situaties en
inter-etnische relaties. Saharso (1992) en
Leeman (1994) hebben dit laten zien voor ado-
lescenten die in Nederland wonen. Ook voor

oudere kinderen heeft met name het begrip
'discriminatie' waarschijnlijk een bekende
klank. Dit begrip wordt veelvuldig gebruik in
de media en maakt veelal ook onderdeel uit van
het curriculum in scholen die zich bijvoorbeeld
met multi- en intercultureel onderwijs bezig
houden. In dit artikel gaan wij in op de vraag
wat oudere kinderen onder discriminatie ver-
staan.

Onderzoek naar deze vraag is om ten minste
twee redenen van belang. Ten eerste is het mo-
gelijk dat bestaande onderzoekingen niet op
adequate wijze de betekenissen en kermis van
kinderen bestuderen. Het is genoegzaam be-
kend dat het type vragen dat aan kinderen ge-
steld wordt van invloed is op hun antwoorden.
Onderzoekers hebben controle over het type
vragen waardoor zij niet alleen specifieke ant-
woorden kimnen uitlokken, maar ook voorbij
kurmen gaan aan de betekenissen van kinderen
zelf. Dit laatste kan ook het geval zijn in de on-
derwijspraktijk waimeer opvattingen over dis-
criminatie van leerkrachten onvoldoende aan-
sluiten bij die van kinderen. Daarom is het
nodig om aandacht te schenken aan de wijze
waarop kinderen bepaalde gedragingen zien en
beoordelen.

Ten tweede heeft een dergelijk onderzoek
theoretische relevantie. Het meeste onderzoek
onder kinderen naar onderwerpen die te maken
hebben met 'ras' en 'etniciteit' gaan uit van of-
wel sociale leertheorieën ofwel cognitieve ont-
wikkelingsmodellen. Sociale leertheorieën
leggen de nadruk op processen van identificatie
en het mechanisme van belonen-straffen als-
mede op het belang van de ouders, vrienden en
de media bij het ontwikkelen van vooroordelen
en discriminerend gedrag. Cognitieve ontwik-
kelingsmodellen baseren zich op het werk van
Piaget en Kohlberg. Zo gebruikt Aboud (1988) oog,5c«e
de theorie van Piaget om de ontwikkeling van
studièn
vooroordeel bij kinderen te verklaren. Maar
deze ontwikkelingsmodellen kermen een aan-
tal beperkende uitgangspunten. In de volgende
paragraaf zal worden betoogd dat voor onder-

1996(73)447-458


-ocr page 455-

zoek naar de betekenissen van discriminatie het
idee van sociale representaties een vruchtbare
aanvulling is op bestaande benaderingen.

1 Sociale representaties

Onder de invloed van Piaget is vanaf het mid-
den van de jaren zestig een constructivistisch
perspectief gaan domineren in de ontwikke-
lingspsychologie. Verschillende onderzoekers
hebben het werk van Piaget naar cognitieve
ontwikkeling uitgebreid naar het terrein van so-
ciale cognitie waarbij werd verondersteld dat
kinderen interacteren met anderen in antwoord
op 'dis-equilibrium' (Damon, 1977; Turiel,
1983). Nu zijn er vanzelfsprekend verschillen
tussen onderzoekers die werken vanuit een
constructivistisch perspectief, maar er zijn ook
overeenkomsten (Emler, 1987; Emler &
Ohana, 1993). De constructivistische benade-
ring legt de nadruk op de actieve rol van het
kind. Kinderen worden verondersteld kennis te
verwerven door zelf informatie uit de omge-
ving te interpreteren en te gebruiken. De na-
druk ligt op de vermogens van het individuele
kind en zijn actieve verhouding tot de omge-
ving. De aandacht gaat uit naar abtracte proces-
sen van denken en het oordelen wordt gezien
als een proces waarbij feitelijke informatie en
ervaringen worden geïnterpreteerd aan de hand
van abstracte principes. Zo zouden morele oor-
delen - zoals het oordeel van discriminatie -
gebaseerd zijn op twee componenten: 1) de
kenmerken van een bepaald geval zoals die
worden begrepen en 2) het algemene morele
principe dat wordt toegepast op deze kenmer-
ken. Het theoretische resultaat is een nadruk op
onderliggende principes met een sequentie van
stappen of fasen in de ontwikkeling van aspec-
ten van cognitie. Met iedere fase worden de
cognitieve processen logisch consistenter en
meer aangepast aan de werkelijkheid. Deze
ontwikkeling zou zelfregulerend zijn omdat
het een consequentie is van de spontane cogni-
tieve activiteit van het kind die gestuurd wordt
door het streven naar (hoger) cognitief even-
wicht. Het is het kind dat probeert betekenis te
geven aan de wereld en die zijn of haar kermis
construeert.

De constructivistische benadering is door
verschillende auteurs bekritiseerd. Alterna-
tieve begrippen zoals 'situated Cognition', 'so-
cial language' en 'socially shared knowledge'
zijn voorgesteld (zie Resnick, Levine & Teas-
ley, 1991). Gemeenschappelijk hieraan is het
idee dat de sociale omgeving waarin cognitieve
processen plaatsvinden een integraal onderdeel
is van deze processen en niet alleen de omrin-
gende context ervan. Ook is er het verwijt dat
vorm en inhoud van het denken te sterk worden
gescheiden en dat de aandacht eenzijdig uitgaat
naar het eerste ten koste van het tweede. De al-
ternatieve benaderingen benadrukken dat theo-
rieën van sociale cognitie niet gevangen moe-
ten blijven in de individualistische en proces
doctrine van de constructivistische benadering
(Corsaro, 1992). Cognitie wordt gezien als in-
gebed in een historische, culturele en sociale
context. Mensen die deel uitmaken van de-
zelfde cultuur of groep zouden in hun denken
gedeelde kennis en opvattingen gebruiken die
mede van invloed zijn op de wijze van denken.
Cognities zijn in deze visie geen individuele
constructies die ieder kind voor zichzelf moet
maken, maar sterk beïnvloed door de opvattin-
gen en ideeën die gangbaar zijn in de sociale
omgeving van het kind: betekenisgeving is een
sociaal proces en betekenissen zijn sociale pro-
ducten.

Een theoretisch raamwerk dat eveneens de
nadruk legt op het sociaal gedeelde karakter
van cognitie is het idee van sociale representa-
ties dat door Moscovici (1982,1984) is geïntro-
duceerd biimen de Europese sociale psycholo-
gie. In de voetsporen van Dürkheim bestudeert
Moscovici het collectieve, gedeelde karakter
van voorstellingen waarvoor hij het begrip 'so-
ciale representaties' gebruikt. Sociale repre-
sentaties zijn onderling samenhangende voor-
stellingen, ideeën en waarden die mensen in
gemeenschap met elkaar maken en veranderen
(zie Zeegers & Jansz, 1988). Ze zijn het resul-
taat van een sociaal proces van betekenisge-
ving en overstijgen daarmee de individuele
persoon. Sociale representaties gaan over alle-
daagse kennis,'over hoe mensen kennis delen
en met elkaar hun sociale realiteit constitueren.
Representaties vormen de bouwstenen van
onze gedeelde werkelijkheid en dringen zich
aan ons op als zijnde dè werkelijkheid. Ze zijn
niet sociaal omdat het representaties van de so-
ciale wereld zijn en ook niet zozeer omdat ze
sociaal van oorsprong zijn, maar vooral omdat


448

fEDAGOaiSCHE

STUDIÊM

-ocr page 456-

ze door mensen gedeeld worden en de werke-
lijkheid constitueren.

Verschillende empirische studies hebben
het idee van sociale representatie als uitgangs-
punt genomen voor onderzoek naar het denken
van kinderen (Duveen & Lloyd, 1990; Emier &
Dickmson, 1985; Emier, Ghana & Moscovici,
1987; Lloyd, 1987;Uzzell&Blud, 1993). In dit
artikel gaan wij om een drietal redenen uit van
dit idee. Ten eerste gaat het bij sociale repre-
sentaties om alledaagse betekenissen en de in-
houd van het denken. Dit sluit aan bij onze
doelstelling om na te gaan wat oudere kinderen
inhoudelijk onder discriminatie verstaan. Na-
gegaan zal worden of kinderen concepties van
discriminatie delen. We zullen de veronderstel-
ling onderzoeken dat er sociaal gedeelde voor-
stellingen zijn over diverse aspecten van discri-
minatie, zoals om wat voor soort gedrag het
gaat bij discriminatie, wie er bij discriminatie
betrokken is en waarom discriminatie voor-
komt. Daarnaast besteden we aandacht aan de
morele redeneringen van kinderen door na te
gaan waarom kinderen een specieke handeling
als al dan niet discriminatie beoordelen. Deze
verklaringen geven inzicht in de sociaal geac-
cepteerde redenen om gedragingen te classifi-
ceren en daarmee te rechtvaardigingen.

Ten tweede gaat constructivistisch onder-
zoek vooral uit van een probleem-oplossend
model van cognitie, waarbij de nadruk ligt op
cognitieve structuren en processen. In tegen-
stelling hiermee wordt met het idee van sociale
representatie de inhoudelijke kant benadrukt.
Beoordelmgen zouden gebaseerd zijn op bete-
kenissen die gedeeld worden. In aanvulling op
de kenmerken van een concreet geval en de al-
gemene morele principes die hierop worden
toegepast hebben morele oordelen met andere
woorden ook te maken met relevante beteke-
nissen die leden van een groepering delen. Mo-
rele oordelen zijn ingebed in sociale represen-
taties. Eén van de implicaties is dat kinderen
afhankelijk van de gangbare opvattingen over
discriminatie specifieke gevallen als discrimi-
natoir zullen beoordelen. Een van deze opvat-
tingen is dat discriminatie gerelateerd is aan
maatschappelijke posities. Discriminatie
wordt typisch gezien als een handeling van le-
den van de dominante meerderheidsgroep of
autochtonen ten opzichte van minderheden of
allochtonen. Dit gangbare idee wordt uitgedra-
gen door de media en ook m scholen. Zo heeft
Leeman (1994) laten zien dat in lessen over
inter-etnisch samenleven impliciet de bood-
schap wordt overgedragen dat autochtonen do-
mineren en allochtonen slachtoffer zijn. Hier-
bij is de achterliggende doelstelling om
autochtonen discriminatie af te leren en om al-
lochtonen te leren zich weerbaar op te stellen.
In ons onderzoek hebben we aan kinderen korte
verhaaltjes gepresenteerd waarin de rollen van
dader en slachtoffer van discriminatie systema-
tisch gevarieerd werden voor etniciteit. Er wa-
ren verhaaltjes met een autochtoon kind in de
rol van dader en een allochtoon respectievelijk
autochtoon kind in de rol van slachtoffer. En er
waren verhaaltjes met een allochtoon kind als
de dader en een autochtoon of allochtoon kind
als slachtoffer. Als de morele beoordeling van
discriminatie voomamelijk afhangt van de toe-
passing van formele morele principes - zoals
discriminatie is selectief en ongerechtvaardigd
gedrag op basis van een groepskeimierk - kan
verwacht worden dat de vier verhaaltjes over-
eenkomstig zullen worden beoordeeld in ter-
men van discriminatie. Als daarentegen kennis
in de vorm van opvattingen en ideeën eveneens
een rol spelen dan kunnen we verwachten dat
de situatie waarin een autochtoon kind de dader
is en het allochtone kind het slachtoffer eerder
als discriminatie zal worden gezien.

Ten derde stelt de cognitieve ontwikke-
lingsbenadering dat de verwerving van sociale
kennis in essentie een individueel cognitieve
aangelegenheid is waarbij afhankelijk van de
fase van ontwikkeling informatie en ervarin-
gen worden verwerkt. Het behoren tot een so-
ciale meerderheids- of minderheidsgroep kan
in dit verband van belang zijn. In het algemeen
bekleden leden van etnische minderheden een
lagere positie in de samenleving dan autochto-
nen en lopen ze een grotere kans om geconfron-
teerd te worden met vooroordelen, stigmatise-
ring en uitsluiting. Dit is niet alleen feitelijk zo,
maar wordt ook zo gezien en ervaren door al-
lochtonen jongeren (Verkuyten, 1992). Sa-
harso (1992) laat zien dat dit besef en eigen er-
varingen een effect hebben op wat onder

..... PlDACOaiSCHC

discnmmatie wordt begrepen. Autochtone en stuohm
allochtone kinderen kunnen hierdoor gedeelte-
lijk anders over discriminatie denken. Een der-
gelijk verschil wordt ook verondersteld vanuit
het idee van sociale representaties, maar alleen


-ocr page 457-

als autochtone en allochtone kinderen in een
verschillende sociale omgeving leven. Als
beide groepen in eenzelfde omgeving leven
dan zal er juist overeenstemming zijn m sociale
representaties en daarmee nauwelijks verschil
tussen autochtone en allochtone kinderen. In
dat geval zullen voorstellingen, opvattingen en
ideeën gedeeld en gebruikt worden om eigen
gedragmgen en die van anderen van betekenis
te voorzien. In overeenstemming met deze ge-
dachte constateerden Verkuyten en Masson
(1993) geen verschillen in etnisch categorise-
ren en in het gebruik van etnische indelingen
tussen autochtone en allochtone kinderen van
dezelfde basisscholen. School is een belangrijk
onderdeel van de omgeving van kinderen en is
vaak gerelateerd aan andere belangrijke ken-
merken zoals buurt, opleiding en beroep van de
ouders en sociale status. De autochtone en al-
lochtone kinderen die aan ons onderzoek heb-
ben meegewerkt zaten op dezelfde scholen die
voornamelijk door leerlingen uit de lokale
buurt worden bezocht. In navolging van het
idee van sociale representaties is onze voor-
spelling dan ook dat er tussen autochtone en al-
lochtone kinderen weinig verschillen zullen
zijn in de betekenis van discriminatie.

Een laatste opmerking is op zijn plaats en
betreft de status van het idee van sociale repre-
sentaties. Moscovici spreekt uitdrukkelijk van
de sociale representatie theorie. Maar over het
gebruik van het begrip 'theorie' is heel wat on-
enigheid. Dit is mede het gevolg van verschil-
len in-opvatting over wat een wetenschappe-
lijke theorie is. Diverse auteurs hebben kritiek
geuit op Moscovici en spreken liever van het
idee van sociale representaties in plaats van van
een theorie. Het is hier niet de plaats om nader
op deze discussie in te gaan (zie De Rosa,
1994). Van belang is om er op te wijzen dat
Moscovici eerder een heuristisch raamwerk
biedt dan een theorie in de zm van een samen-
hangend stelsel van proposities waaruit voor-
spellingen worden afgeleid die kunnen worden
getoetst. Onderzoeknaar sociale representaties
is voornamelijk beschrijvend van aard en tracht
de verschillende beelden en opvattingen over

fEDAGOCISCHE ^

STUDIËN een bepaald onderwerp in kaart te brengen. In
dit artikel pretenderen we dan ook niet - zo dit
al mogelijk is - om (onderdelen) van de sociale
representatie 'theorie' te toetsen. Wij gebrui-
ken het idee van sociale representaties eerder

als uitgangspunt en richtingwijzer bij het for-
muleren van verwachtingen over wat kinderen
onder discriminatie zullen verstaan en bij het
interpreteren van de resultaten.

2 Methode

2.1 Onderzoeksgroep

Het onderzoek is uitgevoerd op vijf multi-
etnische basisscholen in Eindhoven. In totaal
hebben 193 leerlingen aan het onderzoek
meegewerkt uit de groepen 7 en 8. Het percen-
tage autochtone leerlingen in de onderzoeks-
groep is 53. Van de 47% allochtone leerlingen
hebben er 50 een Turkse vader en moeder, 14
een Marokkaanse vader en moeder en zijn er 16
van Surinaamse afkomst. De meerderheid van
de allochtone leerlingen had een Islamitische
achtergrond. Het percentage jongens in de on-
derzoeksgroep is 52 en er was geen significant
verschil tussen de etnische groepen voor sekse
(chi-kwadraat (1,190) = 3.5,
p >.05). De ge-
middelde leeftijd van de leerlingen was 11,4
jaar en er was een verschil in leeftijd voor etni-
citeit (chi-kwadraat (3,191) = 14.1, p <.001).
De allochtone leerlingen waren gemiddeld iets
jonger (11.2) dan de allochtone leerlingen
(11.6). De gegevens zijn klassikaal verzameld
met behulp van een vragenlijst met open en ge-
sloten vragen.

2.2 Materiaalverzameling

Vooraf zijn twee voorstudies uitgevoerd om na
te gaan welke soorten gedrag kinderen als vor-
men van discriminatie beschouwen. In een eer-
ste voorstudie onder dertien leerlingen is ge-
vraagd of zij wisten wat discriminatie is ('ja-
nee'). Vervolgens werd aan de leerlingen
gevraagd om schriftelijk uit te leggen wat dis-
criminatie is. Hieruit kwam naar voren dat kin-
deren vooral drie soorten gedrag als discrimi-
natie zagen: 1) schelden en pesten, 2) oneerlijk
verdelen en 3) uitsluiten bij spelen. In een
tweede voorstudie zijn deze drie soorten ge-
drag vertaald in twaalf korte verhaaltjes over
concrete voorvallen tussen twee kinderen.
Deze verhaaltjes zijn voorgelegd aan 21 leer-
lingen. Op grond van hun antwoorden en op-
merkingen zijn de verhaaltjes aangepast voor
de hoofdstudie.

In het eigenlijke onderzoek is een vragen-


-ocr page 458-

lijst bestaande uit twee delen gebruikt. In het
eerste deel is eenzelfde vraag als in de eerste
voorstudie voorgelegd. De leerlingen werd ge-
vraagd of ze wisten wat discriminatie is. Ver-
volgens werd aan hen gevraagd om een kort
verhaaltje te schrijven over discriminatie, bij
voorkeur iets dat ze zelf hadden meegemaakt of
gezien. Deze verhaaltjes zijn geanalyseerd op
een drietal kenmerken: 1) de aard van het ge-
drag, 2) wie er betrokken is bij het discrimine-
rende gedrag en 3) waarom het discrimine-
rende gedrag zich voordoet.

In het tweede deel kregen de leerlingen
twaalf korte verhaaltjes voorgelegd over con-
crete voorvallen tussen twee kinderen. Er wa-
ren steeds vier verhaaltjes voor drie typen
gedrag: schelden, oneerlijk verdelen en uitslui-
ten. De vier verhaaltjes over schelden hadden
te maken met etnisch schelden en met het on-
derscheid tussen stad en platteland (bijv. 'Naïd
loopt in de pauze buiten. Hij komt uit een klein
dorp en is pas verhuisd naar de stad. Naïd zit bij
Idir in de klas. Als Idir vlak langs Naïd loopt
roept Idir stomme koeienmester tegen hem').
De vier vehaaltjes over oneerlijk verdelen gin-
gen over het verdelen van snoep en speelgoed
(bijv. 'Petra is jarig en mag in de klas trakteren.
Ze heeft een grote zak minirepen en mag ieder-
een er twee geven. Wanneer ze bij Güllü komt
geeft ze haar er maar één in plaats van twee).
De verhaaltjes over uitsluiten beschreven ge-
beurtenissen waarbij een kind wilde meedoen,
maar door een ander kind werd geweigerd
(bijv. 'Buiten spelen een paar kinderen tik-
kertje op het schoolplein. Ivo vraagt aan Robert
of hij mee mag doen. Robert wil dit niet en laat
Ivo niet meedoen'). Voor ieder type gedrag was
de rol van dader en slachtoffer systematisch ge-
varieerd naar etniciteit (zie Tabel 1). Het on-
derscheid tussen autochtone en allochtone da-
der en slachtoffer werd in de verhaaltjes
geoperationaliseerd door het gebruik van be-
kende Nederlandse namen (zoals Maarten, Pe-
tra en Susan) en bekende Islamitische namen
(zoals Fatima, Omar en Salim). In alle ver-
haaltjes waren de twee kinderen van dezelfde
sekse en zes verhaaltjes gingen over twee
meisjes en de andere zes over twee jongens.

De leeriingen werd bij ieder verhaaltje als
eerste gevraagd of er volgens hen sprake was
van discriminatie. Vervolgens werd gevraagd
om het antwoord schriftelijk kort toe te lichten.

Deze toelichtingen zijn geanalyseerd naar re-
denen die de leerlingen geven om het gedrag al
dan niet als discriminatie te beoordelen. Deze
analyse is apart gedaan voor de bevestigende
en de ontkennende antwoorden. Om de ver-
schillende redenen te ordenen zijn de verklarin-
gen gelezen en herlezen om tot een complete
inventarisatie te komen van de gebruikte rede-
nen. De volgende stap betrof een verdere re-
ductie van de diverse redenen en het geven van
een naam aan de geconstrueerde categorieën.
Hiertoe zijn frequenties gebruikt waarbij een
reden in het coderingsysteem werd opgenomen
als het door ten minste 10% van de kinderen op
één van de twaalf verhaaltjes werd gebruikt.
Voor de bevestigende antwoorden heeft dit ge-
resulteerd in zeven categorieën. De eerste drie
verwijzen naar abstracte morele waarden die
criteria vormen om gedrag als discriminatie te
beoordelen: 1)
Moraliteit, verwijzend naar mo-
rele evaluaties in het algemeen (zoals 'Dat is
niet goed', 'Dat mag je niet zomaar doen' en
'Dat hoort toch niet'). 2)
Verdelende recht-
vaardigheid
waarbij werd benadrukt datje eer-
lijk moet delen en dat iedereen gelijk moet wor-
den behandeld, 3)
Gemeenschappelijkheid,
waarbij er op werd gewezen dat niemand zo
maar of bij voorbaat mag worden uitgesloten.
De vierde categorie had betrekking op de be-
schikbaarheid van (4)
Gedragsalternatieven.
Als er volgens de leerlingen alternatieven be-
schikbaar waren dan werd het gedrag als discri-
minerend beoordeeld ('Hij hoeft niet zo te
doen, hij kan toch ook weggaan'). De twee vol-
gende categorieën verwijzen naar kenmerken
van het slachtoffer. 5)
Onverantwoordelijk,
waarbij er op werd gewezen dat het slachtoffer
er niets aan kan doen dat hij of zij anders is of
doet zoals hij of zij doet. 6)
Etniciteit, waarbij
er op werd gewezen dat het om discriminatie
gaat omdat het slachtoffer onheus wordt beje-
gend of behandeld op grond van zijn of haar et-
nische achtergrond. De zevende categorie (7) is
een
rest-categorie waarin bijvoorbeeld ant-
woorden zoals emotionele identificatie ('Ik
zou het ook niet leuk vinden') gecodeerd zijn.
Tenslotte zijn in een aparte categorie de ant-
woorden gecodeerd waarm geen verklanng nuoitN
werd gegeven, maar bijvoorbeeld alleen de ge-
beurtenis in het verhaaltje werd herhaald.

Voor de ontkennende antwoorden zijn vijf
categorieën gebruikt bij het coderen. 1)
Vrij-


-ocr page 459-

heid, verwijzend naar antwoorden waarbij
werd gesteld dat iedereen het recht heeft om te
doen wat men wil en te spelen met wie men wil.
2)
Verantwoordelijkheid, waarbij het voorval
niet als discriminatie werd beoordeeld omdat
het slachtoffer gedeeltelijk verantwoordelijk
werd geacht voor het gedrag van de dader
('Misschien heeft hij eerst gescholden'). 3)
Verzachting, waarbij werd benadrukt dat het
voorval niet ernstig is of dat de dader het niet zo
bedoelde of meende ('Hij plaagde waarschijn-
lijk alleen maar'). 4)
Etniciteit, waarbij werd
aangegeven dat het niet om discriminatie gaat
omdat het twee kinderen van dezelfde etnische
groep betreft of een allochtone dader en au-
tochtoon slachtoffer. 5)
Rest-categorie, zoals
antwoorden dat iedereen wel scheldt en dat het
daarom geen discriminatie is. Tenslotte zijn
ook hier de antwoorden waarin geen verklaring
werd gegeven apart gecodeerd.

Omdat de meeste kinderen (95%) naar één
reden verwezen is de verklaring van ieder kind
slechts één keer gecodeerd. Het coderen is ge-
daan door een van de auteurs. Vervolgens is
een dertigtal toevalsgewijs geselecteerde vra-
genlijsten gecodeerd door een andere auteur.
De mate van codeerovereenkomst uitgedrukt
in Cohens kappa was 0,84. Aangezien het in
ons onderzoek om nominale data gaat zijn bij
de statistische analyses voornamelijk niet-
parametrische toetsen uitgevoerd (chi-kwa-
draat). Hierbij is ook gekeken naar de sterkte
van de samenhang (contingentie-coëfficiënten,
cc). Gezien de diversiteit aan etnische groepen
is alleen een vergelijking gemaakt tussen au-
tochtone en allochtone leerlingen gezamenlijk.

3 Resultaten

3.1 Wat is discriminatie?

Tweeënnegentig procent van de leerlingen zegt
te weten wat discriminatie is
{N = 177). Hierbij
is er een significant verschil voor etniciteit
(chi-kwadraat (1,193) = 12.3,p <.001). Van de
autochtone leerlingen geeft 98% aan te weten
wat discriminatie is terwijl dit percentage voor
de allochtone leerlingen 84% is. Er waren geen
significante verschillen voor sexe (chi-
kwadraat (1,189)
= 3.0,p >.05) en leeftijd (chi-
kwadraat (3,190) = 1.8,
p >.10). In de navol-
gende analyses zijn alleen die leerlingen be-
trokken die aangeven te weten wat discrimina-
tie is. We zullen verder ook niet ingaan op mo-
gelijke verschillen naar sekse en leeftijd omdat
er bij de verschillende analyses geen verschil-
len tussen jongens en meisjes en tussen jongere
(10-11 jaar) en oudere kinderen (12-13 jaar)
naar voren zijn gekomen.

De eerste vraag is wat voor gedrag de kin-
deren beschrijven op de vraag om een concreet
voorbeeld van discriminatie te geven. Voor
67% van de kinderen is schelden een vorm van
discriminatie. Tien procent beschrijft voor-
beelden van oneerlijk verdelen en 8% van so-
ciale uitsluiting. Verder beschrijft 5% gevallen
van fysiek geweld en de overige 10% beschrij-
ven andere vormen van gedrag, zoals pesten.
Vergelijkingen tussen autochtone en alloch-
tone leerlingen geeft geen significant verschil
te zien (chi-kwadraat (4,177) = 4.8,/? >. 10, cc =
0.21).

De tweede vraag is wie er bij het discrimine-
rende gedrag betrokken is. Discriminatie wordt
door de kinderen voomameljk gezien als een
handeling van een persoon ten aanzien van een
andere persoon. Negenenveertig procent van
de kinderen beschrijft discriminatie in deze ter-
men en 31 % beschrijft een situatie waarbij een
persoon wordt geconfronteerd met een groep.
Er is geen significant verschil tussen autoch-
tone en allochtone leerlingen (chi-kwadraat
(1,177) = 3.7,
p >.10, cc = 0.08). Een tweede
kenmerk dat in de beschrijving naar voren
komt is de leeftijd van slachtoffer en dader. Ne-
gen procent beschrijft een volwassene in de rol
van dader en 51 % een kind als dader. De reste-
rende 40% gebruikt leeftijd onspecifieke aan-
duidingen zoals 'je' en 'iemand'. Er is in dit
verband een verschil voor etniciteit (chi-
" kwadraat (2,140) = 9.1,p <.01, cc = 0.25). Al-
lochtone leerlingen beschrijven vaker dan
autochtone leerlingen een volwassene in de rol
van dader (23% tegen 4%) en minder vaak een
kind (26% tegen 57%). Kinderen worden be-
schreven als de slachtoffers van discriminatie
door 65% van'de leerlingen, 32% gebruikte
leeftijd onspecifieke termen en 3% beschrijft
een volwassene als slachtoffer. Er zijn hierbij
geen verschillen tussen autochtone en alloch-
tone leerlingen (chi-kwadraat (2,177) = 1.9,
>. 10, cc = 0.11). Een derde kenmerk is de et-
nische achtergrond van de dader en slachtoffer
van discriminatie. In het geval van de dader


452

rEDAGOGiSCHS

STUDIÉM

-ocr page 460-

geeft 75% van de kinderen geen informatie
over de etnische achtergrond. Van de leerlin-
gen die hierover wel informatie geven be-
schrijft 72% een autochtoon als dader ('Neder-
lander', 'witte') en 28% een allochtoon
('buitenlander', 'bruine'). Voor de totale per-
centages is er geen verschil tussen autochtone
en allochtone leerlingen (chi-kwadraat (2,177)
= 3.9, ƒ7 >.10,
cc = 0.16). Tweeëntwintig pro-
cent van de leerlingen geeft geen informatie
over de etnische achtergrond van het slachtof-
fer. Van de leerlingen die hierover wel infor-
matie geven beschrijft 16% een autochtoon
slachtoffer en 84% een allochtoon slachtoffer.
Opvallend hierbij is dat Turkse kinderen rela-
tief vaak (27 %) als slachtoffer worden beschre-
ven. Er is een verschil voor etniciteit omdat
25% van de autochtone leerlingen een autoch-
tone slachtoffer beschrijven terwijl dit percen-
tage 4% is onder de allochtone leerlingen (chi-
kwadraat (2,177) = 17.6 <.01, cc = 0.26). Een
vierde kenmerk, tenslotte, is de vraag hoe de
leerlingen hun eigen rol beschrijven in het con-
crete voorbeeld van discriminatie dat ze had-
den meegemaakt of gezien. Zes procent be-
schrijft zichzelf als dader, 71% als slachtoffer
en 23 % als toeschouwer. Er is een tendens voor
allochtone leerlingen om in vergelijking met
autochtone leerlingen zichzelf meer in de rol
van slachtoffer te beschrijven (81% tegenover
62%). Het verschil tussen autochtone en al-
lochtone leerlingen is evenwel niet statistisch
significant (chi-kwadraat (2,177) = 4.0, p >.10,
cc = 0.24).

De derde vraag is waarom de leerlingen
denken dat het discriminerende gedrag dat ze
beschrijven zich voordeed.' Omdat veruit de
meeste leerlingen discriminatie beschrijven in
termen van schelden gaan we alleen in op de
resultaten voor dit gedrag. De meerderheid van
de leerlmgen (58%) geeft geen verklaring voor
het discriminerende gedrag, maar beschrijft al-
leen een voorbeeld van schelden. Van degenen
die wel een verklaring geven noemt 12% huids-
kleur, 73% etnische verschillen en kenmerken
(zoals 'buitenlander', 'Turk', 'zwarte' etc.) en
15% persoonlijke en fysieke kenmerken, zoals
lichaamsgewicht en uiterlijk. Er zijn geen sta-
tistisch significante verschillen tussen autoch-
tone en allochtone leerlingen voor de totale
percentages (chi-kwadraat (3,177) = 0.7,
p>.10, cc = 0.08).

3.2 De twaalf verhaaltjes

In Tabel 1 staan de percentages van de leerlin-
gen die bevestigend hebben geantwoord op de
vraag of het in de verhaaltjes om discriminatie
gaat. Aangezien het gaat om dichotome data (ja
of nee discriminatie) hebben we een loglineaire
analyse uitgevoerd met etniciteit van de res-
pondent (autochtoon-allochtoon), type ver-
haaltje (uitschelden, verdelen en uitsluiten) en
dader-slachtoffer (de vier configuraties) als
factoren. Er is een significant effect voor type

3

ma:

Percentage leerlingen dat het gedrag in de verhaaltjes beoordeelt als een geval van discriminatie

TOTALE GROEP

AUTOCHTONEN

ALLOCHTONEN

(A/=177)

(/V= 103)

(/V=74)

SCHELDEN

Autocht-Autocht'

83%

84%

83%

Allocht-Allocht

80%

80%

85%

Autocht-Allocht

99%

99%

99%

Allocht-Autocht

83%

89%

78%

VERDELEN

Autocht-Autocht

34%

34%

30%

Allocht-Allocht

35%

33%

37%

Autocht-Allocht

78%

80%

74%

Allocht-Autocht

50%

50%

51%

UITSLUITEN

Autocht-Autocht

19%

20%

19%

Allocht-Allocht

23%

24%

20%

Autocht-Allocht

39%

37%

39%

Allocht-Autocht

24%

24%

30%

4S3

1 Het eerste woord verwijst naar de dader in het verhaaltje en het tweede naar het slachtoffer.


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 461-

verhaaltje (gestandaardiseerde z-waarde is
15.05) en voor dader-slachtoffer configuratie
(z-waarde is -5.47). Het effect voor etniciteit is
niet significant (z-waarde is 0.70).

In Tabel 1 is te zien dat de verhaaltjes over
schelden door de meeste leerlingen als discri-
minatie worden beoordeeld. Voor de ver-
haaltjes over het verdelen van snoep en speel-
goed zijn de percentages lager en voor sociale
uitsluiting zijn ze het laagste. Alle drie de on-
derlinge verschillen zijn significant (paarsge-
wijze t-test).

Ten tweede is in Tabel 1 te zien dat binnen
ieder type gedrag het verhaaltje met het autoch-
tone kind als dader en het allochtone kind als
slachtoffer het hoogste percentage instem-
mende antwoorden heeft. Hierbij wordt de si-
tuatie waarin een autochtoon kind een alloch-
toon kind uitscheldt door vrijwel alle kinderen
als discriminatie beoordeeld.

De loglineaire analyse geeft ook een signifi-
cant interactie effect aan tussen type verhaaltje
en dader-slachtoffer configuratie (z-waarde is
2.03). Bij de verhaaltjes over de verdeling van
snoep en speelgoed komt een verschil naar vo-
ren: het verhaaltje met een allochtone dader en
een autochtoon slachtoffer wordt door een sig-
nificant hoger percentage als discriminatie
beoordeeld in vergelijking met de twee intra-
etnische verhaaltjes. Dit verschil komt niet
naar voren voor 'uitschelden' en 'uitsluiting'.

3.3 Verklaringen van discriminatie

De leierlingen hebben voor ieder van de twaalf
verhaaltjes toegelicht waarom ze het wel of
geen voorbeeld van discriminatie vinden. De
gecodeerde redenen die zijn gegeven kunnen
geanalyseerd worden in termen van leerling- en
categorie-frequenties. Aangezien de verklarin-
gen slechts één keer zijn gecodeerd voor iedere
leerling komen beide frequenties echter over-
een. Daarom zijn categorie-frequenties bere-
kend voor ieder van de twaalf verhaaltjes. Ver-
volgens zijn percentages berekend voor iedere
categorie bhmen ieder van de drie typen ge-
drag. Tabel 2 bevat de resultaten van deze ana-
lyses. We zullen eerst de resultaten voor de be-
vestigende antwoorden bespreken. Ten eerste
is in Tabel 2 te zien dat er leerlingen zijn die
geen verklaring geven. Op alle twaalf ver-
haaltjes beperkt ongeveer 20% van de leerlin-
gen zich tot een herhaling van wat in de ver-
haaltjes werd beschreven, bijvoorbeeld door te
schrijven dat het discriminatie is omdat de een
de ander uitscheldt. Ten tweede is er bij alle
drie de typen gedrag een substantieel percen-
tage dat verwijst naar etnische kenmerken
(bijv. 'Het is discriminatie want zij is Turks').
Ten derde heeft ieder type gedrag een andere
categorie met het hoogste percentage van het
totaal aantal gecodeerde antwoorden. Voor
'schelden' is dit de categorie met antwoorden
die er de nadruk op leggen dat het om discrimi-
natie gaat omdat het slachtoffer niet verant-
woordelijk is. Voor de verhaaltjes over 'ver-
delen' wordt met name het principe van
verdelende rechtvaardigheid gebruikt en voor
'uitsluiten' wordt het principe van gemeen-
schappelijkheid het meeste genoemd. Er zijn
hierbij geen significante verschillen tussen
autochtone en allochtone leerlingen. Als we
evenwel de percentages voor de autochtone en
allochtone leerlingen op ieder verhaaltje apart
bekijken komen er twee verschillen naar voren.
Een lager percentage van de autochtone leerlin-
gen refereert aan etnische kemnerken bij het
verhaaltje waar een autochtoon kind een al-
lochtoon kind uitscheldt (chi-kwadraat (6,177)
= 12.2,p <.05, cc = 0.28). En een hoger percen-
tage van de autochtone leerlingen verwijst naar
het principe van verdelende rechtvaardigheid
bij het verhaaltje waar een autochtoon kind
minder snoep geeft aan een allochtoon kind
(chi-kwadraat (6,177) = 16.3,
p <.01, cc =
0.35). De allochtone leerlingen verwezen meer
naar etnische kenmerken om dit gedrag te ver-
klaren.

Voor de ontkennende antwoorden is er ook
zo'n 20% die geen verklaring geeft voor het
antwoord, maar voornamelijk herhaalt wat in
het verhaaltje werd beschreven. Ook hier is
voor ieder type gedrag een andere categorie
met het hoogste percentage van het totaal aan-
tal gecodeerde antwoorden. Voor schelden is
dit de categorie verantwoordelijkheid. Als het
slachtoffer op een of andere manier zelf verant-
woordelijk wordt gehouden dan wordt het ge-
drag niet als discriminatie gezien. Veronder-
stelde verantwoordelijkheid van het slachtoffer
is ook een rechtvaardiging die bij de andere
twee typen gedrag wordt gebruikt. Voor het
verdelen van snoep en speelgoed heeft de cate-
gorie 'verzachting' het hoogste percentage en
deze categorie heeft ook een relatief hoog per-


454

reoAeoeiscHC

STUDllM

-ocr page 462-

centage bij de verhaaltjes over sociale uitslui-
ting. In deze antwoorden wordt ter rechtvaardi-
ging aangevoerd dat bijvoorbeeld de gevolgen
van het gedrag niet ernstig zijn, dat de dader
niets kwaads bedoeh, of dat het gedrag anders
geïnterpreteerd moet worden ('plagen'). De
verhaaltjes over sociale uitsluiting worden met
name beoordeeld als geen gevallen van discri-
minatie omdat gesteld wordt dat ieder kind zelf
niag beslissen met wie hij of zij wil spelen.
Voor de redenen die gegeven worden bij de
ontkennende antwoorden komen er geen signi-
ficante verschillen naar voren tussen autoch-
tone en allochtone leerlingen. Tenslotte komt
alleen bij de verhaaltjes over schelden een
substantieel percentage voor bij de categorie
'etnische kenmerken'. Door deze leerlingen
Wordt verklaard dat het in het verhaaltje niet
om discriminatie gaat omdat de dader en
slachtoffer tot dezelfde etnische groep behoren
of omdat de dader een allochtoon kind is en het
slachtoffer een autochtoon kind.

4 Discussie/conclusies

In dit artikel is ingegaan op de betekenis van het
begrip discriminatie voor kinderen zelf. Een
ruime meerderheid van de onderzochte tien- tot
en met dertienjarigen weet wat discriminatie is.
Bovendien komen er geen leeftijdsverschillen
naar voren bij de betekenissen die discriminatie
heeft. Leerlingen van tien jaar hebben een-
zelfde beeld en idee van discriminatie als leer-
lingen van dertien jaar. Het prototypische voor-
beeld van discriminatie is een situatie waarin
een autochtoon kind een allochtoon kind uit-
scheldt, veelal zonder dat daarvoor een ge-
rechtvaardigde reden bestaat. Op verschillende
kenmerken van dit prototype kuimen we nader
ingaan. Ten eerste werd in de voorbeelden die
de leerlingen zelf gaven discriminatie vooral
gezien als gedrag tussen twee of meer kinderen.
Discriminatie werd geconceptualiseerd op het
interpersoonlijke niveau en niet op het meer
abstracte maatschappelijke niveau zoals de ar-
beidsmarkt of als maatschappelijke ongelijk-
heid. Ten tweede werd discriminatie voorna-
melijk gezien als schelden en in mindere mate
als oneerlijk delen en sociale uitsluiting (vgl.
Troyna & Hatcher, 1992). Discriminatie kan
voor de leerlingen naar verschillende vormen
van gedrag verwijzen, maar schelden is het
meest typische voorbeeld.^ Ten derde werd in
de eigen voorbeelden van de leerlingen discri-
minatie voornamelijk gezien als etnische dis-

J--,.ziliirzzr"____nrzi^..:.-:::........

Percentages voor iedere categorie binnen de drie typen van gedrag, afzonderlijlc voor bevestigende en ont-
kennende antwoorden op de vraag 'is dit discriminatie?'

SCHELDEN

'JA' DISCRIMINATIE
VERDELEN

UITSLUITEN

Moraliteit

14%

6%

13%

Verdelende rechtvaard.

-

44%

~

Gemeenschappelijkheid

--

~

37%

Gedragsalternatieven

11%

8%

4%

Onverantwoordelijk

33%

2%

4%

Etniciteit

18%

19%

20%

Rest-categorie

10%

3%

3%

Geen verklaring

14%

17%

19%

Totaal aantal

595

335

182

gecodeerde antwoorden'

'NEE' DISCRIMINATIE

Vrijheid

5%

3%

32%

Verantwoordelijkheid

39%

15%

13%

Verzachting

2%

42%

29%

Etniciteit

18%

4%

2%

Rest-categorie

13%

15%

8%

Geen verklaring

23%

22%

16%

Totaal aantal

81

330

481

gecodeerde antwoorden

1 Het totaal aantal gecodeerde antwoorden voor iedere antwoordcategorie voor de drie typen gedrag


455

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 463-

criminatie en niet bijvoorbeeld als discrimina-
tie op grond van sekse of leeftijd. Deze beper-
king van discriminatie tot etnische discrimina-
tie is ook bij adolescenten geconstateerd
(Leeman, 1994). Ten vierde werd gedrag als
discriminerend beoordeeld als het tegen mo-
rele beginselen ingaat of als er geen rechtvaar-
diging is voor het gedrag. Discriminatie is ge-
drag dat je gewoon niet doet omdat het
verkeerd is of omdat het ingaat tegen principes
van verdelende rechtvaardigheid en gemeen-
schappelijkheid. Dit wijst op de morele bete-
kenis van discriminatie en het gebruik van al-
gemene principes bij morele oordelen. Maar
gedrag kan ook als discriminerend beoordeeld
worden omdat er geen goede reden voor het ge-
drag is. Er kunnen omstandigheden zijn die het
gedrag rechtvaardigen waardoor er geen
sprake is van discriminatie. Verschillende leer-
lingen die bevestigend antwoordden op de
vraag of het in het verhaaltje om discriminatie
gaat, verklaarden dat de dader gedragsalterna-
tieven had of dat het slachtoffer niet zelf
verantwoordelijk is. Hiermee verwezen deze
leerlingen impliciet naar mogelijke rechtvaar-
digingen: als er geen gedragsahematieven zijn
of het slachtoffer is (gedeeltelijk) wel zelf ver-
antwoordelijk dan is er geen sprake van discri-
minatie. Een dergelijke redenering werd expli-
ciet gevolgd door de leerlingen die het gedrag
in de verhaaltjes geen vorm van discriminatie
vonden. Zij stelden bijvoorbeeld dat het slacht-
offer zelf verantwoordelijk is, of dat de dader
het niet meende en dat het allemaal niet zo erg
is. Daarnaast verwees een aantal van deze leer-
lingen naar het principe van vrijheid om het ge-
drag te rechtvaardigen. Dit wijst er op dat ab-
stracte principes ook kuimen worden gebruikt
om bijvoorbeeld uitsluiting te rechtvaardigen
en niet alleen om gedrag te veroordelen.

Discriminatie werd overwegend gezien als
een onaanvaardbare handeling van een autoch-
toon kind ten opzichte van een allochtoon kind.
Voor sommige leerlingen was dit zelfs een de-
finiërend kenmerk van discriminatie omdat ze
hetzelfde gedrag tussen kinderen van een
zelfde etnische groep of een allochtone dader

pcdacoaischl ö f

studiën en een autochtoon slachtoffer, niet als discrimi-
natie beoordeelden. Deze resultaten laten zien
dat de beoordeling van discriminatie niet alleen
een kwestie is van de toepassing van abstracte
morele principes. Kermis in de vorm van gang-
bare voorstellingen zijn van belang. Discrimi-
natie is iets wat autochtone kinderen allochtone
kinderen aandoen en met name uitschelden
zonder reden. In termen van sociale representa-
ties is dit de kern van de voorstelling die kin-
deren van discriminatie hebben. Een dergelijke
kern wordt verondersteld de inhoud van de re-
presentatie te organiseren en de betekenis er-
van te genereren (Guimelli, 1993). Door de or-
ganiserende en betekenisgevende functies
komt deze kern over als onweerlegbaar en van-
zelfsprekend waardoor alle leerlingen er mee
instemmen dat het om discriminatie gaat.

In ons onderzoek kwamen er weinig ver-
schillen naar voren tussen autochtone en al-
lochtone leerlingen in hun begrip van discrimi-
natie. Dit is tegengesteld aan het idee dat
allochtone kinderen een ander begrip van dis-
criminatie hebben op grond van de maatschap-
pelijke positie van hun groep en eventuele er-
varingen met negatieve oordelen over hun
groep of henzelf. Maar het stemt overeen met
het idee van sociale representaties dat bena-
drukt dat kinderen uit een zelfde sociale omge-
ving gemeenschappelijke voorstellingen heb-
ben die ze gebruiken om (eikaars) gedrag van
betekenis te voorzien. Er komen evenwel in ons
onderzoek ook enkele significante verschillen
tussen autochtone en allochtone leerlingen
naar voren. Zo beschreven allochtone leerlin-
gen in vergelijking met autochtone leerlingen
eerder een allochtoon kind als slachtoffer en
verwezen ze meer naar etnische kenmerken als
verklaring voor discriminerend gedrag. Dit
geeft aan dat het behoren tot een sociale meer-
derheids- of minderheidsgroepering niet ge-
heel zonder belang is voor het begrip dat kin-
deren hebben van discriminatie.

Ondanks deze verschillen springen de vele
overeenkomsten m het oog. Wij hebben gepro-
beerd te laten zien dat deze overeenkomsten
geïnterpreteerd kunnen worden in termen van
sociale representaties van discriminatie. Het
lijkt bij de betekenis van discriminatie te gaan
om sociaal gedeelde opvattingen, ideeën en
waarden die georganiseerd zijn rond enkele be-
tekenisdragende elementen en die worden
ge(re)produceerd binnen de gemeenschap van
kinderen en hun peergroep (Corsaro & Eder,
1990). Deze interpretatie betekent natuurlijk
niet dat leerprocessen of algemene ontwikke-
lingen in het denkvermogen van kinderen van


-ocr page 464-

geen belang zijn. Integendeel, maar cognitieve
ontwikkelingsmodellen geven weinig inzicht
in de inhoud van het denken van kinderen. De
nadruk ligt op processen en structuren en niet
zozeer op datgene waarover kinderen denken
en hoe ze daarbij gangbare ideeën en opvattin-
gen gebruiken.

Tenslotte zijn twee opmerkingen van be-
lang bij het idee van sociale representaties en
het uitgevoerde onderzoek. Beide opmerkin-
gen verwijzen naar beperkingen van ons onder-
zoek en daarmee naar mogelijkheden voor ver-
volgonderzoek. Ten eerste zijn we er vanuit
gegaan dat kinderen die in een zelfde sociale
omgeving leven gemeenschappelijke ideeën en
voorstellingen hebben. De sociale omgeving
zelf is echter niet onderzocht en dit uitgangs-
punt is ook niet noodzakelijk juist. Hewitt
(1986) laat bijvoorbeeld zien dat opgroeien in
eenzelfde buurt niet vanzelfsprekend leidt tot
gedeelde betekenisverlening aan discriminatie.
In de twee buurten die hij onderzoekt is dat in
het ene geval wel en in het andere geval niet zo
(zie ook Back, 1993). De mate waarin en de
wijze waarop kinderen daadwerkelijk met el-
kaar omgaan zodat gemeenschappelijke bete-
kenissen ge(re)produceerd kunnen worden
verdient dan ook nader aandacht.

Ten tweede richt het idee van sociale repre-
sentaties zich vooral op het verklaren van over-
eenkomsten in het denken. Dit brengt met zich
mee dat er gemakkelijk onvoldoende oog is
voor individuele verschillen. Niet alle kinderen
in ons onderzoek zijn het over alle aspecten
eens. Als constructivistische benaderingen het
gevaar lopen van een eenzijdig individualis-
tisch perspectief op cognitieve processen dan
lopen theorieën over sociale cognitie het ge-
vaar van een eenzijdig collectief perspectief.
Onderzoek naar sociale representaties dient
met andere woorden meer aandacht te krijgen
voor de relatie tussen gedeelde betekenissen en
individuele variatie (zie De Rosa, 1994).

Afsluitend hebben wij een nauwkeurig
beeld proberen te geven over wat kinderen on-
der discriminatie verstaan. Dit roept niet alleen
alleriei interessante theoretische vragen op,
maar kan wellicht ook helpen om in de onder-
wijspraktijk beter aan te sluiten bij de bele-
vingswereld van kinderen.

Noten

1 Een vierde vraag is waar en wanneer het gedrag
zich voordoet. Omdat de meeste kinderen hier-
over in hun beschrijving geen informatie hebben
gegeven kunnen we hier niet nader op ingaan.

2 In tegenstelling tot hun leerlingen zagen enkele
leerkrachten van de scholen waar het onderzoek
is uitgevoerd uitschelden niet als discriminatie.
Zij vertelden ons vooraf dat er maar weinig geval-
len van discriminatie tussen kinderen voorko-
men, maar dat er wel regelmatig gescholden
werd.

457

Literatuur

Aboud, F. (1988). Children andprejudice. New York:
Basil Blackwell.

Back, L. (1993). Race, identity and nation within an
adolescent
Community in south London. New
Community,
79,217-233.

Clark, K. (1966). Prejudice and your child (2nd ed.)
Boston: Beacon.

Corsaro, W. (1992). Interpretive reproduction in
children's peer cultures.
Social Psychology Quar-
terly,
55,160-177.

Corsaro, W. A., & Eder, D. (1990). Children's peer cul-
ture.
Annual Review of Sociology, 16, 197-220.

Damon, W. (1977). The social worldofthe child. San
Francisco: Jossey-Bass.

Duveen, G., & Lloyd, B. (Eds.) (1990). Social represen-
tations and the development of knowledge.
Cambridge: Cambridge University Press.

Elmer, N. (1987). Socio-moral development from the
perspective of social representations.
Journal for
the Theory of Social Behaviour, 17,
371-388.

Emier, N., & Dickinson, J. (1985). Children's represen-
tation of economic inequalities: The effects of so-
cial class.
British Journal of Developmental Psy-
chology, 3,
191-198.

Emier, N., & Ohana, J. (1993). Studying social repre-
sentations in children. In G.M. Breakwell & D.V.
Canter (Eds.),
Empirical approaches to social re-
presentations
(pp. 63-89). Oxford: Clarendon.

Emier, N., Ohana, J., & Moscovici, S. (1987). Children's
beliefs about institutional roles: A cross-national
study of representations of the teacher's role.
Bri-
tish Journal of Educational Psychology, 57,
26-37.

Gulmelli, C. (1993). Locating the central core of social
representations: towards a method.
European
Journal of Social Psychology, 23,
555-559.


»DAGOGISCHC

STVDItN

-ocr page 465-

Auteurs

Hewitt, R. (1986). White talk black talk. Cambridge:
University Press.

Leeman, Y. (1994). Samen jong: Nederlandse jonge-
ren en lessen over inter-etnisch samenleven en
discriminatie.
Utrecht: Van Arkel.

Lloyd, B. (1987). Social representations of gender. In
J. Bruner & H. Haste (Eds.),
Making sense: The
child's construction of the world
(pp. 147-162).
London: Methuen.

Milner, D. (1983). Cildren and race: Tenyears on (2nd
ed.) London: Ward Lock.

Moscovici, S. (1982). The coming era of social repre-
sentations. In J. P. Codol & J. Leyens (Eds.),
Cogni-
tive analysis of social behavior
(pp. 115-150). The
Hague: Nijhoff.

Moscovici, S. (1984). The phenomenon of social re-
presentations. In R. Farr & S. Moscovici (Eds.),
So-
cial representations
(pp. 3-69). Cambridge: Cam-
bridge University Press.

Resnick, L.B., Levine, J.M., & Teasley, S.D. (Eds.)

Perspectives on socially shared Cognition.
Washington: American Psychological Associa-
tion.

Rosa, A.S. De (1994). From theory to metatheory in
social representations: The lines of argument of a
theoretical-methodological debate.
Social
Science Information, 33,
273-304.

Saharso, S. (1992). Jan en alleman: Etnische jeugd
over etnische identiteit, discriminatie en vriend-
schap.
Utrecht: Van Arkel.

Troyna, B., & Hatcher, R. (1992). Racism in children's
lives: A study of mainly-vi/hite primary schools.
London: Routledge.

Turiel,'E. (1983). The development of social knowl-
edge: Morality and convention.
Cambridge:
Cambridge University Press.

Uzzell, D., & Blud, L. (1993). Vikings! Children's social
representations of history. In G. M. Breakwell & D.
C. Canter (Eds.),
Empirical approaches to social
representations
(pp. 110-133). Oxford: Claren-
don.

Verkuyten, M. (1992). Zelf beleving van jeugdige al-
lochtonen.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verkuyten, M., & Masson, K. (1993). Etnisch categori-
seren door kinderen op multi-etnische scholen:
het relatieve belang van etnische achtergrond.
Psychologie S Maatschappij, 63,147-161.

Zeegers, W., & Jansz, J. (1988). Betekenisgeving als
sociaal proces.
Psychologie & Maatschappij, 12,
117-132.

Manuscript aanvaard 25-3-1996

M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen zijn
verbonden aan de vakgroep Algemene Sociale We-
tenschappen van de Sociale Faculteit aan de Univer-
siteit Utrecht.

Adres: Heidelberglaan 2,3584 CS Utrecht.

Abstract

Children's understanding of
discrimination

M. Verkuyten, B. Kinket & Ch. van der Wielen. Peda-
gogische Studiën, 1996, 73, 447-458.

In total 193 Dutch and ethnic minority children be-
tween 10 and 13 years of age participated in this
study. Using a questionnaire with open-ended and
closed questions it was found that there were shared
beliefs and understandings about when a specific act
is considered discriminatory, who the actors are and
why the discrimination occurs. The prototypical ex-
ample of discrimination is a Situation In which a
Dutch child calls a minority child names without an
acceptable reason. Discrimination was seen to a
lesser degree as unequal division of valued things
and as social exclusion. Consistent with social repre-
sentation theory and contrary to common belief
there were very few differences in understanding of
discrimination between ethnic majority and minor-
ity children. No differences were found for age and
gender.


4S8

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 466-

Samenvatting

In deze studie werd een experiment uitgevoerd
waarin (a) de herinnering van kinderen van
nieuws gepresenteerd vla de televisie en In ge-
drukte vorm werd vergeleken en (b) werd nage-
gaan of de relatieve effectiviteit van belde me-
dia als overbrengers van nieuws afhankelijk is
van het leesvaardigheldsniveau van kinderen
en een tevoren gecreëerde toetsverwachting.
Aan een steekproef van 152 kinderen ultgroep 6
en 8 werd een compilatie van vijf onderwerpen
uit het Jeugdjournaal voorgelegd, ofwel in de
vorm van de orginele televisleberlchten, ofwel
In de vorm van inhoudelijk vergelijkbare ge-
drukte versies. Binnen Iedere conditie wist de
helft van de kinderen dat een retentietoets zou
volgen; de andere kinderen hadden geen toets-
verwachting. De resultaten op een schriftelijke
kennistoets Heten zien dat de kinderen die het
nieuws op de televisie zagen zich meer her-
innerden dan de kinderen die de gedrukte ver-
sies lazen, ongeacht hun leesvaardigheldsni-
veau of toetsverwachting.

1 Inleiding

De afgelopen decennia is de televisie voor de
meeste mensen de belangrijkste bron voor
nieuwsinformatie geworden. Al vanaf het mid-
den van de jaren zestig werd deze trend zicht-
baar in publieke-opinie-studies en gedurende
de laatste dertig jaar heeft de televisie haar
voorsprong op haar naaste mededinger, de
krant, geleidelijk aan steeds verder vergroot
(Roper Reports, 1995). Het feit dat veel men-
sen zeggen dat de televisie hun primaire
nieuwsbron is, betekent echter nog niet dat de
televisie ook daadwerkelijk het meeste bij-
draagt aan de kennis die het publiek van het
nieuws heeft. In de eerste plaats zijn er aanwij-
zingen dat respondenten de mate waarin zij aan
televisienieuws en aan kranten worden bloot-
gesteld soms verkeerd inschatten (Robinson &
Levy, 1986). Bovendien twijfelen veel onder-
zoekers aan het vermogen van de televisie om
nieuwsinformatie over te dragen en wordt de
krant meestal als een effectiever medium ge-
zien (e.g., Gunter, 1987; Robinson & Levy,
1986).

Drie soorten redenen zijn aangevoerd
waarom men van televisienieuws minder
kennis zou opdoen dan van nieuws uit de krant.
De eerste soort heeft betrekking op
intrinsieke
verschillen
tussen de twee media en de wijze
waarop de verstrekte informatie cognitief
wordt verwerkt. Eén intrinsiek verschil is dat
kijkers over hun mformatieverwerking minder
controle kutmen uitoefenen dan lezers (Kozma,
1991). Terwijl het lezen van gedrukt nieuws in
een zelf-gekozen tempo plaatsvindt, wordt het
tempo waarin men het televisienieuws consu-
meert bepaald door de programmamaker.
Vanaf het moment dat een onderwerp is afgelo-
pen, heeft de kijker niet meer de gelegenheid
om terug te kijken. De lezer heeft daarentegen
de kans om passages te herlezen en details na te
kijken, hetgeen het opslaan van informatie kan
bevorderen (e.g., Fumham & Gunter, 1985;
Gunter, 1987). Een tweede intrinsiek verschil
betreft de wijze waarop beide media het nieuws
structureren. De opbouw van kranteberichten
is beter zichtbaar dan die van nieuwsberichten
op de televisie. Het gebruik van kopjes, de in-
deling in paragrafen en andere middelen die bij
gedrukt materiaal gebruikt worden om lijn in
een verhaal aan te brengen, kunnen het verwer-
ken van informatie uit de krant bevorderen
(Fumham, Gunter & Green, 1990). Tenslotte
presenteert de televisie het nieuws met behulp

459

pedagogische
studién

1396 P3) 459-473

Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt nieuws bij
kinderen: Een mediumvergelijkend experiment1

J. H. Walma van der Molen en T. H. A. van der Voort


1  Dit onderzoek werd gesubsidieerd door de Stich-
ting Gedragswetenschappen (SGW) van NWO (pro-
jectnummer 575-87-706).

-ocr page 467-

van zowel bewegende beelden als geluid en ge-
sproken commentaar, terwijl de krant zich be-
perkt tot het gedrukte woord, eventueel aange-
vuld met fotomateriaal. In beginsel kunnen de
beelden die de televisie aan de verbale bood-
schap toevoegt de overdracht van informatie
bevorderen (Gunter, 1991). Dit voordeel van
de televisie gaat echter alleen op wanneer de
beelden inhoudelijk sporen met het gesproken
commentaar.

De tweede soort verklaringen heeft betrek-
king op de manier waarop
producenten van
beide media gebruik maken. Het voordeel dat
het gebruik van televisiebeelden biedt, wordt
vaak weer ongedaan gemaakt door de wijze
waarop de makers van televisienieuws het me-
dium gebruiken. De in het televisienieuws ver-
toonde beelden zijn vaak ongerelateerd aan het
gesproken commentaar, hetgeen de kijker juist
van de verbale boodschap kan afleiden (Drew
& Grimes, 1987; Grimes, 1991; Reese, 1984;
Wember, 1976). Daarnaast wordt het televisie-
nieuws vaak in een hoog tempo aangeboden,
met weinig redundantie en herhaling, waardoor
de kijker moeite heeft de informatie tijdig in
zich op te nemen (e.g. Robinson & Levy,
1986). Tenslotte ontvangt de kijker per bericht
beduidend minder informatie dan de lezer van
de krant (Robinson & Levy, 1986). In nieuws-
uitzendingen wordt meestal niet meer dan twee
minuten voor een onderwerp ingeruimd (Gra-
ber, 1990) en een complete joumaaluitzending
van 25Xot 30 minuten bevat minder verbale in-
formatie dan de voorpagina van een dagblad
(Fumham & Gunter, 1985).

Een derde type verklaring wijt het veron-
derstelde geringere vermogen van de televisie
om nieuwsinformatie over te dragen aan ver-
schillen m de wdjze waarop de
consumenten
van beide media gebruik maken. Vaak wordt
verondersteld dat de kijker het nieuws in verge-
lijking met de krantelezer minder aandachtig
tot zich neemt en gemakkelijker wordt afgeleid
(Robinson & Levy, 1986).

De aaimame dat de kijker naar het televisie-
nieuws minder kermis opdoet dan de lezer van
ioeis^e krant, wordt ondersteimd door correlatieve
studhh studies waarin de gebruiksfrequentie van de
twee nieuwsmedia gerelateerd werd aan de
mate waarin het publiek op de hoogte was met
het nieuws. Krantelezers kwamen uit de meeste
van deze studies als beter geïnformeerd naar

voren dan kijkers, een verschil dat overeind
bleef na controle voor opleidingsniveau en an-
dere predictoren (zie voor een overzicht: Ro-
binson & Davis, 1990; Robinson & Levy,
1986). Dit verschil in informatieniveau tussen
kijkers en lezers is echter deels verklaarbaar uit
het feit dat de krant doorgaans meer informatie
over het nieuws geeft dan de televisie. Van dit
voordeel was echter geen sprake in experimen-
ten waarin een vergelijking werd gemaakt tus-
sen het onthouden van nieuwsberichten van de
televisie en de herinnering van gedrukte versies
die identiek waren aan het gesproken televisie-
commentaar. Met uitzondering van één studie,
waarin geen mediumverschil werd aangetrof-
fen (Stauffer, Frost & Rybolt, 1981), lieten alle
mediavergelijkende experimenten zien dat de
gedrukte versies beter werden onthouden dan
de vergelijkbare televisieversies (DeFleur, Da-
venport, Cronin & DePleiu", 1992; Facorro &
DeReur, 1993; Fumham & Gunter, 1985; Gun-
ter & Fumham, 1986; Gimter, Fumham &
Gietson, 1984; Gimter, Fumham & Leese,
1986; Wieks & Drew, 1991; Wilson, 1974).

Deze experimentele studies naar de rela-
tieve verdiensten van televisie en krant als
overdragers van nieuws zijn nagenoeg uitslui-
tend uitgevoerd bij volwassenen. Afgezien van
één quasi-experimentele mediumvergelijken-
de studie (Beentjes, Vooijs & Van der Voort,
1993), is tot op heden niet nagegaan of de ge-
vonden superioriteit van de krant ook voor kin-
deren geldt. Anders dan bij volwassenen, is bij
kinderen in ieder geval wel duidelijk dat de te-
levisie inderdaad de hoofdbron is voor nieuws-
informatie. Ongeveer tweederde van de kin-
deren uit de hoogste klassen van de basisschool
"zegt dagelijks of wekelijks naar nieuwspro-
gramma's op de televisie te kijken (Anderson,
Mead & Sullivan, 1986). De overgrote meer-
derheid van de kinderen noemt de televisie als
het medium waaraan zij de meeste kennis om-
trent het nieuws ontlenen, aanzienlijk meer dan
aan andere media en aan discussies met leraren,
leeftijdgenoten of ouders (Comstock & Paik,
1991). Aan de juistheid van deze opinie van
kinderen hoeft niet getwijfeld te worden, om-
dat onderzoek heeft aangetoond dat kinderen
nauwelijks kranten lezen, de radio primair als
'music box' gebmiken (Van Lil, 1989) en zel-
den met anderen over het nieuws praten (Drew
& Reeves, 1980). Omdat kinderen nauwelijks


-ocr page 468-

alternatieve nieuwsbronnen gebruiken, heeft
de komst van de televisie de toegankelijkheid
van nieuws voor kinderen sterk vergroot
(Comstock&Paik,1991).

De eerder besproken mediumvergelijkende
experimenten met volwassenen suggereren dat
het nadelig is dat kinderen vooral via de televi-
sie met het nieuws geconfronteerd worden,
omdat de krant effectiever zou zijn bij de over-
dracht van nieuwsinformatie. Het is echter zeer
de vraag of de bevindingen uit de bij volwasse-
nen uitgevoerde mediavergelijkende experi-
menten op kinderen van toepassing zijn. Er zijn
tenminste drie factoren die de generaliseer-
baarheid van de resultaten van deze experimen-
ten beperken. In de eerste plaats is de leesvaar-
digheid bij kinderen minder sterk ontwikkeld
dan bij volwassenen, waardoor kinderen waar-
schijnlijk minder goed in staat zijn om te profi-
teren van de voordelen die gedrukt nieuws bij
de opname van informatie biedt. Daarnaast zijn
de mediumvergelijkende studies uitsluitend
uitgevoerd bij hoger opgeleide volwassenen.
Dit roept de vraag op of de veronderstelde su-
perioriteit van de krant niet beperkt blijft tot of
vooral opgaat voor de goede lezers, terwijl de
matige lezers relatief meer baat zouden kunnen
hebben bij nieuws dat verstrekt wordt via de te-
levisie. Tenslotte zijn de mediumvergelijkende
studies uitgevoerd bij proefpersonen die te vo-
ren wisten dat zij na afloop over hun kermis van
het nieuws zouden worden ondervraagd. De
bevindingen uit deze studies zijn daarom niet
noodzakelijkerwijze van toepassing op de
thuissituatie, waar beide media gebruikt wor-
den zonder dat een toets wordt verwacht.
Denkbaar is, dat de aankondiging van een re-
tentietoets verschillend uitwerkt op de motiva-
tie van lezers en kijkers, hetgeen implicaties
kan hebben voor de relatieve effectiviteit die
voor beide media wordt aangetroffen.

De bedoeling van de huidige studie was
drieledig. Het eerste, en meest belangrijke
doel, was na te gaan of het bij hoog opgeleide
volwassenen gevonden leervoordeel van ge-
drukt nieuws boven televisienieuws ook geldt
voor kinderen uit de hoogste klassen van de ba-
sisschool. Meer in het bijzonder werd onder-
zocht hoe de herirmering van kinderen van tele-
visienieuws dat speciaal voor hen is gemaakt
(het Jeugdjournaal) zich verhoudt tot de reten-
tie van inhoudelijk vergelijkbaar gedrukt
nieuws. Ten tweede werd onderzocht in hoe-
verre de relatieve effectiviteit van televisie en
krant als overdragers van nieuws afhankelijk is
van het niveau van leesvaardigheid van de kin-
deren. Ten slotte werd nagegaan of de relatieve
effectiviteit van televisie- en gedrukt nieuws
afhankelijk is van de wetenschap dat men over
de opgedane kennis van het nieuws onder-
vraagd zal worden.

1.1 Hypothesen

Differentiële herinnering van televisie- en
vert}aal nieuws

Hoe de differentiële herinnering van televisie-
en gedrukt nieuws bij kinderen uitvalt, is tot op
heden slechts in één quasi-experimenteel me-
diumvergelijkend experiment onderzocht
(Beentjes, Vooijs & Van der Voort, 1993).
Beentjes et al. vonden bij kinderen uit de hoog-
ste klassen van de basisschool dat kijkers naar
een compilatie van onderwerpen uit het Jeugd-
journaal zich meer herinnerden dan lezers van
inhoudelijk identieke gedrukte versies, zij het
dat het aangetroffen leervoordeel van televisie
beperkt bleef tot de kinderen die geen retentie-
toets verwachtten.

In enkele mediumvergelijkende experimen-
ten die eveneens bij kinderen uit de hoogste
klassen van het basisonderwijs werden uitge-
voerd, is nagegaan hoe de herinnering van
fic-
tieve
televisieverhalen zich verhoudt tot de her-
innering van gedrukte versies. Deze studies
lieten eveneens zien dat kinderen niet noodza-
kelijkerwijs het meest gebaat zijn bij gedrukte
informatie. Terwijl in de Israëlische studies
van Salomon en Leigh (1984) geen significante
mediumverschillen in herinnering werden aan-
getroffen, wees een tweetal Nederlandse stu-
dies uit dat kinderen fictieve televisieverhalen,
vergeleken met gedrukte versies, met minder
fouten (Beentjes & Van der Voort, 1991a;
1991b) en vollediger (Beentjes & Van der
Voort, 199 Ib) navertelden. In een derde Neder-
landse studie was het leervoordeel van televisie
boven tekst echter alleen waarneembaar op een
uitgestelde herinneringstoets (Beentjes & Van
der Voort, 1993).

Naar het onthouden door kinderen van fic-
tieve verhalen zijn behalve studies waarbij te-
levisie- en gedrukt materiaal werd vergeleken
ook studies uitgevoerd waarbij een vergelij-
king tussen televisie en radio werd gemaakt. In

461


fCDAeoeiscHe

STUDitH

-ocr page 469-

deze televisie-radio-studies werd de herin-
nering van fictieve televisieverhalen gecon-
trasteerd met de retentie van inhoudelijk iden-
tieke verhalen die kinderen beluisterden. De
bevindingen uit deze studies kuimen indicatief
zijn voor de te verwachten uitkomsten bij de
huidige vergelijking van televisie- en gedrukt
nieuws, omdat er aanwijzingen zijn dat de
vaardigheden die kinderen nodig hebben om
beluisterde verhalen te verwerken overeen-
komstig zijn aan de vaardigheden benodigd
voor de verwerking van zelf-gelezen verhalen
(Pezdek, Lehrer & Simon, 1984). Pezdek et al.
boden kinderen een fictief verhaal in gedrukte
vorm aan en een ander verhaal in ofwel een ra-
dio- ofwel een televisieuitvoering. De retentie
van de gedrukte verhalen vertoonde een posi-
tieve samenhang met die van de beluisterde
verhalen, maar was ongerelateerd aan de reten-
tie van de televisieverhalen. De auteurs leidden
hieruit af dat er een overlap bestaat tussen de
informatieverwerkingsvaardigheden waarop
de twee verbale media, radio en het gedrukte
woord, een beroep doen.

De televisie-radio-studies lieten bijna zon-
der uitzondering zien dat kinderen het meest
onthielden van de televisieversies: de kinderen
uit de televisieconditie herinnerden zich meer
centrale informatie (Greenfield & Beagles-
Roos, 1988), meer verhaaldetails (Beagles-
Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles-
Roos, 1988) en meer acties (Beagles-Roos &
Gat, 1^83; Gibbons, Anderson, Smith, Field &
Fischer, 1986; Hayes, Kelly & Mandel, 1986;
Meringoff, 1980). De bevinding dat televisie-
verhalen beter werden onthouden dan radio-
verhalen is vaak verklaard met behulp van de
duale-coderings-hypothese van Paivio (1969,
1971). Volgens Paivio wordt audiovisuele in-
formatie in twee verschillende maar gerela-
teerde codes in het geheugen opgeslagen, een
verbale en een visuele code, terwijl radio-
informatie alleen verbaal wordt opgeslagen.
Tijdens de herinnering kan de visuele code als
een extra herinneringscode dienen bovenop de
verbale code en daarom zouden televisieverha-
len beter worden onthouden dan radioverhalen.

In de huidige studie werd eveneens ver-
wacht dat de televisie het meest effectieve me-
dium is om aan kinderen informatie over te dra-
gen, en wel om drie redenen. Ten eerste, omdat,
zoals eerder gesteld, kinderen door hun nog
niet volledig ontwikkelde leesvaardigheid niet
in staat zijn om optimaal te profiteren van de
mogelijkheden die gedrukt materiaal biedt bij
de verwerking van informatie. Ten tweede,
omdat de televisie-radio-studies hebben aange-
toond dat kinderen juist wel baat hebben bij de
extra geheugensteun die de toevoeging van
beelden aan het gesproken commentaar bij de
televisie biedt. En ten derde, omdat in de hui-
dige studie gebruik werd gemaakt van berich-
ten uit het Jeugdjournaal, een programma
waarin ernaar gestreefd wordt om geen beeld-
materiaal te gebruiken dat afleidt van de ver-
bale boodschap. De eerste hypothese luidde
daarom:

H,: Kinderen onthouden meer van televi-
sienieuws dan van vergelijkbare ge-
drukte nieuwsversies.

Leesvaardigheid

Goede lezers onderscheiden zich van matige
lezers doordat zij beter in staat zijn om zowel
centrale als bijkomstige informatie uit een tekst
op te nemen, een tekst te analyseren en er ge-
paste conclusies uit te trekken (Daneman,
1991). Omdat goede lezers teksten beter ont-
houden dan matige lezers, ligt het in de rede dat
het door ons verwachte verschil in de herin-
nering van televisie- en gedrukt nieuws bij
goede lezers minder sterk ten gunste van televi-
sie zal uitvallen dan bij matige lezers. Bij ons
weten is een dergelijk interactie-effect tot op
heden slechts m één studie nagegaan (Beentjes
& Van der Voort, 1993). De auteurs vonden in-
derdaad aanwijzingen dat het leervoordeel van
televisie boven tekst bij de goede lezers minder
sterk was dan bij de matige lezers. Deze bevin-
nding had echter betrekking op het onthouden
van fictieve verhalen. Bovendien vond de clas-
sificatie van kinderen in goede en matige lezers
plaats op basis van leerkrachtoordelen in plaats
van objectieve testgegevens. Daarom werd dit
interactie-effect in de huidige studie opnieuw
onderzocht. De verwachting luidde:

Hj: Het leervoordeel van televisie- boven
gedrukt nieuws valt bij matige lezers
hoger uit dan bij goede lezers.

In de huidige studie waren twee leeftijds-
groepen betrokken: kinderen uit groep 6 en
groep 8 van het basisonderwijs. Omdat de lees-
vaardigheid van de jongste leeftijdsgroep min-
der ontwikkeld is die dan van de oudere leef-


462

PCD4C06/SCHE

STUDltN

-ocr page 470-

tijdsgroep, wordt het gedrukte nieuws door de
jongere kinderen vermoedelijk minder goed
onthouden dan door de oudere kinderen, met
als mogelijke implicatie dat de jongere kin-
deren relatief meer baat hebben bij de televisie-
informatie. Een dergelijk interactie-effect
werd mderdaad in een vergelijkingsstudie van
Beentjes en Van der Voort (1991b) aangetrof-
fen. Zij vonden dat kinderen uit groep 6 een fic-
tief televisieverhaal beter reproduceerden dan
een vergelijkbaar gedrukt verhaal, terwijl het
voordeel van televisie boven tekst bij de kin-
deren uit groep 8 was verdwenen. Derhalve
luidde de verwachting:

Hji Het leervoordeel van televisie- boven
gedrukt nieuws vaU bij kinderen uit
groep 6 hoger uit dan bij kinderen uit
groep 8.

Toetsverwachting

Terwijl in het dagelijks leven de kijker en de
krantelezer het nieuws tot zich nemen zonder te
verwachten dat zij achteraf over de opgedane
kennis ondervraagd worden, wisten de proef-
personen in de mediumvergelijkingsexperi-
menten met volwassenen steeds op voorhand
dat hun retentie van het nieuws getoetst zou
worden. Verwacht mag worden dat proeiperso-
nen gemotiveerd door de aankondiging van een
toets meer hun best zullen doen om zowel het
televisie- als het gedrukte nieuws in zich op te
nemen, met als gevolg dat de retentie wordt
verhoogd (Craik, 1979). De vraag is echter of
de aankondiging van een test de mentale in-
spanning van kijkers en lezers in dezelfde mate
verhoogt. In een studie bij kinderen vonden
Beentjes et al. (1993) dat de aankondiging van
een retentietoets het mentale inspannings-
niveau bij lezers sterker verhoogde dan bij kij-
kers, een resultaat dat de auteurs niet hadden
verwacht. Salomon en Leigh (1984) vonden
daarentegen, eveneens bij kinderen, dat het
mentale inspaimingsniveau van de kijkers door
een toetsaankondiging sterker werd verhoogd
dan dat van de lezers. Deze uitslag was wèl
voorzien en de auteurs gaven er ook een plausi-
bele verklaring voor. Omdat kinderen van na-
ture, dat wil zeggen in een situatie zonder toets-
verwachting, al geneigd zijn om meer mentale
inspaiming te investeren in het lezen van tek-
sten dan in het kijken naar de televisie (Salo-
mon, 1984; Salomon & Leigh, 1984), lijkt het
aannemelijk dat de aankondiging van een toets
vooral de mentale inspanning van de kijkers zal
verhogen. In de huidige studie luidde de ver-
wachting daarom:

H4: De hoeveelheid mentale inspanning die
kinderen zonder toetsverwachting in
het verwerken van televisie- en gedrukt
nieuws investeren, wordt door de aan-
kondiging van een toets bij de kijkers
sterker verhoogd dan bij de lezers.
Indien vooral de kijkers baat hebben bij een
motivatieverhogende instructie, mag tevens
verondersteld worden dat de kijkers, aange-
spoord door een toetsaankondiging, ook meer
leren dan de lezers. In de huidige studie werd
daarom verwacht:

H,: Het leervoordeel van televisie- boven
gedrukt nieuws valt bij kinderen die
een toets verwachten hoger uit dan bij
kinderen die geen toets verwachten.

2 Methode

2.1 Proefpersonen

Het onderzoek werd uitgevoerd bij 73 meisjes
en 79 jongens, afkomstig uit de groepen 6 (n =
72;
M leeftijd = 9.3 jaar) en 8 (n = 80; M leeftijd
= 11.2 jaar) van vijf basisscholen uit Leiden en
omgeving. De kinderen kwamen zowel uit la-
gere als gemiddelde sociaal-economische mi-
lieus. Zij hadden geen leer-, visuele, spraak- of
gehoorstoomissen. Kinderen met een score op
een gestandaardiseerde test voor begrijpend le-
zen (CITO, 1981, 1991) die meer dan twee
standaardafwijkingen onder het groepsgemid-
delde lag, werden buiten de steekproef gehou-
den. De aanname was dat deelname van deze
subgroep van zeer zwakke lezers de uitkomsten
voor de tekstconditie te zeer zou benadelen.

2.2 Opzet

Gebruik werd gemaakt van een 2 (groep 6 vs.
groep 8) X 2 (matige vs. goede lezers) x 2 (tekst
VS. televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwach-
ting)-opzet. Ter verkleining van de foutenva-
riantie werd gekozen voor een 'randomized
block factorial design' (Kirk, 1968). Begrij-
pend lezen werd als matchingvariabele ge-
bruikt bij het vormen van blokken, in de ver-
wachting dat deze variabele positief correleert
met retentie van het nieuws. Binnen elk van de


-ocr page 471-

twee leeftijdsgroepen werden kinderen aan de
hand van hun scores op een test voor begrijpend
lezen gegroepeerd in blokken van vier kinderen
met identieke of aangrenzende scores. Vervol-
gens werden de kinderen binnen elk blok wille-
keurig toegewezen aan één van de 2 (tekst vs.
televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwachting)
experimentele condities. Omdat de kinderen
gegroepeerd waren in blokken van vier met een
vergelijkbaar leesvaardigheidsniveau, konden
de factoren 'medium' en 'toetsverwachting' in
de analyse behandeld worden als binnen-
proefpersonen-, of liever, 'binnen-blokken'-
factoren; de twee overige factoren waren
tussen-proefpersonen-factoren. Het onder-
scheid tussen matige en goede lezers werd tot
stand gebracht door binnen iedere leeftijds-
groep de mediaan bij de scores op de begrij-
pend lezen test als 'cut-off score' te gebruiken.
De helft van de kinderen in het experiment be-
hoorde tot de categorie 'matige lezers', de an-
dere helft tot de 'goede lezers'. Om te controle-
ren voor mogelijke proefleidereffecten, werd
binnen elke leeftijdsgroep de deehiame van
drie proefleiders systematisch gevarieerd over
de vier experimentele condities. De belangrijk-
ste afhankelijke variabelen waren: de hoeveel-
heid mentale inspanning die kinderen in het le-
zen of bekijken van het nieuws investeren en de
proportie goede antwoorden op een kennistoets
over de nieuwsberichten.

2.3 Stimulusmateriaal

Elk kind nam kennis van vijf nieuwsberichten.
De helft van de kinderen zag de berichten op de
televisie; de andere helft las zelf de gedrukte
versies van deze berichten.

De vijf onderwerpen waren ontleend aan het
Jeugdjournaal, een nieuwsrubriek die het
nieuws begrijpelijk wil maken voor kinderen
tussen de 10 en 12 jaar. Om voorkennis over de
gebruikte nieuwsonderwerpen te verkleinen,
werden onderwerpen geselecteerd die ten min-
ste een jaar voor aanvang van het experiment
waren uitgezonden. Met hetzelfde doel werden
onderwerpen gekozen die slechts één keer in
het nieuws waren geweest. Het gesproken
commentaar bij de televisie-nieuwsberichten
was zonder kennis van de begeleidende beel-
den begrijpelijk. Daarom kon het letterlijk uit-
geschreven commentaar van de televisiever-
sies gebruikt worden in de tekstconditie.

zonder iets weg te laten of toe te voegen.

De vijf geselecteerde berichten vormden
een representatieve afspiegeling van het
nieuws dat in het Jeugdjournaal aan bod komt,
en bestonden dan ook uit zowel berichten die
vooral voor kinderen interessant zijn als typi-
sche 'volwassen' nieuwsberichten. Zij handel-
den over de volgende gebeurtenissen: 'Beer
vrijgelaten in natuurpark na jaren van gevan-
genschap', 'Japanse kinderen spijbelen veel
omdat ze gepest worden', 'Koningin Beatrix
opent nieuwe treintiumel', 'Neushoorn ten
onrechte verkocht aan een circus' en 'Nieuwe
Amerikaanse wet maakt het moeilijker om wa-
pens te kopen'. Ten behoeve van de televisie-
conditie werden de vijf onderwerpen aan elkaar
gemonteerd en gegoten in het 'format' van een
complete uitzending van het Jeugdjournaal, in-
clusief leader en aftiteling. De totale duur van
de televisieversie was 11 minuten, ongeveer
gelijk aan de duur van een normale uitzending
van het Jeugdjournaal.

De tekstversies van de vijf berichten werden
opgemaakt als een artikel uit de krant. De titel-
kaarten die in de televisieversies werden ge-
bruikt bij de aankondiging van elk nieuw on-
derwerp werden als kop voor de tekstversies
gebruikt. De introductie bij ieder onderwerp,
die aan het begin van elk nieuwsbericht door de
nieuwslezer werd uitgesproken, werd in de eer-
ste alinea van de tekstversies vet gedrukt weer-
gegeven. De resterende tekst werd afgedrukt in
twee kolommen. Op deze manier werd gepro-
beerd de normale opmaak van een kranteartikel
zo dicht mogelijk te benaderen, terwijl de ver-
bale informatie in de tekst- en televisieversies
constant werd gehouden.

2.4 Procedure

Per deelnemende school werd het experiment
tegelijkertijd in twee ongebruikte kamers of lo-
kalen in het schoolgebouw uitgevoerd, een ka-
mer voor de televisieconditie en een kamer
voor de tekstcoi\ditie. De kinderen werden ge-
test in kleine groepjes van drie of vier leerlin-
gen. De kinderen werden in plaats van ieder
apart, in kleine groepjes getest om de vergelijk-
baarheid tussen de experimentele conditie zon-
der toetsverwachting en de thuissituatie te ver-
groten. De veronderstelling was dat het
moeilijk zou zijn kinderen op een informele
manier het nieuws te laten lezen of bekijken als


464

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 472-

zij alleen zouden zijn met een vreemde proef-
leider.

De kinderen werden in groepjes van zes of
acht uit hun klaslokaal gehaald. De kinderen
die aan de televisieconditie waren toegewezen
werden door een proefleider naar de 'televisie-
ruimte' gebracht; de overige leerlmgen gingen
met een andere proefleider mee naar de 'lees-
ruimte'. In beide locaties zaten kinderen aan ta-
fels die ver uit elkaar gezet waren. In de televi-
sieruimte zaten de kinderen ongeveer twee
meter verwijderd van een 40cm-kleurentele-
visie, die op ooghoogte was geplaatst.

Om mogelijke school- of groepseffecten te
vermijden, waren alle vier de experimentele
condities vertegenwoordigd in iedere school en
klas. Per klas namen maximaal 16 kinderen aan
het experiment deel. Om te voorkomen dat kin-
deren elkaar op de hoogte stelden van wat er in
het experiment van hen werd verwacht, werden
de experimentele behandelingen van kinderen
uh dezelfde klas in één ochtend of middag af-
gerond. De kinderen uit de klas die toegewezen
waren aan de televisie- of tekstconditie zonder
toetsverwachting namen deel aan de eerste
sessie. De overige kinderen, die waren toege-
wezen aan een televisie- of tekstconditie met
toetsverwachting, werden getest in een aanslui-
tende tweede sessie. Een sessie duurde onge-
veer 50 minuten.

In de condities zonder toetsverwachting
werd kinderen verteld: "We gaan vandaag eens
iets anders, iets bijzonders doen. Ik moet alleen
nog wat voor jullie voorbereiden, en dat kan ik
nu pas doen, omdat ik nu pas weet hoe jullie
heten." In de televisieconditie vervolgde de
proefleider: "In de tussentijd kunnen jullie wat
naar de televisie kijken. Ik heb hier een video-
band met een aflevering van het Jeugdjournaal.
Daar kunnen jullie naar kijken terwijl ik bezig
ben." In de tekstconditie zei de proefleider: "In
de tussentijd kunnen jullie wat lezen. Ik heb
hier een paar stukjes uit een kinderkrant. Die
kunnen jullie lezen terwijl ik bezig ben." Op
een onnadrukkelijke manier werd aan de kin-
deren gevraagd om niet met elkaar te praten,
omdat de proefleider zich anders moeilijk zou
kunnen concentreren.

In de condities met toetsverwachting werd
kinderen gezegd: "We gaan vandaag een testje
doen." In de televisieconditie zei de proeflei-
der: "Ik heb hier een videoband met een afleve-
ring van het Jeugdjournaal, die we gaan bekij-
ken." In de tekstconditie werd gezegd: "Ik heb
hier een paar stukjes uit een kinderkrant, die
jullie moeten lezen." Vervolgens werd de in-
structie gegeven: "Jullie moeten goed opletten
bij wat jullie straks gaan zien (of: gaan lezen),
want na afloop krijgen jullie er vragen over."

Terwijl de expositietijd voor de kinderen
die het nieuws via de televisie zagen steeds 11
minuten bedroeg, werd de kinderen in de tekst-
conditie toegestaan het nieuws in hun eigen
tempo te lezen. Er werd van afgezien om de ex-
positietijd voor de televisie- en tekstcondities
gelijk te stellen, omdat een vooronderzoek had
uitgewezen dat de meeste kinderen meer dan
11 minuten nodig hadden om de vijf nieuwsbe-
richten te lezen. Gelijkstelling van de exposi-
tietijd zou daarom de tekstconditie onrecht aan-
doen en een zinvolle mediumvergelijking in de
weg staan. De gemiddelde leestijd bedroeg
12.59 minuten.

Onmiddellijk na vertoning van de televisie-
versie kregen de kinderen in de televisiecondi-
tie de vragenlijst voor de eerste afhankelijke
variabele gepresenteerd. In de tekstconditie
waren de kinderen niet altijd op hetzelfde mo-
ment klaar met lezen. Hen werd gevraagd een
hand op te steken als zij klaar waren en vervol-
gens werd hen de eerste vragenlijst overhan-
digd. De eerste maat die werd afgenomen be-
trof de mentale inspanning die kinderen in het
bekijken of lezen van de nieuwsonderwerpen
hadden geïnvesteerd. Vervolgens werd aan de
hand van een 'cued-recall test' vastgesteld wat
kinderen van de onderwerpen hadden onthou-
den. Beide maten werden voorafgegaan door
een schriftelijke uitleg. Het leesvaardigheids-
niveau van de kinderen was reeds drie weken
voorafgaand aan het experiment vastgesteld.

2.5 Meetinstrumenten
Begrijpend lezen

Het leesvaardigheidsniveau van de kinderen
werd gemeten met behulp van gestandaardi-
seerde tests voor begrijpend lezen, ontwikkeld
door het CITO. Verschillende tests werden ge-
bruikt voor kinderen uit groep 6 (CITO, 1981)
en groep 8 (CITO, 1991). Beide toetsen beston-
den uit vijf teksten waarover in totaal 25 meer-
keuzevragen werden gesteld. In de vragen bij
elke tekst kregen kinderen de opdracht het cen-
trale thema aan te wijzen, verschillende gedeel-

465


ftOAGOGISCHt

STUBltN

-ocr page 473-

ten van de tekst met elkaar te verbinden en ge-
volgtrekkingen te maken uit de gegeven infor-
matie. Cronbachs alfa (K-R 20) was .85 voor
groep 6 en .80 voor groep 8.

Mentale inspanning

De hoeveelheid mentale inspanning die kin-
deren in het bekijken en lezen van het nieuws
investeerden, werd gemeten met behulp van
een uitgebreide versie van Salomons (1984)
schaal voor mentale inspanning, ontwikkeld
door Beentjes, Vooijs en Van der Voort (1993).
De uitgebreide vragenlijst bestond uit 18 uit-
spraken waarin de mate van inspanning tijdens
het verwerken van het nieuws werd uitgedrukt.
Bijvoorbeeld: "Toen ik aan het televisiekijken
was (of: toen ik aan het lezen was), wilde ik
alles begrijpen." Kinderen reageerden op
iedere uitspraak aan de hand van een vier-
punts-schaal, die liep van "helemaal mee eens"
tot "helemaal niet mee eens". Cronbachs alfa
was .79 in de televisieconditie en .81 m de
tekstconditie.

Herinnering

De retentie van de vijf berichten werd gemeten
aan de hand van een schriftelijke kennistoets
bestaande uit 56 open vragen. Er werd gebruik
gemaakt van zogenaamde 'cued-recall'-vra-
gen, in plaats van een vrije herinneringsmaat
waarbij kinderen spontaan opschrijven wat zij
nog weten, omdat vrije herinneringstoetsen de
feitelijke kennis van proefpersonen kuimen on-
derschatten (Berry, 1983; Woodall, Davis &
Sabin, 1983). Van het gebruik van een meer-
keuzetoets werd afgezien, omdat we de daad-
werkelijke herinnering van het nieuws wilden
meten en niet herkenning.

Voor ieder nieuwsbericht werden open vra-
gen opgesteld die betrekking hadden op elk van
de vijf voornaamste elementen waaruit de
meeste nieuwsonderwerpen bestaan: gebeur-
tenis, plaats, belangrijkste personen, oorzaak
en gevolg (Findahl & Höijer, 1985). Daarnaast
werden voor ieder bericht vragen over details
opgenomen. In de kennisstoets werden alleen
vragen gesteld over informatie die was opgeno-
men in de tekst van de gedrukte nieuwsberich-
ten (en het gesproken commentaar). Er werden
dus geen vragen gesteld over visuele informa-
tie die niet verbaal was weergegeven. De for-
mulering van een aantal vragen werd bijgesteld
naar aanleiding van een vooronderzoek uitge-
voerd bij kinderen uit de groepen 6 en 8 van
vier scholen die niet aan het experiment deelna-
men
(N = 148). Cronbachs alfa (K-R 20) voor
de definitieve toets was .93.

In de televisieberichten werd een gedeelte
van de verbaal weergegeven informatie aange-
vuld met beelden die min of meer dezelfde in-
formatie bevatten. Om een analyse te kuimen
maken van de bijdrage die deze redundante vi-
suele informatie aan de herinnering levert, wer-
den de vragen uit de kennisstoets ingedeeld in
twee typen: (a) vragen over informatie die al-
leen verbaal was weergegeven, in de tekst- en
in de televisieversie, en (b) vragen over infor-
matie die, geheel of gedeeltelijk, ook in beel-
den was weergegeven in de televisieversie. De
56 vragen werden door twee onafhankelijke
beoordelaars ingedeeld in de categorieën 'puur
verbaal' en 'gevisualiseerd'. De tussen-
beoordelaars-overeenstemming, gemeten met
behulp van Cohens kappa, was .96. Vijfender-
tig vragen werden gecategoriseerd als 'puur
verbaal' (Cronbachs alfa = .89) en 21 vragen
als 'gevisualiseerd' (Cronbachs alfa = .84).

3 Resultaten

Data-controle liet zien dat de verdelingen voor
de mentale inspannings- en herirmeringsscores
voldeden aan de aarmames voor variantie-
analyse. Voor geen enkele maat werden hoofd-
effecten van sekse of interactie-effecten met
sekse gevonden. Sekse werd daarom als varia-
bele buiten de analyses gehouden. In de
variantie-analyses werden de proefpersonen
• die samen een blok van vier vormden (en die
gematched waren op leesvaardigheid) behan-
deld alsof zij één proefpersoon waren die meer-
dere herhaalde metingen heeft ondergaan
(Kirk, 1968; Tabachnick & Fidell, 1989). De
factoren 'mediimi' en 'toetsverwachting' wer-
den dus m de analyses behandeld als birmen-
proefpersonen-, ofwel 'binnen-blokken'-
factoren. Alle effecten werden getoetst onder
gebruikmaking van een alfaniveau van .05.

3.1 Mentale inspanning

Een 2 (tekst vs. televisie) x 2 (met vs. zonder
toetsverwachting) x 2 (groep 6 vs. groep 8) x 2
(matige vs. goede lezers)-variantie-analyse


466

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 474-

werd uitgevoerd op de scores voor mentale in-
spanning, met medium en toetsverwachting als
binnen-proefpersonen-factoren en leeftijds-
groep en niveau voor begrijpend lezen als
tussen-proefpersonen-factoren. Tabel 1 ver-
meldt het gemiddelde van de mentale inspan-
ningsscores (totaalscores per proefpersoon ge-
deeld door het aantal items) voor de televisie-
en tekstconditie, per leeftijdsgroep en voor de
condities met en zonder toetsverwachting. Het
hoofdeffect voor toetsverwachting was signifi-
cant, F(l, 34) = 18.98,
p < .001; de proportie
verklaarde variantie was r]^ = .36, waarbij r)^ =
SSeffe«/ SS^ffec. + SS^^, (Coheu, 1973, p. 108;
1988; Tabachnick& Fidell, 1989, p. 444). Con-
form de bedoeling, rapporteerden de kinderen
die te voren wisten dat zij getoetst zouden wor-
den dat zij zich meer hadden ingespannen dan
de kinderen die vooraf niet wisten dat er een
test zou volgen. Er waren geen significante
hoofdeffecten voor medium, leeftijdsgroep of
niveau voor begrijpend lezen. Overeenkomstig
de voorspelling, leidde de aankondiging van
een toets bij de kijkers tot een grotere verho-
ging van de mentale inspanning dan bij de le-
zers. Dit mteractie-effect tussen medium en
toetsverwachting was echter niet significant,
F(l, 34) = 2.39,p < .13. Er was echter wel een
significante interactie tussen toetsverwachting
en leeftijdsgroep: de mentale inspanning van
kinderen uit groep 8 werd door de aankondi-
ging van een toets sterker verhoogd dan bij kin-
deren uit groep 6, F(l, 34) =
4.93, p < .03, t]^ =
.13. Er waren geen andere significante
interactie-effecten.

3.2 Herinnering

Een 2 (tekst vs. televisie) x 2 (met vs. zonder
toetsverwachting) x 2 (groep 6 vs. groep 8) x 2
(matige vs. goede lezers)-variantie-analyse
werd uitgevoerd op de totaalscores op de herin-
neringstoets, met medium en toetsverwachting
als binnen-proefpersonen-factoren en leeftijds-
groep en niveau voor begrijpend lezen als
tussen-proefpersonen-factoren. Tabel 2 ver-
meldt de gemiddelde proporties goede ant-
woorden van de kijkers en lezers, per leeftijds-
groep en voor de condities met en zonder
toetsverwachting. Zoals voorspeld, onthielden
de kinderen die het nieuws via de televisie had-
den gezien (M = .51, 5D =. 19) significant meer
dan de kinderen die de tekstversies hadden ge-

Gemiddelde mentale inspanning van kijkers en lezers als een functie van toetsverwachting en leeftijdsgroep

Toetsverwachting

Ja

Nee

TV

Tekst

TV

Tekst

groep

M

SD

M

SD

M

SD

M

SD

6

2.94

0.50

2.85

0.34

2.61

0.43

2.93

0.38

8

2.97

0.32

3.07

0.27

2.60

0.36

2.69

0.37

M

2.96

0.41

2.96

0.32

2.61

0.39

2.81

0.52

Noot Minimum score is 1 en maximum score is 4.

Gemiddelde herinneringsscores van kijkers en lezers als een functie van toetsverwachting en leeftijdsgroep

Toetsverwachting

Ja

Nee

TV

Tekst

TV

Tekst

groep

M

SD

M

SD

M

SD

M

SD

6

.44

.19

.32

.19

.38

.17

.31

.16

8

.64

.12

.51

.20

.56

.15

.53

.22

M

.55

.19

.42

.21

.47

.19

.43

.22


467

PCDAGOaiSCHC

STUDIËN

Noot De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden.

-ocr page 475-

lezen (M = .42, SD = .21), F{1,34) = 10.62,p <
.003, n' = .24.

Kinderen uit groep 8 (M = .56, 5D = .18) ont-
hielden significant meer van het nieuws dan
kinderen uit groep 6 (Af = .36,
SD = .18), F(l,
34) = 61.07,p < .001, Tf = .64. Kinderen die te
voren wisten dat zij getoetst zouden worden,
presteerden iets beter op de kennistoets dan de
kinderen zonder toetsverwachting, maar dit ef-
fect was niet significant, F(l, 34) = 2.87,
p <
.10, en het was niet van toepassing op de kin-
deren uit de tekstcondities. Conform de voor-
spelling, was de kennis van de kijkers meer bij
een toetsaankondiging gebaat dan de kennis
van de lezers, maar ook deze trend was niet sig-
nificant, F(l, 34) =
2.01, p < .16. Anders dan
verwacht, verschilde de relatieve effectiviteit
van televisie- en gedrukt nieuws niet per leef-
tijdsgroep, F(l, 34) = 0.04, ƒ> < .85. Zowel kin-
deren uit groep 6 als kinderen uit groep 8 ont-
hielden meer van het televisienieuws dan van
het gedrukte nieuws en dit leervoordeel van de
televisie was bij beide leeftijdsgroepen onge-
veer even groot. Er waren geen andere signifi-
cante interactie-effecten.

Tabel 3 bevat de gemiddelde proporties
goede antwoorden op de kennistoets voor de te-
levisie- en tekstconditie, uitgesplitst naar ni-
veau van begrijpend lezen. De goede lezers
onthielden meer van het nieuws dan de matige
lezers, 34) = 50.11,/? < .001, = .59. Het
leervoordeel van televisie- boven gedrukt
nieuws was groter bij de matige lezers dan bij
de goede lezers, maar tegen onze verwachting
in was dit interactie-effect tussen medium en
niveau van begrijpend lezen niet statistisch sig-
nificant, F(l, 34) =
3.35,p < .08.

Gemiddelde herinneringsscores van kijl^ers en lezers als een functie van niveau van begrijpend lezen

468

STuaiiM

TV

Tekst

Gemiddeld

Begrijpend Lezen M

SD

M

SD

M

SD

Goed .58

.13

,54

.16

.56

.13

Matig .44

.15

.31

.16

.38

.13

Noot. De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden.

Gemiddelde herinneringsscores van kijkers en lezers per nieuwsonderwerp

Onderwerp 1

2

3

-

4

5

M SD

M

SD

M

SD

M

SD

M

SD

TV .52 .20

.54

.27

.51

.23

.53

.25

.47

.21

Tekst .42. .24

.48

.25

.39

.23

.42

.27

.40

.25

M 47 .23

.51

.26

.45

.23

.48

.27

.44

.23

Om te controleren of het voordeel van tele-
visie- boven gedrukt nieuws opging voor elk
van de vijf nieuwsberichten die in het onder-
zoek werden gebruikt, werd een variantie-
analyse uitgevoerd met medium en toetsver-
wachting als 'binnen-blokken'-factoren en de
herinneringsscores per nieuwsbericht als addi-
tionele binnen-proefpersonen-factor. Tabel 4
vermeldt per nieuwsverhaal de gemiddelde
proporties goede antwoorden voor de televisie-
en tekstconditie. Er was geen mteractie-effect
tussen de vijf nieuwsonderwerpen en de factor
medium, F(4,148)
=l.l9,p< .32, hetgeen be-
tekent dat voor elk van de vijf berichten gold
dat de televisieversie beter werd onthouden dan
de tekstversie.

Om te onderzoeken wat de bijdrage aan de
herinnering was van de aan de verbale bood-
schappen gerelateerde visuele informatie uit de
televisieberichten, werd een variantie-analyse
uitgevoerd met medium en toetsverwachtmg
als 'binnen-blokken'-factoren en als additio-
nele bhmen-proefpersonen-factor de herin-
neringsscores voor de 'puur verbale' en
'gevisualiseerde' informatie. Blijkens een sig-
nificant interactie-effect tussen medium en
deze twee categorieën mformatie (zie Figuur
1), deed het leervoordeel van televisie boven


Noot De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden.

-ocr page 476-

tekst zich het sterkst voor bij de informatie die
in de televisieberichten was gevisualiseerd,
F(l, 37) = 27.21,
p< = .001, = .42. Op de
kennisvragen over informatie die alleen ver-
baal werd overgedragen, scoorden kijkers (M =
.46,
SD = .20) slechts iets hoger dan lezers (M =
.41, 5D = .22), terwijl er een veel groter verschil
bestond tussen kijkers
{M = .60, SD = .20) en
lezers (Af = .45,
SD = .22) op de kennisvragen
over informatie die op de televisie was gevisua-
liseerd.

Figuur 1. Gemiddelde herinneringsscores van kij-
kers en lezers voor puur verbale en gevisualiseerde
informatie

4 Discussie

Terwijl eerdere experimentele vergelijkende
studies lieten zien dat volwassenen gedrukt
nieuws beter onthouden dan televisienieuws,
werd in de huidige studie bij kinderen een te-
genovergesteld resultaat gevonden. In over-
eenstemming met de hoofdhypothese (H,),
onthielden kinderen nieuwsberichten van de
televisie beter dan vergelijkbare tekstversies.
Het gedrukte nieuws werd het slechtst onthou-
den, ondanks het feit dat de tekstconditie op
twee manieren werd bevoordeeld. Ten eerste
werden de lezers gemiddeld twee minuten lan-
ger aan het stimulusmateriaal blootgesteld dan
de kijkers. Daarnaast werden de allerzwakste
lezers buiten het experiment gehouden, omdat
verwacht werd dat de opname van deze groep
de resultaten van de tekstconditie zou drukken.

De superioriteit van televisie als medium
om nieuwsinformatie aan kinderen over te dra-
gen had een algemener karakter dan verwacht.
De bevinding dat kinderen televisienieuws be-
ter onthouden dan gedrukt nieuws bleef niet be-
perkt tot bepaalde subgroepen van kinderen,
maar gold voor het volledige leeftijdsbereik dat
werd onderzocht, ongeacht het leesvaardig-
heidsniveau van de kinderen. Daarnaast bleef
de bevinding dat televisie voor kinderen het
'beste' nieuwsmedium is, niet beperkt tot de
onnatuurlijke situatie waarin nieuwsverhalen
worden geconsumeerd in de wetenschap dat
men later over de informatie zal worden onder-
vraagd, maar gold zij ook voor de meer natuur-
lijke situatie waarin het nieuws zonder toets-
verwachting wordt geconsumeerd. De resul-
taten van dit onderzoek zijn 'goednieuws' voor
kinderen, omdat zij het medium dat als beste
naar voren kwam aanzienlijk frequenter ge-
bruiken dan de krant.

Hoewel zoals voorzien in H^, het leervoor-
deel van televisie- boven gedrukt nieuws bij de
zwakke lezers groter was dan bij de goede le-
zers, was dit verschil niet significant. Een mo-
gelijke reden waarom geen significante inter-
actie tussen leesvaardigheid en medium werd
gevonden, is dat de allerzwakste lezers buiten
het experiment werden gehouden. Een tweede
mogelijke verklaring kan worden gezocht in
het geringe moeilijkheidsniveau van de ge-
bruikte nieuwsverhalen. De teksten waren hel-
der geschreven en sloten goed aan bij het be-
gripsniveau van kinderen van 10 tot 12 jaar.
Het is denkbaar dat het leesvaardigheidsniveau
van kmderen pas interacteert met de relatieve
effectiviteit van televisie- en gedrukt nieuws
indien de teksten minder eenvoudig te begrij-
pen zijn. Zwakke lezers ondervinden bij het
verwerken van informatie met een hoog moei-
lijkheidsniveau extra problemen, een handicap
die in de televisieconditie deels overwonnen
kan worden door de steun die begeleidende
beelden bij de verwerking van de verbale infor-
matie kurmen bieden.

Het geringe moeilijkheidsniveau van de ge-
bruikte teksten kan mogelijk tevens verklaren
waarom, anders dan voorspeld (H,), het leer-
voordeel van televisie- boven gedrukt nieuws
bij jonge kinderen (groep 6) niet hoger uitviel
dan bij oudere kinderen (groep 8). Weliswaar
hadden de jongere kinderen vergeleken bij de

469


PEOAGOGfSCNE

STUDliM

-ocr page 477-

oudere kinderen meer moeite om zowel het ge-
drukte als het televisienieuws te onthouden.
Maar omdat de teksten ook voor de jongste kin-
deren goed te begrijpen waren, werden zij door
hun geringere leesvaardigheid niet zodanig ge-
hinderd dat het leemadeel van tekst ten op
ziehte van televisie bij hen sterker uitviel dan
bij de oudere kinderen.

In vergelijking met de conditie zonder toets-
verwachting, leidde de aankondiging van een
toets conform de bedoeling tot een significante
verhoging van de mentale inspanning van de
kijkers en de lezers. In overeenstemming met
Salomon en Leigh's (1984) hypothese (H4),
werd vooral de mentale inspaiming van de kij-
kers door de aankondiging van een natoets ver-
hoogd, maar ook dit interactie-effect was niet
significant. Dat de door een toetsaankondiging
opgeroepen verhoging van de mentale inspan-
ning bij kijkers niet veel hoger was dan bij le-
zers, kan het gevolg zijn van het feit dat de kij-
kers ook zonder toetsverwachting reeds een
relatief hoog niveau van mentale inspaiming
vertoonden (zij hadden een gemiddelde score
van 2.61 op een schaal van 1 tot 4). Ondanks
onze pogingen om de conditie zonder toetsver-
wachting zo min mogelijk te laten afwijken van
de thuissituatie, was de mentale inspanning in
deze conditie mogelijk toch hoger dan in de
thuissituatie, wellicht omdat de kinderen uit de
klas werden gehaald om iets onbekends te gaan
doen en in kleine groepjes werden getest. In het
onderzoek van Beentjes et al. (1993) werden
halve schoolklassen tegelijkertijd getest; Salo-
mon en Leigh verschaffen hieromtrent geen in-
formatie.

Onze voorspelling dat het leervoordeel van
televisie boven gedrukt nieuws het hoogst zou
uitvallen bij kinderen die wisten dat zij getoetst
zouden worden (H,), was gebaseerd op de aan-
name dat een toetsverwachting vooral de men-
tale inspaiming van de kijkers verhoogt (HJ.
Omdat deze aanname niet bleek op te gaan, is
het begrijpelijk dat het leervoordeel van televi-
sie boven tekst in de conditie met toetsver-
wachting niet significant hoger was dan in de
conditie zonder toetsverwachting.

De voorspelling dat kinderen televisie-
nieuws beter onthouden dan gedrukt nieuws
was gedeeltelijk gebaseerd op de aanname dat
kinderen gebaat zijn bij de extra geheugensteun
die de televisie via haar beelden biedt, mits de
beeldinformatie gerelateerd is aan het gespro-
ken commentaar. Deze veronderstelling kreeg
in ons onderzoek steun van de bevinding dat
het leervoordeel van televisie boven tekst het
meest geprononceerd was bij die elementen uit
de verbale informatie die op de televisie door
inhoudelijk aansluitende beelden werden on-
dersteimd.

De gevonden superioriteit van televisie bo-
ven gedrukt nieuws is dus niet alleen het gevolg
van verschillen die inherent zijn aan beide
communicatiemedia en de manier waarop kin-
deren informatie uit deze media verwerken. Zij
is mede te danken aan de wijze waarop de ma-
kers van het Jeugdjournaal het medium televi-
sie hebben gebruikt. In de gebruikte onderwer-
pen werd het grote voordeel van televisie om
verbale informatie visueel te ondersteunen ef-
fectief benut, terwijl tegelijkertijd de nadelen
die vaak aan televisienieuwsuitzendingen kle-
ven zoveel mogelijk werden vermeden. In feite
hebben de makers van de gebruikte nieuwsbe-
richten voldaan aan een reeks aanbevelingen
die Robinson en Levy (1986) hebben gedaan
om een effectieve overdracht van televisie-
nieuws te bevorderen. De nieuwsberichten
werden in een relatief rustig tempo gepresen-
teerd, de onderwerpen werden helder van el-
kaar gescheiden, waar mogelijk werd een
'human-interest'-invalshoek bij de verhalen
gebruikt, de nieuwsinformatie werd helder ver-
woord, technische en gespecialiseerde termen
werden uitgelegd en waar gewenst werd ge-
bruik gemaakt van grafische ondersteuning.

Onze indruk is dat het Jeugdjournaal, door
de doehnatige manier waarop het medium tele-
visie wordt gebruikt, herinneringstechnisch be-
ter in elkaar steekt dan het 'volwassen' journaal
"dat de zojuist besproken aanbevelingen van
Robinson en Levy (1986) minder stringent ter
harte lijkt te nemen. Het is daarom nog maar de
vraag of de bij volwassenen aangetroffen su-
perioriteit van gedrukt nieuws ook van toepas-
sing is watmeer hun herirmering van berichten
uit het Jeugdjournaal met gedrukte versies
wordt vergeleken. Het is geenszins uitgesloten
dat volwassenen, ondanks hun hogere lees-
vaardigheid, van nieuwsverhalen uit het Jeugd-
joimiaal evenveel onthouden als van vergelijk-
bare gedrukte verhalen, en wellicht wordt het
Jeugdjournaal zelfs beter onthouden. Evenzeer
is het de vraag of de bij kinderen aangetroffen


470

pcDASoeiscHe

STUDliM

-ocr page 478-

superioriteit van televisie ook geldt wanneer
hun herinnering van het 'volwassen' televisie-
journaal met gedrukt nieuws wordt vergeleken.
In een vervolgexperiment, dat thans gaande is,
worden bovengenoemde vragen onderzocht
door na te gaan hoeveel volwassenen en kin-
deren onthouden van televisie- en tekstversies
van nieuwsverhalen die door het Jeugdjournaal
en het 'volwassen' journaal over dezelfde on-
derwerpen zijn vervaardigd.

Terwijl de voordelen die televisie bij de in-
formatieoverdracht biedt in de gebruikte
nieuwsverhalen ten volle zijn uitgebuit, kan
men zich afvragen of de voordelen die de krant
biedt in het onderzoek niet zijn onderbenut. De
gedrukte nieuwsversies werden, evenals in de
eerdere vergelijkende studies bij volwassenen,
direct afgeleid van de televisieteksten. Om-
wille van de experimentele vergelijkbaarheid
waren de gedrukte teksten identiek aan het ge-
sproken televisiecommentaar. Hoewel de ge-
drukte verhalen ook zonder kennis van de be-
geleidende beelden als op-zichzelf-staande
tekst uitstekend te begrijpen waren, is het in be-
ginsel denkbaar dat het medium tekst in onze
studie enigszins tekort werd gedaan, omdat de
verhalen niet speciaal voor de krant waren ge-
schreven. Dit probleem deed zich ook voor m
de mediumvergelijkende experimenten die bij
volwassenen werden uitgevoerd. Maar in dat
onderzoek stond de mogelijke onderbenutting
van het medium tekst de interpretatie van de
gevonden mediumverschillen niet in de weg,
omdat het gedrukte nieuws het beste werd ont-
houden. Omdat kinderen zich echter het meest
van het televisienieuws herinnerden, dient na-
der te worden onderzocht of het gevonden me-
diumverschil niet mede is toe te schrijven aan
een onderbenutting van het medium tekst. In
een vervolgexperiment zullen wij daarom na-
gaan of televisie voor kinderen ook het meest
effectieve nieuwsmedium is wanneer nieuws-
berichten van de televisie behalve met letterlijk
uitgeschreven commentaren vergeleken wor-
den met artikelen die door verschillende jeugd-
joumalisten over dezelfde onderwerpen zijn
geschreven. Wij verwachten echter dat ook uit
een dergelijke vergelijking de televisie als het
meest effectieve nieuwsmedium voor kinderen
uit de bus zal komen.

Literatuur

Anderson, B., Mead, N., & Sullivan, S. (1986). Televi-
sion: Whatdo National Assessmentresults teil us?
Princeton, NJ: Educational Testing Service.

Beagles-Roos, J., & Gat, I. (1983). Specific impact of
radio and television on children's story compre-
hension.
Journal of Educational Psychology, 75,
128-137.

Beentjes, J. W. J., & Voort, T. H. A. van der (1991 a). Re-
call and language use in retellings of televised
and printed stories.
Poetics, 20, 91-104.

Beentjes, J.W.J., & Voort, T.H.A. van der (1991b).
Children's written accounts of televised and prin-
ted stories.
Educational Technology Research
and Development,
59(3), 15-26.

Beentjes, J.W. J., & Voort, T. H. A. van der (1993). Te-
levision viewing versus reading: Mental effort,
retention, and inferential learning.
Communica-
tion Education, 42,
191-205.

Beentjes, J.W.J., Vooijs, M.W., & Voort, T.H.A. van
der (1993). Children's recall of televised and prin-
ted news as a function of test expectation.
Jour-
nal of EducationalTelevision, 19,
5-13.

Berry, C. (1983). Learning from television news: A cri-
tique of the research.
Journal of Broadcasting,
27.
359-370.

CITO (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basis-
onderwijs.
Arnhem: CITO.

CITO (1991). Eindtoets basisonderwijs. Arnhem:
CITO.

Cohen, J. (1973). Eta-squared and partial eta-
squared in fixed factor anova designs.
Educatio-
nal and Psychological Measurement, 33,
107-112.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthe be-
havioralsciences
(2nd ed.), Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Comstock, G., & Pail<, H. (1991). Television and the
American child.
New York: Academic Press.

Craik, F. I. M. (1979). Human memory.Annua/fiev'/eiv
of Psychology, 30, 63-102.

Daneman, M. (1991). Individual differences in read-
ing skills. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal & P.
D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading research
Volllipp.
512-538). New York: Longman.

DeFleur, M. L, Davenport, L, Cronin, M., & DeFleur,
M. (1992). Audience recall of news stories presen-
ted by newspaper, computer, television, and ra-

rCDAQOaiSCHt

dio. Journalism Quarterly, 69,1010-1022. stuohh

Drew, D.G., & Grimes, T. (1987). Audio-visual redun-
dancy and TV news recall.
Communication Re-
search,
74,452-461.

Drew, D. G., & Reeves, B. B. (1980). Children and tele-
vision news.
Journalism Quarterly, 57, 45-54.


-ocr page 479-

Facorro, L. B., & DeFleur, M. L. (1993). A cross-cultural
experiment on how well audiences remember
news stories from newspaper, computer, televi-
sion, and radio.
Journalism Quarterly, 70,
585-601.

Findahl, O., & Höijer, B. (1985). Some characteristics
of news memory and comprehension.
Journal of
Broadcasting and Electronic Media, 29,
379-396.

Furnham, A., & Gunter, B. (1985). Sex, presentation
mode and memory for violent and non-vlolent
news.
Journal of Educational Television, 11,
99-105.

Furnham, A., Gunter, B., & Green, A. (1990). Remem-
bering science: The recall of factual Information
as a function of the presentation mode.
Applied
Cognitive Psychology, 4,
203-212.

Gibbons, J., Anderson, D.R., Smith, R., Field, D.E., &
Fischer, C. (1986). Young children's recall and re-
construction of audio and audiovisual narratives.
Child Development, 57,1014-1023.

Graber, D. A. (1990). Seeing is remembering: How vi-
suals contribute to learning from television news.
Journal of Communicatlon, 40(3), 134-155.

Greenfield, P.M., & Beagles-Roos, J. (1988). Televi-
sion vs. radio: The cognitive impact on different
socioeconomic and ethnic groups.
Journal of
Communicatlon, 38(2),
71-92.

Grimes, T. (1991). Mild auditory-visual dissonance in
television news may exceed viewer attentional
capacity.
Human Communicatlon Research, 18,
268-298.

Gunter, B. (1987). Poor reception: MIsunderstanding
and forgetting broadcast news.
Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Gunter, B. (1991). Responding to news and public af-
fairs. In J. Bryant & D. Zillmann (Eds.),
Responding
to the screen: Reception and reactlon processes
(pp. 229-260). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Gunter, B., & Furnham, A. (1986). Sex and personality
differences in recall of violent and non-violent
news from three presentation modalities.
Perso-
nality and Individual Differences, 7,
829-837.

Gunter, B., Furnham, A., & Gietson, G. (1984). Me-
mory for the news as a function of the Channel of
communicatlon.
Human Learning, 3, 265-271.

Gunter, B., Furnham, A., & Leese, J. (1986). Memory
for inforrnation from a party politica! broadcast
as a
function of the Channel of communicatlon.
Social Behaviour, 1, 135-142.

Hayes, D.S., Kelly, S.B., & Mandel, M. (1986). Media
differences In children's story synopses: Radio
and television contrasted. 7ouma/
of Educational

Psychology, 78, 341-346.

Kirk, R.E. (1968). Experimental design: Procedures
forthe behavioralsciences.
Belmont, CA: Brooks/
Cole Publishing Company.

Kozma, R. B. (1991). Learning with media. Review of
Educational Research, 61,
179-211.

Lil, J. E. van (1989). Media use by children and young
people.
EBU Review, 40(4), 23-27.

Meringoff, L.K. (1980). Influence of the medium on
children's story apprehension.
Journal of Educa-
tional Psychology, 72,
240-249.

Paivio, A. (1969). Mental imagery in associative learn-
ing and memory.
Psychological Review, 61,
179-211.

Paivio, A. (1971). Imagery and verbal processes. New
York: Holt.

Pezdek, K., Lehrer, A., & Simon, S. (1984). The rela-
tionship between reading and cognitive proces-
sing of television and radio.
Child Development,
54,
1015-1023.

Reese, S. D. (1984). Visual-verbal redundancy effects
on television news learning.
Journal of Broad-
casting, 28,
79-87.

Robinson, J. P., & Davis, D. K. (1990). Television news
and the informed public: An information-
process'ingapproach. Journal of Communicatlon,
40(3), 106-119.

Robinson, J. P., & Levy, M. R. (1986). The mainsource:
Learning from television news.
Beverly Hills, CA:
Sage.

Roper Reports (1995). America's watching: Public at-
titudes toward television.
New York: Roper
Starch Worldwide Inc.

Salomon, G. (1984). Television is "easy" and print is
"tough": The differential Investment of mental
effort in learning as a function of perceptions and
attributions.
Journal of Educational Psychology,
74,
647-658.

" Salomon, G., & Leigh, T. (1984). Predispositions about
learning from print and television.
Journal of
Communicatlon, 34(2),
119-135.

Stauffer,}., Frost, R., & Rybolt, W. (1981). Recall and
learning from broadcast news: Is print better?
Journal of Broadcasting, 25, 253-262.

Tabachnick, B.C., & Fidell, L.S. (1989). Usingmultlva-
rlatestatistics (2n<i
ed.). New York: Harper & Row.

Wember, B. (1976). Wie Informiert das Fernsehen?
München, Duitsland: List.

Wieks, R.H., & Drew, D.G. (1991). Learning from
news: Effects of message consistency and me-
dium on recall and inference
makmg. Journalism
Quarterly, 68,
155-164.


472

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 480-

Abstract

Wilson, C. E. (1974). The effect of medium on loss of
information.
Joumalism Quarterly, 51, 111-115.

Woodall, W. G., Davis, D. K., & Sahin, H. (1983). From
the boob tube to the blacl< box: Television news
comprehension from an information processing
perspective.
Journal of Broadcasting, 27, 1-23.

Manuscript aanvaard 11-1-1996

Auteurs

J. H. Walma van der Molen is ontwikl<elingspsycho-
ioge en als Onderzoeker in Opleiding verbonden aan
de Vakgroep Algemene Pedagogiek, Rijksuniversi-
teit Leiden. Zij doet promotie-onderzoek naar het
onthouden van televisie- en gedrukt nieuws door
kinderen.

T. H. A. van der Voort is als hoogleraar empirische pe-
dagogiek verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden
en is wetenschappelijk directeur van ISED.

Correspondentie-adres: J. H. Walma van der Molen,
Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lelden,
Postbus 9555,2300 RB Leiden.

Learning effects of televised and printed
news for children: A media comparison
study.

J. H. Walma van der Molen & T. H.A. van der Voort.

Pedagogische Studiën, 1996,73,459-473.

An experiment was conducted (a) to compare chil-
dren's recall of news information presented either
audio-visually or in print, and (b) to establish
whether the relative effectiveness of both media in
conveying the news is dependent on children's level
of reading proficiency and test expectation. A sam-
ple of 152 fourth and sixth graders was presented
with a sequence of f ive children's news stories, either
in their original televised form or in a printed version.
In each condition, half of the children were led to ex-
pect a retentlon test, whereas the other children
were not. The results of a cued-recall test indicated
that children who had watched the news on televi-
sion remembered more than those who had received
the same news in print, regardless of their reading
proficiency or expectation of a retentlon test.


-ocr page 481-

Boekbespreking

H.A.A. van Eerde

Kwantiwijzer. Diagnostiek in reken-
wiskundeonderwijs

Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Uitgeverij
Zw/ijsen, Tilburg 1996,437 pagina's, ISBN
90 276 3673 7

M. van den Heuvel-Panhuizen

Assessment and realistic mathematics educa-

tion

Freudenthal Instituut, Utrecht 1996,305 pagina's, ISBN
90 393 1333 4

A. M.vande Rijt

Voorbereidende Tekenvaardigheid bij kleu-
ters. De ontwikkeling van rekenvaardigheids-
schalen en een onderzoek naar de invloed
van een programma

Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Graviant
Educatieve Uitgaven, Doetinchem 1996,165 pagina's,
ISBN 90 751 2908 4

In het aprilnummer van het tijdschrift 'Het Jonge
Kind' (1996) vraagt een groep pedagogen en
psychologen - en sommigen van hen zijn nauw
bij de opvoeding van kleuters betrokken - in een
ingezonden mededeling de kritische aandacht
van de lezer voor 'een onwijs idee'. Bedoeld
wordt het plan van de huidige staatssecretaris
om een zogenoemde entreetoets voor vierjarigen
te ontwikkelen. Met die toets zouden volgens de
bewindsvrouwe de 'zorgbehoeften' van het
jonge kmd in kaart gebracht kunnen worden zo-
dat achterstanden effectief kunnen worden be-
streden. De argumenten die tegen dit plan wor-
den ingebracht zijn deels toetstechnisch en
grotendeels fundamenteel van aard zodat de be-
leidsmakers waarschijnlijk alle zeilen zullen
moeten bijzetten om het bekritiseerde initiatief
overtuigend te kunnen verdedigen. De discussie
over de betekenis, de voor- en de nadelen van
toetsen voor jonge kinderen is pedagogisch en
didactisch van belang. Dat moge ook blijken uit
het feit dat er in het voorjaar liefst drie disserta-
ties werden verdedigd (alle drie in Utrecht),
waarin diepgaand aandacht wordt besteed aan de
diagnostiek van de ontwikkeling van cognitieve
- in het bijzonder wiskundige vaardigheden -
van jonge kinderen. De studies hebben voor die
discussie waardevolle gegevens en informatie

474

FCDAeOCiSCHC
SrUDltN

1996(73)474~i77

opgeleverd. De drie onderzoeksters laten name-
lijk, ieder op eigen wijze, zien hoe een sprekend
en betrouwbaar beeld kan worden verkregen van
de ontwikkelmg van cognitieve vaardigheden
van jonge kinderen (4-7 jaar). In het bijzonder
hebben de onderzoeksters studie gemaakt van de
ontwikkeling van inzichten en vaardigheden die
als de basis worden beschouwd om met succes
het reken-wiskundeonderwijs te kimnen volgen.
Het gaat hier niet om entreetoetsen, maar om in-
teractieve toetsen die aan kinderen ruimte laten
(zeker wat twee van de drie studies betreft) om
tot eigen vondsten te komen en die een basis bie-
den voor diagnostisch, preventief onderwijzen.

De studie van Van Eerde kan getypeerd wor-
den als een kritische en legitimerende terugblik
op een project waarin systematisch werd ge-
werkt aan de ontwikkeling van een diagnostisch
instrument op basis van geëxpliciteerde theoreti-
sche inzichten. De werkwijzen en inzichten wor-
den post-hoc aan een kritische analyse onder-
worpen.

Van den Heuvel-Panhuizen wil op basis van
theoretische beschouwingen en analyses laten
zien hoe het begrip 'assessment' uitgaande van
de realistische wiskundige vakdidactiek uitge-
werkt moet worden en in welke opzichten zo'n
visie op toetsen fundamenteel verschilt van de
gangbare opvattingen. Zij laat zien dat met
schriftelijke items er meer mogelijkheden zijn
wiskundige vaardigheden van kinderen te ach-
terhalen dan tot dusver voor mogelijk werd ge-
houden.

Van de Rijt beproefde twee versies (een ba-
nende en een sturende) van een remediërend pro-
gramma met de bedoeling te achterhalen welk
van beide versies het meest succes had. Om dit
te kunnen onderzoeken ontwikkelde zij toetsen
die gebaseerd zijn op de item-response theorie,
terwijl zij in inhoudelijke zin uitgaat van de rea-
listische vaktheorie.

Hoewel de drie proefschriften gelet op een
aantal theoretisch uitgangspunten grote verwant-
schap vertonen, hebben we toch te maken met
drie studies met een geheel eigen opzet en be-
doeling, zoals uit een beknopte schets van de
hoofdpunten van de publicaties moge blijken.

Om te begiimen analyseert Van Eerde terugblik-
kend welke rol de twee funderende weten-
schapstradities namelijk de cultuurhistorische
school (Vygotskij) en de handelingstheorie (Van


-ocr page 482-

Faireren) enerzijds en de realistische vakdidacti-
sche theorie (Freudenthal, Treffers en Goffree)
anderzijds in relatie tot elkaar hebben gespeeld
in het ontwikkelingsproces. Belangrijke kenmer-
ken van deze theorieën zijn terug te vinden in de
opzet van het ontwikkelde instrument: interactie,
eigen constructies, open problemen, contexten
etc. De auteur laat zien hoe het ontwikkelings-
proces verliep, namelijk niet volgens een voor-
gekookte theorie, maar als een boeiende zoek-
tocht waarbij vele hindernissen genomen
moesten worden. In het prille begin werd steun
gezocht in het werk van Piaget, maar uit onder-
zoek bleek dat er weinig samenhang bestond tus-
sen de door Piaget veronderstelde voorwaarden
voor getalbegrip (zoals conservatie en klassifica-
tie) en de Tekenvaardigheid van de kinderen in
de derde groep. Wel wordt - en terecht -
gekozen voor Piagets bekende klinische onder-
zoeksmethode en die keuze wordt uitvoerig ver-
antwoord. Ook de diagnostische werkwijze
wordt methodologisch gelegitimeerd en met
name aan de interessante kwestie van de waar-
neembaarheid van handelingen besteedt Van
Eerde veel aandacht. Zo is onder meer een ver-
bale handeling waarneembaar, zegt de onder-
zoekster en hoewel dat waar is, kan het nog wel
eens een probleem zijn dat kinderen - als ze hun
denken moeten verwoorden - dingen zeggen die
mentaal niét hebben plaatsgevonden. Dat di-
lemma in de diagnostiek is enigszins op te van-
gen door de kinderen te vragen hard-op te den-
ken. Dat kan echter het oplossingsproces weer
verstoren.

Veel zorg besteedde de onderzoekster aan het
systematiseren van de diagnostiek, in het bijzon-
der wat betreft het verzamelen en interpreteren
van de gegevens. De auteur maakt helder dat de
diagnostische vaardigheid van de gebruiker van
het instrument vergroot kan worden door een
grondige uitwerking van de observatie- en
vraagtechniek. Het project was kortom in han-
den van een onderzoekster die zich serieus en
grondig van haar taak heeft gekweten. Vanzelf-
sprekend echter roept de tekst hier en daar ook
wel vragen op. Bijvoorbeeld de bevinding dat
kinderen analoge opgaven soms verschillend
oplossen (bijvoorbeeld 8 + 6 en 9 + 6). Dit kan
als een transferprobleem geïnterpreteerd worden
en dat is een serieus maar ook een hardnekkig
probleem. Van Eerde laat dit probleem in haar
proefschrift onbesproken maar ook de andere
promovendi gaan hier aan voorbij en dat is een
beetje jammer.

Inmiddels werd gaandeweg het project en-
kele externe deskundigen gevraagd om hun
oordeel en hun aanbevelingen leidden tot een on-
derzoek naar de betrouwbaarheid van de kwanti-
wijzerwerkwijze en vervolgens tot een nieuwe
projectfase waarin het instrument geschikt werd
gemaakt voor leerkrachten. De interpretaties van
de handelingen van kinderen bleken over het al-
gemeen betrouwbaar, waaruit ook de validiteit
van de interpretatietheorie kan worden afgeleid.
Aan de ontwikkeling van de Kwantiwijzer voor
leerkrachten is veel zorg besteed (nieuwe voor-
toets, interpretatieoverzichten etc.) en in de prak-
tijk zal nu nog moeten blijken hoe de leerkrach-
ten met het mooie instrument uit de voeten
kunnen.

Laten we deze korte schets van de inhoud van
het proefschrift van Van Eerde besluiten met een
punt dat wellicht de moeite van een discussie
waard is en wel het volgende. Niet beheerste
handelingen worden door Van Eerde verklaard
uit het niet beheersen van daarvoor benodigde
eenvoudiger opgaven en handelingen. De vraag
luidt of dat altijd wel zo is. Wordt het niet be-
heersen niet ook (en soms vooral) bepaald door
het ontbreken van aan die handelingen ten
grondslag liggende
fundamentele inzichten?
Bijvoorbeeld ten aanzien van de opbouw van ge-
tallen, de 10- en 5-structuur, basale strategieën?
Een hieruit voortvloeiende vraag luidt of in de
Kwantiwijzer niet te veel wordt vertrouwd op re-
mediëring via 'lokale' strategieën (zoals over-
bruggen e.d.)?

In de dissertatie van Van den Heuvel-Panhuizen
staat het begrip 'assessment' centraal.' Assess-
ment', zeg maar het waarderen en interpreteren
van de leer- en denkprocessen van kinderen,
moet inzicht geven in het wiskundig (leren) den-
ken van kinderen. Expliciet verwijzend naar Vy-
gotskij, meent de auteur dat het er niet om gaat
wat een kind
kan, maar wat het kan léren. Het is
de bedoeling van deze studie te laten zien wat
'assessment' betekent m het kader van de realis-
tische wiskundige vakdidactiek. De boodschap
is helder: als kinderen gestimuleerd worden
eigen oplossingen te vinden en geleerde aanpak-
ken creatief toe te passen, moeten ze ook de kans
krijgen (als hun kennis wordt getoetst) dat ge-
leerde te laten zien. Dat kan niet op basis van


-ocr page 483-

'gesloten' opgaven, dan moetje ze open context-
opgaven voorleggen. Vanuit deze centrale ge-
dachte worden traditionele tests en de funde-
rende taxonomieën (vooral die van Bloom)
bekritiseerd (niet valide, te sterk geformaliseerd,
denkprocessen blijven verborgen etc.). In het ka-
der van een onderzoek naar de invloed van me-
thoden werd een realistische versie van toets-
items ontwikkeld en die ontwikkeling wordt
beschreven. Onverwachte ontdekkingen speel-
den een grote rol onder meer de ontdekking (op
basis van interviews) dat kinderen méér konden
dan werd verwacht. Dit hing samen met de con-
text. Een verrassing was ook dat 6-jarige kin-
deren 'open-end' problemen konden oplossen.
De kinderen werden gestimuleerd met een klad-
blaadje te werken en analyse van de aantekenin-
gen leverde boeiende, diagnostische gegevens
over het oplossingsproces op.

Wanneer kunnen kinderen echt laten zien wat
ze hebben geleerd? Dan moeten de items bestaan
uit zorgvuldig gekozen problemen, de proble-
men moeten betekenisvol zijn, ze moeten een
veelheid aan processen uitlokken, ze moeten be-
staan uit contexten die toegankelijk zijn en trans-
parant. Ander onderwijs vereist dus andere 'as-
sessment'. De auteur legt de nadruk - en terecht
- op de keuze van goede contexten en meent dat
kinderen - vooral kinderen uit stimuleringsscho-
len - sterk aan de realiteit vastzitten. Dat kan als
daar tenminste mee wordt bedoeld dat bij kin-
deren met een context een 'discourse' wordt op-
geroepen, dat wil zeggen gewoonten, gevoelens,
gedrag» rituelen etc. die het denken bepalen. Die
'discourse' kan trouwens ook nog tegengesteld
zijn aan de 'discourse' die past bij de wiskunde.
En dat is waarschijnlijk een belangrijke reden
waarom, zoals de promovenda ook ondervond,
niet alle contexten het beoogde handelen oprie-
pen. Inmiddels mag echter vastgesteld worden
dat de onderzoekster ons verrast met een mooi
onderzoeksresultaat: schriftelijke toetsitems
voorgelegd aan nog jonge kinderen leveren veel
meer relevante informatie op dan velen tot nu
toe dachten. Zij was bovendien vindingrijk in het
bedenken van mooie items zoals bijvoorbeeld de
rcDAeott,SCHC 'twin-tasks': op grond van 86 + 57 = 143 beden-
sTUDiiN ken hoeveel dan 86 + 56 moet zijn. De auteur
maakt velen - ik hoop ook leraren - gevoelig
voor hoe (individuele) kinderen denken en leren
en hoe je daar achter kunt komen. In het bijzon-
der zouden leraren in het speciaal onderwijs

476

kennis moeten kunnen nemen van de wijze
waarop het rekenen van hun kinderen werd on-
derzocht. Overigens zouden, zegt de onder-
zoekster, deze kinderen ook kunnen reflecteren
over hun oplossingswijzen, maar het enige wat
ik zag is dat ze hun aanpak noteren of in een te-
kening weergeven. Als ze dat kunnen, zegt de
auteur, 'then they may also be quite capable of
talking about it' (p. 253). Misschien is dat zo,
maar dan is er nog niet per se sprake van reflec-
tie.

Dat neemt niet weg dat Van den Heuvel-
Panhuizen in haar studie op overtuigende manier
laat zien hoe een eigen kijk op 'assessment' van-
uit een specifieke vaktheorie ontwikkeld kan
worden.

Laat ik deze schets met een discussiepunt af-
sluiten. Ik sluit dan aan bij deze uitspraak van de
auteur: 'Large scale assessments.... have been
left almost entirely out of the picture' (p. 179).
Dat is waar, maar ook een bespreking van of ver-
wijzing naar de met toetsen vaak verbonden
methodologische onderbouwing kon ik in het
boek niet vinden. Ook niet een verwijzing naar
de iimiiddels bekende item-response theorie
waar het CITO zijn (realistische) toetsen op ba-
seert (Verhelst e.a. 1991). Een verzameling
items is echter nog geen toets. Daarmee hangt
samen dat het niet gemakkelijk zal zijn bepaalde
uitslagen te interpreteren. Wat betekent het als
een kind bijvoorbeeld de helft van de voorge-
legde items niet aankan? Is dat normaal of moe-
ten er dan interventies overwogen worden? In
welk opzicht en in welke mate hebben de items
een signalerende functie met het oog op de re-
mediëring?

Zoals dat in de orthopedagogiek vaak gewoon is,
, verkent Van de Rijt uitvoerig het werk van theo-
retici die iets belangwekkends over getalbegrip
hebben gezegd. Piaget hecht weinig waarde aan
het tellen, Freudenthal juist veel en met Mc
Shane wordt geconcludeerd dat conservatie als
zodanig geen voorwaarde is voor getalbegrip. Er
wordt een model-van 'rekenvaardigheid' voorge-
steld bestaande uit verschillende componenten
(zoals vergelijken, seriëren, verkort en resultatief
tellen). Rekenproblemen die zich voordoen in
groep 3 zijn terug te voeren tot het onvoldoende
beheersen van een of meerdere van deze facto-
ren, zo luidt het centrale uitgangspunt van deze
studie. Om de kinderen te helpen, werden er spe-


-ocr page 484-

ciale progranuna's ontwikkeld waarin de com-
ponenten op geïntegreerde wijze werden aange-
boden. Er werd geëxperimenteerd met een
'vrijer' programma op basis van 'banende' in-
structie en een meer 'gebonden' programma met
structuur verlenende instructie. Om de effecten
van beide programmaversies te kunnen meten en
vergelijken, werden drie nieuwe rekenvaardig-
heidstoetsen ontwikkeld. Het proces van item-
constructie (op acht onderdelen) wordt helder
verantwoord. Ik moet me steeds weer inspannen
om precies te begrijpen wat classificeren met re-
kenen (telstrategieën) heeft te maken. Ik geloof
niet zo veel, al is er natuurlijk wel een verband
tussen kardinaal aspect van getal en classifice-
ren. Aan de items werden meetwaarden toege-
kend en geschaald (gecalibreerd) volgens het
item-response-model. Kort gezegd wordt daarbij
uitgegaan van de gedachte dat de kans op een
juist antwoord met betrekking tot een bepaald
item een functie is van de te meten latente vaar-
digheid van het kind. Op basis van gecon-
strueerde rekenvaardigheidsschalen werd een
longitudinaal onderzoek uitgevoerd waaruit
bleek dat de rekenvaardigheid stijgt met de leef-
tijd. Vervolgens werd een experimenteel pro-
gramma uitgeprobeerd met een experimentele
(e) en een controle (c) groep en werd een aantal
hypothesen getoetst, onder meer de hypothesen
dat de e-groep hoger zou scoren dan de c-groep,
dat de beide instructievormen evenveel effect
sorteren en dat beide meer effect hebben dan
methodegebonden onderwijs én meer effect dan
de niet methodegebonden aanpak. Inderdaad
blijken beide instructievormen vrijwel even ef-
fectief. Bij nameting in de derde groep bleek dat
de hele e-groep gemiddeld beter scoorde dan de
groep die een methode volgde, maar er was geen
(significant) verschil met de groep die niet me-
thodegebonden onderwijs kreeg. De vraag welk
verband er is tussen voorbereidende rekenvaar-
digheid en het reken/wiskundeonderwijs in
groep drie - aan die vraag wordt niet expliciet
aandacht besteed - zou hiermee deels zijn beant-
woord. Het experimentele programma geeft im-
mers leerwinst in groep drie. Het is opvallend
dat banend onderwijs evenveel effect heeft als
'structuur verlenend' onderwijs; vaak wordt im-
mers gedacht dat een vrijer programma voor kin-
deren met leerproblemen niet zo geschikt zou
zijn. Van de Rijt heeft volgens de regels der
kunst haar onderzoekswerk verricht en ze heeft
laten zien dat rekenvaardigheden van jonge kin-
deren geschaald kunnen worden volgens het
item-response model en dat is op zich een ver-
dienste.

Laat ik deze korte weergave van de inhoud
weer besluiten met een discussiepunt. Dat betreft
de betekenis en de aard van de items waar Van
de Rijt voor heeft gekozen. Ten eerste zijn die
items - en is de toets - niet erg interactief en
wordt de kinderen niet veel ruimte gelaten voor
eigen constructies. Maar bovendien zijn de items
meestal vrij formeel van aard en dat is niet no-
dig. Wat zal een kind denken bij de vraag 'Wijs
varken nummer vijf eens aan'? Met weinig
moeite hadden de items een aansprekende con-
text kunnen krijgen zodat de opdrachten voor de
kinderen als zinvol en leuk worden ervaren. Het
is niet ondenkbaar dat dit laatste invloed heeft op
de reacties van de kinderen.

De drie dissertatieonderzoeken vertonen op
enkele belangrijke punten interessante overeen-
komsten maar ook verschillen. Bij alle drie de
auteurs vinden we een uitgesproken visie op dia-
gnostiek. Van Eerde benadrukt het belang van
interactie en protocolinterpretaties. Van den
Heuvel-Panhuizen wil op basis van goede con-
texten, juiste vragen etc. laten zien dat kinderen
méér kunnen dan op basis van traditionele toet-
sen steeds blijkt en bij Van de Rijt is de signale-
ring gebaseerd op geconstrueerde schaalwaar-
den. De vakdidactische theorie is bij Van den
Heuvel-Panhuizen bepalend voor de visie op
diagnostiek, maar speelt bij Van de Rijt meer op
de achtergrond een rol. Voor Van Eerde is bo-
vendien de handelingstheorie richtinggevend.
Daar staat tegenover dat Van de Rijt het meest
expliciet de gehanteerde testtheorie verant-
woordt (de item-response theorie) en op basis
van de door haar geconstrueerde toetsen zijn te-
gen de achtergrond van normgroepgegevens in
signalerende zin uitspraken mogelijk. In alle drie
de dissertaties zijn tenslotte relevante gegevens
over rekenzwakke kinderen te vinden en zinvolle
aanwijzingen voor hulp aan deze kinderen. En-
treetoetsen dus overbodig?

J.M.C. Melissen

Literatuur

Verhelst, N. D., Verstralen, H., & Glas, K. (1991) OPLM:
The one parameter logistic model and its exten-
sion to the polytomous case.
Arnhem: Cito.


-ocr page 485-

Mededelingen

VELON-Congres 1997

Het VELON-Congres 1997, georganiseerd door
Stoas en de Landbouwuniversiteit Wageningen,
wordt gehouden op 7 en 8 april 1997 in het Na-
tionaal Sport Centrum Papendal te Arnhem. De
titel van het congres is: Studielandschap 2002,
een leeromgeving met een goed (voor)uitzicht.
Voor nadere infonnatie: Mevrouw A. van Nieu-
wenhoven, Stoas, tel.: 0317 47 27 11, fax: 0317
42 47 70.

Promoties

Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: Drs. M. Hajer
Titel proefschrift: Leren in een Tweede Taal. In-
teractie in vakonderwijs aan een meertalige
MAVO-klas

Promotor: Prof.Dr. G. Extra
Co-promotor: Dr. C.M.J. van Helvert
Datum: 18 september 1996

Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: Drs. H.A.K. Klatter-Folmer
Titel proefschrift: Turkse kinderen en hun
schoolsucces. Een dieptestudie naar de rol van
sociaal-culturele oriëntatie, taalvaardigheid en
onderwijskenmerken
Promotor: Prof.Dr. G. Extra
Co-promotor: Dr. A. Vallen
Datum: 23 september 1996

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. M.E. Kalverboer
Titel proefschrift: Onderzoek naar de wijze van
rapporteren over opvoedings- en verzorgings-
problematiekbij de Raad voor de Kinderbe-
scherming direktie Noord
Promotor: Prof.Dr. J.E. Rink
Datum: 3 oktober 1996

Inhoud andere tijdschriften

Comenius ^
sTUDitN 16e jaargang, nr. 3,1996

1996 P3) 473-480

'...Van Ausländerpädagogik naar interculturele

opvoeding ...', Poging tot een inleidende balans,

door M. Kriiger-Potratz

Tricks of the trade. Issues in multicultural arts

education, door Ph. Cohen

en verder:

'De pijn wakker houden, het verlangen wekken'.
Enkele bedenkingen bij de nood aan waardenop-
voeding. Deel 1. Karakteropvoeding als alterna-
tief, door J. Masschelein
Jongeren en seksualiteit: inleiding op een artike-
lenserie, door J. Doomenbal en G. Timmermans
Begrensd beleid: overheidsbeleid tegen seksuele
intimidatie in het voortgezet onderwijs, door

G. Timmermans en Chr. Bajema

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
21e jaargang, nr. 3,1996

Thema: Rendement van het beroepsonderwijs
Rendement van het beroepsonderwijs: Beleid en
onderzoek, door W.Th.G.J. Hoeben
Schoolloopbaansucces en de breedte van het
opleidingsaanbod in het MBO, door Th. A. van
Batenburg en P.R. den Boer
Het intern rendement van het leerlingwezen,
door G.J. Harms en P.R. den Boer
Effecten van de aanwezigheid en inrichting van
de praktijkcomponent bij scholing van laag op-
geleide volwassenen, door P.R. den Boer
Het duale karakter van beroepsopleidingen en
hun waardering door werkgevers, door
W.Th.J.G. Hoeben
en verder:

Impliciet versus expliciet onderwijs in bedrijfs-
economische modellen, door A.T. J. Vemooij
Schooladviezen van allochtone leerlingen, door

H. Bosma en P. Cremers
Notities Commentaren

Scoringsregels en toetsinstructie, door A. Dirkz-
wager

Het toekomstperspectief van de onderwijskunde,
door L.F.W. de Klerk

Constructieve en destructieve discussies over de
interdisciplinaire onderwijskunde. Een reactie
op De Klerk, door B. Creemers, N. Lagerweij en
N. Verloop


Thema: Intercultureel onderwijs
Intercultureel onderwijs en culturele identiteit,
door Y. Leeman, H. Lutz en W. Wardekker

-ocr page 486-

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 7/8,1996

Omgaan met veischeidenheid in leren (oratie),
door L. Verhoeven

Commentaar op de oratie, door A. van der Leij
De bestaans(on)zekerheid van pleegkinderen,
door E. Singer

De relatie tussen specifieke taalstoornissen, ge-
drag van het kind en beleving van de ouders,
door S.M. Goorhuis-Brouwer, H. Nakken en
H. van den Berg

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 9,1996

Het ethische en de ethiek, door A.B.J. Versiege
Ondersteunende zorg aan gezinnen met een ern-
stig gehandicapt kind, door M.S.M. Waarden-
burg en A. Vermeer

Regionale diagnostiekteams in de jeugdzorg.
Een inventarisatie van kansen en belemmerin-
gen, door M. Faas

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 10,1996

Selectief mutisme: welke vorm van behande-
ling? door N. Cohen de Lara-Kroon
Als mishandelde kinderen ouder worden, door
H.E.M. Baartman

Leerpotentieel: onderzoek bij allochtone leerlin-
gen uit het basisonderwijs, door W.C.M. Resing
en A.M. van Wijk

Ontvangen boeken

Gent, B. van (red.). Opleiden en leren in organisaties.
Ontwikkelingen, benaderingen, onderzoekin-
gen.
Uitgeverij Boom, IVIeppel, 1996, ƒ 36,50.

Graaf, G. de. Mijn kind gaat naar de gewone school.
Integratie van kinderen met een verstandelijke
belemmering.
Acco, Leuven/Amersfoort, 1996,
ƒ 46,75.

Harpman, A (red), Stimulerend opvoeden. Ontwik-
kelingsstimulering van kinderen van O tot 4 jaar,
opvoederssamenwerking en het aanleren van
pedagogische vaardigheden.
Samsom H.D.
Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1996,
ƒ 39,75.

Harpman, A., & Tavecchio, L (red.). Opvoeding als
evenwichtskunst. Pedagogiek voor O tot 2 jari-
gen.
Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan
den Rijn, 1996,/47,50.

Hopman, M. (red.). Opvoeden in kindercentra. Visies,
wetenschappelijke ontwikkelingen en praktijk.
De Tijdstroom, Utrecht, 1996, ƒ 69,-.

Klaassen, C., Socialisatie en moraal. Onderwijs en
waarden in een laat-moderne tijd.
Uitgeverij Ga-
rant, Leuven/Apeldoorn, 1996, ƒ 39,50.

Rietdijk, LE., Behandeling in de leefgroep; naar een
werkmodel.
SWP, Utrecht, 1996, ƒ 52,50.

Veugelers, W., & Zijlstra, H. (red.). Netwerken aan de
bovenbouw van HAVO en VWO. Scholen en na-
scholing op weg naar het studiehuis.
Uitgeverij
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995, ƒ 39,50.

Vlaskamp, C., Blokhuis, A., & Ploemen, M., Gewoon
bijzonder Opvoeden van kinderen meteen ern-
stige meervoudige handicap.
Van Gorcum, As-
sen, 1996, ƒ 25,-.

Vygotsklj, L., Cultuur en ontwikkeling. Inleiding, ver-
taling en redactie: R. van der Veer. Boom, Mep-
pel, 1996.


-ocr page 487-

In 1996 werd redactionele medewerking verleend door:

C.A.J. Aamoutse (K.U.Nijmegen)
J.J. Beishuizen (R.U.Leiden)
R. van den Berg (K.U.Nijmegen)
Th. Bergen (K.U.Nijmegen)
P. De Boeck (K.U.Leuven)
R.J. Bosker (U.T.Enschede)
K. Bügel (Cito, Arnhem)

A.G. Bus (R.U.Leiden)

B.P.M. Creemers (R.U.Groningen)
J. Elen (K.U.Leuven)

W. van Esch (LT.S.Nijmegen)
F. Gesquière (K.U.Leuven)
E.G. Harskamp (R.U.Groningen)
J. Hendriksen (Inst.Kindervalidatie, Valken-
burg)

W.Th.J.G. Hoeben (R.U.Groningen)
R.H. Hofman (R.U.Groningen)
W.K.B. Hofstee (R.U.Groningen)
J. van Hout (U.V.A.Amsterdam)

B.H.A.M. van Hout-Wolters (U.V.A. Amster-
dam)

P.J. Janssen (K.U.Leuven)
J.J. van Kuyk (Cito, AnAem)
A. van der Leij (V.U.Amsterdam)
P.P.M. Leseman (U.v. A.Amsterdam)
E.C.D.M. van Lieshout (K.U.Nijmegen)

C.J.W. Meijer (R.U.Groningen)
G. Schellings (K.U.B.Tilburg)
K. Sijtsma (U.U.Utrecht)

J. Terwei (U.V.A.Amsterdam)

A. Treffers (U.U.Utrecht)

T. Vallen (K.U.B.Tilburg)

S.A.M. Veenman (K.U.Nijmegen)

L. Verhoeven (K.U.Nijmegen)

J. Vermunt (R.U.Leiden)

A.M.L. van Wieringen (U.v.A.Amsterdam)

R. Wierstra (U.U.Utrecht)

Th. Wubbels (U.U.Utrecht)


480

'ÊDACOCISCHE

STUDltM