-ocr page 1-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 73 1996
Bibliotheek der
n'jk'^univeroil'^;'
" OHj
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2737 520 7
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1996
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijsicunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)
Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)
Dr. K.P. van den Bos
Prof. Dr. J. J. Hox
Prof. Dr. W. Koops
Prof. Dr. G.W. Meijnen
Prof.Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.N. Streumer
Prof. Dr. L. Verschaffel
Dr. J.M. Wijnstra
»
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251,6800 AG Arnhem
Uitgever: Woltere-Noordhoff, Postbus 567,9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 73,1996
Auteursregister Artikelen
Aarts, K, Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van Turkse en Marokkaanse leerlingen 275
Appel, K, & Vermeer, A.
Uitbreiding van de Nederlandse woorden- schat van allochtone leerlingen in het basis- onderwijs ...................................82
Bakkenes, I. zie: Imants, J.
Berg, R. van den zie: Geijsel, F.
Blok, H., & Leseman, P.P.M.
Effecten van voorschoolse stimuleringspro- gramma's: een review van reviews 184
Blom, S.
zie: Wardekker, W.
Booij, N.
zie: Houtveen, A.A.M.
Brabander, C. de zie: Imants, J.
Busato, V.V. zie: Prins, F.J.
Corte, E. De
zie: Verschaffel, L.
Peiling, A.J.A.
zie: Slik, F.W.P. van der
Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P. Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs: een tweede vooronder- zoek .........................................42 |
Gerris, J.R.M.
zie: Slik, F.W.P. van der
Grifi, W.J.C.M. van de zie: Houtveen, A.A.M.
Hamaker, C. zie: Prins, F.J.
Hofman, RH.
Effecten van het verschil in bestuursvorm voor het openbaar en bijzonder basisonder- wijs ..........................................93
Hofman, RH, & Meijer, C.J.W.
Weer Samen Naar School: uitkomsten van onderzoek en toekomstperspectief. Intro- ductie op het thema......................402
Hofman, RH, & Vonkeman, E.B.
Onderwijsmethoden en adaptief onder- wijs.........................................411
Houtveen, A.A.M., Booij, N., Jong, R de, &
Grifi, W.J.C.M. van de
Adaptief onderwijs en leerlingresulta- ten ..........................................422
Imants, J., Brabander, C. de, & Bakkenes, I. Isolement en taakperceptie van schoollei- ders in basisscholen.........................8
Jong, R de
zie: Houtveen, A.A.M.
Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J. Taaipeiling in Friesland........
Jonghe, H, de zie: Veenman, S.
Kinket, B
zie: Verkuyten, M.
Klatter, E.B.
Studievaardigheden in de brugklas. Een vergelijking tussen algemene en vakspeci- fieke verwerkingsstijlen van brugklasleer- Imgen......................................303 |
-ocr page 4-
Krüger, M.L.
Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op het primaire proces......25
Leseman. P.P.M.. & §ahin. S.
Tweetalige ontwikkeling van Turkse peu- ters .........................................259
Leseman, P.P.M. zie: Blok, H. |
Slik F. W.P. van der, Gerris. J.FLM., & Peiling, A.J.A.
Opleiding van ouders en de opvoeding van hun kinderen. Een onderzoek in de Kohn- traditie.....................................338
Steutel,J.W.
De deugdenbenadering van de morele op- voeding. Een poging tot conceptuele verhel- dering ......................................215 |
Meijer, CJ.W.
Weer Samen Naar School in cijfers 404
Stijnen, P.J.J.
zie: Verhoeven, L.
Weer Samen Naar School: terugblik en vooruitzicht...............................441
Meijer, CJ.W.
zie: Hofman, R.H.
Oudenhoven, D. zie: Petersen, B.
Petersen, B., & Oudenhoven, D.
Waar komen regionale verschillen in ver- wijzing vandaan?.........................434
Prins, F.J., Busato, V. V., Hamaker, C., & Vis- ser, K.H.
Een bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel van de Inventaris Leerstijlen................................. 108
Raemaekers, J. zie: Veenman, S.
Riemersma, A.M.J. zie: Jong, S. de
Ruiter, J.J. de zie: Aarts, R.
§ahin, S.
zie: Leseman, P.P.M.
Sleegers, P. *
zie: Geijsel, F. |
Veenman, S., Jonghe, H. de, & Wezel, E. van Evaluatie van een trainingsprogramma voor het coachen van leraren................. 170
Veenman, S., & Raemaekers, J.
Retentie-effecten van een nascholingspro- gramma voor effectieve instructie en klassemanagement.......................357
Verhoeven, L, & Stijnen, P.J.J.
Aspecten van tweetaligheid. Introductie op het thema..................................250
Verhoeven, L. zie: Aarts, R.
Verkuyten, M., Kinket, B., & Wielen, Ch. van
der
Oudere kinderen en hun begrip van discri- minatie .....................................447
Vermeer, A. zie: Appel, R.
Verschaffel, L, & Corte, E. De
Leren realistisch modelleren en interprete- ren van vraagstukken. Een exploratief on- derwijsexperiment bij leerlingen van de bo- venbouw van de basisschool............322
«
Visser, K.H. zie: Prins, F.J.
Vollebergh, W.A.M.
Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlin- gen uit lagere opleidingsniveaus: instem- mingstendens of opinie? ................ 123 |
-ocr page 5-
Vonkeman, E.B. zie: Hofman, R.H.
Voort, T.H.A. van der
zie: Walma van der Molen, J.H.
Walma van der Molen, J.H., & Voort, T.H.A. van der
Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt nieuws bij kinderen: Een mediumvergelij- kend experiment..........................459
Wardekker, W., & Blom, S.
In memoriam Prof.Dr. J.F. Vos ...........6
Wezel, E. van zie: Veenman, S.
Wielen, Ch. van der zie: Verkuyten, M.
Wieringen, A.M.L. van
In memoriam Prof.Dr. Ph.J. Idenburg 2
Witziers, B.
Coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet onderwijs: vaksec- ties en schoolleiding..................... 198 |
Discussiebijdragen
Gemert, G.H. van
Prikkels tot zorgzaam onderwijs?...... 143
Kroonenberg. P.M., & Veer, R. van der
Internationale publikaties en kwaliteit. Een onderzoek naar het publikatiegedrag van Nederlandse pedagogen en onderwijskim- digen.......................................225
Meijer, C.J.W.
Realisering Weer Samen Naar School- beleid afhankelijk van wijziging bekosti- gingssysteem ............................. 136
Reactie op de bijdragen van A.J.J.M. Ruijs- senaars en G.H. van Gemert............ 146
Redactie Pedagogische Studiën
De onderzoeksvisitatie 1995............ 239
Ruijssenaars, A.J.J.M.
Weer Samen Naar School: als het doel op is, beginnen we aan de middelen.......... 140
Veer, R van der
zie: Kroonenberg, P.M. |
-ocr page 6-
Boekbesprekingen
Knoers, A.M.P.
Onderzoek beoordeeld
Pieters, J.M. (red.)
Zesde EARLI-Conferentie. Nijmegen, 26-31 augustus 1995, met bijdragen van: J. Andriessen, J. van der Linden, J.M. Pieters, G. Seegers, H.H. Tillema, M. Valcke, M.V.S. Veenman....................................60
Streumer, J.M. (red.)
Annual Meeting American Educational Re- search Association 18-22 april 1995 San Francisco, met bijdragen van: M. Mulder, J.M. Pieters, M.G. Roes,J.N. Streumer, H.J. Vos, H. de Vos............................ 149
Verloop, N., & Verschaffel, L. (red.)
Het AERA-Congres 1996, New York, met bijdragen van: D. Beijaard, E. De Corte, B.P.M. Creemers, F. Dochy, J. Elen, J.F.M.J. van Hout, E. Knoors, J. Lowyck, G.W. Meijnen, M. Mulder, N. Verloop, J. Vermunt, L. Verschaffel.................372
Verschaffel, L. zie: Verloop, N. |
Eerde, H.A.A. van
Kwantiwijzer. Diagnostiek in reken- wiskundeonderwijs (J.M.C. Nelissen) 474
Geus, W.C. de
Op zoek naar functionele leesvaardigheid (HC. Lutje Spelberg).................... 161
Heuvel-Panhuizen, M. van den
Assessment and realistic mathematics edu- cation (J.M.C. Nelissen).................474
Hox, J.J
Applied Multilevel Analysis (T. Mooij) ..............................................244
Keulen, H. van
Making sense: Simulation-of-Research in organic chemistry education (J.H. van Driet)........................................75
Lowyck, J., & Verloop, N. (Red.)
Onderwijskunde: een kennisbasis voor pro- fessionals (G. Kanselaar en E. Roelofs) .............................................. 158
Peschar, J., & Wesselingh, A.
Onderwijssociologie (5. Karsten)......242
Rijt, A.M. van
Voorbereidende Tekenvaardigheid bij kleu- ters. De ontwikkeling van rekenvaardig- heidsschalen en een onderzoek naar de in- vloed van een programma (J.M. C. Nelissen) ..............................................474
Theunissen, M.W.G.
Samen nascholen, maar hoe? (J. Imants) ..............................................317 |
-ocr page 7-
-ocr page 8-
U O^. H ■ I
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 1/1996
A. M. L. van Wieringen
In memoriam Prof. Dr. Ph. J. Idenburg 2
W. Wardekker en S. Blom
in memoriam Prof. Dr. J. F. Vos 6
J. Imants, C. de Brabander en I. Bakkenes
isolement en taakperceptie van schoolleiders in basisscholen 8
M.L Krüger
Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op het
primaire proces 25
F. Geljsei, R. van den Berg en P. Sleegers
Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs: een
tweede vooronderzoek 42
Kronieken
A.M.P. Knoers
Onderzoek beoordeeld 56
J. M. Pieters (red.)
Zesde EARLI-Conferentie. Nijmegen, 26-31 augustus 1995 60
j
fÊDAGOeiSCHt
STUDltN
1996 ra I
Boekbespreking 75
Mededelingen 78
-ocr page 9-
In memoriam Prof. Dr. Ph.J. Idenburg
Maatschappijwetenschap en onderwijs
Eind vorig jaar overleed op 94 jarige leeftijd Philip J. (Philippus Jacobus) Idenburg. Het on- derwijs en de statistiek in Nederland zijn hem veel verschuldigd. Idenburg begon zijn loop- baan als adjunct-secretaris van de Schoolraad van de Scholen met de Bijbel in 1924. Hij leerde daar aan den lijve de wetstoepassing op basis van de onderwijspacificatie kennen. On- derwijsbeleid was in die tijd beperkt tot deze toepassing. Hij zou dat later aanduiden als de periode van allocatief onderwijsbeleid en plei- ten voor een constructiever onderwijsbeleid.
Hij promoveerde in 1928 op een proef- schrift over de staat en het volksonderwijs. In 1929 begon hij bij het Centraal Bureau voor de Statistiek als hoofd van een nieuwe afdeling onderwijsstatistiek. Hij bleef daar afgezien van een kleine maar wel belangrijke onderbreking werkzaam tot 1966. Die onderbreking betreft de functie van directeur-generaal voor het on- derwijs in 1946 onder de eerste socialistische mmister van onderwijs, Van der Leeuw. De KVP minister Gielen die Van der Leeuw op- volgde gaf Idenburg zijn congé. Als belangrijk- ste opbrengst van die korte periode beschouwde hijzelf de benoeming van Max Goote tot inspecteur-generaal. Max Goote zou later bij de totstandkoming van de wet op het voortgezet on- derwijs een essentiële rol vervullen. Hij keerde weer terug naar het CBS waar hij reeds in 1939 was benoemd tot directeur-generaal van de sta- tistiek. Mede via de opbouw van de onderwijs- statistiek heeft hij historische, sociologische en ook economische benaderingen van het onder- wijs tot ontwikkeling gebracht.
Aanvankelijk met enige tegenzin werkzaam op het ogenschijnlijk saaie gebied van het on- derwijs kreeg hij gaandeweg meer en meer be- langstelling voor het terrein. Ook de activitei- ten van zijn schoonvader Philip Kohnstamm, hoogleraar in de pedagogiek aan de Universi- ^ teit van Amsterdam, waren behulpzaam bij het
EDAGOGtSCHC |
sTUDitM ontstaan van enthousiasme voor het onderwijs. Idenburg is van 1934 tot 1972 met de Universi- teit van Amsterdam verbonden geweest. In 1934 werd Idenburg als privaat-docent in de geschiedenis, theorie en statistiek van het schoolwezen toegelaten aan de Universiteit van Amsterdam. In 1956 werd hij bijzonder hoogleraar tevens directeur van het Nutssemi- narium. Deze directeursfunctie werd min of meer volgens gebruik gecombineerd met het voorzitterschap van de redactie van Pedagogi- sche Studiën. Een functie die hij tot 1972 ver- vulde. Onder zijn leiding veranderde het blad ook officieel van een pedagogisch orgaan tot een tijdschrift voor onderwijskunde en op- voedkunde. In 1965 werd hij de eerste voorzit- ter van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Een Stichting die veel heeft bete- kend voor de opbouw en de verbetering van de onderwijsresearch in Nederland. Na zijn pen- sionering als directeur-generaal was hij van 1967 tot 1972 gewoon hoogleraar in de maat- schappelijke achtergronden van opvoeding en onderwijs en de vergelijkende opvoedkunde (later omgezet in: algemene en vergelijkende onderwijskunde).
Idenburg is veel geweest, maar ook een aan- tal dingen niet: geen minister van onderwijs (ondanks de bedoeling van Vorrink) en geen burgemeester van Amsterdam (de ministerraad gaf de voorkeur aan de andere kandidaat: Van Hall). Hij heeft het niet betreurd. Waarschijn- lijk ook omdat het met Van Hall niet echt goed afliep.
In wetenschappelijk opzicht is Idenburg vooral bekend vanwege een tweetal boeken. In de eer- ste plaats de Schets van het Nederlandse schoolwezen uit 1960, in 1964 geheel herzien. In de wandeling nog altijd aangeduid als De Schets. In de tweede plaats is dat Theorie van het Onderwijsbeleid uit 1971. In De Schets geeft hij een analyse van de factoren die ons on- derwijs vormgeven zoajs centralisatie, ver- scheidenheid en ongelijkheid. Hij benadrukte dat het onderwijs als één geheel moest worden bestudeerd en bestuurd: destijds een noviteit. In die periode werd in het voortgezet onderwijs aan aantal schoolsoorten in één wettelijk kader geregeld. Een dergelijke onderneming werd toen zo spectaculair bevonden dat men er de naam mammoetwet aan gaf. Beide boeken ge- |
-ocr page 10-
ven een brede maatschappij-analyse van het onderwijs waarin historische, sociologische, politicologische en economische benaderingen geïntegreerd worden gehanteerd. In de onder- wijsgeschiedenis, de onderwijsscociologie en in de studie van het onderwijsbeleid zijn deze boeken nog steeds van belang. Minder is dat het geval in de onderwijseconomie. Toch is bij- voorbeeld zijn inaugurale rede uit 1967 Het schoolwezen als economisch verschijnsel nog steeds een fraai verwoorde problematisering van deze benadering. Idenburg was een maat- schappijwetenschapper die de verschillende disciplines zoals sociologie, politicologie en economie geïntegreerd behandelde. Hij verte- genwoordigde het ideaal van een geïntegreerde maatschappijwetenschap. Economische bij- dragen zijn gedurende zijn gehele loopbaan verweven met sociologische en politicologi- sche bijdragen. Hij schreef reeds in 1930 over de economie van het onderwijs in zijn Is ons onderwijs de kosten waard? In dat artikel stelt Idenburg: 'De economische vraagstelling is niet allesbeheerschend en zij mag het nimmer worden. Maar, dat de vraag naar kost en baat van ons schoolwezen in onzen tijd haar recht heeft, ja meer dan tot dusver de ernstige aan- dacht van ons volk verdient, daarvan hoop ik den lezer te hebben overtuigd'. In 1940 publi- ceerde hij over School en efficiency en in 1961 schreef hij over Onderwijs en welvaart. Bijna veertig jaar na 1930 komt hij in zijn hierboven reeds vermelde aanvaardingsrede van 1967 Het schoolwezen als economisch verschijnsel opnieuw te spreken over de economie van het onderwijs vooral aan de hand van de opko- mende Chicago school met mensen als Becker, Denison, Schultz en Bowman. Er zijn weinig mensen in Nederland die deze brede behande- ling destijds op waarde schatten. |
Hij schreef in een ouderwets mooi Nederlands voor zijn blad Pedagogische Studiën veel arti- kelen en nog meer boekbesprekingen. Veel van zijn lezingen en wetenschappelijke bijdragen zijn in dit tijdschrift verschenen. Bijdragen over historische onderwerpen zoals Thor- becke 's middelbaar onderwijswet (1963), over beroepspedagogische onderwerpen zoals Technisch onderwijs in een veranderende maatschappij (i960) en over de onderwijssta- tistiek in Dynamische onderwijsstatistiek (1967). Afleveringen waarin hij drie ä vier boe- ken besprak waren geen uitzondering. In de be- sprekingen ging hij verder dan signaleren en beoordelen. Sommige publikaties werden ook besproken in het licht van gewenste verande- ringen in het beleid. Het jaarlijkse Onderwijs- verslag had zijn aandacht. 'In een document van zo hoge standing mogen wij een gebor- neerdheid als de gesignaleerd niet aantreffen. Wij zouden anders werkelijk nog gaan geloven dat het ministerie wat de studie van de onder- wijsproblematiek aangaat wat 'onderontwik- keld' is en dat het de zaken bovendien te veel van één kant bekijkt', schreef hij over het On- derwijsverslag van 1959.
Zijn artikelen gingen veelal over de onaange- pastheid van het onderwijs aan de maatschap- pelijke ontwikkelingen en over de overheid die hier veel te laks optrad. Ik noem onder meer zijn aanvaardingsrede uit 1956 getiteld Mensen gevraagd! en vlak daarop volgend in 1958 zijn bijdrage met de veel geciteerde term De sleu- telmacht der school (1958). In 1962 behan- delde hij nogmaals wat het centrale thema zou worden van de Nederlandse onderwijssociolo- gie: Het ideaal van de optimale ontwikkeling der talenten en de pedagogische structuur van het onderwijs.
Idenburg heeft zich ontwikkeld vanuit een christelijk-historische achtergrond naar een sociaal-democratische gezindheid. Hij werd na de oorlog lid van de Partij van de Arbeid. Deze overgang hing samen met zijn visie op het on- derwijs en vooral op een actiever onderwijsbe- leid. Nadat de KVP minister Gielen hem te- rugstuurde naar het Centraal Bureau voor de Statistiek bleef hij, vanuit met name zijn posi- ties aan de Universiteit van Amsterdam, het on- derwijsbeleid volgen. Hij ergerde zich aan het amateurisme waarmee onderwijs werd be- stuurd door vooral traditioneel werkende uit- voerende onderwijsjuristen in plaats van door meer toekomstgerichte wetenschappelijk ge- schoolde ambtenaren. Dat amateurisme klemde temeer omdat de sociale en economi- sche betekenis van het onderwijs in de decen- nia na de oorlog sterk was toegenomen. Het zou tot aan het begin van de jaren zeventig duren voor dat zijn analyses en pleidooien in daden werden omgezet. |
-ocr page 11-
Als het onderwijs zoiets kent als een geheugen dan is Idenburg in de herinnering het meest be- kend vanwege zijn formulering van het begrip constructieve onderwijspolitiek. In zijn artikel Naar een constructieve onderwijspolitiek (1970) werd het duidelijkst kritiek geleverd op het onderwijsbeleid. Teveel werd het beleid in- geperkt tot het alloceren van geld aan scholen en te weinig werden problemen als ongelijk- heid en vernieuwing aangepakt. Hij pleitte ook in zijn Theorie van het onderwijsbeleid voor een constructief onderwijsbeleid in plaats van een allocatief onderwijsbeleid. 'In de construc- tieve onderwijspolitiek wordt de overheid bij haar bemoeiingen met het schoolwezen door uitgesproken doeleinden geleid en de activiteit tot iimovatie van het onderwijs in al zijn gele- dingen neemt in de strategie een wezenlijke plaats in' (Idenburg, 1971, p. 167).
Dit pleidooi had succes omdat het op een gede- gen analyse van de tekortkomingen van het be- leid was gebaseeerd en omdat de tijd überhaupt rijp was voor een actiever overheidsbeleid. Vooral PvdA minister Van Kemenade werd de vertolker van een dergelijke constructieve on- derwijspolitiek. Hij beoogde het schoolwezen uitdrukkelijker in te zetten om maatschappe- lijke doelen als gelijkheid en weerbaarheid te bevorderen. Het achterstandenbeleid, de mid- denschool en de open school zijn bijvoorbeeld in het kader van die constructieve politiek ont- worpen. De term constructief onderwijsbeleid is tijden lang synoniem geweest met goed on- derwijsbeleid. Zelfs de opvolger van minister Van Kemenade de VVD minister Pais kon er niet goed onderuit, het door hem in gang ge- zette emancipatiebeleid was bijvoorbeeld uit- drukkelijk constructief in de Idenburgse opvat- ting.
Idenburg formuleerde een opvatting over hoe het onderwijsbeleid gevoerd behoorde te worden die vooral door minister van Keme- nade is gepraktizeerd. Van Kemenade en Iden- burg hebben meerdere dingen gemeen. Beiden zijn doorbraakachtige politici resp. bestuur- ders. Van Kemenade is overigens niet alleen in politiek opzicht onderwezen in de opvattingen van Idenburg. Na zijn ministerschap was hij onder meer hoogleraar onderwijskunde en in die hoedanigheid zorgde hij in 1981 voor de opvolger van Idenburgs Schets met het boek getiteld Onderwijs: Bestel en Beleid. |
Idenburg was als hoogleraar een beminnelijk mens met veel gevoel voor understatement. Sa- men met Bas van Eijndhoven (de latere directeur-generaal voor het basisonderwijs) vormde ik de categorie aangeduid als 'mijn beide asssistenten. Het leek hem nuttig als we ook zijn colleges bijwoonden en dus zaten Bas van Eijndhoven en ik wekelijks op de eerste rij. Meestal in gezelschap van een paar studenten die te laat binnen waren gekomen en door Iden- burg steevast met veel vriendelijkheid waren uitgenodigd om als tegenprestatie voorin te ko- men zitten. Het hielp wel. Wij staken inderdaad wat op van de colleges en het aantal te laat ko- mende studenten nam af.
De betekenis van Idenburg ligt in het snijvlak van analyse en handeling. Zijn wetenschappe- lijke arbeid was niet zozeer gericht op verkla- ring maar vooral op verbetering van het hande- len. Het door hem geformuleerde begrip constructief onderwijsbeleid bevatte beide as- pecten: het was een analytisch begrip en tege- lijkertijd een opvatting over hoe er gehandeld moest worden.
In zijn Schets en in zijn verschillende lezin- gen heeft hij gepleit voor wat tegenwoordig zou heten een systeemanalyse van het onder- wijs gekoppeld aan een professionalisering van het onderwijsbeleid. De enorme expansie van het onderwijs en de groeiende maatschappe- lijke betekenis van het onderwijs stond in geen verhouding met de kortzichtige-traditionele beleidsvoering van het onderwijs. Onderwijs werd, in zijn woorden, beheerd als een snoep- winkel. ,
Zijn pleidooien voor een beter onderwijsbe- leid gingen uit van zowel een behoefte aan een deskundiger vorm van onderwijsbeleid als een behoefte aan een socialer vorm van onderwijs- beleid. Lang niet al zijn tegenstanders konden het onderscheid tussen beide overwegingen aanbrengen. In zijn afscheidsrede De utopie in het onderwijsbeleid van 1972 formuleert hij nogmaals zijn positie: een omvattende maat- schappijanalyse gericht op verbetering van het handelen. De rede handelt over de actualiteit van de utopie. De utopie kent radicale varian- ten. "Maar de kennis der historie en het begrip van mens en samenleving Ieren ons dat wij ge- |
-ocr page 12-
noegen moeten nemen met een aanval, die stap voor stap voorwaarts gaat.... Maar laat ons de utopie bewaren als draagster van ons diepste verlangen en als richtpunt van ons beleid! Zij is de drijfveer van alle vooruitgang en niet de ge- ringste onder de uitingen van een doorleefde menselijkheid".
Idenburg was een veelzijdig mens. Hij was geïnteresseerd in cultuur en kunst. Onderwijs was voor hem geen wereld op zich zelf. Onder- wijs was onderdeel van een breder cultuurbe- grip. Hij schreef over de Taak en vorming van de intellectueel in het nieuwe Europa (1961). Hij was ook actief op het terrein van de kunst. Zo was hij voorzitter van het Nederlands Film- instituut en van de Raad voor de Kunst.
In 1973 emigreerde hij naar Wallonië en deed rigoureus afstand van al zijn vakboeken. |
De tuin en de literatuur en vooral de vele bezoe- kers uit de kring van familie, vrienden en ken- nissen kregen nu de aandacht. Zijn mooi opge- knapte boerenhuis in de Ardennen zal velen nog goed voor ogen staan evenals de wandelin- gen door het heuvelachtige landschap met hal- verwege het onvermijdelijke aanbreken van de reep chocolade. De laatste paar jaren woonde hij opnieuw in Wassenaar waar hij op 29 de- cember 1995 overieed.
In 1976 heb ik aan zijn huisuitgever voorge- steld een aantal van zijn klassieke artikelen te bundelen. De uitgever ging om commerciële reden niet in op het voorstel. Twintig jaar later hebben deze artikelen niet aan betekenis inge- boet en het voornemen om ze bijeen te brengen leeft nog steeds.
A. M. L van Wieringen |
PiDAGOatSCHt
STUDltN
-ocr page 13-
Met Jaap Vos is, in alle stilte, een markant en veelkleurig onderwijswetenschapper heenge- gaan. Zijn werk en zijn persoon hadden ver- schillende, soms tegenstrijdige kanten. Hij was altijd op de hoogte van de laatste maatschappe- lijke en politieke trends, maar mocht zich ook graag omringen met grote stapels filosofische en historische boeken. Net als bij zijn leer- meester Leon van Gelder getuigt zijn werk zo- wel van eruditie als van maatschappelijke bewogenheid. Hij had een voorkeur voor het grootse en omvattende. Tegelijk was hij wars van te ver doorgedreven idealisme, wat hem soms verleidde tot een eerder pragmatische houding.
Zijn dissertatie "Onderwijswetenschap en Marxisme" geeft blijk van zijn behoefte om ontwikkelingen in een breder kader te zien. Het was een van de eerste pogingen om het werk van Vygotskij en Leont'ev te plaatsen in de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie rond de Rus- sische Revolutie. Dat leidde tot een veel com- plexere, en vooral ook meer pedagogisch ge- oriënteerde, interpretatie van wat bekend stond als de 'Russische leerpsychologie'. Met die in- terpretatie werd deze benadering van een technisch-didactisch hulpmiddel tot een alter- natieve manier van denken over onderwijs die zich nog steeds verder ontwikkelt.
Ook later heeft hij in diverse publikaties aan een diepgaander begrip van die denkwijze bij- gedragen, onder andere door de relaties bloot te leggen met de ontwikkeling van het pedago- gisch denken in West-Europa, die voor hem haar expressie vond in het werk van Langeveld. Vos had daarbij al in zijn proefschrift duidelijk gemaakt dat hij van Marxisme of communisme als gesloten systemen niets moest hebben. Niet voor niets was hij gefascineerd door de kritisch pedagoog Heydom, in wiens werk de afkeer van zulke systemen al centraal stond lang voor- dat dat 'postmodern' begon te heten. In deze scepsis paste ook kritiek op het in zijn ogen naïeve dualisme van de Reformpedagogische denkers. Hun vertrouwen in de 'natuurlijke' ontwikkeling van het kind die als vanzelf tot een betere wereld zou leiden, zoals Rousseau dat al eerder had verwoord, droeg in zijn ogen het risico in zich van blindheid voor de perver- tering van zulke utopieën. |
In zijn theorievorming en onderzoekspraktijk rond de vormgevmg van de Middenschool (ook een voortzetting van het werk van Van Gelder) trachtte hij beide aspecten, de Vygotskyaanse en pedagogische manier van denken over on- derwijs en het wantrouwen tegen grote syste- men, te concretiseren. Zijn Amsterdamse ora- tie en het rapport voor de WRR over basisvorming zijn daarvan voorbeelden, even- als de samenwerking met een nieuw opgerichte Middenschool te Almere. Als een der eersten benadrukte hij het belang van 'maximale, com- munale' eindtermen, waaruit het denken in ter- men van 'basisvorming' voortvloeide. In zijn werk bleek, naast zijn voorkeur voor grootse projecten en grote lijnen, ook duidelijk zijn voortdurende bewustzijn van de politieke haal- baarheid en (vooral) onhaalbaarheid van be- paalde ideeën. Hij koos dan een 'overstijgende benadering', die soms leidde tot vaagheden, compromissen en inconsistenties in zijn voor- stellen. Maar consistent is wel de achterlig- gende gedachte die voortkomt uit maatschap- pelijke bewogenheid: de school moet werken aan de 'promotion de tous', alle leerlingen meer en betere mogelijkheden bieden.
Zo'n Middenschool moest in zijn optiek mede ontwikkeld worden door een interdisciplinaire onderwijskunde. Aan het opzetten daarvan heeft hij veel aandacht besteed. Het ging hem daarbij om een 'betere onderwijskunde, niet meer onderwijskunde', wat voor hem vooral betekende dat de meer technologisch georiën- teerde manier van werken moest worden aan- gevuld of ingekaderd met een meer pedagogi- sche visie waarin zowel maatschappelijke en historische kaders als het belang van het indivi- duele kind aan de orde zijn. Meerdere malen heeft hij zijn twijfels uitgesproken bij de feite- lijke ontwikkelingen in de onderwijskunde, die hem te veel gegrondvest waren in een positivis- tisch vooruitgangsgeloof en vertrouwen in de wetenschap. Dat deed hij bijvoorbeeld in het als basisboek bedoelde "Onderwijskunde, een
In memoriam Prof. Dr. J.F. Vos |
-ocr page 14-
inleiding" dat hij samen met Lagerweij redi- geerde.
Teleurgesteld was Vos waimeer niet iedereen de waarde van zijn ideeën direct inzag en klaarstond om er praktisch vorm aan te geven. De weerstand tegen zijn vaak grootschalige plaimen en de twijfels rond het vage karakter van voorgestelde compromissen, waardoor er minder van de grond kwam dan hij zich voor- stelde, verbitterden hem. Mede daardoor was het de laatste jaren stil geworden rond zijn per- soon. Maar zijn werk is voor velen een bron van inspiratie gebleven. Zeker de rond het werk van Vygotskij op gang gebrachte theorievorming staat, mede door parallelle internationale ont- wikkelingen, volop in de belangstelling. En ook zijn bijdragen aan het denken over de vormgeving van het Nederlandse onderwijs la- ten hun sporen na. |
Jaap Vos was van 1978 tot 1986 lid van de re- dactie van Pedagogische Studiën.
W. Wardekker S. Blom |
PtDAGOGISCHt
STUDltM
-ocr page 15-
Samenvatting
Isolement Is een verschijnsel dat tot nu toe met name bij leerkrachten is onderkend en beschre- ven. Aan de centrale positie van schoolleiders binnen hun schoolteam wordt doorgaans grote waarde toegekend, met name met het oog op doelmatig onderwijskundig leiderschap. On- danks dat heeft isolement bij schoolleiders tot nu toe nauwelijks in de belangstelling gestaan. Doel van het onderzoek waarover hier wordt gerapporteerd is om isolement van schoollei- ders in basisscholen onderzoekbaar te maken, en om aanwijzingen op te sporen voor het taak- specifieke karakter daarvan. Isolement van schoolleiders wordt vastgesteld op basis van de positie van schoolleiders in de communicatie- netwerken van hun scholen. Daarnaast wordt schoolleiders gevraagd naar hun taakperceptie. De vraag is of verschil in isolement van school- leiders binnen hun schoolteam samenhang ver- toont met hun perceptie van taken. De resulta- ten wijzen in de richting dat geïsoleerde schoolleiders taken op het terrein van onder- wijskundig leiderschap minder positief waarne- men dan niet-geïsoleerde schoolleiders.
8
HDAdOeiSCHl STUDIËN
1996(73)8-24
1 Inleiding
Isolement is een verschijnsel dat tot nu toe met name bij leerkrachten is onderkend en beschre- ven (Lortie, 1975; Rosenholtz, 1989). Bedoeld wordt een situatie waarin de leerkracht zich uit- sluitend op het werk voor de eigen klas(-sen) concentreert of daarop teruggeworpen wordt, en nauwelijks tot geen professionele communi- catie met collega-leerkrachten onderhoudt. Isolement van leerkrachten wordt in verband gebracht met verlies van motivatie voor het werk, vasthouden aan vertrouwde maar weinig effectieve routines en defensief gedrag ten op- zichte van vernieuwingen (Lortie, o.e.; Ashton & Webb, 1986; Nias, Southworth & Yeomans, 1989; Rosenholtz, o.e.; Staessens, 1993). |
Aan de centrale positie van schoolleiders binnen hun schooheam wordt doorgaans grote waarde toegekend, met name met het oog op doelmatig onderwijskundig leiderschap. Het belang dat aan de centrale positie van de schoolleider in de school wordt toegekend ga- randeert echter allerminst dat alle schoolleiders ook daadwerkelijk deze positie innemen (Ful- lan, 1991). Ondanks dat heeft isolement bij schoolleiders tot nu toe nauwelijks in de be- langstelling gestaan. In analogie met ons on- derzoek naar isolement bij leerkrachten (Bak- kenes e.a., 1994; Imants & Bakkenes, 1993) gaan we er in dit artikel van uit dat isolement van de schoolleider tot uiting komt in een oriëntatie op een relatief smal pakket van taken die individueel kunnen worden uitgevoerd, en die niet uit hun eigen aard communicatie met leerkrachten inhouden; de directeur trekt zich als het ware terug in de eigen directiekamer. Schoolleiderstaken die op individualistische wijze kunnen worden uitgevoerd zijn beheers- matige en administratieve taken. Voor school- leiders in basisscholen met lesgevende taken doet de mogelijkheid voor individualistische taakuitvoering zich eveneens voor bij taken ge- richt op het werk met de leerlingen. Daar tegen- over staan taken op het terrein van onderwijs- kundig leiderschap, die een brede oriëntatie op het werk van schoolleider impliceren. Vaak zullen deze taken ook een zekere mate van communicatie met leden van het schoolteam met zich meebrengen. De verondersteling die in dit artikel centraal staat is dat de mate van isolement van schoolleiders een samenhang vertoont met de wijze waarop de schoolleider omgaat met taken op het terrein van onderwijs- kundig leiderschap, en dat isolement van de schoolleider op gespannen voet staat met een doelmatige uitvoering van taken op het terrein van onderwijskundig leiderschap.
Doel van dit onderzoek is om isolement van schoolleiders in basisscholen onderzoekbaar te maken, en om aanwijzingen op te sporen voor het taakspecifieke karakter van isolement zoals
Isolement en taakperceptie van schoolleiders in basisscholen
J. Imants, C. de Brabander & I. Bakkenes |
-ocr page 16-
dat hiervoor kort is aangeduid. Isolement van schoolleiders wordt vastgesteld op basis van de positie van schoolleiders in de communicatie- netwerken van hun scholen. Een lage mate van participatie in een netwerk wordt opgevat als een indicatie voor isolement. Taakperceptie wordt opgevat als een indicatie voor hoe schoolleiders met taken omgaan, meer in het bijzonder welke taken schoolleiders selecteren als zijnde taken behorend tot hun functie. Taak- perceptie, taakselectie en participatie in een communicatienetwerk zijn begrippen die in de volgende paragraaf nader worden toegelicht. In het onderzoek waarover hier wordt gerappor- teerd gaat het om de vraag of verschil in isole- ment van schoolleiders biimen hun schoolteam samenhang vertoont met hun perceptie van ta- ken. De verwachting is dat geïsoleerde school- leiders taken op het terrein van onderwijs- kundig leiderschap minder positief zullen waarnemen dan niet-geïsoleerde schoolleiders.
2 Isolement van directeuren in basisscholen
2.1 De context van isolement
Om de positie van schoolleiders binnen basis- scholen te kunnen begrijpen is het nodig om enig oog te hebben voor het paradoxale karak- ter van de eisen die aan schoolleiders worden gesteld. Deels vloeien deze paradoxale eisen voort uit recente tendensen in het onderwijs, en deels liggen ze besloten in de context van het werk van schoolleiders.
Gedurende de afgelopen jaren is er sprake van een sterke profilering van de functie van schoolleider ten opzichte van leerkrachten. Een zekere afstand van de schoolleider ten opzichte van leerkrachten wordt hierdoor in de hand ge- werkt. In de praktijk zal een aanzienlijk deel van de vergrote beleidsruimte voor scholen en schoolbesturen aan de schoolleider in mandaat gegeven worden. Op basis van dit zogenaamde directiestatuut zal de schoolleider tot op zekere hoogte de rol van werkgever gaan spelen ten opzichte van de leerkrachten. De schoolleider zal meer dan voorheen belast zijn met een groot aantal algemene en onderwijskundige manage- menttaken binnen en buiten de school. De func- tie van schoolleider is inhoudelijk, organisato- "sch en rechtspositioneel sterker dan voorheen |
onderscheiden van de functie van leerkracht (Imants, 1994). Dit maatschappelijk proces van profilering van het beroep van basisschool- directeur zal niet als vanzelf tot isolement van de schoolleider ten opzichte van leerkrachten leiden. Een zekere mate van afstand tussen di- recteur en leerkracht kan door dit proces echter wel in de hand worden gewerkt.
De schoolleider krijgt op basis van inzich- ten in het belang van onderwijskundig leider- schap ook te maken met de eis van betrokken- heid op het werk van de leerkracht. Zo krijgt de directeur van de basisschool door de Commis- sie Evaluatie Basisonderwijs (1994) een be- langrijke rol toebedeeld bij het realiseren van een meer 'opbrengstgerichte cultuur' in basis- scholen. De directeur wordt geacht bij het doorbreken van leerkracht-isolement en het ontwikkelen van zinvolle vormen van samen- werking een centrale rol te spelen (Firestone & Wilson, 1985). Profilering ten opzichte van leerkrachten en betrokkenheid op het werk van leerkrachten vertonen een zekere spannings- verhouding, waarbiimen de directeur van de basisschool zelf positie moet kiezen.
Op schoolleiders van basisscholen ligt een zware schoolexteme en -interne druk om zich met vele taken tegelijkertijd en naast elkaar be- zig te houden. De gemiddelde schoolleider in het basisonderwijs werkt 50 uur per week aan de leidinggevende en lesgevende taken. De in- vulling van de functie met taken verschilt sterk van schoolleider tot schoolleider, en deze in- vulling vertoont geen direct verband met zaken als grootte van de school, aanwezigheid van een conciërge, etc. (Stoel, 1994). Autonomie- en schaalvergroting van de school brengen een toenemend aantal beheersmatige en algemene managementtaken met zich mee, bijvoorbeeld op het terrein van personeelsbeleid en gebou- wenbeheer. Volgens Stoel komen veel school- leiders dan ook nauwelijks toe aan wat zij zien als hun primaire taak, namelijk de vormgeving van het onderwijskundig leiderschap van de school. De toenemende eisen aan zowel onder- wijskundig leiderschap, als algemeen manage- ment plaatsen de directeur van de basisschool in een als tegenstrijdig ervaren situatie, waarin studum de schoolleider zelf positie moet kiezen.
Een oriëntatie op de eigen lesgevende taken en algemene managementtaken, in combinatie met een profilering van de functie, kan isole- |
-ocr page 17-
ment van de schoolleider ten opzichte van leer- krachten in de hand werken. Los van bovenge- noemde ontwikkelingen ligt isolement deels in de functie van schoolleider besloten. Een school die doelmatig functioneert kan worden beschouwd als een school die in haar beleid en haar dagelijks functioneren een evenwicht vindt tussen de verwachtingen en behoeften van interne betrokkenen, zoals leerlingen, leer- krachten en schoolleiding, en externe betrok- kenen, zoals ouders, overheid en instellmgen voor vervolgonderwijs (Alblas & Van de Vliert, 1990). Het vinden en in de dagelijkse praktijk realiseren van een dergelijk evenwicht is een voor iedere school complexe en tot op zekere hoogte ook unieke opgave. Alle betrok- ken partijen zullen aan de schoolleider een be- langrijke rol toekennen bij het ontwikkelen en instandhouden van dit evenwicht. Geen van de partijen zal zich daarbij echter als de natuur- lijke bond- en deelgenoot van de schoolleider opwerpen (Fullan, 1991).
In het werk van de schoolleider zijn isole- ment en autonomie moeilijk te onderscheiden begrippen. In deze bijdrage gaan we ervan uit dat het als individu veranwoordelijkheid kun- nen nemen voor allerlei beslissingen een voor- waarde is voor effectief leiderschap. Een schoolleider die al haar of zijn zorgen wil delen met collega-leerkrachten kan als een storende factor worden gezien voor het effectief functio- neren van deze leerkrachten. De professionele autonomie van de schoolleider - het vermogen om als individu verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen werk - kan als een positieve fac- tor voor het doelmatig functioneren van de school worden beschouwd. Autonomie en iso- lement zijn termen die regelmatig door elkaar gebruikt worden, maar die verschillende bete- kenissen hebben. Mede met het oog op verhel- dering van deze concepten wordt in dit onder- zoek getracht om isolement van schoolleiders in basisscholen meetbaar te maken. Daartoe wordt isolement opgevat als het resultaat van defensief organisatiegedrag.
2.2 Isolement en defensief organisatiegedrag |
Flinders (1988) heeft voor de bestudering van isolement in scholen onder meer het ecologisch en het adaptieve perspectief onderscheiden. In het ecologisch perspectief is isolement inhe- rent aan de algemene werkplaats- en beroeps- condities in de school. Een voorbeeld van on- derzoek dat vanuit dit perspectief is uitgevoerd is het eerder genoemde werk van Lortie, waar- uit naar voren komt dat isolement van leer- krachten door algemene condities in het beroep en de school in de hand wordt gewerkt. Op ver- gelijkbare wijze is in de voorgaande paragraaf naar voren gebracht dat in het beroep van schoolleider in basisscholen tendensen tot iso- lement besloten liggen, die voor alle schoollei- ders gelden. Onderzoek wijst echter uit dat tus- sen en binnen scholen leerkrachten en schoolleiders verschil vertonen in de mate van isolement (Bakkenes e.a., o.e.). Daaruit kan worden afgeleid dat condities in en rond het be- roep en de school niet voor alle schoolleiders dezelfde gevolgen hebben, en dat schoolleiders daar op uiteenlopende wijze mee omgaan. Dit betekent dat het ecologisch perspectief op iso- lement niet zonder meer houdbaar is en nuan- cering behoeft.
In het adaptief perspectief op isolement wordt benadrukt dat isolement het gevolg is van defensief organisatiegedrag. Dit defensief gedrag is gericht op het veilig stellen van als schaars waargenomen en belangrijk geachte hulpbronnen voor het werk, die voor een ade- quate taakuitvoering noodzakelijk geacht wor- den (Ashforth & Lee, 1990). In het geval van leerkrachten kan bij deze schaars geachte hulp- bronnen bijvoorbeeld worden gedacht aan tijd om ongestoord met leerlingen te kunnen wer- ken. Defensief organisatiegedrag door de schoolleider wordt mede opgeroepen en moge- lijk gemaakt door de tegenstrijdigheden in de hiervoor beschreven eisen die aan de schoollei- der gesteld worden. Zoals eerder is aangeduid geven deze paradoxen ruimte voor een uiteen- lopende invulling van de eigen functie. Wan- neer de schoolleider voldoende is toegerust en een zekere controle heeft op de gegeven schoolcontext, kan hij of zij de geboden kansen in positieve zin aanwenden, en wordt de schoolleider de centrale spil in de school, ook in onderwijskundige zin. Daar staat tegenover dat schoolleiders in een minder gunstige start- positie zich primair zullen richten op die taken die in ieder geval moeten worden uitgevoerd om de school en de eigen klas draaiende te hou- den, te weten de lesgevende taken en de alge- mene managementtaken. Verwacht mag wor- den dat in deze situatie taken op het terrein van |
-ocr page 18-
onderwijskundig leiderschap, die veel interac- tie met leerkrachten impliceren, defensief ge- drag in de hand zullen werken. Legitimering voor dit defensief gedrag is op voorhand aan- wezig door de grote druk om zich met lesge- vende en algemene managementtaken bezig te houden.
Aanwijzingen voor de houdbaarheid van deze zienswijze kunnen in enkele Amerikaanse onderzoeken worden gevonden naar de mate waarin leerkrachten betrokken worden bij het werk van de directeur. Deze resultaten bevesti- gen de zienswijze op isolement als resultaat van defensief organisatiegedrag; de schoollei- der schermt zich af van betrokkenheid van de leerkracht met het oog op de handhaving van diens gezag en status (Barth, 1987; Lindle & De Marco, 1988). Dit defensief gedrag is ge- richt op het beschermen van de eigen positie te- gen de uithollende werking van de grote hoe- veelheid uiteenlopende verwachtingen die binnen en buiten de school aan de directeur worden gesteld. Het resultaat van dit defensief gedrag is een zekere mate van isolement.
Het ecologische en het adaptieve perspec- tief staan ook voor verschillende zienswijzen op de wijze waarop schoolleiders omgaan met taken op het terrein van onderwijskundig lei- derschap. Het ecologisch perspectief wordt verwoord door Stoel (o.e.), wanneer hij conclu- deert dat in het algemeen schoolleiders van- wege condities in hun werk nauwelijks toeko- men aan de vormgeving van onderwijskundig leiderschap. Vanuit het adaptief perspectief proberen we in dit artikel een verbinding te leg- gen tussen de mate van isolement van een schoolleider ten opzichte van leerkrachten en de wijze waarop schoolleiders onderwijskun- dige leiderschapstaken en andere taken waar- nemen. Verondersteld wordt dat geïsoleerde schoolleiders hun werk dusdanig afgrenzen dat een relatief smal takenpakket ontstaat, waarin het accent in vergelijking met minder geïso- leerde collega's ligt op lesgevende en administratief/beheersmatige taken. Niet- geïsoleerde schoolleiders selecteren relatief meer taken die gericht zijn op sturing en verbe- tering van het onderwijsleerproces in de school, en worden gekenmerkt door een breed takenpakket. Met deze veronderstelling wordt ^en nuancering aangebracht in de conclusie van Stoel dat veel schoolleiders in basisscholen de vormgeving van het onderwijskundig lei- derschap zien als hun primaire taak. We willen niet bestrijden dat schoolleiders aan onderwijs- kimdig leiderschap veel belang toekennen. We willen laten zien dat schoolleiders, in samen- hang met hun positie binnen het schoolteam, verschil vertonen in de mate waarin ze gemoti- veerd zijn om onderwijskundige leiderschaps- taken als onderdeel van hun functie te selecte- ren. |
2.3 Isolement taakspecifiek benaderd
Voor de taakspecifieke uitwerking van isole- ment van de schoolleider is het nodig om de be- grippen taak, functie en taakdifferentiatie te omschrijven. Een taak is een afgerond geheel van arbeidsverrichtingen, bijvoorbeeld 'met een leerling zijn/haar ontwikkeling, prestaties en vorderingen bespreken', of 'het werven en selecteren van personeel'. Een functie, zoals de functie van directeur van een basisschool, is een verzameling van min of meer samenhan- gende taken. Daarbij kan een onderscheid wor- den gemaakt tussen een formele omschrijving van een functie en de feitelijke invulling van een functie door een individele functionaris. Het is gebruikelijk dat bij een formele om- schrijving van de functie van directeuren van basisscholen gestreefd wordt naar volledigheid bij het specificeren van de functie in onder- scheiden taken (zie bijv.: Gemeente Rotter- dam, 1990; De Wit, 1991). Anders dan door deze formele functie-omschrijvingen wordt gesuggereerd wijst onderzoek naar taakdiffe- rentiatie in scholen uit dat binnen en tussen scholen grote verschillen bestaan in de feite- lijke invulling van de functies van schoollei- ders en leerkrachten met lesgevende en klas- overstijgende taken (I.T.S., 1975; Smets, 1983). Taakdifferentiatie is de verdeling van taken binnen scholen tussen individuen met verschillende of met identieke functies (Imants, 1986; 1994). Voortbouwend op het adaptief perspectief op isolement gaan we er- van uit dat schoolleiders, evenals leerkrachten, over een zekere speelruimte beschikken om ta- ken te selecteren die onderdeel uitmaken van hun functie. Taakselectie wordt beschouwd als een individueel proces waarbij taken worden aanvaard als zijnde een onderdeel van het totale werk van de leerkracht of directeur (Imants & Bakkenes, o.e.). Aldus wordt elke schoolleider |
-ocr page 19-
gekarakteriseerd door een eigen configuratie van taken.
Voor de beschrijving en analyse van deze configuraties van taken wordt uitgegaan van het onderscheid binnen een schoolorganisatie in drie domeinen van besluitvorming en taak- uitvoering: (1) het professionele domein van de leerkracht (en de schoolleider voor zover deze een lesgevende taak heeft), (2) het beheers- en bestuursdomein van de directeur, en (3) een ge- bied waar beide domeinen elkaar overlappen (Hanson, 1979; Imants, 1989; Schuit, Sleegers &Giesbers, 1991). Taken op het gebied van on- derwijskundig leiderschap bevinden zich met name in het gebied waar beide domeinen elkaar overlappen, omdat onderwijskundig leider- schap betrekking heeft op coördinatie en stu- ring van professionele werkzaamheden op klasoverstijgend en schoolniveau. Onderwijs- kundige leiderschapstaken kunnen zowel door schoolleiders, als door leerkrachten worden uitgevoerd, bijvoorbeeld in de functie van in- terne begeleider ('teacher leader') of senior- leerkracht.
We veronderstellen dat niet-geïsoleerde schoolleiders in vergelijking met geïsoleerde schoolleiders veel taken selecteren uit het ge- bied, waar de twee hiervoor genoemde domei- nen elkaar overlappen. Een geïsoleerde direc- teur wordt gekenmerkt doordat deze zich in vergelijking met niet-geïsoleerde directeuren beperkt tot taken en beslissingen binnen het be- heers- en bestuursdomein, aangevuld met ta- ken uit het professionele domein voor zover het de lesgevende taak betreft. Niet-geïsoleerde schoolleiders worden gekenmerkt door een re- latief breed takenpakket, waarin taken zijn op- genomen die gericht zijn op sturing en verbete- ring van het onderwijsleerproces in de school.
Motivatie voor taken wordt opgevat als een indicatie voor taakselectie. Deze motivatie wordt vastgesteld door schoolleiders te vragen naar de wijze waarop zij de betreffende taak waarnemen. Hiermee wordt voortgebouwd op het werk van Hackman en La wier (1971) naar taakwaameming en motivatie in werksituaties. hdacogische Volgens deze auteurs is er sprake van een gun- sTUDitN stige conditie voor motivatie wanneer een actor beschikt over het inzicht dat deze zelf verant- woordelijk is voor de uitvoering van taken die als betekenisvol worden gezien, en wanneer de actor in deze inzichten bevestigd wordt. De |
wijze waarop een taak wordt waargenomen is een belangrijke conditie voor motivatie om deze taak uit te voeren (Bakkenes e.a., o.e.). Op grond van algemene inzichten in de samenhang tussen kenmerken van het werk en isolement (Daft & Macintosh, 1981; Dallinger, 1985, Nias, 1989; Rosenholtz, o.e.) worden in het on- derzoek naar leerkracht- en schoolleidersisole- ment drie taakkenmerken centraal gesteld:
1 autonomie of zeggenschap: de mate waarin een werker zelf de werkwijzen, planning en doelen kan bepalen (eigen verantwoorde- lijkheid voor taak);
2 variatie: de variatie in activiteiten en hulp- middelen bij het uitvoeren van werkzaam- heden (betekenisvolheid van taak);
3 feedback op het eigen functioneren: de mate waarin de werker informatie ontvangt over de kwaliteit van het eigen functioneren (in- zicht).
Mede op basis van de resultaten van onderzoek naar isolement en taakperceptie bij leerkrach- ten in basisscholen (Bakkenes e.a., o.e.) veron- derstellen we dat de taakperceptie van school- leiders voor lesgevende en beheersmatige taken weinig verschil vertoont, terwijl voor ta- ken op het terrein van onderwijskimdig leider- schap een samenhang gevonden wordt tussen mate van participatie door de schoolleider in het communicatienetwerk van de school en taakperceptie.
2.4 Communicatienetwerken van scholen
Centraal in professioneel isolement staat het achterwege blijven van taakgerichte communi- catie met collega's. Taakgerichte communica- tie heeft betrekking op onderwerpen die direct met het werk te maken hebben, en wordt onder- scheiden van communicatie op sociaal- emotioneel terrein. Dit onderscheid is van be- lang, omdat een bepaald type scholen voor- komt waarin teamleden met elkaar een inten- sief sociaal-emotioneel contact hebben, zonder diepgaand met elkaar over het werk te praten. Staessens (1989) spreekt in dit verband van 'fa- miliescholen'. In het onderzoek naar professio- neel isolement in scholen is met name de taak- gerichte communicatie van belang, omdat we taakgerichte communicatie beschouwen als een indicator voor isolement. Verschillen in taakgerichte communicatie tussen en binnen |
-ocr page 20-
scholen kunnen zichtbaar en meetbaar gemaakt worden met zogenaamde communicatienet- werken.
Een communicatienetwerk geeft het pa- troon van communicatie biimen een school weer; het vat het communicatiegedrag van alle teamleden binnen de school samen (Farace, Monge & Rusell, 1977). De positie van een in- dividu binnen een communicatienetwerk wordt in essentie bepaald door de frequentie waarmee dit individu communiceert en het aantal collega's waarmee het individu commu- niceert. De resulterende netwerken verschaf- fen informatie op het niveau van de organisatie en het individu. Op het niveau van de organisa- tie kan bijvoorbeeld de dichtheid van het net- werk worden vastgesteld, waarbij scholen kun- nen variëren in de mate van dichtheid. Een eilandenschool zal een lage mate van dichtheid kennen, terwijl een collegiale school een hoge mate van dichtheid heeft.
Om de positie van een individu binnen een communicatienetwerk vast te stellen is in dit onderzoek de mate van participatie door schoolleiders in het netwerk van de school be- rekend. Een lage mate van participatie in het communicatienetwerk zien wij als een indica- tor voor isolement. Verschillen tussen school- netwerken en posities van schoolleiders daar- binnen worden in dit artikel geïllustreerd door drie netwerken met verschillende posities van directeuren te bespreken.
3 Methode
3.1 Opzet van het onderzoek
Voor het vaststellen van de mate van participa- tie door de schoolleider wordt rechtstreeks aan- gesloten bij het onderzoek naar isolement van leerkrachten (Bakkenes e.a., o.e.), omdat in een communicatienetwerk alle vaste leden van het schoolteam zijn opgenomen, ongeacht hun functie. Met het oog op de vergelijkbaarheid van het onderzoek naar isolement bij leerkrach- ten en bij schoolleiders wordt de vragenlijst naar taakperceptie bij schoolleiders zoveel mo- gelijk analoog opgezet aan de vragenlijst naar taakperceptie bij leerkrachten. De schoollei- ders die aan het onderzoek deelnemen vullen twee vragenlijsten in: een vragenlijst voor de taakperceptie en een vragenlijst over commu- nicatie met teamleden. |
Een absolute voorwaarde voor het samen- stellen van goed interpreteerbare communica- tienetwerken is de deelname van volledige schoolteams aan het onderzoek. Dit is een com- plicerende factor bij het werven van scholen, omdat de weigering van een kleine minderheid binnen een schoolteam om aan het onderzoek mee te werken deehiame van de hele school aan het onderzoek verhindert. Naast elkaar zijn di- verse strategieën gevolgd om een voldoende omvangrijke proefgroep van scholen (onge- veer 30) samen te stellen, zoals samenwerking met schoolbegeleidingsdiensten die in het on- derzoek geïnteresseerd zijn, en bekendheid van de onderzoeker met scholen in een bepaalde re- gio. Aan de eis van representativiteit van de steekproef ten opzichte van de landelijke popu- latie wordt daarmee niet voldaan. Wel is ge- streefd naar een groep scholen die evenwichtig is samengesteld wat betreft interne collegiale verhoudingen, denominatie, grootte en urbani- satie. Gegeven het eigen karakter van traditio- nele vernieuwingsscholen met het oog op in- terne afstemming van onderwijskundige zaken worden deze buiten de proefgroep gehouden.
3.2 Instrumenten
Taakperceptie
Het instrument om taakperceptie bij schoollei- ders te meten is op vergelijkbare wijze samen- gesteld als het instrument voor taakperceptie bij leerkrachten (Koning & De Water, 1994). Overwegingen daarbij zijn dat het leerkrach- ten-instrument goed interpreteerbare gegevens heeft opgeleverd, en dat de vergelijkbaarheid van de resultaten wordt bevorderd. Het leerkrachten-instrument bestaat uit drie vragen over de taakkenmerken autonomie, variatie en feedback:
- hoeveel zeggenschap heeft U over de uit- voering van deze taak?
- hoeveel variatie kent de taak?
- in hoeverre biedt de uitvoering van deze taak op zichzelf informatie over de kwaliteit van uw functioneren (als schoolleider)?
De schoolleiders beantwoorden dezelfde drie vragen voor 24 taken; de respondent geeft op 7-puntsschalen aan in welke mate zij de drie hiervoor beschreven taakkenmerken van toe- |
13
-ocr page 21-
passing vinden op de 24 taken. Bij het samen- stellen van een takenlijst voor schoolleiders is uitgegaan van het onderscheid in drie taakdo- meinen (par 2.3). Tevens is rekening gehouden met het gegeven dat het merendeel van de di- recteuren van basisscholen een substantiële lesgevende taak heeft. Met betrekking tot deze taken wordt geen verschil verwacht in taakper- ceptie tussen geïsoleerde en niet-geïsoleerde schoolleiders, in tegenstelling tot onderwijs- kundige leiderschapstaken. Om die redenen is een aantal instructietaken en voortgangsbewa- kingstaken uit het professionele domein in de takenlijst voor schoolleiders opgenomen. Daarnaast is gebruik gemaakt van gangbare a priori indelingen van schoolleiderstaken in ca- tegorieën, die te vinden zijn in functie- en taak- analyses (Van Greevenbroek, 1981; Imants, 1986; Gemeente Rotterdam, 1990; De Wit, 1991). Deze a priori indelingen van taken zijn gebruikt voor het samenstellen van een bon- dige en tevens representatieve takenlijst. Uit- eindelijk is een lijst samengesteld van 24 taken die in random volgorde aan de respondenten worden aangeboden. De 24 taken zijn verdeeld over zeven categorieën':
- verzorgen van opvoeding en onderwijs (5 taken; professioneel domein)
- plarming en beleid (5 taken; overlap gebied)
- beheer (5 taken; beheers- en bestuursdo- mein)
- interne communicatie (2 taken; overlap ge- bied)
- externe contacten (4 taken; beheers- en be- stuursdomein)
- evaluatie (2 taken; overlap gebied)
- professionalisering (1 taak; overlap ge- bied).
Participatie in het communicatienetwerl(
De mate van taakgerichte communicatie door schoolleiders wordt vastgesteld op basis van een communicatienetwerk van de school waarin de schoolleider werkzaam is. Voor de constructie van een dergelijk netwerk vullen alle leden van een schoolteam een vragenlijst in waarin gevraagd wordt naar de frequentie van taakgerichte communicatie met de overige teamleden (geschat op een 7-puntsschaal tus- sen 'nooit' en 'dagelijks'), en naar het belang dat aan deze taakgerichte communicatie wordt toegekend (geschat op een 4-puntsschaal tus- sen 'niet van belang' en 'van groot belang'). Participatie wordt vervolgens geoperationali- seerd als het verschil tussen het produkt van de rijsommen van belang en frequentie en het pro- dukt van het aantal deelnemers in het netwerk en de ondergrens van communicatie binnen het netwerk (rijsommen van belang x frequentie - n X ondergrens)^. |
3.3 Data-analyse
Op de taakperceptiegegevens werd allereerst een principale componentenanalyse (PCA) uit- gevoerd. In deze analyse werden de percepties van de 24 taken per respondent opgevat als onafhankelijke observaties, zodat een gege- vensbestand ontstond van N x 24 observaties. De bedoeling van deze analyse was niet om tot datareductie te komen, maar om een ruimtelijk model te ontwikkelen van de observaties in ter- men van de drie taakperceptievariabelen waarin de totale hoeveelheid variantie behou- den bleef. Dit model diende vervolgens als standaard waarbinnen de relaties tussen de mate van participatie in het communicatienet- werk en de taakperceptie bij verschillende ca- tegorieën van taken zichtbaar gemaakt konden worden. Immers in de PCA krijgen alle obser- vaties een positie in de principale componen- tenruimte, en wel zo dat observaties dichter bij elkaar geplaatst worden naarmate hun profie- len op de drie taakkenmerken meer met elkaar overeenkomen. Dit opent dan de mogelijkheid om de gemiddelde positie per taak te berekenen en te onderzoeken in hoeverre de a priori inde- ling van de taken is terug te vinden in de posi- ties die taken innemen in de principale compo- nentenruimte. Daarmee wordt vastgesteld in hoeverre de perceptie van de taken en de veron- derstelde motivatie voor deze taken die deel uitmaken van eenzelfde categorie vergelijk- baar is.
Om de relatie tussen netwerkparticipatie en taakperceptie binnen verschillende catego- rieën van taken te onderzoeken werd per cate- gorie een canonische correlatie berekend tussen netwerkparticipatie en de component- scores uit de PCA-oplossing. In feite werd dus voor elke categorie van taken een richting in de PCA-ruimte gefit die het verband tussen parti- cipatie en taakperceptie beschrijft. Uit de stand van deze richting ten opzichte van de vectoren voor de taakperceptievariabelen kan dan wor- |
-ocr page 22-
den afgeleid hoe de netwerkparticipatie zich verhoudt tot de drie aspecten van taakpercep- tie. Vanwege de duidelijke verschillen in grootte tussen de scholen werd op dezelfde wijze ook de relatie tussen de grootte van het netwerk (= de omvang van de school als orga- nisatie) en taakperceptie onderzocht. Voor elke categorie van taken apart werd dus nagegaan in hoeverre het aantal leerkrachten dat deel uit- maakt van het netwerk samenhangt met de taakperceptie. De PCA werd uitgevoerd met PRINCALS uit het SPSS-pakket. Voor de ca- nonische correlaties werd de GLM-procedure uit het SAS-pakket gebruikt.
Hoewel beschrijving van sociogrammen op basis van de communicatienetwerken voor de beantwoording van de vraagstelling striktge- nomen niet noodzakelijk is, worden in para- graaf 4 enkele sociogrammen gepresenteerd, omdat deze het verschil in positie van school- leiders tussen scholen goed zichtbaar maken. Een sociogram van een school wordt ontwik- keld op basis van een dichotomisering van de communicatiegegevens. Uitgaande van de ge- dachte dat er sprake is van een contact, wanneer twee teamleden beiden aangeven tenminste wekelijks (schaal waarde 5) met elkaar over het werk te praten en dit beiden belangrijk te vin- den (schaal waarde 3), wordt voor beide deelne- mers een score van 15 gehanteerd als grens- waarde voor het produkt tussen frequentie en belang (1 = wel communicatie; O = geen com- municatie). Een netwerk geeft de onderlinge relaties tussen teamleden van een school weer op basis van alle aldus vastgestelde 1-scores.
4 Resultaten
4.1 Beschrijving van de proefgroep |
Uiteindelijk hebben 23 basisscholen (12 open- baar, 6 P.C., 4 R.K. en 1 neutraal bijzonder) deelgenomen aan het onderzoek. Deze scholen zijn gelegen in het zuidwesten en het midden van Nederland. Wat betreft de interne colle- giale verhoudingen beschikken we niet over 'harde' gegevens. In overleg met de betrokken schoolbegeleidingsdiensten is gestreefd naar een evenwichtige verdeling van scholen in de proefgroep. Wat betreft grootte, denominatie en urbanisatie is de verdeling als volgt. De grootte van de scholen varieert tussen een school met 5 teamleden en een school met 17 teamleden. De grootte is regelmatig gespreid, waarbij de teamgroottes 6, 9, 10 en 14 ieder driemaal voorkomen. Op alle scholen op één na zijn een of meerdere part timers werkzaam, variërend van 4,5 tot 36 uur. Vakleerkrachten, OETC-leerkrachten en remedial teachers zijn in dit overzicht niet opgenomen. Twaalf scho- len bevinden zich in een stad, de overige elf scholen staan in dorpen met een uitgesproken plattelandskarakter of in dorpen die verstede- lijken. Twee scholen uit de proefgroep be- schikken over tweehoofdig directeurschap. Van de 23 scholen hebben 25 directeuren de vragenlijsten voldoende ingevuld. Over de ge- gevens van deze 25 schoolleiders wordt in het nu volgende gerapporteerd.
4.2 Taakperceptie
Door alle 24 taken als onafhankelijke observa- ties op te vatten ontstaat een bestand van 600 (25 X 24) observaties. Omdat de analyse een ruimtelijk model moet opleveren waarin de oorspronkelijke variantie behouden blijft is voor de drie perceptievariabelen een driedi- mensionale oplossing gekozen. De eigenwaar- den van deze oplossing bedragen .50, .32 en .19. De componentladingen zijn weergegeven in Tabel 1 en Figuur 1.
De eerste dimensie in de Figuren 1 en 2 (x) beschrijft wat de drie variabelen gemeenschap- pelijk hebben. Volgens Hackman en Lawler (o.e.) is de motivatie sterker naarmate taken ho- ger gewaardeerd worden in termen van de drie taakperceptievariabelen. Elk van deze variabe- len levert een bijdrage aan de betekenisvolheid van het werk. Door de substantiële positieve la- ding van elk van de drie variabelen op de eerste |
Tabel 1
^omponentladingen van de drie taakperceptievariabelen in een drie-dimensionale PCA-oplossing
dimensie 1 dimensie 2 dimensie 3
variatie
autonomie
feedback
-ocr page 23-
dimensie lijkt de inteqjretatie van de drie varia- belen als motivationele variabelen ondersteund te worden. De eerste dimensie kan worden op- gevat als taakmotivatie. Op de tweede dimen- sie (y) wordt in Figuur 1 feedback onderschei- den van autonomie en variatie. De derde dimensie (z) van Figuur 1 toont een onder- scheid tussen variatie enerzijds en autonomie en feedback - zij het in mindere mate - anderzijds. Dit betekent dat de drie taakperceptie-variabelen duidelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden, maar tevens een gemeenschappelijke component hebben. |
De drie vectoren in Figuur 1 zijn ongeveer even lang, zoals uit de componentladingen voor de drie dimensies (Tabel 1) kan worden afgeleid (een perspectief-vertekening werkt de kortere indruk van de feedback-vector in Fi- guur 1 in de hand), en de drie variabelen zijn gelijkmatig verspreid in de ruimte. De positie van een observatie op de eerste dimensie geeft aan in hoeverre de betreffende taak door een respondent als motiverend wordt waargeno- men. Afwijkingen van het nulpunt op de tweede en derde dimensie geven weer in hoe- verre de variabelen autonomie, variatie en feedback in hun bijdrage aan taakmotivatie verschillen. In Figuur 2 zijn, gemiddeld over alle respondenten, de centroïden van de 24 ta- ken in de drie dimensionale ruimte weergege- |
-ocr page 24-
nM2 1 |
Categorieën van schoolleiderstaken in relatie tottaakdomeinen en taakperceptie |
categorie |
domein |
perceptie |
taaknummer en taak |
Instructie en begeleiding |
1 |
hoog |
4. Instructie geven aan individuele of kleine groepjes leerlingen
7. Instrurtle geven aan de hele groep
8. met een leerling zijn/haar ontwikkeling, presta- ties en vorderingen bespreken |
|
creëren van een open schoolcultuur
hoog |
meer dan 9. met collega's tot een verdeling komen van op
gemiddeld het onderwijs gerichte taken
12. het voeren van personeelsbeleid: loopbaanbege-
leiding, nascholing, voortgezette scholing
15. met collega's bespreken welke leermiddelen,
materialen e.d. worden aangeschaft
17. uitvoeren van evaluaties m.b.t. schoolkwaliteit
18. met teamleden de uitkomsten en consequenties
van evaluaties bespreken
2. representatie van de school naar de omgeving
6. bijhouden van ontwikkelingen op het gebied
van onderwijs en schoolmanagement
14. het stimuleren van contarten tussen teamleden
over onderwijsinhoudelijke en didactische zaken
16. het artief bij de school betrekken van ouders
onderwijskun-
dige afstem-
ming en coör-
dinatie
voorwaarden voor het on- derwijskundig functioneren van de school |
ontwikkelen schoolwerkplan opzetten en bijhouden van een leerlingvolgsys- teem
werven en selecteren van personeel het leiding geven aan vergaderingen en andere vormen van overleg- en besluitvormingsproces- sen
het onderhouden van contacten met externe in- stanties (bestuur. Inspectie, etc.) |
11. uitvoeren van administratieve verrichtingen
m.b.t. het leerlingenbestand
21. het beheren van de financiële middelen (F.B.S.)
en de materiële voorzieningen (gebouw, Inven-
taris, goederen)
22. uitvoeren van administratieve verrichtingen
m.b.t. het personeelsbestand
overige taken 1 |
minder dan |
5. |
beoordelen en corrigeren van het werk van leer- |
|
gemiddeld |
|
lingen |
3 |
minder dan |
20. |
organiseren en begeleiden van sport- en spelda- |
|
gemiddeld |
|
gen/festiviteiten |
|
|
3. |
het schrijven van het jaarverslag |
|
|
24. |
het verzamelen en verspreiden van Informatie |
|
|
|
van buiten de school |
ven (voor de bij de taaknummers behorende ta- ken wordt venvezen naar Tabel 2). Uitgaande van de houdbaarheid van de hiervoor beschre- ven interpretatie van de drie-dimensionale ruimte, blijkt uit Figuur 2 dat de onderzochte schoolleiders sterk gemotiveerd zijn voor ta- lken op het gebied van onderwijs en opvoeding, en zwak gemotiveerd voor strikt administra- tieve taken (het betreft hier de spreiding van de taken langs de x-as). |
Een inhoudelijke beoordeling van de taken in combinatie met de resultaten van beide ana- lyses leidt tot de indeling in categorieën vol- gens Tabel 2. De PRINCALS-analyse en een aanvullende cluster-analyse, waarover hier niet nader wordt gerapporteerd, geven aanlei- ding om vijf categorieën van taken te onder- scheiden, naast vier taken die in een restcatego- rie zijn ondergebracht. Vier van de vijf categorieën kunnen worden gekarakteriseerd aan de hand van de afstand van taken tot het werk met leerlingen, waarbij instructie- en be- geleidingstaken direct op het werk met leerlin- gen betrekking hebben, en administratieve ta- |
-ocr page 25-
ken de grootste afstand tot het werken met leer- lingen kennen. Enigszins afwijkend van deze lijn zijn taken in de tweede categorie die rela- tief sterk met elkaar clusteren, en die een hoge taakmotivatie kennen. Gemeenschappelijk aan deze taken is dat ze gezien kunnen worden als behorende tot een categorie gericht op het creë- ren van een open cultuur in de school voor in- terne en externe uitwisseling van informatie.
In het algemeen geldt dat schoolleiders de hoogste perceptie-scores te zien geven voor di- rect op het werken met leerlingen gerichte ta- ken, ofwel taken uit het professionele taakdo- mein (domein 1). De perceptiescores nemen af als de afstand tot het werken met leerlingen groter wordt. De taken uit het beheers- en be- stuursdomein (domein 3) vertonen de laagste perceptie-scores, en taken uit het gebied waar beide domeinen elkaar overlappen (domein 2) scoren rond het gemiddelde. De taken die be- trekking hebben op het creëren van een open cultuur (domein 2) vertonen eveneens hoge perceptie-scores.
4.3 Netwerkparticipatie en communicatie- netwerken
Wanneer de mate van participatie van school- leiders binnen de netwerken van hun scholen wordt berekend op de in 3.3 besproken wijze levert dat de volgende resultaten op. De net- werkparticipatie varieert tussen 867 (laagste participatie) en 3402 (hoogste participatie), met als gemiddelde participatie 1929 en stan- daarddeviatie 637. De resultaten geven aan dat van een evenwichtige spreiding van mate van participatie gesproken kan worden. Om de par- ticipatiescores een meer concrete betekenis te geven beschrijven we hier drie communicatie- netwerken, mede ter illustratie van het vol- gende:
- het verschil tussen relatief hechte en losse netwerken,
- het verschil in mate van communicatie van leden binnen één netwerk,
- het verschil tussen hechte en losse koppe- ling van de directeur in het netwerk. |
Figuur 3 toont een los netwerk (density =.154) en twee hechte netwerken (density =.361 en .464). In het losse netwerk van school 6 treffen we een volledig geïsoleerde leerkracht aan (N) en twee leerkrachten (K en M) die slechts door een derde leerkracht (L) communicatie verto- nen. Daarnaast maakt een subgroep van vier leerkrachten deel uit van het netwerk (A t/m D). Deze groep is door slechts een enkele leer- kracht (D) verbonden met de rest van het net- werk langs een leerkracht in de rol van verbin- dingspersoon (E). De schoolleider (F) heeft met twee leerkrachten een verbinding (E en G), en verkeert daarom in een naar isolement nei- gende positie (participatie score 1319). In het hechte netwerk van school 22 zijn alle teamle- den op sterke of zwakke wijze aan collega's ge- koppeld. Een groep van vier teamleden kan on- derscheiden worden (B t/m E), waarvan de directeur (D) deel uitmaakt. De directeur is de enige deehiemer in het netwerk die met alle collega's communiceert (participatie score 3033), en functioneert daarom als verbindings- persoon tussen de groep en teamleden die niet van de groep deel uitmaken (A, F, G en H). Eén leerkracht (F) is slechts door de directeur met het netwerk verbonden, en neemt daarom een naar isolement neigende positie in.
Uit de bespreking van de scholen 6 en 22 zou de suggestie gewekt kunnen worden dat de dichtheid van het netwerk samengaat met de mate van communicatie van de directeur. Om aan te geven dat dit niet het geval hoeft te zijn is het netwerk van school 16 opgenomen. Deze school kent een relatief hecht netwerk, waarin twee clusters van vier teamleden op één verbin- ding na groepen vormen (C, F, G en I; D, E, G en H). Twee leerkrachten (D en G) nemen ver- bindingsposities in, waarbij G de twee bijna- groepen verbindt en D twee relatief geïsoleerde leerkrachten (A en B) aan het netwerk bindt. Directeur E maakt alleen van een bijna-groep deel uit, en heeft daarbinnen slechts twee ver- bindingen. Deze directeur neemt een relatief geïsoleerde positie in binnen een hecht netwerk (participatie score 1400).
4.4 Netwerkparticipatie en taakperceptie
Met deze analyse, die gericht is op de beant- woording van de onderzoeksvraag, gaat het erom aanwijzingen te vinden voor de relatie tussen netwerkparticipatie en taakperceptie per categorie van taken. De aantallen observaties waarover we in het kader van dit onderzoek be- schikken leidt ertoe dat we moeten spreken van een eerste explorerende analyse die richtingen kan aangeven voor verder onderzoek. Voor |
-ocr page 26-
school 6 |
|
® |
|
fa) |
|
|
f) |
1 V |
j) |
|
|
|
|
|
|
|
|
—(£>- |
|
density: .154 |
|
|
|
|
|
® |
0 |
|
(D |
|
Figuur3. De communicatienetwerken van cJrie scholen
taakcategorieën uit domein 2 verwachten we wel verschillen in taakperceptie tussen geïso- leerde en niet-geïsoleerde leerkrachten, in te- genstelling tot taakcategorieën uit de domeinen |
Tabel 3
Resultaten canonische correlatie-analyses per cate- gorie van taken |
|
r^n |
|
Wd |
W,3 |
instr |
.142 |
.835 |
.597 |
.149 |
open |
.312* |
.936 |
-.813 |
.588 |
coor |
.257 |
1.147 |
-.712 |
.223 |
voor |
.237* |
.346 |
-1.016 |
.232 |
adm |
.195 |
-.422 |
-.257 |
-.791 |
|
fep |
w<, |
Wd |
Wd |
instr |
.177 |
.054 |
-861 |
-.468 |
open |
.104 |
.958 |
.430 |
.742 |
coor |
.250 |
.947 |
-.755 |
.508 |
voor |
.250* |
.859 |
-.473 |
.485 |
adm |
.181 |
.427 |
.505 |
-.797 |
|
1 en 3. Voor elke categorie van taken is een ca- nonische correlatie berekend tussen netwerk- participatie en de principale componenten in het ruimtelijke model van de taakpercepties. Dat betekent dat we in dit principale compo- nentenmodel een richting fitten die maximaal correleert met netwerkparticipatie. Uit de stand van deze richting kan dan afgeleid worden hoe netwerkparticipatie zich verhoudt tot de drie oorspronkelijke aspecten van taakperceptie. Deze analyse is per categorie van taken uitge- voerd door de analyse te beperken tot die obser- vaties die betrekking hebben op de taken die deel uitmaken van een categorie. Omdat we bij het zoeken naar een adequate operationalisatie van netwerkparlicipatie op de invloed van de grootte van het netwerk waren gestuit, zijn we op de dezelfde wijze ook de relatie tussen taak- perceptie en netwerkgrootte nagegaan. Het re- sultaat van deze analyses is weergegeven in Ta- bel 3. In deze Tabel 3 zijn per taakcategorie weergegeven de canonische correlatie tussen netwerkgrootte respectievelijk netwerkpartici- patie en de gewichten voor de drie componen- ten die de canonische richting in de principale componentenruimte beschrijven. Het bovenste gedeelte van de tabel heeft betrekking op de netwerkgrootte, het onderste op de netwerkpar- ticipatie.
Het geheel aan uitkomsten overziende zijn er interpreteerbare verschillen in sterkte van de samenhang met taakperceptie. Bij enkele cate- gorieën bereikt de canonische correlatie een significant niveau, hetgeen is aangegeven met een asterisk. In die gevallen is meer dan 5 % van |
-ocr page 27-
de variantie van de voorspellende variabele ge- relateerd aan taakperceptie. De aard van de sa- menhang kan ook grafisch worden weergege- ven, zoals bijvoorbeeld is gebeurd in Figuur 4'. In vergelijking met Figuren 1 en 2 is deze fi- guur zodanig gedraaid dat we nu tegen de tweede dimensie (y) aankijken in plaats van te- gen de eerste (x), omdat deze draaiing een beter zicht verschaft. Bij de taken die betrekking hebben op het verzorgen van opvoeding en on- derwijs (instructie) lijkt er geen sprake van een substantiële relatie, noch met de netwerk- grootte, noch met de netwerkparticipatie. Voor zover we echter.de correlatie met de netwerk- participatie nog enige waarde zouden mogen toekennen, zou deze gegeven de stand van de canonische richting (vector P in Figuur 4) erop duiden dat schoolleiders die gekenmerkt wor- den door een grotere participatie meer feed- back en minder zeggenschap toeschrijven aan instructietaken, terwijl schoolleiders met klei- nere participatie juist minder feedback en meer zeggenschap aan deze taken toekennen. Per saldo is er dan geen verschil in perceptie als zo- danig.
Bij taken die gericht zijn op het bevorderen van een open cultuur is er alleen een samen- hang met de netwerkgrootte die bovendien een significant niveau bereikt. De canonische rich- ting laat zien dat deze taken in grotere scholen in het algemeen positiever waargenomen wor- den, vooral omdat ze feedback leveren. Met deze samenhang is ongeveer 9% van de varian- tie in netwerkgrootte gebonden. |
Bij de taken die betrekking hebben op on- derwijskundige afstemming en coördinatie (coördinatie) wordt geen significante samen- hang gevonden, maar het niveau van de samen- hang is van dien aard dat we vermoeden dat zo- wel participatie als grootte in een minder exploratieve onderzoeksopzet van betekenis zullen blijken te zijn. Kijken we onder die aan- name naar de aard van de samenhang, dan blijkt dat deze taken positiever waargenomen wor- den in grotere netwerken èn door schoolleiders met een grotere graad van participatie. Deze sa- menhang komt in beide gevallen vooral tot stand omdat deze taken meer feedback leveren.
Bij taken die betrekking hebben op het scheppen van voorwaarden voor het onder- wijskundig functioneren van de school wordt een significante samenhang gevonden zowel met netwerkgrootte als met netwerkparticipa- tie. De significantie vloeit voort uit het feit dat deze categorie een groter aantal taken kent dan de andere. Schoolleiders met een hoge graad van participatie vinden' voorwaardenschep- pende taken attractiever dan schoolleiders met een lagere participatiegraad en ze leggen daar- bij een licht accent op de feedback die ze op basis van deze taken krijgen. De aard van de samenhang ligt bij de netwerkgrootte iets an- ders. In grotere netwerken worden voorwaar- denscheppende taken slechts in geringe mate
|
|
instructie |
|
|
|
|
|
0.5 |
|
|
|
0 |
|
|
-0.5 |
|
|
|
-1 |
|
\ |
|
-0. |
|
Var |
|
X |
0
0.5 |
|
_\ |
|
1 \ |
|
C.5 1 |
|
Figuur 4. Canonische richting in de principale componentenruimte voor netwerl<grootte (N) en netwerkparticipatie (P) bij 'instructie' taken |
|
-ocr page 28-
positiever waargenomen. In grotere netwerken nemen schoolleiders deze taken vooral waar als taken die feedback leveren. In kleinere netwer- ken wordt de waarneming bepaald door de zeg- genschap die ze bieden.
Wat betreft administratieve taken worden er geen significante samenhangen gevonden. Voor zover we aan de correlaties toch bete- kenis willen toekennen impliceert de canoni- sche richting dat op grotere scholen administra- tieve taken minder positief worden waarge- nomen, vooral omdat het bij deze taken ont- breekt aan feedback en zeggenschap. Bij de participatiegraad zou het verband inhouden dat administratieve taken door schoolleiders met een hogere participatiegraad wat positiever worden waargenomen, omdat ze in het taken- pakket afwisseling bieden.
5 Conclusies en discussie
Vanwege beperkingen in de samenstelling van de proefgroep wat betreft omvang en represen- tativiteit moeten de conclusies van dit onder- zoek met voorzichtigheid worden geformu- leerd. De gevonden verschillen tussen geïsoleerde en niet-geïsoleerde schoolleiders kunnen worden gezien als tendenties, en zijn in een grotere proefgroep wellicht duidelijker aantoonbaar. De gevonden tendensen wijzen hoe dan ook in de verwachte richting. Dat bete- kent dat geïsoleerde en niet-geïsoleerde schoolleiders geen duidelijk verschil vertonen in taakperceptie van lesgevende taken en alge- mene beheersmatige taken. Voor zover ver- schillen gevonden zijn tussen schoolleiders met een hoge en een lage mate van participatie doen deze zich voor bij taken die betrekking hebben op onderwijskundig leiderschap, met name coördinatie van onderwijs en het schep- pen van voorwaarden voor het onderwijs: schoolleiders met een hoge mate van participa- tie nemen taken betreffende coördinatie van en voorwaarden voor het onderwijs positiever waar dan schoolleiders met een lage mate van participatie. |
Schoolleiders van de in dit onderzoek be- trokken basisscholen vertonen verschil in de mate van participatie in het communicatienet- werk van hun scholen. Daarmee is een aanwij- zing gevonden voor variatie in mate van isole- ment van directeuren van basisscholen ten op- zichte van hun teamleden. Een kanttekening bij deze conclusie is dat in dit onderzoek de grootte van het communicatienetwerk wellicht een rol speelt bij de mate van communicatie door de directeur met teamleden. Bij het vast- stellen van de mate van participatie is een cor- rectie toegepast voor de grootte van het net- werk. Opmerkelijk is dat de grootte van het netwerk als zodanig samenhang vertoont met de waarneming van taken door schoolleiders. Door Stoel (o.e.) is geen samengang gevonden tussen de grootte van de school en de taken die door schoolleiders in basisscholen worden uit- gevoerd. Toekomstig onderzoek moet over de exacte aard van deze relaties meer duidelijk- heid verschaffen.
De schoolleiders in dit onderzoek is ge- vraagd om een breed scala aan schoolleidersta- ken te waarderen in termen van zeggenschap, variatie en feedback. Op basis van deze waar- deringen kan een indeling worden gemaakt in categorieën van taken, die op een dimensie ge- plaatst kunnen worden. Directeuren van de on- derzochte basisscholen nemen taken op het ter- rein van onderwijs en opvoeding waar als de meest aantrekkelijke taken en strikt admini- stratieve taken als de minst aantrekkelijke ta- ken. Wanneer de taken verder van het werk met leerlingen verwijderd raken worden deze als minder aantrekkelijk waargenomen; van in- structietaken via taken gericht op de coördina- tie van het onderwijs en het scheppen van voor- waarden voor het onderwijs naar strikt administratieve taken. Enigszins afwijkend van deze dimensie zijn de als aantrekkelijk waargenomen taken betreffende het creëren van een open cultuur in de school. Kenmerkend voor deze categorie is de aandacht voor het open stellen van communicatiekanalen in en rond de school voor informatie over het onder- wijs. Wanneer we een vergelijking maken met isolement en taakperceptie bij leerkrachten (Bakkenes e.a., o.e.), dan valt in het oog dat iso- lement en taakperceptie bij leerkrachten en schoolleiders in eikaars veriengde liggen. Re- denen voor deze conclusie zijn (1) dat beide ^/„„joouc« groepen de dimensie 'afstand ten opzichte van stud.im het werken met leerlingen' hanteren om taken waar te nemen, (2) dat voor beide groepen geldt dat motivatie voor taken gericht op het werken met leerlingen het hoogst is, en (3) dat verschil |
-ocr page 29-
tussen geïsoleerde en niet-geïsoleerde leer- krachten én schoolleiders zich met name voor- doet bij de taken die vallen biimen het gebied waar het professionele domein en het bureau- cratische domein van de school elkaar overlap- pen. Geredeneerd vanuit de drie eerder in dit artikel besproken taakdomeinen vormen isole- ment van leerkrachten en van schoolleiders als het ware eikaars spiegelbeeld, althans watmeer de lesgevende taak van de schoolleider buiten beschouwing wordt gelaten. Peters en Sleegers (1994) plaatsen een vraagteken bij het spiege- len van de professionele oriëntatie van leer- krachten en schoolleiders op basis van de drie taakdomeinen. Zij stellen dat algemene mana- gementtaken en onderwijskundige leider- schapstaken in de functie van schoolleider gecombineerd moeten worden. We onder- schrijven het belang van dit uitgangspunt voor een doelmatige invulling van de schoolleiders- functie. Dit laat onverlet dat de resultaten van het onderzoek naar isolement en de feitelijke taakperceptie van schoolleiders in basisscho- len wijzen in de richting van isolement van leerkrachten en schoolleiders als eikaars spie- gelbeeld.
Door Stoel (o.e.) is gevonden dat veel schoolleiders in basisscholen onderwijskun- dige leiderschapstaken als de kern van hun be- roep zien, waar zij door de druk van algemene managementtaken slechts in beperkte mate aan toekomen. In het hier beschreven onderzoek hebben de deelnemende schoolleiders een po- sitiever waamenring van onderwijskundige lei- derschapstaken dan van algemene manage- menttaken. Tot zover worden de uitkomsten van het onderzoek van Stoel bevestigd. Een be- langrijke aanvulling is dat schoolleiders onder- ling verschil vertonen in de wijze waarop zij deze taken waarnemen, en dat de min of meer geïsoleerde positie van de schoolleider binnen het schoolteam daarbij mogelijk een belang- rijke rol speelt. Bovendien lijken alle schoollei- ders in het onderzoek het sterkst gemotiveerd te zijn voor taken gericht op het directe werk met leeriingen. Echter, schoolleiders die het accent riDAGoaiscHc l^gg^" op de uitvoering van direct op instructie sTUDiiN en begeleiding van leerlingen gerichte taken worden doorgaans niet met onderwijskundig leiderschap in verband gebracht (zie bijv.: Ful- lan, 1991). |
Noten
1. De 24 taken zijn opgenomen in Tabel 2; in deze tabel is de a priori indeling vervangen door de in- deling op basis van de respondentscores.
2. In eerste opzet was beoogd om de zogenaamde genormaliseerde netwerkparticipatie te gebrui- ken. In deze maat wordt voor de grootte van het netwerk gecorrigeerd door de participatie uit te drukken als proportie van de maximaal moge- lijke score. De resulterende waarde bleek echter sterk negatief te correleren met de grootte van het netwerk. Verschillende oorzaken kunnen ten grondslag hebben gelegen aan dit sterk nega- tieve verband met de grootte van het netwerk, waarop nu verder niet wordt ingegaan. Een meer adequate correctie hebben we daarom gezocht in het aftrekken van een van de grootte van het netwerk afhankelijke ondergrens van communi- catie. Deze keuze is tot stand gekomen op basis van de redenering dat iedereen wel met iedereen een minimum aan communicatie onderhoudt, zodat de totale hoeveelheid communicatie af- hankelijk is van de grootte van het netwerk. Leg- gen we deze 'drempel' aan, dan blijft de belang- rijke, en van de grootte van het netwerk onafhankelijke communicatie over. Concreet is de grens gelegd bij de waarde 9 als uitkomst van het Produkt tussen frequentie en belang. Met K participanten in het netwerk is K x 9 dan de per netwerk af te trekken hoeveelheid communica- tie. Deze maat bleek slechts licht positief (.29) met de grootte van het netwerk te correleren.
3. Voor elke taakcategorie Is een vergelijkbare fi- guur samengesteld. Met het oog op de beperkte ruimte wordt hier alleen Figuur 4 afgebeeld.
Literatuur
Alblas, G., & Vliert, E. van de (1990). Doelmatig orga- niseren. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Ashforth, B., & Lee, R. (1990). Defensive behavior in organizations: A preliminary model. Human Re- lations. 43, 621-648.
Ashton, P., & Webb, R. (1986). Making a difference: Teachers' sense of efficacy and student achieve- ment. New York: Longman.
Bakkenes, I., Brabander, K. de, & Imants, J. (1994). Het taakspecifieke karakter van professioneel isolement in basisscholen. Pedagogisch Tijd- schrift, 19, 381-409. |
-ocr page 30-
Bakkenes, I., Imants, J., & Brabander, C. de (1994). Professioneel isolement van leerkrachten in het basisonderwijs. In F. Korthagen, T. Wubbels, & T. Bergen (Red.), VELON-Jaarboek: Recent onder- zoek over onderwijs en opleiding (pp. 15-34). Utrecht/Groningen: WCC7VELON.
Barth, R. (1987). School: A Community of leaders. Pa- per presented at the Annual spring Conference of the Georgia State University Principals (ERIC Doe. 281 277).
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994).Z/c/itop kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs. De Meern: Inspectie van het Onderwijs.
Daft, R., & Macintosh, N. (1981). Atentative explora- tion into the amount and equivocality of Infor- mation processing in organizational work units. Administrative Science Quarterly, 26, 207-224.
Dallinger, J. (1985, november). The influence of task characteristics upon task-communicating net- work roles. Paper presented at the 71 st annual meeting of the Speech Communication Associa- tion, Denver.
Farace, R., Monge, P., & Russell, H. (1977). Communi- cating and organizing. Reading, MA: Adisson- Wesley.
Firestone, W., & Wilson, B. (1985). Using bureaucratie and cultural linkages to improve Instruction: the principai's contribution. Educational Administra- tion Quarterly. 27(2), 7-30.
Flinders, D. (1988). Teacher Isolation and the new re- form. Journal of Curriculum and Supervision, 4(1), 17-29.
Fullan, M. with Stiegelbauer, S. (1991). The new meaning of educational change. London: Cassel!.
Gemeente Rotterdam (1990). Instructie, functie- en taakomschrijving onderwijspersoneel openbaar basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs.
Greevenbroek, A. van (1981). Onderwijsassistent en taakdifferentiatie. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Hackman, J., & Lawler, E. (1971). Employee reactions to job characteristics. Journal of Applied Psycho- logy. 55, 259-286.
Hanson, E. (1979). Educational administration and organizational behavior. Boston: Allyn and Ba- con.
Imants, J. (1986). Taakdifferentiatie en besluitvor- ming in basisscholen. Den Haag: SVO.
Imants, J. (1989). Taakdifferentiatie en doelmatig- heidsbeleving in schoolorganisaties. In B. Cree- mers e.a. (Eds.), Handboek schoolorganisatie en onderwijsmanagement {pp. 2120-1-2120-17). Al- phen a/d Rijn: Samsom. |
Imants, J. (1994). Taakdifferentiatie en motivatie van leraren. In B. Creemers e.a. (Eds.), Handboek schoolorganisatie en onderwijsmanagement (pp. A 1025-1-A 1025-23). Alphen a/d Rijn: Sam- som.
Imants, J., & Bakkenes, I. (1993). Professional Isola- tion of teachers, school culture and teachers' sense of efficacy. In F. Kieviet & R. Vandenberghe (Eds.), School culture, school improvement and teacher development (pp. 151-169). Leiden: DSWO Press.
I.T.S. (1975). Functies en taken van onderwijsgeven- den. Nijmegen: I.T.S.
Koning, I., & Water, P. de (1994). Professioneel isole- ment van schoolleiders in het basisonderwijs. Lei- den: Rijksuniversiteit / Vakgroep Onderwijsstu- dies (doctoraalscriptie).
Lindle, J., & De Marco, L. (1988). Administrators'per- sonal and social support systems. University of Pittsburgh. (ERIC Doe. 309 526).
Lortie, D.(\^lS).Schoolteacher:Asociologicalstudy. Chicago: University of Chicago Press.
Nias, J. (1989). Primary teachers talking: A study of teaching as work. London: Routledge.
Nias, J., Southworth, G., & Yeomans, R. (1989). Staff relationships in the primary school. London: Cas- sell.
Peters, K., & Sleegers, P. (1994, april). Professionele oriëntatie van schoolleiders. Meso, 74(73), 22-27.
Rosenholtz, S. (1989). Teachers' workplace: The so- cial Organization of schools. New York: Longman.
Schuit, H., Sleegers, P., & Giesbers, J. (1991). The dual character of schools as organizations. Sheffield: Sheffield City Polytechnic.
Smets, P. (1983). Werk verdelen op school. Nijmegen: ITS.
Staessens, K. (1989). De professionele cultuur van ba- sisscholen in vernieuwing. Academisch proef- schrift, Katholieke Universiteit Leuven.
Staessens, K. (1993). The professional culture at the "Cornflower". In F. Kieviet & R. Vandenberghe (Eds.), School culture, school improvement and teacher development (pp. 7-38). Leiden: DSWO Press.
Stoel, W. (1994). De taakinhoud, de taakomvang en de taakbelasting van schoolleiders in het basison- derwijs. Enschede: Universiteit Twente.
Wit, C. de (1991). Een beroepsprofiel voor schoollei- der in het Katholiek Basisonderwijs. 's-Hertogen- bosch: KPC. |
-ocr page 31-
Auteurs
J. Imants (universitair docent), C. de Brabander (uni-
versitair docent) en I. Bakkenes (assistenten-
opleiding) zijn werkzaam bij de Vakgroep Onder-
wijsstudies van de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: J. Imants, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep
Onderwijsstudies, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Abstract
Principal isolation and task perception in
primary schools
J. Imants, C. de Brabander & I. Bakkenes. Pedagogi-
sche Studiën, 1996, 73, 8-24.
Teacher isolation and teacher collaboration are re-
garded as important workplace conditions in
schools. The concept of educational leadership
stresses the central position of the prIncipal in the
school. Nevertheless, prIncipal isolation in schools
has hardly deserved any attention in educational re-
search. The aim of this article is to develop concepts
and methods forthe investigation of prIncipal isola-
tion. Principal isolation is assumed to be a task spe-
cific concept. Isolation is determined by means of the
principal's position in a communication network of
the school. The research questlon is whether this
level of participation in the network is related to
principal's task perception. Results indicate that iso-
lated principals and non-isolated principals differ in
their perception of educational leadership tasks in
the expected direction. Educational leadership tasks
are distinguished from general management tasks
and instructional tasks.
24
-ocr page 32-
Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op
het primaire proces
M.L. Krüger
Samenvatting
Het heeft tot aan de jaren zeventig geduurd voordat er in onderzoelt naar schoolmanage- ment aandacht werd besteed aan de variabele sekse. De schaarse onderzoeksresultaten zijn bovendien nogal eens inconsistent en soms zelfs conflicterend. Dit gebrek aan wetenschap- pelijke kennis is aanleiding geweest voor het verrichten van een dissertatie-onderzoek naar sekseverschillen in schoolleiderschap in het Ne- derlandse voortgezet onderwijs. Ruim aandacht werd geschonken aan de gerichtheid van schooldirecteuren op het primaire proces; dit deel van het onderzoek zal in dit artikel centraal staan.
Met behulp van een 'matching' methode werden paren van scholen gegenereerd, steeds met een vrouwelijke en een mannelijke direc- teur aan het hoofd. 98 directeuren, 673 docen- ten en 858 leerlingen vulden een vragenlijst in. De geconstrueerde instrumenten, doorgaans Likert-schalen, werden onderworpen aan factoranalyses en betrouwbaarheidsbepalin- gen. De gegevens werden geanalyseerd met be- hulp van multivariate toetsing van gepaarde waarnemingen.
De resultaten laten zien dat de variabele 'sekse' significant van invloed is op de uitoefe- ning van het leiderschap: vrouwen blijken ster- ker op het Produkt van de organisatie, op het primaire proces gericht te zijn dan mannen. De resultaten blijken overigens te verschillen per schoolcultuur.
Inleiding
Het laatste decennium wordt er veel geschre- ven en gediscussieerd over vrouwen in de schoolleiding. Veelal wordt daarbij de nadruk gelegd op het geringe aantal vrouwelijke schoolleiders. Dit is niet zo verwonderlijk, |
want ondanks het feit dat onderwijs van oor- sprong een beroep is waar veel vrouwen wer- ken, zijn de aantallen en percentages vrouwen in directeursfuncties in het onderwijs interna- tionaal laag. Nederland spant daarin welhaast de kroon. Allerlei acties van overheid en initia- tieven uit het veld ten spijt, is in ons land het aandeel van vrouwelijke directeuren in het ba- sisonderwijs de laatste jaren slechts gestegen van ongeveer 13 naar 13,5 % en in het algemeen voortgezet onderwijs van 4% naar 6%. De ar- gumentatie voor het verhogen van het aantal vrouwen beperkt zich doorgaans dus tot het ge- lijke kansen principe. Argumenten die kunnen verwijzen naar de specifieke bijdragen van vrouwen in schoolleidingen, worden nauwe- lijks in de discussie betrokken. Nu is er ook nog nauwelijks kennis verzameld waarop een der- gelijke argumentatie gestoeld zou kunnen wor- den. Het heeft tot de jaren zeventig geduurd voordat de variabele sekse werd betrokken in onderzoek op het gebied van schoolmanage- ment. Bovendien richtte dit onderzoek zich voornamelijk op loopbaanpatronen van vrou- wen in onderwijsmanagement en nauwelijks op de vraag naar sekseverschillen in de wijze van uitvoering van het schoolleiderschap. Wanneer dit laatste wel het onderwerp van on- derzoek was, dan richtte men zich eenzijdig op stijlen van leidinggeven. Daarbij zijn de resul- taten van de verschillende onderzoekingen in- consistent en soms zelfs conflicterend. Het ge- brek aan wetenschappelijke kennis leidt er node toe dat de maatschappelijke discussie over vrouwen in onderwijsmanagement voor- namelijk is gebaseerd op vooroordelen en stereotiepen met betrekking tot schoolleider- schapskenmerken en -kwaliteiten van zowel ^foAaoaiscHc vrouwen als mannen. Op grond van dergelijke STUDltN overwegingen werd een dissertatieonderzoek verricht om na te gaan óf er sekseverschillen zijn in schoolleiderschap in het Nederlandse voortgezet onderwijs, en zo ja, wat de aard van |
-ocr page 33-
die verschillen is (Krüger, 1994). Zowel de ta- ken, stijlen, oriëntaties en zelfpercepties van de schooldirecteur werden onderzocht. Daarnaast werd bezien wat de effecten zijn van het leider- schap op schoolorganisatie en schoolcultuur. Naast 98 schooldirecteuren - 49 vrouwen en 49 mannen - in AVO, MBO en Dag/Avond on- derwijs werden 673 docenten en 858 leerlingen bevraagd.
In het kader van het onderzoeken van taken en oriëntaties werd ruim aandacht geschonken aan het onderwijskundig leiderschap van vrou- wen en mannen. De gerichtheid op het primaire proces, dus op het produkt van de organisatie, is een interessant aspect van het schoolleider- schap aangezien de rol van de schoolleider als onderwijskundig leider pregnant naar voren komt uit het schooleffectiviteits onderzoek. Deze effectiviteit van scholen staat met de autonomisering van scholen nog sterker in de belangstelling dan voorheen. In dit artikel zul- len daarom alleen de resultaten van het onder- zoek worden besproken die betrekking hebben op het onderwijskundig leiderschap van vrou- welijke en mannelijke schooldirecteuren.
1 Sekseverschillen in onderwijs- kundig leiderschap
In de onderzoekingen naar de seksespecificiteit in het leidinggeven is de stijl van leidinggeven verreweg de frequentst gebruikte variabele, zo- wel in onderzoek op het terrein van bedrijfs- als van onderwijsmanagement. Doorgaans wordt deze variabele geoperationaliseerd in relatie- en taakgerichtheid en soms ook in democrati- sche versus autocratische besluitvormingsstijl. In de verschillende reviews wordt nogal eens gewezen op de methodologische zwakte van de onderzoekingen (Meskin, 1974; Meskin, 1979; Fishei & Pottker, 1977; Frasher & Frasher, 1979; Adkinson, 1981). Er wordt kritiek gele- verd op de meetinstrumenten; op de steek- proeftrekking, -samenstelling en -omvang; op de procedures voor data-analyse; enzovoorts. De onderzoeksresultaten spreken elkaar dan ook nogal eens tegen: soms worden verschillen gevonden, soms niet. Bovendien zijn de onder- zoekingen op het terrein van sekse en leider- schapsstijlen in het onderwijs schaars. De 50 studies die Eagly, Karau en Johnson (1992) aantroffen omvatten drie artikelen (Grobman & Hines, 1956; Morsink, 1970; Van Meir, 1973;), één boek (Hemphill, Griffiths & Frede- riksen, 1962), één boekhoofdstuk (Charters & Jovick, 1981), 43 dissertaties en twee rappor- ten. |
Ook in Nederland zijn eventuele verschillen in de wijze van leidinggeven tussen vrouwen en mannen nog nauwelijks onderzocht. Het on- derzoek van Van de Grift en Kurek-Vriesema (1990) vormt een uitzondering op deze regel: in hun onderzoek naar het functioneren van schoolleidingen in de basisschool namen zij ook de variabele sekse op. Een andere uitzon- dering vormt het werk van De Jong en Van Doome-Huiskes (1989). Hun onderzoek naar sekse en leiderschapsstijlen vond echter niet in het onderwijs plaats, maar in de overheids- en bedrijfssector. Wat de onderwijssector betreft beperkt het onderzoek naar sekse en leidingge- ven in ons land zich hoofdzakelijk tot de loop- banen van vrouwen en mannen (Bonhof, De Greeuw, Pollemans & Vogelaar, 1986; Ruijs, Mens, Baggen & Jansen, 1986; Ruijs & Mientjes, 1989; Ruijs, 1990).
In onderzoekingen naar schoolleiderschap de- finieert men doorgaans de onderwijskundig leider als iemand die gericht is op: het bena- drukken van leerlingprestaties, het creëren van een op Ieren gericht schoolklimaat, de be- moeienis met onderwijsmethoden, het coördi- neren van onderwijsprogramma's, het begelei- den en ondersteunen van docenten, en het regelmatig evalueren van de voortgang van leerlingen (zie bijvoorbeeld Edmonds, 1979; Sweeney, 1982; Van de Grift, 1985b, 1985c, 1987; Van der Vegt & De Vos, 1990). Daar te- genover wordt gewoonlijk de administratieve gerichtheid van de schoolleider geplaatst: de gerichtheid op het in stand houden van de orga- nisatie en het scheppen van randvoorwaarden voor het onderwijs. De schoolleider met deze gerichtheid houdt zich hoofdzakelijk bezig met het plannen binnen bepaalde richtlijnen, het or- ganiseren van de randvoorwaarden van het on- derwijs en het uitoefenen van controle. Een be- langrijk onderscheid in taken en activiteiten van schoolleiders zou zijn de mate waarin ze het accent leggen op de primaire processen of juist de secundaire processen in de school, dat wil zeggen op onderwijs of op het scheppen |
-ocr page 34-
van randvoorwaarden voor het onderwijs. Schoolleiders zouden óf hoofdzakelijk onder- wijskundig óf hoofdzakelijk administratief lei- derschap uitoefenen. Onderzoeksresultaten wijzen echter uit dat schoolleiders in de prak- tijk met name administratieve activiteiten uit- voeren, hoewel zij als hun gewenste praktijk formuleren dat ze juist meer onderwijskundige activiteiten zouden willen uitvoeren (Gousha, 1986; Leithwood, Begley & Cousins, 1990).
Zowel in de Verenigde Staten als in Neder- land werd uit eerste onderzoekingen geconclu- deerd dat vrouwelijke en mannelijke schoollei- ders in principe niet verschillen in de taken die ze verrichten (Shakeshaft, 1987; Ruijs, 1990). Min of meer in tegenspraak daarmee komt uit de reviews enige evidentie naar voren die wijst in de richting dat vrouwen meer activiteiten verrichten op het gebied van onderwijskundig leiderschap, terwijl mannen meer administra- tieve leiderschapsactiviteiten aanpakken (Meskin, 1974; Fishei & Pottker, 1977; Frasher & Frasher, 1979). De onderzoeksresultaten van Gross en Trask (1964,1976) - de eerste onder- zoekers die uitgebreid aandacht besteedden aan sekseverschillen en schoolleiderschap - bevestigen bovenstaande hypothese slechts ten dele. Zij legden aan 189 schoolleiders in het ba- sisonderwijs, van wie bijna de helft vrouwen, lijsten voor met onderwijskundige en admini- stratieve activiteiten. Vrouwen evalueerden hun behvaamheid in het uitvoeren van onder- wijskundige activiteiten significant hoger dan de mannen. Voor de schatting van de eigen be- kwaamheid met betrekking tot administratieve activiteiten werd geen significant verschil ge- vonden, hoewel de mannen zichzelf hier iets positiever evalueerden. Vrouwen bleken een significant grotere voldoening te putten uit de uitoefening van onderwijskundige en mannen van administratieve activiteiten. Er werd geen significant verschil gevonden in het belang dat vrouwen en mannen toeschreven aan onder- wijskundige activiteiten en evenmin in het be- lang dat men hechtte aan administratieve acti- viteiten. Vrouwen scoorden op beide wel iets hoger dan de mannen, op administratieve acti- viteiten tegengesteld aan de hypothese die Gross en Trask hadden gesteld. Gross en Trask vroegen tevens aan schoolleiders naar de crite- ria waarop zij hun scholen en docenten beoor- delen. Dit reflecteert volgens hen de wijze |
waarop schoolleiders de missie van hun school en de verwachtingen over prestaties van hun personeel definiëren. De resultaten wezen uit dat vrouwen een groter belang hechten dan maimen aan de zorg voor individuele verschil- len van leerlingen, aan het helpen van leerlin- gen die afwijkend gedrag vertonen, en aan de zorg voor de sociale en emotionele ontwikke- ling van de leerlingen. Er werd geen seksever- schil gevonden in het belang dat gehecht werd aan de twee overige factoren, namelijk leer- Imgprestaties en het vermogen van de school de orde te handhaven. Op een ander onderwijs- kundig leiderschapskenmerk blijken de seksen wel te verschillen: vrouwen oefenen signifi- cant meer controle uit over de professionele ac- tiviteiten van docenten. Mannelijke en vrouwe- lijke schoolleiders scoorden weer gelijk wat betreft de mate waarin zij de visie uitdragen dat de docenten maximale zorg dienen te besteden aan de leerlingen.
Charters en Jovick (1981) concludeerden uit onderzoek onder 29 schoolleiders in het ba- sisonderwijs dat de vrouwelijke schoolleider prominenter en persoonlijker betrokken is dan haar mannelijke collega bij zaken die gerela- teerd zijn aan het curriculum van de school. Shakeshaft (1987) haalt verschillende onder- zoekingen aan naar de manieren waarop vrou- wen en mannen het doel van hun werk concep- tualiseren. Hieruit blijkt volgens haar dat vrouwen de baan van schoolleider benaderen als die van een 'master teacher or educational leader', terwijl mannen de baan bezien vanuit een 'managerial-industrial perspective'. Uit het onderzoek van Brubaker en Simon (1987) blijkt dat met betrekking tot zowel feitelijke als gewenste rollen vrouwelijke schoolleiders ho- ger scoren op de rol van onderwijskundig leider en mannen op de rol van 'general manager'. Ook de onderzoeksresultaten van Hallinger en Murphy (1985) en Hallinger, Bickman en Davis (1990) ondersteunen het gegeven dat vrouwen hun leiderschap meer dan mannen richten op het onderwijs.
De reden die nogal eens word genoemd voor het sterker op onderwijskundig leiderschap ge- richt zijn van vrouwen is dat ze langer doen studun over het doorlopen van hun carrière en dus meer onderwijservaring hebben voordat ze uit- eindelijk schoolleider worden (Levinson, 1982; Yeakey, Johnston & Adkinson, 1986; |
-ocr page 35-
Hallinger et al., 1990). Wat ook de verklaring moge zijn, Angelsaksisch onderzoek geeft in elk geval aan dat vrouwen een grotere onder- wijskundige en mannen een grotere admini- stratieve gerichtheid hebben.
In Nederland hebben Van de Grift en Kurek- Vriesema (1990) onderzoek verricht in basis- scholen naar de uitvoering van schoolleidersta- ken, waarin zij ook de variabele sekse meena- men. Zij legden vragenlijsten voor aan 139 vrouwelijke en 168 mannelijke schoolleiders. Ook zij vonden een grotere gerichtheid van vrouwen op onderwijskundige taken, zoals het benadrukken van leeriingprestaties, het bege- leiden van docenten, en het observeren in de klas. Mannen bleken meer dan vrouwen gericht op administratieve taken zoals de zorg voor het gebouw en voor de sollicitatieprocedure inclu- sief de opvang van nieuw personeel. Ruijs (1990) maakt in haar onderzoek naar loopba- nen een uitstapje naar taakuitoefening door een lijst van 6 taakgebieden van directies voor te leggen aan schoolleiders in het basisonderwijs (309 vrouwen en 360 mannen) en in het voort- gezet onderwijs (49 vrouwen en 606 mannen). Zij vindt geen sekseverschillen in portefeuilles en tijdsbesteding, ook niet wat betreft onder- wijskundige en administratieve taken.
In onderzoek naar schooleffectiviteit, waarin op zoek wordt gegaan naar schoolkenmerken die de effectiviteit van scholen beïnvloeden, komt de rol van de schoolleider als onderwijs- kundig leider als belangrijke factor naar voren (Scheerens, 1989). In het inleidende artikel van dit themanummer wordt hier uitgebreider op ingegaan. In dit schooleffectiviteits onderzoek werd tot op heden de variabele sekse echter bij voortduring genegeerd. Voorlopig lijken vrou- wen meer gericht op onderwijskundig leider- schap dan mannen. Kunnen we nu door een en ander te verbinden, concluderen dat vrouwen effectiever zijn dan mannen? Sergiovanni is voorzichtig: er is geen harde evidentie aan te dragen, maar de literatuur over effectieve scho- len laat volgens hem zien dat "while women are underrepresented in principalships, they are overrepresented in successful principalships" (Brandt, 1992, p.48). |
Gezien de stand van het onderzoek is het leggen van een verband tussen sekse van de schoolleider en schooleffectiviteit een gecom- pliceerde bezigheid. Bovendien is het effec- tieve scholen onderzoek niet gebaseerd ge- weest op een gemeenschappelijk theoretisch model, waardoor eenduidige conceptualiserin- gen van de termen schooleffectiviteit en onder- wijskundig leiderschap ontbreken. Het ver- band tussen de schoolleiderssekse en schooleffectiviteit berust dus nog voor het grootste deel op speculaties.
2 Onderzoeksvraagstelling en hypothesen
Zoals uit het voorgaande blijkt is er weinig on- derzoek verricht naar sekse en leiderschap en nog minder naar sekse en onderwijskundig lei- derschap, ondanks het feit dat onderwijskundig leiderschap steeds verbonden wordt met de ef- fectiviteit van scholen. Het weinige onderzoek dat werd verricht naar sekse en onderwijskun- dig leiderschap richtte zich bijna uitsluitend op het basisonderwijs. Vanwege de andere taak- stelling van schoolleiders in het basisonderwijs kunnen de resultaten niet zonder meer worden overgezet naar het voortgezet onderwijs. Bo- vendien zijn er overwegingen met betrekking tot de onderwijskundige gerichtheid van schoolleiders in Nederiand, die tot voorzichtig- heid manen bij het geldig verklaren van de An- gelsaksische onderzoeksresultaten voor de Ne- derlandse situatie. Weliswaar hebben ook in ons land vrouwen een langere loopbaan als do- cent voordat ze in een leidinggevende positie terecht komen, hetgeen zoals hiervóór bleek een sterke onderwijskundige gerichtheid tot gevolg zou kunnen hebben. Aan de andere kant zijn er echter factoren in de context van het lei- dinggeven in ons land die ertoe zouden kunnen leiden dat schoolleiders, of ze nu man of vrouw zijn, minder gericht zijn op de onderwijskun- dige kant van het leidinggeven dan elders. Zo is er bijvoorbeeld geen dipfomering van school- leiders vereist. Schooldirecteuren in functie zijn dus niet noodzakelijkerwijs geschoold in het managen van een onderwijsinstelling. Schaalvergroting en decentralisatie vergroten daarnaast de noodzaak tot het leggen van na- druk op de organisatorische kant van het mana- gen van een school; ze vergen eerder admini- stratief dan onderwijskundig leiderschap. |
-ocr page 36-
Misschien samenhangend hiermee verschaft in Nederland de bemoeienis met onderwijszaken de schoolleider een lage status; de schoolleider die organisatiezaken en externe contacten in portefeuille heeft, wordt als manager gewaar- deerd. Omdat hier de status van de leider in het geding is, zou op dit punt de druk van de organi- satie tot socialisatie in de leiderschapsrol (Eagly & Johnson, 1990) voor beide seksen weieens groot kunnen zijn. Vrouwen en man- nen zullen dan evenzeer geneigd zijn om zich meer bezig te houden met administratief dan met onderwijskundig leiderschap. Seksever- schillen worden daardoor voor een deel geni- velleerd. Een van de vraagstellingen uit mijn dissertatieonderzoek die in dit artikel centraal wordt gesteld, luidt daarom: zijn er verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke schooldirec- teuren in het voortgezet onderwijs in Neder- land met betrekking tot hun onderwijskundige en administratieve taken en oriëntaties?
Wat betreft de taken van schooldirecteuren werd onderzoek gedaan naar portefeuilles, tijdsbesteding en naar de mate waarin belang wordt gehecht aan onderwijskundige en admi- nistratieve taken. Hun oriëntatie werd op han- delingsniveau onderzocht door de directeuren en hun docenten te vragen naar de activiteiten die directeuren verrichten op onderwijskundig terrein. Vier van de 22 hypothesen die voor het onderzoek werden geformuleerd zijn van toe- passing op de in dit artikel behandelde vraag- stelling:
Hypothese 1 Er is geen verschil in de ta- kenpakketten van vrouwen en mannen als schooldirecteur.
Hypothese 2 Vrouwen besteden in hun functie van schooldirecteur meer tijd aan onderwijskundige taken en mannen meer aan administratie en beheer. Hypothese 3 In tegenstelling tot mannen hechten vrouwen in hun directeursfunctie meer belang aan onderwijskundige taken dan aan administratieve taken. Hypothese 4 Vrouwen zijn in hun hande- lingen als schooldirecteur meer gericht op onderwijskundig leiderschap dan mannen. |
3 Onderzoeksopzet en uitvoering
Op grond van de vraagstelling werd besloten tot een empirisch vergelijkend onderzoek on- der schooldirecteuren in het voortgezet onder- wijs: AVO, MBO en Dag/Avond onderwijs. Het 'General Framework of Instructional Lea- dership', voortgekomen uit onderzoek van het Far West Laboratory (Bossert, Dwyer, Rowan & Lee, 1982; Dwyer et al., 1985; Dwyer, Bar- nett & Lee, 1987) vormde het fundament voor de constructie van een eigen onderzoeksmodel. Met behulp van een 'matchings'procedure werden paren van bij elkaar passende scholen gezocht, waarbij de ene school door een vrouw en de andere school door een man werd geleid. Daarvoor werden eerst alle vrouwelijke direc- teuren in het Nederlands voortgezet onderwijs die konden worden opgespoord aangeschre- ven. Meer dan 80% van hen reageerde positief. Na de 'matching' met scholen met mannelijke directeuren en na het afvallen van een aantal di- recteuren met name vanwege scholenfusies bestond de populatie uiteindelijk uit 98 school- directeuren: 49 paren van scholen met steeds een vrouw en een man aan het hoofd. Elke school werd bezocht dooreen doctoraalstudent onderwijskunde. Zij kregen opdracht om do- centen en leerlingen random te selecteren uit de schooladministratie bestanden. Op basis van een power-analyse (Cohen, 1988) werd be- paald dat er - rekening houdend met een alpha van .05 - per school 5,9 observaties nodig zou- den zijn om een power van minimaal .90 te be- reiken voor een gemiddelde effectgrootte. Re- kening houdend met een eventuele non- respons werden de aantallen bepaald op 10 leerlingen en 9 docenten per school. De docen- ten moesten gelijk worden verdeeld over de seksen, gelijk worden gespreid over alfa-, beta- en gammavakken en mochten niet na 1 augus- tus 1989 zijn aangesteld. Bij de selectie van de leerlingen moest worden gezorgd voor een ge- lijke spreiding over de seksen en over de leer- jaren, waarbij geen leerlingen uit het eerste leerjaar werden geselecteerd. Directeuren, leerlingen en docenten kregen een vragenlijst sjuohn voorgelegd. Alle directeuren, meer dan 90% van de leerlingen (858) en meer dan 80% van de docenten (673) vulden hun vragenlijst in. Ten behoeve van de 'matching' werd ge- |
-ocr page 37-
bruik gemaakt van de 'guaranteed variable ca- liper matching' van Althauser en Rubin (1970). Met deze individuele 'matching'methode wordt voor elke persoon in de ene groep met behulp van een computerprogramma gezocht naar een persoon met zo gelijk mogelijke ken- merken m de andere groep. Eerst wordt naar perfecte 'matches' gezocht. Wanneer er niet voldoende perfecte 'matches' kunnen worden gevonden, worden de marges automatisch ver- groot. De kwaliteit van de 'matches' wordt op deze manier zo hoog mogelijk gehouden. 'Matching' stelt de onderzoeker in staat om va- riabelen waarvan bekend is of verondersteld kan worden dat ze van invloed zijn op de afhan- kelijke variabele, in dit onderzoek de uitoefe- ning van het schoolleiderschap, onder controle te houden. De invloed van een aantal storende variabelen wordt zo bij voorbaat geneutrali- seerd. Op die manier kon de 'netto-invloed' zoals Peschar (1975) en Bosman en Louwes (1982) dat noemen, van de factor sekse worden vastgesteld op de wijze van uitoefening van het schoolleiderschap. Vanwege het lage percen- tage vrouwelijke schooldirecteuren in Neder- land ten opzichte van het percentage mannen leek 'matching' een zeer geschikte methode voor dit specifieke onderzoek. Meester en De Leeuw (1983) achten paren matching mis- schien wel de beste methode om een klein deel van het oorspronkelijke bestand te selecteren.
Althauser en Rubin (1970, pp.326-328) on- derscheiden naast de afhankelijke variabele drie soorten onafhankelijke variabelen, name- lijk de selectievariabele, de controlevariabelen en de externe variabelen. In Figuur I zijn de typen variabelen in schema gezet.
De selectievariabele is de onafhankelijke va- riabele waarop onderscheid tussen de popula- ties wordt aangebracht, in dit geval sekse. |
Daarnaast zijn er twee andere typen onafhanke- lijke variabelen, dat wil zeggen variabelen die verband kuimen houden met of van invloed kuimen zijn op de afhankelijke variabele en waarvan dus te verwachten is dat ze een even- tueel verband tussen de selectievariabele en de afhankelijke variabele zullen vertekenen of verdoezelen. Wanneer deze variabelen door middel van 'matching' worden gecontroleerd noemen we ze 'matching'variabelen. In het hier besproken onderzoek werden 11 context factoren gekozen als 'matching'variabele, na- melijk schooltype; schoolgrootte; denomina- tie; urbanisatie; seksesamenstelling directie- team, docenten- en leerlingenpopulatie; leeftijd docentenpopulatie; percentage alloch- tone leerlingen; leeftijd schooldirecteur; lengte van het directeurschap. Alleen vanwege de gunstige numerieke verdeling van de popula- ties kon op dit grote aantal variabelen paarsge- wijs worden gelijkgeschakeld. Wanneer derge- lijke variabelen niet onder controle worden gehouden, heten ze externe variabelen. Rede- nen om de groepen of individuen op bepaalde variabelen niet gelijk te schakelen kunnen zijn, dat gegevens over deze variabelen niet be- schikbaar zijn, dat de invloed ervan onbekend is of dat het aantal 'matching'variabelen dient te worden beperkt. Als besloten wordt om een onafhankelijke variabele niet in de 'match- ing'procedure op te nemen, dan wordt het dus direct een externe variabele. Voorbeelden van dergelijke variabelen in dit onderzoek zijn: vooropleiding directeur, vol- en deeltijd wer- ken docenten, SES leerlingeninstroom, dislo- katie.
De data van de 98 schooldirecteuren werden paarsgewijs aaneengeschakeld tot 49 gepaarde waarnemingen. De data van de docenten en leerlingen werden geaggregeerd om ze vervol- gens naar het niveau van de directeuren te brengen; ze werden dus aangehaakt aan het di- recteurenbestand. Alle gegevens werden ver- volgens op schoolleidersniveau gemeten, het- geen mogelijk was omdat er geen hypothesen waren geformuleerd met betrekking tot de in- teractie van schoolleiders- en docentvariabe- len. Multiniveau-analyse was dan ook overbo- dig. Voor de toetsing van de hypothesen werd dientengevolge gebruik gemaakt van variantie- analyse voor herhaalde metingen (SPSS MANOVA en ANOVA). Als significantieni- |
30
rcDAGOQtSCHC
STUDlêN
-ocr page 38-
veau werd een alpha van .05 aangehouden. De 'matching'variabelen en de externe variabelen die in de t-toets voor gepaarde waarnemingen significante verschillen vertoonden, werden in de analyses betrokken als covariaten. Variabe- len die een significante correlatie lieten zien met een afliankelijke variabele die op dat mo- ment werd geanalyseerd, werden eveneens als covariaat in de analyse meegenomen.
4 Instrumentconstructie
De instrumenten die werden geconstrueerd ter meting van het onderwijskundig leiderschap worden in deze paragraaf kort besproken. Alle instrumenten werden eerst voorgelegd aan beoordelaars. Voor een uitgebreidere bespre- king van de instrumentconstructie wordt ver- wezen naar Krüger (1994).
Met behulp van een een lijst van 8 taken voor schooldirecteuren werd onderzocht welke taken men zelf in portefeuille heeft respectievelijk dele- geert, en wat de rangordening in taken is naar de hoeveelheid tijd die men aan elke taak besteedt. De lijst van taken ontstond uit een combinatie van de takenlijsten van Ruijs (1990) en Mahieu (z.j.) (zie Tabel 1 en 2). Voorbeeldomschrijvingen werden toegevoegd.
Om te onderzoeken welk belang vrouwen en mannen hechten aan de uitoefening van onder- wijskundige en administratieve taken werden twee schalen van Gross en Trask (1976) gecombineerd. De schalen bevragen respectie- velijk het belang dat men toekent aan 'Supervi- sion of Instruction' (8 items) en 'Administra- tive tasks' (11 items). De items werden vertaald en zo nodig aangepast aan de Neder- landse situatie. Voorbeelden van onderwijs- kundige items zijn 'Introduceren van nieuwe onderwijsideeën', 'Zorg dragen voor nascho- lingsprogramma's van docenten'. Administra- tieve items zijn onder andere 'beheren van de financiën' en 'roosteren'. De 18 oorspronke- lijke items, voorzien van zes antwoordmodali- teiten, werden dooreen gemengd aangeboden als één instrument. |
Factoranalyse wees uit dat het instrument de twee factoren onderwijskundig en administra- tief leiderschap goed onderscheidt. Op grond van factor- en item-analyse werden drie items verwijderd. Het instrument 'Belang hechten aan het uitoefenen van onderwijskundige en administratieve taken' omvat uiteindelijk twee Likertschalen:
- Belang hechten aan het uitoefenen van ad- ministratieve taken (8 items): Cronbachs a .81
- Belang hechten aan het uitoefenen van on- derwijskundige taken (7 items): Cronbachs a.70
De onderwijskundige gerichtheid van school- leiders werd onderzocht als de mate waarin schooldirecteuren zeggen activiteiten te ver- richten op onderwijskundig terrein en de mate waarin hun docenten deze activiteiten percipië- ren. Er werd voor een operationalisatie op han- delingsniveau gekozen, omdat er bij bevraging op attitudeniveau een gerede kans zou bestaan op sociaal wenselijke beantwoording. Bijna elke schoolleider realiseert zich inmiddels im- mers, dat onderwijskimdig leiderschap een be- langrijke factor is in de verhoging van de schooleffectiviteit. Het voor dit doel gecon- strueerde instrument 'Onderwijskundige Ge- richtheid van Schoolleiders' (OGS) vindt zijn oorspong in twee bestaande instrumenten, na- melijk van Hallinger (Hallinger et al., 1983; Hallinger & Murphy, 1987; Hallinger, 1989a, 1989b) en van Van de Grift (1985a, 1985b).
Hallinger en collega's ontwikkelden een model van onderwijskundig leiderschap dat zou moeten kunnen verklaren hoe scholen via het leiderschap van de leider effectief worden. Zij operationaliseerden het begrip onderwijs- kundig leiderschap in drie dimensies:
- Definiëren van een schoolmissie
- Leiding geven aan het onderwijspro- gramma
- Bevorderen van een op leren gericht klimaat met in totaal 10 indicatoren die schoolleiders- functies vertegenwoordigen, verdeeld over de 3 dimensies. Op grond daarvan ontwierp Hal- linger voor elke schoolleidersfunctie een schaal, dus tien schalen in totaal. Per schaal for- muleerde hij 5 items als operationalisatie van gedragingen van schoolleiders die bij een func- tie behoren. Zo ontstond de 'Principal Instruc- tional Management Rating Scale' (PIMRS). Het instrument dat ontworpen werd voor het voortgezet onderwijs bevat dus 50 specifieke |
31
ffOAGOGISCNf
STUDIËN
-ocr page 39-
leiderschapsgedragingen. De PIMRS voor schoolleiders werd later bewerkt voor docen- ten en kent dus een 'principal form' en een 'teacher form'.
Daarnaast werd één van de instrumenten van Van de Grift gebruikt, namelijk de vragen- lijst 'Onderwijskundig leiderschap'. De lijst is ontworpen voor schoolleiders in het basison- derwijs, hetgeen betekende dat de items moes- ten worden bewerkt voor het voortgezet onder- wijs.
Voor de constructie van de OGS werden de dimensies en schalen van Hallinger als uit- gangspunt genomen; geschikte schalen en items uit het instrument van Van de Grift wer- den toegevoegd. De OGS bestaat uit 10 schalen verdeeld over 3 dimensies, met in totaal 52 items. Het instrument werd tevens bewerkt ter onderzoeking van de docentperceptie van de onderwijskundige gerichtheid van hun school- directeur. Aan schooldirecteuren wordt ge- vraagd om met behulp van zes antwoordmoda- liteiten aan te geven hoe vaak men de 52 onderwijskundige activiteiten verricht; aan do- centen om met behulp van dezelfde zes ant- woordmodaliteiten aan te geven in welke mate naar hun waarneming hun schooldirecteur deze 52 activiteiten verricht.
Orthogonaal noch oblique verrichte factor- analyses wezen de oorspronkelijke structuur van de OGS aan: schalen noch dimensies wer- den onderscheiden. Wel werd in zowel de do- centversie als.de schoolleidersversie van de OGS een andere, inhoudelijk heel zinvolle, structuur zichtbaar. De twee versies van de OGS bleken elkaar dus te valideren. Op grond van de factoranalyses werd besloten tot de hier- onder weergegeven nieuwe instrumentstruc- tuur. In verband met lage interitemcorrelaties werd achteraf uit 2 schalen 1 item verwijderd. Het uiteindelijke instrument bestaat daarmee uit 6 schalen met 50 items. De schalen moeten worden opgevat als zes dimensies van onder- wijskundig leiderschap.
Schaal I 'Missiegericht onderwijskundig leiderschap' (14 items)
docenten a .91; directeuren a .85
Subschaal 'Het stellen van schooldoelen' (5 items)
docenten a .77; directeuren a .66 Subschaal 'Het uitdragen van schooldoelen' (5 items)
docenten a .80; directeuren a .76 |
Subschaal 'Het coördineren van het curriculum' (4 items)
docenten a .73; directeuren a .59
Schaal II 'Cultuurgericht onderwijskundig leider- schap'04 items) docenten a .92; directeuren o .82
Subschaal 'Het geven van individuele begelei- ding aan docenten' (5 items)
docenten a .81; directeuren a .66 Subschaal 'Het streven naar samenwerking en consensus in het team' (5 items)
docenten a .88; directeuren a .77 Subschaal 'Het zichtbaar zijn in de school' (3 items)
docenten a .75; directeuren a .64
Schaal III 'Klassegericht onderwijskundig leider- schap' (7 items)
docenten a .78; directeuren a .68
Subschaal 'Het begeleiden en evalueren van on- derwijs' (5 items)
docenten a .77; directeuren a .67 Daaraan toegevoegd: 2 items uit een andere oorspronkelijke schaal
Schaal IV 'Onderwijskundig leiderschap via het be- lonen van docenten'{S items) docenten a .75; directeuren a .56
Schaal V 'Onderwijskundig leiderschap via het be- vorderen van nascholing' {5 items) docenten a .85; directeuren a .75
Schaal VI 'Onderwijskundig leiderschap via het wer- ken aan een ordelijke en taakgerichte sfeer" (6 items)
docenten a .82; directeuren a .78
De betrouwbaarheidscoëfficienten van de schalen en subschalen in de docentversie van de OGS zijn hoog: de a's liggen ruim tot zeer ruim boven de vereiste .70 (Nunnally, 1978, p. 245). Hoewel iets lager dan in de docentver- sie is ook de betrouwbaarheid van de schalen in de schoölleidersversie prima, met uitzondering van schaal 4. De a's van de subschalen halen niet altijd de .70. Hierbij moet in het oog wor- den gehouden dat er voor de schoolleidersver- sie van de OGS beduidend minder proefperso- nen beschikbaar zijn om het instrument te toetsen dan voor de docentversie (98 versus 673). |
32
FtDAGOGISCMC
STUOllM
-ocr page 40-
5 Onderzoeksresultaten: Sekse van de schooldirecteur en de gerichtheid op het primaire proces
5.1 Onderwijskundige en administratieve portefeuilles en tijdsbesteding
De in paragraaf 4 besproken lijst met 8 taakge- bieden werd allereerst aan de schooldirecteu- ren voorgelegd met de vraag om voor elke taak aan te geven of men deze zelf in portefeuille heeft, samen met een ander beheert, of geheel delegeert. De resultaten van de multivariate analyse worden weergegeven in Tabel 1. |
Zowel wat betreft onderwijskundige zaken als administratie en beheer, de taken waarnaar in dit artikel de interesse uitgaat, doen zich sek- severschillen in portefeuilles voor. Vrouwen behartigen de portefeuille onderwijskundige zaken vaker zelf dan hun mannelijke collega's. In eerste instantie lijken mannen vaker dan vrouwen administratie en beheer zelf in porte- feuille te hebben. Na analyse met invoering van covariaten (zie Tabel 1) blijkt dit verschil ech- ter op zijn minst te moeten worden genuan- ceerd. In de situatie dat directeuren werden be- noemd in een heterogene cultuur blijken man- nen administratie en beheer vaker zelf in portefeuille te houden dan vrouwen. Bij direc- teuren die werden benoemd in homogene en meerstromige culturen worden geen seksever- schillen gevonden (zie voor cultuurbeschrij- vingen Marx, 1986). Daarbij moet worden aan- getekend dat de aantallen directeuren benoemd in een homogene of in een meerstromige cul- tuur erg klein zijn, respectievelijk 8 en 7 direc- teuren.
Tabel 1
Portefeuilles (1 = zelf in portefeuille; 2 = zelf en ander; 3 = gedelegeerd) |
|
V |
M |
P |
Organisatie ontwikkeling |
1,20 |
1,12 |
ns |
Interne communicatie |
1,53 |
1,63 |
ns |
Onderwijskundige zaken |
1,67 |
2,22 |
effert sekse .002** |
|
|
|
effect schoolsoort .002 |
|
|
|
interactie-effect sekse en schoolsoort ns |
Personeelsbeheer |
1,20 |
1.27 |
ns |
Leerling/stagebegeleiding |
2,74 |
2,92 |
.05* — cov. schoolgrootte .07; sekseverschil ns |
Administratie & beheer |
1,94 |
1,55 |
.04* -> cov. cultuur entree .002; sekseverschil ns |
Relatie met buitenwereld |
1,18 |
1,29 |
ns |
^rketing |
1,80 |
2,00 |
ns |
Tabel 2 |
|
|
|
lÜ^esteding aan taken (1 |
= minste tijd; 8 ■■ |
= meeste tijd) |
|
|
V |
M |
P |
Organisatie ontwikkeling |
6,4 |
6,0 |
ns |
Interne communicatie |
5,4 |
4,6 |
.04* — cov. sekse leerlingen .03; sekseverschil .21 |
|
|
|
— cov. mann, docenten .04; sekseverschil .13 |
Onderwijskundige zaken |
5,5 |
4,6 |
effert sekse .06* |
|
|
|
effect schoolsoort .008** |
|
|
|
interartie-effect sekse en schoolsoort ns |
Personeelsbeheer |
5,6 |
5,0 |
ns |
l-eerling/stagebegeleiding |
2,1 |
2,0 |
ns |
Administratie & beheer |
3,5 |
4,5 |
.007** |
Relatie met buitenwereld |
4,6 |
5,8 |
.001** |
"Marketing |
3,0 |
3,5 |
ns |
|
Bovendien hebben mannen administratie en beheer vaker in portefeuille dan onderwijskun- dige zaken (p = .001), terwijl vrouwen beide portefeuilles nagenoeg even vaak zelf beharti- gen {p = ns).
Vervolgens werd dezelfde lijst met taken opnieuw voorgelegd nu met de vraag om de ta- ken in volgorde van tijdsbesteding te plaatsen, onafhankelijk van of men de taak al dan niet zelf in portefeuille heeft. Als gevolg van het feit dat de directeuren een rangordening hebben ge- geven van 1 tot 8 is het antwoord op de laatste taak per respondent voorspelbaar; daardoor is |
33
rfDAGOGtSCMr
STUDlfN
-ocr page 41-
een multivariate analyse van de antwoorden niet mogelijk. Daarom worden in Tabel 2 de re- sultaten van de imivariate analyses per taak weergegeven.
Ook wat de tijdsbesteding betreft doen zich sekseverschillen voor in de onderwijskundige en de administratieve taken. Vrouwen verschil- len echter ook in hun tijdsbesteding aan relaties met de buitenwereld, hetgeen in het verband van dit artikel eveneens een interessant sekse- verschil is. Op de overige taken verschillen de seksen niet in tijdsbesteding. Vrouwelijke di- recteuren besteden meer tijd aan onderwijs- kundige zaken dan mannen, die op hun beurt meer tijd besteden dan vrouwen aan admini- stratie en beheer en aan het onderhouden van relaties met de buitenwereld. Bovendien beste- den vrouwen meer tijd aan onderwijskundige zaken dan aan administratie en beheer (p = .000), terwijl mannen aan deze twee taken evenveel tijd besteden (p = ns). Aan externe re- laties besteden mannen meer tijd dan aan on- derwijskundige zaken (p = .003), terwijl dat bij vrouwen andersom is(p = .045).
Zowel bij analyse van de portefeuille onder- wijskundige zaken als bij analyse van de tijds- besteding daaraan bleken de seksen verschil- lend te antwoorden voor de onderscheiden schoolsoorten (effect schoolsoort in beide ge- vallen .008). Voor administratie en beheer en relatie met de buitenwereld bleek dit niet het geval te zijn. Daarom worden voor onderwijs- kundige zaken ook de verschillen tussen de schoolsoorten geanalyseerd (zie Tabel 3).
TabeU
Het hechten van belang aan onderwijskundige en administratieve taken (1 = geen enkel belang; 6 = ex- treem belangrijk) |
|
V |
M |
p sekseverschil |
Onderwijskundige taken |
4,1 |
3,6 |
.000** |
Administratieve taken |
3,1 |
3,0 |
ns |
p binnen de seksen |
.000** |
.000** |
|
|
|
De tabel maakt zichtbaar dat vrouwen al- leen in het AVO onderwijskundige zaken vaker in portefeuille hebben en er ook meer tijd aan besteden. In het Dag/Avond onderwijs hebben zij de taak wel vaker zelf in portefeuille, maar de tijdsbesteding eraan verschilt niet signifi- cant. In het MBO blijkt noch de portefeuille noch de tijdsbesteding te verschillen voor vrou- wen en mannen.
Er is dus wel degelijk verschil in takenpakket- ten van vrouwen en mannen, waarmee hypo- these 1 in zijn algemeenheid dient te worden verworpen. Vrouwen hebben - in elk geval in het AVO en het Dag/Avond onderwijs - vaker dan mannen onderwijskundige zaken zelf in portefeuille. In het geval dat directeuren be- noemd werden in heterogene culturen hebben mannen vaker dan vrouwen de taak administra- tie en beheer in eigen portefeuille.
Hypothese 2 wordt aanvaard: vrouwen be- steden meer tijd aan onderwijskundige zaken en mannen meer aan administratie en beheer en aan de relatie met de buitenwereld.
5.2 Het belang hechten aan onderwijskundige en administratieve taken
Ter toetsing van hypothese 3 wordt gekeken naar sekseverschillen in het belang dat men hecht aan onderwijskundige en aan administra- tieve taken (zie Tabel 4).
Itedai___. . •_____• ~
De portefeuille Onderwijskundige zaken en de tijdsbesteding daaraan uitgesplitst per schoolsoort |
|
Portefeuille |
|
|
Tijdsbesteding |
|
|
(1=zelf; 2=2elf/ander; 3=gedelegeerd) |
(1 = |
minste tijd; 8 = |
meeste tijd) |
|
V |
M |
P |
V |
M |
P |
AVO (26) |
1,46 |
1,92 |
.05* |
6,3 |
4,8 |
.02* |
MBO (13) |
2,23 |
2,54 |
ns |
4,1 |
3,9 |
ns |
D/A (10) |
1,50 |
2,60 |
.02* |
5,5 |
4,9 |
ns |
alle scholen (49) |
1,67 |
2,22 |
.002** |
5,5 |
4,6 |
.05* |
|
|
34
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 42-
Zowel vrouwelijke als mannelijke directeuren leggen meer accent op het primaire dan op het secundaire proces, waarmee hypothese 3 wordt verworpen. Waimeer Tabel 4 horizontaal wordt geïnterpreteerd, komt er echter toch een interessant sekseverschil naar voren: vrouwen hechten meer belang aan onderwijskundige ac- tiviteiten dan mannen. Aan administratieve ac- tiviteiten hechten de seksen evenveel belang. Dit geldt zowel voor het AVO, het MBO als het Dag/Avond onderwijs (het effect van het on- derscheid in schoolsoorten en het interactie- effect schoolsoort-sekse zijn voor onderwijs- kundige noch voor administratieve taken signi- ficant). Opname van de significante covariaten - 'sekse leerlingen' en 'cultuur bij benoeming' in geval van administratieve activiteiten; 'wel/ geen kinderen hebben' en 'aantal vrouwelijke docenten' in geval van onderwijskundige acti- viteiten - leidt niet tot verandering van de re- sultaten.
5.3 Het verrichten van activiteiten op het gebied van onderwijskundig leiderschap |
In het voorgaande werd met betrekking tot het onderwijskundig leiderschap onderzocht of men de taak zelf in portefeuille heeft, de tijd die men eraan besteedt en het belang dat men eraan hecht. In deze paragraaf wordt de gerichtheid op de primaire processen vertaald als de mate waarin schooldirecteuren - volgens henzelf en volgens hun docenten - onderwijskundige ac- tiviteiten verrichten.
Allereerst werd een multivariate analyse uitgevoerd op de zes hoofddimensies van de OGS, waarbij onderscheid werd gemaakt in drie schoolsoorten, maar nog geen rekening werd gehouden met covariaten. Daarna zijn per dimensie de significanties univariaat berekend, waarbij opnieuw onderscheid in schoolsoorten werd gemaakt en waarbij ook de significante covariaten werden betrokken. Wanneer de scores van de directeuren niet bleken te ver- schillen voor de onderscheiden schoolsoorten en er evenmin sprake was van een seksever- schil in antwoordpatronen in de drie school- soorten, werd de analyse opnieuw uitgevoerd zonder onderscheid in schoolsoorten te maken. De resultaten van de multivariate en de univa- riate analyses voor directeuren en voor docen- ten worden tezamen in Tabel 5 weergegeven.
Een eerste blik op de tabel laat direct al duide- lijk zien dat vrouwen een sterkere onderwijs- |
Tabel 5
Onderwijskundige Gerichtheid van Schoolleiders volgens schooldirecteuren zelf en volgens docenten
(1 = nooit; 6 = heel vaak)
Directeuren
V M p
4,0 3,6 .009**
-> cov. sekse does. .04: p=.036*
4,5 4,1 .014*
-> covs. sekse docenten en urbanisatie .01: p=.010**
Missiegerichtheid Cultuurgerichtheid |
P
.007**
3,7 3,4 .002**
-> covs. sekse does., dislokatie en schoolgrootte .02: p=.037* |
Klassegerichtheid
2,9 2,8 ns
-> covs. sekse does. en wel/geen lestaak directeur .03: p=ns
2,4 2,1 .007**
-> cov. schoolgrootte .04: p=.050* |
Belonen docenten |
3,1 |
2,6 |
.001** |
2,5 2,1 |
.001** |
|
Stimuleren nascholing |
4,2 |
3,7 |
.002** |
3,3 2,8 |
.000** |
|
Taakgerichte sfeer |
3,7 |
3,6 |
ns |
3,4 3,3 |
ns |
35
rCOAQOGiSCHf STUDIËN |
|
|
|
|
covs. sekse docenten en leeftijd adjuncten .001:p=ns |
effect sekse: effect schoolsoort: interactie-effect |
p = .007** p = .001** |
|
|
p = .000** p = .001** |
|
|
^^l^en schoolsoort: |
p = ns |
|
|
p = .000** |
|
|
|
-ocr page 43-
kundige gerichtheid hebben dan mannen. Vol- gens de directeuren is dit het geval voor 4 van de 6 en volgens de docenten zelfs voor 5 van de 6 dimensies. Opvallend is dat de seksen juist wat betreft de dimensies die het dichtst bij de leerling staan, de dimensies 'Klassegericht- heid' en 'Werken aan een ordelijke en taakge- richte sfeer', volgens de directeuren zelf niet verschillen. Naar de perceptie van de docenten scoren vrouwen overigens wel hoger op 'Klas- segerichtheid' dan maimen.
Hoewel niet direct relevant in het kader van sekseverschillen is het toch interessant dat Ta- bel 5 laat zien, dat directeuren zichzelf op alle dimensies hoger inschatten dan hun docenten. Redenen hiervoor kunnen zijn dat schooldirec- teuren zichzelf overschatten of dat zij de fre- quentie waarin ze onderwijskundige activitei- ten verrichten onopzettelijk overdrijven om redenen van sociale wenselijkheid. Wanneer dit het geval is, geeft de perceptie van hun do- centen een objectiever beeld van hun activitei- ten. Het is echter ook mogelijk dat de verschil- lende scores veroorzaakt worden doordat de directeuren beter dan hun docenten op de hoogte zijn van welke activiteiten ze verrich- ten; docenten zullen immers slechts een be- paald percentage van de activiteiten van hun di- recteur waarnemen.
Tabel 6
Samenvatting resultaten Onderwijskundige Gerichtheid van Schoolleiders volgens directeuren en docenten |
|
Alle scholen |
AVO |
|
D/A |
|
MBO |
Missiegerichtheid
- stellen doelen
- uitdragen doelen
- coördineren curriculum |
dir*
dir* dir* |
doc**
doc* doc* doc** |
dir*
dir* dir* dir* |
doc* doc** |
|
doc**
doc** doc** doc** |
geen |
Cultuurgerichtheid
- begeleiding docenten
- samenwerking team
- zichtbaar in school |
dir* dir**
dir+ |
doc*
doc* |
dir*
dir** |
doc* |
dir*
dir+
dir* |
doc**
doc** doc** doc** |
significante sekse- |
Klassegerichtheid |
|
doc* |
|
doc** |
|
doc** |
|
Belonen docenten |
dir** |
doc** |
dir** |
doc** |
dir+ |
doc** |
verschillen |
Stimuleren nascholing |
dir** |
doc** |
dir* |
doc** |
dir+ |
doc** |
|
Taakgerichte sfeer |
|
|
|
|
|
•
doc** |
|
|
dir : volgens directeuren zijn vrouwen onderwijskundiger gericht dan mannen doe : volgens docenten zijn vrouwen onderwijskundiger gericht dan mannen ** :p = S.01 * :p = 5.05
+ :p = trend(>.05en<.08) |
|
Alle schalen bijeengenomen, blijken de ant- woorden van de directeuren te verschillen in AVO, MBO en Dag/Avond onderwijs (p = .001), maar mannen en vrouwen hebben blijk- baar eenzelfde antv/oordpatroon in de drie on- derscheiden schoolsoorten (p = ns). Bij de do- centen ligt dit anders: ook zij antwoorden verschillend per schoolsoort (p = .001), maar docenten verschillen m de drie onderscheiden schoolsoorten óók wat betreft hun perceptie van sekseverschillen in onderwijskundige acti- viteiten van directeuren (p = .000). Om de rich- ting van deze verschillen te onderzoeken werd elke schaal en elke subschaal afzonderlijk ge- analyseerd op verschillen tussen de school- soorten, waarbij ook de covariaten in de be- schouwing werden betrokken. De resultaten van deze analyses worden voor de directeuren en de docenten afzonderlijk samengevat in Ta- bel 6.
De scores van de directeuren- en de docen- tenpopulatie komen sterk overeen. De docent- scores valideren dus evenals de factoranalyses (par.4) de scores van de directeuren. Dit wijst |
36
fEDAGOaiSCHt
STUDliN
-ocr page 44-
erop dat de OGS zodanig is geconstrueerd dat er inderdaad één achterliggend construct per schaal aanwezig is.
Het mag een opvallend resultaat worden genoemd, dat op geen van de schalen of sub- schalen mannen significant hoger scoren dan vrouwen; óf vrouwen verrichten meer onder- wijskundige activiteiten dan mannen, óf er wordt geen sekseverschil gevonden.
Een ander saillant resultaat is dat in het MBO bij directeuren én docenten op geen van de zes dimensies een sekseverschil in onder- wijskundige gerichtheid wordt aangetroffen. In het AVO worden, gelet op de antwoorden van de directeuren, op vier van de zes dimen- sies door vrouwen meer activiteiten uitgevoerd dan door mannen en in het Dag/Avond onder- wijs op drie van de zes. Volgens de docenten geldt voor het AVO dat op vier van de zes di- mensies vrouwen hoger scoren, terwijl in het Dag/Avond onderwijs volgens hen het sekse- verschil zelfs op alle zes de schalen en op alle subschalen hogelijk significant is, ondanks het kleine aantal cases.
Daarmee is hypothese 4 bevestigd voor het AVO en het Dag/Avond onderwijs, en verwor- pen voor het MBO: vrouwen in het AVO en het Dag/Avond onderwijs zijn in hun handelingen meer gericht op onderwijskundig leiderschap dan mannen.
6 Discussie
'Malching' bleek een geschikte methode voor het onderzoeken van sekseverschillen in schoolleiderschap, met name omdat met een 'matchings'procedure gemakkelijk de context- factoren in onderzoek naar schoolleiderschap kunnen worden betrokken. Beperken we ons tot het Nederlandse onderzoek, dan zien we dat bijvoorbeeld Ruijs (1990) noch Van de Grift en Kurek-Vriesema (1990) achteriiggende facto- ren analyseren die althans een gedeelte van de verklaring zouden kunnen vormen voor het wel of juist niet vinden van sekseverschillen. |
Anderzijds kon de 'matchings'procedure geen soelaas bieden voor het probleem van se- lectie van misschien een speciaal soort vrou- wen: met zo weinig vrouwen in schoolleidin- gen is immers de kans groot dat een specifiek 'ype vrouwen is benoemd. Bovendien zijn scholen die een vrouw hebben benoemd mis- schien ook wel speciale scholen. De conclusie hieruit zou kunnen zijn dat de sekseverschillen die werden gevonden mede veroorzaakt wor- den doordat de onderzochte vrouwen gemid- deld beter zijn dan de vrouwen die nog be- noemd gaan worden. Dit mechanisme zou de sekseverschillen vergroot kunnen hebben. De vrouwengroep is dus wel representatief voor vrouwelijke schooldirecteuren op dit moment, maar misschien niet voor de toekomstige groep vrouwelijke directeuren.
Een andere wellicht even geldige redene- ring die hier haaks op staat, is dat de nu be- noemde vrouwen meer 'mannelijk gedrag' ver- tonen dan ze zouden willen, omdat men nog niet erg gewend is aan vrouwelijk leiderschap en vrouwen zich moeten handhaven in een mannenwereld. Misschien zijn ze mede daarom geselecteerd. De conclusie hieruit zou zijn dat de gevonden sekseverschillen door selectiemechanismen en socialisatie in de or- ganisatie juist genivelleerd zijn. Er is een tweede argument voor het vermoeden dat de sekseverschillen die in dit onderzoek naar vo- ren zijn gekomen eerder kleiner dan groter zijn dan in de populaties van vrouwelijke en man- nelijke schooldirecteuren. Dit argument komt voort uit de mate van representativiteit van de populatie mannelijke directeuren. De school- kenmerken van de geselecteerde mannen ko- men hoogstwaarschijnlijk sterker overeen met die van vrouwelijke directeuren dan met de schoolkenmerken van de gemiddelde manne- lijke directeur. De geselecteerde mannen 'lij- ken' dus misschien meer op vrouwelijke direc- teuren dan de gemiddelde groep mannelijke directeuren.
Vrouwen blijken meer onderwijskundig ge- richt te zijn dan mannen, zowel wat betreft het hechten van belang aan de onderwijskundige taak, het zelf in portefeuille hebben ervan, de tijd die aan de taak wordt besteed, en de onder- wijskundige activiteiten die zij verrichten; dit laatste sekseverschil blijkt uit de docentgege- vens nog sterker dan uit de gegevens van de di- recteuren zelf. Vrouwen zijn dus meer dan mannen gericht op het primaire proces, op de onderwijsdoelen van de school; mannen dele- geren de onderwijskundige portefeuille vaker. Enkele buitenlandse onderzoeken wezen al in |
37
PtDAGOaiSCHt
sruoliM
-ocr page 45-
deze richting (zie par. 1). Ook voor het Neder- landse basisonderwijs werd enige evidentie ge- vonden voor het meer verrichten van onder- wijskundige activiteiten door vrouwen: Van de Grift en Kurek-Vriesema (1990) vonden in het basisonderwijs op drie van hun zeven onder- wijskundige schalen dat vrouwen meer activi- teiten verrichten dan mannen, namelijk met betrekking tot het benadrukken van leerling- prestaties, het begeleiden van docenten bij zwak presterende leerlingen en het doen van klasseobservaties. De resultaten van het hier besproken onderzoek verklaren de grotere ge- richtheid van vrouwen op het primaire proces ook geldig voor het voortgezet onderwijs in Nederland. Er worden zelfs op meer schalen sekseverschillen in onderwijskundige gericht- heid gevonden dan het geval was in het basis- onderwijs. Dit is des te opmerkelijker, omdat in paragraaf 2 een aantal overwegmgen werden gegeven die het weinig plausibel maken dat de buitenlandse resultaten ook geldig zouden zijn voor met name het voortgezet onderwijs in ons land. Er is bijvoorbeeld geen diplomering van schoolleiders vereist, overheidsbeleid legt de nadruk op de organisatorische kant van het schoolleiderschap en onderwijskundig leider- schap heeft in onze scholen een lage status. Daardoor zou weieens een nivellering van sek- severschillen in onderwijskundige gerichtheid kunnen optreden. In dit licht mag het een bij- zonder resultaat genoemd worden dat ook in Nederlandse voortgezet onderwijs, ondanks dergelijke tegenwerkende contextfactoren, vrouwen meer onderwijskundige activiteiten tentoonspreiden dan mannen.
Mannen zijn meer dan vrouwen gericht op de secundaire taken in de school. Zij hebben vaker dan vrouwen de taak administratie en be- heer zelf in portefeuille en besteden ook meer tijd hieraan evenals aan de relatie met de bui- tenwereld. Mannen hechten evenals de vrou- wen wel meer belang aan onderwijskundige dan aan administratieve taken. De resultaten van Leithwood et al., (1990) en Gousha (1986) dat schoolleiders zich in de praktijk vooral be- nDAeoGisIfc zighouden met administratieve taken, terwijl sTUDiiM ze als gewenste praktijk aangeven bezig te wil- len zijn met onderwijskundige taken in de school (par. 1), wordt dus slechts bevestigd voor mannelijke directeuren. Bij vrouwen blijkt zo'n scheiding in reële en gewenste prak- tijk nauwelijks op te treden. Wanneer onder- zoekingen slechts onder marmen worden ver- richt, blijkt dit te leiden tot opsporing van slechts de helft van de waarheid. |
In het MBO wordt in tegenstelling tot in de beide andere onderzochte schoolsoorten geen enkel significant sekseverschil gevonden in het verrichten van onderwijskundige activiteiten, noch in het in portefeuille hebben van de onder- wijskundige taak, noch in de tijdsbesteding eraan. Anderzijds blijken vrouwen in het MBO evenals in het AVO en het Dag/Avond onder- wijs wel meer belang te hechten aan de uitoefe- ning van onderwijskundige activiteiten dan mannen. We lijken hier naast sekseverschillen geconfronteerd te worden met schoolcultuur- verschillen: blijkbaar is het voor vrouwen in het MBO in tegenstelling tot in de andere twee schoolsoorten niet mogelijk om hun wensen in praktijk te brengen, met andere woorden om hun potentiële gerichtheid op het primaire proces om te zetten in actief handelen. Een an- der gegeven dat met verschillen in schoolcul- tuur zou kuimen samenhangen, is dat vrouwen en mannen volgens de docentgegevens het sterkst verschillen in onderwijskundige ge- richtheid in het Dag/Avond onderwijs. Vrou- wen zijn in deze schoolsoort op alle schalen en subschalen hogelijk significant onderwijskun- diger gericht dan mannen.
Uit dit onderzoek komt naar voren dat sekse in combinatie met schoolcultuur de verschillen in het leidinggeven van mannen en vrouwen bepaalt. Bij onderzoek naar sekseverschillen in leidinggeven moet dus onderscheid worden ge- maakt in de mate waarin de cultuur waarin dat leidinggeven plaats vindt 'vrouwelijk' of 'mannelijk' is. De beoordeling hiervan kan plaats vinden op basis van de aantallen vrou- wen en mannen die in de organisatie leiding ge- ven, werken en leren, in combinatie met de his- torische ontwikkeling van de cultuur. Het Dag/ Avond onderwijs, voortgekomen uit de zoge- noemde 'moedermavo', kan zowel qua aantal- len vrouwen als qua historie opgevat worden als een 'vrouwelijke' cultuur. We kunnen hier spreken over vrouwelijke directeuren in een oorspronkelijk door vrouwen ontwikkelde cul- tuur. Het MBO is volgens de gehanteerde crite- ria een schoolsoort met een 'mannelijke' cul- tuur: ze omvat relatief veel technische en |
-ocr page 46-
economische onderwijsrichtingen waaraan van ouds her door mannen leiding wordt gegeven. De MDGO-scholen met van oorsprong relatief veel vrouwelijke directeuren en leerlingen zijn naar aanleiding van fusies veelal ingebed in MBO-instellingen met oorspronkelijk manne- lijke directeuren, leerlingen en culturen. In het AVO hebben altijd beduidend meer manne- lijke directeuren de scepter gezwaaid, met uit- zondering van de oude huishoudscholen, de la- tere LHNO's. Deze LHNO's zijn inmiddels bijna allemaal gefuseerd met scholen met een LTO- en/of LEAO-richting of zijn opgegaan in scholengemeenschappen. Het AVO is dus een van oorsprong 'mannelijke' cultuur, hoewel het zich ook onderscheidt van het MBO in die zin dat het om algemeen vormend onderwijs gaat en niet om beroepsvoorbereiding in voor een groot deel technische vakken. In de onder- zoeksresultaten wordt de plaats van de drie schoolsoorten op de dimensie 'mannelijke - vrouwelijke cultuur' gereflecteerd: vrouwen zijn in het Dag/Avond onderwijs beduidend sterker gericht op het primaire proces dan man- nen, nog sterker dan in het AVO, terwijl vrou- welijke directeuren in het MBO een even grote gerichtheid ten toon spreiden als hun manne- lijke collega's.
Met dit onderzoek is het verband gelegd tussen de sekse van de schooldirecteur en de gericht- heid op het primaire proces. Wanneer deze ge- richtheid van de schoolleider inderdaad een be- langrijk kenmerk is voor de effectiviteit van scholen, zijn vrouwen effectiever dan mannen, althans wanneer zij hun leiderschap kunnen uitoefenen in een min of meer bij hun sekse passende cultuur. De 'mannelijke' cultuur op scholen lijkt een negatieve invloed te hebben op de effectiviteit van het schoolleiderschap Van vrouwen. In toekomstig onderzoek naar ef- fectieve scholen moet de sekse van de school- leider als variabele worden betrokken teneinde het verband tussen deze variabele en schoolef- fectiviteit direct te onderzoeken in plaats van Via het onderwijskundig leiderschap van de di- ■"ecteur. Het hier gepresenteerde onderzoek leidt voorlopig tot een waarschuwing. In het ^BO is met de schaalvergrotingsoperaties de cultuur van de scholen 'mannelijker' gewor- den. Op dit moment vinden in het AVO en in het Dag/Avond onderwijs dezelfde soort ont- wikkelingen plaats. Schaalvergroting en de- centralisatie vergroten de noodzaak tot het leg- gen van nadruk op de organisatorische kant van het leiderschap; ze vergen eerder administra- tief dan onderwijskundig leiderschap. Dit zou ertoe kunnen leiden dat vrouwen in die school- soorten straks evenmin in staat zullen zijn als momenteel in het MBO het geval is om het soort leiderschap uit te oefenen dat vooralsnog de schooleffectiviteit ten goede lijkt te komen. |
Literatuur
Adkinson, J.A. (1981). Women in school administra- tion: A review of the research. Review of Educa- tional Research, 51, 311-343.
Althauser, R.P., & Rubin, D. (1970).Theconnputerized construction of a matched sample. American Journal of Sociology, 76, 325-346.
Bonhof, G., Greeuw, P. de. Pollemans, M., & Voge- laar, E. (1986). De laatste directrices. Reeks: Be- leid, Bestuur en Beheer van Onderwijs, Universi- teit van Amsterdam.
Bosman, R., & Louwes, W. (1982). Eenoudergezin en schoolprestaties. Rijksuniversiteit Groningen.
Bossert, S.T., Dwyer, D.C., Row/an, R., & Lee, G.V. (1982). The instructional management role of the principal. Educational Administration Quarterly, 18{3), 34-64.
Brandt, R. (1992): On rethinking leadership: a conver- sation with Tom Sergiovanni. Educational Leadership, 49(5), 46-49.
Brubaker, D.L., & Simon, LH. (1987). How do princi- pals view themseives and others? National Asso- ciation of Secondary School Principals Bulletin, 7/(495), 72-82.
Charters, W.W. Jr., & Jovick, T.D. (1981). The gender of principals and principal-teacher relations in elementary schools. In P.A. Schmuck, W.W. Char- ters Jr. & R.0. Carlson (Eds.), Educational Policy and management: Sex differentials (pp. 307- 331). New York: Academlc Press.
Coher), Statistical power analysisfor the be-
havioral sciences (2nd ed., pp. 369-380). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Dwyer, D.C., Lee, G.V., Barnett, B.G., Filby, N.N., Ro- wan, B., Alpert, B., & Kojimoto C. (1985). Under- standing the principai's contribution to Instruc- tion: Seven principals, seven stories (Vols. 1 -7 and Methodological Appendix). San Francisco, CA: Far West Laboratory. |
39
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 47-
Dwyer, D.C., Barnett, B.G., & Lee. G.V. (1987). The school principal: scapegoat or the last great hope? In Leadership, examining the elusive. ASCD Yearbook (pp. 30-46).
Eagly, A.H., & Johnson, B.T. (1990). Gender and leadership style: A meta-analysls. Psychological Bulletin, 108,233-256.
Eagly, A.H., Karau, S.J., & Johnson, B.T. (1992). Gen- der and leadership style among school principals: A meta-analysis. Educational Administration Ouarterly, 280), 76-102.
Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban poor. Educational Leadership. 57(1), 15-24.
Fishei, A., & Pottker, J. (1977). Performance of wo- men principals: A review of behavioral and attitu- dinal studies. In J. Pottker & A. Fishei (Eds.), Sex bias in the schools: The research evidence (pp. 289-299). Cranbury, NJ: Associated University Presses, Inc..
Frasher, J., & Frasher, R.S. (1979). Educational admini- stration: A feminine profession. Educational Ad- ministration Quarterly, 75(2), 1-13.
Gousha, R.P. (1986). The Indiana school principal- ship: The role of the Indiana principal as defined by the principal. Bloomington, Indiana: Indiana University School of Education.
Grift, W. van de (1985a). Onderwijsleerklimaat en leerlingprestaties. Pedagogische Studiën, 62, 401-414.
Grift, W. van de (1985b). Het meten van onderwijs- kundig leiderschap. Amsterdam: SCO.
Grift, W. van de (1985c). Vragenlijst onderwijskundig leiderschap.(OL). Amsterdam: SCO.
Grift, W. van de (1987). Zelfpercepties van ondenA/ijs- kundig leiderschap en gemiddelde leerlingpres- taties. In J. Scheerens en W.G.R. Stoel (red.). Effec- tiviteit van onderwijsorganisaties. Bijdragen aan de onderwijsresearch no.19 (pp. 83-98). Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..
Grift, W. van de, & Kurek-Vriesema, C. (1990). School- leidingen in de basisschool. Forum 1, Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..
Grobman, H., & Hines, V.A. (1956). What makes a good principal? National Association of Secon- dary School Principals Bulletin, 40, 5-16.
Gross, N., & Trask, A.E. (1964). Men and women as elementary school principals (Final Report No.2). Cambridge, MA: Harvard University, Graduate School of Education.
Gross, N., & Trask, A.E. (1976). The sex factor and the management of schools. New York: John Wiley. |
Hallinger, Ph. (1989a). Developing instructional leadership teams in high schools. Paper presen- ted at the international congress for school effec- tiveness, Rotterdam, The Netherlands.
Hallinger, Ph. (1989b). Developing instructional leadership teams in secondary schools: A frame- work. National Association of Secondary School Principals Bulletin, 84-92.
Hallinger, Ph., Bickman, L., Davis, K. (1990). Modeling the effects of principal leadership on student achievement. Paper presented at the internatio- nal congress for school effectlveness, Jerusalem, Israel.
Hallinger, Ph., Murphy, J., Weil, M., Mesa R., & Mit- man, A. (1983). School effectiveness, identifying the specific practices, behaviors for principals. National Association of Secondary School Princi- pals Bulletin, 83-91.
Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1985). Assessing the in- structional management behavior of principals. The Elementary School Journal, 86, 217-247.
Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1987). Assessing and de- veloping principal instructional leadership. Edu- cational Leadership, 45(1), 54-61.
Hemphill, J.K., Griffiths, D.E., & Frederiksen, N. (1962). Administrative performance and Perso- nality: A study of the principal in a simulated ele- mentary school. New York: Teachers College, Co- lumbia University.
Jong, A.M. de, & Doorne-Huiskes, J. van (1989). Stijl van leidinggeven van vrouwen en mannen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele- genheid.
Krüger, M.L. (1994). Sekseverschillen in schoolleider- schap. Academisch proefschrift. Alphen aan den Rijn; Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Leithwood, K.A., Begley, P.T., & Cousins, J.B. (1990). The nature, causes and consequences of princi- pals' prartices: An agenda for future research. Journal of Educational Administration, 28(4), 5-31.
Levinson, R.M. (1982). Administrative task orienta- tion of school principals. Dortoral Dissertation. Santa Barbara: Univerïity of California.
Mahieu, P. (z.j.). Management en leiding geven. In B. Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vils- teren (red.). Handboek voor Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement (pp. 4150/1-22). Al- phen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Marx, E. (1986). Schoolorganisatorische asperten van waardengerichtheid in het onderwijs bij uiteen- lopende schoolculturen. In B. Creemers, J. Gies- |
40
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 48-
bers, C. van der Perre, C. van Vilsteren (red.). Handboek Schoolorganisatie en Onderwijs- management (pp. 2110/1-27). Alphen aan den Rijn: Samsom Uitgeverij.
Meester, A., & Leeuw, J. de (1983). Intelligentie, so- ciaal milieu en de schoolloopbaan. Rijksuniversi- teit Leiden, FSW, Vaicgroep Datatheorie.
Meir, E.J. van, Jr. (1973). Leadership behavior of male and female elementary principals: A comparison by sex. Marquette University Education Review, 4,8-11.
Meskin, J.D. (1974). The performance of women school administrators: A review of the literature. Administrators Notebook, 23(1), 1-4.
Meskin, J.D. (1979). Women as principals: Thelr per- formance as educational administrators. In D. Erickson & T.L Reller (Eds.), The principal in me- tropolitanschools. Berkeley: McCutchan.
Morsink, H.M. (1970). Leader behavior of men and women principals. National Association ofSecon- dary School Principals Bulletin, 54, 80-87.
Nunnally, J.C. (1978). Psychometrie theory (2nd edi- tion). New York/London: McGraw-Hill.
Peschar, J.L. (1975). Milieu - school - beroep. Acade- misch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.
Ruijs, A. (1990). Vrouwen en schoolmanagement. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V..
Ruijs, A., Mens, A., Baggen, C., & Jansen, B. (1986). Schoolmanagement: een mannenzaak? Nijme- gen: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen.
Ruijs, A., & Mientjes, A. (1989). Werving en selectie van schoolmanagers. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. 's-Gravenhage: SVO.
Shakeshaft, C. (1987). Women in educational admi- nistration. Beverly Hills: SAGE Publications, Inc..
Sweeney, J. (1982). Research synthesis on effective school leadership. Educational Leadership, 39, 346-352.
Vegt, A.L. van der, & Vos, W.A. de (1990). Onderwijs- kundig leiderschap. In B. Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vilsteren (red.), Handboek Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement (pp. B 1210/1-18). Alphen aan den Rijn: Samsom Uitgeverij.
Yeakey, C.C., Johnston, G.S., & Adkinson, J.A. (1986). In pursuit of equity: A review of research on mi- norities and women in educational administra- tion. Educational Administration Quarterly, 22(3), 110-149. |
Auteur
M.L. Krüger werkt als universitair docent aan de Vak- groep Onderwijskunde, het Instituut voor de Lerarenopleiding en het Centrum voor Nascholing van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Pe- dagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam.
Abstract
Genderand school leadership in relation with the orientation to the primary processes
M.L Krüger. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 25-41.
It was not until the seventies that the gender variable came to be included in school management research. Moreover, the scarce research results are often in- consistent and sometimes even conflirting. This lack of research based knowledge has led to conducting a Ph.D research into gender differences in school prin- cipalship in Dutch secondary education. Ample at- tention has been paid to the orientation of school principals to the primary processes. This part of the research will be highlighted in this article. By means of a 'matching' method, pairs of compatible schools were generated, the 'only' difference being that the first school was managed by a female and the second by a male principal. 98 principals, 673 teachers and 858 students completed a questionnaire. The con- structed Instruments, mostly Likert-scales, were sub- jected to factor analyses and reliability measure- ments. The data were analyzed by means of pairwise multivariate analysis. The results demonstrate that the 'gender' variable has significant effects on lead- ership performance: women appear to be stronger oriented to the product of the Organization, the pri- mary processes, than their male counterparts. Apart from that, the results vary with different school cul- tures. |
-ocr page 49-
Samenvatting
Scholen zullen steeds meer verantwoordelijk- heid gaan dragen voor hun eigen toekomst. In dit kader is het zinvol om na te gaan welke po- tenties en mogelijkheden scholen hebben om innovaties en met name grootschalige, te reali- seren. Hiertoe Is een strategie voor onderzoek naar het innovatief vermogen van scholen op- gezet.
In een eerdere publikatie in dit tijdschrift werd verslag gedaan van het eerste vooronder- zoek dat in het voortgezet onderwijs heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geleid tot een eerste conceptueel model van innovatief vermogen.
In deze bijdrage wordt ingegaan op het tweede vooronderzoek, in het basisonderwijs. De inhoud van de vernieuwing hierbij is "Weer Samen Naar School' (WSNS). Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht te verwerven In het reeds ontwikkelde model van innovatief vermo- gen ten einde een vragenlijst te kunnen ontwik- kelen voor grootschalig onderzoek. Bovendien is ervoor gekozen om een stap verder te gaan door de relatie tussen innovatief vermogen en betrokkenheid te onderzoeken. Voor dit onder- zoek is een aantal 'hoog Innovatieve' en 'laag in- novatieve' scholen gezocht. Bij leerkrachten, in- terne begeleiders en directeuren (W = 64) van deze scholen zijn twee interviews en een vra- genlijst afgenomen. De resultaten van de inter- views en de vragenlijst hebben geleid tot meer inzicht in de betekenis van de componenten van innovatief vermogen.
42
HDAGOatSCHÊ STUDttM
1996(73)42-55
1 Inleiding |
In de huidige maatschappij worden scholen voortdurend geconfronteerd met veranderin- gen in directe omgeving en vernieuwingen, waarvan vele door de overheid geïnitieerd wor- den. Scholen komen steeds meer op eigen be- nen te staan, waardoor een beroep wordt ge- daan op eigenschappen die betrekking hebben op de capaciteiten van de school als organisatie (Lagerweij, 1993). Scholen zullen zich steeds meer moeten ontwikkelen als strategische or- ganisaties (Sleegers, 1991; Van den Berg, 1992). Door een beroep te doen op individuele verantwoordelijkheid en creativiteit kunnen scholen een eigen richting kiezen en zelf invul- ling geven aan de vele eisen die de omgeving stelt. Om meer inzicht te krijgen in dergelijke processen is een lange termijn strategie opgezet voor onderzoek naar het innovatief vermogen, bestaande uit twee vooronderzoeken en een grootschalig promotie-onderzoek. Beide voor- onderzoeken hebben tot doel het begrip inno- vatief vermogen te conceptualiseren. Eerder werd in dit tijdschrift het verslag gepubliceerd van het eerste vooronderzoek, dat plaats heeft gevonden in het voortgezet onderwijs (Van den Berg, Sleegers, Bakx & Van der Eerden, 1994). In dit eerste onderzoek is een model van inno- vatief vermogen ontwikkeld, bestaande uit vier componenten: context, samenwerking van leerkrachten, transformatief leiderschap en de school als lerende organisatie.
In dit artikel wordt verslag gedaan van het onderzöek naar het innovatief vermogen in het basisonderwijs. Daarbij heeft de vernieuwing "Weer Samen Naar School' (WSNS) centraal gestaan. Er zijn opnieuw interviews afgeno- men met als doel nog meer inzicht te krijgen in de vier componenten. Bovendien is ervoor ge- kozen om een stap verder te gaan door de relatie tussen innovatief vermogen en betrokkenheid te onderzoeken. Betrokkenheid is onderzocht door gebruik te maken van het interview 'Ge- bruiksniveaus van Innovatie' en de vragenlijst 'Intensiteit van Betrokkenheid'. Sinds 1981 wordt er met deze instrumenten, ontleend aan het Betrokkenheidsmodel, onderzoek gedaan (Van den Berg & Vandenberghe, 1981, 1984,
Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs: een tweede vooronderzoelc
F. Geijsel, R. van den Berg, P. Sleegers |
-ocr page 50-
1988, 1995; Kuijlaars, 1992; Ter Beek, 1992; Houtveen & Van de Grift, 1993; Van den Berg, 1993).
Dit artikel is als volgt opgebouwd. Aller- eerst wordt in paragraaf twee een korte schets gegeven van het innovatief vermogen van scholen. In paragraaf drie wordt het gebruikte onderzoeksdesign beschreven. Vervolgens ge- ven we in de vierde paragraaf de resultaten weer. Dit doen we per component van het inno- vatief vermogen. We besluiten in paragraaf vijf met de conclusies. In de discussie zullen enkele resultaten worden geïnterpreteerd vanuit het perspectief van betrokkenheid.
2 Het innovatief vermogen van scholen
Bij de start van dit vooronderzoek is uitgegaan van het model en de definitie van het innovatief vermogen zoals door Bakx en Van der Eerden (1993) omschreven (zie ook Van den Berg et al., 1994). Het begrip 'innovatief vermogen' werd als volgt omschreven: de competentie van scholen om zowel door de overheid geïni- tieerde vernieuwingen, als door de school zelf op gang gebrachte vernieuwingen te imple- nienteren en er bovendien zorg voor te dragen dat, indien nodig, beide soorten vernieuwingen in relatie tot elkaar staan. Figuur 1 geeft het conceptueel model weer.
Op basis van literatuurstudie over het functio- neren van innovatieve organisaties bleken de Volgende vier componenten van belang voor |
het innovatief vermogen (Bakx & Van der Eer- den, 1993; Van den Berg et al., 1994): de con- text van de school, samenwerking van leer- krachten, transformatief leiderschap en het functioneren van de school als lerende organi- satie. In het eerdere artikel in dit tijdschrift over het innovatief vermogen van scholen (Van den Berg et al., 1994) zijn deze componenten uit- voerig beschreven. We beperken ons hier tot de meest wezenlijke aspecten ervan.
Context
In dit kader wordt verwezen naar kenmerken van de externe omgeving van de school, waar- bij markten, politiek klimaat en economische omstandigheden een rol spelen (Mintzberg, 1991). De context van de school is momenteel sterk aan het veranderen, waardoor scholen ge- dwongen worden te innoveren. Daarbij worden de mogelijkheden van scholen begrensd door het vigerende beleid van het Ministerie van On- derwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dit beleid is de laatste jaren gericht op een vergroting van de autonomie, waardoor de vrijheid van hande- len van scholen toeneemt. Wil een school haar innovatief vermogen vergroten, dan zal ze opti- maal gebruik moeten maken van deze geboden vrijheid. Van belang hierbij is de manier waarop scholen deze context percipiëren. Hoe groot schatten scholen de beschikbare beleids- ruimte in en wat doen ze ermee (Rolff, 1993; Sleegers & Wesselingh, 1993; Vandenberghe, 1993)?
Samenwerking van leerkrachten
Een goed functionerend team van leerkrachten is het bouwmateriaal van de school (Van den Berg, 1990, 1992). Het team bepaalt het func- tioneren van de organisatie en ook het innova- tief vermogen ervan. De schoolleiding speelt daarbij een voorwaardenscheppende rol (La- gerweij, 1993; Lagerweij & Haak, 1994). Inno- vatie vereist dat het team niet als een groep in- dividuele docenten functioneert, maar dat de krachten van docenten gebundeld worden (Mintzberg 1991). Het bevorderen van samen- werking tussen docenten, zowel binnen als tus- sen de vaksecties, vergroot de onderlinge steun en collectieve verantwoordelijkheid. Binnen deze collegialiteit moet er ruimte zijn voor in- dividuele vrijheid en creativiteit. Het vinden van een evenwicht tussen collegialiteit aan de |
43
fEDAGOaiSCHt
STUDliN
-ocr page 51-
ene kant en individuele vrijheid en creativiteit aan de andere kant is essentieel voor de ontwik- keling van het innovatief vermogen (Van den Bergetal., 1994).
Transformatief leiderschap
Een vorm van leiderschap die aansluit bij het ontwikkelen van een hoog innovatief vermo- gen van de school wordt transformatief leider- schap genoemd. In het eerste vooronderzoek is nagegaan door welke aspecten transformatief leiderschap wordt gekenmerkt. Deze zijn: vi- sieontwikkeling, het stimuleren van samen- werking en het respecteren van de zelfontwik- keling van leerkrachten (zie ook: Leithwood, 1994). Vooral bij grootschalige vernieuwingen vervult de transformatieve leider een belang- rijke rol. Transformatieve schoolleiders stre- ven drie fundamentele doelen na (Leithwood, Tomlinson & Genge, 1995):
1 Het stimuleren en ontwikkelen van een ge- meenschappelijk klimaat;
2 Een bijdrage leveren aan de professionele ontwikkeling van docenten;
3 Uitbreiding van het probleemoplossend vermogen van de school.
Transformatief schoolleiderschap vindt plaats binnen een kader waarin de potenties van de betrokkenen in een school worden gemaxima- liseerd. De eigen verantwoordelijkheid van in- dividuen speelt hierbij een belangrijke rol (Van den Berg, 1990). Hierbij is sprake van een com- plementariteit tussen enerzijds de eigen ont- wikkelingsbehoefte van docenten en ander- zijds het scheppen van mogelijkheden door de organisatie en de leider voor het realiseren van vernieuwingen. Waar grootschalige vernieu- wingen leiden tot ontwrichting van bestaande verwachtingspatronen bij docenten (Salisbury & Conner, 1994), is transformatief leiderschap nodig met als streven docenten naar hogere ni- veaus van betrokkenheid en motivatie te bren- gen.
De school als lerende organisatie |
Een lerende organisatie is een "organisatie die als bewust beleid voert haar lerend vermogen op alle niveaus en op continue basis te vergro- ten, ter optimalisering van haar effectiviteit" (Bomers, 1989, p. 2). Volgens Louis (1994) past de theorie rondom de lerende organisatie in het denken over vernieuwingen als non- lineaire enniet-rationele processen. Binnen het concept van de lerende organisatie wordt de na- druk gelegd op cognitieve en gedragsmatige transformatie, zowel bij individuen als bij groepen (Louis, 1994, p. 8). Marx en De Vries (1995, p. 61) zien de lerende organisatie als een complexe organisatie, waarin diverse strijdige opties, zoals individuele autonomie en weder- zijdse afhankelijkheid, met elkaar in evenwicht worden gebracht. Om het leren van organisa- ties als geheel mogelijk te maken zijn samen- werking en interactie van belang.
Dit organisatie-leren is meer dan de optel- som van het leren van individuen. Senge (1993) doelt op hetzelfde met 'teamleren' als een van de vijf disciplines die hij noodzakelijk acht voor het functioneren van een lerende organi- satie. In relatie tot dit teamleren noemt hij de noodzaak van een gemeenschappelijke visie om richting te geven aan het leerproces in de samenwerking van mensen. Coördinatie bin- nen de lerende organisatie vindt dan voorname- lijk plaats op basis van onderlinge afstemming tussen de verschillende geledingen. De basis- structuur van een organisatie waarin dit coördinatie-mechanisme centraal staat, is een organische structuur. In veel literatuur over in- novatieve organisaties (Mintzberg, 1991; Cob- benhage, 1990; Sundbo, 1992; e.a.) wordt een organische structuur gezien als een adequate organisatievorm om in een complexe en dyna- mische omgeving te kunnen overleven. Een an- der kenmerk van een organische structuur is strategievorming als beleidsbepalend instru- ment (Morgan, 1986; Mintzberg, 1991). Be- leidsbepaling vindt niet plaats door strategi- sche planning op één plaats aan de top (het management). Beleid wordt veel meer op im- pliciete wijze geformuleerd doordat zich aller- lei specifieke activiteiten in de organisatie afspelen. Ontwikkeling van beleid krijgt hier- door een incrementeel karakter: beleid groeit stap voor stap, vanuit de basis.
In het kader van de implementatie van vernieu- wingen worden, naast het innovatief vermo- gen, ook begrippen als beleidsvoerend vermogen (Sleegers, 1991) en veranderingsca- paciteiten (Van Gennip, 1991) van belang geacht. In het eerdere artikel in dit tijdschrift over het innovatief vermogen van scholen (Van den Berg et al., 1994) beschreven we dat deze |
44
rCDABOeiSCHl
STUDltM
-ocr page 52-
concepten vooral organisatorische aspecten van de school betreffen, terwijl het innovatief vermogen ook culturele aspecten omvat. La- gerweij en Haak (1994) gebruiken het begrip schoolontwikkeling als perspectief voor onder- wijsverandering. Zij onderscheiden daarbij een structurele en dynamische invalshoek (p. 98). Het begrip innovatief vermogen sluit aan bij de laatstgenoemde invalshoek, en wel bij de vraag hoe de verschillende elementen van het proces veranderbaar zijn. Het innovatief vermogen richt zich op de mensen en hun ontwikkeling in de school die zich als een lerende organisatie profileert.
Betrokkenheid
Bij bovenstaande beschrijving van de compo- nenten van het innovatief vermogen zijn op tneerdere plaatsen elementen van het 'betrok- kenheidsdenken' te herkennen. Dit blijkt met name uit het belang van de individuele verant- woordelijkheid en het persoonlijk perspectief van docenten voor het innovatief vermogen van scholen. Met betrokkenheid bedoelen Van den Berg en Vandenberghe (1995) de vragen met een min of meer emotionele ondertoon, die onzekerheid, eventueel weerstand tegen veran- dering signaleren en die op één of andere wijze door de leerkracht(en) zullen moeten worden opgelost. Van den Berg en Vandenberghe (1981, 1984, 1988, 1995) onderscheiden drie hoofdvarianten van betrokkenheid: zelf-, taak- en anderbetrokkenheid. Betrokkenheid is een natuurlijk fenomeen bij vernieuwingsproces- sen en kan beschouwd worden als iets dat zich bij veranderingen in de dagelijkse praktijk ma- nifesteert (zie ook Fullan & Stiegelbauer, 1991).
Vooral in de laatste decennia rust een per- manente druk tot voortdurende verandering, t^eze permanente druk komt voort uit de span- mng tussen de nieuwe opdrachten die de school uit de samenleving krijgt, en de dikwijls behou- dende cultuur op scholen. Daar komt nog bij dat vernieuwingen vaak grootschalig zijn en door de landelijke overheid aan de scholen borden opgelegd. Iedere leerkracht Iaat zich échter leiden door zijn of haar eigen opvattin- gen over onderwijs geven, zijn of haar subjec- tieve onderwijstheorie (Van den Berg & Vandenberghe, 1995; Huberman, 1993). Be- trokkenheid kan men op deze manier ook be- schouwen als een proces waarbij leerkrachten hun subjectieve onderwijstheorie confronteren met uiteenlopende verwachtingen vanuit een wisselende omgeving. Ook Senge (1993) ziet de individuele motivatie van organisatieleden ('persoonlijk meesterschap') als bepalend voor een goed functioneren van de organisatie. Het gaat om een wisselwerking tussen individu en organisatie als een proces van schoolontwikke- ling, dat altijd doorgaat. Zo beschouwd lijken betrokkenheid en het innovatief vermogen van scholen aan elkaar gerelateerd. Deze veron- derstelling is in de hier gerapporteerde studie onderzocht. |
3 Het onderzoeksdesign
3.1 Onderzoeksvragen
De volgende vragen stonden centraal in het on- derzoek:
a Welke concrete verschillen bestaan er per component van het innovatief vermogen tussen enerzijds hoog innovatieve en ander- zijds laag innovatieve basisscholen? b Is er een relatie tussen innovatief vermogen van basisscholen en de mate van betrokken- heid bij een vernieuwing? Uit het eerste vooronderzoek is gebleken dat een groep hoog innovatieve scholen in het voortgezet onderwijs verschilde van een groep laag innovatieve scholen voor wat betreft de genoemde componenten. In dit tweede vooron- derzoek willen we dieper op deze verschillen ingaan. Ten aanzien van de tweede onder- zoeksvraag wordt verwacht dat op de hoog in- novatieve scholen een grotere betrokkenheid wordt gevonden dan op de laag innovatieve scholen.
3.2 Onderzoeksopzet
Voor dit onderzoek zijn scholen gezocht met een hoog, dan wel laag innovatief vermogen. Gerards (1993) ontleent aan een aantal eerdere onderzoeken naar vernieuwingsscholen de vol- gende drie criteria die gebruikt kunnen worden om scholen op basis van het innovatief vermo- gen te selecteren:
a het aantal uitgevoerde vernieuwingsprojec- ten in het verieden; b het aantal vemieuwingsgebieden in uitvoe- ring; |
45
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 53-
c het oordeel van de betreffende begeleider
uit de regio. De eerste twee criteria hebben als assumptie dat scholen met een laag innovatief vermogen in het verleden minder vernieuwingsprojecten hebben uitgevoerd en momenteel op minder vemieuwingsgebieden bezig zijn dan scholen met een hoog innovatief vermogen. Deze crite- ria kunnen vanzelfsprekend en valide zijn, maar roepen ook vragen op. Zo zou men zich bijvoorbeeld een school kunnen voorstellen die nog maar vijf jaar geleden opgericht is en toch zeer innovatief te werk gaat. Vandaar dat geko- zen is om voor de selectie van basisscholen aan het derde criterium prioriteit te geven.
Om hoog en laag innovatieve scholen te vin- den hebben gesprekken plaatsgevonden met drie schoolbegeleiders uit drie regio's, die zich in hun werk concentreren op WSNS. Aan elke schoolbegeleider is gevraagd twee hoog inno- vatieve en twee laag innovatieve scholen te zoeken voor deehiame aan het onderzoek, uit- gaande van de vorderingen binnen het project WSNS. De vier door ons geschetste compo- nenten van innovatief vermogen hebben bij de uiteindelijke selectie van de scholen geen rol van betekenis gespeeld. Wel is met de begelei- ders gesproken over de mogelijke betekenis van innovaties voor scholen; dit in zeer alge- mene zin en in relatie tot de drie boven geschet- ste criteria. Het vinden van scholen, die naar de mening van de begeleider weinig investeerden in WSNS, leverde de meeste problemen óp. Uiteindelijk hebben vier van deze scholen meegedaan. Scholen met een grote investering in WSNS (naar het oordeel van de begeleider) zijn eerder bereid tot medewerking. Het was dan ook geen probleem om zes hoog innova- tieve scholen te vinden. In totaal hebben dus tien scholen meegewerkt aan dit onderzoek.
Aan de schoolleider van elke school is een korte vragenlijst ter invulling toegestuurd. Via deze vragenlijst is onder andere informatie ver- kregen over uitgevoerde vernieuwingsprojec- ten in het verleden en huidige vemieuwingsge- bieden (criterium a en b). Het bleek dat in het «DAGOGiJCHt verleden en op het moment van onderzoek op sTUDitM de zes hoog innovatieve scholen sprake was van relatief meer vernieuwingsprojecten dan op de vier laag innovatieve scholen. Dit onder- steunt de door Gerards aangegeven criteria. Op de tien deelnemende scholen hebben de |
directeur, de interne begeleider en leerkrachten meegedaan aan het onderzoek (N = 64). Bij deze 64 respondenten zijn twee interviews en een vragenlijst afgenomen. Het innovatief ver- mogen is met behulp van een interview onder- zocht, dat een aangepaste versie is van het in- terview dat in het voortgezet onderwijs is afgenomen (Bakx & Van der Eerden, 1993). De vragen hadden betrekking op de vier com- ponenten van het ontwikkelde model.
De betrokkenheid bij de vernieuwing is on- derzocht met het interview 'Gebruiksniveaus van Innovatie' (Van den Berg & Vanden- berghe, 1981) en de Rasch-vragenlijst 'Intensi- teit van Betrokkenheid' (Houtveen & Van de Grift, 1993). Met het interview kan worden achterhaald in welke fase van een vernieuwing een leerkracht zich bevindt. Met de vragenlijst kan worden vastgesteld hoe groot de intensiteit van de betrokkenheid bij een vernieuwing is aan de hand van Rasch-scores die op basis van de ingevulde vragenlijst kunnen worden be- paald.
Bij de interviews en de vragenlijst heeft de vernieuwing 'Weer Samen Naar School' (WSNS) centraal gestaan. Om de verschillende scholen en respondenten in dit onderzoek met elkaar te kurmen vergelijken is het van belang te waarborgen dat alle respondenten én de on- derzoeker zo veel mogelijk dezelfde inhoud aan WSNS toekennen. Hierbij is rekening ge- houden met het verschil in perspectief van de directeuren, de interne begeleiders en de leer- krachten. Bij de leerkrachten betrof de om- schrijving de concrete uitvoering van WSNS in de dagelijkse praktijk van het lesgeven. Bij de directeuren had de omschrijving betrekking op het ontwikkelen van beleid ten aanzien van WSNS voor hun school en in het samenwer- kingsverband. Bij de interne begeleiders betrof de omschrijving hun taken met betrekking tot het operationaliseren van WSNS-beleid in hun school (Geijsel, 1994). Voor de interpretatie van de onderzoeksresultaten is het van belang rekening te houden met dit verschil in perspec- tieven.
3.3 Analyse
Alle interviews 'Innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs' zijn op band op- genomen en volledig uitgewerkt door derden. Deze interviews vormen het ruwe materiaal |
-ocr page 54-
van dit onderzoek. Vervolgens hebben de on- derzoekers de interviews opgedeeld in kleine teksteenheden. Elke teksteenheid bevat een of meerdere uitspraken van de geïnterviewde met betrekking tot een bepaalde gebeurtenis of geeft een gedachte weer van de geïnterviewde. Deze teksteenheden zijn vervolgens met elkaar vergeleken en ondergebracht bij een beperkter aantal categorieën. In totaal zijn op deze wijze 1671 teksteenheden toegekend aan 65 catego- rieën. Veel van deze categorieën vormen tweetallen die als eikaars tegengestelde zijn te beschouwen. Van elk tweetal zou idealiter ge- steld kunnen worden dat de ene categorie al- leen bij hoog innovatieve scholen wordt aange- troffen, terwijl de andere categorie alleen op scholen met een laag innovatief vermogen wordt aangetroffen. Er is ook een aantal cate- gorieën gevonden zonder tegengestelde cate- gorie (zie hiervoor de Tabellen in par. 4).
Voor het categoriseren van de teksteenhe- den is gebruik gemaakt van het programma Teksttabel, een gecomputeriseerde methode voor het analyseren van tekstuele data (Weiten & Janssen, 1993). De categorieën, die met be- hulp van het programma Teksttabel zijn gevon- den, werden op hun beurt ondergebracht bij één van de vier componenten uit het model van in- novatief vermogen. Dit is grotendeels gebeurd op basis van beschikbare literatuur over het in- novatief vermogen (Bakx & Van der Eerden, 1993).
3.4 Betrouwbaarheid van de analyse
Bij het doen van kwalitatief onderzoek is de in- tersubjectiviteit tussen de onderzoekers een be- langrijke methode om de betrouwbaarheid te Vergroten. Met intersubjectiviteit wordt in dit Verband bedoeld: consensus tussen de onder- zoekers. De interviews naar het innovatief vermogen in dit onderzoek zijn door twee on- derzoekers geanalyseerd. Smaling (1992) be- schrijft drie traditionele vormen en twee meer alternatieve vormen van intersubjectiviteit. Aan elk van deze vonnen is op een of andere ^ijze voldaan, zoals nu kort beschreven zal borden. Met consensual intersubjectivity ^ordt bedoeld de consensus tussen onder- zoekers over het interpreteren van de data. Tij- dens de analyse is in dit onderzoek voortdurend gestreefd naar consensus. De analyse van de teksteenheden van het interview naar het inno- vatief vermogen is uitgevoerd door twee onder- zoekers. Eén van hen was vanaf het begin bij het onderzoek betrokken geweest, de ander niet. De onderzoekers hebben de analyse sa- men uitgevoerd, waarbij beiden evenveel in- breng hadden. Ten aanzien van elke teksteen- heid is consensus bereikt. De indeling van de categorieën volgens de vier componenten van het model is een iteratief proces geweest, waar- bij tevens beide begeleiders van het onderzoek betrokken waren. Ook hierover is consensus bereikt. |
Intersubjectivity by regimentation betreft het standaardiseren van dataverzamelingstech- nieken om de individuele verschillen tussen de onderzoekers te minimaliseren. Hiertoe zijn de eerste zes interviews door de twee interviewers in eikaars bijzijn afgenomen. Telkens stelde één interviewer de vragen terwijl de ander kri- tisch luisterde naar de interviewer. Na elk inter- view heeft vervolgens een evaluatie plaatsge- vonden. Op deze wijze hebben de beide interviewers zich ervan kunnen overtuigen dat zij op vergelijkbare wijze interviewden. Dit werd mede mogelijk door de afspraak in alle in- terviews dezelfde vragen te stellen.
De intersubjectivity by explicitness doelt op een zo eenduidig mogelijke beschrijving van de gebruikte materialen, methoden en onder- zoeksontwerpen, en tevens op de argumenten voor keuzen die daarin gemaakt zijn. Hieraan is voldaan door in het verslag expliciet te be- schrijven en te verantwoorden welke stappen er in het onderzoek genomen zijn (Geijsel, 1994).
Een minder gangbare vorm is de argumen- tative intersubjectivity die voortkomt uit de op- vatting dat de wetenschap alleen nog voortgang kan boeken door samenwerking en discussie tussen onderzoekers. Smaling (1992) acht hier- bij gelijkwaardigheid tussen de onderzoekers van groot belang en noemt onder andere de methodologische discussie. In dit onderzoek is van beide sprake geweest.
Dialogical intersubjectivity is tevens een minder gebruikelijke vorm. Hier moet niet al- leen overeenstemming zijn tussen de onder- zoekers onderling maar ook met de onderzoch- ten zelf. Dit kan worden bereikt door het terugkoppelen van de resultaten aan de respon- denten en het verwerken van eventuele reacties daarop. Voor elk van de tien scholen is een te- rugkoppelingsrapportage geschreven. Alle |
47
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 55-
scholen zijn in gelegenheid gesteld om toelich- ting op de rapportage te verkrijgen. Hiervan heeft één school gebruik gemaakt.
4 Resultaten
In de volgende subparagrafen worden de resul- taten voor elke component van het innovatief vermogen afzonderlijk gerapporteerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de twee groepen scholen. De resultaten worden weer- gegeven in Tabel 1 tot en met 4. Links boven- aan staat steeds de betreffende component ge- noemd. De categorieën van elke component zijn daaronder geplaatst (verticaal). Voor een groot gedeelte van de categorieën geldt dat deze op bepaalde wijze met elkaar te maken hebben of eikaars tegengestelde zijn. Derge- lijke paren van categorieën worden m de tabel- len telkens direct onder elkaar geplaatst en af- geschermd door horizontale lijnen.
In elke tabel wordt (horizontaal) de groep hoog innovatieve scholen (N = 6) vergeleken met de groep laag innovatieve scholen (N = 4). In de cellen van de tabel staat het aantal toege- kende teksteenheden per categorie voor de groep hoog en de groep laag innovatieve scho- len. Er is voor gekozen om de aantallen eenhe- den van de laag innovatieve scholen in deze ta- bel te vermenigvuldigen met een bepaalde factor, daar het aantal respondenten van de hoog en de laag innovatieve scholen niet aan elkaar gelijk zijn. De factor is de verhouding tussen het aantal respondenten op de hoog en de laag innovatieve scholen. Deze is: 45/19 (ongeveer 2.37). Door het absolute aantal toe- gekende teksteenheden van de groep laag inno- vatieve scholen met deze factor te vermenig- vuldigen is het mogelijk zicht te krijgen op de verschillen tussen de twee groepen van scho- len. Doel van deze kwalitatieve analyse is na- melijk extremen met elkaar te vergelijken om tendensen op te sporen.
Bij het vergelijken van de groepen van scho- len is het van belang te weten in hoeverre het aantal eenheden verspreid is over de scholen, zodat voorkomen wordt dat er uitspraken ge- daan worden over een groep van scholen waar het feitelijk één school betreft. In dit onderzoek is daarom bekeken of er grote verschillen zijn tussen de scholen door de absolute aantallen per school te vergelijken. Daar waar er ver- schillen tussen de scholen zijn, zal dit worden beschreven. |
4.1 Context
In Tabel 1 is te zien hoeveel eenheden er per groep van scholen zijn toegekend aan de cate- gorieën die horen bij de component context. Voor de exacte omschrijving van de catego- rieën wordt verwezen naar Geijsel (1994).
Tabel 1
Resultaten m.b.t. de component context per groep van scholen |
CONTEXT |
hoog innovatief |
laag innovatief |
voldoende beleidsruimte onvoldoende beleidsruimte |
14 2 |
0 21 |
samenwerkingsverband actief
samenwerl<ingsverband passief |
8 3 |
7
14 |
WSNS ingevoerd WSNS uitdaging WSNS concreet WSNS minimaal |
14 23 20 9 |
0 9 9 45 |
|
Uit deze tabel blijkt dat de zes hoog innova- tieve scholen ruimte zien om eigen beleid te voeren binnen de regelgeving van het ministe- rie. Op de vier laag innovatieve scholen blijkt daarentegen dat men zich zeer belemmerd voelt door het ministerie en geen mogelijkhe- den zoekt om een eigen beleid te voeren.
Ten aanzien van het samenwerkingsver- band tussen basisscholen en het speciaal onder- wijs in het kader van WSNS is het verschil min- der scherp. Wellicht hebben leerkrachten een minder duidelijk beeld van wat er in het samen- werkingsverband zoal gebeurt. Bij de catego- rieën met betrekking tot WSNS is er wel weer verschil tussen beide groepen scholen. Op de hoog innovatieve scholen zijn in verhouding tot de laag innovatieve scholen meer uitspraken gedaan waaruit blijkt dat men van mening is dat er op de school al volgens de eisen van WSNS wordt gewerkt. Men vindt tevens dat WSNS uitdagingen en mogelijkheden biedt en men is in staat concreet aan te geven welke nieuwe ta- ken WSNS met zich meebrengt. Op de laag in- novatieve scholen zijn er, juist in tegenstelling tot de hoog innovatieve scholen, uitspraken ge- daan waaruit blijkt dat WSNS met zo min mo- |
48
fEDAGOaiSCHt
STUDliN
-ocr page 56-
gelijk consequenties voor de dagelijkse prak- tijk wordt ingevoerd.
Samengevat zijn er binnen de component context verschillen tussen de twee groepen van scholen gevonden in de mate waarin een school beleidsruimte percipiëert en de manier waarop men bezig is met en denkt over WSNS.
4.2 Samenwerking van leerkrachten
Resultaten m.b.t. de component samenwerking van leerkrachten per groep van scholen |
samenwerking van |
hoog |
laag |
leerkrachten |
innovatief innovatief |
samenwerking algemeen |
|
|
voldoende |
21 |
19 |
samenwerking algemeen |
|
|
onvoldoende |
3 |
14 |
samenwerking actief |
21 |
2 |
samenwerking passief |
1 |
55 |
harmonie |
41 |
2 |
disharmonie |
0 |
36 |
behoefte aan |
|
|
klasoverstijgende |
|
|
samenwerking |
38 |
0 |
eilandencultuur |
1 |
28 |
lage drempel |
66 |
19 |
hoge drempel |
7 |
50 |
tussen bouwen voldoende |
7 |
0 |
binnen bouwen voldoende |
13 |
2 |
tussen bouwen |
|
|
onvoldoende |
4 |
7 |
|
Tabel 2 laat zien dat op hoog innovatieve scho- len de mate van samenwerking in het algemeen voldoende wordt gevonden, terwijl op de laag innovatieve scholen de meningen meer ver- deeld zijn. Het verschil is niet zo groot. Ook blijkt uit de gegevens dat er binnen de hoog in- novatieve scholen meer sprake is van actieve, klasoverstijgende samenwerking, terwijl op de laag innovatieve scholen in verhouding meer sprake is van passieve samenwerking waarbij men de neiging heeft zich vast te houden aan bestaande structuren. De hoog innovatieve scholen kennen een harmonieuse sfeer. Op de laag innovatieve scholen blijkt daarentegen uit relatief veel uitspraken dat er veel minder sprake is van een onderlinge vertrouwensbasis en dat de sfeer niet altijd op elk front even open en vriendelijk is (disharmonie). Relatief veel respondenten van de laag innovatieve scholen geven dan ook aan dat er sprake is van een eilandencultuur in de school. Op hoog innova- tieve scholen zijn zeer veel opmerkingen ge- maakt, meerdere per respondent, waaruit blijkt dat de drempel om met elkaar over het onder- wijs en onderwijsproblemen te praten laag is. Bij de laag innovatieve scholen daarentegen is er overwegend meer sprake van een hoge dan van een lage drempel. Daarnaast wordt op de hoog innovatieve scholen veel meer vorm ge- geven aan het zogenaamde bouwoverleg. Met een 'bouw' wordt een afdeling in een basis- school bedoeld, waarbij vaak onderscheid ge- maakt wordt tussen onderbouw (kleutergroe- pen), middenbouw (tot groep zes of zeven) en bovenbouw (de hoogste groepen). |
Uit deze resultaten blijkt dat er op hoog in- novatieve scholen meer wordt samengewerkt dan op de laag innovatieve scholen. Verder komt naar voren dat de groepen van scholen verschillen op aspecten als actieve of passieve samenwerking, de mate van harmonie, de be- hoefte aan klasoverstijgende samenwerking, de mate waarin er sprake is van een eilanden- cultuur en het al dan niet aanwezig zijn van een drempel om met elkaar te praten over het werk.
4.3 Transformatief leiderschap Tabel 3
Resultaten m.b.t de component transformatief lei- derschap per groep van scholen |
transformatief |
hoog |
laag |
leiderschap |
innovatief innovatief |
visie |
38 |
17 |
onvoldoende visie |
1 |
43 |
charismatische |
|
|
gedrevenheid |
22 |
0 |
onvoldoende charismatische |
|
|
gedrevenheid |
0 |
38 |
innovatief |
62 |
7 |
klassikaal onderwijs |
0 |
26 |
individuele feedback |
|
|
voldoende |
27 |
5 |
individuele feedback |
|
|
onvoldoende |
4 |
12 |
adequaat delegeren |
48 |
5 |
niet adequaat delegeren |
12 |
38 |
gezamenlijke doelen |
41 |
2 |
cultuur van samenwerking |
41 |
2 |
gezamenlijke |
|
|
verantwoordelijkheid |
7 |
2 |
geen gezamenlijke doelen |
0 |
47 |
|
Uit Tabel 3 blijkt het volgende. Op hoog inno- vatieve scholen kenmerken de schoolleiders zich door hun visie op het onderwijs en de |
49
^tOAGOGISCHi
STUDIËN
-ocr page 57-
school. Zij hebben een bepaald charisma, waar- door collega's geïnspireerd worden, en zij zijn in staat doortastend op te treden. Hiermee werkt de schoolleider voortdurend aan de reali- sering van haar of zijn streefbeeld. De school- leider initieert bewust vernieuwingen in de school en maakt gebruik van overtuigings- kracht om het team te motiveren. Daarbij heeft de schoolleider respect voor ieders ideeën met betrekking tot de vernieuwing en is er begrip voor persoonlijke behoeften en gevoelens. De schoolleider is in staat verantwoordelijkheden uit handen te geven zonder deze uit het oog te verliezen. Er wordt veel aandacht besteed aan het creëren van een gezamenlijk draagvlak. Zo is samenwerking vanzelfsprekend en dit wordt gestimuleerd door onder andere de initiatie van werkwijzen, zoals het bouwoverleg, waarin de gestelde doelen tot uitdrukking komen. Daarbij wordt het team door de schoolleider aangespro- ken op de gezamenlijke verantwoordelijkheid die het draagt naar de leerlingen en hun ouders.
Wanneer we kijken naar de laag innovatieve scholen, ontstaat een heel ander beeld van de schoolleider. Veel respondenten op deze scho- len zijn van mening dat hun schoolleider onvol- doende onderwijsvisie heeft. Overigens wer- den vragen naar de visie van de schoolleider veelal beantwoord met 'geen idee' of 'ik be- grijp de vraag niet'. De schoolleider is in veel mindere mate een initiator; zij of hij motiveert en inspireert het team niet. Leerkrachten laten blijken behoefte te hebben aan meer doortas- tendheid zoals het doorhakken van knopen bij langdurige dicussiepunten (overigens zonder dat dit ten koste gaat van hun eigen plannen). De schoolleider van de laag innovatieve school staat achter het vastgestelde, dikwijls meer be- houdende karakter van het onderwijs in de school en kiest er bewust voor bepaalde ver- nieuwingen zo veel mogelijk af te remmen. Op persoonlijke behoeften en gevoelens wordt veelal niet ingegaan. Delegeren wordt nagela- ten of juist gezien als een manier om werk aan anderen over te laten. De schoolleider zet zich weinig in om een draagvlak te creëren voor ver- anderingen en vernieuwingen. In veel mindere mate dan op de hoog innovatieve scholen is er iets 'eigens' aan de school, waar men gemeen- schappelijk voor staat. Een van de laag innova- tieve scholen vormt op dit beeld enigszins een uitzondering. Een jaar geleden is daar een nieuwe schoolleider benoemd die zich onder andere ten doel stelt de samenwerking in de school te verbeteren. |
Samengevat zien we verschillen tussen het leiderschap in de twee groepen van scholen wat betreft de ontwikkeling van een visie, het na- streven van gezamenlijke doelen, het inspire- ren van teamleden en begrip hebben voor per- soonlijke gevoelens en behoeften.
4.4 De school als lerende organisatie
ja»R ______________________________:
Resultaten m.b.t de component lerende organisa- tie per groep van scholen |
LERENDE ORGANISATIE |
hoog laag innovatief innovatief |
Invloed gestimuleerd Invloed onvoldoende gestimuleerd |
70 6 |
14 38 |
taakbeschrijving duidelijk taakbeschrijving onduidelijk |
19 5 |
12 14 |
lopende zaken bekend lopende zaken vaak gemist |
40 5 |
26 14 |
beschikbaarheid van informatie voldoende beschikbaarheid van informatie onvoldoende |
32 9 |
7
36 |
scholingsbeleid
onvoldoende
scholingsbeleid |
20 3 |
2 12 |
scholingsbehoefte groot minimale scholingsbehoefte |
31 14 |
7 43 |
besluiten in teamvergadering weinig inspraak bij besluiten
geen eensgezindheid bij besluiten |
57 2 0 |
12 24 21 |
middenmanagement |
33 |
7 |
persoonlijke groeibehoefte |
32 |
14 |
|
Uit de aantallen in Tabel 4 blijkt dat op hoog innovatieve scholen in verhouding meer in- vloed en initiatief vanuit het team wordt gesti- muleerd dan op de laag innovatieve scholen. Dit duidt op het bestaan van strategievorming. Taakbeschrijvingen van bijvoorbeeld de in- terne begeleider zijn relatief minder vaak on- duidelijk en lopende zaken worden relatief minder vaak gemist. Tussen de twee groepen van scholen is er in verhouding een duidelijk verschil ten aanzien van de beschikbaarheid van informatie. Zo is op de hoog innovatieve school de orthotheek veelal beter ingericht en is |
so
reoAQoaiscHt
STUDltN
-ocr page 58-
men op de hoogte van wat er aan materiaal in de school aanwezig is. Uitspraken van responden- ten geven blijk van scholingsbeleid, terwijl op de laag innovatieve scholen relatief veel min- der wordt nagedacht over bijvoorbeeld welke cursussen in de toekomst voor de school van belang zouden kuimen zijn. Ook wordt in ver- houding met de groep hoog innovatieve scho- len veel vaker uiting gegeven aan een minimale scholingsbehoefte. Men vindt het minder be- langrijk om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen.
Ook bij het nemen van besluiten zijn er ver- schillen. Op de hoog innovatieve scholen ge- beurt dit in de teamvergadering, waarbij ge- streefd wordt naar consensus; dit geldt met name voor beleidsbeslissingen. Op de laag in- novatieve scholen worden besluiten ook wel in teamverband genomen, maar inspraak wordt relatief veel minder gestimuleerd. Uit veel van de uitspraken blijkt dat beslissingen wel in con- sensus gebeuren, tenzij wanneer de meningen sterk verdeeld zijn. Verder zijn er op de hoog innovatieve scholen meer teksteenheden toe- gekend aan de categorieën middenmanage- ment en persoonlijke groeibehoefte. Blijkbaar is er op deze scholen relatief meer sprake van een middenkader binnen de organisatie dan op de laag innovatieve scholen. Uitspraken in de categorie 'persoonlijk groeibehoefte' geven aan dat de respondent er naar streeft zich op al- lerlei vlakken te blijven ontwikkelen en kri- tisch te blijven op zijn of haar functioneren.
Verschillen tussen de twee groepen van scholen voor wat betreft de lerende organisatie, betreffen dus vooral de invloed van teamleden, de beschikbaarheid van informatie, het scho- lingsbeleid en de manier waarop belangrijke besluiten worden genomen.
'»•5 Betrokkenheid
De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de relatie tussen innovatief vermogen en be- trokkenheid. Hierbij gaan we ervan uit dat de betrokkenheid van de respondenten op de hoog innovatieve scholen groter zal zijn dan op de laag innovatieve scholen. Het betrokkenheids- model biedt uitgangspunten om naar betrok- kenheid bij vernieuwingen te kijken. Hiertoe 's een aantal meetinstrumenten ontwikkeld, Waarvan er in dit onderzoek twee zijn toege- past: het interview 'Gebruiksniveaus van Inno- vaties' en de vragenlijst 'Intensiteit van Be- trokkenheid'. Met deze instrumenten is onder- zocht of er in dit onderzoek een verband bestaat tussen iruiovatief vermogen en de mate van be- trokkenheid bij WSNS. In het kader van dit ar- tikel beperken we ons tot de presentatie van en- kele resultaten. Voor een meer uitvoerige beschrijving verwijzen we naar Geijsel (1994). |
Voor wat betreft het gebruik van een inno- vatie wordt binnen het betrokkenheidsmodel onderscheid gemaakt tussen acht gebruiksni- veaus: van 'geen gebruik' tot 'herziening'. Daar tussenin liggen de niveaus: oriëntatie, mechanisch gebruik (een eerste vormgeving), routine, verfijning (gerichtheid op leerlingen) en integratie (gerichtheid op samenwerking). Tabel 5 geeft de resultaten weer van het inter- view.
Tabel 5
Verdeling van de verschillende gebruiksniveaus per groep van scholen |
A/ = 64 |
|
hoog innovatief |
laag innovatief |
O/l/ll |
oriëntatie |
1 (2%) |
11 (58%) |
III |
mechanisch |
10(22%) |
5(26%) |
|
gebruik |
|
|
IV-A |
routine |
14(31%) |
3(16%) |
IV-BA/ |
integratie |
20(45%) |
0 (0%) |
|
x'=36.03, df=3. p=0.00 |
Uit Tabel 5 blijkt dat er een significant verband bestaat tussen het iimovatief vermogen van scholen en het gebruiksniveau van WSNS. De hoog innovatieve scholen houden zich meer bezig met de wijze waarop WSNS goed kan worden ingevoerd. Bovendien heeft men meer oog voor wat de vernieuwingen voor leerlingen en collega's kan betekenen. De laag innova- tieve scholen houden zich vooral met de eerste fasen van invoering bezig.
Zoals reeds aangegeven is naast de ge- bruiksniveaus ook de intensiteit van betrok- kenheid onderzocht (vragenlijst 'Intensiteit van Betrokkenheid'). Hierbij gaat het om een dimensie die loopt van relatief passief kennis hebben genomen van een vernieuwing, het- geen een geringe betrokkenheid uitdrukt, tot het opnemen van de vernieuwing in de routine van het lesgeven (Houtveen & Van de Grift, 1993). De maximale waarden op de schaal bij de vragenlijst liggen in principe tussen -3 en +3. Hoe hoger de score op de schaal is, hoe gro- ter de intensiteit van betrokkenheid. |
SI
ftDAGOGISCHt
STUDliN
-ocr page 59-
Gemiddelde scores op de vragenlijst en standaard- deviaties van de twee onderscheiden groepen van scholen |
innovatief vermogen |
gemiddeld |
SD |
N |
hoog innovatief |
-0.65 |
1.54 |
45 |
laag innovatief |
-1.65 |
1.49 |
19 |
|
t=2.43, df=3S.p=0.02 |
In Tabel 6 staan de resultaten weergegeven. Daaruit blijkt dat er een significant verschil is: op de hoog innovatieve scholen is er een gro- tere intensiteit van betrokkenheid bij WSNS dan op de laag mnovatieve scholen. Er dient echter geconstateerd te worden dat deze be- trokkenheidsscores relatief laag zijn. Hiervoor zijn enkele verklaringen te geven die te maken hebben met een zekere beperktheid van deze Rasch-schaal bij meerdimensionele vernieu- wingen zoals WSNS. In het kader van dit arti- kel is het niet mogelijk hier verder op in te gaan. Daarvoor verwijzen we naar Geijsel, Van den Berg en Sleegers (1995). Ondanks deze relatief lage gemiddelde scores is er bij de hoog inno- vatieve scholen sprake van een grotere betrok- kenheid bij de taakuitvoering en organisatie van WSNS. Er vanuit gaande dat het interview en de vragenlijst beide indicatoren zijn van be- trokkenheid kan geconcludeerd worden dat op de hoog innovatieve scholen de betrokkenheid groter is dan op de laag innovatieve scholen in dit onderzoek.
5 Conclusies en discussie
5.1 Conclusies
Wat betreft de eerste onderzoeksvraag laten de resultaten zien dat er duidelijke verschillen zijn tussen hoog en laag innovatieve basisscholen. We vatten deze verschillen per component hieronder kort samen.
De hoog innovatieve scholen blijken de context zoveel mogelijk te gebruiken voor de realisering van hun eigen doelen. Deze scholen percipiëren de beleidsruimte binnen de gren- zen die de context stelt. Ze vervullen ook vaak een voortrekkersrol bij grote vernieuwingen als WSNS. De laag innovatieve scholen heb- ben eerder het gevoel dat de context hen ver- plicht tot zaken die zij niet willen of waar zij nog niet toe in staat zijn. |
De intensiteit van de samenwerking ver- schilt voor de twee groepen van scholen: op hoog iimovatieve scholen wordt meer samen- gewerkt én op meer verschillende manieren. Enerzijds is de samenwerking klasoverstij- gend, mede doordat de mensen een behoefte hebben aan samenwerking. Anderzijds is er sprake van een open sfeer en vertrouwen in el- kaar, waardoor goede samenwerking mogelijk is. Op de laag innovatieve scholen daarentegen is gebleken uit veel uitspraken dat niet iedereen even open is; men is bang voor veranderingen en mede daarom wordt de samenwerking liever beperkt tot datgene wat noodzakelijk is voor de voortgang van het lesgeven.
Tussen de leiders van de hoog en de laag in- novatieve scholen zijn belangrijke verschillen gevonden. Deze verschillen komen voor een groot deel overeen met de door ons aangegeven aspecten van transformatie/ leiderschap (Leithwood, Tomlinson & Genge, 1995; zie par. 2).
De kenmerken van de lerende organisatie zijn samen te vatten onder de noemers groeibe- hoefte en strategievorming. Op hoog innova- tieve scholen heeft men een persoonlijke groei- behoefte en wil men zich scholen. Hiertoe worden mogelijkheden geboden, doordat in- formatie beschikbaar is en nagedacht wordt welke vormen van scholing belangrijk zijn voor de school. Eén van de kenmerken van stra- tegievorming in basisscholen is een midden- management waarbij de taken voor iedereen duidelijk zijn. Voorts wordt invloed van leer- krachten bij beleids- en besluitvorming gesti- muleerd op de hoog innovatieve school. Strate- gievorming wordt verder mogelijk gemaakt door dë teamvergadering als belangrijkste be- sluitorgaan aan te wijzen en mensen te stimule- ren mee te denken. Lopende zaken zijn bij iedereen bekend, zodat men voldoende op de hoogte is.
Wat betreft de tweede onderzoeksvraag naar de relatie tussen innovatief vermogen en de mate van betrokkenheid bij een vernieuwing kan ge- concludeerd worden dat conform de verwach- ting gebleken is dat op de zes hoog innovatieve scholen er sprake is van een grotere betrokken- heid dan op de vier laag innovatieve scholen: zowel het gebruiksniveau van WSNS als de in- tensiteit van de betrokkenheid bij WSNS is op |
S2
FtDAGOQISCHC
STUDllN
-ocr page 60-
de hoog innovatieve scholen hoger dan op de laag innovatieve scholen.
5.2 Discussie
In het bovenstaande zijn de resultaten van het onderzoek samengevat. Hieronder zullen en- kele van deze resultaten diepgaander worden geïnterpreteerd. Het doel van deze interpreta- tie is de oorspronkelijke componenten van het innovatief vermogen nader te specificeren en te nuanceren.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek zijn groeibehoefte en strategievorming gedefi- nieerd als kenmerken van de component 'le- rende organisatie'. In feite wordt het complexe begrip 'lerende organisatie' met deze twee ken- merken niet volledig gemeten. Wat met strate- gievorming en groeibehoefte met name wordt geanalyseerd, is de verhouding tussen indivi- duele ontwikkeling en schoolontwikkeling (zie ookLagerweij & Haak, 1994, pp. 95-113). Ka- rakteristiek aan scholen met een hoog innova- tief vermogen is dat zij een afstemming realise- ren tussen professionele ontwikkeling en ontwikkeling van de school als geheel. Deze afstemming leidt tot de opvoering van een potentiële kracht van de school om zichzelf te ontwikkelen: de school heeft een zichzelf- ontwikkelende kracht. Hiermee sluiten we aan bij Senge (1993; zie Wassink, 1995) die als basis voor een lerende organisatie de indivi- duele motivatie ziet om vanuit een persoonlijke visie zich open en lerend op te stellen, maar wel binnen de context van een team c.q. organisatie (vergelijk ook Swicringa & Wiertlsma, 1990, die de verantwoordelijkheid voor het leren in organisaties bij het individu leggen). De resul- taten van dit onderzoek lijken met name betrek- king te hebben op twee van de vijf door hem geschetste dimensies van de lerende organisa- tie: persoonlijk meesterschap en teamleren. Zo verwijst groeibehoefte naar aspecten van per- soonlijk meesterschap en strategievonning "aar aspecten van teamleren. Voor verder on- derzoek naar het innovatief vermogen lijkt het Zinvol om uit te gaan van boven beschreven specificering van de component 'lerende orga- nisatie', in termen van 'zichzelf-ontwikkelen- de kracht'. |
Bij de definiëring van betrokkenheid (Van den Berg & Vandenberghe, 1995; zie ook par. 2) Wordt benadrukt dat deze betrokkenheid een natuurlijk fenomeen is: het is inherent aan het leerkracht-zijn om de eigen competentie te ver- gelijken met onderwijsactiviteiten en school- activiteiten in het algemeen, waarvan verwacht wordt dat de leerkracht deze op verantwoorde wijze uitvoert. De eigen levensloop, de school waar men werkt, het niveau van de samenwer- king etc., zijn allemaal zaken die daarbij een rol spelen. Daarnaast zorgen de voortdurende stroom van vernieuwingen en de daarmee sa- menhangende permanente druk op de leer- kracht ervoor dat betrokkenheid zich als het ware dagelijks gaat manifesteren (Van den Berg & Vandenberghe, 1995). Hieruit blijkt dat betrokkenheid context-bepaald is.
Deze beschrijving maakt duidelijk dat bij het invoeren van vernieuwingen betrokkenheid van leerkrachten een grote rol kan spelen. We herkenden in de theoretische beschrijving van het innovatief vermogen dan ook aspecten van betrokkenheid (zie par. 2). In deze studie zijn aspecten van betrokkenheid gemeten met be- hulp van twee instrumenten: het interview over de gebruiksniveaus en de vragenlijst naar de in- tensiteit van betrokkenheid. Echter, uit de in- terviews naar het innovatief vermogen komen ook (soms impliciet, soms expliciet) vragen van betrokkenen naar voren die een onzeker- heid signaleren en tevens wijzen op een bereid- heid tot innoveren. Zo verwoordden de geïnter- viewden een duidelijke wens tot individuele ondersteuning, geven ze aan behoefte te heb- ben aan scholing en aan klasoverstijgende sa- menwerking, wijzen ze op de wenselijkheid van een open sfeer voor professionele ontwik- keling. Deze wensen, behoeften en vragen ver- wijzen in feite naar aspecten van betrokken- heid, zoals gemeten met de afzonderlijke betrokkenheidsinsfrumenten.
Zo geïnterpreteerd lijkt het interview naar het innovatief vermogen tevens aspecten van betrokkenheid te meten. Een verdere concep- tuele doordenking van de relatie tussen betrok- kenheid en innovatief vemiogen is daarom ge- wenst.
Met deze interpretaties van de resultaten hopen we het verder onderzoek naar het innovatief vermogen vorm te geven en een basis Ie leggen voor de ontwikkeling van een vragenlijst naar het innovatief vermogen. |
S3
FiDJkGOaiSCHÊ
STUOliM
-ocr page 61-
Literatuur
Bakx, E., & Eerden, E. van der (1993). Onderzoeknaar het innovatief vermogen van sc^^olen in het voortgezet onderwijs (Doctoraalscriptie), 's- Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Cen- trum/ Nijmegen: Katholiel<e Universiteit, Vaic- groep Onderwijskunde.
Beek, A. ter (1992). Betrokkenheidsinstrumenten vergeleken (Doctoraalscriptie). 's-Hertogen- bosch: Katholiek Pedagogisch Centrum/ Nijme- gen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder- wijskunde.
Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu- wingsbeleid (Inaugurele rede). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Berg, R. van den (1992). Transformational education policy: Schools as strategie Organization. Know- ledge: Creation, Diffusion, Utilization, 13, 440-459.
Berg, R. van den (1993). The concerns-based adop- tion model in the Netherlands, Flanders and the United Kingdom: state of the art and perspective studies. Educational Evaluation, 19, 51-63.
Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eerden, E. van der (1994). Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet onderwijs: Een kwalita- tief onderzoek. Pedagogische Studiën, 71, 402-419.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder- wijsvernieuwing in verschuivend perspectief. Til- burg: Zwijsen.
Berg, R. van defi, & Vandenberghe, R. (1984). Groot- schaligheid in de onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder- wijsvernieuwing op een keerpunt. Tilburg: Zwij- sen.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (Eds.) (1995). Wegen van betrokkenheid: Reflecties op onder- iv/ysvern;euw;ng.Tilburg:Zwijsen.
Bomers, G. B.J. (1989). De lerende organisatie. Nijen- rode, opening van het academisch jaar.
Cobbenhage, J.W.C. M. (1990). Innoveren: strate- gieën en modellen. In J. F. den Hertog & F. M. van Eijnatten (Eds.), Management van technologi- sche vernieuwing (pp. 8-40). Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new meaning of educational change. New York/ Toronto: Teachers College Press. |
Geijsel, f.i'iSS'i). Het innovatief vermogen van scho- len in het basisonderwijs (Doctoraalscriptie), 's- Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Cen- trum/ Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vak- groep Onderwijskunde.
Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P. (1995). In- novatief vermogen van scholen en betrokken- heid. In R. van den Berg & R. Vandenberghe, (Eds.), Wegen van betrokkenheid: Reflecties op onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen.
Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van basisscholen (Academisch proefschrift). Nijme- gen: Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen (ITS)/ Heerlen: Open Universiteit.
Gerards, J. (1993). Essentiële vernieuwingsbehoef- ten van docenten (Concept-versie van docto- raalscriptie). 's-Hertogenbosch: ongepubliceerd.
Houtveen, Th., & Grift, VJ. van de (1993). De intensi- teit van betrokkenheid van onderwijsgevenden bij het werken aan onderwijsvernieuwingen. Utrecht: Interdisciplinair Sociaal Wetenschappe- lijk Onderzoeksinstituut (ISOR).
Huberman,M. (1993). The model of the independent artisan in teachers' professional relations. In J. W. Little & M.W. McLaughin (Eds.), Teachers work, individuals, colleagues and contexts {pp. 11-50). New York: Teachers College Press.
Kuijlaars, H. (1992). 'Betrokkenheid' treffend ver- woord: Een kwalitatieve invulling van het inter- viewinstrumentarium 'Gebruiksniveaus van In- novatie' (Doctoraalscriptie). 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedagogisch Centrum/Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs- kunde.
Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis- vorming: de start van een dieptestudie. Pedago- gische Studiën, 70,162-180.
LagervJeij, N.A.J., & Haak, E. (1994). Eerst goed kij- ken.... De dynamiek van scholen-in- ontwikkeling. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Leithwood, K.A. (1994). The contributions of trans- formational leadership to organizational learn- ing in schools. Paper presented at the anual mee- ting of the American Educational Research Association (AERA), New Orleans.
Leithwood, K., Tomlinson, D., & Genge, M. (1995). Transformational school leadership. In K.A. Leithwood (Ed.), International handbook on educational leadership. Kluwer Press. (In druk)
Louis, K.S. (1994). Beyond 'managed change': rethinking how schools improve. School Effecti- veness and School Improvement, 5(1), 2-24. |
54
^BDAGOGISCMg
SrUDltM
-ocr page 62-
Marx, E. C. H., & Vries, O. A. de (1995). School en klas. Inj. Lowyck & N. Verloop (Eds.), Onderwijskunde: Een kennisbasis voor professionals. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Veen.
Morgan, G. 0986).Imagesoforganizations. London: SAGE Publications.
Rolff, H-G. (1993). Wandel durch Selbstorganisation: Theoretische Grundlagen und praktische Hin- weise für eine bessere Schule. Weinheim/ München: Juventa Verlag.
Salisbury, D.F., & Conner, D.R. (1994). How to suc- ceed as a manager of an educational change pro- ject. Educationa! Technology, 34(6), 12-19.
Senge, P. M. (1993). The fifth discipline: the art and practice of the learning Organisation. New York: Doubleday, Currency.
Sleegers, P. J. C. (1991). Schooien beleidsvoering: Een onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe- rend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte door scholen (Academisch proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit.
Sleegers, P.J.C., & Wesselingh, A. (1993). Decentrali- zation in education: A dutch study. International Studies in Sociology of Education, 3(1), 49-67.
Smaling, A. (1992). Varieties of methodological in- tersubjectivity: Relations with qualitative and quantitative research and with objectivity. Qua- lity & Quantity, 26,169-180.
Sundbo, J. (1992). The tied entrepreneur: On the theory and practice of institutionalisation of creativity and Innovation in service firms. Creati- vity and Innovation management, 7(3), 109-120.
Swieringa J., & Wierdsma, A.F.M. (1990). Op weg naar een lerende organisatie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Vandenberghe, R. (1993). Grootschalig vernieuwen: Samenspel tussen beleid, begeleiding en scholen. School & Begeleiding, 39, 18-21.
^assink, H. (1995). Aspecten van innovatief vermo- gen in twee verpleeghuizen (Doctoraalscriptie). Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep On- derwijskunde.
belten, V., & Janssen, J. (1993). Teksttabel: een ge- computeriseerde methode voor het analyseren van tekstuele data. Nijmegen: Katholieke Univer- siteit, Vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsycholo- gie.
"Manuscript aanvaard 7-9-1995 |
Auteurs
F. Geijsel is als assistent in opleiding verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
R. van den Berg is als bijzonder hoogleraar verbon- den aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Ka- tholieke Universiteit te Nijmegen en geeft leiding aan het onderzoeksteam van de KOMPACTGROEP/ KPC te 's-Hertogenbosch.
P. Sleegers is als universitair docent verbonden aan het Universitair Instituut voor de Lerarenopleiding (Unilo) van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen
Abstract
The innovative capacity of schools in primary education: a second qualitative study
F. Geijsel, R. van den Berg & P. Sleegers. Pedagogi- sche Studiën, 73,42-55.
Schools are increasingly responsible for their own fu- tures. In this light, it may be fruitful to examine the capacity of these organizations for Innovation, in particulartheircapacitytorealizelarge-scaleinnova- tions. With this goal in mind, a strategy for the study of the innovative capacity of schools was developed.
In a previous article for this journal, a preliminary study of the innovative capacity of secondary school was reported. The results of this research were then used to create a conceptual model of the innovative capacity of schools.
In the present study, the innovative capacity of primary schools in The Netherlands was examined. The purpose of the present study was to validate the model developed in the previous study and go one step further by examining the possible relation be- tween the innovative capacity of schools and the in- tensity of concerns of teachers and school leaders.
A number of high-innovation and low- innovation schools was selected. A questionnaire was administered and two interviews were under- taken with the teachers, internal supporters, and school leaders in these primary schools (W = 64). The results of the questionnaire and the interviews provide a better understanding of the innovative ca- pacity of schools. |
55
riDAaoaiscHi
STUDItN
-ocr page 63-
Kroniek
Onderzoek beoordeeld
Door de redactie is mij gevraagd als voorzitter van de internationale onderzoeksbeoordelings- commissie pedagogische en onderwijskundige wetenschappen mijn persoonlijke indrukken te geven over het beoordelingsproces en de resul- taten daarvan. Omdat mij uit reacties van facul- teiten op het concept-rapport is gebleken dat er ondanks de gedegen vóór-informatie door de VSNU in het Protocol 1994 nogal wat misver- standen heersten omtrent die onderzoeks- beoordeling, lijkt het mij noodzakelijk aan mijn persoonlijke indrukken enige feitelijke in- formatie over het beoordelingsproces te doen voorafgaan.
Vooral aan de werkwijze van de commissie en aan de wijze waarop de 'ratings' tot stand kwamen wil ik enige aandacht schenken, om- dat daarover grote onduidelijkheid bleek te be- staan.
Met de commissie acht ik mij echter niet ge- roepen om op verzoek van enkele faculteiten het verschil aan te geven tussen tellingen ('scores', bijv. van produktiecijfers) en inter- subjectieve 'peer ratings' (bijv. van de produk- tie). De commissie meent dit verschil bekend te mogen veronderstellen.
Wie trouwens meent dat het merendeel van de hier ten overvloede gegeven informatie in het rapport valt te lezen, moet ik daarin gelijk geven, al is het mij niet ontgaan dat niet ieder- een tot de goede lezers blijkt te behoren. In een enkel geval verstrekt mijn informatie, denk ik, wat meer inzicht dan het 'final report'.
De werkwijze van de commissie was als volgt. Het eerste beoordelingsmoment was de schrif- telijke beoordeling volgens een te voren vast- gesteld 'assessment form' van de wetenschap- pelijke rapporten van de programma's der verschillende faculteiten door de leden van de commissie. Hun was door de voorzitter ge- vraagd de rapporten in hun geheel te bestude- ren, maar in het bijzonder aandacht te schenken aan de programma's die hun als eerste of tweede reviewer door de voorzitter waren toe- gewezen. De voorzitter zelf trad slechts als tweede reviewer op. Uiteraard werd bij deze toewijzing zoveel mogelijk rekening gehouden met de speciale expertise van de reviewers.
56
rtDAGOGISCHC STUDIÉM
t996(73)s6-ss |
In de maartsessie van de commissie in Amersfoort speelde zich een eerste discussie af tussen de eerste en de tweede reviewers naar aanleidmg van hun huiswerk.
Nadat zij overeenkomst hadden bereikt over hun ratings aan de hand van het Protocol 1994 had een plenaire discussie plaats in de gehele commissie. Na een stevige uitwisseling van standpunten en argumentatie daaromtrent leidde deze tot een door de voltallige commis- sie gedeelde voorlopige rating.
In de sessie van eind april, eveneens te Amersfoort, werden alle programmaleiders, al of niet van anderen vergezeld, geïnterviewd naar aanleiding van door de commissie toege- zonden vragen en opmerkingen. Daarna wer- den door de commissie de voorlopige ratings opnieuw bezien en indien nodig bijgesteld in een soortgelijke procedure als in maart, eerst door de beide reviewers, daarna in een discus- sie in de voltallige commissie.
De ratings werden nu door de commissie als definitief beschouwd, eventueel nog bij te stel- len na toezending van het concept-rapport aan de faculteiten en de reacties daarop. In een en- kel geval heeft die bijstelling plaats gevonden.
De overige dagen werden door de commis- sie gebruikt om een eerste 'draft' van het rap- port op te stellen en te becommentariëren.
De leden gingen naar huis met de opdracht een meer definitief concept aan te leveren, waarbij ook aan voorzitter en secretaris taken werden toegewezen.
De reacties van de faculteiten op het verzon- den concept-rapport werden door de leden be- studeerd, waarna het rapport definitief werd bijgewerkt en vastgesteld. De brieven aan de faculteiten werden na overleg beantwoord.
Hoewel het concept-rapport direct na het verstrijken van de in het Protocol genoemde tijdsbestek werd toegezonden viel dit ongeluk- kigerwijze samen met het begin van de acade- mische vakantie, zodat aan de faculteiten tot half september de tijd moest worden gegund om te reageren. Pas daarna kon de commissie die antwoorden bestuderen.
Op enkele reacties van faculteiten wordt in het volgend deel van deze informatie of in mijn persoonlijk commentaar teruggekomen. |
-ocr page 64-
Omdat ondanks de beschrijving in het Protocol 1994 en in het concept-rapport misverstanden bleven bestaan omtrent de wijze waarop ratings tot stand kwamen, wil ik daarop nog summier ingaan.
Als criteria van kwaliteit golden voor de commissie: de key-publications, de publikaties in vooral Engelstalige, buitenlandse high Stan- dard tijdschriften en andere gerefereerde bui- tenlandse publikaties (boeken), de publikaties in andere, vooral Engelstalige tijdschriften, de publikaties in gerefereerde Nederlandse en eventueel Franse en Duitse tijdschriften en boeken.
Aangezien er een hoge correlatie blijkt te bestaan tussen het aantal artikelen in buiten- landse tijdschriften in het algemeen en het aan- tal artikelen in buitenlandse 'high impact' tijd- schriften is een onderscheid tussen 'high impact' en 'low impact' tijdschriften, op de nianier waarop dat door de commissie psycho- logie is gehanteerd, niet toegepast.
Verder werden in de kwaliteitsbeoordeling betrokken: (inter)nationale awards, lidmaat- schappen van internationale wetenschappe- lijke gezelschappen, redacteurschappen van internationale en van gerefereerde Nederlands- talige tijdschriften. Een enkele programmalei- der was van mening dat de commissie te veel Waarde hechtte aan de internationale publika- ties. De commissie vindt dat het internationale karakter van wetenschapsbeoefening dat recht- vaardigt.
Wetenschapsparadigma's speelden alleen een rol wanneer de commissie die als gedateerd beschouwde.
Eén faculteit maakte daar in haar reactie be- zwaar tegen, omdat zij dit geen aspect van kwa- liteit van publikaties achtte. De commissie had daarvoor wel een zeker begrip om een zo dade- lijk uiteen te zetten reden, maar zij hield toch vast aan haar standpunt. Als aspect van weten- schappelijke kwaliteit had zij immers als eerste punt genoemd "the originality of approaches änd ideas in tackling scientific problems", evenals andere commissies, bijv. die van Electric Engineering" dat ook hebben gedaan. Tot die 'original approaches' rekende zij ook l^et paradigma. Het 'zekere begrip' van de commissie sproot voort uit de gedachte dat men "let een zekere relativering over deze kwestie behoort te denken. Want al is bijv. in de onder- wijskunde het behavioristische paradigma vol- strekt gedateerd, het thans in zwang zijnde con- structivistisch paradigma is in wezen reeds aan te wijzen in de 'discovery leaming'-benade- ring van Piaget en Bruner, maar toch kennelijk niet gedateerd geacht. Die relativering leidde tot opname van een appendix van betrokken fa- cuheit. |
De beoordeling van de produktiviteit heeft volgens de commissie een kwalitatieve en een kwantitatieve, numerieke kant. De commissie sprak dus niet louter op basis van numerieke gegevens een oordeel uit. Om die reden lette zij ook minder op het volume dan op de kwaliteit van het produkt, al werd een artikel van 2 of 3 pagina's veelal niet hoog gewaardeerd. De kwaliteit van de produktie beoordeelde de commissie op basis van de '1-and 2-rule', een internationaal erkende regel, waarin het cijfer 1 aangeeft het aantal publikaties in gerefereerde internationale tijdschriften of handboeken, en het cijfer 2 het aantal andere internationale pu- blikaties per fte per jaar. In deze zin is toch uit- drukking gegeven aan het onderscheid tussen high impact publikaties en andere.
De kwantitatieve wetenschappelijke out- put(scoring), vooral in de internationale pers speelde eveneens een rol. Vakpublikaties wer- den niet in de beoordeling betrokken. Uiteraard heeft de commissie niet van elke publikatie aangegeven of zij dit een wetenschappelijke publikatie of een vakpublikatie vond. Dat is ook volstrekt onnodig na wat hiervoor over haar beoordeling van publikaties is opgemerkt. Zij heeft wel voorbeelden gegeven van wat zij als vakpublikaties beschouwde. Als bij wijze van zulk een voorbeeld artikelen in Onderwijs- kundig Lexicon, etc. werden opgevoerd als we- tenschappelijke publikaties heeft de commissie die niet als zodanig gewaardeerd. Het voor- woord van dit lexicon, editie II geeft zelf duide- lijk aan dat het daar om vakpublikaties gaat.
Het relevantie-aspect betrof de bijdrage aan de uitbreiding van wetenschappelijke kennis, maar ook het belang van het programma voor de praktijk van opvoeding en onderwijs en voor het beleid.
Het oordeel over de viabiliteit betrof de toe- komstige taak die voor het programma gezien werd, uitgaande van de ontwikkeling in de tijd en rekening houdend met de persoonlijke en ma- teriële middelen die ter beschikking stonden. |
57
HDAGOeiSCMt
STUDItM
-ocr page 65-
Kom ik nu tot mijn persoonlijk commentaar, dan wijs ik eerst op het door mij duidelijk erva- ren belang van een evaluatie van onze universi- taire onderzoeksprogramma's door een inter- nationale commissie, die ons deels nog wat provincialistisch pedagogische wereldje een spiegel voorhoudt. Dat het niet voor iedereen prettig is het eigen spiegelbeeld te zien, moet men denk ik voor lief nemen, al mag men best op onderdelen met de commissie van mening verschillen.
Wat de beoordeling voor de commissie niet eenvoudig maakte is de grote diversiteit van subdisciplines: wijsgerige en historische peda- gogiek, empirisch pedagogische studies, stu- dies in jeugdkunde en in volwasseneneducatie, orthopedagogiek met een brede mix van leer- en gedragsstoornissen van kinderen en jeugdi- gen, onderwijskunde op micro-, meso- en ma- croniveau, onderwijstechnologie, statistische en mathematische methodieken, voor welke laatste de commissie externe adviseurs om een oordeel heeft gevraagd.
De discussie over de programma's in al die subdisciplines werd wel in de gehele commis- sie gevoerd, maar de experts hadden uiteraard een belangrijke invloed in die discussie.
Een punt van zorg lijkt mij de verhouding tussen de fundamentele research en de theoreti- sche basis daarvan èn de toegepaste research, welke laatste nogal oververtegenwoordigd was. Dat is wellicht begrijpelijk in wetenschap- pen die zo steik op het handelen betrokken zijn als pedagogiek en onderwijskunde, maar dat neemt niet weg dat de basis van fundamentele research ook in deze wetenschappen onmis- baar is en m.i. meer nadruk moet krijgen. In de internationale vergelijking draagt het Neder- lands onderzoek wat sterk een toegepast karak- ter. Was er daarom zo weinig excellent onder- zoek te bespeuren?
Wellicht vallen de oordelen van de commis- sie mede daardoor wat lager uit dan menig on- derzoeker blijkens de reacties gehoopt of ver- wacht had. Het Nederlands onderzoek is volgens internationale maatstaven in het alge- ^fo/isoBi5CM meen van een bevredigend niveau {'satisfac- sTuoiiM tory'), maar niet meer dan dat.
Een enkele faculteit wist dat zo moeilijk te verwerken dat zij het rekenwerk van de com- missie volgens een andere methode dan die van de commissie heeft overgedaan en daardoor tot |
andere conclusies is gekomen dan de interna- tionale commissie. Deze heeft van die bewer- king met belangstelling kermis genomen zon- der zich echter van de eigen koers te laten afleiden.
Er waren zelfs onderzoekers die zich, buiten medeweten van de voorzitter van de commis- sie, hebben gewend tot hun bekende indivi- duele leden van de commissie om die tot andere gedachten te brengen, hetgeen de conmiissie uiteraard niet bijzonder apprecieerde.
Weer andere researchers vergeleken hun scores en ratings met die van andere universi- teiten en suggereerden dat zij in vergelijking met die anderen onrechtvaardig behandeld wa- ren. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, hoe belangrijk men een evaluatie als deze vindt en hoe moeilijk men het vindt de uitkomsten daar- van te accepteren als die ongunstiger uitvallen dan men verwacht had.
Dat zij groot belang hechtten aan het oor- deel van de commissie blijkt ook uit het feit dat onderzoekers van een der universiteiten niet konden wachten op het definitieve rapport, al- vorens zichzelf op de borst te kloppen, en heb- ben gelekt naar de eigen universitaire pers die hun succes voortijdig publiceerde.
De gegeven voorbeelden vormen uitzonderin- gen. De meeste faculteiten stelden zich, na op feitelijke onjuistheden in het concept-rapport gewezen te hebben, positief op ten aanzien van het werk van de commissie, ook wanneer de oordelen voor de eigen faculteit minder gunstig waren. Het rapport geeft immers duidelijk aan waar de sterkten en de zwakten van pro- gramma's liggen en doet in diverse gevallen suggesties voor verbetering die de viabiliteit van de programma's kunnen versterken en de kwaliteit kunnen verbeteren. Minder in de breedte, meer zich beperken tot in de diepte werken is meermalen het advies.
Ook is aansluiting bij onderzoeksscholen en versterking van de invlöed daarvan een advies dat werd verstrekt.
Wat zou de VSNU volgens mijn perceptie kun- nen doen ter verbetering van de procedure?
Aan het voorbereidend werk van de VSNU (zie het Protocol 1994) en de ondersteuning van het werk van de commissie kan niet veel worden verbeterd. (Dat het concept-rapport |
-ocr page 66-
precies volgens de protocollaire regels bij de faculteiten arriveerde op het moment dat de academische vakantie begon, is in het vervolg door planning te voorkomen).
Dat onze commissie het beter vond met een 10-punts dan met een 5-punts ratingschaal te werken is een kleinigheid en wordt wellicht ook door andere commissies niet gedeeld.
Een andere kleinigheid is dat het voor de commissie gemakkelijk zou zijn, en door de VSNU bevorderd kan worden, dat alle facultei- ten mtemationale en nationale publikaties in aparte lijsten zouden vermelden.
Overweging verdient ook om aio's niet meer mee te tellen bij het wp, daar de meeste aio's niet vóór hun promotie publiceren. Som- mige faculteiten hebben daar terecht op aange- drongen.
De verbetering van de procedure moet echter vooral van andere zijden komen. Zo is mij van verscheidene kanten verteld dat leden van de commissie onbekenden voor betrokkenen wa- ren. Nu kan dat het gevolg zijn van het gering aantal internationale contacten van een aantal onderzoekers. De curricula vitae van de ge- wone leden laten zien dat het om internationaal bekende persoonlijkheden gaat.
Toch zou de vraag gesteld kunnen worden of het samenspel tussen de disciplineoverleg- organen en de KNAW van zodanige aard is ge- weest dat die organen zich voldoende in de keuze van de KNAW konden herkennen.
Van groter belang is een tweede punt: er valt ccht wat te doen van de zijde van de faculteiten. Wie de divergentie van de oordelen van de commissie over verschillende programma's binnen vrijwel elk van de faculteiten overziet, •^n niet anders dan tot de conclusie komen dat een aantal programma's niet ter beoordeling in- gediend had moeten worden. De faculteiten hebben blijkbaar geen voldoende invloed om op de rem te trappen als zo'n zwak programma toch voor beoordeling wordt voorgedragen.
Nu er onderzoeksscholen bestaan in Neder- land, waaraan de universiteiten, de minister, maar ook de commissie grote waarde hechten, Zou het dan niet beter zijn dat door die onder- zoeksscholen een vóórselectie werd gemaakt voor de indiening van internationaal te beoor- delen programma's? Een beroepscommissie dan eventueel tevoren een uitspraak doen als faculteiten problemen hebben met de keuze van de onderzoeksscholen. Maar de internatio- nale beoordeling moet daaraan volgend wel blijven bestaan. |
Een laatste persoonlijke ervaring, maar die ook door de meeste leden van de commissie wordt gedeeld is dat het werken in dit interna- tionaal verband inspirerend, aangenaam, maar volgens de aangegeven procedure ook zeer ver- moeiend is. Wellicht moet men in het vervolg een jongere, in het buitenland werkende voor- zitter voor zulk een commissie benoemen.
A. M. P. Knoers |
59
rfOXGOOISCHf
STUOitH
-ocr page 67-
Kroniek
Zesde EARLI-Conferentie Nijmegen, 26-31 augustus 1995
Algemene indrukken (J.M. Pieters, Universiteit Twente)
Tien jaar na de eerste conferentie in Leuven had de EARLI in augustus jl. haar tenten opge- slagen in Nijmegen. Dat de EARLI in de tien jaar van haar bestaan uitgegroeid is tot een vol- waardige Europese onderzoekersorganisatie moge blijken uit het feit dat niet alleen col- lega's uit Europese landen aan de conferentie deelnamen, maar dat nogal wat collega's uit de Verenigde Staten de moeite hadden genomen naar Europa af te reizen. De organisatie had als centrale thema Learning to karn and teaching how to karn gekozen. Een niet zo verrassende keuze als men bedenkt dat de lokale organisa- toren zich in belangrijke mate op dit terrein hebben gemanifesteerd. Dit thema kwam over- duidelijk aan de orde in de tien onderzoekdo- meinen die voor de conferentie als organisatie- kader dienden: cognitie en meta-cognitie; ontwikkeling; motivationele, sociale en affec- tieve processen; onderwijzen en instructietheo- rie; onderwijzen, leren en technologie, en het ontwerpen van instructie; specifieke domei- nen; sociale en culturele context en de huise- lijke omgeving; volwasseneneducatie en be- drijfsopleidingen; hoger onderwijs; en methodologie en peiling. Het centrale thema klonk ook door in de invited addresses van ge- renommeerde sprekers uit Europa, Japan, Ver- enigde Staten en Canada. De organisatie had, zo vermeldde het programmaboek, meer dan 350 presentaties, waarvan ongeveer 200 indivi- duele posters, 76 verschillende symposia, on- geveer 14 demonstraties en ronde-tafel discus- sies, en meer dan vijf workshops en panel discussies verzameld. |
In deze terugblik op de EARLI-conferentie in Nijmegen komen onderzoekers aan bod die ieder vanuit zijn eigen onderzoeksperspectief een impressie geeft van de conferentie. In elk van de te bespreken onderwerpen komt het cen- trale thema aan de orde. Een opvallende con- stante factor in elke bijdrage is het vigerende constructivisme, door de auteurs, in overeen- stemming met de uitgangspunten van het constructivisme, op geheel eigen wijze geïnter- preteerd. Deze kroniek pretendeert geen alom- vattend overzicht van de EARLI-conferentie te verstrekken. In plaats daarvan is gekozen voor het belichten van een aantal thema's en domei- nen. Voor nadere informatie over de hier be- handelde en niet-behandelde thema's en do- meinen verwijs ik graag naar het Abstract-boek van de conferentie (Aamoutse, C., Jong, F. de, Lodewijks, H., Simons, R.J., Aalsvoort, D. van der, (Eds.) (1995). Abstracts 6th EARLI- conference. Tilburg: MesoConsult).
60
HDAeoaiscHC STUDIÉM
1996(73)60-74
Meta-cognitie (M.V.J. Veenman, Rijksuniversiteit Leiden)
Meta-cognitie was een relevant subthema van het EARLI-congres over 'leren te leren'. Eén key-note, twee symposia en drie poster-sessies waren geheel aan dit onderwerp gewijd. Bo- vendien werd in zeventien verspreide papers en posters aandacht aan het onderwerp besteed. Opvallend was dat deze bijdragen nadrukkelijk twee stromingen in de onderzoeksliteratuur vertegenwoordigden.
Enerzijds is er onderzoek dat is gericht op de rol van meta-cognitieve kennis, dat wil zeggen de (declaratieve) kennis die iemand heeft over het eigen cognitieve systeem. Anderzijds is er onderzoek dat zich richt op meta-cognitieve vaardigheden, dat wil zeggen de (procedurele) kennis over hoe men het eigen probleemoplos- en leérgedrag daadwerkelijk stuurt en contro- leert. Dergelijke sturingsactiviteiten als de oriëntatie op de taak, het plannen van activitei- ten, monitoring en evaluatie worden ook wel met de term zelfregulatie aangeduid.
Beide onderzoeksstromingen verschillen zowel in studie-object als in onderzoeksmetho- diek. De ene groep onderzoekers is vooral geïnteresseerd hoe de verwerving van meta- cognitieve kennis wordt beïnvloed door moti- vationele en attributie-processen. Meta-cogni- tieve kennis wordt doorgaans gemeten met be- hulp van vragenlijsten en interviews. Op dit EARLI-congres waren met name Boekaerts e.a., Demetriou en Efklides, Lompschere.a., en |
-ocr page 68-
Pintrich en McKeachie vertegenwoordigers van deze stroming. Een algemene bevinding uit deze bijdragen was dat meta-cognitieve kennis maar matig correleert met leerprestaties. Bo- vendien vonden Lompscher e.a. zeer lage cor- relaties tussen meta-cognitieve kennis, geme- ten met een vragenlijst, en het feitelijk vertonen van meta-cognitieve activiteit tijdens het uit- voeren van een leertaak. Kennis van het eigen cognitief functioneren impliceert derhalve niet het daadwerkelijk sturen en reguleren van dit functioneren.
De tweede groep onderzoekers richt zich op de relatie tussen meta-cognitieve vaardigheden en leerprestaties, en op de vraag wat de voor- waarden zijn voor een effectieve training van meta-cognitieve vaardigheden. Technieken voor het tijdens de taakuitvoering meten van meta-cognitieve vaardigheden zijn veelal sys- tematische observatie en protocol-analyse. Bij- dragen op dit terrein werden onder meer gele- verd door Salomon, Tobias, Veenman, Volet, en Winne. Tobias presenteerde een nieuw in- strument voor het meten van meta-cognitieve kennis en vaardigheden, waarbij een zelfbeoor- delingslijst werd ingevuld tijdens de uitvoering van eenvoudige cognitieve taken. Deze, aan taakuitvoering gekoppelde zelfbeoordeling bleek een relevante predictor voor latere schoolresultaten bij diverse vakken. In een symposium over het nut van het trainen van meta-cognitieve vaardigheden stelde Volet dat een meta-focus op training (d.w.z. de inhoud van de meta-cognitieve training) zou moeten worden gecombineerd met een meta-vorm van instructie (d.w.z. de instructie-methodiek). Be- kende voorbeelden van meta-vormen van in- structie zijn Brown en PaUncsars scaffolding en ''eciprocal teaching. Salomon voegde daaraan toe dat niet alleen een beoogde meta-cognitie- ve vaardigheid moet worden getraind maar ook de strategische of conditionele kennis over hoe en Wanneer de vaardigheid kan worden toege- past. Veenman stelde dat een dergelijke inzet Van methodieken afhankelijk is van het doel van meta-cognitieve training. Is het doel louter verbetering van de overdracht van domein- specifieke kennis dan kan men volstaan met "leta-cognitieve instructie op het juiste mo- "lent tijdens de taakuitvoering. Beoogt men echter een algemene transfer van meta-cogni- tieve vaardigheden voorbij de trainingssituatie. |
dan zullen zelfs de principes van Volet en Salo- mon niet toereikend zijn. Dat vereist een ander schoolsysteem waarin meta-cognitieve vaar- digheden consequent én multidisciplinair wor- den getraind. Verder pleitte Veenman voor on- derzoek naar de ontbrekende schakel tussen meta-cognitieve kennis en vaardigheden. Een interessante aanzet daartoe werd gegeven door Winne in zijn lezing over de verwerving van zelf-regulatieve strategieën. Bij het uitvoeren van een bepaalde taak selecteert men een 'tac- tic', een algemene strategie voor informatie- verwerking (Marzano), uit een repertoire van beschikbare tactics. Een tactic wordt geselec- teerd op grond van de kennis die men heeft over de aard van de taak, het gestelde doel, de effec- tiviteit van beschikbare tactics, en de condities waaronder een tactic effectief kan worden toe- gepast (Salomon). Deze (meta-cognitieve) kennis wordt opgebouwd en verbeterd tijdens successievelijke leerervaringen volgens een test-operate-test-exit (TOTE) principe. Vol- gens Winne worden individuele verschillen in zelfregulatie derhalve veroorzaakt door de mate waarin men in staat is zelfstandig goede leerervaringen te creëren en uit deze leererva- ringen meta-cognitieve kennis te abstraheren.
Tot slot volgt een korte bespreking van het symposium Teaching intelligence met bijdra- gen van Klauer, Vizcarro e.a., en Adey. Opval- lend aan intelligentie-trainingsprogramma's, zoals dat van Klauer, is dat zij een sterke meta- cognitieve trainingscomponent hebben. Even- tueel succes van zo'n training (op een analoge intelligentietaak of een leertaak) kan derhalve aan zowel cognitieve als meta-cognitieve fac- toren worden toegeschreven. Werk van Veen- man en van Minnaert en Janssen (elders op deze conferentie) heeft laten zien dat meta- cognitieve vaardigheid niet mag worden ver- eenzelvigd met gemeten intelligentie. Meta- cognitieve vaardigheden kunnen onder be- paalde voorwaarden worden getraind; van in- telligentie opgevat als het repertoire van cogni- tieve vaardigheden valt dat nog te bezien. Elshout heeft de training van intelligentie ooit het opwrijven van de thermometer genoemd: voor algemene transfer van deze vaardigheden, zoals Adey voorstaat, bestaat immers nauwe- lijks evidentie. |
-ocr page 69-
Onderwijzen en de leraar (H.H. Tillema, Rijksuniversiteit Leiden)
De onderwerpen onderwijzen en instructie wa- ren op deze zesde EARLI-conferentie nauwer op elkaar betrokken dan ooit. Waar nog in vo- rige conferenties sprake was van een apart do- mein, lerarenopleiding, in Nijmegen werd dit domein behandeld in combinatie met andere, te weten: teaching; instructional theory en teach- ing; learning and technology.
Nu was het domein van de leraar c.q. de lera- renopleiding nooit prominent vertegenwoor- digd op de EARLI-conferenties, ook dit jaar was dit niet het geval. Er waren welgeteld één invited address (waarover meer), slechts drie symposia (van de 76) en 12 structured posters (van de 200), die in het bijzonder gericht waren op de leraar en de lerarenopleiding. Daar staat tegenover dat, meer dan in andere jaren, het la- bel Teaching te vinden was in presentaties die vielen binnen andere domeinen. Ik wijt dit aan de 'constructivistische' wending in de instruc- tiepsychologie die meer aandacht heeft doen ontstaan voor 'sturingsmechanismen voor ver- andering' van leerprocessen en bijgevolg voor de 'methodische' en contextuele kant van in- structie (zodat men uitkomt bij de onderwijzen- kant van instructie).
Als ik mij beperk tot een strikte aandacht voor onderwijzen en degene die onderwijst, dat is de leraar, viel het mij des te meer op dat de genode inleider H. Francis zich bezighield met een nauwkeurige terreinafbakening van psych- ologie en lerarenopleiding. Zij zocht een nieuwe rol voor de discipline psychologie in de lerarenopleiding. Zij wees op het, al lang niet meer Angelsaksische, verschijnsel dat de psychologie - in ons land mag daar ook de on- derwijskunde aan worden toegevoegd - veel invloed en terrein heeft verloren in de leraren- opleiding. Zij pleitte voor een heroriëntatie in de psychologie waarbij deze (en de onderwijs- kunde, zou ik aanvullen) meer dienstverle- nend, meer vanuit een integrale benadering van het opleidingscurriculum zal opereren. Geen pibagosiJhi nieuw geluid en geen nieuwe remedie, maar het studun moest kennelijk nogmaals gezegd worden. |
De poster sessies bevatten zeer uiteenlo- pende onderwerpen en kenden meestal een flinke bijdrage vanuit Nederlands/Belgisch on- derzoek. Omdat dit onderzoek zich in dit tijd- schrift wel weet aan te dienen, geef ik op deze plaats er de voorkeur aan aandacht op ander werk te richten, zoals bijvoorbeeld dat van Me- vorach naar mentale modellen van leraren en hun leerlingen. Dit onderzoek toont het belang aan van diagnostische kennis bij leraren over hun leerlingen. Deze kennis is bepalend voor het al dan niet ingaan door de leraar op misvat- tingen van leerlingen. Verder werden enkele inventariserende studies gepresenteerd over le- ren in de opleiding door studenten en de nood- zaak van nieuwe aanpakken voor het leren on- derwijzen. Opvallend was dat in de posters zo wemig aan resultaten werd gepresenteerd. Men presenteerde (en beschikte kennelijk enkel over) een conceptuele voorbereiding en een methodische opzet van onderzoek.
De symposia kenden duidelijk meer structuur. Bennett organiseerde een symposium over mentoraat in de opleiding. Er is een opleving van onderzoek te constateren naar de begelei- ding van leraren; de Angelsaksische context le- vert een duidelijke politieke oorzaak voor die opleving. Waar tien jaar geleden voornamelijk procesonderzoek werd gedaan, zien we nu veel meer dat gekeken wordt naar de inhouden van de begeleiding en de aard van de kennis die wordt overgedragen tussen mentor en begin- nende leraar. Een sympathieke zoektocht naar manieren om professionele kennis over onder- wijzen te registreren, werd ondernomen door Harvard en Mailhos. Als hun op narratieve ana- lyse gebaseerde instrumentarium van de grond komt levert het een belangrijke aanwinst voor onderzoek naar kennis van leraren. Bennetts onderzoek naar begeleiding van leraren is grootschaliger van opzet en heeft tot doel de soorten kennis te identificeren die ontwikkeld worden in de student-mentor relatie. Die kennis draagt bij tot het pedagogisch redeneren van de student-leraar.
Beschrijven van kennis waarover de leraar beschikt, vormt ook het onderwerp van het tweede symposium, over concept-mapping. Dit bevatte vooral methodisch-instrumentele bijdragen. Hoz presenteerde een vrij complexe aanpak waarin kennisdimensies nauwkeurig worden beschreven en anders dan de meeste concept-mapping technieken richt deze aanpak zich niet enkel op frequenties maar ook de in- houden van de cognities. Het instrument maakt |
-ocr page 70-
het mogelijk veranderingen in cognities binnen een persoon op te sporen. Zo wordt het moge- hjk kennisontwikkeling te volgen. Concept- mapping technieken, zo liet ook Hubers bij- drage zien, zijn weliswaar geschikt om kennis te representeren maar zeggen weinig over kennis, transformatie, kennisherstructurering, en daar gaat het in leren en onderwijzen toch primair om.
Kijkend naar de aard van de bijdragen in thema 4 kan niet gezegd worden dat er nieuwe, prik- kelende geluiden te vernemen waren of zelfs dat er aansluiting werd gezocht bij discussies en conceptuele veranderingen in denken over leren en instructie. Er was geen sprake van zelfregulerend leren door studenten in de lera- renopleiding, kennisproduktiviteit van leraren- opleiding, sociale geografie van de inductiepe- riode, de micropolitiek van student-mentor relaties, conceptuele verandering van beliefs en opvattingen, performance assessment en kwaliteit van docenten. Het zijn nieuwe ge- luiden die niet in thema 4 van de EARLI ge- hoord werden. Kan het zijn dat in onderzoek naar de leraar en de lerarenopleiding wat over het hoofd wordt gezien?
Constructivisme in reken-wiskundeonderwijs (G. Seegers, Rijksuniversiteit Leiden)
De samenhang tussen leren en instructie als twee met elkaar verbonden elementen is in ver- schillende onderzoeken op verschillende ma- nieren vormgegeven. Een globale indeling or- dent de verschillende toepassingen op een schaal waarbij het ene uiteinde wordt gevormd door docent-gestuurd leren, met aan het andere uiteinde onderwijs waar de eigen inbreng van leerlingen uitgangspunt vormt. In het eerste ge- val ligt de nadruk op transfer van a priori gede- finieerde vaardigheden, strategieën en con- cepten. In het andere geval worden de gevolgen voor het leerproces juist beschouwd in termen van een afnemende rol voor (formele) instruc- tie in het leerproces. Ten aanzien van leren in het algemeen, maar ten aanzien van het reken- wiskundeonderwijs in het bijzonder, markeren deze uiteinden tevens posities in de discussie over de meest effectieve aanpak. In deze bij- drage wil ik in het kort nagaan hoe in verschil- lende bijdragen een positie in deze discussie wordt ingenomen. |
Deze ontwikkeling is gestimuleerd door nieuwe ideeën over leren ('situated leaming'), maar vooral door een brede acceptatie van con- structivistische benadering van het leerproces. Maar wat betekent acceptatie van het construc- tivisme? Het begrip constructivisme kent veel interpretaties. We willen daarom dit contrast aanscherpen door gebruik te maken van wat Von Glasersfeld (1987) de twee basisprincipes van het constructivisme noemt: 1. kennis wordt niet passief overgedragen, maar wordt actief verworven; 2. keimis impliceert het structure- ren van ervaringen, niet het ontdekken van een onderiiggende werkelijkheid. Basisidee is dat kennis geen entiteit vormt die kan worden overgedragen, maar dat kennis moet worden geconstrueerd.
Nu is het constructivisme geen onderwijs- theorie. Hoe constructie van keimis in een on- derwijskundig kader past moet verder worden uitgewerkt. De beide principes van Von Gla- sersfeld markeren een epistemologisch en geen didactisch standpunt. Maar acceptatie van het eerste dan wel het tweede principe leidt tot ver- schillende uitgangspimten bij de didactische uitwerking. Acceptatie van het eerste principe is algemeen. Von Glasersfeld spreekt hier over trivial 'constructivism'. Het tweede principe heeft verdergaande consequenties, en maakt de didactische uitwerking complexer. Het kern- punt is of leren berust op een vorm van transfer van kennis en vaardigheden, dan wel dat het toekennen van betekenis aan ervaringen de kern van het leerproces vormt.
Didactische uitwerkingen van constructi- vistische principes zijn op een voorspelbare manier verschillend. Acceptatie van het eerste principe laat de assumptie intact dat kennis een a priori gedefinieerde entiteit is die op een of andere manier kan worden overgedragen. Ac- tieve betrokkenheid is voorwaarde voor een ef- fectief leerproces, en instructie is gericht op het vergroten van actieve (cognitieve) betrokken- heid van de leerder. Meer actieve betrokken- heid impliceert minder sturing door de docent, en een grotere verantwoordelijkheid voor de
^ PEDAGOGISCHE
leerder, waardoor het belang van metacogni- iruo/f» tieve kennis en vaardigheden (in vergelijking met specifieke cognitieve kennis) toeneemt. Dit heeft geleid tot meer gematigde constructi- vistische benaderingen, waarin nadruk wordt |
-ocr page 71-
gelegd op leren in betekenisvolle contexten, en op metacognitieve kennis en vaardigheden als leeropbrengst. In verschillende bijdragen zijn deze meer gematigde benaderingen aan de orde geweest. In het symposium Acfivaring Instruc- tion: Implementation and ejfects, gaat Lambe- rigts in op vorm en plaats van instructie. In het symposium Metacognition and learning to learn: Why train metacognition? wordt even- eens een aantal fundamentele aspecten aan de orde gesteld. Volet gaat in haar bijdrage in op de rol van instructie bij het trainen van meta- cognitieve kennis en vaardigheden. Zij bena- drukt de noodzaak om metacognitieve vaardig- heden te verbinden met specifieke inhouden.
In deze onderzoeken is een vorm van trans- fer van kennis het uitgangspunt. De verschil- lende onderzoeken zijn over het algemeen ge- baseerd op training en sturing, met nadruk op actieve betrokkenheid van leerders. Daarmee passen ze binnen een gematigde vorm van con- structivisme. Acceptatie van het tweede (epis- temologisch) principe impliceert dat het crite- rium voor keimisgroei niet is gelegen in de mate van overeenstemming met een 'objec- tieve' werkelijkheid (de assumptie die aan het idee van transfer van keimis ten grondslag ligt), maar in de mate waarin kennis functioneel is, en een model oplevert dat 'werkt'. De vraag naar functionaliteit van de kennis betekent een heroriëntatie op aard en kwaliteit van construc- ties. Leerlingen kunnen bijvoorbeeld kennis ontwikkelen die is gebaseerd op het voornemen zoveel mogelijk antwoorden te geven die de le- raar wil horen. De kennis die de leerling dan ontwikkelt zal bestaan uit opvattingen, prin- cipes en regels die zoveel mogelijk goede ant- woorden genereren. In de bijdrage van De Corte en Verschaffel aan het symposium Con- straints on knowledge construction and con- ceptual c hange: A look across content domains is het thema aan de orde gesteld dat leeriingen zich vaak een eigen beeld vormen van de be- doeling van het onderwijs en de wijze waarop problemen moeten worden aangepakt. Hier bleek dat leerlingen bij redactiesommen in het ,cD»aoa,scHc algemeen schoolse oplossingen kiezen, zonder sruoitH over de betekenis van hun oplossing in de con- text van de opgave na te denken. Hoe didacti- sche principes worden geformuleerd om het ontwikkelen van dit soort 'buggy algorithms' te voorkomen, wordt strikt genomen niet door |
de constructivistische theorie voorgeschreven. Een mogelijkheid is om leerlingen te helpen om relevante kennis en procedures zelf vanaf de grond af aan te laten opbouwen. Deze aan- pak, die een verwerping inhoudt van het idee dat transfer van kennis leidt tot de gewenste kennis, komt overeen met wat in de realistische theorie van het reken-wiskundeonderwijs het principe van het geleide heruitvinden heet. Met name in de bijdrage van Cobb, Gravemeijer et al. in het symposium How successfiil is the 'realistic' approach for mathematics educa- tion? zijn didactische consequenties uitge- werkt. Zij laten zien dat, ook bij acceptatie van het tweede principe van Von Glasersfeld, er 'richtpunten' zijn waarop je het onderwijs kunt richten. Het idee dat acceptatie van het tweede principe de docent met lege handen laat is geen noodzakelijke consequentie.
Literatuur
Gravemeijer, K. (1995). Het ontwikkelen van 'con- structivistisch' rekenwiskundeonderwijs. Peda- gogische Tijdschrift, 20, 277-292. Von Glasersfeld, E. (1987). Constructlvism. In T. Hu- sen & N. Postletwhaite (Eds.), International Ency- clopedia of Education (Suppl. I). Oxford: Perga-
Motivationele, affectieve en sociale processen (J. van der Linden, Universiteit Utrecht)
Het onderzoek op het terrein van leren en in- structie kende op het EARLI '95 congres een indeling naar drie domeinen. Het eerste domein betrof Cognition and meta-cognition. Het tweede ging over development en het derde be- vatte motivational, social and affective pro- cesses. In mijn bijdrage aan deze kroniek zal ik uiteenzetten dat deze driedeling een verkeerde indruk zou kunnen geven van het huidige on- derzoek naar leerprocessen en de beïnvloeding daarvan. Exemplarisch zal ik enkele bijdragen aan het congres bespreken.
Veel onderwijspsychologen beklemtonen heden ten dage de actieve, constructieve, doel- gerichte en cumulatieve aard van menselijk le- ren en benadrukken tevens dat leren plaatsvindt in een sociale en culturele context. Deze kijk op leren in het algemeen heeft consequenties voor de inrichting van het onderzoek en de thema's die geproblematiseerd worden. Op de eerste |
-ocr page 72-
plaats geldt per definitie dat het accent op 'le- ren in context' de onderzoekers voor de opgave stelt de veronderstelde verwevenheid tussen het cognitieve en het sociale nader te precise- ren. De nadruk op context vraagt bovendien een hernieuwde doordenking van de mate van domeinspecificiteit van leren (bijvoorbeeld: transfer binnen en tussen schoolvakken; schools- versus buitenschools leren; contex- tualisatie versus decontextualisatie). Voorts vormt de veronderstelde cumulatieve aard van leren een uitnodiging om de relatie tussen leren en ontwikkeling in de beschouwingen te be- trekken (bijvoorbeeld: de betekenis van voor- kennis en van leeftijdsgebonden invloeden) en vraagt de beklemtoning van de doelgerichtheid van leren om onder meer uitbreidingen in de sfeer van perceptie en beleving van de situatie (thematiek: motivatie, emotie en cognitie). Een indeling, waarbij het verstand (domein 1) ge- scheiden wordt van de wil, het gevoel en so- ciale invloeden (domein 3) en waarbij aan ont- wikkeling (domein 2) een aparte plaats is toegekend, vormt geen goede afspiegeling van hetgeen recent aan onderwijspsychologisch onderzoek plaatsvindt. Een oppervlakkige be- schouwer van het EARLI '95 programma op leren en instructie zou dan ook een verkeerde indruk kunnen krijgen van wat op het congres geboden wordt.
Vormen de bijdragen aan het congres een reden om bezorgd te blijven over de vraag of het ge- presenteerde onderzoek in voldoende mate aansluit bij de meest recente inzichten over leerprocessen en de beïnvloeding daarvan? Ter beantwoording van deze vraag zal ik beknopt ingaan op enkele presentaties, die deels toebe- deeld waren aan domein 3.
Is er aandacht besteed aan de verwevenheid tussen het cognitieve en het sociale? Ja, zij het dat het sociale op zeer uiteenlopende aggrega- tieniveaus onderzocht wordt (van micro- genetisch in hier en nu situaties tot meta- contracten in specifieke culturele omstan- digheden) en met eveneens zeer verschillende invullingen van het cognitieve (zoals pro- bleemoplossen, onderhandelen, besluitvor- tning en planning). Ter illustratie gelden de volgende bijdragen: |
M. Scardamelia merkte op dat er slechts sprake kan zijn van een school- en klascultuur die gericht is op keimisopbouw en begripsleren indien geldt dat de lerende een partner is in een intellectueel debat en waarbij de nieuwe tech- nologieën een sociale rol vervullen als uitleg- ger, tutor of mede-leerder. Engstrom stelde dat voor het verkrijgen van inzicht in de culturele inbedding van het menselijk handelen niet vol- staan kan worden met observaties van dit han- delen, maar dat bestudeerd moet worden hoe interacties verlopen en welke invloeden daarop inwerken in uiteenlopende culturen bij verge- lijkbare interventies om het onderwijs te verbe- teren. Pontecorvo wees op de verschillen in ar- gumentatie tussen kind(eren) en opvoeder in schoolse en buitenschoolse situaties en zij vond enige evidentie dat deze verschillen aanleiding zijn tot andersoortige leerervaringen. In een ronde tafel gesprek over factoren in sociale interacties die het leren kunnen bevorderen en die het kunnen belemmeren is als belangrijkste uitdaging genoemd het verbinden van de uit- eenlopende theoretische perspectieven (bijv. zich meer richten op de overeenkomsten dan de verschillen tussen Vygotskij en Piaget) en de verschillende methodologieën (bijv. het meer op elkaar zien te betrekken van verschillende niveaus van observatie bij de analyse van een- zelfde interactiefragment en met gebruik- making van zowel kwantitatieve als kwalita- tieve methoden).
Is leren in samenhang met ontwikkeling aan bod gekomen? Voor wat betreft de relatie so- ciale interactie en leren kwam deze samenhang ter sprake; bij de veronderstelde mechanismen van verandering (socio-cognitief conflict, hulp van een meer gevorderde in aansluiting op resp. Piaget en Vygotskij) en het type taken of situa- ties (conservatietaken; situaties die naastbije ontwikkeling ontlokken) om ontwikkeling aan af te meten.
Twee symposia kunnen als illustratie dienen. Het ene symposium, Methodologies for inves- tigating collaborations in learning contexts, besteedde vooral aandacht aan data-verzame- lings- en data-analyse-technieken om het leren in groepsverband in kaart te krijgen. Een op- merkelijke conclusie was dat we er nog niet goed in slagen de interactieprocessen op het spoor te komen die systematisch verbonden lij- ken met leerwinst. Het andere symposium, Learning to learn in peer interaction, besprak |
65
FEDAGOGtSCHK
STUOliN
-ocr page 73-
onderzoek naar samenhangen tussen interac- tionele patronen in onderwijsleersituaties, ken- merkende dialogen daarbinnen en leeruitkom- sten.
Is de domeinspecificiteit van leren gepro- blematiseerd? In ieder geval in de bijdrage van Bereiter, Beyond situated Cognition, die erop wees dat naast gesitueerd leren ook het niet- gesitueerde leren een kenmerkende menselijke activiteit is en dat elke vorm zijn beperkingen en mogelijkheden heeft om bepaalde doelen te bereiken.
Kreeg de perceptie en beleving van de situa- tie een plaats? Ja, vooral bij onderzoek naar culturele verschillen en bij studies naar samen- hangen tussen cognitie, motivatie en emotie. Zo werd in een symposium, Cross-cultural is- sues in academie learning, onderzoek gepre- senteerd dat duidelijk maakte dat er verschillen tussen cutoen zijn in opvattingen over leren en hetgeen als een meer of minder passende studieomgeving wordt beschouwd. Het bleek ook dat aanpassingsproblemen van studenten en afstemmingsproblemen tussen docent en student voor een belangrijk deel toegeschreven konden worden aan het in onvoldoende mate rekening houden met dergelijke verschillen. In een structured posterbijeenkomst, Interactions ofcognitive, meta-cognitive and affective fac- tors, werd in hoofdzaak correlationeel onder- zoek besproken waarbij een breed scala aan va- riabelen op cognitief, meta-cognitief en dynamisch-affectief gebied (waaronder varia- belen als ervaren moeilijkheidsgraad van de taak, beeld van eigen kunnen) gerelateerd werd aan studieprestaties en studievoortgang. Cog- nitieve variabelen tonen een sterker verband met schools presteren dan de dynamisch-affec- tieve en er is veelal sprake van seksespecifieke interacties.
Kortom. Veel bijdragen weerspiegelen de recente onderwijspsychologische aandachts- punten die verbonden geacht kunnen worden aan de opvatting van leren als constructieve activiteit, ingebed in een sociaal-culturele con- text. De verkeerde indruk die de gekozen drie- rcDABOGiiCHc dcHng lu ecrstc instantie bij mij opriep is hier- sTUDiiM mee weggepoetst. |
Is hiermee uiteindelijk alles ten goede ge- keerd? Niet helemaal, omdat de nadruk op le- ren als constructieve activiteit, onderbelicht laat dat er leerprocessen zijn die zich in belang- rijke mate aan onze bedoelingen onttrekken, die als het ware vanzelf en moeiteloos optreden en die profijtelijk kunnen zijn maar ook nadelig uitvallen (autonome tendenties; incidenteel le- ren). Ik stel voor naast intentie (of beïnvloeding zoals bedoeld) ook autonomie bij leren (of beïnvloeding zoals bepaald) een plaats te geven op het volgende EARLI congres in 1997 te Athene.
Schrijven en Lezen (J. Andriessen, Universiteit Utrecht)
De 'Special Interest Group' die zich bezig- houdt met schrijven, actief gecoördineerd door Rijlaarsdam en Jechle (deze laatste werd opge- volgd door Espéret) was op de conferentie pro- minent aanwezig. Er waren talloze symposia en presentaties over het onderwerp schrijven, en de groep kwam zelfs voorafgaand aan de of- ficiële opening van de conferentie bijeen (over schrijven in eerste en tweede taal) en ook nog eens op een tijdstip van de dag waarop iedereen al naar huis was (over morfologische aspec- ten). Het symposium over het schrijven van ar- gumenterende teksten behoorde tot de drukst bezochte van de conferentie. In totaal telde ik acht symposia en postersessies over schrijven.
Volgend jaar wordt in Barcelona (oktober) een conferentie over schrijven gehouden, als- mede een workshop over argumenterende teksten. Er is een boekje uitgekomen waarin namen, adressen en onderzoeksthema's van de leden bij elkaar zijn gebracht (te verkrijgen bij Rijlaarsdam). Het lijkt er op dat het goed gaat met het schrijfonderzoek in Europa.
Schrijfonderzoek kent in elk geval een ont- wikkeling in de breedte. De diverse bijdragen waren van sterk wisselende kwaliteit en gaven uiteenlopende uitgangspunten te zien. Leeson- derzoek lijkt qua thematiek meer samenhang te vertonen. In dit overzicht wordt eerst het sym- posium over argumenterende teksten behan- deld, omdat dit een aardig beeld geeft van de diverse (maar niet alle) invalshoeken die aan bod kunnen komen bij schrijfonderzoek. Ver- volgens wordt een aantal thema's besproken die naar voren kwamen in diverse bijdragen over schrijven en lezen. Ten slotte worden enige omissies gesignaleerd. |
-ocr page 74-
Argumenterende Teksten
In het symposium Cognitive processes in the learning and teaching of argumentation skills (georganiseerd door Coirier en Oostdam) wa- ren vijf bijdragen met verschillende invalshoe- ken. Het vergelijken van dergelijke bijdragen (het doel van het symposium) riep meer vragen op dan antwoorden. Bovendien was de titel van het symposium misleidend: geen van de bijdra- gen ging echt over onderwijzen en leren.
De symposiumorganisatie had alle deelne- mers (inclusief het genodigde publiek) van te voren de papers toegestuurd om zich optimaal op de discussie te kunnen voorbereiden. Bo- vendien was een bundeltje met commentaren van sommige deelnemers ruim van te voren be- schikbaar. De presentaties op de bijeenkomst zelf konden daardoor kort blijven, wat voor de- genen in het publiek die zich niet hadden kun- nen voorbereiden een nadeel was.
Het onderzoek van Andriessen, Erkens en De Wit ging over de effecten van plaatjes op de coherentie van argumenterende en informe- rende teksten. Proefpersonen kregen van te vo- ren argumenten voor en tegen een standpunt. Deze informatie was ofwel in de vorm van een illustratie, ofwel in de vorm van een lijstje met argumenten. De effecten van deze twee vor- men van informatie op de coherentie van een argumenterende tekst bleken af te hangen van het onderwerp van die tekst. Waar geschreven moest worden over een relatief bekend onder- werp (vakantie in het buitenland of in Neder- land), bleek dat de proefpersonen die een lijst met argumenten hadden gekregen betere tek- sten schreven (in termen van een coherente ar- gumentatiestructuur) dan de proefpersonen die een illustratie hadden gekregen die diezelfde argumenten uitbeeldde. In geval van een ab- stracter onderwerp (natuurgebieden wel of niet beschermen tegen het publiek) bleek juist de il- lustratie tot een beter resultaat te leiden dan de lijst met argumenten.
De bijdrage van Banks en Apotheloz was in vrijwel alle opzichten anders van karakter. Hier Werd uitgegaan van een specifieke theorie. Waarin argumentatie als een fundamenteel on- derdeel van (de semantiek van) de taal wordt gezien. Wanneer jonge kinderen uitspraken doen als "Je liegt, dus je mag niet meedoen", beschouwen deze onderzoekers het zinsdeel je liegt als een argument voor de daarop volgende |
conclusie. Bovendien gaat de theorie er vanuit dat het kind impliciet een rechtvaardiging (topos) voor ogen heeft: leugenaars moeten worden gestraft. De onderzoekers streven er- naar aan te tonen dat dergelijke redeneringen al bij zeer jonge kinderen plaatsvinden. De me- thode bestond uit het analyseren en interprete- ren van natuurlijke dialogen tussen kmderen en tussen kinderen en volwassenen.
Giroud en Schneuwly lieten studenten die Frans als tweede taal moesten leren samenwer- ken bij het produceren van een ingezonden brief over het krijgen van kinderen door vrou- wen op hoge leeftijd. De analyse omvat het zoeken naar relaties tussen uitspraken in de sa- menwerkingsdialoog en het gebruik van be- paalde operatoren van modaliteit (mogelijk- heid, toestemming, mening, vragen) in de brief. Voor zowel dit als het voorgaande onderzoek gold dat de einduitslag nog niet bekend werd gemaakt.
In de bijdrage van Oostdam en De Glopper werden de resultaten van vier tests die alle be- trekking hadden op identificatie van gezicht- punten en argumenten in complexe zinnen ver- geleken volgens een systematisch design. De tests bestonden uit items van enkele zinnen en het was de taak van de proefpersonen (15-18 jaar) voor elk item aan te geven of het een goede argumentatie bevatte en zo ja, om het aanwezige standpunt en/of de argumenten te onderstrepen. Omdat de tests onderdeel uit- maakten van een nationaal peilingsonderzoek had men de beschikking over meer dan duizend proefpersonen. Het bleek dat specifieke indica- toren die een gezichtpunt aangeven de identif- catie van de argumentatie bevorderden. Het ge- zichtpunt bleek verder gemakkelijker te identificeren in items met meervoudige argu- mentatie. Ten slotte waren items waarin het ar- gument na het gezichtpunt werd gepresenteerd beter te identificeren.
N. Stein kon helaas niet aanwezig zijn op de conferentie. Haar bijdrage was een analyse van een situatie waarin koppels van twee personen met tegengestelde standpunten met elkaar moesten argumenteren, waarbij soms de in-
^ ^ÊDAGOGISCHÊ
structie werd gegeven tot een compromis te ko- studkn men. |
-ocr page 75-
Thema's
Het moge duidelijk zijn dat eenzelfde thema to- taal verschillende bijdragen uit kan lokken. De verdere bespreking van activiteiten op de EARLI op het gebied van schrijven en lezen blijkt te doen aan de hand van de volgende thema's: de rol van het geheugen, vergelijkin- gen tussen landen, en ontwikkeling van lees- en schrijfvaardigheid. Dit overzicht is niet uitput- tend, er was nog meer. Aan het eind wordt kort besproken wat opvallend ontbrak.
De rol van het geheugen
Bij het begrijpend lezen is het vormen en bij- stellen van mentale representaties onderwerp van een symposium georganiseerd door Van Oostendorp. Een paper van Tapiero en Otero behandelde de manier waarop lezers reageren op inconsistenties in teksten. Van den Broek besprak zijn model voor het begrijpen van tek- sten. Het model gaat uit van de veronderstel- ling dat lezers tijdens het lezen trachten zoveel mogelijk de coherentie te bewaren. Gyselink en Tardieu lieten zien dat illustraties kunnen helpen bij het opbouwen van een coherente re- presentatie wanneer deze illustraties de relaties tussen belangrijke elementen in de tekst laten zien. Mullet, Denhiere en Legros onderzochten wat er gebeurt wanneer een reeds gevormd mentaal model moet worden bijgesteld op grond van andere, nieuwe of tegenstrijdige in- formatie. Het bleek dat, hoewel de groep die andere informatie kreeg de nieuwe informatie trager verwerkte, alle drie de groepen gelijk presteerden op achteraf afgenomen herken- nings- en recall-taken. Cole en Goldman lieten aan de hand van hardop nadenkprotocollen zien dat de strategieën voor het opbouwen van een coherente mentale representatie tussen kin- deren en volwassenen verschillen. De aandacht van kinderen is meer lokaal, gericht op zinnen of kleine groepjes van zinnen. Volwassenen letten ook op de globale lijn.
In het symposium Working memory and writing vergeleek Allal de spellingsprestaties van groep 8 kinderen bij een aantal verschil- lende taken (schrijfoefeningen, dictee, tekst produktie) en bracht deze in verband met een aantal indicaties van het metacognitief niveau. Het bleek onder meer dat de proefpersonen minder fouten maakten tegen werkwoordsver- buigingen bij meer complexe taken. Jeffry en |
Underwood onderzochten de invloed van be- lasting van het werkgeheugen (een reeks cijfers onthouden) op orale en schriftelijke zinspro- duktie (zinnen afmaken, syntactische priming). Hoe meer getallen moesten worden onthouden, des te minder was de kwaliteit van de ideeën- coördinatie tussen de geproduceerde zinnen. Het bleek dat er geen effect was van geheugen- belasting op syntactische priming, gemeten met een taak waarin de proefpersonen speci- fieke syntactische formats kregen opgedron- gen (He gave X... of He gave X to...).
Rümmer en Grabowski bekeken verschillen tussen schrijven, spreken, dicteren en schrijven met onzichtbare inkt, om te kijken wat de rol is van externe informatie, flexibiliteit in het kun- nen hanteren van een eigen tempo, de tijd die het duurt om de taal te produceren (schrijven duurt het langst). Proefpersonen keken naar een film en moesten die reproduceren op één van de vier genoemde manieren. De afhanke- lijke variabelen waren onder meer de hoeveel- heid herhalingen, details, de mate van complexiteit en het aantal fouten. Schrijven leidde tot meer details en minder fouten. Ge- schreven teksten waren meer compleet en be- vatten meer details, ook die geschreven waren met onzichtbare inkt.
Fayol besprak een onderzoek waarin een verklaring gezocht werd voor het verschijnsel dat bij jonge kinderen (onder de 10) recall, zinsproduktie-span en narratieve recall monde- ling beter gaat dan schriftelijk. Komt dit door een te grote geheugenbelasting bij het schrijven of is het een strategische kwestie? De secun- daire taken die hier gebruikt werden waren het ritmisch tikken met de vingers en het tekenen van eeil geometrische figuur.
McCutchen onderzocht revisie-strategieën bij jonge kinderen. De proefpersonen kregen teksten die spelfouten en inhoudelijke fouten tegen de chronologie bevatten. Voor de helft van hen waren de zinnen waarin zich fouten be- vonden vet gedrukt. Dit leidde tot een betere correctie van spelfouten maar niet van chrono- logische fouten. De oorzaak bleek erin te be- staan dat het vet maken van zinnen met fouten leidde tot een vernauwde aandacht op het tekst- deel waarin zich de fout bevond. Dit voorkwam waarschijnlijk de vorming van een adequate macrostructuur. |
68
PCDAGOGtSCHE
STUDIËN
-ocr page 76-
Internationaal vergelijkend onderzoek
Een interessant Europees project gaat over Cross-linguistic dimensions in oral and written narrative production. Hierin wordt de monde- linge en schriftelijke taalontwikkeling van kin- deren tussen de 7 en 15 jaar gevolgd voor het Nederlands, Italiaans, Spaans en Duits. Het symposium (organisatie: L. Verhoeven) ging over de ontwikkeling van cohesie in teksten. Pas tegen het emde van de basisschool zijn kin- deren in staat geschreven teksten te produceren die het zelfde niveau hebben als hun gesproken verhalen. Er bleken verschillen te zijn tussen de talen in gebruik en functie van cohesieve mid- delen, bijvoorbeeld voor het handhaven van to- pische continuïteit. Verschillen in linguïstische achtergrond vormen ook de invalshoek van het onderzoek van Droop en Verhoeven, waarin verschillen in begrijpend lezen tussen basis- schoolleerlingen die leren lezen in hun moeder- taal (Nederiands) of tweede taal (moedertaal Turks of Marrokaans) worden gemeten. Er werden onder meer effecten gevonden van cul- turele achtergrond. Tevens bleek dat bij de Ne- deriandse kinderen de leesprestaties het meest samenhingen met decodeervaardigheid, terwijl bij de andere groepen lexicale en morfosyntac- tische kennis van het Nederlands het belang- rijkst waren.
Ontwikkeling en bevordering van lees- en schrijfvaardigheid |
In leesonderzoek is veel aandacht voor zwakke decodeerders. Vergelijkend onderzoek van Bast en Reitsma liet zien dat variatie in toe- name van leesvaardigheid tussen schoolpopu- laties niet te wijten is aan de aanpak van de scholen zelf maar vrijwel volledig terug te voe- ren is op individuele verschillen. Een aantal bijdragen liet methoden zien om zwakke deco- deerders te trainen of te ondersteunen bij het uitvoeren van leestaken. Het onderzoek van Gruwel, Aamoutse en Van den Bos houdt zich bezig met de rol van auditieve informatie (be- grip in luistersituaties) op leesvaardigheid van leeriingen uit het speciaal onderwijs. De eerste resultaten lijken positief. Een veelbelovende methode om zwakke lezers te trainen in deco- deervaardigheid maakt gebruik van flitskaar- ten. Yap paste deze methode toe bij dyslecti- sche kinderen van ongeveer 10 jaar. Deze kinderen moesten klank- en letterclusters her- kennen in gesproken en geschreven woorden. Het bleek dat verbetering in decodeervaardig- heid optrad bij het lezen van pseudowoorden die gedurende 200ms werden getoond. Wen- tink, Van Bon en Schreuder gebruikten de flits- kaartmethode om zwakke lezers (8-12 jaar) te trainen in het decoderen van pseudowoorden met een of meerdere lettergrepen. Een sterke vooruitgang in benoemsnelheid was het gevolg van de training. Het gebruik van flitskaarten dwingt deze lezers tot snellere verwerking, het- geen (in elk geval op korte termijn) decodeer- vaardigheid bevordert. Vergelijking van de rol van syllaben en grafemen gaf bovendien het belang aan van de lettergreep als eenheid van fonologisch decoderen. Van Bon, Tooren en Van Eekelen gaven goede en zwakke lezers een lexicale decisietaak waarin zij uit een lijst woorden op papier de non-woorden moesten doorstrepen. Het bleek dat presentaties op deze taak sterk samenhangen met scores op een be- gripstaak en in mindere mate met hardop lezen. Bovendien discrimineerde de lexicale decisie- taak het beste tussen goede en zwakke lezers. Een dergelijk resultaat leidt tot de overweging dat hardop lezen als indicator van leesvaardig- heid, zoals dat nog steeds op school gebeurt, wellicht beter kan worden vervangen door stil- leestaken, zoals lexicale decisie.
Leren schrijven is steeds minder een kwestie van veel doen en steeds meer van gerichte in- structie en interventie. Het symposium Effec- tive strategies for teaching writing toonde een aantal onderzoeken waarin samenwerkend le- ren centraal stond als methode voor het verbe- teren van schrijfvaardigheid. Boscolo en Ci- sotto rapporteerden positieve effecten bij zeer jonge schrijvers van hardop dicteren bij wat ze zelf schreven. Schriver onderzocht de reacties van jonge schrijvers op teksten van professio- nele schrijvers. Het doel van dit onderzoek is om schijvers zich meer bewust te laten worden van de relatie tussen tekst en wat die tekst te- weeg kan brengen. Couzijn liet leerlingen me- deleeriingen observeren die schrijftaken uit- voerden en die hun teksten beoordeelden. De methode bleek zowel effectiever als efficiënter te zijn ten opzichte van traditioneel onderwijs (= veel schrijven).
Het symposium Evaluation oftext and text pro- |
69
FEDACOCISCHC
STUDIËN
-ocr page 77-
duction was niet zozeer methodologisch van aard, maar betroffen interventies die beoogden schrijvers zich meer bewust te laten worden van evaluatiecriteria van lezers en beoorde- laars. Eigler belichtte in dit kader de resultaten van een meerjarig onderzoek naar het gebruik van externe informatie tijdens het schrijven en de effecten daarvan op de kennis van de schrij- ver. Boscolo besprak een onderzoek naar de schrijvers eigen subjectieve criteria over de kwaliteit van diens tekst. Lumbelli, Paoletti en Frausin bespraken de effecten van een leergang waarin schrijvers (groepen 6 en 8) lokale cohe- rentiefouten leerden detecteren, door ze te con- fronteren met protocollen van lezers die moei- lijke passages in teksten probeerden te begrijpen.
Lacunes
Wat opvallend ontbrak bij het schrijfonderzoek waren de verbanden met taalkundige benade- ringen van het schrijfproces. Voorts was er erg weinig over electronische tekstverwerking en over software die zich specifiek op schrijven richt. Bij het aanvankelijk lezen ontbrak een benadering die momenteel in de Verenigde Staten opgeld doet, waarbij men probeert zwakke decodeerders via het ervaren van de eigen articulatie meer gevoel voor spelling- klank correspondentie bij te brengen. In het al- gemeen is er nog steeds weinig goed proceson- derzoek waaruit gegevens komen die verkla- ringen kunnen opleveren voor gevonden correlaties of scores op toetsen.
Trends
Schrijfonderzoek presenteerde zich op de EARLI vooral als een beweging die zich naar de buitenkant toe uitbreidt. Wellicht is dit een fase in een veelbelovend leerproces. Een groot aantal bijdragen was beschrijvend van karakter en betrof het volgen van de ontwikkeling van individuele schrijfprocessen of het onderzoek naar samenwerkend schrijven. Opvallend daarbij is de nadruk op de authentieke context van het onderzoek. Vaak treffen we longitudi- naal onderzoek aan. In het algemeen is er veel aandacht voor metacognitive factoren. Een tweede trend is die van een toename van expe- rimenteel theorievormend onderzoek waarin onder min of meer gecontroleerde omstandig- heden een aantal variabelen gemanipuleerd wordt. Onderzoekers worden creatiever in het bedenken van situaties waarin zoiets gedaan kan worden. Ten slotte is er een nieuwe ontwik- keling welke betrekking heeft op communica- tie door middel van beeldschermen. Hieronder valt het samenwerkend schrijven, maar ook sa- menwerkend probleemoplossen. Bij het lezen viel het relatief grote aandeel van bijdragen over decoderen op, ten opzichte van de aan- dacht voor het begrijpend lezen en tekstverwer- king. Wel was er een aantal studies dat de aan- dacht juist richtte op het verband tussen de twee. |
Nieuwe informatie- en communicatie- technologieën in onderwijs en onderwijsonderzoek (M. Vaicke, Open Universiteit)
EARLI: een eigen benadering van NICT
EARLI-conferenties zijn geen conferenties waarin nieuwe informatie- en communicatie- technologieën (NICT) voorop staan. Ook de 1995-editie van de EARLI-conferentie blijkt hierop geen uitzondering te vormen. Ontwik- kelingen, onderzoek of theoretisch werk met betrekking tot NICT worden vooral voorge- steld als tools die nieuwe theoretische inzichten helpen operationaliseren en/of empirische tests van theoretische inzichten ondersteunen. Deze invalshoek is een terechte - expliciete en soms impliciete keuze - die duidelijk een uitvloeisel is van de EARLI-traditie waarin onderzoek over leren en instructie voorop staat. Voorspel- baar - gezien de theoretische oriëntatie van eerdere EARLI-conferenties - was de ruime plaats die hierbij gegeven werd aan constructi- vistische theorieën, aan problem solving bena- deringen en aan adepten van de situated Cognition referentiekaders. Deze specifieke benadering is herkenbaar in de titels van lezin- gen, symposia , poster sessies of ronde-tafel meetings. Enkele voorbeelden:
- Powerful leaming environments to promote knowledge (re)construction
- Integrated instructional design technology
- The acquisition of skills and concepts: Are there conflicting requirements to computer- based instructional design?
- Interactive graphical representation sys- tems in leaming
- Analysing leamer-computer interaction: |
70
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 78-
Lessens from empirical studies
- Leaming complex argumentation in a
computer-based environment
- The use and effects of (new) media Verder kon vastgesteld worden dat onderzoek in verband met of op basis van NICT een geïn- tegreerd onderdeel uitmaakt van meer gene- rieke onderwerpen. Een typisch voorbeeld hiervan was de invited address van D. Leumer (University of Giessen) waarin hij adaptieve leeromgevingen besprak als onderdeel van een lezing over Adult and Corporate Learning.
Bumen de EARLI-organisatie bestaat wel een Special Interest Group (SIG) met betrek- king tot 'Leaming and Instruction with Com- puters'. Gelukkig volgt ook deze SIG de EARLI-lijn waar het NICT betreft door vooral het geïntegreerde, theoretisch-fundamentele en/of empirisch onderzoek te benadrukken en niet de technologie zelf.
Oe invloed van de Instructional Design (ID) benadering
Een opmerkelijk en positieve vaststelling is dat heel wat conferentiebijdragen design-principes afleiden of naar voren schuiven die implicaties kunnen hebben voor NICT. Hierbij wordt dus meer en meer een ontwerpbenadering gevolgd die aansluit bij de descriptieve/prescriptieve tradities uit de ID-benadering. Een bijdrage over geological mapping is hiervan een spre- kend voorbeeld. J. McCracken (Alberta Re- search Council, Calgary) somde bijv. een reeks design components op die vervolgens werden vertaald in een op NICT gebaseerde leeromge- ving. Een ander voorbeeld was de bijdrage van S. Alexander (University of Technology, Syd- ney). Zij baseerde het design van een interac- tief multi-media programma op een analyse van misconcepties van studenten over electri- citeitsfenomenen. Het uiteindelijke ontwerp van de leeromgeving laat studenten toe om electriciteitsbegrippen voor te stellen op het scherm waarbij het systeem de onderiiggende conceptuele benadering kon herkennen en eventueel bijsturen. De technology-push blijkt in deze studies weggeëbd te zijn en plaats te hebben ingeruimd voor een duidelijke overwo- gen inzet van NICT. |
Learner control en de invloed van studentl(enmerken
Learner control bleek in NICT-gerelateerde bijdragen meer en meer op de voorgrond te ko- men. Ook het rekening houden met studentken- merken bij het werken/leren met NICT sluit hierop aan. Deze specifieke benadering kon vastgesteld worden in heel wat richtlijnen, con- crete uitwerkingen van NICT of uit de processen/variabelen die in NICT-gerelateerd onderzoek naar voren kwamen:
- pas de interfaces dermate aan dat heel wat keuzen ten aanzien van de vormgeving door de lerende kurmen aangepast worden;
- het oproepen van bepaalde functionaliteiten wordt in handen gegeven van de lerende of de fimtionaliteiten passen zich aan aan ken- merken van de lerende (adaptive systems);
- de leermaterialen zijn gebaseerd op wat le- renden zelf hebben uitgewerkt; bijv. ge- bruik schema's, illustraties die eerder door de studenten zijn uitgewerkt; gebruik tran- scripts van student-reacties als basis voor het uitwerken van feedback;
- het uitleveren van leermaterialen kan aan- gepast worden aan leeriingkenmerken; bijv. voorbeelden, casussen en opgaven worden gecontextualiseerd in voor die student her- kenbare situaties;
- studenten/leerlingen kunnen verschillende leerpaden volgen door het materiaal afhan- kelijk van hun keuzen en/of studentkenmer- ken.
Generieke omgevingen
Opvallend blijft dat de voorgestelde NICT- toepassingen steeds 'dedicated' zijn en niet als generieke omgevingen voorgesteld worden die voor een veelheid van domeinen of contexten bruikbaar zijn. In het EARLI-programma kwam in dit verband slechts één voorbeeld naar voren dat toch een algemene ontwikkelomge- ving voorstelde om flexibele leermaterialen- produktie te realiseren waardoor lerenden, in dit geval studenten hoger onderwijs, cursussen op maat kunnen samenstellen in interactieve leeromgevingen. In deze omgevingen is er bo- vendien een maximale user-control voorhan- den over de gewenste ingebouwde begeleiding bij het studieproces. Een mogelijke verklaring voor de specificiteit van deze NICT-toepassing kan liggen in de aparte onderwijscontext. Het |
-ocr page 79-
systeem werd namelijk voorgesteld in de con- text van open hoger afstandsonderwijs en zelf- studie. Dit onderwijsniveau en vooral het spe- cifieke format ervan kwamen in deze EARLI- conferentie nauwelijks aan bod.
Metaforen
Een aantal conferentiebijdragen onderzocht of toonde exemplarisch wat het belang is van het kiezen van een effectieve/efficiënte metafoor die aan de basis ligt van de interface bij interac- tieve leeromgevingen. Niegemann (Techni- sche Hochschule, Darmstadt) gebruikte bijv. een bureau-metafoor.
Zuiver constructivistische leeromgevingen: een pas achteruit
In het conferentieprogramma viel op dat min- der bijdragen uit de LOGO-traditie stammen. Bij de discussies naar aanleiding van bijv. een bijdrage over Lego-Logo, bleek overduidelijk dat men de minder positieve onderzoeksresul- taten en dus het gebrek aan empirische basis met betrekking tot de hypothetische transfer- waarde van leren in zuiver constructivistische leeromgevingen als een voldoende basis be- schouwt om fundamentele vragen te stellen bij dit soort omgevingen. Uit de discussie blijkt dat men de domeinspecificiteit bij het ontwikkelen van meer algemene probleemoplossingsvaar- digheden in de NICT-gebaseerde omgeving wenst vertaald te zien. Het - naïeve ? - geloof in de spontane transfer van leerervaringen op- gedaan in niet domeinspecifiek-gerelateerde omgevingen is hier opvallend verminderd.
Implicaties van onderzoek voor praktijk
Bij eerdere punten werd gesuggereerd dat de onderbouwing van op NICT gebaseerde leer- omgevingen, bijv. vanuit een instructional de- sign benadering, opvallend naar voren kwam. Toch past hier een kritische noot. De specifieke positie van NICT in het EARLI-onderzoek, waarbij vooral toetsing van theoretische pun- ten aan de orde is, roept vragen op naar de prak- tijkwaarde van heel wat gepresenteerd onder- zoek. Bij discussies werd frequent de vraag gesteld naar de praktische relevantie of werd gevraagd naar de 'lessons leamed'. In diverse gevallen bleek de onderzoeker hier geen ant- woord op te weten, er niet te hebben over nage- dacht of werd zelfs expliciet gesteld "I am a re- searcher". De afstand tussen theorie en prak- tijk, het toegepast karakter van onderwijsgere- lateerd onderzoek is hierdoor in vraag te stel- len. |
Integratie van communicatieaspecten in de NIT
Zoals reeds eerder werd aangegeven blijken de meeste onderzoekers en deelnemers aan de EARLI-conferentie nauwelijks betrokken te zijn in een onderwijscontext waarin afstandsle- ren en zelfstudie voorop staan. Dit kan mis- schien verklaren waarom - in de context van NICT - zo weinig aandacht is besteed aan de communicatiecomponent in de leeromgevin- gen. Een uitzondering hierop was een sympo- sium over A European laboratory study of learning from a multi-disciplirmry point of view waarin verschillende bijdragen zich toes- pitsten op onderzoek m.b.t. communicative in- terfaces for collaborative learning waarin dan ook een scala aan conferencing tools, mail- voorzieningen werden besproken. NICT wordt in de meeste EARLI-onderzoeken gebruikt als een component in een vrij traditionele face-to- face leeromgeving.
Sociale aspecten
Samenhangend met het vorige punt, maar toch enigzins afwijkend kon vastgesteld worden dat 'collaborative activities' bij het gebruik van NICT in leercontexten opvallend veel naar vo- ren kwamen.
Meta-levels ofcognitive functioning
In een viertal sessies kon een opvallend paral- lellisme worden vastgesteld in de opmerkingen die gemaakt werden over de vele verschillende niveaus van cognitief functioneren die we kun- nen vaststellen in op NICT-gebaseerde leerom- gevingen. In NICT-omgevingen stelt men vast dat studenten soms te sterk cognitief belast worden doordat ze tegelijkertijd aan het domei- ninhoudelijke vlak, het meta-niveau van hun eigen cognitieve functioneren, de aansturing van de omgeving, het in het oog houden van de resources in de omgeving, etc... kunnen of moeten denken. De onderzoekers stelden hier- bij prangende vragen naar het ontwerp van in- terfaces, de stapsgewijze opbouw van de leer- processen in de soms zeer complexe NICT- leeromgevingen. |
72
PeOAGOCISCHC
STUDttH
-ocr page 80-
Visual Learning: het potentieel van multi- media overschat
Voorspelbaar bij heel wat op NICT gebaseerde leeromgevingen was het intense gebruik van de nieuwe multi-media mogelijkheden om grafi- sche informatie in de vorm van tekeningen, foto's, schema's tot zelfs videobeelden in de leersituatie te betrekken. Een aantal symposia en afzonderlijke sessies betrokken dit aspect in hun onderbouwing van het design van de leer- omgeving. De nieuwe technologische moge- lijkheden van de huidige media laten inderdaad toe dat men op een veel visueler manier infor- matie presenteert en probleemstellingen kan uitwerken. Toch is een scepsis niet misplaatst ten opzichte van de EARLI-presentaties die ' Visual learning' in hun vaandel voeren. Veelal werd bij de theoretische onderbouwing gerefe- reerd naar de verrijking van de 'cognitive re- presentations' die nu mogelijk werden. De vraag kan echter gesteld worden , en ze werd ook op een vrij indringende manier gesteld door G. Salomon (Haifa University), of hier geen misconceptie in het spel is. Hij stelde zelfs dat hier de zeer oude discussie met betrekking tot de psychosemiotics werd 'opgegraven'. Het presenteren van visuele informatie op een com- puterscherm is duidelijk iets anders en moet duidelijk onderscheiden worden van een in- terne representatie van kennis door een le- rende. Rechttoe - rechtaan stellen dat door vi- suals de mental modellen verrijkt worden is een te naïeve veronderstelling. Bovendien kon ook vastgesteld worden dat de visuele informatie conflicten en/of verstoringen konden veroorza- ken in het leerproces of representatiemodel. De twee-dimensionale voorstellingen op het scherm bij bijv. de interpretatie van klimatolo- gische fenomenen, bleken het leerproces niet steeds te ondersteunen of eenvoudiger te ma- ken
Onderwijseconomische aspecten
De duidelijk onderwijskundig en onderwijs- Psychologische oriëntatie van de EARLI- conferentie heeft als nadeel dat bepaalde effi- ciëntie- en effectiviteitsaspecten met betrek- king tot NICT niet naar voren komen in de on- derzoeksopzetten. Gezien de oriëntatie van EARLI als organisatie kan dit geen verrassing zijn. Toch stellen deelnemers aan sessies tel- kens weer vragen naar bijv. het ondenvijseco- nomische rendement of de input-output ver- houdingen. Indien we dit vertalen in meer alge- mene termen zou dit kurmen pleiten voor het instellen van een nieuwe Special Interest Group (SIG) of het opnemen van een nieuw conferentiethema in het programma van de vol- gende bijeenkomst in Athene (1997). |
NICT als tooi voor EARU-conferenties
We kunnen ons ook afvragen hoe NICT een rol hebben gespeeld bij het opzetten en uitvoeren van de EARLI-conferentie. Nuttig was bijv. dat voor de eerste keer alle abstracts van conferen- tiebijdragen op schijf werden geplaatst. Tij- dens de conferentie waren heel wat NICT-tools voorhanden in een aparte ruimte, maar het ge- bruik ervan was miniem. De presentaties zelf waren nauwelijks multi-mediaal. Er kan zelfs gesteld worden dat het bordgebruik en het ge- bruik van een overheadprojector vrij zwak was. Onderzoekers (i.v.m. leren en instructie) blij- ken bepaalde vaardigheden van hun onder- zoeksobjecten zelf niet steeds te beheersen. In vergelijking met andere conferenties werd nog geen parallelle virtuele EARLI-conferentie via e-mail of discussion lists opgezet. Een idee voor de volgende conferentie? Eventueel als een opwarmer enkele weken voor de eigenlijke 'face-to-face' conferentie in Athene? Interes- sant was de aankondiging van EARLInet wat het electronisch forum voor EARLI zou moe- ten worden. Intekenen op de electronische - gestructureerde - discussielijst kan via List- serv@nic.surftiet.nl (of listserv@heam.bitnet). Meer informatie kan men krijgen bij de beheer- der van de lijst: dochy@OUH.NL. Eerstdaags komt er ook een EARLI-pagina op WWW.
NICT en EARLI: voor wie interessant?
Het hier geschetste kritische perspectief op de recente EARLI-conferentie roept meteen de vraag op voor wie de conferentie interessant is geweest? Voor wie vanuit een praktijkperspec- tief NICT-toepassingen zocht was en is EARLI duidelijk niet het juiste forum. IFIP, SIGCAL, CAL, ICTE, CALISCE, etc. zijn organisaties/ conferenties die duidelijk meer de technologie en haar toepassingsmogelijkheden voorop plaatsen. Ook bij deze conferenties komt on- derzoek naar voren maar zijn de conferentie- doelstellingen niet primair op onderzoeksrap- portering en verdere theorievorming gericht. |
-ocr page 81-
Wie zoekt naar een discours waarin de onder-
bouwing of de design benadering van NICT als
leeromgeving aan bod komt, is binnen EARLI
wel op zijn plaats en kan een groeiend aantal
discussiepartners vinden.
Aan deze kroniek werkten mee: J. Andriessen,
J. van der Linden, J.M. Pieters, G. Seegers,
H.H. Tillema, M. Valcke, M.V.S. Veenman.
De eindredactie werd verzorgd door
J.M. Pieters
74
PEDAGOGISCHÊ
STUDIËN
-ocr page 82-
Boekbespreking
H. van Keulen
Making Sense: Simulation-of-Research in Or- ganic Chemistry Education
Academisch proefschrift Universiteit Utrecht CD-ß Press, Utrecht 1995 213 pagina's ƒ 30 - ISBN 90-73346-24-X
Het Utrechtse Centrum voor Didactiek van Wis- kunde en Natuurwetenschappen verricht onder- zoek naar onderwijs- en leerprocessen binnen de ß-vakken, waarbij het accent wordt gelegd op de vakinhoud. De onderzoeksvragen hebben veelal betrekking op onderwerpen die voorkomen in de programma's in de bovenbouw van het HAVO en VWO, of in de onderbouw van universitaire opleidingen.
Het proefschrift van Van Keulen is gebaseerd op een chemiedidactisch onderzoek. Hierin stond een practicum voor eerstejaars scheikundestu- denten centraal. Onderzocht is in hoeverre de studenten door het volgen van dit practicum Worden voorbereid op het verrichten van zelf- standig wetenschappelijk onderzoek. Van Keu- len is niet de eerste die de Utrechtse scheikunde- practica tot onderwerp van zijn promotieonderzoek heeft gemaakt. Hij werd voorafgegaan door De Jager (1985), Goedhart (1990) en Elzenga (1991). De reden om deze practica zo grondig te onderzoeken, is gelegen in een structureel probleem dat zich wereldwijd voordoet bij (universitaire) chemische practica. Doorgaans zijn deze practica gericht op het leren onderzoeken of experimenteren. In werkelijk- heid leert de student vooral om proeven uit te Voeren door een (gedetailleerd) voorschrift te volgen. In de literatuur wordt dan ook gesproken van een 'cookbook'-probleem. Studenten leren dus wel om technieken te hanteren, maar niet om zelfstandig en met gebruikmaking van theoreti- sche inzichten een (chemische) onderzoeksvraag aan te pakken. En dat laatste is uiteraard wel de bedoeling van een universitaire opleiding tot chemicus. |
Het kookboekprobleem is niet eenvoudig op te lossen. Van Keulens voorgangers hebben po- gingen ondernomen om de betreffende practica anders in te richten, maar stuitten daarbij op pro- blemen van verschillende aard. Practicimiop- ^achten met een 'open' karakter bleken voor studenten veelal onhanteerbaar, voor docenten onbegeleidbaar en voor de practicumorganisatie (veiligheid!) onaanvaardbaar (De Jager, 1985). Ook bleken de meeste studenten niet in staat om theorie, waarover zij reeds met succes een tenta- men hadden afgelegd, aan te wenden bij het ont- werpen en uitvoeren van een experiment (El- zenga, 1991). Ten slotte werden experimenten die gericht waren op het leren onderzoeken, ge- frustreerd door practicumdocenten die oplossin- gen aandroegen waar studenten zelf naar hadden moeten zoeken (Goedhart, 1990).
Van Keulen treedt niet klakkeloos in de voetspo- ren van zijn voorgangers. Voordat hij zich con- creet stort op het op microniveau onderzoeken van een gedeeltelijk heringericht eerstejaars practicum, kadert hij zijn onderzoek helder in. In hoofdstuk 2 geeft hij een genuanceerde analyse van het bestaande curriculum. Hij bespreekt daarbij ook de verdiensten van' voorschriftproe- ven', maar betoogt ten slotte dat een curriculum waarin kennis en technieken afzonderlijk aange- boden worden, uitgaat van de naïeve veronder- stelling dat de voor het verrichten van onderzoek noodzakelijke integratie van kennis en vaardig- heden 'vanzelf' optreedt.
In hoofdstuk 3 laat hij zien dat het bestaande curriculum (impliciet) gebaseerd is op een ob- jectivistische filosofie, hetgeen tot uiting komt in een hoge mate van overdracht van kennis en technieken. Van Keulen stelt terecht dat deze fi- losofie te kort schiet: studenten leren wel om antwoorden ('feiten') te geven, maar niet om vragen te stellen. In plaats van zich aan te sluiten bij het constructivisme, dat al enige tijd erg po- pulair is in kringen van onderzoekers van ß-on- derwijs, zoekt van Keulen zijn heil in de herme- neutiek. Deze fenomenologische stroming is gebaseerd op de stelling dat wetenschappelijke kennis wordt gevormd door ervaringen en inter- pretaties van onderzoekers, die hierover con- sensus trachten te bereiken. Taal, context en tijd spelen hierbij een belangrijke rol. Een herme- neutische benadering is in natuurwetenschappen niet erg gangbaar, maar Van Keulen acht deze juist geschikt als het gaat om het leren en 'be- grijpen ' van natuurwetenschappen.
Op basis hiervan zet Van Keulen de stap naar de methodologie van zijn onderzoek (hoofdstuk 4). Nadat hij heeft vastgesteld dat veel traditio- nele methoden van onderwijsonderzoek geba-
75
peOAGoaiscHt STUDltN
1996 (73) 75-77 |
-ocr page 83-
seerd zijn op het objectivisme, kiest hij voor een cyclische onderzoeksmethode waarin de termen 'ervaren', 'interpreteren', 'begrijpen' en 'toepas- sen' centraal staan. Dit betekent: Van Keulen ontwerpt onderwijssituaties die hij observeert. Op basis van de interpretatie van de verkregen gegevens moet bij hem als onderzoeker begrip ontstaan voor het handelen en spreken van de studenten, hetgeen hij kan toepassen in een nieuw onderwijsontwerp, waarna een nieuwe cy- clus begint. Dit proces gaat door totdat 'verzadi- ging' is opgetreden, dat wil zeggen dat de onder- zoeker geen nieuwe inzichten meer verwerft.
Dezelfde hermeneutische principes vormen ook het uitgangspunt voor de onderwijsontwer- pen (hoofdstuk 5 t/m 7). Van Keulen heeft zich gericht op enkele syntheseproeven in het eerste- jaars practicum. Hierbij maken studenten een be- paalde hoeveelheid van een opgegeven chemi- sche verbinding. Hij heeft een alternatieve werkvorm ontwikkeld die hij 'simulatie-van- onderzoek' noemt: studenten doen ervaringen op bij het chemisch handelen, interpreteren deze in het licht van theoretische noties en trachten in onderlinge besprekingen tot consensus en daar- mee tot begrip te komen. Het accent ligt dus op het zelfstandig argumenteren en experimenteren en daarmee worden de essentiële onderzoeksac- tiviteiten 'gesimuleerd'.
In het kader van een bespreking in dit tijd- schrift acht ik het niet zinvol om verder uit te weiden over de chemische thema's (reactietypen en soorten verbindingen) die zijn onderzocht. Van Keulen trekt zelf de conclusie dat hij na en- kele onderzoekscycli in staat is om op kwalita- tieve wijze te voorspellen hoe het onderwijs- proces zal verlopen. Ten aanzien van het 'begrijpen' door studenten rapporteert hij wisse- lend succes: de interactie tussen chemisch han- delen en argumenteren verloopt produktief zo- lang de theoretische noties die met een bepaalde synthese verbonden zijn nog betrekkelijk een- voudig zijn (ruwweg: VWO-eindexamen ni- veau). Zo gauw de theorie complexer wordt (eerstejaarscollege organische chemie) 'verval- len' studenten tot het maken van de gevraagde verbindingen zonder hierbij theoretische noties te betrekken. |
Is het kookboekprobleem nu eindelijk opgelost? Dat nog niet, maar ik meen dat de oplossing wel dichter bij is gekomen. Van Keulen is er in ge- slaagd om onderwijs te ontwerpen dat studenten daadwerkelijk aanzet tot zelfstandig experimen- teren en argumenteren. De werkvorm 'simulatie- van-onderzoek' biedt in mijn ogen perspectief voor het vervangen van meerdere kookboek- proeven. Toch wil ik wel enkele kanttekeningen bij het onderzoek plaatsen.
Ten eerste de vraag voor welke studenten de conclusies geldig zijn. In zijn concluderende pa- ragrafen schrijft Van Keulen over 'the smdents'. Toch heeft hij de leerprocessen van slechts en- kele studenten, voornamelijk via protocolana- lyses (op basis van audio-opnames van groeps- besprekingen) onderzocht. De keuze voor het verzadigingsprincipe, gericht op het begrip van de onderzoeker, staat in mijn ogen op gespannen voet met de wens om algemene uitspraken te doen over studenten.
Ten tweede de docentenproblematiek, waar Van Keulen zelf ook op wijst. Docenten zijn op het onderzochte practicum dikwijls beginners qua doceerervaring (veelal AIO's) en bouwen ook weinig ervaring op. Van Keulen heeft dit er- varen als een ernstige belemmering: docenten konden op deze wijze geen volwaardige herme- neutische cycli doorlopen. Van Keulen heeft de docenten weliswaar geïnstrueerd via een hand- leiding, maar bekritiseert deze aanpak zelf van- wege het overdrachtskarakter. Zijn voorkeur voor de hermeneutiek lijkt in dit geval een excuus om de docent grotendeels buiten be- schouwing te laten. Ik vind dit niet terecht omdat Van Keulen van te voren op de hoogte was van de docentenproblematiek, zowel specifiek voor wat betreft het door hem onderzochte practicum (zie onderzoek Goedhart), alswel algemeen op basis van onderzoek naar de rol van docenten bij onderwijsinnovaties. Zijn suggestie dat het management van het practicum en de faculteit een ander beleid zouden moeten voeren ten aan- zien van de bemensing van de practica, is nogal gemakzuchtig.
Deze kritiek laat onverlet dat Van Keulen een zeer relevant onderzoek heeft verricht, dat con- creet inspeelt op de actuele discussie over acade- mische vaardigheden in het universitaire onder- wijs. Bovendien hanteert hij een prettig leesbare schrijfstijl (in het Engels!), die maakt dat het grootste deel van dit proefschrift ook voor niet- chemici toegankelijk is. Een sterk punt is ook de fundering van het onderzoek in wetenschaps- |
76
fÊDAGOGISCHg
STUDltN
-ocr page 84-
theoretische en methodologische zin. Ofschoon
de keuze voor de hermeneutiek bekritiseerd kan
worden (de vergelijking met het constructivisme
(p. 62) bijvoorbeeld is nogal zwart/wit en het
verschil met andere cycli, zoals de experiëntiële
leercyclus van Kolb, is in mijn ogen slechts gra-
dueel), wordt overtuigend aangetoond dat een
onderwijsontwerp op basis van ervaring, inter-
pretatie, begrip en toepassing geschikt kan zijn
voor onderwijs dat gericht is op het verwerven
van academische vaardigheden. Onderzoek naar
de toepassing van een dergelijke aanpak binnen
andere disciplines kan zeer waardevol zijn.
J.H.vanDriel
Uteratuur
Elzenga, H.E. (1991). Kwaliteit van kwantiteit.
Utrecht: CD-6 Press.
Goedhart, M.J. (1990). Meten: Normen en waarden.
Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht.
Jager, H. de (1985). Leren synthesiseren - symbiose
van ambacht en wetenschap. Utrecht: Rijksuni-
versiteit Utrecht.
77
HDAGOGtSCHÊ
STUDltN
-ocr page 85-
Mededelingen
Velon-Congres 1996
Het jaarlijkse congres van de Vereniging Lera- renopleiding Nederland (Velen) vindt plaats op 18 en 19 maart 1996 te Leeuwarden. De organi- satoren zijn de Noordelijke Hogeschool Leeu- warden en de Christelijke Hogeschool Noord- Nederland.
Voor nadere informatie: Mevrouw Tj. Idsin- ga, Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, tel.: 058 293 42 05.
Studiedag Classificatie en diagnostiek in de jeugdzorg
Deze studiedag die georganiseerd wordt door de PAO Gedragswetenschappen in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Zorg en Wel- zijn (NIZW) en de Nederlandse Werkgroep Classificatie en Registratie, wordt op 22 maart 1996 te Ede gehouden.
Voor inlichtingen: PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.: 071 5143 143.
Congres Onderwijs, opvoeding en sociale integratie
Dit congres dat georganiseerd wordt door het SCO-Kohnstamm Instituut van de U.V.A. zal plaatsvinden te Amsterdam, op 17 en 18 oktober 1996.
Voor nadere informatie: Drs. H. Lington, SCO-Kohnstamm Instituut, Wibautstraat 4, 1091 GM, tel.: 020 5251 000, fax: 020 5251 000.
Promoties
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. F. J. G. Meijerink Titel proefschrift: A non-linear structural rela- tions model
Promotor: Prof. dr. L. J. Th. van der Kamp Datum: 18 januari f996
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. N. P. J. Kousemaker Titel proefschrift: Zoeken, vinden, zorgen delen. De ontwikkeling van een praktijkparadigma
78
P£DAGOGtSCMC STUDltM
199e (73) 78-80 |
voor onderkenning en pedagogische preventie van psychosociale problematiek in de Jeugd- hulpverlening
Promotor: Prof. dr. A. T. G. van Gennep Datum: 2 februari 1996
Katholieke Universiteit Nijmegen Promovendus: Drs. H.H. A. Verschuur Titel proefschrift: Ethische grondslagen van de morele opvoeding, een utilistisch perspectief Promotores: Prof. dr. A. W. van Haaften en Prof. dr. H.J.L. vanLuijk Datum: 14 februari 1996
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. J.M. Doomenbal Titel proefschrift: Ouderschap als onderneming; moeders en vaders over opvoeden in de jaren ne- gentig
Promotores: Prof.dr. C. Brinkgreve en Prof.dr.
K.B. Koster
Datum: 15 februari 1996
Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. I. Bakkenes
Titel proefschrift: Professional Isolation of pri-
mary school teachers; a task-specific education
Promotor: Prof.dr. F.K. Kieviet
Co-promotor: Dr. J. Imants
Datum: 5 maart 1996
Tijd: 14.15 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. K.J. Polder Titel proefschrift: Implementatie van wetgeving in onderwijs
Promotor: Prof. dr. A. M. L. van Wieringen Datum: 19 maart 1996 Tijd: 15.00 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. M. Overmaat Titel proefschrift: Schrijven en lezen met tekst- schema's. Effectief onderwijs in schriftelijke taalvaardigheid in de bovenbouw van het voort- gezet onderwijs
Promotores: Prof. dr. C. M. de Glopper en Prof. dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters Co-promotor: Dr. G. C. W. Rijlaarsdam Datum: 28 maart 1996 Tijd: 15.00 uur |
-ocr page 86-
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. J.M. A. Borger Titel proefschrift: Transfer enhancement and knowledge acquisition in teacher education Promotor: Prof.dr. F.K. Kieviet Co-promotor: Dr. H. H. Tillema Datum: 25 april 1996 Tijd: 14.15 uur
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
15e jaargang, nr. 4,1995
Vijf onderzoeksbenaderingen: een inleiding, door J. Jongkind
Het historisch-sociologisch onderzoek van het Nederlands onderwijsbestel, door J. Wolthuis De klas, de klankmethode en het ontstaan van de achterblijver, door I. Weijers Muziekonderwijs, waarom eigenlijk? door C. Koopman
Sensitiviteit als pedagogische categorie: een po- ging tot verheldering, door M. de Wolff en R. van der Veer
Emancipatie in de fabriek en op het kantoor, door E. Offers en A. Joma
Pedagogisch Tijdschrifl 20e jaargang, nr. 4/5,1995
Themanummer Curriculum, constructivisme en authentiek leren
Inleiding. In de leer bij de constructivisten, door J- Carpay en J. Terwei Constructivisme en curriculum, door K. Th. Boersma
Cultuuroverdracht als reconstruerende activiteit, door B. van Oers
Het ontwikkelen van 'constructivistisch' reken- wiskundeonderwijs, door K. Gravemeijer Authentiek leren in de basisvorming, door H. Franssen, E. Roelofs en J. Terwei Hoe nieuw is het constructivisme? Een nabe- schouwing vanuit een onderwijspedagogische invalshoek, door J. Carpay
Pedagogisch Tijdschrift 20e jaargang, nr. 6, 1995
Pedagogisch commentaar, door N. Deen Reikwijdte van transfer van een korte training in |
Inductief Redeneren, door W. Tomic Traditie en vernieuwing in het lees- en taalon- derwijs voor jonge meertalige kinderen, door E. Wagenaar
Besprekingsartikel Kritische onderwijssociolo- gie in Noord-Amerika - 15 jaar na dato, door G. J.J. Biesta
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 20e jaargang, nr. 4,1995
Beoordeling van het motorische niveau en de schrijfmotoriek van basisschoolleerlingen door leerkrachten, door B. C. M. Smits-Engelsman, G. P. van Galen en C. G. J. Michels Tijdsbesteding in combinatieklassen en enkel- voudige klassen. Een descriptief onderzoek naar besteding van de beschikbare tijd op basisscho- len, door M. Kral, M. Voeten en W. Nederlof Is strategische hulp effectief in een aardrijks- kunde-computerles? door T. van der Zijpp Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; de samen- hang tussen leerstijlen en intelligentie, door V.V. Busato, F. J. Prins, C. Hamaker en K. H. Visser Het relatieve belang van sociaal milieu en etni- sche herkomst voor de verklaring van onderwijs- achterstanden, door G. W. J. M. Driessen Gedragstoetsen voor professionele gespreks- vaardigheden: Ontwikkeling, betrouwbaarheid en validiteit, door H.T. van der Molen en W. Vermeulen
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 2 Ie jaargang, nr. 1,1996
Themanummer: Het jonge kind in onderzoek Inleiding: Onderwijs aan jonge kinderen nog nauwelijks onderzocht, door E. Harskamp en G. Reezigt
Onderzoek naar vormgeving en effecten van het onderwijs aan jonge kinderen in Nederland, door G. Reezigt
Stimulering van geletterdheid bij kleuters, door J. van Kuyk en L. Verhoeven Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters, door L. Verhoeven en G. Narain Actuele opvattingen over onderwijs aan jonge kinderen. Een onderzoek onder leerkrachten van groep 2 in het basisonderwijs, door L. M. Ste- vens en E. G. Harskamp Onderwijs aan jonge kinderen: historische ont- wikkelingen, door G. W. Meijnen |
PfOAGOGtSCHE
STUDlllI
-ocr page 87-
en verder:
Notities en Commentaren Rekeninhoudelijke kritiek op CEB-repliek, door A. Treffers
Treffers schiet mis, door W. J. van der Linden en M. A. Zwarts
Maar raakt wel zijn eigen voet, door W. J. van der Linden en M. A. Zwarts
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 11,1995
Stimuleren van motivatie en zelfvertrouwen. Het effect van een prograrrmia voor de mytylschool, door E. S. Kunnen
Effect woordlengte op herkenning woorden en non-woorden bij volwassen dyslectici, door M. I. Geerlings, W. Kraay, A. Bouma en J. W. van Strien Gedragsbeoordeling van kinderen met enco- presis, door J. D. Bosch, W. A. van Hoogstraten en L.T. ten Brink
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 12,1995
Jongeren in justitiële behandelinrichtingen, door L. Boendermaker en C. Verwers Ambulante hulp aan jeugdigen, door J. D. van der Ploeg en E. M. Schölte Dyslexie. Afbakening en behandeling. Advies van een commissie van de Gezondheidsraad, door A. J. J. M. Ruijssenaars en D. C. M. Gersons-Wolfensberger
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 1, 1996
In memoriam Dr. Jan E. Kappers, 1946-1995, doorD.J. Bakker e.a.
Behandeling verstandelijk zwakbegaafde zeden- deliquenten, door F. Bruinsma Kinderen met een verstandelijke belemmering, in het bijzonder Down's syndroom, in het regu- liere onderwijs: motieven van ouders, door G.W. de Graaf
Gezinsbeleid: Nationale redding of nationale kwaal? door J. Gerris
Ontvangen boeken
Barritt, L. S.,An elementaryschoolin Holland. Experi- ment in educational practice. International Books, Utrecht, 1996, ƒ 35,-. |
Braet, A., Schrijfvaardigheid Nederlands. Een prakti- sche didactiek voor de bovenbouw van HAVO en VWO. Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1995, ƒ 24,50.
Branger, J. D. C., Twee eeuwen voor de klas. Leraren- opleiding basisonderwijs Haarlem. Uitgeverij De Vrieseborch, Haarlem, 1995, ƒ 28,50.
Brentjens-Horsten, D. M. M., De dynamiek van veran- dering en stabiliteit: Een historische vergelij- kende gevalstudie van ontwikkelingen in het ba- sisonderwijs tussen 1969 en 1990 (dissertatie). Acadenisch Boeken Centrum, De Lier, 1995.
Bruininks, A.C., Ze doen het niet expres. Een struc- tuurverlenende aanpak bij aandachtsstoornissen en hyperactiviteit Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 32,50.
Druine, N., Haak, E., Lagerwelj, N., WIelennans, W., Dew/ulf, L, Verwantschap en verscheidenheid. Het secundair onderwijs in Vlaanderen. Het voortgezet onderwijs in Nederland. Een vergelij- king. Nederlandse Taalunie, 's-Gravenhage, 1995.
Grol, M. van, Kinderopvang Plus. Een handleiding voor opvoedingsondersteuning in kindercentra. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 24,50.
Heuvel-Panhuizen, M. van den, Assessment and rea- listic mathematics education (dissertatie). CD-ß Press, Center for Science and Mathematics Educa- tion, Utrecht, 1996.
Hox, J. J., Meulen, B. F. van der, Janssens, J. M. A. M., Laak, J.J.F. ter, Tavecchio, L.W.C., Advances in family research. Thesis Publishers, Amsterdam, 1995, ƒ 45,-.
Kooten, A. H. van, S Petegem, J. J. G. van. Interne be- geleiding. Zorgactiviteiten planmatig coördine- ren binnen het schoolteam. Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, ƒ 29,90.
Laak, J.J.F. ter, Psychologische diagnostiek. Inhou- delijke en methodologische grondslagen. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1995, ƒ 59,-.
Pijnenburg, H. M., Rijswijk, C. M. van, & Veerman, J. W. (Red.), Pedologisch Jaarboek 1995. Uitgeverij Eburon, Delft, 1995, ƒ 39,50.
Wal, J. van der, Mooij, I. de & Wilde, J. de. Identiteits- ontwikkeling en leerlingbegeleiding. Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1996, ƒ 47,50.
Wotherspoon, T., & Jungbluth, P. (Eds.), Multicultu- ral education in a changing global economy: Ca- nada and The Netherlands. Waxman, Münster/ New York, 1995, DM49,90. |
80
PEDAGOaiSCHt
-ocr page 88-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën |
^BUOTHEEK Di RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT Jaargang 7ü, nuiiime |
R. Appel en A. Vermeer
Uitbreiding van de Nederlandse woordenschat van allochtone
leerlingen in het basisonderwijs 82
R. H. Hofman
Effecten van het verschil in bestuursvorm voor het openbaar en
bijzonder basisonderwijs 93
F.J. Prins. V. V. Busato. C. Hamaker en K. H. Visser
Een bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel van de
Inventaris Leerstijlen 108
W.A.M.Vollebergh
Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlingen uit lagere oplei-
dingsniveaus: instemmingstendens of opinie? 123
Discussie
C.J.W. Meijer
Realisering Weer Samen Naar School-beleid afhankelijk van wijzi-
ging bekostigingssysteem 136
A.J.J.M. Ruijssenaars
Weer Samen Naar School: als het doel op is, beginnen we aan de
middelen 140
G.H. van Gemert
Prikkels tot zorgzaam onderwijs? 143
C.J.W. Meijer
Reactie op de bijdragen van A. J. J. M. Ruijssenaars en G. H. van Ge-
mert 146
Kroniek
J.M. Streumer (Red.)
Annual Meeting American Educational Research Association
18-22 april 1995, San Francisco 149
Boekbesprekingen 158
Mededelingen 165
»DAGOSISCHf
sruoitM
1996(73)81
-ocr page 89-
Uitbreiding van de Nederlandse woordenschat van
allochtone leerlingen in het basisonderwijs
R. Appel en A. Vermeer
Samenvatting
De achterstand van allochtone leerlingen in het basisonderwijs en hun doorstroming naar la- gere vormen van vervolgonderwijs is voor een groot deel te wijten aan hun geringere woor- denschat in het Nederlands. Om de woorden- schat van allochtone kinderen te vergroten is een onderwijsprogramma voor groep 1 tot en met 4 samengesteld op basis van beschikbare leermiddelen. In dit artikel worden de resulta- ten van een evaluatie-onderzoek gepresen- teerd dat aan de invoering van dit programma was gekoppeld. In een longitudinaal onderwijs- experiment hebben we in twee opeenvolgende groepen nagegaan of de woordenschat in het Nederlands van allochtone leerlingen (n=57) substantieel vooruitging in het experimentele programma door hun scores op curriculum- afhankelijke en -onafhankelijke toetsen te ver- gelijken met die van leerlingen van controle- groepen, zowel van andere als van dezelfde scholen (n=53 resp. 39). Tevens is nagegaan of het woordenschatprogramma een breder effect had op hun begrijpend-leesvaardigheid in groep 5. Ten slotte is de omvang van hun woor- denschat vergeleken met die van Nederlandse leeftijdsgenoten. De resultaten maken duidelijk dat het mogelijk is de woordenschat in het Ne- derlands van allochtone leerlingen een enorme impuls te geven. Eind groep 4 bereiken de kin- deren die het experimentele programma ge- volgd hebben weliswaar niet het niveau van hun Nederlandse leeftijdsgenoten, maar lopen zij in woordenschat toch één ä twee jaar voor op kinderen uit dezelfde etnische groep die het programma niet gevolgd hebben.
82
PEDAGOGISCHE , .
sruo.tH Inleiding
1996(73)82-92
Op de eerste pagina van haar rapport Ceders in de tuin schrijft de Commissie Allochtone Leer- lingen in het Onderwijs (ook wel de Commissie |
Van Kemenade genoemd) onder meer het vol- gende.
Al sinds het begin van de zeventiger jaren wordt door de Nederlandse overheid beleid gevoerd gericht op opheffing van achter- standen in het onderwijs voor specifieke groepen leerlingen. Daaraan is vanaf 1979 toegevoegd een aantal maatregelen om met name de educatieve achterstanden van leer- lingen uit culturele minderheden te bestrij- den. (...) Het is bijzonder teleurstellend dat evaluatie-onderzoek laat zien, dat de geïn- vesteerde gelden en de gespendeerde ener- gie nog onvoldoende effect opbrengen in de zin van sterk verbeterde schoolprestaties van allochtone leerlingen. De onderzoeksgegevens waaraan in dit citaat wordt gerefereerd, zijn met name afkomstig uit het landelijk OVB-onderzoek. Uit de rappor- tage van Tesser, Mulder en Van der Werf (1991) over dit onderzoek blijkt dat allochtone leerlingen zowel voor taal als voor rekenen veel lagere scores behalen dan autochtone leer- lingen uit lager sociaal milieu, die op hun beurt weer (iets) lager scoren dan autochtone leerlin- gen uit hoger sociaal milieu. Een ander opmer- kelijk en alarmerend gegeven is dat die achter- stand van autochtone kinderen uit laag sociaal milieu na het zesde leerjaar gelijk blijft, maar dat de achterstand van allochtone leerlingen ten opzichte van hun Nederlandse klasgenootjes zelfs nog toeneemt. Hoewel uit het vervolgon- derzoek naar voren komt dat de achterstand van allochtone leerlingen constant blijft, wordt daarbij meteen opgemerkt dat het in deze longi- tudinale vergelijking wel gaat "om de 'betere' 1.9-leerlingen. Vergeleken met de twee autochtone groepen is een relatief groot deel van de leerlingen die in groep 4 is getoetst, blij- ven zitten of naar het speciaal onderwijs verwe- zen. Wanneer we het over de mate van onder- wijsachterstand hebben, moet dat eigenlijk worden verdisconteerd." (Mulder, 1994, p. 84). Mulder stelt verderop (Mulder, 1994, p. 109) |
-ocr page 90-
dat het gegeven dat de allochtone leerlingen op O VB-scholen het in 1992 iets beter doen dan in 1988 "voor het grootste deel verklaard kan worden door de langere verblijfsduur in Neder- land".
Waar dit alles in resulteert is duidelijk. Al- lochtone leerlingen stromen over het algemeen door naar lagere vormen van voortgezet onder- wijs, dat zij bovendien vaker dan autochtone leerlingen zonder diploma verlaten, waarna ze vervolgens op de arbeidsmarkt relatief weinig kansen hebben (Tesser, 1993).
Nederlandse taalvaardigheid is een belang- rijke factor als het gaat om het leveren van schoolprestaties. Een goede taalbeheersing in het Nederlands is uiteraard niet de enige, maar wel een noodzakelijke voorwaarde voor schoolsucces. Het is zonder meer duidelijk dat allochtone leerlingen op dit punt hun school- carrière beginnen met een flinke achterstand ten opzichte van hun autochtone klasgenootjes, omdat ze over het algemeen thuis opgroeien met de taal van de eigen etnische groep. Boog- aard, Damhuis, De Glopper en Van den Bergh (1990) deden een peilingsonderzoek naar de Nederlandse taalvaardigheid van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Neder- landse leerlingen aan het eind van de kleuter- Pcriode. Uit de taalvaardigheidsmeting met een aantal deeltoetsen van de Taaltoets Allochtone Kinderen (TAK) (Verhoeven & Vermeer, 1986) kwam een redelijk consequent patroon naar voren: Surinaamse en Antilliaanse kin- deren presteren iets meer dan één standaard- deviatie onder het gemiddelde van de Neder- landse groep, de Marokkaanse kinderen anderhalve standaarddeviatie en de Turkse kin- deren twee standaarddeviaties. De prestaties op een aantal spreektaken laten dezelfde rangorde zien tussen de onderscheiden taalgroepen. Ge- middeld over de spreektaken presteren de Suri- naamse en Antilliaanse leerlingen iets meer dan een halve standaarddeviatie lager dan het gemiddelde van de Nederlandse groep, de Ma- rokkaanse leerlingen ruim één standaarddevia- tie en de Turkse leerlingen bijna anderhalve standaarddeviatie.
Ander onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse taalvaardigheid van allochtone leerlingen versterkt het sombere beeld dat al uit de studie van Boogaard c.s. naar voren komt. Verhoeven en Vermeer (1989), die scores op de |
TAK cross-sectioneel onderzochten bij kin- deren van 4 tot 9 jaar oud, laten zien dat er sprake is van een blijvende taalachterstand. Die geldt vooral de Nederiandse woordenschat van allochtone kinderen. In absolute zin, dat wil zeggen in termen van het aantal beheerste woorden, neemt die achterstand zelfs toe in de loop van de basisschool. Verhoeven en Ver- meer (1992) rapporteren over vervolgonder- zoek met de Taaltoets Allochtone Kmderen voor de Bovenbouw. Daarin wordt de boven- genoemde trend nog eens bevestigd. Verhoe- ven en Vermeer extrapoleren de scores op hun toetsen naar het totaal beheerste woorden. Dan blijkt voor de receptieve of passieve woorden- schat het volgende te gelden. Turkse en Marok- kaanse kinderen van vier jaar en zes maanden kennen gemiddeld 1000 woorden receptief en hun Nederlandse leeftijdsgenootjes (uit laag sociaal milieu) gemiddeld ruim 3000 woorden, dus een verschil van ruim 2000 woorden. Turkse en Marokkaanse leerlingen van twaalf jaar en zes maanden hebben een receptieve woordenschat van ruim 10.000 woorden en Nederlandse leerlingen uit die leeftijdsgroep hebben een receptieve woordenschat van 15.000 woorden.
Relatief gezien neemt de achterstand dus af, maar absoluut gezien (in aantallen woorden, van 2.000 naar 5.000) toe. Daarbij ligt het voor de hand om te veronderstellen dat de 5000 woorden die Nederlandse leerlingen meer ken- nen vooral 'moeilijke woorden' zijn, betrekke- lijk laag frequente woorden die allochtone kinderen niet makkelijk in het alledaags taalge- bruik zullen oppikken, maar die op school wel belangrijk zijn, bijvoorbeeld bij het lezen van teksten voor de zaakvakken. Met betrekking tot het laatste moet ook het volgende schrijnende gegeven nog worden gesignaleerd: op 8-jarige leeftijd, als ze bijvoorbeeld teksten voor wereldoriëntatie moeten gaan lezen, is de re- ceptieve woordenschat van allochtone leerlin- gen ongeveer net zo groot als die van autoch- tone kleuters bij hun intree in de basisschool.
Al deze onderzoeksresultaten hebben be- trekking op de omvang van de woordenschat, ^loAeoascHt waarbij bestudeerd is of kinderen de betekenis SruDttN van een woord (meestal de hoofd- of kembete- kenis) receptief of produktief kennen. Er is ech- ter ook onderzoek uitgevoerd waarin het accent lag op de kwaliteit van de betekenistoekenning. |
-ocr page 91-
Tjo wordt uit de studie van Verhallen (1994) duidelijk dat Turkse 9-jarige en 11-jarige kin- deren aan eenvoudige Nederlandse woorden minder betekenisaspecten toekennen dan hun Nederlandse leeftijdsgenootjes. Bovendien blijkt de betekenistoekenning van Turkse km- deren in vergelijking met Nederlandse kin- deren minder paradigmatisch en meer syntag- matisch van aard. Dat wil zeggen, een woord als neus wordt door de Turkse kinderen eerder in verband gebracht met oor dan met lichaams- deel. De paradagmatische relaties, die wijzen op een verder en hiërarchisch ontwikkeld lexi- caal systeem, komen vaker voor bij Neder- landse kinderen. Onderzoek van Karumma (1992) heeft laten zien dat Marokkaanse en Turkse leerlingen in groep 7 en 8 van de basis- school minder betekenissen van polyseme woorden zoals vleugel ('de vleugel van een vo- gel', 'de vleugel van een gebouw') kennen dan hun Nederlandse klasgenootjes. De twee ge- noemde studies wijzen erop dat allochtone leerlingen niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin een flinke achterstand hebben in hun Nederlandse woordenschat.
Waarom hebben we nu in het bovenstaande zo'n sterk accent gelegd op woordenschat! Daar zijn de volgende redenen voor:
1. De achterstand in woordenschat is, in vergelijking met andere linguïstische niveaus, het meest prominent. Dat is vermoedelijk een gevolg van het feit dat het bij die andere lin- guïstische niveaus (klanken, woordvorming, zinsbouw) altijd om een betrekkelijk beperkt aantal regels gaat, terwijl de woordenschat bij- zonder omvangrijk is.
2. Uit verschillende studies is gebleken dat er een sterke samenhang bestaat tussen ener- zijds de lexicale vaardigheid en anderzijds an- dere taalvaardigheden van tweede-taalverwer- vers (zie o.a. Kerkhoff, 1988; Verhoeven & Vermeer, 1989). De correlatie zegt uiteraard niets over een eventueel causaal verband, maar het lijkt ons aannemelijk om te veronderstellen dat er bijvoorbeeld eerder een lijn loopt van lexicale vaardigheid naar grammaticale vaar-
fto>iGOGijcH£ digheid dan andersom: wie veel woorden kent sTUDiiM in een taal, zal die taal eerder en makkelijker gebruiken en op die manier zijn grammaticale vaardigheid verder kunnen ontwikkelen. |
3. Verschillende studies constateren een sa- menhang tussen lexicale vaardigheid en onder- wijsresultaten. Anderson en Freebody (1981) geven een samenvattend overzicht van onder- zoek naar de relatie tussen lexicale en andere vaardigheden. De correlaties tussen de scores op een aantal vocabulairetests en scores op een aantal verschillende IQ- en schoolvorderingen- tests blijken te lopen van .71 tot .98. Anderson en Freebody gaan nog iets dieper in op de rela- tie tussen lexicale vaardigheid en begrijpend lezen, en stellen op basis van een groot aantal studies dat woordkennis in sterke mate samen- hangt met begrijpend lezen (zie ook Aamoutse & Van Leeuwe, 1988). Ook hier is weer niet duidelijk wat de richting van het eventuele cau- sale verband is, maar ons inziens is de veron- derstelling gewettigd dat die eerder loopt van woordenschat naar begrijpend lezen dan omge- keerd. Mogelijk is er ook sprake van een wis- selwerking in die zin dat er een flinke woorden- schat nodig is voor begrijpend lezen, en dat middels (begrijpend) lezen de woordenschat vervolgens verder kan worden ontwikkeld.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de con- clusie dat het van groot belang is om zo vroeg mogelijk in het basisonderwijs te werken aan uitbreiding van de woordenschat van alloch- tone leerlingen. Een bijkomend argument is ge- legen in de volgende constatering: wie veel woorden kent, kan makkelijker de betekenis van onbekende woorden afleiden, c.q. nieuwe woorden leren. Een leerling die in een zin van tien woorden twee onbekende woorden tegen- komt, zal waarschijnlijk de zin niet begrijpen, terwijl een leerling die slechts één woord niet kent, vermoedelijk die zin op z'n minst voor een deel zal begrijpen en ook nog ongeveer de betekenis van dat ene onbekende woord zal kunnen afleiden. Die betekenisafleiding is dan de basis voor de uitbreiding van de woorden- schat met dat betreffende woord. Anders ge- zegd: meer woorden kennen, betekent meer woorden leren.
Om de woordenschat van allochtone kin- deren uit te breiden is er een speciaal programma nodig omdat de plaats van woor- denschatuitbreiding in regulier onderwijsmate- riaal veel te gering is. Wij hebben zo'n programma voor groep 1 tot en met 4 samenge- steld op basis van beschikbare materialen. Aan de invoering van het programma is het evaluatie-onderzoek gekoppeld waarvan we |
-ocr page 92-
hier samenvattend de resultaten presenteren. Hieronder zullen we het programma nader be- schrijven; aan het eind van die paragraaf ko- men de onderzoeksvragen aan de orde.
1 Het onderwijsprogramma en
de onderzoeksvragen
Bij de samenstelling van het onderwijspro- gramma zijn we uitgegaan van de volgende drie principes voor adequaat woordenschaton- derwijs voor (jonge) kinderen:
- woorden moeten worden aangeboden in een betekenisvolle context;
- de aangeboden woorden moeten voldoende worden herhaald, omdat anders de beteke- nistoekenning niet genoeg wordt verankerd;
- als ze nieuw worden aangeboden, moeten woorden zo veel mogelijk worden onder- steund met visueel materiaal, vooral voor jonge kinderen.
Zoals gezegd, zijn we bij de samenstelling van het programma uitgegaan van bestaand mate- riaal dat werd geselecteerd op basis van de bo- venstaande drie principes, met als bijkomend uitgangspunt dat er voldoende woorden moes- ten worden aangeboden. De doelstelling van het programma was namelijk dat allochtone leerlingen per jaar ruim duizend woorden zou- den leren, zodat ze aan het eind van de vierja- rige periode wat betreft hun woordenschat op hetzelfde niveau zouden zitten als Nederlands- talige kinderen van dezelfde leeftijd. Anders gezegd: het programma moest in principe vol- doende woorden bevatten met het oog op de Voorgenomen inhaalmanoeuvre.
Het programma was samengesteld uit be- staande methoden Nederlands als tweede taal (NT2) aangevuld met prentenboeken. Van die prentenboeken moest de tekst ook op bandjes staan, zodat de kinderen die zelfstandig her- haald zouden kunnen beluisteren. De aanvul- ling met prentenboeken bleek vooral noodza- l^elijk omdat veel NT2-materiaal veel te weinig boorden bevatte om de doelstelling van ruim duizend woorden per jaar te realiseren. Per leerjaar zag het programma er als volgt uit. Knoop het in je oren (NT2) plus zestien prentenboeken;
Laat wat van je horen (NT2) plus twintig prentenboeken; |
3. Van Horen en Zeggen, deel 2 en Mondeling
Nederlands bij Veilig Leren Lezen (beide
NT2) plus tien prentenboeken;
4. Allemaal TaalA (NT2) en acht prentenboe- ken.
We willen met nadruk stellen dat het niet onze bedoeling was om het ideale programma op te stellen. Daarvoor was het nodig geweest om eerst te onderzoeken welke vier ä vijfduizend woorden in de vier jaar geleerd zouden moeten worden en vervolgens zelfleermateriaal te ont- wikkelen (of te laten ontwikkelen) op basis van die lijst met doelstellingswoorden. Een derge- lijke opzet lag ver buiten onze mogelijkheden. Onze ambitie was om na te gaan of de Neder- landse woordenschat van allochtone leerlingen in de eerste vier groepen van het basisonder- wijs substantieel kan worden uitgebreid. Het programma dat we ten behoeve daarvan sa- menstelden, was op dat moment vanuit ons perspectief het best mogelijke, alhoewel we op sommige onderdelen ervan ook wel kritiek hadden en hebben. Zo blinkt de NT2-methode Laat wat van je horen niet uit wat betreft duide- lijkheid en overzichtelijkheid van illustraties en zijn niet altijd alle woorden in de prenten- boeken even relevant, bijvoorbeeld voor groep 1 brommen in de betekenis van 'brommend zeggen', en buizerd.
Op basis van het bovenstaande hebben we de volgende onderzoeksvragen geformuleerd.
1. Gaat de Nederlandse woordenschat van allochtone leerlingen die gedurende de eerste vier jaar van het basisonderwijs het experimen- tele programma volgen meer vooruit dan de woordenschat van allochtone leeriingen die het programma niet volgen?
2. Heeft het woordenschatprogramma een breder effect, bijvoorbeeld op begrijpend- leesvaardigheid?
3. Is het mogelijk om allochtone leerlingen een zodanig onderwijsaanbod (in de vorm van het experimentele programma) te geven dat ze ruim 1000 woorden per jaar leren en halen ze dan het niveau van hun Nederlandse leeftijds- genootjes? |
85
PfOAGOGISCNE
STUDIËN
-ocr page 93-
2 Opzet van het onderzoek
In een longitudinaal onderwijsexperiment heb- ben we nagegaan of met het invoeren van bo- vengenoemd programma in groep 1 tot en met 4 van het basisonderwijs de drie gestelde on- derzoeksvragen bevestigend beantwoord kun- nen worden. Het experiment is eind 1989 op een zestal scholen gestart in groep 1. Naast leerlingen op die experimentscholen volgden we vier jaar lang ook leerlingen op zeven con- trolescholen. Bovendien is op de experiment- scholen een tweede cohort gevolgd van leerlin- gen die het jaar daarna, in 1990, in groep 1 gekomen waren. Ten slotte zijn de prestaties van de leerlingen op de experimentscholen aan het eind van de vier jaar vergeleken met die van de leerlingen die twee groepen hoger zaten op dezelfde school, en die niet het experimentele onderwijsprogramma gevolgd hadden (het zgn. cohort 0), en wel op het moment dat ook zij vier jaar onderwijs genoten hadden. Zo is het mogelijk de eerste vraag te beantwoorden door de leerlingen van de experimentscholen te ver- gelijken met zowel leerlingen van andere als van dezelfde scholen. Om de tweede vraag te beantwoorden is aan alle leerlingen, toen ze in groep 5 zaten, in de maand maart een taak voor begrijpend lezen voorgelegd. Het antwoord op de derde vraag wordt verkregen door de onderzoeks-kinderen gestandaardiseerde, cur- riculum-onafhankelijke woordenschattoetsen voor te leggen die een indicatie kunnen geven van de omvang van hun woordenschat en op basis waarvan ze vergeleken kunnen worden met een normgroep van autochtone leeftijdsge- noten.
2.1 Scholen en proefpersonen |
Van de zes experimentscholen staan drie scho- len in de regio Tilburg, één school in Zwijn- drecht en twee scholen in Amsterdam. Het rela- tieve aandeel allochtone leerlingen loopt van tien procent (Oisterwijk) tot honderd procent (Zwijndrecht). De twee scholen in Tilburg (veertig en zestig procent allochtonen) en de twee in Amsterdam (negentig procent allochto- nen) zitten daar tussenin. In het eerste jaar wa- ren er op deze scholen 14 groepen bij het expe- riment betrokken. Als onderzoekskinderen beschouwen we alleen die kinderen die thuis een andere taal spreken dan het Nederlands en die bij het eerste meetmoment (november 1989) nog geen vijfjaar waren, en die voor het eerst in groep 1 zaten. De onderzoekskinderen zijn daarmee bijna uitsluitend van Turkse en Marokkaanse afkomst. De prestaties van deze kinderen van de experimentscholen zijn verge- leken met die van de kinderen uit in totaal ze- ven controlescholen, drie uit Amsterdam en vier in Tilburg. Een deel van de controlescho- len had zich aanvankelijk aangemeld als expe- rimentschool, maar was afgevallen bijvoor- beeld omdat ze ons programma te sterk voorschrijvend vonden. Afhankelijk van de be- treffende school, werd een of meer keren per jaar overleg gevoerd met de school. Verder is jaarlijks via een schriftelijke enquête aan de leerkrachten gevraagd in welke mate ze het programma uitvoerden, hoeveel tijd de ver- schillende onderdelen kostten, hoe de deel- name van de kinderen was, welke beoordeling ze gaven aan de gebruikte leermiddelen, et ce- tera (zie voor een verslag bijvoorbeeld Appel & Vermeer, 1990b).
De experimentscholen hebben in meer of mindere mate het voorgeschreven programma uitgevoerd, waarbij er grote verschillen zijn in de door de scholen geïnvesteerde tijd, namelijk gemiddeld ongeveer tussen twee uur en vier uur per week. Eén van de experimentscholen week vanaf het tweede jaar zeer sterk van de andere af: de leerkrachten bleken na groep 1 nauwelijks nog het voorgeschreven pro- gramma te volgen. Net zoals de controlescho- len besteedde deze school wel extra aandacht aan NT2-leeriingen, deels met dezelfde mate- rialen als in het experiment, maar ze kon niet meer als experimentschool beschouwd wor- den.'Deze school is verder in de analyses mee- genomen als controleschool.
Na ruim vier jaar onderwijs voor zowel co- hort 1 als cohort 2 konden we 110 leerlingen die aan alle criteria voldeden, in de analyse betrek- ken: 57 leerlingen van de experimentscholen (32 van cohort 1,25 Van cohort 2), en 53 leer- lingen van de controlescholen. Deze 110 had- den alle curriculum-onafhankelijke toetsen ge- maakt, en negen van hen hadden hooguit een van de acht curriculum-afhankelijke toetsmo- menten gemist. Bij het eerste meetmoment was de gemiddelde leeftijd van beide groepen 4 jaar en 7 maanden, en waren de seksen in beide groepen gelijkelijk verdeeld. De controlegroep |
86
^CDAGOGISCMt
STUOltN
-ocr page 94-
op dezelfde experimentscholen ('cohort O') bestond uit 39 leerlingen. Dit cohort O was bij aftiame van de laatste toets in groep 4 gemid- deld een half jaar ouder dan cohort 1 bij de af- name van de laatste toets in groep 4. Alle kin- deren waren onderinstromers en kwamen uit de laagste sociaal-economische klassen (beroeps- niveau 1 en 2).
2.2 Toetsen
In het onderzoek is zowel gebruik gemaakt van curriculum-afhankelijke als van ciuriculum- onafhankelijke toetsen. De eerste hebben we uiteraard zelf samengesteld, en voor de tweede zijn de woordenschattoetsen uit de Taaltoets Allochtone Kmderen (TAK) (Verhoeven & Vermeer, 1986) gebruikt. Door de vooruitgang in woordkennis van de experimentgroep te ver- gelijken met die van de controlegroep is het niogelijk de effecten van ons programma te nieten, zowel wat betreft de in het programma aangeboden woorden (jaarlijks) als woord- kennis in het algemeen (over de gehele pe- riode). Om begrijpend-Ieesvaardigheid te me- ten is een half jaar na het experiment, toen de leerlingen in groep 5 zaten, in maart een voor- versie van Tekstleestaak 1 uit de TAK-boven- bouw (Verhoeven & Vermeer, 1993) afgeno- men. In totaal hebben de leeriingen dus negen nieetmomenten (mm) gehad: aan het begin en eind van elk schooljaar (mml en mm2 in groep 1 > tot en met mm7 en mm8 in groep 4) en in het Voorjaar van groep 5 (mm9) de Tekstleestaak. Met uitzondering van de Tekstleestaak, waar- "lee schriftelijk-klassikaal werd getoetst, zijn 3Ue toetsen mondeling-individueel in 20 è 30 •ninuten afgenomen.
Van de curriculum-afhankelijke toetsen is ®an het begin en eind van elk schooljaar een Voormeting en een nameting gehouden. Ze me- ten de kennis van de in dat jaar in het pro- ëramma aangeboden woorden: in groep 1 de ^'"ogi-test, in groep 2 de Prog2, etc. De pro- granimatoetsen zijn deels als receptieve taak Seconstrueerd volgens het bekende multiple- choice-principe: de proefleider zegt een woord, ^et kind krijgt vier plaatjes te zien en moet het Correcte plaatje aanwijzen, en deels produk- tieve taken waarbij de leerling een plaatje ge- toond wordt en hij of zij een door de proefleider fangeboden zin moet aanvullen ('Dit is een...', jongen is aan het...', etc.). In de eerste drie groepen bevatten deze toetsen steeds 100 items; in groep 4 bestond deze uit 50 items. In deze groep werd bovendien een defmitietaak (Prog4b) gegeven met items als: 'Wat is sjok- kenT, 'Wat is een kozijtiT, etc. De betrouw- baarheden van deze curriculum-afhankelijke toetsen waren goed: Cronbachs alpha was voor Progl, Prog2, Prog3 en Prog4a en Prog4b (de- fmitietoets) bij de voormetingen respectieve- lijk .92, .93, .88, .81 en .88. |
Van de curriculum-onafhankelijke toetsen is de Passieve-woordenschattaak van de TAK onder andere afgenomen op mm 1 (begin groep 1) en mm8 (eind groep 4), en de Actieve- woordenschattaak op mm3 (begin groep 2) en eveneens op mmS (eind groep 4). Door middel van extrapolatie van de scores op deze toetsen kan tevens een indicatie gegeven worden van de receptieve en produktieve woordvoorraad van de kinderen. Zie voor een beschrijving van deze toetsen en verantwoording van de extra- polatie verder Verhoeven en Vermeer (1992). Op basis hiervan was het mogelijk de derde vraag te beantwoorden, namelijk of door mid- del van het programma de leerlingen ruim 1000 woorden per jaar zouden kunnen Ieren en of ze zo het niveau van hun autochtone leeftijdsge- nootjes kunnen halen.
2.3 Procedure
In het experiment is uitgegaan van implemen- tatie van bestaande onderwijsleermiddelen (methoden en prentenboeken), begeleid met longitudinaal onderzoek ('aptitude treatment interaction design'). Met behulp van variantie- analyses van de scores op de curriculum- afhankelijke en -onafhankelijke toetsen is ver- volgens geprobeerd een antwoord te geven op de gestelde vragen.
Met het oog op de eerste vraag is nagegaan of er bij elk van de vier curriculum-afhan- kelijke Prog-toetsen sprake is van een jaarlijkse significante vooruitgang voor de leeriingen van experimentscholen in vergelijking met die van de controlescholen. Tevens is nagegaan of dat ook geldt voor de curriculum-onafhanke- lijke toetsen, door de eerste en de laatste af- name van beide toetsen te vergelijken. Hierbij zijn SPSSX-MANOVA-analyses gedraaid op de verschilscores tussen voor- en natoetsen. Hoewel voorheen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek covariantie-analyses als betrouw- |
87
PtDAGOGISCHt
srvoifN
-ocr page 95-
baarder gezien werden, zijn er inmiddels goede argumenten aangedragen voor het gebruik van 'rechte' verschilscores (vgl. Willet, 1987). Met het oog op de tweede vraag is (in SPSSX- ANOVA) nagegaan of er sprake is van signifi- cante verschillen in scores op de begrijpend- leestaak tussen experiment- en controlescho- len. Wat betreft de derde vraag worden de geëxtrapoleerde scores op de woordenschat- toetsen van de TAK eind groep 4 vergeleken met die uit het normeringsonderzoek van de TAK, met andere woorden, of de omvang van de woordenschat van de leerlingen van de ex- perimentgroep na vier jaar het niveau bereikt heeft van hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Bij de beantwoording van de tweede en de derde vraag worden de leerlingen van de expe- rimentscholen niet alleen vergeleken met die van de controlescholen, maar ook met die van cohort O, de leerlingen op dezelfde experiment- scholen die het programma niet gevolgd heb- ben.
3 Resultaten
In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de scores van de experiment- en controlescholen op de curriculum-afhankelijke toetsen. De scores van de twee deeltoetsen in groep 4 zijn opgeteld. De maximale score op elke toets is 100. |
Zoals af te lezen is uit Tabel 1, gaan beide groe- pen op elk van de vier programmatoetsen voor- uit. Daarbij scoort de experimentele groep zo- wel op de voor- als natoets steeds significant hoger. Behalve op mm3, is ook de variantie in scores steeds significant, met andere woorden, de experimentele groep is heterogener dan de controlegroep. Toch is er geen toename van he- terogeniteit over de tijd heen, en gaan de expe- rimentscholen op de programmatoetsen meer vooruit dan de controlescholen. In vier afzon- derlijke variantie-analyses met Progl, Prog2, Prog3 en Prog4 als afhankelijke variabele wa- ren de factoren 'tijd' en 'exp/contr' significant, bij Progl, Prog3 en Prog4 ook de mteractie ('tijd' X 'exp/contr', sig. of Frespectievelijk/7= .015; p= .000; p= .001). Beide groepen gaan kortom vooruit in de loop van de tijd, en in groep 1,3 en 4 gaan de experimentscholen sig- nificant meer vooruit dan de controlescholen.
Toch is de toename van de scores lager dan we verwachtten. Voor een deel is dat het gevolg van het feit dat niet alle experimentscholen het hele jaarprogramma afgewerkt hadden, voor een ander deel bleken de toetsen relatief moei- lijk te zijn. Bij verschillende items van de Prog- toetsen konden we constateren dat de kinderen een woord wel deels verworven hadden, maar niet zodanig dat dit tot uitdrukking kwam in de score. Zo werd voor het item 'tulp' bij de voor- toets op mml elk willekeurig plaatje aangewe- zen (ook de palmboom), omdat de kinderen zich bij dat woord niets konden voorstellen. Maar bij de natoets op mm2 wisten de meeste kinderen dat een tulp een bloem is, en werd de palmboom niet meer aangewezen, maar wel naast de tulp ook andere bloemen die afgebeeld waren in de afleiders. De meeste kinderen had- den dus wel iets verworven, maar aan de scores was dit niet af te lezen.
Anderzijds is de 'leerwinst', d.i. het percen- tage woorden dat de leerlingen geleerd hebben van het aantal bij de eerste meting onbekende woorden, niet erg afwijkend van wat in andere onderzoeken doorgaans gevonden wordt, na- melijk gemiddeld zo'n 25 ä 35% (zie Appel & Vermeer, 1990a, p. 45). Op Progl, Prog2, Prog3 en Prog4 was de leerwinst bij de experi- mentgroep resp. 33 %, 29 %, 27% en 21 %; bij de |
Tabel T
Gemiddelden en standaarddeviaties van experiment- en controlescholen op de Voor- en nametingen van de programmatoetsen (maxima steeds 100)
Progl
Prog2
Prog3
Prog4 |
|
|
nrtmi |
mm2 |
mm3 |
mm4 |
mm5 |
mm6 |
mm7 |
mnn8 |
experiment |
gem |
46.0 |
64.3 |
42.8 |
58.3 |
30.0 |
49.2 |
29.4 |
44.5 |
|
sd |
16.4 |
15.5 |
18.9 |
16.7 |
14.4 |
14.8 |
13.4 |
18.4 |
controle |
gem |
34.6 |
48.0 |
31.3 |
46.5 |
20.2 |
31.2 |
18.7 |
28.2 |
|
sd |
110.4 |
14.1 |
15.4 |
14.0 |
10.6 |
10.9 |
6.7 |
11.5 |
|
88
PEDAGOGISCHS
SJUDltN
-ocr page 96-
186182
(bemiddelden en standdaarddeviaties van de experiment- en controlescholen op de Passieve- en Actieve-
^oordenschattaak van de TAK (max. = 60 resp. 98), en op de Tekstleestaak (max. = 40), vooralle cohorten
experiment
(n=57)
controlescholen was die 16%, 22%, 14% en 11%. Wanneer een gedeeltelijke verwerving van een woord in de scores verwerkt wordt (bij- voorbeeld: het kind heeft wel geleerd dat een tulp een bloem is, maar weet niet precies wat voor soort bloem), dan loopt de leerwinst in de experimentgroep gemiddeld op tot boven de 50%. Elders (zie Appel & Vermeer, 1994) heb- ben we geprobeerd verklaringen te vinden voor de verschillen tussen 'goed* en 'slecht* ge- leerde woorden. Deze werden gevonden in bij- voorbeeld factoren als de frequentie van voor- komen van de woorden in de teksten, het aantal verschillende boeken waarin ze voorkomen en de mate van ondersteuning door de (verbale) context dan wel het aantal illustraties waarop het woord is afgebeeld.
Naast deze programmatoetsen zijn de leer- lingen de Actieve- en Passieve-woordenschat- taken van de TAK afgenomen, alsmede een voorversie van de Tekstleestaak van de TAK- bovenbouw (Verhoeven & Vermeer, 1993) in groep 5. In Tabel 2 staan de resultaten van de eerste en de laatste meting van de experiment- en controlescholen, en de scores op de Tekst- •eestaak. |
Ook op de curriculum-onafhankelijke toetsen gaan de experimentscholen meer vooruit dan de controlescholen, zoals af te leiden valt uit Tabel 2. In een variantie-analyse (SPSSX- MANOVA) met Actieve Woordenschat als af- hankelijke variabele waren de factoren 'tijd' en 'cxp/contr' significant, als ook de interactie lussen deze factoren (f=9.63; #=1,108; P= 003). Ook bij de Passieve Woordenschat ^as dit het geval (F= 15.38; 1,108; p=.000). Beide groepen gaan kortom vooruit in de loop ''an de tijd, maar de experimentscholen gaan ^•gnificant meer vooruit dan de controlescho- len. Dit betekent dat het onderwijsprogramma een positief effect heeft op de totale woorden- schat van de kinderen, en dat niet alleen de on- derwezen woorden geleerd worden. Daarbij wordt de standaarddeviatie niet veel hoger bij een toenemend gemiddelde, hetgeen erop duidt dat alle kinderen profiteren van het pro- gramma, en er geen achterblijvers zijn binnen de experimentgroepen. Bovendien blijkt uit de scores van het cohort O op de Actieve- Woordenschattaak dat er geen sprake is van een 'school-effect'. Omdat zowel op deze curriculum-onafhankelijke als op de curricu- lum-afhankelijke toetsen de experimentele groep op de voormetingen significant hoger scoort dan de controlegroep (zie Tabel 1 en 2), zou men kunnen concluderen dat hier sprake is van een vergelijking tussen 'goede* en 'slechte' scholen. De leerlingen van de contro- legroep binnen de experimentscholen scoren echter op de Actieve-woordenschattaak nau- welijks hoger, en op de Tekstleestaak zelfs la- ger dan die van de andere controlescholen, on- danks het feit dat ze gemiddeld een half jaar ouder zijn. De eerste onderzoeksvraag kan met andere woorden positief beantwoord worden: de leerlingen die het experimentele programma gevolgd hebben, gaan in woordenschat meer vooruit.
Zoals te verwachten, zijn er tussen scholen grote verschillen in scores en de mate van voor- uitgang. De 'leerwinst' op sommige experi- mentscholen ligt rond de 50%, op andere rond de 25%. Daarbij scoren de Amsterdamse scho- len steeds het laagst, zowel bij de experiment- als de controlescholen. Toch is het niet van be- lang of een school 'zwart' (meer dan 50% al- lochtoon) dan wel 'wit' (minder dan 50% al- lochtoon) is: de school die bijvoorbeeld op de Actieve-Woordenschattaak het hardst vooruit- |
89
HDACOeiSCHC
STUDltN
-ocr page 97-
gaat (nl. van 3.8 naar 33.2) heeft 100% allcx;h- tonen, de school die het hoogst scoort in groep 4 op deze toets (39.5) heeft 60% allochtonen. Ook uit eerdere variantie-analyses bleek dat er geen significante interactie was tussen de hoofdeffecten 'wit/zwart' x 'tijd' (zie Appel & Vermeer, 1990a, p. 43).
Uit de scores op de Tekstleestaak (zie Tabel 2) komt naar voren dat het experimentele pro- gramma een breder effect heeft dan alleen op woordenschat. Ook hier scoren de experiment- scholen hoger dan de controlescholen en de controlegroep binnen de school. Uit een variantie-analyse (SPSSX-ANOVA) met de Tekstleestaak als afhankelijke variabele bleek het verschil tussen experiment- en controle- scholen significant (F=13.997; d/^1,69; p=.000), evenals dat tussen de leerlingen van dezelfde school die het programma wel, en die welke het programma niet gevolgd hadden. In vergelijking met de autochtone kinderen uit groep 5 in het normeringsonderzoek van de TAK-bovenbouw scoren de experimentscho- len even hoog, en de leerlingen uit de controle- groepen laag tot zeer laag (Verhoeven & Ver- meer, 1993, p. 53). Tussen de scores op de Tekstleestaak en de woordenschattoetsen in groep 1 en 2 bleken geen significante correla- ties te zijn (Tekstleestaak x Passief r=. 16, x Ac- tief r=.17), maar wel in groep 4 (Tekstleestaak X Passief r=.36, x Actief r=.31, in beide geval- len p<.01). Op grond hiervan kan geconclu- deerd worden dat ook de tweede vraag bevesti- gend beantwoord kan worden, namelijk dat het experimentele programma niet alleen op de woordenschat, maar ook op de begrijpend- leesvaardigheid van de leerlingen een positief effect heeft gehad. |
Zowel op de Passieve- ais de Actieve- woordenschattaak scoren de controlescholen even hoog als Turken en Marokkanen uit het normeringsonderzoek van de TAK. De leerlin- gen van de experimentscholen daarentegen scoren op beide toetsen even hoog als Suri- naamse kinderen van die leeftijd. Het niveau van hun autochtone Nederlandse leeftijdsgeno- ten wordt echter niet bereikt. De receptieve woordenschat van Nederlandse kinderen van 8;3 jaar kan geschat worden op zo'n 5300 woorden, de produktieve woordenschat op zo'n 3900 woorden (Verhoeven & Vermeer, 1992). Op basis van extrapolatie van de scores uit Tabel 1 neemt de omvang van de receptieve woordenschat van de experimentleerlmgen toe van 1300 tot 4300 woorden, dat wil zeggen dat er een jaarlijkse groei is van ongeveer 800 ä 900 woorden. Dat is minder dan de ruim 1000 die per jaar nodig was om hun achterstand in woor- denschat in het Nederlands in te halen. Ook in produktieve woordenschat lopen de leerlingen van de experimentscholen, met een gemid- delde omvang van 3300 woorden, nog onge- veer een jaar achter bij hun Nederlandse leef- tijdsgenoten. Anderzijds kan natuurlijk wel geconstateerd worden dat ze daarmee één ä twee jaar voor lopen op hun leeftijdsgenoten van dezelfde etnische groep, zowel vergeleken met de landelijke normen, als de controlegroe- pen binnen en buiten de eigen school.
4 Conclusies en discussie
De resultaten van ons onderzoek laten zien dat het mogelijk is de woordenschat in het Neder- lands van allochtone leerlingen een enorme im- puls te geven. Terwijl de gehanteerde lesmate- rialen niet speciaal voor dit doel gemaakt waren, en de tijdsinvestering van leerkracht en leerling niet buitengewoon groot was, nam de woordenschat van de leerlingen van de experi- mentscholen substantieel toe, meer dan die van de controlegroepen, en had die vergrote woor- denschat ook een breder effect, namelijk op hun begrijpend-leesvaardigheid in groep 5. Eind groep 4 hadden de leeriingen van de expe- rimentscholen weliswaar niet het niveau be- reikt van hun Nederlandse leeftijdsgenoten, maar liepen ze toch in woordenschat één è twee jaar voor op kinderen uit dezelfde etnische groep. Aangezien zij deze voorsprong ook had- den ten opzichte van de leeriingen van dezelfde experimentschool, maar die niet het experi- mentele programma gevolgd hadden, zijn deze effecten toe te schrijven aan het experimentele programma.
Gegeven de resultaten van ons onderzoek denken we dat het mogelijk is onze derde on- derzoeksvraag - namelijk om allochtone leer- lingen de eerste vier schooljaren een zodanig onderwijsaanbod te geven dat ze ruim 1000 woorden per jaar leren en daarmee het niveau |
90
fÊDAGOGISCHg
STUDltN
-ocr page 98-
van hun Nederlandse leeftijdsgenootjes halen - positief te beantwoorden, maar wel onder de volgende condities (zie ook Appel en Vermeer, 1996). Ten eerste moeten er in het aan de kin- deren aangeboden programma elk jaar vol- doende nieuwe woorden zitten, namelijk min- stens 1200 woorden per jaar. Dat is ruim drie keer zoveel als in de huidige NT2-methoden aangeboden worden. Ten tweede moeten die woorden in zoveel mogelijk contexten (verha- len, prentenboeken, plaatjes, activiteiten) aan- geboden en herhaald worden, om zo een goede verwervmg te bevorderen. Ten derde moeten de leerlingen regelmatig, bijvoorbeeld vier da- gen in de week elke dag een half uur, in een klein groepje van 4 è 6 leerlingen extra les krij- gen, naast de klassikale aanbieding van de les- ïnaterialen en activiteiten. De verschillen in woordenschat tussen Nederiandse en alloch- tone leerlingen zijn namelijk zo groot, dat men nioet differentiëren, ook al omdat tweetalige leerlingen vaak andere woorden moeten leren dan leeriingen die van huis uit Nederiands spre- iden (zie ook Appel & Vermeer, 1996). Alleen onder die voorwaarden bestaat de kans dat al- lochtone leerlingen hun achterstand in taal- vaardigheid Nederiands inhalen, en daarmee hun positie op de onderwijsmarkt verbeteren.
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het be- lang van technisch lezen, woorcJenschat en ruim- telijke intelligentie voor begrijpend lezen. Peda- gogische Studiën, 65, 49-59. 'Anderson, R.C., & Freebody, P. (1981). Vocabulary knowledge. In J.T. Guthrie (Ed.), Comprehension ^nd teaching: research reviews (pp. 77-117). Ne- wark, DE: International Reading Association. '^PPel, R., & Vermeer, A. (1990a). Uitbreiding woor- denschat NT2 in de kleuterklassen. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 38 (3), 36-48. '^PPel, R., & Vermeer, A. (1990b). Woordkennis is sleutel voor schoolsucces. Stimulans, 8 (7), 6-8. '^PPel, R., 8, Vermeer, A. (1994), Met prentenboeken meer woordenschat. In P. Mooren & H. van Lierop (red.). De l<unst van het lezen (pp. 157-172). Den Haag:NBLC.
'^PPel, R., & Vermeer, A. (1996). Van oude methodes en verschillen die nog niet voorbij zijn: over NT1 en NT2 in het basisonderwijs. In S. Kroon & T. Val- len (red.). Het verschil voorbij. Onderwijs Neder- lands als eerste en tweede taal in Nederland en Vlaanderen. 's-Gravenhage: SDU. |
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Karumma, P. (1992). Polysemie en tweede-taalver- werving. Amsterdam: intern rapport ATW, UvA.
Kerkhoff, A. (1988). Taalvaardigheid en school- succes. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Mulder, L. (1994). De derde fase van de OVB-cohort- onderzoeken in het basisonderwijs. Nijmegen: ITS.
Tesser, P.T.M. (1993). Rapportage Minderheden 1993. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Tesser, P.T.M., Mulder, L, & Werf, G. van der (1991). De eerste fase van de longitudinale OVB-onder- zoeken. Het leerlingenonderzoek. Nijmegen/ Groningen: ITS/RION.
Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van Turkse en Nederlandse kinderen. Een vergelij- kend onderzoek naar betekenistoekenning. Am- sterdam: Academisch proefschrift. Universiteit van Amsterdam.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986) Taaltoets Alloch- tone Kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pe- dagogische Studiën, 69, 218-234.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1993). Taaltoets Al- lochtone Kinderen Bovenbouw. Tilburg: Zwijsen.
Willet, J. (1987). Questions and answers in the measurement of change. Review of research in education, 15,345-422.
Manuscript aanvaard 23-11 -1995
Auteurs
R. Appel is bijzonder hoogleraar 'Verwerving en di-
91
dactiek van het Nederlands als tweede taal' en als
HOAGOaiSCHt
universitair hoofddocent verbonden aan de Vak- sruoitN groep Algemene Taalwetenschap van de Universi- teit van Amsterdam.
Adres: Spuistraat 210,1012 VT Amsterdam. |
-ocr page 99-
A. Vermeer werkt als universitair docent bij het
werkverband Taal & IVIinderheden van de Letteren-
faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant in
Tilburg.
Adres: Postbus 90153, 5000 LE Tilburg.
Abstract
Speeding up the acquisition of Dutch
vocabulary by migrant children
R. Appel & A. Vermeer. Pedagogische Studiën, 1996,
73, 82-92.
The importance of lexical skills in language develop-
ment and school achievement is widely recognized.
Migrant children in the Netherlands, however, lag
far behind their Dutch classmates with respect to
Dutch vocabulary. To speed up the acquisition of
Dutch vocabulary by migrant children in the f irst four
grades of primary school an experimental program
was designed. In this article, the results of the study
which evaluates this program are presented. In a
longitudinal experiment, with an experimental and
a control group (n=57, 53 resp.), both groups of chil-
dren were pre-tested and post-tested each year with
curriculum-dependent and -independent lexical
tests. In addition, in grade 5 their text reading abil-
ities were tested to examine whether the program
had a broader effect. The outcomes of the experi-
ment make clear that it is possible to substantially in-
crease the Dutch vocabulary of migrant children. In
each grade, the children of the experimental group
performed the tasks much better than those of the
control group. At the end of the experimental pro-
gram, i.e. after four years, the children of the experi-
mental group were one or two years ahead in their
Dutch vocabulary compared to other second
language learners of the same age group who did
not participate in the experimental program.
-ocr page 100-
Effecten van het verschil in bestuursvorm voor het openbaar
en bijzonder basisonderwijs
R.H. Hofman
Samenvatting
In deze bijdrage wordt ingegaan op effecten van het verschil in bestuursvorm (publiekrech- telijk versus privaatrechtelijk) van besturen voor openbaar en voor bijzonder basisonder- wijs. De contingentie-theoretische benadering van organisaties wordt daarbij als analyse- kader gebruikt. Er is nagegaan in hoeverre pu- bliekrechtelijke en privaatrechtelijke schoolbe- sturen verschillen in hun bestuursorganisatie en ■n invloeden vanuit de lokale omgeving ener- zijds, en in hoeverre dat samenhangt met ver- schillen in het bestuursbeleid dat zij ontplooien anderzijds. De analyses betreffen een represen- tatieve steekproef van 139 besturen - waarvan 44 met een publiekrechtelijke en 95 met een privaatrechtelijke bestuursvorm - voor open- baar en voor bijzonder basisonderwijs. De uit- komsten laten zien dat publiekrechtelijke en pri- vaatrechtelijke schoolbesturen significant verschillen inzake de wijze waarop zij zijn geor- ganiseerd en dat de invloed die de lokale omge- ving op schoolbesturen uitoefent eveneens ver- schilt al naar gelang de bestuursvorm. Er wordt Verder een verband tussen bestuursvorm en be- stuursbeleid aangetoond: publiekrechtelijke schoolbesturen ontplooien significant minder bestuursbeleid op twee van de vier maten van bestuursbeleid. Verschillende factoren treden ®P als predictoren van het bestuursbeleid van Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke school- besturen.
1 Inleiding en probleemstelling
Iedere onderwijsinstelling die uit de openbare •^s Wordt bekostigd, heeft een wettelijk erkend bevoegd gezag: het schoolbestuur. Dat bestuur •s Verantwoordelijk voor het functioneren van school in al zijn facetten: bestuurlijk, finan- cieel en onderwijskundig. Leune (1987) stelt |
dan ook dat schoolbesturen in ons schoolwezen een bijzonder sterke machtspositie bekleden. Binnen de kaders die door het hoger gezag wor- den bepaald, zijn zij verantwoordelijk voor de totale gang van zaken op school. Het schoolbe- stuur is juridisch gezien het bevoegd gezag van een school en kan dan ook verantwoordelijk worden gesteld voor de kwaliteit van het onder- wijs in die school. Deze verantwoordelijkheid verplicht de besturen activiteiten te ontplooien ten aanzien van de onder het bestuur ressorte- rende scholen. Het bestuursbeleid in casu de activiteiten die een bestuur ontwikkelt, zijn in- gekaderd door de regelgeving van de landelijke overheid. Binnen die bepalingen heeft een schoolbestuur een zekere mate van vrijheid in handelen: zijn beleidsvrijheid.
De andersoortige verantwoordelijkheid die besturen van openbaar en bijzonder onderwijs voor hun scholen dragen inzake de vrijheid van onderwijs zoals die formeel in de Grondwet is vastgelegd, kan het bestuursbeleid beïnvloe- den. Bovendien kunnen uit het verschil in be- stuursvorm, verschillen voortvloeien voor de organisatorische vormgeving van schoolbestu- ren. Het onderscheid tussen scholen voor open- baar en bijzonder onderwijs komt overeen met het onderscheid naar bestuursvorm. Openbare onderwijsinstellingen worden bestuurd door publiekrechtelijke organen, terwijl bijzonder scholen worden opgericht en bestuurd door particuliere rechtspersonen, zoals verenigin- gen en stichtingen.
In dit artikel worden de resultaten gepresen- teerd van een onderzoek waarin besturen voor openbaar èn voor bijzonder onderwijs beide zijn opgenomen. De probleemstelling richt zich op de bestuursvorm van die schoolbestu- ren en het effect daarvan op het bestuursbeleid, studun In het onderzoek wordt de hypothese getoetst dat de bestuursvorm van openbaar en bijzonder onderwijs als determinant optreedt van ver- schillen in bestuursbeleid. Deze vraag is van |
-ocr page 101-
belang in het lopende debat over de herkomst van effectiviteltsverschillen van scholen voor openbaar en voor bijzonder onderwijs. Als der- gelijke effecten van bestuursvorm op bestuurs- beleid kunnen worden vastgesteld kan nader worden onderzocht of de in Nederlandse stu- dies regelmatig vastgestelde effectiviteitsver- schillen tussen scholen voor openbaar en bij- zonder onderwijs voor een deel daaraan kunnen worden toegeschreven.
De probleemstelling die in dit artikel wordt behandeld is als volgt geformuleerd: Is er een verband aantoonbaar tussen de be- stuursvorm {privaatrechtelijk versus publiek- rechtelijk) van een schoolbestuur enerzijds èn het bestuursbeleid van schoolbesturen ander- zijds?
In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de bestuursvorm in het Nederlandse onderwijs- bestel. In paragraaf 3 worden de keuze van een geëigende organisatie-theoretische benadering voor analyse van het verschil in bestuursvorm en de invalshoeken die mogelijk zijn bij een analyse van de output van schoolbesturen, het bestuursbeleid, besproken. Opzet en methode van onderzoek worden besproken in paragraaf 4. De resultaten worden gepresenteerd in para- graaf 5. Daarbij wordt aandacht geschonken aan effecten van bestuursvorm op bestuursbe- leid en predictoren van bestuursbeleid voor pu- bliekrechtelijke en privaatrechtelijke besturen. Het artikel wordt afgesloten met conclusies en discussie van de resultaten in het licht van con- sequenties voor de bestuurlijke inrichting van ons onderwijsbestel.
2 De bestuursvorm in het Nederlandse onderwijsbestel
In het Nederlandse onderwijssysteem zijn, zoals eerder opgemerkt, belangrijke bevoegd- heden toegekend aan de schoolbesturen; juri- disch gezien zijn ze eindverantwoordelijke voor het onderwijs en de totale gang van zaken in de onder hun bestuur ressorterende scholen. Van Wieringen (1989) stelt dat de enorme ver- scheidenheid in vormgeving waarmee aan ver- antwoordelijkheden en bevoegdheden inhoud wordt gegeven, opvallend is. |
In de bestuurlijke inrichting van ons onder- wijsbestel staat centraal het verschil in verant- woordelijkheid die besturen van openbaar en bijzonder onderwijs hebben inzake de vrijheid van onderwijs, zoals dat bij de pacificatie in 1917 formeel in de Grondwet is vastgelegd. Biimen het openbaar onderwijs is het verboden een specifieke godsdienst of levensbeschou- wing tot uiting te brengen (artikel 23, lid 3 van de grondwet). Het openbaar onderwijs dient een pluriform karakter te hebben, terwijl het bijzonder onderwijs er juist voor dient om de eigen godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs tot uitdrukking te brengen.
Een eveneens belangrijk onderscheid tussen het openbaar en het bijzonder bestuur betreft de bestuursvorm (Akkermans & Leune, 1983). De formele verantwoording voor het openbare ba- sisonderwijs ligt bij een publiekrechtelijk or- gaan. De Wet op het basisonderwijs bepaalt dat het College van Burgemeester en Wethouders als bevoegd gezag van de lokale openbare school optreedt, voor zover de gemeenteraad niet anders bepaalt en, indien de gemeenteraad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door deze raad te stellen regels (artikel 1). De formele verantwoordelijkheid ligt hier dus bij bezoldigde bestuurders. De meest voorko- mende vorm van publiekrechtelijk beheer is in handen van de gemeente (i.e. het College van Burgemeester en Wethouders en de gemeente- raad). Andere publiekrechtelijke organen zoals functionele commissies of het bestuur krach- tens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (WGR) komen veel minder voor. Recent is echter een ontwikkeling gaande waarin al meer voor dergelijke alternatieve publiekrechtelijke organen wordt gekozen. De formele verant- woording voor het bijzonder basisonderwijs ligt bij privaatrechtelijke organen, veelal stich- tingen en verenigingen. Artikel 35 van de Wet op het basisonderwijs bepaalt dat een bijzon- dere school in stand wordt gehouden door een rechtspersoon met volledige bevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het ge- ven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen. De leden van het schoolbestuur voor bijzonder onderwijs zijn in het basisonderwijs in het algemeen ouders die kinderen op de betreffende basis- school hebben zitten.
Schoolbesturen kunnen worden opgevat als vertegenwoordigers van groeperingen in de lo- kale gemeenschap. In het bijzonder confessio- |
-ocr page 102-
neel onderwijs is dit traditioneel (een deel van) de lokale geloofsgemeenschap. Voor het open- baar onderwijs ligt die vertegenwoordiging heel anders: de lokale verkiezingen bepalen daar wat verstaan moet worden onder de lokale gemeenschap. Van Wieringen (1989) stelt dat gemeenten in vergelijking met bijzondere schoolbesturen in een complexere positie zit- ten, omdat de cliëntencontroles of gemeen- schapscontroles indirect verlopen waardoor aan het openbare schoolbestuur een politieke dimensie wordt gegeven. Anderzijds zal het bureaucratische karakter van het functioneren van het gemeentelijk apparaat de participatie van bij de school betrokken groeperingen beïn- vloeden (vgl. Scott & Meyer, 1988; Van Wie- ringen, 1987; Van Wieringen, 1989).
3 Organisatie-theoretische be- nadering van schoolbesturen en het bestuursbeleid
Voor de analyse van de bestuurlijke inrichting van ons onderwijsbestel dient een daartoe geëi- gend organisatie-theoretisch kader te worden gehanteerd. De contingentie-theoretische be- nadering lijkt goed bruikbaar als algemeen conceptueel kader voor analyse van het func- tioneren van schoolbesturen (vgl. Lammers, 1987; De Leeuw, 1982). Alhoewel het contingentie-onderzoek behept is met speciale problemen zoals de (on)meetbaarheid van al- lerlei soorten van doelmatigheid en beperkte empirische precisie, is het theoretisch gezien relevant vanuit het gezichtspunt van bestuur- en beheersbaarheid van organisaties (Mintz- berg, 1979; Lammers, 1987). Volgens Schee- rens (1989) is de contingentie-benadering als paradigma voor organisatiekundige analyses dan ook niet meer weg te denken en ook zeer goed te rijmen met andere meta-theorieën over de effectiviteit van organisaties. Het gebruik van de contingentie-benadering voor organisa- tionele analyse van schoolbesturen in relatie tot de door hen bestuurde school biedt bovendien de mogelijkheid een brug te slaan tussen theo- rievorming omtrent organisatorische effectivi- teit en schooleffectiviteit en de rol van school- besturen daarbij (Vgl. Kickert, 1979; De Leeuw, 1982). |
In zijn contingentie-benadering van de school als systeem hanteert Scheerens (1990, p. 73) een systeem-analytisch model waarin vier clusters van relevante samenhangende factoren worden onderscheiden: context-, mput-, proces- en outputvariabelen. Dit model houdt rekening met het feit dat het onderwijs bij uit- stek een systeem is dat wordt gekenmerkt door een hiërarchische structuur: leerlingen behoren tot (sub)klassen, klassen vallen binnen scholen, scholen rekenen we tot schooltypen en tot ho- gere bestuurlijke lagen en zo verder (vgl. Barr & Dreeben, 1983; Hofman & Hofman, 1988). Binnen dat zogenaamde integrale model voor schooleffectiviteit wordt ervan uitgegaan dat niet sprake is van een directe relatie vanuit schoolbesturen tot de output van de school (leerlingprestaties) maar dat deze invloed via input en procesfactoren op schoolniveau en klasniveau tot het leerlingniveau loopt. De bij- drage van schoolbesturen valt binnen de con- text van scholen. Dit model houdt er rekening mee dat de schoolorganisatie een systeem van 'nested layers' is, (Barr & Dreeben, 1983) waarbij er rekening mee dient te worden ge- houden dat elk organisatorisch niveau tegelijk- ertijd de context en de grenzen aangeeft voor het onderliggende niveau. Het hogere niveau zoals het schoolbestuur levert in deze ziens- wijze faciliterende condities voor de centrale processen op de lagere niveaus, het school- en klasniveau. Hofman, Hoeben en Guldemond (1995) analyseerden een onderzoeksmodel met als basis het contingentie-theoretische model van Scheerens en onderzochten het context- effect van schoolbesturen. De auteurs gingen er daarbij vanuit dat de invloed van de richting van een school (openbaar, protestants en katho- liek) en de institutionele omgeving van de school, uitgedrukt in kenmerken van het schoolbestuur, samenhangt met de effectiviteit van scholen. De analyses laten zien dat de in- vloed van het schoolbestuur verloopt via pro- cesvariabelen van de school.
Deze benadering van schoolbesturen als context-effect lijkt bovendien bij uitstek ge- schikt voor onderzoek waarbij schoolbesturen
•> rtDtaoaiscHi
voor openbaar èn voor bijzonder onderwijs studum worden onderzocht. Met name de invloed van omgevingskenmerken lijkt een belangrijke rol te spelen bij de analyse van functioneren en output van schoolbesturen voor bijzonder on- |
-ocr page 103-
derwijs versus schoolbesturen voor openbaar onderwijs. Scott en Meyer (1988) vertegen- woordigen de opvatting dat omgevingsken- merken verklarend zijn voor de interne situa- tionele opbouw van het schoolbestuur. De auteurs passen deze opvatting toe op het ver- schil tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Het openbaar onderwijs dient in beginsel de ge- hele gemeenschap, hetgeen betekent dat het in principe open staat voor verlangens van uiteen- lopende groeperingen, met als mogelijk gevolg een zeker verlies aan interne samenhang. Bij- zondere scholen richten zich op een deel van de lokale bevolking, waarbij de school zich rond die selectie organiseert en daarmee juist meer nadruk kan leggen op interne samenhang en sa- menbinding. Scott en Meyer (1988) constate- ren zowel op het beheersniveau als op het onderwijskundig niveau dat bepaalde omge- vingskenmerken uiteenlopende gevolgen kun- nen hebben voor het managementsgedrag van scholen en schoolbesturen. Deze analyse be- treft de situatie in de Verenigde Staten; de hoofdprincipes van een inkadering van school- besturen in een publieke en private context zijn echter ook in Nederland te onderkennen (Van Wieringen, 1989, p. 150). |
Er zijn verschillende invalshoeken en effec- tiviteitscriteria mogelijk om de output van een organisatie te beschrijven. In Figuur 1 zijn de voornaamste kenmerken van deze organisatie- theoretische opvattingen, het gehanteerde ef- fectiviteitscriterium en het niveau waarop zich dat richt schematisch samengevat. Bovendien is aangegeven welke aandachtsgebieden voor analyse van het bestuursbeleid van schoolbe- sturen daaruit kunnen worden afgeleid. In on- derhavig onderzoek ligt de nadruk op de vijf in Figuur 1 genoemde aandachtsgebieden van schoolbesturen. De frequentie en intensiteit waarmee schoolbesturen activiteiten ont- plooien op een of meerdere van die aandachts- gebieden en met name de mate waarin daarbij verschillen optreden tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke besturen wordt onder- zocht. In het onderzoek naar schoolbesturen is hiermee rekening gehouden bij de specificatie van het bestuursbeleid van schoolbesturen (vgl. Figuur 1: aandachtsgebieden). Een vijftal bestuursdimensies wordt in dit artikel onder- scheiden, namelijk: onderwijsbeleid, perso- neelsbeleid, financieel-materieel beleid en de interne contacten en externe contacten van het schoolbestuur.
effectiviteits- criterium |
niveau waarop gericht |
aandachtsgebied schoolbesturen |
theoretische achtergrond |
produktiviteit |
output en de determi- |
onderwijskundig: pri- |
economische rationaliteit |
|
nanten |
maire leerproces |
|
aanpassings- |
verwerven van inputs |
financieel/ma terieel |
organische systeemtheorie |
vermogen |
|
|
|
betrokkenheid |
motivatie |
personeelsbeleid |
'human relation' benadering |
continuïteit |
intern formele struc- |
relaties met interne ge- |
systeemleer, bureaucratie- en |
|
tuur |
ledingen |
sociaal-psych. theoriéen |
responsiviteit |
extern afhankelijkheid. |
relaties met externe |
politieke theorie over organisaties |
|
macht |
groeperingen |
|
|
Bron: aangepast en uitgebreid naar Scheerens, 1989, p. 9
Figuur 1. Modellen van organisatie-theoretische effertiviteit en aandachtsgebieden voor schoolbesturen |
Het lijkt aannemelijk dat de eerder geschetste positie inzake de vrijheid van onderwijs van in- vloed is op de betrokkenheid van de schoolbe- sturen bij de inhoud van het onderwijs in de on- der het bestuur ressorterende school. Uit onderzoek van Buurke (1988) kan worden op- gemaakt dat de dubbelrol die de gemeente ver- vult ten aanzien van het onderwijs, namelijk die van lokale overheid voor het openbaar èn voor het bijzonder onderwijs en die van school- bestuur voor alleen het openbaar onderwijs in de gemeente, problemen oplevert. Buurke geeft dan ook als specifiek probleem voor het publiekrechtelijk bestuur aan: "Door de dub- bele taakstelling betoont het gemeentebestuur zich in het algemeen voorzichtig in zijn school- bestuurlijke attitude: het gemeentebestuur is weinig geneigd zich te identificeren met het openbaar onderwijs. In alle gevallen werden de |
-ocr page 104-
nadelige gevolgen van de dubbele taakstelling onmiddellijk doorgekoppeld aan de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onder- wijs en de daarop gebaseerde doorbetalingsre- geling. In het algemeen stelt het gemeentebe- stuur zich terughoudend op wat betreft het doen van (extra) uitgaven voor het openbaar onder- wijs" (Buurke, 1988, p. 196). Onderzoek van Van der Venne en Van Wieringen (1995) toont eveneens belangrijke verschillen aan in het be- stuurlijk functioneren van besturen voor open- baar en die voor bijzonder onderwijs. Bijzon- dere besturen zijn autonomer, vooral op financieel terrein, zij laten het beheren van budgetten vaker aan de school over. Het lijkt waarschijnlijk dat verschillen in bestuursbeleid tussen besturen voor openbaar en bijzonder on- derwijs het meest pregnant tot uitdrukking zul- len komen op bestuursterreinen die een sterk inhoudelijke component kennen waarbij die raakt aan de vrijheid van onderwijs. Dat lijkt met name het geval bij het door schoolbesturen gevoerde onderwijsbeleid en bestuursterreinen die direct financiële gevolgen hebben vanuit de doorberekeningssystematiek, zoals het finan- cieel-materieel beleid en, zij het in mindere mate, het personeelsbeleid.
Overigens dient onderzoek naar het be- stuursbeleid van schoolbesturen rekening te houden met een aantal kenmerken van de be- stuurde school die het bestuursbeleid kunnen beïnvloeden. Hofman (1993) laat zien dat een tweetal kenmerken van de bestuurde school sa- menhangen met de activiteiten die schoolbe- sturen ontplooien. Schoolbesturen die een grote school beheren ontplooien meer onder- wijsgericht bestuursbeleid, terwijl besturen die scholen beheren in geürbaniseerde gebieden meer personeelsgericht en minder financieel bestuursbeleid ontplooien.
4 Methode van onderzoek: steekproef, kernbegrippen en toetsing
4.1 De steekproef |
In het onderzoek zijn de schoolbesturen bena- derd van een aselect getrokken representatieve steekproef van Nederlandse basisscholen (Brandsma & Knüver, 1989). De respons van de schoolbesturen bedroeg 65% voor het in- strument waarmee het bestuursbeleid is geme- ten en 59% voor de organisatiekemnerken van besturen. De enquêtes zijn ingevuld door voor- zitter en secretaris van het schoolbestuur van bijzondere scholen en door wethouder van on- derwijs en het hoofd van de afdeling onderwijs in het geval van openbare scholen. In een voor- onderzoek zijn de instrumenten beproefd en als betrouwbaar en valide beoordeeld. Non- responsonderzoek toonde aan dat de gegevens generaliseerbaar zijn naar de totale populatie van schoolbesturen van Nederlandse basis- scholen (zie Hofman, 1993). In het onderzoek wordt gewerkt met een representatieve steek- proef waarin 139 schoolbesturen van vier ver- schillende denominaties zijn opgenomen. In deze analyse wordt gebruik gemaakt van een tweedeling in besturen met een publiekrechte- lijke bestuursvorm (n=44) en besturen met een privaatrechtelijke bestuursvorm («=95). De publiekrechtelijke besturen kennen allen de in- tegrale bestuursvorm, waarbij het College van B & W en de gemeenteraad gezamenlijk het be- stuur over de openbare scholen uitoefenen.
4.2 De kernbegrippen
De kernbegrippen die centraal staan in deze studie zijn samengebracht in een ordening van vier groepen van factoren, namelijk (1) be- stuursvorm, (2) contingentiefactoren ofwel factoren in de lokale omgeving van schoolbe- sturen, (3) structuurkenmerken van de bestuur- lijke organisatie en (4) outputindicatoren, het bestuursbeleid van schoolbesturen. De gedach- tengang hierbij is dat de bestuursvorm van schoolbesturen samenhangt met verschillen in de organisatorische structuur van schoolbestu- ren (verschillen in contingentie- of omgevings- factoren) en via die factoren het bestuursbeleid beïnvloed.
Bij de contingentiefactoren gaat het om drie factoren uit de lokale omgeving van de onder- zochte schoolbesturen. Allereerst de factor 'be- stuurlijke schaal': hoeveel scholen ressorteren er onder het bestuur. Verder de factor 'invloed van schoolgeledingen en van externe instanties in de lokale omgeving van schoolbesturen op bestuursbeslissingen'. De besturen is gevraagd voor elke schoolgeleding (schoolleider, groepsleerkrachten, medezeggenschapsraad, ouderraad, niet-onderwijzend personeel, leer- |
-ocr page 105-
lingen, ouders in het algemeen e.d.) en ook voor organisatie en instanties die in de lokale omgeving van schoolbesturen opereren (on- derwijsvakorganisaties, ondersteuningsinstel- lingen, inspectie, besturenorganisaties etc.) aan te geven hoe groot zij de invloed van die gele- ding of instantie op bestuursbeslissingen acht. De derde factor betreft de mate waarin het schoolbestuur verschillende vormen van ex- terne ondersteuning ontvangt (financiële, bouwkundige, onderwijskundige of betref- fende personeelszaken).
Bij de organisatiekenmerken van school- besturen gaat het eveneens om drie factoren. De eerste factor betreft de interne bestuursop- bouw: beschikt het bestuur over eigen interne ondersteuning via een bestuurs- of onderwijs- kundig bureau, èn hoeveel interne organen kent het bestuur (werkgroepen, adviescommissies, mspraak-organen, etc.). De tweede factor be- treft de deskundigheid en cohesie van het schoolbestuur. Vragen die daarbij zijn gesteld betreffen allereerst de mate waarin het bestuur beschikt over deskundigheid op een vijftal be- stuursgebieden (personeels-beleid, financieel- economisch, materieel-bouwkundig, onder- wijskundig en op levensbeschouwelijk ter- rein). In tweede instantie is gevraagd hoe groot het bestuur de cohesie tussen de bestuursleden inschat inzake het te volgen bestuursbeleid. De laatste factor betreft de mate waarin er binnen de besturen planmatig wordt gewerkt. Het gaat er daarbij om of er binnen het bestuur sprake is van: een dociiment waarin het bestuursbeleid voor de langere termijn is vastgelegd; gespeci- ficeerde functie-omschrijvingen voor de be- stuursleden; duidelijke taakverdeling tussen de bestuursleden en een duidelijk taakafbakening van bevoegdheden van bestuur en school.
De psychometrische statistieken van de ge- construeerde schalen betreffende lokale omge- vingsfactoren en organisatiekenmerken van schoolbesturen, zijn opgenomen in Bijlage 1 (Tabel la en Ib).
Het bestuursbeleid is gebaseerd op een (uit- puttende) indelmg van alle mogelijke bestuurs- ®® activiteiten. Op basis van beschikbare empiri-
EDAGOGISCHE ^ ^
sTUDitH sehe gegevens is gekozen voor een indeling naar zes taakgebieden die de realiteit van het handelen van schoolbesturen het meest recht doet (vgl. Leune, 1981, 1987; CBKO, 1985; Drop, 1985; Detering & Kalkman, 1985; Van |
Esch, 1988). Het gaat daarbij om de taakgebie- den: onderwijsbeleid van schoolbesturen (16 items), organisatiebeleid (18 items), perso- neelsbeleid (II items), fmancieel-materieel- beleid (13 items) en de interne en externe con- tacten van het bestuur. De betrouwbaarheid van de geconstrueerde schalen is voldoende tot hoog. Die zes taakgebieden representeren te zamen het bestuursbeleid. Om de vergelijk- baarheid voor openbaar en bijzonder onderwijs zo groot mogelijk te maken is de besturen ge- vraagd de totaal 78 deelactiviteiten (verdeeld over de zes taakgebieden) van bestuursbeleid te scoren voor één aselect gekozen basisschool die zij besturen. Per taakgebied en deelelement dienden zij aan te geven hoe vaak per jaar zij een dergelijke activiteit ten uitvoer brachten (de frequentieschaal) en verder met welke soort van betrokkenheid dat het geval was, een meer fiatterende of meer beleidsvormende (de taak- opvattingschaal). Een voorbeeld van de deelac- tiviteiten van het taakgebied onderwijsbeleid, zijn opgenomen in Bijlage 2, Tabel 2a.
De schoolbesturen blijken het meest actief te zijn op het terrein van de interne en externe contacten en op beheersmatig terreinen zoals het fmancieel-materieel beleid en het perso- neelsbeleid. De besturen zijn het minst actief op de onderwijsgerichte taakgebieden zoals het onderwijs- en organisatiebeleid. Dit komt overeen bevindingen uit ander besturen-onder- zoek (Detering & Kalkman, 1985; Braster & Leune, 1986; Buurke, 1988; Van Esch, 1988).
Deze deeltaken zijn aan een factoranalyse onderworpen hetgeen resulteerde in vier be- stuursdomeinen. In totaal wordt via deze fac- torstructuur van vier factoren 75% van de va- riantie^in bestuursbeleid gebonden. Deze vier bestuursdomeinen representeren in het vervolg te zamen de criteriumvariabele bestuursbeleid namelijk (1) onderwijs-gericht bestuursbeleid, (2) communicatiegericht bestuursbeleid, (3) personeelsgericht bestuursbeleid en (4) financieel-materieel gericht bestuursbeleid (zie Bijlage 2, Tabel 2b). Voor meer informatie omtrent specifieke items wordt verwezen naar Hofman (1993).
4.3 De toetsing
In de volgende paragraaf worden de uitkom- sten besproken van analyses van de samenhang tussen bestuursvorm enerzijds en het bestuurs- |
-ocr page 106-
beleid van schoolbesturen anderzijds. Vervol- gens is via regressie-analyses nagegaan welke van de contingentie- en structuurfactoren als determinanten van bestuursbeleid optreden en in hoeverre dat verschilt naar bestuursvorm. Omdat uit ander besturen-onderzoek is geble- ken dat een aantal variabelen op schoolniveau, zoals schoolgrootte, urbanisatiegraad en in hoeverre sprake is van een stimuleringsschool, van invloed zijn op het ontplooide bestuursbe- leid is daarvoor in de analyses gecontroleerd.
5 Resultaten
5.1 Effecten van bestuursvorm op bestuursbeleid
Onderzoek laat zien dat publiekrechtelijke en privaatrechtelijke besturen onderling nogal verschillen in de invloed die de lokale omge- ving uitoefent op hun functioneren en evenzeer wat betreft hun bestuursorganisatie (Van Esch, 1988; Van Wieringen, 1989; Hofman, 1993). In dit artikel ligt het accent op de vraag in hoe- verre verschillen in bestuursvorm samenhan- gen met verschillen in bestuursbeleid dat die besturen ontplooien. Per bestuursvorm worden in Tabel 1 de gemiddelde scores (factorscores) van bestuursbeleid (uiteengelegd in een viertal bestuursdomeinen) gepresenteerd. Bij inspec- tie van Tabel 1 is een lichte trend waarneem- baar, de publiekrechtelijke schoolbesturen zijn op alle vier de beleidsdomeinen minder actief dan de privaatrechtelijke besturen. Van signifi- cante verschillen is sprake op twee van de vier bestuursdimensies. Publiekrechtelijke bestu- ren voor openbaar onderwijs onderhouden minder frequent en intensief contacten met in- terne geledingen in de school en met externe in- stanties ten behoeve van de bestuurde school, dan de privaatrechtelijke schoolbesturen. Bij bet financieel/materieel bestuursdomein is eveneens sprake van een significant verschil tussen publiekrechtelijke schoolbesturen ener- zijds en privaatrechtelijke schoolbesturen an- derzijds. Deze uitkomst bevestigt de eerder uit- gesproken verwachting dat het verschil in opdracht van publiekrechtelijke en privaat- rechtelijke schoolbesturen enerzijds en de fi- nanciële gelijkstelling van het openbaar en bij- zonder onderwijs die gestalte krijgt in de zogenaamde overschrijdingsregeling ander- zijds, van invloed is op het ten uitvoer ge- brachte bestuursbeleid op het terrein van on- derwijsbeleid en op financieel-materiële terrein. |
5.2 Predictoren van bestuursbeleid
Vervolgens zijn afzonderlijke regressie- analyses uitgevoerd voor de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke schoolbesturen voor openbaar en bijzonder onderwijs. Met deze se- parate analyses kan worden nagegaan of het verschil in contingentie - in casu omgevings- factoren en organisatiekenmerken van publiek- rechtelijke en privaat-rechtelijke besturen - wellicht eveneens een verschillende betekenis hebben in het licht van komen tot uitvoering van de vier onderscheiden soorten van be- stuursbeleid. Bij de analyses worden telkens eerst de drie controlevariabelen (school- grootte, urbanisatiegraad en stimulerings- school) in de analyse opgenomen. Om te voor- komen dat verschillen in bestuursbeleid aan verschillen op die controlevariabelen worden toegeschreven, worden zij als eerste stap in de regressie-analyses opgenomen.
Wanneer we Tabel 2 inspecteren met het oog op overeenkomsten en verschillen tussen beide subsets van schoolbesturen dan is allereerst op- merkelijk dat de variantie die wordt gebonden door de opgenomen contingentie- of omge- vingsfactoren en organisatiekenmerken per be- stuursvorm nogal verschilt. De verklaarde va- riantie voor de publiekrechtelijke besturen |
Taben
Bestuursbeleidscores naar bestuursvorm
onderwijs- gericht
bestuursbeleid |
communicatie- gericht
bestuursbeleid |
personeel- gericht
bestuursbeleid
financieel-
materieel
beleid |
Publiekrechtelijk
Privaatrechtelijk
(**=p<.05;*=p<.01)
-ocr page 107-
ntai
Predictoren van bestuursbeleid van publiekrechtelijke en privaatrrechtelijke besturen op de vier bestuurs-
domeinen (verklaarde variantie en bèta)
A. Onderwijsgericht bestuursdomein
Publiekrechtelijk H bèta
Privaatrechtelijk r^ bèta |
1. |
Covariaten: |
- |
|
|
- urbanisatiegraad |
.45 .67 |
|
2. |
Contingentiefactoren: |
|
|
|
- invloed interne geledingen |
.54 .33 |
.16 .40 |
|
- breedte externe ondersteuning |
|
.20 .22 |
3. |
Structuurkenmerken: |
|
- |
|
- planmatigheid bestuur |
.61 .33 |
|
B. |
Communicatief domein |
Publiekrechtelijk |
Privaatrechtelijk |
|
|
H bèta |
r^ bèta |
1. |
Covariaten: |
|
- |
2. |
Contingentiefactoren: |
- |
|
|
- invloed externe groeperingen |
|
.09 .30 |
3. |
Structuurkenmerken: |
- |
|
|
- interne bestuursdifferentiatie |
|
.15 .24 |
|
- vergaderstructuur |
|
.20 .23 |
C. |
Personeelsgericht domein |
Publiekrechtelijk |
Privaatrechtelijk |
|
|
r' bèta |
r^ bèta |
1. |
Covariaten: |
- |
|
|
- urbanisatiegraad |
|
.13 .36 |
2. |
Contingentiefactoren: |
|
- |
|
- invloed externe groeperingen |
.24 .49 |
|
3. |
Structuurkenmerken: |
|
|
|
- breedte bestuursdeskundigheid |
.33 .31 |
|
|
- planmatigheid bestuur |
|
.19 .25 |
D. |
Financieel-materieelgericht domein |
Publiekrechtelijk |
Privaatrechtelijk |
|
|
r^ bèta |
f' beta |
1. |
Covariaten: |
- |
|
|
- urbanisatiegraad |
|
.12 -.34 |
2. |
Contingentiefactoren: |
|
|
|
- aantal externe ondersteunings- |
|
|
|
instanties |
.20 .44 |
|
|
- vergaderfrequentie met reguliere |
|
|
|
geledingen |
|
.17 -.22 |
3. |
Structuurkenmerken: |
|
|
|
- interne bestuursdifferentiatie |
.31 .34 |
|
|
- aantal interne organen |
|
.24 -.27 |
|
- planmatigheid bestuur |
|
.28 .22 |
|
varieert van 0% (communicatief domein) tot maximaal 61% (onderwijsgericht domein). Voor de privaatrechtelijke besturen lopen de percentages van 19% (personeel) tot maximaal 28% (fmancieel-materieel). Bovendien valt op dat relevante predictoren van bestuursbeleid nogal verschillen per bestuursvorm. Hieronder wordt in het kort gerecapituleerd welke factoren uit de verschillende clusters van pu- bliekrechtelijke en privaatrechtelijke school- besturen optreden als determinanten van be- stuursactiviteit. |
Het publiekrechtelijk bestuur van een school voor openbaar onderwijs ontplooit relatief meer onderwijsgerichte bestuursactiviteit in- dien sprake is van:
a een onder het bestuur ressorterende school
in een (grote) stad; waarbij b de interne geledingen relatief veel invloed uitoefenen op de bestuursbeslissingen; en bovendien
c het handelen van het bestuur als planmatig
is te kenschetsen. Dit bestuur ontplooit relatief meer personeels- gerichte bestuursactiviteit indien sprake is van: a een relatief sterke invloed van externe groe- peringen op bestuursbeslissingen; en |
100
-ocr page 108-
b het bestuur zichzelf inschat als een bestuur met deskundigheid op een breed terrein. Dit bestuur ontplooit relatief meer financieel- materiële bestuursactiviteit indien sprake is van:
a ondersteuning van relatief veel verschil- lende ondersteuningsinstanties; en b een hoge mate van interne bestuursdifferen- tiatie.
Het privaatrechtelijk bestuur van een school voor bijzonder onderwijs ontplooit relatief meer onderwijsgerichte bestuursactiviteit in- dien sprake is van:
a een grote invloed van interne geledingen op
de bestuursbeslissingen; en b een brede externe ondersteuning op meer- dere voor schoolbesturen relevante deskun- digheidsterreinen. Dit bestuur ontplooit relatief meer communica- tieve bestuursactiviteit indien sprake is van; a een relatief sterke invloed van externe in- stanties op bestuursbeslissingen; b een relatief hoge mate van interne bestuurs-
differentiatie; en c bovendien een vergaderstructuur met plan- matige besluitvorming. Dit bestuur ontplooit relatief meer personeels- gerichte bestuursactiviteit indien sprake is van: a een school in een (grote) stad; alsmede van b een schoolbestuur waarvan het bestuursma- tig handelen als planmatig kan worden ge- kenschetst.
Dit bestuur ontplooit relatief meer financieel- fnaterieelgerichte bestuursactiviteit indien sprake is van:
a een school op het platteland; waarbij b weinig overleg tussen schoolbestuur en
schoolgeledingen; en c binnen het schoolbestuur geen interne orga- nen zoals werkgroepen, adviesorganen en werkgroepen aanwezig zijn; terwijl boven- dien
d het handelen van het schoolbestuur als plan- matig kan worden beoordeeld. |
Voorgaande maakt duidelijk dat er wel sprake is van overlap tussen de predictoren van be- stuursbeleid voor publiekrechtelijke en pri- vaatrechtelijke schoolbesturen maar dat zij niet per bestuursdomein dezelfde rol vervullen. De bestuursactiviteit van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke besturen wordt alleen in het geval van het onderwijsgerichte bestuursbeleid door eenzelfde predictor verklaard. De factor 'mvloed van interne geledmgen in en rondom de school op bestuursbeslissingen' hangt posi- tief samen met de mate waarin (publiekrechte- lijke en privaatrechtelijke) besturen onderwijs- gericht bestuursbeleid ontplooien.
6 Discussie: de bestuurlijke inrichting van ons onderwijs- bestel
In de probleemstelling stond de vraag centraal of er een verband aantoonbaar is tussen de be- stuiu^vorm (privaatrechtelijk versus publiek- rechtelijk) en het bestuursbeleid van school- besturen anderzijds. De bevindingen van de analyses tonen aan dat een dergelijke relatie be- staat. Wanneer we het bestuursbeleid beschou- wen, blijkt sprake van een licht contrast tussen schoolbesturen voor openbaar en voor bijzon- der onderwijs. Publiekrechtelijke besturen voor openbaar onderwijs ontplooien op alle vier de onderscheiden bestuursdomeinen bene- den het gemiddelde, terwijl de privaatrechte- lijke op alle vier boven het gemiddelde be- stuursbeleid ontplooien. Een significant verschil is echter alleen vastgesteld voor twee van de vier bestuursdomeinen namelijk het communicatiegerichte bestuursbeleid en het financieel-materieel bestuursbeleid. Het feit dat minder overleg wordt gevoerd met de direct betrokkenen van de openbare scholen kan wor- den verklaard door het verschil in bestuurlijke schaal. Een grootschalig schoolbestuur heeft minder mogelijkheden om zich intensief bezig te houden met het reilen en zeilen van die ene specifieke school. Het bestuursbeleid zal dan ook weinig schoolspecifiek zijn.
Voor het geringere bestuursbeleid van de publiekrechtelijke besturen voor openbaar on- derwijs op financieel-materieel terrein kan een verklaring worden gezocht in de zogenaamde 'overschrijdingsregeling'. Dit houdt in dat, wanneer de gemeente als schoolbestuur besluit bepaalde fondsen in te zetten voor het openbaar onderwijs, men diezelfde fondsen ook aan het bijzonder onderwijs dient uit te betalen. In de praktijk zal een gemeente die zijn begroting |
-ocr page 109-
rond wil houden dan ook teraghoudend opere- ren en niet snel besluiten om extra subsidies, leermaterialen of anderszins extra zaken aan de openbare scholen te geven.
Voorspellers van bestuursbeleid
Het bestuursbeleid van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke bestiu-en wordt alleen m het geval van het onderwijsgerichte bestuursdo- mein door eenzelfde predictor verklaard. Het gaat daarbij om de specifieke gerichtheid van het bestuur op de unieke kenmerken van elke onder het bestuur ressorterende school. Dat wil zeggen dat bij schoolbesturen ongeacht hun be- stuursvorm de invloed die de verschillende in- terne geledingen in de schoolorganisatie zoals de schoolleider, groepsleerkrachten en ouders uitoefenen op beslissingen van het schoolbe- stuur samenhangt met de mate waarin men on- derwijskundige beslissingen neemt voor de school. Alhoewel in deze studie empirische re- gehnatigheden zijn vastgesteld blijft nog on- duidelijk welke processen ten grondslag liggen aan de geconstateerde verbanden. Een argu- mentatie dat schoolbesturen die de interne ge- ledingen van de bestuurde school veel invloed toekennen, daarmee een bestuursbeleid ont- wikkelen dat gedragen wordt door de hele school staat tegenover de mogelijkheid dat de bestuursinvloed van de interne geledingen vooral betekent dat niet het bestuur bestuurt, maar de school(leider).
Relevante voorspellers van bestuursbeleid zijn verder de mate waarin men externe onder- steuning ontvangt en de mate waarin sprake is van een sterk geïnstrumenteerd en gestructu- reerd bestuur. De instrumentele kant van het bestuur verwijst naar een effectief schoolbe- stuur dat breed deskundig is. Een dergelijk be- stuur zou moeten bestaan uit leden met ver- schillende deskundigheden zoals kennis van personeelszaken, van financieel- materiële en bouwkundige zaken, van de onderwijswetge- ving en zeker ook onderwijskundige deskun- digheid. Bij een gestructureerd bestuur is sprake van een bestuur dat werkt met duidelijke DAeoeiscHi inhoud en taak gespecificeerde func-
sTUDiiM tieomschrijvingen, een heldere taakverdeling tussen bestuursleden en een eenduidige afba- kening van bevoegdheden van schoolbestuur en schoolleiding. Een gestructureerd bestuiu' maakt tijdens haar vergaderingen gebruik van |
een agenda, van verslaglegging, van een be- sluitenlijst en controle op de uitvoering ervan. Bij zo'n bestuur is bovendien sprake van een document waarin het bestuursbeleid voor de langere termijn is vastgelegd. Voornoemde factoren hangen bij publiekrechtelijke en pri- vaatrechtelijke besturen samen met de mate waarin zij verschillende vormen van bestuurs- beleid ontplooien.
Wenselijke bestuursvorm
Voorgaande betekent dat de contingentie- theoretische benadering van het schoolbestuur als organisatie de empirische werkelijkheid recht doet. De andersoortige verantwoordelijk- heid die besturen voor openbaar en bijzonder onderwijs hebben inzake de vrijheid van onder- wijs, zoals die bij de pacificatie in 1917 formeel in de Grondwet is vastgelegd, komt tot uitdruk- king in het verschil in bestuursvorm: de pri- vaatrechtelijke voor het bijzonder onderwijs versus de publiekrechtelijke voor het openbaar onderwijs. Alhoewel de discussie over de wen- selijke bestuursvorm voor het openbaar onder- wijs in laatste instantie een politieke beslissing is en niet langs empirische weg tot een conclu- sie is te voeren, geven de resultaten van dit on- derzoek aanleiding tot een keuze van bestuurs- vorm waarbij (a) de 'overschrijdingsregeling' wordt opgeheven en waarbij (b) de geledingen in en rond de school de beslissingen van het be- stuur kunnen beïnvloeden. Dit betekent in feite dat er een bestuur noodzakelijk is dat dicht bij die ene specifieke basisschool staat. Ook in de Verenigde Staten wordt veel aandacht besteed aan de wenselijke bestuursvorm voor het open- baar 'public' onderwijs (Coleman, Hoffer & Kilgoré, 1985; Hofman, in press). Chubb en Moe (1990) stellen bijvoorbeeld vast dat meer dan 60% van de effectieve scholen beschikken over meer dan gemiddelde bestuuriijke autono- mie, tegen slechts een derde deel van de niet- effectieve scholen. Hannaway (1991) stelt vast dat de institutionele omgeving van openbare ('public') en katholieke scholen samenhangt met de professionele attitude en het werkge- drag van leerkrachten en zo de educatieve leer- omgeving van leerlingen beïnvloedt. Deze be- vindingen sluiten aan bij het benadrukken van het belang van een bestuursorganisatie en be- stuursbeleid waarin het reilen en zeilen èn de wensen van de geledingen van die ene unieke |
-ocr page 110-
school, centraal staan. De bestuursvorm die daarbij wordt gewenst betreft een loskoppeling van het bestuur van de openbare school van de publiekrechtelijke overheidssector.
Ook in Nederland komen wijzigmgsvoor- stellen omtrent de bestuursvorm voor het open- baar onderwijs meestal neer op een ontkoppe- ling van de rol van schoolbestuur en van de algemene verantwoordelijkheid van de ge- meentelijke overheid voor het gehele (lokale) onderwijs. Vele mogelijkheden zijn naar voren gebracht dan wel m de praktijk gerealiseerd zoals de functionele commissie, de samenwer- kingsschool, de privaatrechtelijke stichting of vereniging met het statutair vastgelegd open- baar karakter, de nationale school, het onder- wijsschap en dergelijke. De laatste tijd komt het al vaker voor dat de gemeenteraad bij veror- dening het bevoegd gezag over een openbare school delegeert aan een commissie krachtens artikel 61 van de Gemeentewet (vgl. Leune, 1987, p. 253; Braster, Cohen, Dodde & Ver- kruisen, 1991). Uit cijfers van het ITS blijkt dat in 1992 zo'n 12% van alle gemeenten zo'n be- stuurscommissie voor haar openbaar basis- of voortgezet onderwijs heeft ingesteld. De be- stuurscommissie wordt wel gezien als een semi-publiekrechtelijke beheersvorm. Uit on- derzoek van Van Kessel (1993) komt naar vo- ren dat de door commissies bestuurde scholen positiever zijn over hun bestuur dan scholen die rechtstreeks door B & W worden bestuurd. Zij achten de kwaliteit van het bestuur beter, de af- stand tussen bevoegd gezag en ouders kleiner en de belangenbehartiging van het openbaar onderwijs beter. Ook geven zij aan dat de aan- wezigheid van (onderwijs-) deskundige leden belangrijk is. Uit onderzoek van Hofman en Vonkeman (1993) onder besturen en directies voor openbaar voortgezet onderwijs blijkt bij de vraag welke bestuursvorm in principe de be- langen van de openbare school het beste kan dienen, dat de integrale publiekrechtelijke be- stuursvorm minder vaak wordt genoemd dan de bestuurscommissie ex art. 61. |
De bevindingen beschreven in dit artikel be- vestigen dat de institutionele omgeving en de bestuurlijke inrichting van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke schoolbesturen nogal ver- schilt. Overigens maakt de invloed van de be- stuurlijke schaal van besturen het lastig uitspra- ken te doen over hèt schoolbestuur voor openbaar of bijzonder onderwijs (Hofman, 1994; Van Wieringen & Biemond, 1991). In slechts 21% van de Nederlandse gemeenten met een openbare school is bijvoorbeeld sprake van een zelfstandige afdeling Onderwijs. In kleine gemeenten wordt een deel van het be- stuurlijk werk dan ook veelal door de schoollei- ding uitgevoerd. In de praktijk blijken alleen grote gemeentebesturen te beschikken over een eigen bestuursondersteunend apparaat dat op het openbaar en het bijzonder onderwijs is ge- oriënteerd. De privaatrechtelijke besturen voor het bijzonder onderwijs vervullen echter daar- entegen alleen een functie voor de scholen on- der beheer.
In het lopende debat over de herkomst van effectiviteitsverschillen van scholen voor openbaar en voor bijzonder onderwijs (vgl. Hofman, Hoeben & Guldemond, 1995; Hof- man, Hofman, Guldemond & Dijkstra, 1995), wordt het interessant na te gaan in hoeverre dergelijke verschillen in institutionele omge- ving, als uitvloeisel van de bestuurlijke inrich- ting c.q. de bestuursvorm, een gedeeltelijke verklaring bieden voor de in Nederlandse stu- dies regelmatig vastgestelde effectiviteitsver- schillen tussen scholen voor openbaar en bij- zonder onderwijs.
Literatuur
Akkermans, P.W.C., & Leune, J.M.G. (red.). (1983). Het bestuur van het openbaar onderwijs. Den Bosch: Malmberg.
Barr, R., & Dreeben, R. (1983). Howschools work. Chi- cago: University of Chicago Press.
Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Basis- schoolkenmerken als determinanten van het functioneren van leerlingen. Deel I: instrument- constructie. Deel II: Resultaten. Groningen: RION.
Braster, J.F.A., Cohen, M.J., Dodde, N.L, & Verkrui- sen, W.G. (1991). De bestuursvorm van het open- baar onderwijs: knelpunten en alternatieven. Al- mere: Vereniging van Openbaar Onderwijs.
Braster, J.F.A., & Leune, J.M.G. (1986). Samenstelling en functioneren van schoolbesturen. Rotterdam: Erasmus Universiteit, Vakgroep Onderwijssocio- logie en Onderwijsbeleid.
Buurke, W.J. (1988). Het gemeentebestuur als lokale overheid en als schoolbestuur. Nijmegen: ITS. |
-ocr page 111-
CBKO (1985). Het besturen van scholen. Discussie- nota. 's-Gravenhage.
Chubb, J.E., & Moe, T.M. (1990). Politics, warlcetsand America's schools. Washington. DC: The Brook- ings Institutions.
Coleman, J.S., Hoffer, T., & Kilgore, S. (1985). Achievement and segregation in secondary schools: a further look at public and private school differences. Sociology of Education, 55, 162-182.
Detering, P., & Kalkman, W. (1985). Besturen met be- leid. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Onderwijskunde.
Drop, H. 0985). Algemene inleiding onderwijsrecht Zwolle: Tjeenk Willink.
Esch, W. van (1988). Schoolbesturen en de vrijheid van onderwijs. Academisch proefschrift. Nijme- gen: ITS.
Hannaway, J. (1991). The Organization and manage- ment of public and catholic schools: looking in- side the 'black box'. In E. Jemenez & M.E. Lock- heed (Eds.), Private versus public education an international perspective. International Journal of Educational Research, 15,463-483.
Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. De bij- drage van schoolbesturen aan de effectiviteit van basisscholen. Academisch proefschrift. Monogra- fieën onderwijsonderzoek 13. Groningen: RION/ RUG.
Hofman, R.H. (1994). Schoolbesturen en effectiviteit van basisscholen. In B.P.M. Creemers (Red.). Dere- gulering en de kv/aliteit van het onderwijs. Mo- nografieën onderwijsonderzoek 17 (pp. 89-101). Groningen: RION/RUG.
Hofman, R.H. (in press). Contextual influences on school effectiveness: the role of school boards. School effectiveness and school improvement.
Hofman, R., Hoeben, W., & Guldemond, H. (1995) De- nominatie en effectviteit van schoolbesturen. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 63-78.
Hofman, R.H., & Hofman, W.H.A. (1988). Definiëring van onderwijseffectiviteit: kanttekeningen van- uit het onderwijsonderzoek. In B.P.M. Creemers (Red.), Handboek voor schoolorganisatie en on- derwijsmanagement (6310-1 t/m 6310-17). Al- phen aan den Rijn: Samsom.
Hofman, R.H., Hofman, W.H.A., Guldemond, H., & Dijkstra, A.B. (1995). Variation in effectiveness in private and public schools: the impact offunctio- nal communities. Artikel voor de AERA te San Fransisco, USA. |
Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1993). Het open- baar onderwijs in fusie-operaties. Groningen: RION/RUG.
Kessel, N. van (1993). Integraal of alternatief. Com- missies ex artikel 61 en gemeenschappelijke rege- lingen als bestuursvorm van het openbaar onder- wijs. Nijmegen:ITS.
Kickert, W.H.M. (1979). Organization of decision making, a systems-theoreticalapproach. Amster- dam: North Holland Publishing Company.
Lammers, C.J. (1987). Organisaties vergelijkender- wijs. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
Leeuw, A.C.J. de (1982). Organisaties: management, analyse ontwerp en verandering. Assen: Van Gor- cum.
Leune, J.M.G. (1981). De administratieve structuur van het Nederlandse schoolwezen. In J.A. van Ke- menade (Red.), Onderwijs: bestel en beleid (pp. 333-374). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsver- houdingen in het Nederlandse onderwijsbestel. In J.A. van Kemenade e.a. (Red.), Onderwijs: be- stel en beleid 2. Onderwijs en samenleving. B, (pp. 238-436). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza- tions: a synthesis of the research. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief: sa- menvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. Den Haag: SVO. (Balans van onderzoek).
Scheerens, J. (1990). School effectiveness research and the development of process indicators of school functioning. School effectiveness and school improvement /(I), 61-80.
Scott, W.R., & Meyer, J.W. (1988). Environmental linkages and organizational complexity: public and private schools. In Th. James & H.M. Levin, Coniparing public and private schools (pp. 128-160). New York: Falmer Press.
Venne, L.H.J. van der, & Wieringen, A.M.L. van (1995). Schoolbesturen in het bijzonder onder- wijs. Veranderingen in de periode 1991-1994. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Wieringen, A.M.L. van (1987). Schoolbestuurlijke toerusting en oriëntatie. Handboek Schoolorga- nisatie en Onderwijsmanagement
Wieringen, A.M.L. van. (1989). Bestuur en manage- ment van onderwijsinstellingen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wieringen, A.M.L. van, & Biemond, R. (1991). Ge- meentelijk onderwijsbeleid en schoolbestuur in hoofdlijnen. Amsterdam: Universiteit van Am- sterdam, Vakgroep Onderwijskunde. |
-ocr page 112-
Auteur
R.H. Hofman is als senior-onderzoeker verbonden
aan het Gronings Instituut voor Onderzoek van On-
derwijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.
Adres: Westerhaven 15, 9718 AW Groningen.
Abstract
Effects of differences in form of
governance in public and private primary
education
R.H. Hofman. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
93-107.
Based on data of a group of 139 school boards of pri-
mary schools effects of differences in the form of
governance of private and public schools were exam-
ined. Differences were found for the organizational
features of these school boards and for the inf luence
of the local community on the policy of the school
boards. The results show further a significant dif-
ference in administrative control for school boards of
public and private schools on two dimensions: fi-
nance and communication. The administrative con-
trol on finance is not as strong in public as it is in pri-
vate schools. Furthermore, school boards of private
schools communicate more often with the members
of their school team than school boards of public
schools. Predictors of administrative control vary be-
tween school boards of public and private education.
-ocr page 113-
Bijlage 1
Contingentie-factoren en organisatie-
kenmerken van schoolbesturen
Psychometrische karakteristieken van drie contingentiefactoren (gemiddelde, standaard deviatie, aantal items, bereiken Cronbach'salpha) |
|
X |
(SD) |
items |
range |
a |
(1) Bestuurlijke schaal: |
|
|
|
|
|
- aantal basisscholen |
6.7 |
(8.7) |
1 |
1-44 |
nvt |
(2) Invloed lokale omgeving: |
|
|
|
|
|
- invloed van reguliere geledingen op |
|
|
|
|
|
bestuursbeslissingen |
2.0 |
(0.5) |
8 |
1- 4 |
.73 |
- invloed van externe instanties (zoals |
|
|
|
|
|
ondersteuningsinstellingen, koepels. |
|
|
|
|
|
inspectie, lokale overheid, etc.) op be- |
|
|
|
|
|
stuursbeslissingen |
1.9 |
(0.5) |
13 |
1- 4 |
.77 |
(3) Externe ondersteuning: |
|
|
|
|
|
- breedte van externe ondersteuning |
2.0 |
(0.5) |
5 |
0- 5 |
.73 |
|
Fidiellb 1 |
structuurkenmerken van schoolbesturen |
Structuurkenmerken |
X |
(SD) |
items |
range |
a |
(1) Bestuursdifferentiatie |
|
|
|
|
|
- interne bestuursopbouw |
3.7 |
(1.1) |
3 |
2- 6 |
.80 |
(2) Deskundigheid en cohesie |
|
|
|
|
|
- deskundigheid |
3.2 |
(0.5) |
4 |
1- 4 |
.68 |
- cohesie |
3.4 |
(0.6) |
1 |
1- 4 |
nvt |
(3) Planmatigheid |
|
|
|
|
|
- planmatigheid bestuur |
11.6 |
(1.0) |
3 |
4-12 |
.72 |
|
106
-ocr page 114-
Bijlage 2
Voorbeeld-items taakgebied onderwijsbeleid
en factorstructuur taakgebieden
mm:
Onderwijsbeleid: betreft de grondslag, doelen, middelen en evaluatie van het onderwijs op school:
levensbeschouwelijke en/of
godsdienstige identiteit;
pedagogisch-didactisclie grondslag;
concrete leerdoelen;
onderwijskundige vernieuwingen;
onderwijsinhoudelijke gerichtheid van de schoolleiding;
verdeling leertijd (o.a. lesrooster);
leerdoelgerichtheid teamleden;
schoolwerkplan;
activiteitenplan;
keuze leermiddelen;
didactische werk/groeperingsvormen;
leer-Zen prestatieklimaat;
evaluatie onderwijsdoelen;
leerlingvoortgangsregistratie;
aansluiting basis- voortgezet onderwijs;
gedragsregels voor leerlingen.
Tabel 2b |
|
|
|
|
Factorstructuur taakgebieden |
|
|
|
|
Factoren |
1 |
2 |
3 |
4 |
(1) Onderwijsbeleid |
.86 |
|
|
|
OBFREQ |
|
|
|
|
OBTAAK |
.77 |
|
|
|
(2) Organisatiebeleid |
.80 |
|
|
|
ORFREQ |
|
|
|
|
ORTAAK |
.71 |
|
|
|
(3) Interne contacten |
|
.75 |
|
|
ICFREQ |
|
|
|
|
ICTAAK |
|
.75 |
.52 |
|
(4) Externe contacten |
|
.67 |
|
|
ECFREQ |
|
|
|
|
ECTAAK |
|
.68 |
|
|
(5) Financieel/materieel beleid |
|
|
.70 |
|
FMFREQ |
|
|
|
|
FMTAAK |
|
|
.86 |
|
(6) Personeelsbeleid |
|
|
|
.81 |
PRFREQ |
|
|
|
|
PRTAAK |
|
|
|
.83 |
Eigenwaarde |
5.41 |
1.41 |
1.14 |
1.00 |
Verklaarde variantie |
45.1% |
11.8% |
9.5% |
8.4% |
|
|
|
|
|
|
(Toelichting: alleen ladingen van >.40) |
107
ftOAGOGISCHi
STUDIËN
-ocr page 115-
Een bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel
van de Inventaris Leerstijlen
F. J. Prins, V. V. Busato, C. Hamaker en K. H. Visser
Samenvatting
Met de Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt (1992), een zelfrapportage vragenlijst, is het mogelijk van studenten een leerstijlprofiel sa- men te stellen. Men kan zich echter afvragen of studenten studeren zoals ze hebben aangege- ven met de ILS. Het doel van dit onderzoek is een bijdrage te leveren tot de validatie van een deel van de ILS.
Zevenentwintig eerstejaars psychologie- studenten, vijf met een reproduktiegerichte, acht met een betekenisgerichte en dertien met een ongerichte leerstijl, werd gevraagd hardop na te denken tijdens het bestuderen van een tekst over sociale psychologie. Elk hardopdenk- protocol werd vervolgens verdeeld in zinvolle eenheden, waarna elke eenheid toegewezen werd aan een van de scoringscategorieën.
In overeenstemming met de thee ie van Ver- munt memoriseerden de reproduktiegerichte studenten significant meer dan de betekenis- gerichte en ongerichte studenten. Voor andere categorieën waren de verschillen tussen de leer- stijlen minder, duidelijk. Dit was waarschijnlijk een gevolg van de kleine steekproef en de ge- bruikte tekst.
1 Inleiding
In 1992 publiceerde Vermunt in zijn proef- schrift de resultaten van zijn jarenlange onder- zoek naar de manieren waarop studenten leren in het wetenschappelijk onderwijs, en hoe daarmee rekening zou kunnen worden gehou- den bij de inrichting van het hoger onderwijs. Vermunt ontwikkelde in dat kader een leerstijldiagnose-instrument, de Inventaris Leerstijlen (ILS). Dit instrument is een vragen- lijst met 120 items over studie-activiteiten, stu- diemotieven en studieopvattingen. Daarmee kan een leerstijlprofiel worden samengesteld. De diagnostische kant van het instrument be- staat er uit dat studenten inzicht krijgen in de sterke en zwakke kanten van de eigen leerstijl. |
Een leerstijl is volgens Vermunt (1992) een samenhangend geheel van leeractiviteiten die studenten gewoonlijk ontplooien, de wijze waarop zij hun leerprocessen sturen, hun visie op leren en onderwijs en him studie-motieven. Leerstijlen verschillen van elkaar op een vijftal aspecten: de wijze waarop studenten de stu- diestof cognitief verwerken, de wijze waarop deze verwerking wordt gereguleerd, de affec- tieve processen die zich bij het studeren voor- doen, de mentale leermodellen die eraan ten grondslag liggen en de leeroriëntaties van de studenten. In dit onderzoek wordt alleen geke- ken naar de cognitieve verwerkingsstrategieën en de regulatiestrategieën, de drie andere as- pecten worden vooralsnog buiten beschouwing gelaten. De affectieve activiteiten worden in de ILS overigens buiten beschouwing gelaten. Tot de cognitieve verwerkingsstrategieën rekent Vermunt relateren en structureren, memorise- ren, concrete verwerking, analyseren en kri- tisch verwerken. Als regulatiestrategieën be- schouwt Vermunt de externe sturing van het leerproces en leerresultaten, de zelfsturing van het leerproces en leerresultaten, de zelfsturing van de leerinhoud en stuurloos leergedrag. Voor een uitgebreide, theoretische beschrij- ving van die aspecten en strategieën wordt ver- wezen naar Vermunt (1992).
Vermunt kwam tot vier, volgens hem we- zenlijk verschillende leerstijlen. Ten eerste een ongerichte leerstijl: studenten met deze leer- stijl zouden veel problemen hebben met het verwerken van de stof,'geen grote hoeveelhe- den aankunnen en moeite hebben met het bepa- len wat belangrijk is. Daarnaast zijn er studen- ten met een reproduktiegerichte leerstijl: deze studenten proberen de leerstof uit colleges en studieboeken zo goed als mogelijk te onthou- den om die op tentamens te kunnen reproduce- ren. Voorts zijn er studenten wier studiegedrag zich kenmerkt door een betekenisgerichte |
-ocr page 116-
leerstijl: zij pogen bedoelingen van auteurs te achterhalen, bredere verbanden te leggen, een eigen visie te ontwikkelen. Kortom, zij verto- nen het meest een academische werkhouding. Ten vierde kunnen studenten onderscheiden worden die zich bedienen van een toepassings- gerichte leerstijl: deze studenten betrekken de studiestof op actuele verschijnselen, en gaan na wat ze ermee kunnen. In dit onderzoek is de toepassingsgerichte leerstijl achterwege gela- ten, omdat deze leerstijl volgens het onderzoek van Vermunt (1992) en van Busato, Prins, Ha- maker en Visser (1995) vrijwel niet direct in de verwerkings- en regulatiestrategieën zichtbaar Wordt. Slechts de verwerkingsstrategie 'con- creet verwerken' hangt enigszins samen met de toepassingsgerichte leerstijl. Daarnaast kan ge- zien de aard van de psychologie-opleiding wor- den verondersteld dat de toepassingsgerichte leerstijl meer in de eindfase van de studie voor- komt, hoewel empirische evidentie hiervoor ontbreekt. Met behulp van de ILS kunnen de vier leerstijlen in een puntenscore worden uit- gedrukt. Hoewel een student derhalve van elke leerstijl kenmerken kan vertonen, veronder- stelt Vermunt (1992, p. 72) dat één leerstijl do- mineert.
Het nadeel van zelfrapportage in het algemeen IS dat sociale wenselijkheid als antwoordten- dens de resultaten kan vertekenen (zie bijvoor- beeld Hoogstraten, 1979). Bovendien is het Hogelijk dat studenten onvoldoende inzicht in hun eigen studiegedrag hebben. Men kan zich derhalve afvragen of de ILS misschien een leerstijl meet die men zich wenst of verbeeldt, en niet zozeer een leerstijl die men daadwerke- lijk heeft. Doelstelling van dit onderzoek is een bijdrage te leveren tot de validatie van een ge- deelte van de ILS: studeren studenten tijdens een reële studietaak op de manier waarop ze dat ^la de ILS beweren te doen? Om deze vraag te beantwoorden werd besloten om studenten een passage uit een studieboek, behorende tot het eerstejaars-curriculum, hardop denkend te la- ten bestuderen. |
Tekstbestudering is een leertaak waarbij studenten grotendeels zelfstandig controle moeten uitoefenen over het verloop van hun 'eerproces (Vermunt, Lodewijks & Simons, '^86). Men kan bestuderingsprocessen trach- ten te meten kort na of tijdens de bestudering van een tekst. Gegevens waarin ook de aard van de activiteit in termen van verschillende bestu- deringsprocessen tot uitmg komt, worden ver- kregen met introspectie of hardop-denk proce- dures. Het verschil tussen beide is dat de proefpersoon bij introspectie moet rapporteren over wat hij deed en dus wordt aangespoord te theoretiseren, terwijl bij hardop-denk proce- dures het theoretiseren zoveel mogelijk wordt tegengegaan (Wouters & De Jong, 1982).
Hoewel er veel kritiek is geleverd op het nut van verbale data en met name op de hardop- denk procedure (bijvoorbeeld Nisbett & Wil- son, 1977), wordt de hardop-denk methode vaak gehanteerd in cognitief psychologisch on- derzoek (onder andere Ericsson & Simon, 1980; Busato, Veenman & Elshout, 1993). Ericsson en Simon concluderen dat verbale rapportage de inhoud van cognitieve proces- sen, die plaats vinden tijdens de taakuitvoering, met precisie weergeven. De onderzoeken die Nisbett en Wilson tot tegengestelde constate- ringen brachten, hadden volgens Ericsson en Simon (1980) gemeen dat de proefpersonen ook het 'waarom' van hun processen moesten verbaliseren. Dit zou aanzetten tot theoretise- ren en wordt daarom niet geschikt geacht om betrouwbare verbale data te verkrijgen (Erics- son & Simon, 1980).
Wouters en De Jong (1982) menen dat de hardop-denk methode gebruikt kan worden om meer directe informatie te verkrijgen over be- studeringsprocessen. Volgens hen moet er ech- ter aan een aantal voorwaarden worden vol- daan. Ten eerste moet er niet om specifieke informatie worden gevraagd waaraan de stu- dent anders geen aandacht had besteed. Dit om een sturende invloed van het hardop-denken te voorkomen. Verder dient de proefleider zich te beperken tot het stimuleren van het hardop- denken via niet-inhoudelijke opmerkingen als 'Wat denk je nu?' en 'Denk je eraan hardop te blijven denken?' Dit om het theoretiseren over cognitieve processen tegen te gaan.
In dit onderzoek wordt verwacht dat studenten met een betekenisgerichte leerstijl tijdens het hardop studeren bepaald studiegedrag vaker zullen laten zien dan studenten van de andere twee leerstijlgroepen, te weten: relateren, structureren, kritisch verwerken, concreet ver- werken. Voorts wordt verwacht dat studenten |
-ocr page 117-
met een reproduktiegerichte leerstijl meer zul- len memoriseren en herhalen dan studenten met een niet-reproduktie-gerichte leerstijl. Van studenten met een ongerichte leerstijl wordt verwacht dat zij meer stuurloos leergedrag zul- len vertonen dan studenten met een niet- ongerichte leerstijl. Omdat Vermunt (1992, hoofdstuk 7) vond dat er een positieve samen- hang bestaat tussen de betekenisgerichte leer- stijl en tentamenresultaten, een negatieve sa- menhang tussen de ongerichte leerstijl en tentamenresultaten, en geen samenhang tussen de reproduktiegerichte leerstijl en tentamenre- sultaten, wordt tenslotte verwacht dat de bete- kenisgerichte studenten na het bestuderen van een studietekst een hoger cijfer op een afslui- tende toets zullen behalen dan de reproduktie- gerichte en ongerichte studenten.
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Proefpersonen waren ruim driehonderd eerste- jaars psychologie-smdenten van de Universi- teit van Amsterdam. De vaststelling van de leerstijl geschiedde met behulp van de ILS. Tij- dens verplichte werkgroepen, behorend bij het vak Inleiding in de Psychologie, werd de ILS afgenomen. Deze meting vond plaats in okto- ber, vlak na het eerste tentamen.
In een replicatie van het promotie- onderzoek vän Vermunt (1992) aan de Univer- siteit van Amsterdam (Busato et al., 1995) werd vastgesteld dat de strategieën relateren en structureren, concrete verwerking, kritische verwerking en zelfsturing leerproces hoog laadden op de leerstijl betekenisgericht. De strategieën memoriseren en herhalen, externe sturing leerproces en externe sturing leerresul- taten laadden hoog op de leerstijl reproduktie- gericht. De strategie stuurloos leergedrag laadde hoog op de leerstijl ongericht, evenals een mentaal leermodel stimulerend onderwijs en samen studeren. Busato et al. (1995) vonden vrijwel identieke factoriadingen als Vermunt (1992). Als operationalisatie van de drie leer- stijlen werd daarom gekozen voor de opgetelde scores van de genoemde schalen die de hoogste lading hadden op de desbetreffende leerstijl. Van alle studenten werden de scores op de drie leerstijlen berekend. |
De ILS levert per student een score op elke leerstijl. Dat betekent dat het mogelijk is dat een student hoog scoort op meer dan één leer- stijl. Het is zelfs mogelijk dat een student hoge scores haah op elk van de vier leerstijlen van de ILS. Voor het onderzoek wilden we gebruik maken van proefpersonen die hoog scoren op één van de drie te valideren leerstijlen, en laag op de beide andere. Hierbij werd als pragma- tisch criterium gehanteerd dat de student mini- maal een halve standaardafwijking boven het gemiddelde moest scoren op de desbetreffende leerstijl en onder het gemiddelde op de andere twee leerstijlen. Op de betekenisgerichte schaal (36 items, maximale score van 180) werd voor de hele groep eerstejaars studenten een gemiddelde score gevonden van 110.30, met een standaardafwijking van 20.04 (iV=320). Op de reproduktiegerichte schaal (16 items, maximale score van 80) werd een ge- middelde waarde gevonden van 44.27 met een standaardafwijking van 8.64 (iV=327). Op de schaal ongericht (27 items, maximale score van 135) was het gemiddelde 67.35 met een stan- daardafwijking van 13.95 (/V=321). Aan de hand van de scores op deze afname werden 82 studenten aangeschreven met een verzoek tot deelname aan het experiment getiteld 'Tekstle- zen'.
2.2 Materiaal en procedure
In dit experiment kreeg de proefpersoon een tekst van tien pagina's voorgelegd uit het boek 'Sociale Psychologie' van Meertens en Von Grumbkow (1992). Dit hoofdstuk handelde over het onderwerp 'macht'. In de instructie werd de proefpersoon gevraagd de tekst te be- studeren zoals dat in een reguliere studiesitua- tie zou worden gedaan. Tevens werd verzocht bij het studeren hardop na te denken. Dit hield in dat alles waar tijdens het bestuderen van de tekst aan werd gedacht hardop diende te wor- den verwoord. Alles wat de proefpersoon hier- bij uitsprak werd opgenomen met behulp van een cassetterecorder. Om de proefpersoon eraan te herinneren hardop na te blijven denken stonden hier en daar in de tekst zwarte blokjes. Deze waren bedoeld als geheugensteuntje en fungeerden niet als directe opdracht tot hardop denken. Indien de proefpersoon tijdens het be- studeren van de tekst langer dan twee minuten stil was, herinnerde de proefleider de proefper- |
-ocr page 118-
soon eraan hardop na te blijven denken. Nadat de proefpersoon de tekst had bestudeerd, kreeg deze een tentamen voorgelegd dat bestond uit vijf open en vijf multiple choice vragen. Dit was in de instructie reeds aan hen medege- deeld. De proefpersonen mochten zo lang stu- deren en zo lang over het tentamen doen als ze zelf wilden.
De proefpersonen werd niet meegedeeld dat de helft van de vragen vooral gericht was op kennis en de andere helft vooral op begrip. Met de kennisvragen werd naar een in de tekst ver- meld feit gevraagd. Voor het beantwoorden van een begripsvraag moest feitenkennis wor- den toegepast of moesten er verbanden worden gelegd. Voor iedere vraag kon de proefpersoon maximaal één punt behalen. De eindscore werd berekend door het optellen van de scores op de verschillende vragen. Een voorbeeld van een meerkeuze vraag, gericht op kennis, is: "Welk machtsmiddel komt niet voor in de indeling van Foa en Foa?" (alternatieven a) hoop, b) liefde, c) status en d) onzekerheidsreductie). Een voorbeeld van een open vraag, gericht op begrip, luidt: "Wat wordt bedoeld met de machtsafstandreductietendens en wanneer neemt deze volgens Mulder toe?"
Het in dit onderzoek gebruikte design is het Static-Group-Comparison design (Judd, Smith &Kidder, 1991).
2.3 Dataverwerking
In de bestudeerde literatuur over hardop-denk- Protocollen werd in het artikel van Wouters en De Jong (1982) een schema met scoringscate- gorieën gevonden dat betrekking had op soort- êelijke strategieën die in dit onderzoek zouden Worden gemeten. Ook Vermunt (1986) bouwt Voort op Wouters en De Jong. De categorieën Van Wouters en De Jong bleken zeer sterk over- een te komen met de vragen van Vermunt in de ILS. De hoofdcategorieën in dit onderzoek wa- •^en relateren en structureren, concreet verwer- '^en, kritisch verwerken, zelfsturing, memori- seren en onbegrip constateren (stuurloos 'eergedrag). De score voor elke hoofdcategorie ^as de optelling van de specifiekere subcate- gorieën (zie bijlage A). Binnen de scoringsca- tegorie 'zelfsturing leerprocessen' werd er nog aparte categorie 'herformuleren' opge- steld. Deze werd berekend door het aantal ma- len dat 'woord herformuleren', 'zin herformu- leren', 'passage herformuleren' en 'beeld- materiaal herformuleren' werd geturfd, bij el- kaar op te tellen. |
Tevens werd een aantal variabelen toege- voegd aan de scoringscategorieën. Deze had- den betrekking op uitspraken die niet binnen het schema van Wouters en De Jong pasten en niet binnen de bovenstaande hoofdcategorieën onder te brengen waren. Ze refereerden aan ac- tiviteiten waarvan verwacht werd dat ze met een bepaalde leerstijl zouden samenhangen. Deze variabelen zijn 'constateren eigen hande- lingen', 'begrip constateren', 'herlezen', 'werkwijze', 'markeringen in en aantekenin- gen naast de tekst' en een 'restcategorie', waarin de activiteiten gescoord werden die niet in één van de overige scoringscategorieën on- der te brengen waren. In bijlage A worden de verschillende scoringscategorieën nader om- schreven, alsmede relevante voorbeelden ge- geven.
Alle protocollen werden uiteindelijk door de eerste twee auteurs gescoord. Voorafgaande aan het daadwerkelijke scoren van de protocol- len werden twee trainingsdagen belegd om het scoren te oefenen. De trainingen bestonden uit het scoren van eenzelfde pilot-protocol, waarna de individuele scoringen werden be- sproken. De discussies hadden als doel het ver- krijgen van overeenstemming tussen de beoor- delaars over de wijze van scoren. De scoring van deze categorieën vond plaats door ieder uitgetypt hardop-denk-protocol in zinvolle scoringseenheden te verdelen en vervolgens te bepalen welke van de scoringscategorieën op die eenheid van toepassing was. Voor de inde- ling van zinvolle eenheden werd aangesloten bij Wouters en De Jong (1982). Binnen elke zinvolle eenheid vond één studieactiviteit plaats. Het probleem van de afbakening is der- halve tegelijkertijd met de benoeming van de activiteit, de indeling in de scoringscategorie, opgelost. Steeds stelde de beoordelaar zichzelf de vraag welke bewerking de student toepaste op de aangeboden informatie. Een zinvolle eenheid kon bestaan uit een woord, een zin, zinsdeel of een passage. Ter bepaling van de HoAaoaiscMi interbeoordelaars-betrouwbaarheid werden 9 stuohm van de 39 protocollen tweemaal gescoord. Hierbij werd door de tweede beoordelaar de in- deling in eenheden aangehouden die de eerste beoordelaar had opgesteld. De interbeoorde- |
-ocr page 119-
laars-betrouwbaarheid werd uitgedrukt als k (kappa), een coëfficiënt voor nominale scha- len. Deze kan direct geïnterpreteerd worden als het gedeelte van de scores die met elkaar over- eenkomen, na correctie voor toevalsscores. De waarde van k varieërt tussen O en 1 (Cohen, 1960). Er is gekozen om niet per subcategorie de interbeoordelaars-betrouwbaarheid te bere- kenen, maar per totale categorie. Concreet be- tekende dit dat waimeer de eerste beoordelaar bijvoorbeeld een eenheid benoemde als een MAB (zie bijlage A), en de tweede beoordelaar deze eenheid scoorde als MCM, er toch sprake was van een perfecte overeenstemming omdat beide subcategorieën behoren tot de overkoe- pelende categorie memoriseren.
Tenslotte werd voor elke hoofdcategorie en de bijbehorende subcategorieën gekeken of de gemiddelden van de drie leerstijlgroepen van elkaar verschilden. Dit werd gedaan voor zo- wel de absolute scores als de relatieve scores. Het relatieve aantal eenheden werd berekend door voor elke proefpersoon per (sub)categorie het bijbehorende aantal eenheden te delen door het totaal aantal eenheden van de desbetref- fende proefpersoon. Het relatieve aantal eenhe- den is interessant, omdat dan kan worden gekeken hoe vaak een bepaald studiegedrag voorkomt in verhouding tot het totaal aantal ge- dragingen.
De gegevens werden geanalyseerd met SPSS en met Statview, een statistisch pakket voor Apple Macintosh-computers.
Tabell
Gemiddelden en standaarddeviaties van de leerstijlscores per groep |
Leerstijl |
Betek-score |
Repro-score |
Ongericht-score |
Betekenisgericht (W=8) |
140.63 (8.48) |
37.88 (5.79) |
53.86(13.46) |
Reproduktiegericht (/V=5) |
98.00 (3.24) |
56.40 (2.30) |
58.00(11.79) |
Ongericht (W=14) |
94.86(10.52) |
40.50 (3.65) |
82.71 (6.22) |
Hele populatie |
110.30 (20.04) (W=320) |
44.27 (8.64) (/V=327) |
67.35(13.95) (A/=321) |
|
|
3 Resultaten
3.1 steekproef
Er reageerden 31 studenten, twee daarvan kwa- men niet opdagen en twee anderen bleken niet in staat te zijn om hardop na te denken. De ver- deling over de leerstijlen was als volgt: acht studenten werden als betekenisgericht aange- merkt, vijf als reproduktiegericht en veertien als ongericht. In Tabel 1 staan de gemiddelde leerstijlscores per groep.
De gemiddelde leeftijd van de proefperso- nen was 21.7 jaar, met een standaarddeviatie van 3.25. Een t-toets wees uit dat de ongerichte studenten significant jonger waren dan de bete- kenisgerichte en reproduktiegerichte studenten iXb+r=22.S, sd=4.04-, Xo=20J, sd=l.94-, 16.97)= 1.73; p=.05). Er deden twee keer zo- veel vrouwen als mannen mee (respectievelijk 18 om 9).
3.2 Leertijd
De studenten bestudeerden de tekst gemiddeld 44.3 minuten, met een standaarddeviatie van 14.1. De gemiddelde leertijd van de drie groe- pen verschilde niet van elkaar.
3.3 De protocolanalyses
Om de protocolanalyses zinvol te interpreteren werd allereerst gekeken naar de interbeoorde- laarsbetrouwbaarheid. De Cohens kappa's van de negen dubbelgescoorde protocollen lagen tussen .57 en .90. De gemiddelde waarde be- droeg .77. Deze waarde wordt als voldoende hoog geacht om te veronderstellen dat beide beoordelaars de resterende protocollen op de- zelfde wijze gescoord hebben.
Het gemiddelde aantal eenheden voor de |
-ocr page 120-
gehele steekproef bedroeg 130.56, met een standaarddeviatie van 82.53, een minimum van 24 eenheden en een maximum van 403. Ver- bolgens werd gekeken of de drie leerstijlgroe- Pen verschilden in het totaal aantal ingedeelde eenheden. Een variantieanalyse wees uit dat het niet het geval was. Wel bleek dat het ver- schil tussen de studenten met een ongerichte •eerstijl en de andere twee leerstijlgroepen Significantie benaderde. Bij ongerichte studen- ten werden minder eenheden ingedeeld Wo= 106.43, 5^=65.12; 156.54,
«d=93.55; f(25)=1.63; p=.058). Omdat dit ver- schil dusdanig dicht tegen de kritieke grens van «=.05 ligt, is besloten niet alleen te kijken naar de verschillen voor het absoluut aantal eenhe- den, maar ook naar de verschillen voor het rela- tieve aantal. In Tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van het totaal aantal eenhe- den per groep weergegeven. In deze tabel staan Ook per groep de gemiddelden en standaardde- viaties per hoofdcategorie weergegeven, zowel absoluut als relatief. |
Hieronder zullen de analyses per hoofdcate- gorie worden besproken. Eventuele signifi- cante verschillen voor de subcategorieën wor- den ook vermeld. Wanneer voor een variable bij het relatieve aantal eenheden een significant verschil werd gevonden, en voor het absolute aantal eenheden het verschil in de juiste rich- ting wees, worden voor de volledigheid ook de toetsingsgegevens voor het absolute aantal eenheden gerapporteerd, en vice versa. Naast variantie-analyses zullen ook eenzijdige t-toet- sen gerapporteerd worden, omdat op grond van de theorie van Vermunt (1992) voor elke studeeractiviteit verwacht wordt dat deze ken- merkend is voor één leerstijlgroep. Deze leer- stijlgroep zal de desbetreffende studeeractivi- teit volgens verwachting vaker vertonen dan beide andere leerstijlgroepen. Omdat de groe- pen verschillen in grootte, kan het bij de t-toet- sen voorkomen dat de varianties binnen de groepen ongelijk zijn. Wanneer dat het geval is, moet worden gekeken naar de 'seperate va- riance estimate', die SPSS naast de 'pooled va- riance estimate' levert (zie een willekeurige SPSS-manual). Bij de t-waarde wordt dan een
laitz -
Gemiddelden en standaarddeviatie per hoofdcategorie voor de drie groepen. Op de eerste regel staat het absolute aantal, daaronder het relatieve |
Leerstijl |
Betekenisgericht |
Reproduktiegericht |
Ongericht |
Structureren (niet inhoud.) |
14.38(13.97) |
12.40 (6.58) |
8.43 (8.56) |
|
.082 (.049) |
.075 (.036) |
.084 (.068) |
Relateren (inhoudelijk) |
38.00(47.19) |
31.00(9.19) |
20.36(13.70) |
|
.229 (.176) |
.188 (.044) |
.182 (.087) |
Structureren/relateren |
52.38 (56.31) |
43.40(10.64) |
28.57(18.66) |
|
.31 (.176) |
.263 (.04) |
.264 (.088) |
Concreet verwerken |
16.50(12.90) |
8.40(7.54) |
9.71(10.16) |
|
.117 (.069) |
.048 (.045) |
.09 (.059) |
Kritisch verwerken |
5.50 (5.03) |
3.60(2.61) |
4.86 (6.11) |
|
.048 (.068) |
.024 (.019) |
.045 (.039) |
Herformuleren |
29.63 (28.61) |
36.00 (27.23) |
29.21 (23.50) |
|
.208 (.161) |
.196 (.109) |
.29 (.194) |
Zelfsturing |
45.75(28.18) |
46.60(32.11) |
36.79 (22.55) |
|
.334 (.112) |
.249 (.117) |
.074 (.115) |
^'lemoriseren |
18.38(19.57) |
39.80(17.98) |
12.86 (22.80) |
|
.131 (.142) |
.249 (.117) |
.074 (.115) |
Onbegrip constateren |
6.38(4.81) |
5.2 (4.60) |
1.93(1.94) |
|
.054 (.043) |
.03 (.024) |
.029 (.038) |
Totaal |
149.63(116.91) |
167.60(45.71) |
106.43 (65.12) |
|
|
-ocr page 121-
gebroken aantal vrijheidsgraden gerappor- teerd.
3.4 Structureren en relateren
Een variantie-analyse liet geen significant ver- schil zien tussen de drie leerstijlgroepen voor de categorieën 'structureren' en 'relateren'. Dit gold voor zowel het absolute aantal eenheden als voor het relatieve aantal.
Tegen de verwachting in toonde ook een t-toets geen verschil aan tussen betekenisgerichte studenten enerzijds en reproduktiegerichte en on- gerichte studenten anderzijds voor de hoofdcate- gorieën 'structureren' en 'relateren'.
Voor de subcategorie 'overkoepelen' werd een onverwacht resultaat gevonden. Een variantie-analyse wees uit dat er een significant verschil bestond tussen de drie groepen voor de absolute score (Xr=2.8, sd=1.79; Xo=.43, sd=.85-, Xb=1.63, sd=1.85; F(2,24)=5.87; p<.01). Een post-hoc Newman-Keuls proce- dure liet zien dat alleen het verschil tussen de reproduktiegerichte en de ongerichte studenten significant was. De betekenisgerichte studen- ten verschilden niet van de beide andere groe- pen. Voor de relatieve score werd dit onver- wachte verschil niet gevonden.
3.5 Concreet verwerken
Ook bij de hoofdcategorie 'concreet verwer- ken' liet een variantie-analyse geen signifi- cante verschillen tussen de groepen zien, voor zowel het absolute als het relatieve aantal een- heden.
3.6 Kritisch verwerken
Tegen de verwachting in werden voor de hoofdcategorie 'kritisch verwerken' en de af- zonderlijk subcategorieën geen significante verschillen gevonden tussen de drie groepen, niet voor het absolute aantal eenheden en niet voor het relatieve. Ook de t-toetsen lieten geen significante verschillen zien tussen de beteke- nisgerichte groep enerzijds en de reproduktie- gerichte groep en ongerichte groep anderzijds.
c
3.7 Herformuleren en zelfsturing
Een variantie-analyse wees uit dat er voor de hoofdcategorieën 'herformuleren' en 'zelfstu- ring' geen significant verschil werd gevonden, niet voor het absolute aantal eenheden en niet voor het relatieve. |
Verwacht werd dat de betekenisgerichte studenten vaker zouden plannen dan de andere twee groepen studenten. Uit een t-toets bleek echter dat voor de subcategorie 'plannen' on- gerichte studenten absoluut gezien significant minder vaak planden dan de andere twee leer- stijlgroepen (Xo=4.57, sd=4J7; Xb+r=9.69, sd=i.ll-, f(18.22)=1.87; p<m). Dat verschil werd niet gevonden voor het relatieve aantal eenheden.
3.8 Memoriseren
Een variantie-analyse wees uit dat er een ver- schil bestond voor de hoofdcategorie 'memori- seren' voor het relatieve aantal eenheden (Xr=.249, sd=.ni\ Xè=.131, sd=.U2-, Xo=.074, sd=.115; F(2,24)=3.69, p<.05). Een post-hoc Newman-Keuls procedure liet zien dat het verschil tussen de reproduktiegerichte en de ongerichte studenten significant was. De betekenisgerichte studenten verschilden niet van de beide andere leerstijlgroepen. Een variantie-analyse voor de absolute score wees op een verschil in de verwachte richting (Xr=39.80, 5^=17.98; Xb=l8.3S, s</=19.57; Xo=12.86, 5^^=22.80; f(2,24)=3.01, /J=.068).
Uit de t-toetsen bleek dat, volgens verwach- ting, reproduktiegerichte studenten significant meer memoriseerden dan de studenten met een andere leerstijl (absoluut: Xr=39.8, sd= 17.98;
14.68, sd=2l3S; f(25)=-2.41; p<.05; relatief: Xr=.247, sd=.117; Xb+o-WS, sd=. \25-, ti25)=-2.50-,p<.05). Ook voor de sub- categorieën 'abstracte begrippen herlezen' (ab- soluut: Xr=28.6, s<i=10.67; Xb+o=ll.\S,
16.66; r(25)=-2.22; p<.05; relatief: Xr=.176, sd=.064-, Xè+o=.069, sd=.097; t(25)=-2.32; p<.05) en de subcategorie 'con- creet materiaal herlezen' (absoluut: Xa-=11.2,
10.55; Xb+o=3Al, sd=6M-, f(25)=2.08; p<.05; relatief: Xr=.073, sd=.072-, Xb+o=.024, sd-'.043; r(25)=2.01; p<.05) werd dit verschil gevonden.
Tegen de verwachting in bleek dat voor de subcategorie 'abstracte begrippen herhalen' ongerichte studenten absoluut gezien signifi- cant minder vaak abstracte begrippen herhaal- den dan de andere twee leerstijlgroepen (Xo=8.57, sd=16.48; XZ7+r=20.69, sd-15.80; t(25)=l.95;p<.05). Dit verschil werd ook voor het relatieve aantal gevonden (Xo=.047, sd=.074-, Xb+r=.l35, 5i/=.106; /(25)=2.51; p<.05). |
114
noABoeiscHi
STUDltM
-ocr page 122-
3.9 Onbegrip constateren
Uit de variantieanaly se bleek dat er voor het ab- soluut aantal eenheden een verschil bestond tussen de drie leerstijlgroepen voor de hoofdca- tegorie 'onbegrip constateren' (Xè=6.38, Xr=5.2, 5^=4.60; Xo=1.93, sd=1.94; F(2,24)=4.54; p<.05). Een post-hoc Newman- Keuls procedure liet zien dat de betekenisge- richte studenten meer onbegrip constateerden dan de ongerichte. De reproduktiegerichte stu- denten verschilden niet van de beide andere leerstijlgroepen. Ook voor de subcategorie 'uitleg aan de proefleider vragen' is een voor het absolute aantal eenheden een verschil tus- sen de leerstijlgroepen gevonden (Xb=338, sd=4.07; Xr=2.6, sd=3.13; Xo=.43, sd=.94; F(2,24)=3.54; p<.05). Een post-hoc Newman- Keuls procedure liet zien dat ook hier het ver- schil tussen de betekenisgerichte en de onge- richte studenten significant was. De reproduk- tiegerichte studenten verschilden niet van de beide andere leerstijlgroepen. Deze twee bo- venstaande verschillen waren tegen verwach- ting.
3.10 Toegevoegde variabelen
Voor twee van de zes toegevoegde variabelen zijn significante verschillen tussen de leerstijl- groepen gevonden. Een variantieanalyse wees uit dat er voor het absolute aantal eenheden een verschil bestond tussen de drie leerstijlgroepen voor de variabele 'werkwijze' (Xb=2.00, •sd=1.77; Xr=1.20, s«/=1.30; Xo=.29, sd=.61; ^(2,24)=5.48; p<.05). Een post-hoc Newman- Keuls procedure liet zien dat het verschil tussen de betekenisgerichte studenten en de onge- achte studenten significant was. Betekenis- gerichte studenten verwezen meer naar hun Merkwijze dan de ongerichte. De reproduktie- gerichte studenten verschilden niet van de ^ide andere leerstijlgroepen. Voor het rela- tieve aantal eenheden wees het verschil in de- zelfde richting (Xb=.020, sd=020; Xr=.009, sd=.013; Xo=.004, sc?=.010; F(2,24)=3.17; p=.060). Ook hier liet een post-hoc Newman- Keuls procedure zien dat het verschil tussen de betekenisgerichte studenten en de ongerichte studenten significant was. |
De ongerichte studenten scoorden wat be- treft het absolute aantal eenheden significant lager op de variabele 'begrip constateren' dan de andere twee leerstijlgroepen (Xo=2.21, sd=3.87; Xb+r=6.62, sd=7.28; f(17.98)=1.94; p<.05). Voor het relatieve aantal wees het ver- schil in dezelfde richting (Xo=.018, sd=.029; Xb+r=.Q33,sd''.026;t(25)=lA2;p=M4).
3.11 Tentamen
De tentamens werden door twee beoordelaars gescoord. De correlatie tussen de scoringen van de multiple choice vragen was perfect, de correlatie tussen de scoringen van de open vra- gen bedroeg r=.98. Een variantieanalyse wees uit dat de gemiddelde tentamencijfers (meer- keuze, open vragen en totaal) voor betekenis- gerichte, reproduktiegerichte en ongerichte studenten niet significant verschilden. In Tabel 3 staan de gemiddelde tentamencijfers per groep weergegeven.
4 Discussie
Doel van dit onderzoek was om een bijdrage te leveren aan de validatie van delen van de In- ventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt. De verschillen in verwerkingsstrategieën en regu- latiestrategieën die de ILS beoogt te meten, zouden tijdens de studietaak waarbij studenten gevraagd werd hardop te denken, waarneem- baar moeten zijn. De resultaten van dit onder- zoek wijzen slechts gedeeltelijk in die richting. |
Tabel 3 -
^^^^delden en standaarddeviaties van de tentamencijfers per groep |
il^tijl |
Meerkeuze |
Open vragen |
Totaal |
®etekenisgericht |
3.00(1.20) |
3.16(1.14) |
6.16(2.03) |
''eproduktiegericht |
3.40(1.14) |
2.80(0.21) |
6.20(1.26) |
Ongericht |
2.86(1.41) |
2.39(1.17) |
5.24 (2.18) |
|
3.00(1.27) |
2.69(1.08) |
5.69(1.99) |
|
-ocr page 123-
Voor de verwerkingsstrategie 'memoriseren' bleek dat voor zowel de totale categorie 'me- moriseren' als de twee belangrijkste subcate- gorieën daarvan, 'abstract begrippen herlezen' en 'concreet materiaal herlezen', de verschillen significant en in de gevonden richting waren. Voor de hoofdcategorie 'onbegrip constateren' zijn de resultaten tegengesteld aan wat ver- wacht werd.
Er kan een aantal redenen worden aange- voerd waarom significante verschillen niet voor alle categorieën optraden. Allereerst kan de manier van operationaliseren van de sub- schalen van de ILS genoemd worden. Het ope- rationaliseren van 'stuurloos leergedrag' bij- voorbeeld, een kenmerk van studenten met een ongerichte leerstijl, bleek moeilijk te zijn. Hoe kan worden gemeten of studenten niet sturen? Is dat te turven? In dit onderzoek is daarom voor deze subschaal als operationalisatie 'on- begrip constateren' gekozen. Uit de resultaten bleek echter dat juist studenten met een beteke- nisgerichte leerstijl significant meer onbegrip constateerden dan de studenten met een onge- richte leerstijl. 'Onbegrip constateren' kan men, achteraf beschouwd, zien als een regulatie-activiteit. Men kan zich voorstellen dat het constateren van onbegrip aanzet om zichzelf te sturen tot het bijvoorbeeld nogmaals lezen van een tekstdeel om meer begrip te ver- krijgen. Met andere woorden, onbegrip consta- teren kan aanleiding zijn om te plannen, en dat is een kenmerk van studenten met een beteke- nisgerichte leerstijl.
Een andere reden voor het niet optreden van significante verschillen op bepaalde catego- rieën kan zijn dat de gebruikte studietekst zich niet leent voor dat betreffende leergedrag. Men kan daarbij vooral denken aan de categorie 'kritisch verwerken'. Er werd door de studen- ten tijdens de studietaak relatief weinig kritisch verwerkt, minder dan welk ander studiegedrag. Kritisch verwerken heeft in de vragenlijst van Vermunt onder andere betrekking op het kri- tisch bekijken van interpretaties van deskundi- gen, en het nagaan of de conclusies van de auteurs van een studieboek logisch volgen uit studum de feiten. In de voor dit onderzoek gebruikte studietekst werden enkele theorieën over macht vrij summier beschreven. Voor een kriti- sche blik heeft men waarschijnlijk meer gede- tailleerde informatie nodig. De auteur van de |
studietekst koos bovendien geen partij voor één van de theorieën, maar gaf ze achter elkaar weer. Dan wordt het moeilijk om de conclusies van de auteurs kritisch te bekijken. Verder lijkt de setting van het onderzoek voor 'kritisch ver- werken' van belang. Men kan zich voorstellen dat een eerstejaars student moeite heeft met het hardop kritisch verwerken als er een ('wijzere') ouderejaars student als proefleider bijzit. Aan de andere kant zou 'kritisch verwerken' echter één van de leergedragingen zijn die betekenis- gerichte studenten bij zichzelf tijdens de zelfre- portage in de ILS overschatten. Ook is het mo- gelijk dat pas in een later stadium van de studie daadwerkelijk verschillen tussen de leerstijl- groepen te constateren zijn in regulier studeer- gedrag voor wat betreft 'kritisch verwerken'.
Volgens Vermunt (1992) is het onderscheid tussen de leerstijlgroepen beter waarneembaar als het om grote hoeveelheden studietekst gaat. De gebruikte tekst telde tien pagina's, een rela- tief kleine hoeveelheid. Dat kan een reden zijn waarom de verschillen tussen de leerstijlgroe- pen bij sommige categorieën, zoals 'structure- ren', niet waarneembaar zijn. Bovendien kun- nen studenten afhankelijk van deze studietaak voor een andere strategie kiezen. Tien pagina's zijn relatief makkelijk uit het hoofd te leren, structuur aanbrengen en selecteren wat belang- rijk is, is dan minder nodig. Desondanks wer- den voor vrijwel alle categorieën (behalve 'kri- tisch verwerken' en 'onbegrip constateren') verschillen gevonden die, hoewel niet signifi- cant, wél wezen in de verwachte richting, voor de totale categorie en/of één van de subcatego- rieën. Deze bevindingen zijn aanleiding te ver- onderstellen dat in toekomstig onderzoek met grotere teksten de verschillen duidelijker zul- len blijken.
Opvallend was de moeite die sommige stu- denten hadden met het hardop studeren. De kwaliteit van de hardop-denk-protocollen liep nogal uiteen, wat onder meer te zien is aan de hoge standaarddeviatie bij het totaal aantal eenheden en het grote verschil tussen het mini- mum en het maximum. Sommige studenten bleven tijdens het hardop studeren vrijwel aan één stuk praten terwijl andere studenten lange tijd hun mond hielden en aangespoord moesten worden. Uit de literatuur zijn dergelijke proble- men bekend met hardop-denk-protocollen (zie bijvoorbeeld Ericsson & Simon, 1980). Boven- |
-ocr page 124-
dien is tussen de leerstijlgroepen een verschil gevonden dat significantie benaderde voor het totaal aantal zinvolle eenheden waarin de pro- tocollen werden ingedeeld: bij ongerichte stu- denten werden minder eenheden ingedeeld dan bij de andere twee groepen studenten. Dat is evenwel te verwachten, omdat voor bijna alle subcategorieën voorspeld werd dat betekenis- gerichte óf reproduktiegerichte studenten het betreffende gedrag méér zouden laten zien dan de andere twee groepen. Desalniettemin, het grote verschil tussen studenten in het absolute aantal eenheden pleit ervoor ook waarde te hechten aan de verschillen tussen de leerstijl- groepen voor wat betreft het relatieve aantal. Reproduktiegerichte studenten bijvoorbeeld memoriseerden absoluut gezien meer dan de andere twee groepen. Dit zou het gevolg kun- nen zijn van het feit dat bij deze groep totaal gezien meer eenheden zijn onderscheiden. Wellicht treedt het verschil niet op als gekeken Wordt naar het relatieve aantal. Uit de resulta- ten blijkt echter dat het verschil ook voor het relatieve aantal eenheden bij memoriseren op- treedt. Bij 'plannen' en 'zichzelf een vraag stel- len' daarentegen is dat niet het geval. Studen- ten met een ongerichte leerstijl plannen significant minder vaak dan de andere twee groepen. Relatief gezien plannen ze echter even veel. Men zou kunnen concluderen dat ongerichte studenten zelfsturend studiegedrag absoluut gezien minder vertonen, maar dat het verschil verhoudingsgewijs meevalt.
Ten slotte kan de relatief kleine steekproef genoemd worden als reden voor het niet optre- den van significante verschillen op bepaalde categorieën. Het is bekend dat hoe kleiner de groepen zijn die men met elkaar vergelijkt, hoe Weiner het onderscheidingsvermogen is. We pleiten daarom voor een replicatie van dit on- derzoek met meer proefpersonen. In dit onder- zoek is de steekproef klein uitgevallen omdat onder de eerstejaars studenten er maar weinig Waren die (extreem) hoog scoorden op slechts ^én leerstijl en dus weinig die voor het onder- hoek uitgenodigd konden worden.
Het feit dat ongerichte studenten significant jonger waren dan de andere twee groepen is in overeenstemming met de theorie van Vermunt (1992). Volgens de resultaten uit zijn onder- zoek vertonen studenten naarmate ze ouder borden meer kenmerken van de betekenisge- richte leerstijl. Longitudinaal onderzoek zou hier meer over kunnen uitwijzen. |
Er zijn in dit onderzoek tevens significante ver- schillen gevonden die niet voorspeld zijn. Bij de subcategorie 'overkoepelen' vertoonden re- produktiegerichte studenten dit gedrag signifi- cant meer dan de ongerichte. De reden voor het optreden van dit verschil blijft onduidelijk. Verder bleek dat bij de subcategorie 'plaimen' de ongerichte studenten dit leergedrag signifi- cant minder vertoonden dan de andere twee groepen, terwijl op grond van het proefschrift van Vermunt (1992) werd voorspeld dat bete- kenisgerichte smdenten meer zouden plannen dan de studenten met een andere leerstijl. Vol- gens Vermunt hangen de meeste subschalen van zijn vragenlijst samen met één bepaalde leerstijl. Een verschil tussen de andere leerstij- len (hier reproduktiegerichte en ongerichte stu- denten) zou er dus niet zijn. Desondanks is voor 'plannen' zo'n verschil in ons onderzoek wél gevonden. Ook is iets dergelijks het geval voor de subcategorie 'abstract materiaal herlezen'. Ongerichte studenten doen dit minder vaak dan de andere twee groepen, terwijl verwacht werd dat reproduktiegerichte studenten juist vaker abstract materiaal zouden herhalen. Een ver- schil tussen betekenisgerichte en ongerichte studenten op deze studieactiviteit is onver- wacht op grond van Vermunts theorie.
Wat het tentamen betreft werden geen signi- ficante verschillen gevonden. Wel wezen bij de open vragen de verschillen tussen de leerstijl- groepen in de verwachte richting. De beteke- nisgerichte studenten scoorden het hoogst en de ongerichte studenten het laagst. Dat kan als een mogelijke ondersteuning van de selectie van de leerstijlgroepen worden gezien.
Dit onderzoek kan gezien worden als een eerste stap van het valideren van de volledige ILS. Het valideren van deze vragenlijst is nodig om- dat te verwachten valt dat de ILS op grote schaal gebruikt gaat worden als diagnostisch instrument. De Landelijke Studievaardigheids- dag in Groningen (april 1994) was daar een il- lustratie van.
De hardop-denk-procedure lijkt voor verder validatie-onderzoek aan te raden. Te denken valt aan onderzoek per specifiek studeerge- drag, zoals kritisch verwerken. Er zouden bij- |
-ocr page 125-
vcx)rbeeld drie teksten genomen kunnen wor- den, die uitnodigen tot het innemen van een standpunt. Voor de strategie structureren kan gedacht worden aan een veel grotere tekst, waarin een lezer zelf duidelijk structuur moet aanbrengen. Het is dan te verwachten dat bete- kenisgerichte studenten dit anders zullen doen dan de andere twee groepen.
Over de studenten met een ongerichte leer- stijl is weinig bekend. Men weet vooral wat ze niet doen. Daarom kan voor vervolgstudies ge- dacht worden aan een onderzoek waarin de mentale leermodellen en leeroriëntaties geope- rationaliseerd worden, hoe moeilijk dat ook lijkt, om zodoende een beter beeld te kuimen krijgen van het studeergedrag van de groep stu- denten met die ongerichte leerstijl. Zowel Ver- munt (1992) als Busato et al. (1995) vonden hoge factorscores voor de ongerichte leerstijl op de mentale leermodellen en leeroriëntaties. Uit de factoranalyses kwam eveneens naar vo- ren dat de ongerichte leerstijl niet samenhangt met één van de venverkingstrategieën. Toch zullen deze mensen strategieën hanteren. Het zou interessant zijn er achter te komen welke. Door onderzoek te doen bij studenten met een ongerichte leerstijl kan men wat betreft de ver- werkings- en regulatiestrategieën meer te we- ten komen over die studenten. Nu kan alleen geconstateerd worden dat de ongerichte leer- stijl samenhangt met de weinig inzichtelijke re- gulatiestrategie 'stuurloos leergedrag'.
Literatuur
Busato, V.V., Prins, F.J., Hamaker, C, & Visser, K. (1995). Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; desa- menhang tussen leerstijlen en intelligentie. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 20, 332-340.
Busato, V.V., Veenman, M.V.J., & Elshout, J.J. (1993). Metacognitieve instructies in een computer-ondersteunde leeromgeving. De Psycholoog. 28,1, ]3-U.
Cohen, J.A. (1960). A coëfficiënt of agreement for nominal scales. Educationa! and Psychological Measuremant, 20, 37-46.
Ericsson, K.A., & Simon, H.A. (1980). Verbal reports as data. Psychological Review, 87,215-251.
Hoogstraten, J. (1979). De machteloze onderzoeker: voetangels en klemmen van sociaal-weten- schappelijk onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom. |
Judd, C.M., Smith, E.R., & Kidder, LH. (1991). Re- search methods in social relations (sixth edition). Fort Worth, TX: Holt, Rinehart and Winston.
Meertens, R.W., & Grumbkow, J. von (Red.) (1992). Sociale Psychologie. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Nisbett, R.E., & Wilson, T.D. (1977). Telling more than we know: Verbal reports on mental pro- cesses. Psychological Review, 84,231-259.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vermunt, J.D.H.M. (1986). Hardop-denken als on- derzoeksmethode naar regulatieprocessen bij tekstbestudering. Tijdschrift voor onderwijsre- search, 11,187-202.
Vermunt, J.D.H.M., Lodewijks, J. G. L. C, & Simons, P. R.J. (1986). Hardop denken als onderzoeks- methode naar regulatieprocessen bij tekstbestu- dering. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 7, 187-202.
Wouters, L, & Jong, T. de (1982). Hardop denken tij- dens tekstbestudering. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 7, 60-75.
Manuscript aanvaard 18-9-1995
Auteurs
F. J. Prins en V. V. Busato waren ten tijde van dit on- derzoek verbonden als toegevoegd docent en on- derzoeker aan de Faculteit der Psychologie, Vak- groep Psychonomie, Universiteit van Amsterdam. Momenteel werken ze als gastonderzoeker bij de- zelfde vakgroep.
C. Hamaker Is als universitair hoofddocent verbon- den aan de Faculteit der Psychologie, Vakgroep Psychonomie, Universiteit van Amsterdam.
K. H. Visser is werkzaam als hoofd van bureau Onder- wijs en Onderzoek van de Faculteit der Psychologie van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Faculteit Psychologie, Vakgroep Psychono- mie, Universiteit van Amsterdam, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam. |
118
-ocr page 126-
Abstract
A contribution to the Validation of a part of the Inventory Learning Styles
F. J. Prins, V. V. Busato, C. Hamaker & K. H. Visser. Pe- dagogische Studién, 1996, 73,108-122. |
One could ask if students study as they do according to the Inventory Learning Styles (11^) of Vermunt (1992). With the ILS it is possible to create a learning style profile. The aim of this study is to make a contri- bution to the Validation of a part of the ILS. 27 first year psychology students, 5 with a reproduction di- rected learning style, 8 with a meaning directed learning style and 13 with an undirected learning style, were asked to think aloud while studying a text of ten pages about social psychology. The verbal data were divided into meaningful units and classi- f ied Into (sub)categories. In agreennent with the the- ory of Vermunt the reproduction directed students memorised morethan the meaning directed and un- directed students. For some subcategories the stu- dents with a meaning directed learning style tended to show more behaviour characteristic for their learning style. For other (sub)categorles no dif- ferences were found between the learning styles, probably due to the small sample and the relative small text the students had to learn. |
Bijlage A
Scoringscategorieën voor de hardop-denk- protocollen
' Structureren
1.1 Niet-inhoudelijk: de lerende brengt struc- turen in de tekst aan, welke primair een niet- inhoudelijk karakter dragen.
i-1.1 Benoemen (SB): De lerende geeft aan een stuk tekst een benoeming die betrekking heeft op de (structurele) positie binnen een groter ge- heel.
Voorbeelden:
~ "Dit is een vraagstelling " ~ "Dat was een voorbeeld" - "Paragraaf 3.1." ~ "Tweede alinea."
^■1-2 Structureren (in engere zin) 3) Impliciet: (SIM) De lerende brengt alleen een uiterlijke structuur aan, die niet reeds in de tekst aanwezig is.
Voorbeeld:
~ "Dat zijn vier punten" ~ "Die komen uit paragraaf twee."
Expliciet: (SEX) De aangebrachte structuur wordt tevens expliciet ingevuld. Voorbeeld:
~ "Ik heb dus nu drie kolommen, één met.., één met.., etc" |
1-1.3 Structurele Inferenties (SI): De lerende doet voorspellingen of trekt conclusies over de
opbouw van een tekstdeel.
Voorbeeld:
- "Waarschijnlijk volgt nu een beschrijving van de theorieën".
1.1.4 Oriënteren (SO). De lerende werkt een gedeelte van de tekst door op een globale ma- nier, zodat een totaalbeeld van de tekst of een passage kan ontstaan. Voorbeeld:
"Dan krijgen we eerst Kelley en Thibaut, dan Mulder, Milgram en dan volgt de conclusie".
- "Hier wordt het experiment samengevat. "
Relateren
1.2 Inhoudelijk: de lerende brengt structuren aan welke een primair inhoudelijk karakter dra- gen.
1.2.1 Kernwoorden (RKW). De lerende selec- teert letterlijk uit een vrij groot stuk tekst (alinea, paragraaQ een woord (uitdrukking) dat kennelijk naar het oordeel van de lerende een centrale functie in die alinea of paragraaf ver- vult, in die zin dat het woord of de uitdrukking als 'kapstok' voor de overige betrokken infor- matie zou kunnen fungeren. Voorbeeld: in het Milgram-experiment: "Ge- hoorzaamheid". |
119
FfDAGOGISCHÊ
STUOllN
-ocr page 127-
1.2.2 Kernzinnen (RKZ). Zoals bij RKW maar i.p.v. een woord wordt letterlijk een frase (zin, zinsdeel, twee opvolgende zinnen) geselec- teerd. Alleen lidwoorden mogen eventueel weggelaten worden, anders is er sprake van herformuleren. De zin bevat een werkwoord, anders is er sprake van een kernwoord.
1.2.3 Vergelijken (RV). De lerende geeft aan dat er óf een verschil, óf een overeenkomst, óf een tegenspraak bestaat tussen twee of meer delen van de tekst. De lengte van deze delen kan variëren van zinnen tot paragrafen. De ver- gelijking staat niet expliciet in de tekst. (Be- langrijk is het onderscheid met CVCH. Bij CVCH wordt er informatie aan de tekst toege- voegd).
Voorbeeld:
- "Mulder is het dus helemaal niet eens met Kelleyen Thibaut"
- "Is hetzelfde als bij beloningsmacht... "
- "Is anders dan bij Kelly."
1.2.4 Integreren (RI). De lerende verbindt twee of meerdere delen tekst (alinea's) zodanig dat er een eenheid in gescheiden aangeboden infor- matie ontstaat. Het proces RI omvat het proces RV, omdat voor er geïntegreerd kan worden er een vergelijking tussen de betrokken delen tekst gemaakt moet worden.
Voorbeeld:
- "Dus French en Raven onderscheiden o.a. deskundigheidsmacht, wat bij Milgram de macht van de proefleider over de proefper- soon is
1.2.5 Overkoepelen (RO). De lerende abstra- heert uit meerdere delen tekst (N.B. de delen kunnen ook zinnen zijn) dat element dat als kenmerkend voor die delen tekst kan gelden. Een dergelijk overkoepelend begrip staat niet als zodanig in de tekst. Het proces RO omvat het proces RI en RV. Deze drie processen ver- tonen een hiërarchische ordening. Voorbeeld: ^
- "Het gaat hier dus eigenlijk steeds om af- hankelijkheid".
2 Concreet verwerken
De lerende voegt informatie aan de tekst toe. 2.1 Voorbeeld geven (CVV). De lerende |
geeft een voorbeeld, verklaring, of een defini- tie, niet gegeven in de tekst, voor een in de tekst genoemd begrip, principe, theorie etc. Voorbeeld:
- "Zoals het bij Milgram ging, ging het met de kampbeulen in de tweede wereldoorlog dus ook".
2.2 Refereren (CVR). De lerende geeft aan dat de inhoud van de tekst verbindingen heeft met al dan niet gespecificeerde externe informatie, die niet bedoeld is als voorbeeld, definitie of verklaring.
Voorbeeld:
- "In Atkinson heb ik ook zoiets gelezen".
2.3 Conclusies/Hypothesen stellen (CVCH). Uit de tekst maakt de lerende afleidingen m.b.t. de inhoud in de vorm van hypothesen of con- clusies.
Voorbeeld:
- Tekst: "Een tijd later werd de proefperso- nen gevraagd of ze spijt hadden aan het ex- periment deelgenomen te hebben. Dit was bij slechts 1,3 % van de deelnemers het ge- val."
Protocol: "Dus het onderzoek was ethisch wel verantwoord ".
- "Dus ongelijkheid komt voort uit onafhan- kelijkheid. "
3 Kritisch verwerken
3.1 Evaluatie zonder uitleg (KVEZ). De le- rende doet een uitspraak over het belang van de in de tekst gepresenteerde informatie zonder hieraan een inhoudelijke onderbouwing te ge- ven.
Voorbeeld:
- "Dat is een open deur ".
- "Hoofdpunt is..."
- "Goede definitie."
3.2 Evaluatie met uitleg (KVEM). Zoals KVEZ, waarbij de lerende hierbij een uitleg geeft d.m.v. een alternatief, een tegenvoor- beeld, etc. De uitleg kan inhoudelijk of niet- inhoudelijk zijn.
Voorbeeld:
- "Dat weet ik niet of dat wel zo is, het kan ook aan de experimentele condities liggen".
- "Dit is schuingedrukt en dus belangrijk " |
120
feoAGoaiscMe
STUDltH
-ocr page 128-
4 Zelfsturing leerprocessen 4.1 Herformuleren
4.1.1 Woord herformuleren (ZLHW). De le- rende geeft een synoniem, omschrijving of ver- taling van een in de tekst genoemd woord of be- grip, in eigen woorden en niet allemaal dezelfde woorden als in de oorspronkelijke tekst.
Voorbeeld:
- "Referentiemacht is dus macht gebaseerd op identificatie ".
4.1.2 Zin herformuleren (ZLHZ). De lerende herformuleert een zin of een zinsdeel uit de tekst.
Voorbeeld:
Tekst: "De machtsafstandreductietendens is sterker bij kleinere machtsafstand " Protocol: "Je bent dus meer geneigd de machtsaßtandte verkleinen t.o.v. diegenen die een paar stapjes boven je op de sociale ladder staan dan t.o.v. diegenen die buiten bereik zijn ".
4.1.3 Passage herformuleren (ZLHP). De le- rende herformuleert een passage uit de tekst, zonder daarbij de inhoud of de structuur te ver- anderen. Er is sprake van een passage als er twee of meer hele zinnen herformuleerd wor- den.
4.1.4 Beeldmateriaal herformuleren (ZLHB). De lerende herformuleert in eigen woorden wat er in een tabel, figuur of grafiek staat. Voorbeeld:
- "Machtsbezit, blok eromheen, valt uiteen in bronnen en beschikking over middelen."
4.2 Plannen (ZLP). Dit betreft het sturen van het leerproces op macro-niveau. De leeriing geeft aan wat hij gaat doen om het gewenste eindresultaat te bereiken, zegt hoe hij de aan- dacht gaat verdelen over tekstonderdelen, geeft de inhoud en de volgorde aan van minstens twee successieve leeractiviteiten e.d. Het kan ook een opdracht aan zichzelf zijn. Je kan ook plannen om iets niet te doen. (Belangrijk om liet te onderscheiden van ECEH. Bij ECEH gaat het om iets waar men mee bezig is of wat men al gedaan heeft). |
Voorbeeld:
- "Dat kijk ik even door..."
- "Ik lees die zin twee keer over. " (Je kunt niet bezig zijn iets twee keer over te lezen, dat moet wel toekomend zijn).
- "Opschrijven!" (Opdracht aan jezelf om iets te gaan doen).
- "Dit schrijf ik niet op. "
4.3 Zichzelf een vraag stellen (ZLV). Lerende stelt zichzelf een inhoudelijke vraag over de stof.
Voorbeeld:
- "Ik zou wel willen weten wat het verschil is tussen referentiemacht en legitieme macht."
- "En hoe zit het dan met...?"
5 Memoriseren
De lerende herhaalt hardop bepaalde informa- tie uit de tekst of informatie eerder door hem- zelf gegeven, of selecteert informatie die niet als kernwoord of kernzin gekenschetst kan worden.
5.1 Abstracte begrippen herlezen (MAB). Hierbij gaat het om informatie als begrippen en definities. Per begrip en per definitie scoren.
5.2 Concreet materiaal herlezen (MCM). Hierbij worden details of illustratief materiaal herhaald.
5.3 Ezelsbruggetjes (MEZ). Lerende bedenkt een niet-inhoudelijk trucje om rijtjes of feitjes uit het hoofd te leren, eventueel met uitleg. Voorbeeld:
- "Bbdil r, dat zijn de voorletters. "
- "3 maal 2, dat is gemakkelijker te onthou- den. "
6 Onbegrip constateren
6.1 Woord niet kennen (OWN). De lerende geeft aan een woord niet te kennen.
6.2 Zin of tekstdeel niet begrijpen (OZN). De lerende geeft aan een zin of tekstdeel niet te be- grijpen.
6.3 Inhoudelijke uitleg vragen aan de proef- leider (OU). |
121
^IDAGOGISCHt
-ocr page 129-
7 Exploratieve variabelen
7.1 Markeren & aantekenen
7.1.1 Markeren in de tekst (EMIT). De lerende
onderstreept een woord, zin of passage
7.1.2 Aantekeningen naast de tekst (EANT).
De lerende maakt aantekeningen in de kantlijn
of op een kladblad.
7.2 Herlezen (EHRL). De lerende herleest een
tekstdeel, zonder daarbij aan te geven wat zijn
motivatie tot het herlezen is.
7.3 Constateren eigen handelingen (ECEH).
De lerende beschrijft wat hij/zij doet of gedaan
heeft.
7.4 Begrip constateren (EBC). De lerende
constateert dat hij/zij een tekstdeel begrepen
heeft.
7.5 Werkwijze (EW). Hieronder vallen op-
merkingen van de proefpersoon die betrekking
hebben op zijn studiemethoden.
7.6 Restcategorie (ERC). Overig.
-ocr page 130-
Autoritarisme en etnocentrisme bij leerlingen uit lagere
opleidingsniveaus: instemmingstendens of opinie?
W.A.M.Vollebergh
Samenvatting
In dit artikel wordt nagegaan of de hoge autori- tarisme- en etnocentrisme-scores van leerlingen uit lagere opleidingsniveaus het gevolg zijn van een instemmingstendens. Hierbij werd gebruik gemaakt van ongebalanceerde en gebalan- ceerde autoritarisme- en etnocentrisme-items. Er werd geen steun gevonden voor de stelling dat deze hogere instemming het gevolg van een ■nstemmingstendens is, noch voor de stelling dat de ambiguïteit van Items tot een Instem- niingstendens zou leiden. De validiteit van de scores op de autoritarisme- en etnocentrlsme- schaal werd nagegaan met behulp van de poli- tieke partijvoorkeur. De relatie tussen etnocen- trisme en politieke partijvoorkeur bleek eendui- dig, binnen alle opleidingsniveaus, terwijl deze felatie bij autoritarisme moeilijker Interpreteer- baar bleek. De conclusie luidde dat zich welis- waar een validiteltsprobleem bij de autoritaris- meschaal voordoet, vooral bij leerlingen uit lagere opleidingsniveaus, maar dat dit niet als ondersteuning voor een instemmingstendens opgevat kan worden.
Het onderzoek werd gehouden in het kader van de landelijke scholierenverkiezingen. Er na- aien ruim 2000 leerlingen uit verschillende schooltypen aan deel.
'nieiding |
Jeugdonderzoek in Nederland naar de waarden en normen van jongeren laat al meer dan een decennium zien, dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de jongeren afkomstig uit de Verschillende opleidingsniveaus. Als het gaat om opvattingen over gezag en over etnische "minderheden, dan komen leerlingen uit lagere opleidingsniveaus (L/VBO, MAVO) in dit on- derzoek regelmatig als veel autoritairder en Veel etnocentrischer uit de bus (Vollebergh, ^aaijmakers & Meeus, 1995). Er bestaan ver- schillende verklaringen voor dit verschil. Een sociale verklaring legt de nadruk op de sociaal- culturele omstandigheden binnen en buiten de schoolsituatie. Jongeren uit lagere opleidings- niveaus zijn vaker afkomstig uit gezinnen in minder kansrijke sociaal-economische situa- ties, zij zijn om die reden banger voor status- verlies en voor concurrentie van allochtone Ne- derlanders en wijzen diens cultuur om die reden af (Eisinga & Scheepers, 1989). Een meer cognitieve verklaring legt de nadruk op verschillen in cognitieve en intellectuele ont- wikkeling: jongeren uit hogere opleidingsni- veaus beschikken over veel meer keimis over de politieke context, zij zijn daardoor in staat om op een abstracter niveau te redeneren en zien om die reden af van de simpele verklarin- gen voor maatschappelijk onrecht, zoals die in de autoritarisme- en de etnocentrisme-schaal geformuleerd worden (Raaijmakers, 1993). Een meer methodologische verklaring stelt dat jongeren uit lagere opleidingsniveaus meer dan jongeren uit hogere opleidingsniveaus de nei- ging zouden hebben om in te stemmen met de items, die onderzoekers hun voorleggen en om die reden hogere scores vertonen: hun hogere scores zouden een artefact zijn van de methode en niet wijzen op een verschil in opinie (Schu- man, Bobo & Krysan, 1992).
Deze laatste verklaring is van een andere orde dan de eerste twee verklaringen, omdat zij het bestaan van 'werkelijke' opleidingsver- schillen ontkent. Hoewel sinds het verschijnen van De Autoritaire Persoonlijkheid hei bestaan van 'acquiescence' of 'response-set' (de nei- ging om steeds met de voorgelegde items in te stemmen, onafhankelijk van de inhoud daar- van) naar voren is gebracht, is hiervan in het Nederlands onderzoek bij adolescenten tot
PCDAGOG/SCHC
dusver niet veel te merken geweest. In dit on- studum derzoek wordt vrijwel steeds gebruik gemaakt t23-t3s
van ongebalanceerde autoritarisme- en etno- centrismeschalen. Dat maakt de resultaten van deze studies bijzonder kwestbaar voor deze al- |
-ocr page 131-
tematieve verklaring.
Discussies over het bestaan van een instem- mingstendens werden vooral gevoerd in de ja- ren vijftig en zestig, na het verschijnen van de Autoritaire Persoonlijkheid (zie voor een over- zicht Brown, 1965; Meloen, 1983). Een van de belangrijkste argimienten ten gimste van de in- stemmingstendens werd naar voren gebracht door Peabody (1961), die liet zien dat een rela- tief groot percentage van de instemmers met de autoritarisme-items ook instemt met hun nega- tie, terwijl dat bij andere schalen minder het ge- val was (bijvoorbeeld bij de door hem ge- bruikte conservatisme-schaal). Dit zou wijzen op een instemmingstendens als reactie op de ambiguïteit van de autoritarisme-items, die im- mers met opzet een beetje indirect en versluie- rend waren geformuleerd. Instemming hier- mee zou daarom niet wijzen op een autoritaire stellmgname, maar op het ontbreken van een opinie. Afwijzing van de items daarentegen zou wel op een valide wijze de afwijzmg van een autoritaire stellingname meten. Anderen wezen op alle conceptuele en methodologische problemen bij het balanceren of omdraaien van items (zie vooral Christie, Havel & Seidenberg, 1958) en betwijfelden de veronderstelde ambi- guïteit van de oorspronkelijke autoritarisme- items. Zo bleek de rangorde in de mate van in- stermning met oorspronkelijke autoritarisme- items opmerkelijk invariant over een tijd van twintig jaar (Samelson & Yates, 1967).
Er is geen sluitende conclusie uit deze dis- cussie te trekken. Over het algemeen wordt aangenomen dat er wel zoiets als 'acquie- scence' bestaat, en dat het daarom beter is om met gebalanceerde autoritarisme-schalen te werken, waarvan er verschillende in omloop zijn. Een van de meest recente versies daarvan is de RW A-schaal (Right-Wing Authoritaria- nism) van Altemeyer (1988), die ook in Neder- lands onderzoek is uitgeprobeerd en gevali- deerd (Meloen, 1991). |
Een belangrijk nadeel van het empirisch on- derzoek, dat in het kader van deze discussie werd uitgevoerd was, dat dit zich beperkte tot onderzoek bij studentenpopulaties. De genera- liseerbaarheid van deze resultaten is daarmee beperkt, en een extrapolatie van deze discussie naar een interpretatie van opleidinsgverschil- len discutabel. Toch heropenden Schuman et al. in 1992 deze discussie met de stelling, dat vooral bij respondenten uit lagere opgelei- dingsniveaus de instemming met de F-schaal items op een instemmingstendens zou wijzen. Uit hun onderzoek bleek, dat bij deze respon- denten een correlatie tussen autoritarisme- items en indices voor etnocentrisme ontbrak, terwijl deze bij respondenten uit hogere opge- leidingsniveaus wel aanwezig was. Zij con- cludeerden dat om die reden de hoge autoritarisme-scores van respondenten uit la- gere opleidingsniveaus het resultaat van een in- stemmingstendens moesten zijn. Deze recente bijdrage zet weer vraagtekens bij het hoge autoritarisme (c.q. etnocentrisme) van lager opgeleide jongeren, vooral omdat de in- stemmingstendens ten gevolge van een gebrek aan opinie bij jongeren, met hun geringere keimis van de politiek dan volwassenen, nog sterker werkzaam zou kurmen zijn.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een poging om de verklaring van de hogere instem- ming met autoritarisme en etnocentrisme bij jongeren uit lagere opleidingsniveaus in ter- men van een instemmingstendens nader te on- derzoeken door het gebruik van gebalanceerde autoritarisme- en etnocentrisme-items. De vraag die we daarbij willen beantwoorden luidt: is de hogere instemming met autorita- risme en etnocentrisme bij jongeren uit lagere opleidingsniveaus het resultaat van een instem- mingstendens, of wijst zij op een verschil in opinie? We beschikken op grond van het bo- venstaande over drie mogelijke hypothesen omtrent de hogere instemming van jongeren uit lagere opleidingsmileus:
1. De hogere instemming is het gevolg van een algemene instemmingstendens: jongeren uit lagere opleidingsniveaus hebben sterker dan jongeren uit hogere opleidingsniveaus de neiging om in te stemmen met items die hen in het kader van sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek worden voorgelegd. Hun instemming geeft geen opinie weer.
2. De hogere instemming is een reactie op de ambiguïteit van items: als de mhoud van be- paalde items ambigue is, dan reageren vooral jongeren uit lagere opleidingsni- veaus hierop door met het item in te stem- men. Hun instemming reflecteert daarom eveneens een gebrek aan opinie.
3. De hogere instemming is een reactie op de inhoud van de schaal: instemming komt |
-ocr page 132-
voort uit het aanhangen van een opinie, die met de items in de betreffende schaal goed wordt weergegeven.
1 Methode
1.1 Onderzoekspopulatie
Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de scholierenverkiezingen in 1994. Aan deze verkiezingen namen in totaal 390.000 scholieren deel, afkomstig uit alle provincies in Nederland, maar met een oververtegenwoordi- ging van de provincies Gelderland (11,3%), Noord-Holland (14,8%), Zuid-Holland (19%) en Noord-Brabant (16%). Het totale aantal leerlingen op scholen die bereid waren aan ver- der onderzoek mee te werken was 125.000. Uit deze scholen werd at random een aantal scho- len getrokken voor verder onderzoek. Via con- tactpersonen (doorgaans leraren maatschappij- leer en/of geschiedenis) werden per school ook at random vier klassen geselecteerd. Van de 4000 verstuurde vragenlijsten werd ruim 50% geretourneerd (n=2311), afkomstig uit 30 ver- schillende scholen verspreid door het land. De deehiemende jongeren waren als volgt over de verschillende opleidingsniveaus verdeeld: 132 uit VBO-LBO, 530 uit MAVO, 285 uit MBO, 666 uit HAVO, en 698 uit het VWO. De hogere opleidingsniveaus zijn duidelijk beter verte- genwoordigd. Wel waren er ongeveer evenveel meisjes (48%) als jongens (52%) bij het onder- zoek betrokken. De gemiddelde leeftijd van de leerlingen in het voortgezet onderwijs (excl. MBO) was 16 jaar. Omdat de gemiddelde leef- tijd van de MBO-leerlingen ongeveer ander- halfjaar hoger was dan die van de overige leer- lingen, werden hun resultaten in de analyses Voor dit artikel niet meegenomen.
1-2 Instrumentarium
Autoritarisme werd gemeten met een veel ge- bruikte verkorte versie van de autoritarisme- schaal, bestaande uit 5 items (Raaijmakers, 1986). Deze schaal meet gehechtheid aan orde ei gezag. Een voorbeeld: Het belangrijkste wat linderen moeten leren is gehoorzaamheid en eerbied voor gezag. Deze schaal werd aan- gevuld met 5 gebalanceerde items. Vier hier- van waren ontleend aan de gebalanceerde ®utoritarisme-schaal van Altemeyer (1988), |
maar deels geherformuleerd omdat de items van Altemeyer vaak samengestelde items zijn. Uit elk item werd een stelling geselecteerd om het item eenduidiger in betekenis te maken. Dat leek ons met name voor gebruik bij jongeren uit lagere opleidingsniveaus van belang. De geba- lanceerde items waren respectievelijk: 1. Het is belangrijk om de rechten te respecteren van ra- dicale actievoerders (Altemeyer: It is hnpor- tant to protect fully the rights of radicals and deviants). 2. Het is goed kritisch te zijn tegen- over bestaande tradities en gewoonten in de sa- menleving (Altemeyer: students in high school and university must be encouraged to challenge their parents' ways, confront established au- thorities, and in general criticize the customs and traditions of our society). 3. Radicale, vooruitstrevende ideeën zijn nodig voor het leefbaar houden van de samenleving (Alte- meyer: it is best to treat dissenters with le- niency and an open mind, since new ideas are the lifeblood of progressive change). 4. Kin- deren moeten zoveel mogelijk zelf uitmaken wat zij in hun leven belangrijk vinden (Alte- meyer: it is wonderful that young people today have greater freedom to protest against things they don't like and to "do their own thing"). 5. Er is over het algemeen veel meer orde en re- gelmaat op scholen dan goed is voor jongeren (niet ontleend aan Altemeyer; dit item werd toegevoegd om het tegendeel te meten van de gehechtheid aan orde - een van de centrale kenmerken van autoritarisme).
Etnocentrisme werd gemeten met een etnocentrisme-schaal bestaande uit 7 items (Raaijmakers, 1986). Deze schaal meet een ne- gatieve houding ten opzichte van etnische min- derheden. Een voorbeeld: Buitenlanders vor- men een bedreiging voor onze cultuur. Zij werd aangevuld met 5 items die juist een positieve houding ten opzichte van emische minderhe- den meten. Drie items werden ontleend aan Kleinpenning (1993): 1. Etoische minderheden in Nederland zijn vrij om hun eigen manier van leven te handhaven. 2. Emische minderheden moeten dezelfde politieke en sociale rechten hebben als de Nederlanders. 3. Het is goed dat
" rtDAComscHt
er extra bijscholingscursussen zijn voor etni- sjvbun sehe minderheden. Twee items werden toege- voegd om hun actuele betekenis: 4. Nederiand moet een gastvrij land blijven voor politieke vluchtelingen (asielzoekers). 5. Nederland |
-ocr page 133-
moet een gastvrij land blijven voor mensen uit
oorlogslanden, waar ook ter wereld.
Daarnaast werd aan alle leerlingen ge-
vraagd om aan te geven, wat zij bij de laatste
scholierenverkiezingen (die de week daarvoor
waren gehouden) hadden gestemd.
1.3 Data-analyse
De schaal-items kenden 6 antwoordcatego-
rieën: 1. helemaal mee eens; 2. mee eens; 3. niet
eens/niet oneens; 4. niet mee eens; 5. helemaal
niet mee eens. Om hoge scores te laten corres-
ponderen met instemming met een bepaalde
schaal, werden deze omgecodeerd. Als additio-
nele antwoordcategorie werd toegevoegd: 6.
nog nooit over nagedacht. Deze laatste catego-
rie werd toegevoegd om het lukraak kiezen van
een antwoordcategorie te vermijden en enkel
echte 'opinies' te meten. Het toevoegen van
deze antwoordcategorie heeft, mits de 6 als
'missing' wordt gecodeerd, als nadeel een
sterke verhoging van het aantal missings per
item, en per saldo per schaal. Voor de vraag-
stelling van dit artikel biedt deze antwoordca-
tegorie echter een goede operationalisatie van
het ontbreken van een opinie over een bepaald
item.
Bij de analyse van de antwoorden gingen we
eerst alle gebruikelijke indicaties na, dat wil
zeggen: gemiddelde scores en standaarddevia-
ties, betrouwbaarheidscoëfficiënten, en corre-
laties tussen plus- en minversies van de schalen
(zie Tabel 1). Alvorens de betrouwbaarheids-
coëfficiënten te berekenen werd factoranalyse
uitgevoerd (principale componenten-analyse
met varimax rotatie, listwise deletion) over alle
items, van een schaal. Bij de etnocentrisme-
items werden weliswaar twee factoren met een
eigenwaarde >1 geëxtraheerd, maar de etno-
centrisme-items laadden allen >.50 op de eerste
(ongeroteerde) factor. Bij autoritarisme wer-
den meerdere factoren met een eigenwaarde > 1
geëxtraheerd (bij LBO 5 factoren, bij MAVO
en HAVO 3 factoren en bij VWO 4 factoren).
Rotatie met twee factoren leverde bij de LBO-
leeriingen geen goed interpreteerbare factor-
matrix op, bij de overige leerlingen wel: in alle
gevallen hadden de items van de plus-versie
een lading van >.50 op de eerste geroteerde fac-
tor, terwijl de items van de min-versie een la-
ding van >.35 op de tweede geroteerde factor
hadden. Eliminatie van items leverde geen be-
r^ en
vo 00
rN
m O
m 01
fvi
rv
(N
Ö
, ^
■ 00 ^
• 00 O
I O
: G. V
: sr Q.
01 ■
IN
(N (N ^
T- in
m
T O t^
T- t
rri
il
i
3
a-5
H =
8 «Q 2
lil O UI U
ra
-C
u
s
c
„ <" Q e
lö 13 tn u
126
HD*eoaisCHi
STUDltM
-ocr page 134-
|
Antwoorden op plus-versie |
Antwoorden op min-versie |
Instemming |
Afwijzing |
Instemming |
Dubbele instemming |
Anti-inhoud |
Afwijzing |
Pro-inhoud |
Dubbele afwijzing |
|
NOOT: instemming/afwijzing betekent dat bij 3 uit 5 items van de schaal (4 uit 7) het antwoord instemmend (4,5) c.q. afwij- zend (4,5)is. |
Figuur 1. Antwoordpatronen op schalen in plus- en oiinversles (cf. Peabody, 1961)
tere resultaten, en geen hogere betrouwbaar- heidscoëfficiënt van de plus- of min-schaal.
Vervolgens berekenden we het percentage res- pondenten met een bepaald antwoordprofiel. Daarbij werd als volgt te werk gegaan (Pea- body, 1961).
We gingen er van uit dat er van een instem- mende opinie ten aanzien van een (sub)schaal sprake is als minimaal 3 van de 5 (4 van de 7, bij etnocentrisme) items instemmend beantwoord worden (dat wil zeggen antwoordcategorie 4 of 5), en van een afwijzende opinie als minimaal 3 van de 5 (4 van de 7) items afwijzend beant- woord zijn (antwoordcategorie 1 of 2). Een consistente keuze vóór de inhoud van een be- paalde schaal bestaat dan uit de combinatie van instemming met de plus-versie en afwijzing van de min-versie; een consistente keuze anti- inhoud daarentegen uit afwijzing van de plus- en instemming met de min-versie. Daarnaast bestaan twee antwoordpatronen, die tot dusver in onderzoek in termen van een instemmings-, c.q. een afwijzingstendens geïnterpreteerd Werden: dubbele instemming, of dubbele af- wijzing. Zowel het antwoord 'niet eens/niet oneens' (3), als het antwoord 'nog nooit over nagedacht' (6) werd hierbij als het ontbreken van een opinie geïnterpreteerd. Dat leek ons een valide aanname. Zouden we dat niet doen, dan zouden we immers een autoritaire, c.q. niet autoritaire stellingname toeschrijven aan res- pondenten op grond van slechts I of 2 instem- mende items (uit 5). Bovendien is het juist voor de hier te presenteren analyse belangrijk om onderscheid te maken tussen respondenten met een duidelijke mening, en respondenten waar deze ontbreekt. Het aantal ontbrekende ant- woordpatronen is door deze procedure bijzon- der groot, vooral bij de autoritarisme-schalen (de min-versie). Ondanks het ontbreken van een sterke gebalanceerde autoritarismeschaal presenteren we voor de volledigheid de gege- vens met betrekking tot beide schalen. Bij hier- navolgende analyses op itemniveau komen we hier op terug. |
Per item werd vervolgens nagegaan welk percentage repondenten een 3, respectievelijk een 6 scoorde. Vervolgens werd vooralle items binnen een subschaal het gemiddeld percen- tage van deze antwoordcategorie berekend. Ook dit werd voor de verschillende opleidings- niveaus nagegaan. Deze cijfers zijn te vinden in deel II en III van Tabel 2.
2 Resultaten
2.1 Het balanceren van de autoritarisme- en etnocentrisme-schaal
De betrouwbaarheidscoëfficiënten van de ver- schillende subschaaltjes laten zien, dat de posi- tieve items een hogere betrouwbaarheid te zien geven dan de negatieve items. Dit geldt ook voor de etnocentrisme-items, maar hier is de alpha van de negatieve items ruimschoots bin- nen de grenzen van het aanvaardbare. Dat is bij autoritarisme niet het geval. De betrouwbaar- heid van de positieve items is al aan de lage kant, maar de betrouwbaarheid van de schaal als geheel en van de negatieve items is laag. En- kel bij de leerlingen uit het VWO vinden we re- delijke betrouwbaarheid van de gebalanceerde autoritarismeschaal, en een negatieve correla- tie tussen de plus- en de min-versie, maar ook bij hen is de correlatie erg laag.
Deze gegevens zijn in overeenstemming met de vaak gerapporteerde problemen bij het construeren van een gebalanceerde autori- tarisme-schaal. Ze vertonen veel overeen- komst met de bevindingen van Peabody (1961)'. Ze bevestigen voorts Schuman et al.'s (1992) resultaten, die immers ook constateer- |
-ocr page 135-
Is
< ni OD
nM2
Antwoordpatronen bij verschillende opleidingsniveaus
Schaal
Autoritarisme
Etnocentrisme |
|
Allen |
LBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
Opleidingseffect |
Allen |
LBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
Opleidingseffect |
1 Antv/oordcombinaties (in %) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
'Pro-inhoud' |
4.6 |
5.3 |
5.7 |
4.8 |
3.6 |
X2(12)=66.87, |
4.0 |
11.4 |
5.7 |
3.5 |
2.0 |
X'(12)=126.12, |
'Dubbele instemming' |
11.6 |
18.9 |
14.9 |
10.4 |
9.0 |
p<.001 |
2.2 |
5.3 |
3.2 |
2.4 |
0.6 |
p<.001 |
'Anti-inhoud' |
4.2 |
2.3 |
2.1 |
2.6 |
7.9 |
|
44.3 |
16.7 |
33.8 |
47.4 |
54.4 |
|
'Dubbele afwijzing' |
1.5 |
0 |
0.2 |
1.8 |
2.6 |
|
1.5 |
2.3 |
0.8 |
1.7 |
1.9 |
|
Anders |
77.9 |
73.5 |
77.2 |
80.5 |
76.9 |
|
48.0 |
64.4 |
56.6 |
45.0 |
41.1 |
|
11 'Niet-opinie-antwoorden' plusversie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(gemiddeld % per item) |
|
|
|
|
|
Kendall: |
|
|
|
|
|
Kendall: |
Niet eens/niet oneens(3) |
29.0 ^ |
19.4 |
28.4 |
30.2 |
30.8 |
X'(3)=10.69,p<.01 |
21.4 |
18.7 |
23.1 |
23.1 |
18.9 |
X2(3)=12.80,p<.01 |
Nog nooit over nagedacht (6) |
5.6 |
11.8 |
4.6 |
4.6 |
5.4 |
X'(3)=12.21,p<.01 |
5.4 |
12.0 |
5.6 |
4.7 |
4.8 |
X2(3)=15.23,p<.01 |
Totaal |
34.8 |
31.2 |
33.0 |
34.8 |
36.2 |
X=(3)=5.94, ns |
26.8 |
30.7 |
28.7 |
27.8 |
23.7 |
X2(3)=7.11,ns |
111 'Niet-opinie-antwoorden' min versie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(gemiddeld % per item) |
|
|
|
|
|
Kendall: |
|
|
|
|
|
Kendall: |
Niet eens/niet oneens(3) |
28.2 |
20.2 |
27.4 |
29.8 |
29.0 |
X2(3)=7.69,p<.05 |
22.2 |
18.8 |
23.4 |
23.1 |
18.9 |
X'(3)=2.63, ns |
Nog nooit over nagedacht(6) |
15.8 |
30.0 |
16.6 |
15.0 |
13.2 |
X2(3)=11.94,p<.01 |
5.6 |
22.2 |
8.4 |
3.0 |
2.6 |
X2(3)=13.56, p<.01 |
Totaal |
44.0 |
50.2 |
44.0 |
44.8 |
42.2 |
X'(3)=8.26,p<.05 |
27.8 |
41.0 |
31.8 |
24.4 |
25.6 |
X2(3)=12.44,p<.01 |
|
-ocr page 136-
den dat de samenhang in de verwachte richting bij respondenten uit de hogere opleidingsni- veaus sterker was. Dit wordt bevestigd door het feit dat enkel bij de jongeren uit de hogere opleidingsniveaus (HAVO, VWO) signifi- cante correlaties worden aangetroffen tussen autoritarisme en etnocentrisme (zowel tussen de plus-versies - pearson correlatie respectie- velijk .29 en .25, /x.01 - als tussen de totaal- versies - pearson correlaties respectievelijk .20 en .24,p<.01; geen bijzonder hoge correla- ties overigens), terwijl deze bij de jongeren uit de lagere opleidingsniveaus ontbreken. De vraag is nu vooral, of we ook aanwijzingen kujmen vinden, dat de hogere instem- mingspercentages bij jongeren uit lagere oplei- dingsniveaus om die reden ook als het effect van een instemmingstendens verklaard mogen Worden. We bespreken onze drie hypothesen.
2-2 Hogere instemming bij jongeren uit lagere ^opleidingsniveaus door instemmingstendens
Een algemene instemmingstendens bij lager opgeleide jongeren zou moeten blijken uit een relatief hoog percentage dubbele instemmers bij zowel de autoritarisme als de etnocen- Wsme-schaal. Immers, als respondenten de neiging hebben om de onderzoeker te volgen, dan zou dit zich bij beide schalen moeten mani- festeren. Een dergelijke instemmingstendens is echter niet aantoonbaar. Bij etnocentrisme is de 'nstemming van leerlingen uit lagere oplei- dingsniveaus groter bij de plus-versie, maar hun afwijzing is veel groter bij de min-versie. ^el geldt dat het opleidingseffect bij de plus- versie groter is (het verschil tussen de LBO- leerlingen en de VWO-leeriingen uitgedrukt in Semiddelde SD is bij de plusversie ongeveer ^derhalf keer zo groot). Dat zou erop kunnen lijzen dat instemmen 'makkelijker' is dan af- wijzen bij jongeren uit lagere opleidingsni- veaus - maar het zou er overigens ook op kun- 'len wijzen dat afwijzen voor jongeren uit hogere opleidingsniveaus makkelijker is dan '"Stemmen. Het percentage dubbele in- stemmingen (of dubbele afwijzingen) is bij de etnocentrismeschaal echter laag. Overigens ^'Jn de percentages dubbele instemmingen/ afwijzingen bij de lager opgeleide jongeren Wel systematisch ietwat hoger, maar bij emo- ^entrisme domineren ook bij hen de 'opinie- ®ntwoorden' (28.1 % versus 7.6%). |
Bij etnocentrisme is dus geen substantiële instemmingstendens aanwijsbaar. Het feit dat we bij autoritarisme zoveel dubbele instem- ming aantreffen is daarom niet terug te voeren op een generale instemingstendens. We kun- nen de eerste hypothese op grond van onze be- vindingen met de emocentrismeschaal verwer- pen.
2.3 Hogere instemming bij jongeren uit lagere opleidingsniveaus als reactie op ambiguïteit van items
De autoritarisme-items zouden het door hun ambiguïteit moeilijk kunnen maken om hier- over een mening te vormen. Ondanks een ge- brek aan opinie zouden de respondenten dan toch met deze items instemmen. Dat zou de grotere instemming bij leerlingen uit lagere on- derwijsniveaus kunnen verklaren. Het ontbre- ken van een opinie is in ons onderzoek na te gaan met behulp van antwoordcategorie 6 (nog nooit over nagedacht) en antwoordcategorie 3 (niet eens/niet oneens).
Aan de percentages 'niet-opinie-antwoor- den' in sector II en III van Tabel 2 is te zien dat de ernocentrisme-items het duidelijkst een opi- nie oproepen en wel voornamelijk een afwij- zende. De autoritarisme-items roepen veel meer 'niet-opinie-antwoorden' op, vooral de min-versie. Binnen elk opleidingsniveau wordt bij de min-items van autoritarisme het grootste percentage niet-opinie-antwoorden gegeven (significant bij p<.01). Wel doet zich hierin, als te verwachten was, een opleidingseffect voor. Hoe lager de opleiding, hoe groter het aantal 'niet-opinie-antwoorden' (behalve bij de plus- versie van de autoritarisme-schaal). Dat is va- ker in onderzoek aangetoond (Billiet, in druk). Daarnaast is er ook een duidelijk opleidingsef- fect in de keuze voor een bepaald 'niet-opinie- anwoord'. Jongeren uit lagere opleidingsni- veaus zeggen vaker dat zij ergens nog nooit over hebben nagedacht, terwijl jongeren uit ho- gere opleidingsniveaus er vaker voor kiezen om hun mening in het midden te laten (niet eens/niet oneens).
Maar is er een relatie tussen een gebrek aan opinie en instemming, zoals zo vaak gesugge- reerd is? Op twee manieren is dit geanalyseerd: a.door na te gaan of er een relatie is tussen de 'moeilijkheidsgraad' van een item (geoperatio- naliseerd als het percentage 'niet-opinie- |
129
HDAQOGISCHt
STUDltN
-ocr page 137-
antwoorden') en de score op dit item bij de res- pondenten die op dit item wel een opinie (dat wil zeggen: 1,2,4 of 5) hebben weergegeven. Zou gebrek aan opinie tot instemming leiden, dan zou de instemming het hoogst moeten zijn bij items die het hoogste percentage 'niet- opinie-antwoorden' opriepen. Dit blijkt niet het geval. Bij autoritarisme ligt de relatie pre- cies omgekeerd, en wel enkel bij de responden- ten uit de lagere opleidingsniveaus. Bij jonge- ren uit het VBO/LBO is de correlatie tussen de percentages 'niet-opinie-antwoorden' per item en de itemscores van de jongeren die wel een opinie gaven -.80, significant bij p<.Q\ (indien als 'niet-opinie-antwoorden' enkel de 'nog nooit over nagedacht' categorie gerekend wordt -.69, significant bij p<.05). Dat wil zeg- gen: naarmate het percentage 'niet-opinie- antwoorden' groter is, is de gemiddelde in- stemming met het item bij de overige leerlin- gen lager. Bij de MAVO-leerlingen zijn deze correlaties respectievelijk -.80 (p<.01) en -.68 (p<.05), bij de HAVO-leeriingen -.67 (p<.05) en -.51 (n.s.), en bij de VWO-Ieeriingen -.26 (n.s.) en -.20 (n.s.). Voor zover we hier dus een relatie vinden, vinden we die bij de jongeren uit de lagere opleidingsniveaus en deze is tegen- gesteld aan de verwachtingen: items, waarover leerlingen zich moeilijker een mening vormen, worden eerder afgewezen. Bij de etnocen- trisme-schaal zijn deze correlaties binnen elk opleidingsniveau afwezig.
Ook gingen we een mogelijke relatie tussen het ontbreken van een opinie en een instem- mingstendens na door te bezien of responden- ten die op een bepaalde schaal een hoog per- centage 'niet-opinie-antwoorden' hebben gegeven, op de overige items van die betref- fende schaal sterker instemmen dan respon- denten met een laag percentage niet-opinie- antwoorden. We gingen dit zowel na voor het geven van antwoord 6 (nog nooit over nage- dacht) als voor het geven van een 'niet-opinie antwoord' in meer algemene zin (3 of 6). Hier- toe staat ons uiteraard enkel analyse op itemni- veau ter beschikking. We correleerden de score rtDAcoeiicMi °P bepaald item met het aantal niet-opinie- sruDiiM antwoorden op de overige items van de betref- fende schaal. We beperken ons in deze bespre- king tot de correlaties tussen de 'niet opinie- score' van respondenten op een totale schaal (plus + min-versie) en hun score op items van |
die schaal, waarbij zij wel een opinie hebben aangegeven. Dat betreft dus 10 (autoritarisme) en 12 (etaocentrisme) is 22 correlaties per opleidingsniveau. De veronderstelling, dat een gebrek aan opinie leidt tot sterkere instemming bij de items van een schaal wordt enkel beves- tigd voor respondenten uit de hogere oplei- dingsniveaus. Bij LBO-leerlingen vinden we slechts 2 significante correlaties, een bij autori- tarisme (-.29,/7<.01) en een bij emocentrisme (-.18,p<.01), die overigens beide negatief zijn; dat wil zeggen: hoe vaker geen opinie op de overige items van een schaal, hoe minder in- stemming met het betreffende item. Bij MAVO-leerlmgen zijn geen correlaties bij autoritarisme, bij etnocentrisme zeven signifi- cant positief- (tussen .10 en .13,p<.05; een re- latie tussen niet-opinie-score en instermning). Bij HAVO-leeriingen zien we een significantie correlatie bij autoritarisme (.10, /7<.01) en ze- ven significante correlaties bij etnocentrisme (tussen .12 en .19, allen significant bij p<.01) en ook positief, dus wijzend op grotere instem- ming bij meer niet-opinie-antwoorden). Bij de VWO-leeriingen is er een significante nega- tieve correlatie bij autoritarisme (-.09, p<.05) en zes etnocentrisme-items een positieve cor- relatie (tussen .10 en .17, significant bij/7<.01) Dit patroon wordt nog sterker zichtbaar als we zowel antwoordcategorie 3 (niet eens/niet oneens) als 6 (nog nooit over nagedacht) tot de 'niet-opinie-antwoorden' rekenen. Bij LBO- leeriingen vinden we dan nog steeds slechts 2 significante correlaties, die overigens beide ne- gatief zijn (dat wil zeggen: hoe vaker geen opi- nie op de overige items van een schaal, hoe minder instemming met het betreffende item). Bij MAVO-leeriingen zijn twee correlaties bij autoritarisme significant negatief, maar bij et- nocentrisme 7 significant positief (een relatie tussen niet-opinie-score en instemming). Bij HAVO-leeriingen zijn alle correlaties bij etno- centrisme nu significant (tussen. 14 en .44, ne- gen van de twaalf correlaties zijn >.25, allen significant bij /?<.01) en positief, dus wijzend op grotere instemming bij meer niet-opinie- antwoorden. Bij de VWO-leerlingen is het pa- troon het sterkst aanwezig: drie autoritarisme items laten een positieve correlatie zien, en alle etnocentrisme-items (allen significant bij /7<.01, slechts twee correlaties zijn <.25, zes correlaties zijn zelfs >.30). Voor jongeren uit |
-ocr page 138-
hogere opleidingsniveaus geldt dus dat hun in- stemming met etnocentrisme-items sterker is naarmate zij zich op de overige items van de etnocentrisme-schaal vaker van een opinie ont- houden.
Deze resultaten wijzen er niet op dat de in- stemming van leerlingen uit lagere onderwijs- soorten verklaard wordt door hun neiging ster- ker in te stemmen met items naarmate zij het moelijker vinden om zich een opinie te vor- men. Voor zover we een dergelijke neiging aantreffen is dat juist bij de leerlingen uit de ho- gere onderwijstypen het geval. De hogere in- stemming van jongeren uit lagere opleidingsni- veaus laat zich dus door dit effect niet verklaren. We kumien ook de tweede hypo- these afwijzen.
2.4 Hogere instemming bij jongeren uit lagere opleidingsniveaus door een verschil in opinie
Als we aannemelijk willen maken dat de rela- tief hogere scores van leerlingen uit lagere opleidingsniveaus op de etnocentrisme- en de autoritarisme-schaal onstaan omdat zij een an- dere opinie hebben dan jongeren uit hogere opleidingsniveaus, dan moeten we kunnen la- ten zien dat deze items op een betekenisvolle nianier samenhangen met andere indicaties voor deze opinie. |
Een van de belangrijkste indicatoren, waar- over wij in dit scholierenonderzoek beschik- ken, is de politieke partijvoorkeur van jonge- ren. Het onderzoek vond plaats in het kader van de scholierenverkiezingen. Wellicht om die re- den vinden wij in dit onderzoek ook een bijzon- der hoog percentage jongeren met een politieke partijvoorkeur (vaak is deze bij ongeveer een derde van de respondenten niet aanwezig; in dit onderzoek vinden we een percentage van 91.4% leerlingen met een partijvoorkeur). Een bijkomend voordeel van een analyse van partij- voorkeur is, dat deze niet lijkt op de Likert- items waaruit de verschillende schalen bestaan - er is geen sprake van meer of minder, er is geen sprake van instemming of afwijzing, er is enkel sprake van een keuze uit bepaalde alter- natieven. Zoiets als instemmingstendens is daarmee bij het aangeven van een politieke par- tij voorkeur niet aan de orde.
De relatie tussen de etnocentrisme-schalen en politieke partijvoorkeur is onmiskenbaar. Instemming met etnocentrisme neemt sterk toe naarmate de partij voorkeur rechtser is. Dat geldt zowel voor de plus-versie als voor de min-versie van etnocentrisme, en het geldt voor respondenten binnen alle opleidingsni- veaus. Dat bevestigt de validiteit van de etnocentrisme-scores. We zien dit geïllustreerd in Figuur 2.
Het verband tussen partijvoorkeur en autorita- risme is echter veel minder eenduidig. Bij de |
Etnocontrlsmo (plU3+mln)
Gnwn link« ProBrMSI«t ConB»rv»tlet CD/CP
Politieke partijvoorkeur
Opleidingsniveau
-LBO
* MAVO
HAVO
■VWO
NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur F(3,1192)=87.33, p<.001. Oplei-
dingsniveau F(3,1192)=16.66, p<.001, 2-Weg interactie f(9,1192)=1.19, ns.
Figuur 2. Etnocentrisme (totaal-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau
131
HDAOOeitCHt
STUDltN
-ocr page 139-
Autoritarisme - plus yersle
Opleldingsnivsau
— LBO
*MAVO
+ HAVO
■ VWO
2,9
Qn>an links Prograssief Consarvatlef CD/CP
Politieke partijvoorkeur
NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur f(3,1480)=6.04, p<.001, Oplei-
dingsniveau f(3,1480)=32.73, p<.001,2-Weg interactie F(9,1480)=2.39, p<.01.
Figuur 3. Autoritarisme (plus-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau
plus-versie van autoritarisme doet zich een interactie-effect ttissen opleiding en politieke partijvoorkeur voor. Dit interactie-effect is al eerder in onderzoek aangetroffen (Vollebergh, 1991). Het wordt veroorzaakt door het feit dat bij de leerlingen uit de lagere opleidingsni- veaus geen verband tussen autoritarisme en partijvoorkeur bestaat, en bij de leeriingen uit de hogere niveaus wel. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 3. Afzonderlijke analyses laten zien. |
dat in dit onderzoek zelfs enkel bij de VWO- scholieren het verband tussen autoritarisme en partijvoorkeur significant is.
De relatie tussen de min-versie van autorita- risme en politieke partijvoorkeur maakt een nog onverwachter fenomeen zichtbaar: ex- treem rechts (CD/CP) stemt het sterkst met de min-versie van autoritarisme in. Dit effect van politieke partijvoorkeur is zelfs sterker dan het |
Autoritarisme - min versie
3.9
Opleidingsniveau
-LBO
* MAVO
+ HAVO
«vwo
2.9
Grom links PrograMl*' Cons«rvatl«f CD/CP
Politieke partijvoorkeur
NOOT: Resultaten ANOVA: hoofdeffect Partijvoorkeur f(3,995)=8.06, p<.001. Oplei-
dingsniveau f(3,995)=3.55, p<.001, 2-W/eg interactie F(9,995)=0.56, ns.
Figuur4. Autoritarisme (min-versie) per partijvoorkeur en opleidingsniveau
132
noAcoeiscHt
STUBltN
-ocr page 140-
effect van opleidingsniveau. Analyse op item- niveau maakt zichtbaar dat drie items verant- woordelijk voor dit effect zijn (getoetst met ANOVA, hoofdeffecten significant bij p<.05): 1. Het is belangrijk om de rechten te respecte- ren van radicale actievoerders. 2. Radicale, vooruitstrevende ideeën zijn nodig voor het leefbaar houden van de samenleving. 3. Er is over het algemeen veel meer orde en regelmaat op scholen dan goed is voor jongeren. Bij één item doet zich alleen een opleidingseffect voor: hoger opgeleide jongeren stemmen hier sterker mee in (Het is goed kritisch te zijn tegenover bestaande tradities en gewoonten in de samen- leving), bij één item is enkel een effect van po- litieke partijvoorkeur: de hoogste score bij extreem rechts (Kinderen moeten zoveel mo- gelijk zelf uit maken wat zij in hun leven be- langrijk vinden).
Deze resultaten maken zichtbaar dat instem- niing met deze items niet het gevolg is van een instemmingstendens. Het lijkt er meer op dat We bij deze jongeren een geslaagde lingu- ïstische herinterpretatie van deze items op het spoor zijn gekomen, die aan de als anti- autoritair bedoelde Altemeyer-items een extreem-rechtse verzetsdimensie geeft. Figuur 4 maakt dit aanschouwelijk.
3 Conclusie
In dit artikel vonden wij weinig steun voor de Veronderstelling dat de hogere instemming met autoritarisme en etnocentrisme, die steeds Wordt gevonden bij leerlingen uit lagere oplei- dingsniveaus, op een instemmingstendens ^ijst en niet op een opinie. Ook wordt de in- stemming van jongeren uit lagere opleidingsni- veaus niet opgeroepen door de ambiguïteit van ^en bepaald item: naarmate het moeilijker is om over een bepaald item van de autoritarisme- schaal een mening te formuleren, is hun nei- 8'ng om met dit item in te stemmen juist klei- ■ler. Wel blijkt dat naarmate leerlingen zich va- '^er van een mening op de items van een ^paalde schaal onthouden, hun neiging om "^et de overige items in te stemmen sterker is, "laar dit effect vonden we enkel bij de etno- ^^ntrisme-schaal en enkel bij leeriingen uit de "ogere opleidingsniveaus. De hogere instem- ming van de leerlingen uit de lagere opleidings- niveaus laat zich hierdoor niet verklaren. |
Onze uitkomsten wezen er verder op dat het in het onderzoek met dit soort schalen - en wel- licht in het bijzonder als in het onderzoek ge- bruik wordt gemaakt van jonge respondenten - bijzonder belangrijk is om nauwkeurig na te gaan welke betekenis de respondenten aan de verschillende items geven, In dit onderzoek bleken als anti-autoritair bedoelde items bij- voorbeeld een affiniteit met rechts-extreme ra- dicaliteit te hebben. Ook de historische context mag daarbij niet uit het oog worden verloren. Zo is het de vraag of het begrip 'radicaal' in de afgelopen 10-15 jaar niet meer in het algemeen van betekenis is veranderd, nu extreem links nauwelijks nog de aandacht trekt, en extreem rechtse actiegroepen juist wel.
De volgende kanttekeningen moeten bij onze analyse geplaatst worden. In de eerste plaats bleek ook in ons onderzoek de autoritarisme-schaal bijzonder moeilijk te ba- lanceren. Ondanks het feit dat wij enkele aan- gepaste versies van Altemeyer-items hebben gebruikt, zijn wij er niet in geslaagd een ade- quate gebalanceerde autoritarisme-schaal te ontwerpen. Enkel bij de VWO-leerlingen kwa- men de resultaten enigszins overeen met de be- doelingen (dat wil zeggen: een redelijke be- trouwbaarheid van de gebalanceerde schaal, en een significant negatieve correlatie tussen de plus- en de min-versie). Dat werpt nogmaals licht op alle risico's aan het werken met meet- instrumenten, die in onderzoek bij (Ameri- kaanse) studenten ontworpen zijn. Deze zijn niet zonder meer geschikt voor onderzoek bij leerlingen in het middelbaar onderwijs in Ne- deriand. In het bijzonder lijken zij weinig ge- schikt voor het onderzoek bij leerlingen uit de lagere opleidingsniveaus. Zo kon gemiddeld 50% van de VBO-leerlingen geen opinie geven over de gebalanceerde autoritarisme-items (bij de VWO-leerlingen was dit overigens ook meer dan 40%). Daarmee is overigens niet ge- zegd dat dit verklaart waarom hun instemming met deze items groter was, of dat deze instem- ming als betekenisloos moet worden be-
» rCDAQOCnCHt
schouwd. Onze resultaten wezen niet in deze sjuohh richting. Wel moesten wij constateren dat de opinie, die met deze items gemeten wordt, niet overeenstemt met hun meetpretentie: vooral de leerlingen met extreem rechtse politieke voor- |
-ocr page 141-
keuren bleken met deze items in te stemmen. Ook bij de positieve autoritarisme-items ont- brak een relatie met politieke partijvoorkeur, behalve bij de VWO-leerlingen. Dit is overi- gens al vaker aangetoond (Vollebergh, 1991). Noch de (verkorte) autoritarisme-schaal, noch de door ons gebruikte items van de RWA (Right-Wing-Authoritarianism)-schaal kon- den dus in ons onderzoek hun meetpretentie waarmaken. Dat wijst op een serieus validi- teitsprobleem van de autoritarisme-schaal. In dit artikel hebben wij echter willen aantonen dat dit validiteitsprobleem geen ondersteuning voor de aanname van een instemmingstendens bij lager opgeleide respondenten vormt, zoals Schuman et al. (1992) stelden.
Een tweede kanttekening betreft de wijze waarop de ambiguïteit van items in dit onder- zoek werd gemeten. Hiertoe was de antwoord- categorie 'nog nooit over nagedacht' aan elk item toegevoegd. Het ontbreken van een opinie kon dus expliciet worden weergegeven. Onze vooronderstelling was dat de inhoud van een bepaald item meer ambigue, of meerduidig, was naarmate meer leerlingen moeite hadden met het bepalen van een standpunt. Dat leek ons een valide aanname. Het probleem is ech- ter, dat doorgaans in onderzoek dezü antwoord- categorie ontbreekt, en daarmee rijst de vraag in hoeverre we onze resultaten kunnen extrapo- leren naar de resultaten van ander onderzoek. De centrale vraag is daarbij dan niet alleen of de respondenten, die in ons onderzoek bekennen dat zij nog nooit ergens over hebben nagedacht, in ander onderzoek wél een opinie zouden heb- ben weergegeven, maar ook of deze opinie dan meer instemmend van karakter zou zijn. De eerste vraag is moeilijk te beantwoorden. Op de tweede vraag kunnen wij een tentatief ant- woord formuleren. Over het algemeen neemt het percentage 'nog nooit over nagedacht' ant- woorden toe naarmate het opleidingsniveau la- ger is. Juist bij jongeren uit lagere opleidingsni- veaus konden wij echter niet vaststellen dat het ontbreken van een opinie bij items van een schaal gepaard zou gaan met instemming met rcDAaocisffc 'tems, die wel beantwoord waren. Bij de leer- iTUDitH lingen uit de hogere opleidingsniveaus was er wel een tendens tot sterkere instemming met items naarmate zij minder over andere items van de schaal hadden nagedacht. Deze tendens deed zich alleen bij de etnocentrisme-schaal |
voor. Bij de autoritarismeschaal was er ook bij hen geen effect. Voor zover het meer gedwon- gen weergeven van opmies dus tot grotere in- stemming leidt, is dat bij jongeren uit de hogere opleidingsniveaus het geval, en niet bij jonge- ren uit lagere opleidingsniveaus, bij wie door- gaans juist wel de aanwezigheid van een in- stemmingstendens verondersteld wordt.
Noot
1. Peabody (1961) vindt bij de min-versie van zijn autoritarisme-schaal ook alpha's van rond de .40. Zijn resultaten suggereren dat eenzelfde factor- structuur (twee orthogonale factoren) aan de in- stemming met de autoritarisme-items ten grond- slag zou kunnen liggen, maar hij rapporteert geen resultaten van fartoranalyse.
Literatuur
Altemeyer, B. (1988). Enemiesoffreedom. San Fran- cisco: Jossey-Bass Publishers.
Billiet, J., Carton, A. (in press). Do unbalanced scales affect the respondent's opinion? A plea for criti- cal tests. In Proceedingsofthe Conference on Sur- veyMeasurement and Data Ouality, Bristol, U.K., april 1995.
Brown, R. (1965). The authoritarian personality and the Organization of attitudes. In R. Brown, Social Psychology (pp. 477-546). New York: Free Press.
Christie, R., Havel, J., & Seidenberg, B. (1958). Is the F-scale irreversible? Journal of Abnormal and So- cial Psychology, 46, 457-469.
Eisinga R. N., Scheepers P. L. H.(1989). Etnocentrisme in Nederland. Nijmegen: ITS.
Kleinpenning, G. 099'3). Structure and content of ra- cist beliefs. An empirical study of ethnic attitudes, sterotypes and the ethnic hierarchy. Utrecht: ISOR.
Meloen, J.D. (1983). De autoritaire reaktie in tijden van welvaart en kri'sis. Academisch proefschrift. Universiteit van Amsterdam.
Meloen, J. D. (1991). De autoritarisme-concepten van Adorno et al. en Altemeyer vergeleken: theoreti- sche analyse en empirische test. In P. Scheepers & R. Eisinga (Red.), Onderdanig en intolerant La- cunes en controverses in autoritarisme-studies. Nijmegen: ITS. |
-ocr page 142-
Peabody, D. (1961). Attitude content and agreement set in scales of authoritarianism, dogmatism, anti-semitism, and economic conservatism. Jour- nal of Abnormal and Social Psychology, 63(1), 1-11.
Raaijmal<ers Q. (1986). Verrechtsing en politieke in- tolerantie bij middelbare scholieren. In M. Mat- thijssen, W. Meeus, F. van Wel (Red.), Beelden van Jeugd {pp. 48-68). Groningen: Wolters Noordhof.
Raaijmakers, Q. (1993). Opvattingen over politiek en maatschappij. In W.Meeus, H.'t Hart (Red.), Jon- geren in Nederland. Amersfoort: ACCO.
Samelson, F., & Yates, J. F. (1967). Acquiescence and the F scale. Old assumptions and new data. Psy- chological Bulletin, 68{2), 91-103.
Schuman, H., Bobo, L, & Krysan, M. (1992). Authori- tarianism in the general population: The educa- tion interaction hypothesis. Social Psychology Ouarterly, 55(4), 379-387.
^/ollebergh, W., Raaijmakers, Q., & Meeus, W. (1995). Traditionele opvattingen en rechtsextremisme: trends van 1970-1994 onder jongeren en volwas- senen. Jeugrf en 5amen/ev/ng, 1/2, 3-21.
Vollebergh W. (1991). The limits oftolerance. Acade- misch proefschrift, University of Utrecht.
'Manuscript aanvaard 15-9-1995
'^dres: Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Auteur
^•A.M. Vollebergh is verbonden aan de Vakgroep Jeugd, Gezin en Levensloop van de Universiteit •Jtrecht. |
Abstract
Authoritarianism and ethnocentrism in pupils from iower educationai ievels: acquiescence or opinion?
W.A.M. Vollebergh. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 123-135.
In this article it is investigated whether the high agreement with authoritarianism and ethnocen- trism found in pupils in Iower educationai Ievels in the Netherlands is the result of a tendency to agree with items irrespective of item content. In the re- search, items expressing positive and negative atti- tudes towards authoritarianism and ethnocentrism were used. Results did not support the acquiescence hypothesis for the higher agreement of the Iower educated pupils. Pupils from Iower Ievels of educa- tion did show greater difficulty in expressing an opinion with respect to the items, but no relatlon- ship was found between this greater lack of opinion and agreement with items either. The strong educa- tionai effect found with respect to agreement with authoritarianism and ethnocentrism thus seems to reflect genuine differences in opinion between pupils originating from different Ievels of education. The nature of these opinions was highlighted by the relationship between the scores and the political party preferences of the pupils. The research was car- ried out in the context of the national school elec- tions in the Netherlands, in which pupils in secondary education are asked to express their political party preferences. |
135
HDAQOQtSCMÊ
STUDliN
-ocr page 143-
Discussie
Realisering Weer Samen Naar Schooi-beleid afhankelijlc van wijziging bekostig i ngssysteem
C. J.W.Meijer
Recent heeft Staatssecretaris Netelenbos met de Akkoordpartners (besturen-, ouder- en vak- organisaties) overeenstemming bereikt over een nieuwe bekostiging van speciale zorg. In de toekomst zal een belangrijk deel van de mid- delen die nu direct toevloeien naar de scholen voor speciaal onderwijs (althans voor wat be- treft de zogenaamde groep-1 scholen: LOM-, MLK- en lOBK-scholen) na een geleidelijk overgangstraject worden overgeheveld naar de scholen voor basisonderwijs. De scholen voor speciaal onderwijs kunnen dan nog een genor- meerd bedrag tegemoet zien op basis van een deelnamecijfer van 2% (het landelijk gemid- delde deelnamecijfer aan de groep-1 scholen is nu 3,8%). De overige middelen (op basis van de resterende 1,8%) gaan dan naar de basis- scholen. Deze scholen overieggen vervolgens in het samenwerkingsverband (SWV) hoe de middelen zullen worden besteed.
Daarmee is sprake van een gedeeltelijke in- voering van het oorspronkelijke streefbeeld waarin werd geanticipeerd op een volledige overheveling van zorgmiddelen. Verder is er sprake van een vereveningsprincipe. De hui- dige regionale verschillen in voorzieningen zullen op termijn verdwijnen. In de toekomst krijgen alle SWV's een zorgbudget op basis van het totaal aantal leerlingen. De verevening heeft een 'dubbel' karakter: zowel de financie- ring van speciale zorg van de in de SWV's sa- menwerkende basisscholen als de directe be- kostiging van de speciale voorziening wordt verevend en niet meer gebaseerd op het aantal gediagnosticeerde en/of toegelaten leeriingen maar op het totaal aantal leeriingen in een ge- bied.
736
fCDAGOGfSCHC STUOltM
1996(73)136-139 |
De Stuurgroep Evaluatie WSNS heeft eerder op het belang gewezen van de verandering van de bekostigingsstructuur. In het tussenrapport van de Stuurgroep (Meijer, 1995) werd be- toogd dat zonder een verandering in de bekosti- ging er eigenlijk niet veel verwacht kan worden van de inspanningen om WSNS te realiseren. Dat de bekostiging een belangrijke voorwaarde is voor de realisering van de gewenste zorg blijkt wel uit de recente ontwikkelingen in de volksgezondheidszorg. In een recente studie die is verschenen in opdracht van de Stuur- groep Evaluatie WSNS (Meijer, Peschar & Scheerens, 1995) hebben we vastgesteld dat de problemen die gelden in de gezondheidszorg voor een deel dezelfde zijn als de WSNS- problematiek. Aldaar beproefde oplossingen kunnen dan ook worden benut bij de doorden- king van de condities voor de realisering van het Weer Samen Naar School-beleid. In de ge- zondheidszorg wordt al sinds geruime tijd ex- pliciete aandacht geschonken aan de prikkel- structuur en de (potentiële) gevolgen van wijzigingen daarin. Bovendien zijn in de ge- zondheidszorg voor een deel dezelfde doelen en contextkenmerken aan de orde als bij de zorg voor leerlingen met specifieke behoeften. Ook daar voert immers het begrip 'zorg op maat' de boventoon en ook daar wordt voortdu- rend en intensief nagedacht over de positie van de verschillende actoren (cliënt, hulpverlener, instelling, regio en overheid) in dat kader. De studies van Hofland en Wilms (1984), Post en Vennix (1992) en het werk van de Commissie modernisering curatieve zorg (1994a en b) gaan uitgebreid in op de 'ziekte' van de ge- zondheidszorg en doen voorstellen voor de ver- betering van de situatie. Maar ook op terreinen als de sociale werkvoorzieningen (zie de studie van BEO Consultancy (1993), de residentiële jeugdhulpverlening (we wijzen op het werk van de Commissie Harmonisatie van Normen in de periode 1988-1991), de algemene geeste- lijke volksgezondheidszorg (De Bruine & Van der Grinten, 1990) en de zwakzinnigenzorg (De Haen, 1992) is de discussie over een zorg op maat nauw verbonden met alternatieve be- kostigingsmodellen.
Welke zijn nu die lessen uit de gezondheids- zorg? We onderscheiden de volgende:
1) De trends in de gezondheidszorg ziji^ |
-ocr page 144-
vergelijkbaar met de ontwikkelingen in de WSNS-discussie. Het gaat in beide sectoren om de zorgbehoefte van een relatief onzekere cliënt die streeft naar vermindering van onze- kerheid en verhoging van welbevinden.
2) In beide sectoren wordt verder bena- drukt dat het van groot belang is dat er een con- tinuüm van zorg ontstaat dat voldoet aan de cri- teria: zo kortdurend mogelijke zorg, in zo'n licht mogelijke vorm, die tijdig wordt geboden en zo nabij mogelijk.
3) De kostenbeheersingsvraag is een be- langrijk punt in de gezondheidszorg. Men wil van een 'open eind' aanbod-geïnduceerde fi- nanciering naar een meer gesloten financie- ringsvorm waarbij de vraag meer centraal staat.
4) Er is sprake van een algemene trend tot verdergaande decentralisatie. Zorg op maat vereist lokale/regionale afwegingen die niet door de centrale overheid kunnen worden ge- maakt. De overheid moet voorwaarden schep- pen die een meer regionale besluitvorming sti- muleren. De overheid treedt terug en zorgt voor een vermindering en vereenvoudiging van de regelgeving. Het accent komt meer te liggen op controle, informatieverstrekking, evaluatie, toezicht en kwaliteitsbewaking.
Verder wordt regionale samenwerking in de gezondheidszorg van groot belang geacht. Oplossingen voor in de regio ontstane proble- men moeten ter plekke kunnen worden gegene- reerd.
5) De aandacht voor de prikkelstructuur is Zeer expliciet in de gezondheidszorg. De prik- kels in de bekostigingsmodellen beïnvloeden de vorm, inhoud en kwaliteit van de zorg en de prijsstelling. De voorzieningen zelf beïnvloe- den de vraag in vele sectoren van de gezond- heidszorg. Er zijn vrijwel geen kosten/baten- afwegingen in het besluitvormingsproces over het zorgtraject ingebouwd. Dit hangt samen met de sterke positie van belanghebbenden in de besluitvorming. Inmiddels wordt de finan- ciering gaandeweg losgekoppeld van het ge- bruik van het zorgaanbod.
De 'incentive'-structuur moet gericht zijn ®P het gedrag van de belangrijkste beslissers ®ver de zorg. Zowel aan de aanbodkant als aan de vraagkant moeten de juiste prikkels (leidend 'ot een economisch gebruik van kwalitatief ßoede zorg) worden ingevoerd. |
6) Er is een verschuiving waar te nemen van een aanbodgerichtebenadering naar een meer marktgerichte (vraaggestuurde) benade- ring van de zorg. De cliënt krijgt een meer centrale plaats toebedeeld. Het produkt, de prestatie en de functie worden gaandeweg be- langrijkere parameters in bekostigingsmodel- len dan de aanbodparameters. Een volledig marktmechanisme wordt niet aanbevolen in de collectieve sector waar het gaat om de zorg van een in principe in omvang beperkte risico- groep.
7) Er is maar een beperkte samenhang tus- sen de regionale verschillen in financiering van de zorg en de zorgbehoefte. Harmonisatie, ver- evening en 'vlakke' financieringsmodellen worden op verschillende terreinen ingevoerd. Behalve dat het consequenties zal hebben voor de instellingen die hun ontstaan danken aan historisch gegroeide aanbodverschillen, zijn er maar weinig argumenten tegen het doorvoeren van verevening op tal van terreinen in de ge- zondheidszorg. De verdeling van voorzienin- gen is nu veelal onrechtvaardig.
De gezondheidszorg is lange tijd beheerst door een financieringssysteem dat vanuit het aanbod (de voorzieningen) is opgezet. Dit heeft vol- gens velen geleid tot een enorme overcon- sumptie van medische produkten. Doelmatig- heidsoverwegingen speelden hierbij geen rol van betekenis. Gaandeweg gaat men binnen de gezondheidszorg over tot andere financierings- modellen. De belangrijkste zijn het zoge- noemde cliëntgebonden budget en het voucher-systeem, het systeem van budgetfi- nanciering en het marktmechanisme.
Het cliëntgebonden budget (cgb) en het voucher-systeem vertrekken vanuit een eman- cipatoire gedachte: de cliënt is mondiger ge- worden en minder afhankelijk van het inzicht van professionals. De systemen worden gedefi- nieerd door het toekennen van een budget voor, respectievelijk door het recht op, een bepaalde hoeveelheid dienstverlening aan de cliënt die vervolgens zelf zijn of haar zorg 'inkoopt'. Een duidelijk probleem bij beide systemen is de mogelijk aanzuigende werking en de daaruit voortvloeiende overconsumptie. Dit doet zich vooral voor wanneer de indicatiestelling op grond van relatief 'zachte' criteria geschiedt. Dit vereist dan weer een zeer sterke protocolle- ring van de besluitvorming en een (van het aan- |
137
fÊDAGOGISCHg
STUDltN
-ocr page 145-
bod) onafhankelijke indicatiestelling. In het al- gemeen echter is de indicatiestelling een zeer problematisch onderdeel. Vooral de theoreti- sche definiëring van de doelgroep en de prakti- sche meetbaarheid van de kenmerken die de doelgroepen van elkaar onderscheiden leveren problemen op.
Het marktmechanisme ten slotte, waarmee cliënten, al dan niet verzekerd, zelf het gebruik van de zorg betalen, kent een aantal duidelijke gevaren. Naast mogelijke monopolisering kan een spanningsveld ontstaan tussen individuele en collectieve behoeften (met hogere premies voor de risicogroep). Het marktprincipe kan een bedreiging betekenen voor het solidari- teitsprincipe. Wel kan geconstateerd worden dat het marktdenken mede heeft bijgedragen aan een heranalyse van de prikkels die een rol spelen bij de gezondheidszorg.
Het budgetfmancieringssysteem wordt op tal van terreinen binnen en buiten de gezond- heidszorg toegepast, en daar waar van toepas- sing nog geen sprake is, is het sterk in opkomst. Het systeem omvat vele submodellen en kan bovendien op een aantal 'marktconforme' pa- rameters, zoals de prestatie en de output, wor- den gebaseerd (Vrancken, 1987). Budgetfinan- ciering bevat drie elementen: een maximum aan toegekende middelen, de vrijheid om bin- nen de begroting te schuiven en de koppeling van het budget aan de prestaties of activiteiten van een instelling (Van Selm & Herweijer, 1987). Deze wijze van financiering komt steeds meer voor. Daar zijn volgens Van Selm en Herweijer drie redenen voor: er is behoefte aan kostenbeheersing, het past in het concept 'sturen op afstand', en het komt voort uit de be- hoefte om 'waar voor je geld' te krijgen.
Budgetfinanciering is ingevoerd voor be- jaardenoorden (sinds 1985), in de intramurale gezondheidszorg (sinds 1982), het orkestwe- zen (sinds 1987), de nieuwbouw in de sociale sector (sinds 1987) en op tal van andere terrei- nen.
Vrancken (1987) definieert budgetfinancie- ring als: '...die vorm van subsidiëring waarbij vooraf door een budgetgever aan een budget- sTUDiiM houder voor een bepaalde periode een maxi- mumbedrag aan middelen ten behoeve van een zeker niveau van activiteiten en/of prestaties wordt toegekend' (p. 8). |
Is zo'n budgetfïnancieringsmodel nu een ade- quaat model voor WSNS? Vanuit het buiten- land lijkt er inderdaad ondersteuning te zijn voor het (geoormerkte) budgetfinancierings- model. Dit model zou meer recht doen aan de behoefte om lokale/regionale oplossingen te creëren die toegesneden zijn op de betreffende situatie. Een van de alternatieven die in dit ver- band wel worden voorgesteld is het leerlingge- bonden budget (of ook wel het rugzak-model genoemd). Vanuit onze studie naar dergelijke modellen in de gezondheidszorg wezen we reeds op een aantal duidelijke nadelen. Buiten- landse gegevens met betrekking tot soortge- lijke modellen, maar dan toegepast in het on- derwijs bekrachtigen dit: het aan leerlingen gekoppelde budget gaat veelal gepaard met bu- reaucratische diagnostische procedures (vast- stelling van de indicatie) en heeft een aanzui- gende werking.
In ons land is op dit moment nog sprake van een aanbodgerichte bekostiging van de spe- ciale zorg. Onderzoekers wijzen op de rol die het aanbod in ons land speelt. Zo zijn er grote regionale verschillen in deelname aan het spe- ciaal onderwijs geconstateerd. Er zijn indica- ties dat die verschillen vooral samenhangen met regionale verschillen in het voorzieningen- niveau. Diezelfde onderzoekers pleiten dan ook voor een verevening van de middelen die voor de speciale zorg voor leerlingen beschik- baar zijn.
Reeds eerder (zie Halverwege) wezen we erop dat zolang de middelenstructuur niet verandert, er in feite niet veel te verwachten is van de WSNS-inspanningen. Immers, waar aan de ene kant "zorgverbreding en differentiatie worden nagestreefd is er aan de andere kant ook sprake van 'incentives' in de regelgeving die de groei van het SO bevorderen. In de praktijk betekent dit dat het toelaten van leerlingen in het SO wordt beloond, het terugplaatsen niet (vol- doende) wordt bevorderd en ook het handha- ven van leerlingen met problemen in het regu- liere stelsel niet wordt gestimuleerd. Het vigerende 'tweesporen'-systeem beloont dus segregatie en ontmoedigt integratie. De erva- ringen met het WSNS-proces wijzen erop dat veel scholen strategisch gedrag vertonen. De wijze van bekostiging draagt mede bij aan het feit dat scholen steeds weer nieuwe wegen zoe- |
-ocr page 146-
ken om de financiën op peil te houden.
Natuurlijk doemt hier de vraag op of de prik- kelstructuur in het door de Akkoordpartners ontwikkelde model meer gericht is op het reali- seren van de WSNS-doelen dan de vigerende bekostigingsstructuur. Dit lijkt inderdaad het geval te zijn: zowel de verevening, waar in de voorstellen sprake van is, als de (gedeeltelijke) overheveling van zorgmiddelen sporen meer met de doelstellingen van het WSNS-beleid dan een niet-verevende directe bekostiging van speciale scholen. In die zin is sprake van een beter met de doelen in overeenstemming zijnde 'incentive'-structuur. Meer verwijzen wordt in dat model immers niet meer beloond en de op- vang op reguliere scholen niet meer ontmoe- digd. Daarmee wordt de kans dat onderwijs- kundige overwegingen een dominante rol spelen bij beslissingen over het gewenste zorg- aanbod en de plaats waar dat dient te geschie- den gemaximaliseerd. De bekostiging is dan min of meer 'plaatsing-neutraal' geworden en is daarmee in overeenstemming met de aanbe- velingen die we uit buitenlandse gegevens en uit andere sectoren zoals de gezondheidszorg hebben kunnen vernemen. |
Commissie modernisering curatieve zorg (1994b). Gedeelde zorg: betere zorg. Zoetermeer: Hage- man b.v.
Haen, F. de (1992). Bekostiging op niveau? Utrecht: Nationaal Ziekenhuisinstituut.
Hofland, J., & Wilms, P. J. M. (1984). Onder behande- ling: strategische keuzen bij kostenbeheersing in de gezondheidszorg. Den Haag: Instituut voor onderzoek van overheidsuitgaven.
Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege: van Streefbeeld naar Startwet. De Lier: Academisch Boeken Cen- trum.
Meijer, C.J.W., Peschar, J.L., & Scheerens, J. (1995). Prikkels. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Post, D., & Vennix, J. A. M. (Red.). (1992). De gezond- heidszorg in model. Ons complex zorgsysteem gemeten en gewogen. Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Selm, J.A. van, & Herweijer, M. (Red.). (1987). Bud- getfinanciering: een beleidsverkenning. Gronin- gen: Samenwerkingsverband Bestuursweten- schappen Noorden des Lands.
Vrancken, P. H.J. (1987). Budgetfinanciering in de collertieve sector. In J. A. van Selm & M. Herweijer (Red.), Budgetfinanciering: een beleidsverken- ning (pp. 7-18). Groningen: Samenwerkingsver- band Bestuurswetenschappen Noorden des Lands. |
Literatuur
BBO Consultancy (1993). Onderzoek naar een finan-
cieringsmethode voorde SW. 's-Gravenhage: Mi-
nisterie van Sociale zaken en Werkgelegenheid.
Bruine, M. de & Grinten, T. E. D. van der (1990). Stu-
ring van geestelijke gezondheidszorg door over-
eenkomsten. Een economische analyse. Rotter-
dam: EUR.
Commissie Harmonisatie van Normen (1988). Har-
monisatie van normen op het terrein van de
jeugdhulpverlening. Advies aan de minister van
WVC en de staatssecretaris van Justitie. Deel 1:
Hoofdlijnen. 's-Gravenhage: DOP.
Commissie Harmonisatie van Normen (1991). Har-
monisatie van normen op het terrein van de
jeugdhulpverlening. Advies aan de minister van
WVC en de staatssecretaris van Justitie. Deel 3:
Eindadvies. 's-Gravenhage: DOP.
Commissie modernisering curatieve zorg (1994a).
Achtergrondstudies'Gedeelde zorg: betere zorg'
(achtergrondstudies van het NIVEL en het NZi).
Zoetermeer: Hageman b.v.
-ocr page 147-
Discussie
Weer Samen Naar School: als het doel op Is, beginnen we aan de middelen
Reactie op de bijdrage van C.J.W. Meijer
A.J.J.M. Ruijssenaars
Weer Samen Naar School heeft als beweging een goed gekozen 'naam' meegekregen. De Verloren Zoon had qua betekenis ook gekund, maar heeft niet helemaal dat positieve en toe- komstgerichte. Wat het weer wel heeft, is dat de prikkelstructuur voor zoonlief van het juiste type was: geld blijft trekken.
Speciale zorg en geldstroom
'Recent heeft Staatssecretaris Netelenbos met de Akkoordpartners (besmren-, ouder- en vak- organisaties) overeenstemming bereikt over een nieuwe bekostiging van speciale zorg.' Prachtig. En het klinkt veel opgewekter dan: 'Men probeert de vraag naar hulpverlening te verminderen door de geldstroom te beteuge- len.' Deze laatste zin werd opgetekend uit de mond van Prof.dr. A. van Dantzig (De Volks- krant, 28 oktober 1995) naar aanleiding van diens opvattingen over het veel te rooskleurige beeld van het gezin. De titel van het interview- artikel luidde overigens veelbetekenend: 'Er is veel meer gekte dan je denkt.' Van Dantzig wijst er op dat het verminderen van de geld- stroom ('een nieuwe bekostiging') als middel om de vraag naar hulpverlening ('speciale zorg') terug te dringen, leidt tot het creatief zoeken en vinden^van hulp op andere plaatsen. 'Dan krijg je wachtlijsten, mensen die afhaken, naar het alternatieve circuit gaan. En vooral: de neiging bij de rijken om hun voorzieningen te kopen en hun heul te zoeken bij privé- klinieken, privé-dokters, privé-therapeuten buiten de collectieve en verzekerde voorzie- ningen om. Die tweedeling is nu aan het ont- staan.' Van Dantzig bedoelt overigens niet dat de rijken ongelijk hebben en lijden aan luxe- problemen, maar dat de (ook speciale) voorzie- ningen voor geestelijke gezondheidszorg voor iedereen bereikbaar moeten zijn en blijven. Er wordt niet voor de lol om speciale zorg ge- vraagd. Ook niet in het (speciaal) onderwijs. |
In Nederland krijgen relatief veel leerlingen speciale zorg in het speciaal onderwijs. Ouders en leerlingen blijken door de bank genomen te- vreden te zijn over deze basisvoorziening, ook al mag de taxi best wat later komen en weer wat eerder terug zijn, en kan enig pedagogisch in- zicht bij de chauffeur geen kwaad. Toch lijkt het er op dat we ons voor deze vorm van special zorg dienen te schamen. We segregeren en stig- matiseren dat het een lieve lust is, en het kost nog handen vol geld ook. Nee, kijk dan naar an- dere landen. Die doppen hun boontjes geïnte- greerd of slagen er in de groei naar hulpverle- ning op z'n minst te stabiliseren. Het beeld dat daarvan wordt geschetst zou wat mij betreft een onafhankelijke kritische analyse waard zijn. Enige reserve blijkt dan wellicht niet mis- plaatst. Neem ik de stabiele omvang van het speciaal onderwijs in Vlaanderen als voorbeeld (nog even los van de scholenstop voor het spe- ciaal onderwijs tussen 1971 en 1986), omdat ik die situatie van dichtbij enigszins ken. Het to- tale deelnamepercentage is inderdaad stabiel en blijft al lange tijd steken rond de drie pro- cent. Vlaanderen kent echter geen of nauwe- lijks speciale voorzieningen voor kleuters en voor leerlingen van het voortgezet onderwijs, twee bronnen van sterke groei in Nederland. Bovendien zijn de percentages binnen het spe- ciaal onderwijs zelf verre van stabiel: een forse afname van het aantal leerlingen in type-1 scholen (MLK) en een grote toename van leer- lingen in type-8 scholen (LOM). En dit laatste ondanks het feit dat het gemiddeld aantal leer- lingen in het gewone onderwijs per klas laag is (dikwijls rond de twintig) en scholen kunnen beschikken over een taakleerkracht en een zo- genaamde aanpassingsklas. Buiten het onder- wijs zien we dan nog een sterke groei van pri vé- hulpverlening en bestaat er een dicht landelijk netwerk van ambulante revalidatiecentra (ge- zondheidszorg) waar aan kinderen met leerpro- blemen hulp wordt gegeven door vooral logo- pedisten en motorisch-therapeuten, in mindere |
-ocr page 148-
mate ook door gedragswetenschappers.
Stabiliteit is kennelijk relatief, maar groei en afname zijn dat natuurlijk ook. Beleidsmatig zijn ze als verschijnsel eenvoudig hanteerbaar. Als je geen absolute groei meer wilt van het speciaal onderwijs van enig type, dan is een maatregel in de vorm van een klassen- en scho- lenstop aan te bevelen, of anders de afspraak dat er voor elke uitstromer slechts één instro- mer mag zijn. Wie mag instromen, moet door loting eenvoudig te bepalen zijn, bijvoorbeeld door een regionale lotingscommissie. Wil je een bepaalde afname van het absolute aantal leerlingen, dan is het redelijk om bijvoorbeeld voor elke vier uitstromers er slechts weer drie toe te laten. Je houdt dan op den duur weliswaar leerkrachten over, maar die laatje gedeeltelijk in het speciaal onderwijs meer expertise op- bouwen en kun je tegelijk in het basisonderwijs inzetten als extra steun voor die uitgelote pech- vogel. Dat voorkomt ideeën als het aanstellen van klasseassistenten, waardoor er binnenkort tvk-ee mensen per lokaal met hun handen in het haar zitten. Toegegeven, scheefgegroeide re- gionale verschillen in voorzieningen blijven daarmee bestaan, maar dat is alleen een pro- bleem als je de hele samenleving wilt regionali- seren en er geen sturende landelijke verant- woordelijkheid meer mag zijn of als het niet 'ukt om bijvoorbeeld scheidslijnen tussen on- derwijs en gezondheidszorg op te lossen.
Geen geld, geen integratie?
De voorgaande gedachtengang is ongetwijfeld te zwart-wit, maar in het idee datje voor de spe- ciale hulp aan leerlingen met leerproblemen de fniddelen onttrekt aan het speciaal onderwijs en 3an de daar opgebouwde expertise kan ik ook "auwelijks grijstinten ontdekken. Ik ken het te- genargument: het geld wordt niet zozeer weg- gehaald (het is geen bezuiniging), maar het ^ordt anders gebruikt. Dat veronderstelt na- tuurlijk dat het niet uitmaakt hoe je het geld uit- geeft. Alsof je mag kiezen tussen drie ver- pleegsters of één hartspecialist. Een ander tegenargument is dat je de problemen moet ®3npakken waar ze ontstaan: in de interactie tussen leerling en leerkracht. De foutieve ge- volgtrekking die velen daaraan verbinden is |
echter dat dit ook betekent dat leerproblemen ontstaan door die interactie, een conclusie waartegen Dumont al jaren geleden waar- schuwde.
Een voordeel van de hierboven gegeven admi- nistratieve (en goedkope!) zwart-wit-oplossing is dat je geen omslachtige filosofieën nodig hebt over bijvoorbeeld het mooie van integra- tie. Want wie is daar nou tegen? De leerkracht in het speciaal onderwijs? De leerkracht in het basisonderwijs die na veel inspanning geen weg meer ziet? De ouders die hulp zoeken? De steun voor de zwart-wit benadering wordt door Meijer trouwens goed verwoord: 'In het tus- senrapport van de stuurgroep (Halverwege) werd betoogd dat zonder een verandering in de bekostiging er eigenlijk niet veel verwacht kan worden van de inspanningen om WSNS te rea- liseren.' Maar waarom zou iets dat intrinsiek goed is, dat beleidsmatig stevig ondersteimd wordt en dat tot een gelukkiger samenleving zal leiden niet werken? Het antwoord dat de juiste prikkelstructuur ontbreekt, gaat me net even een stap te snel. Het punt is immers niet waar je het geld heen stuurt, maar waar de ex- pertise zit en waar je het geld het beste kunt in- vesteren. Nogmaals: drie verpleegsters kunnen niet gemist worden, maar je hebt nu eenmaal ook specialisten nodig. Leerproblemen van leerlingen in het speciaal onderwijs zijn door- gaans uiterst hardnekkig en gaan niet zelden gepaard met een aantal andere moeilijkheden. Inmiddels wordt steeds vaker gesproken van meervoudige problemen, die niet alleen vragen om gedifferentieerd werken en een goed sys- teem van klasmanagement, maar ook om tijd- rovende en op het individu toegesneden hulp, met steun vanuit verschillende deskundighe- den en met ondersteuning voor de betrokken opvoeders. En nogmaals: kinderen zitten niet voor hun lol in het speciaal onderwijs (ook al komt bij een redelijk aantal het plezier in school weer terug), zoals ook ouders niet van- zelfsprekend een plaatsing vragen, en ook de verwijzende leerkracht niet uit gemakzucht handelt of de verantwoordelijkheid liever kwijt
HDAGOGISCHt
dan rijk is. studun |
-ocr page 149-
Doel en middelen
Budgetfinanciering en prikkelstructuur: het doel raakt uit beeld en de middelen gaan de dis- cussie bepalen. De ontwikkelingen in de ge- zondheidszorg zetten de trend. Meijer: 'De ge- zondheidszorg is lange tijd beheerst door een financieringssysteem dat vanuit het aanbod (de voorzieningen) is opgezet. Dit heeft volgens velen geleid tot een enorme overconsumptie van medische produkten. Doelmatigheidsover- wegingen speelden hierbij geen rol van bete- kenis.' Dit spreekt tot de verbeelding, zij het dat Minister Borst en Staatssecretaris Terpstra in de nota 'Prijsbeleid en financieel beleid zorgsector' eind oktober wezen op het nog al- tijd uit de hand lopen van de kosten. Ook de be- jaardenoorden kennen het nieuwe financie- ringssyteem (sinds 1985). Een directeur die ik daarover opbelde, klonk redelijk tevreden: 'Je zorgt ervoor dat de bezettingsgraad boven de 99,5% blijft (volle bak-principe) en je hebt nu de vrijheid om bepaalde mensen niet op te ne- men of om bepaalde (moeilijk definieerbare) zorg niet te geven. Maar je weet vooraf watje krijgt.' Het orkestwezen blijft sinds 1987 even- min achter. Een telefoontje naar een van onze grootste orkesten leverde evenmin gemopper op: 'De vrijheid van handelen is prima en met sponsoring lukt het goed. Problemen ontstaan natuurlijk wel als het geld per regio gaat wor- den toegewezen en het geld over verschillende zalen (wij spreken in zalen) moet worden ver- deeld. Maar ja, wij zijn een groot orkest, dus dan hebben die kleine zalen in elk geval geld om ons te kunnen laten spelen.' Kortom: hoe beheersbaar worden de kosten, wie bepaalt welke zorg wordt gegeven, hoe komen ook die- genen aan de bak die wat minder geluid maken en wat gebeurt er met de kleine 'zalen'?
We zijn er niet klaar voor, maar gaan wel alvast
De Staatssecretaris en de Akkoordpartners zijn het dus eens. Toch maar even gebeld met een niet onaanzienlijke landelijke vereniging van ouders met kinderen die doorgaans het speciaal onderwijs bezoeken ('We zijn te laat op de kar gesprongen en zijn dus geen officiële akkoord- partner'): 'Met ons is niet structureel overlegd |
en we hebben niet kunnen tekenen. Over het al- gemeen blijken ouders niet of erg slecht geïn- formeerd. De voorgestelde regeling werkt wel voor een minimumpakket aan voorzieningen, maar ouders die meer hulp willen, zullen het zelf gaan bekostigen. Bovendien is de kans groot dat bij de regionale verdeling van mid- delen (en door het ontbreken van landelijke richtlijnen) de grootste schreeuwers winnen en de pot snel leeg is. Maar het grootste probleem is wel dat het basisonderwijs er absoluut nog niet klaar voor is.'
Tot slot
Het aanpakken van flinke problemen vraagt meer dan pedagogisch optimisme en onder- wijskundige differentiatie, hoe veel bewonde- ring ik ook heb voor de inzet van onderwijsge- venden en begeleiders die hard werken aan WSNS. Dat 'meer' is in de vorm van expertise in het speciaal onderwijs aanwezig en vraagt om een blijvende investering. In plaats van het uitbouwen en 'exporteren' van die deskundig- heid kiest het beleid voor het uitsmeren van middelen onder de noemer van integratie. In- middels blijken de middelen het van het nobele doel te gaan wiiuien. Wie weet wanneer de ver- loren zoon weer thuis komt. |
142
PtDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 150-
Discussie
Prikkels tot zorgzaam onderwijs?
Reactie op de bijdrage van CJ.W. Meijer
G. H. van Gemert
Inleiding
Kinderen gaan blijkbaar niet vanzelf weer sa- men naar school. Dat is logisch, vindt Meijer, Want de bestaande vormen van financiering be- vorderen bepaald niet de zo wenselijke 'korte, lichte, tijdige en nabije' zorg. Dus acht men 'prikkels' nodig, bestuurstaal voor 'financieel afdwingen'. Men denkt zo op macro-niveau het l^lang van leerlingen te dienen. Meijer conclu- deert dat de komende maatregelen rond bud- gettering en verevening 'plaatsing-neutraal' zijn, en wijst op voor- en nadelen van de per- soonsgebonden budgetten, zoals die af te lei- den zouden zijn uit de ervaringen in binnen- en buitenland op het gebied van de gezondheids- zorg. Hij ziet al met al vooral de zonzijde van de voorstellen. Dat vraagt om een reactie.
I^inanciële prikkels
Voortdurend duikt in het spreken en schrijven over WSNS het woord 'kostenbeheersing' in combinatie met 'overconsumptie' op (ook in ^ieijers stuk), wat doet vermoeden dat veran- deringen moeten worden doorgevoerd onder de hypotheek van voorgenomen bezuinigin- gen. 'Weer' en 'samen' zijn dan gewoon ■^ieuwspraak voor reductie van kostbare vor- men van zorg. Wie stelt eigenlijk vast wat 'te- veel' is, op welke gronden? Welk maximumbe- drag |
wordt vastgesteld bij budgettering en Verevening door wie? Verevening = ieder even Geinig? Hoe opportunistisch (politiek getint) is die discussie? Maar zelfs met voorbijgaan aan ^>e achtergrond is het de vraag of Meijers voor- zichtig positieve oordeel over de komende fi- nancieringsstructuur gerechtvaardigd is. Ik betwijfel of financiële 'incentives' inderdaad wel in de goede richting sturen. 'Middelen' zijn natuurlijk niet weg te denken, maar behoren het sluitstuk van een doelgerichte redenering te zijn. Zoals het pakket maatregelen nu gepre- senteerd wordt, doet het vooral een beroep op de calculerende schoolleider om niet te licht- vaardig door te verwijzen. Een kwestie van zwaardere argumenten zoeken vermoedelijk.
Dat komt bekend voor: ook in de gezondheids- zorg is al vaak geprobeerd de kosten te drukken door de middelen te beheersen, met betrekke- lijk geringe resultaten, behalve dat de dage- lijkse zorgverieners steeds zwaarder belast werden. Misschien moeten we toch nog iets nauwkeuriger kijken naar de voorbeelden die Meijer noemt. Er zijn namelijk nog wel meer lessen te trekken uit de ontwikkelingen in de gezondheidszorg die hij noemt. Ik wil er slechts twee noemen, want dit moet een korte reactie worden. De belangrijkste is dat de bestaande infrastructuur (en nu bedoel ik meer dan alleen de financiële middelen) niet zomaar bestaat, maar berust op ideeën. Mensen legitimeren hun handelen door naar die ideeën te verwijzen. Zo- lang de laatste niet veranderen, zullen nieuwe systemen worden uitgehold of geperverteerd, net zolang tot ze onschadelijk zijn of het oude systeem zelfs versterken. Veranderingen zon- der beïnvloeding van de ideeënwereld van be- trokkenen zijn tot mislukken gedoemd. En de tweede belangrijke les is dat persoonsgebon- den budgettering geen garantie vormt voor in- dividuele aandacht, zolang het niet wordt opge- hangen aan planning met aandacht voor het eigene van het kind. Hetgeen overigens iets an- ders betekent dan dat alle zorg of onderwijs in- dividueel verleend moet worden. Niet ieder kind vraagt om een individueel traject, ook al denken de opvoeders kindgericht. Deze opmer- kingen licht ik in het navolgende toe.
143
rCOJIGOSIICHC STUOltN
1996(73)143-145
Weer samen naar school?
Bladeren in beleidsstukken en artikelen over WSNS levert voornamelijk mist op, bestaande uit schijnbaar vanzelfsprekende basis-ideeën, vaagheid over de onderbouwing van die ideeën en over de concrete gang van zaken op micro- |
-ocr page 151-
niveau in de scholen zelf. Slechts zelden wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen nor- malisatie en integratie. Het verschil is natuur- lijk wie zich aanpast: respectievelijk het indi- vidu of de maatschappij. WSNS mikt officieel op integratie, probeert marginalisering van moeilijke leerlingen te voorkomen. Maar veel ruimte voor het van de maatschappelijke norm afwijkende kind wordt niet geboden. De woor- den 'weer' en 'samen' duiden op een romanti- sche ideologie waarin alle kinderen zonder on- derscheid, net als vroeger, naar de basisschool gaan. Of die goede, oude tijd ooit bestaan heeft, laten we maar in het midden. Maar hoe het dan in onze tijd moet met de aanpak van lastige, domme of onwillige leerlingen (of leerlingen met een combinatie van deze eigenschappen), staat nergens. WSNS als 'back to basics'. Als dat maar geen terugval wordt. Ter vergelijking: in de zorg voor gehandicapten blijkt het heel lastig om in slechts fysiek geïntegreerde (lees: genormaliseerde) voorzieningen nog iets van individuele, specialistische zorg te realiseren, bijvoorbeeld in het geval van ernstige gedrags- problemen. Het normale is vaak erg sterk de norm. Zou dat in basisscholen anders gaan?
Een tweede punt is dat het in de stukken vrijwel altijd de leerlingen zijn die problemen hebben. Dat moet een misverstand zijn. Probleemsitua- ties in de gezondheidszorg zijn niet te begrij- pen, laat staan te beïnvloeden zonder allerlei mensen op allerlei niveaus in de beschouwing te betrekken. Diegenen die dagelijks omgaan met de 'zorgvrager' blijken vaak de problemen in stand te houden of te intensiveren. Daar komt nog bij dat die personen, net als in het onder- wijs, als professional bij de problemen zijn be- trokken, met andere woorden, in probleemsi- tuaties systematisch de verkeerde kant op werken. In het onderwijs zal ook wel waar zijn dat het reduceren van probleemsituaties tot leerlingproblemen opvoedingsproblemen vaak intact laat of verergert. Weer samen naar school vereist een verandering in grondhou- ding van veel onderwijsgevenden en hun ma- nagers. Die voorwaarde wordt maar magertjes geoperationaliseerd. |
Ten derde noemt men vaak (Meijer doet dat ook) emancipatie als doel van WSNS. In de ge- zondheidszorg krijgt dat vorm via persoonsge- bonden budgettering. Het lijkt erop dat ook in het onderwijs zo'n constructie gaat komen (het rugzakjes-model). Maar ook dan is het maar de vraag in hoeverre de leerling of zijn ouders iets te zeggen krijgt over wat er in die rugzak zit en wat hij ervoor kan kopen. De ontwikkelingen in de gezondheidszorg stemmen niet hoopvol. Uit de gang van zaken op het gebied van de zorgverlening in Nederland kan men vooral le- ren dat bureaucratisering en gebrekkige indica- tiestelling geen voorbijgaande uitvoeringspro- blemen zijn, maar altijd daar opdoemen waar de belangen van gevestigde instanties in het ge- ding komen. Bureaucratisering, bescherming van belangen van anderen dan de cliënt en on- persoonlijke regelingen kenmerken bijvoor- beeld de invoering van persoonlijke budgetten in de zorg voor gehandicapten. In dit verband moet de waarde van overlegorganen en indicatie-commissies voor de emancipatie van de zorgvrager niet hoog worden ingeschat. In de gehandicaptenzorg overheerst de voorziening-gerichte intake, ook daar waar de cliënt officieel centraal staat. Het samenwer- kingsverband per regio dat nu wordt voorge- steld, emancipeert misschien wel de basisscho- len ten opzichte van het SO, maar dat is nog niet hetzelfde als het belang van de leerling dienen. Consensus en gelijkgerichtheid zijn kwetsbaar. Eén spelbreker is genoeg om de belangenstrijd per regio te doen oplaaien.
Wat stuurt de voortdurende uitstroom van de basisschool? Spreken over de 'zuigkracht' van het SO is geen verklaring, maar een beschrij- ving van wat gebeurt. De neiging tot 'over- plaatsen' van moeilijke leerlingen is geen teken van gemakzucht, maar van pedagogisch- didactische onmacht. Onmacht te verstaan als: een combinatie van gebrek aan deskundigheid en het onvermogen om zich te ontworstelen aan een schoolsysteem dat modale leerlingen goed kan bedienen maar. voor afwijkingen weinig plaats biedt. Dat lijkt op instellingen voor ge- zondheidszorg waar normalisatie en aanpas- sing door het individu voorwaarde is voor handhaving van de zorgvrager. Roepen dat de zorgbreedte moet toenemen, verandert niets aan het denken over modaal en afwijkend, noch aan de prioriteitsstelling tussen beide. WSNS is een zware opgave omdat de cultuur in scholen moet worden geattaqueerd, niet omdat het SO |
144
PtDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 152-
teveel geld krijgt. De 'prikkelstructuur' zal ver- moedelijk vooral de creativiteit van schoollei- ders prikkelen om hun werkbudget via 'over- leg' te verhogen.
Een voorbeeld uit de gehandicaptenzorg
Er valt een duidelijke parallel te trekken tussen de benadering van 'moeilijke' leerlingen en de manier waarop in de gehandicaptenzorg in het verleden gereageerd is op het verschijnsel 'ern- stige gedragsproblemen' bij mensen met een handicap. Het bijeenplaatsen van moeilijke mensen in categorale voorzieningen bleek ook daar een dure, gedeeltelijke oplossing (verge- lijk de bezwaren tegen niet-geïntegreerd SO). Daarnaast heeft men lang de opvatting gehul- digd dat de instellingen voor zorgverlening zelf de oplossingen voor deze problemen moesten en konden realiseren, gebruikmakend van de bestaande mogelijkheden en middelen. Em- stige (gedrags)problemen laten zich echter niet met gebruikelijke middelen oplossen binnen het bestaande systeem, integendeel. Het failliet van deze benadering is gemarkeerd door de foto van Jolanda Venema.
In reactie op deze roemruchte casus is onder andere een systeem van consultatie in het leven geroepen. Het houdt in dat hulpverleners ad- vies krijgen van collega's over de richting Waarin oplossingen moeten worden gezocht. Het doel van de consulent is het vergroten van de deskundigheid en het handelingsrepertoire Van zijn collega-zorgverlener. Hij zal dus zeer terughoudend zijn in het 'overnemen' van het probleem. Soms is de consulent meer gespecia- liseerd dan degene die consult vraagt (bijvoor- t'eeld in diagnostiek of specifieke behande- lingsmethoden), maar vaker is niet zozeer de deskundigheid van de consulent als wel zijn l'uitenstaander-zijn van doorslaggevende bete- l^enis. De probleemsituatie wordt letterlijk met andere ogen bezien. Dat blijkt mogelijkheden openen voor nieuwe, vaak succesvolle pro- l'leemoplossingen, die overigens van alleriei 'niveau kunnen zijn: variërend van specifieke therapie tot organisatieverandering. De consu- lent, een betrokken buitenstaander, brengt vaak een nieuw perspectief. |
Van belang is de autonomie van de consulent. Het geld voor consultatie en de interventies die daarvan het gevolg zijn, moet dus niet door de instellingen zelf beheerd, laat staan verdeeld worden. Er is een aparte (overigens betrekke- lijk smalle) geldstroom voor geschapen. De werkwijze van de consulenten wordt regionaal gecoördineerd en gefmancierd door (eveneens autonome) coördinatoren en op gezette tijden geëvalueerd. Financiering vindt plaats op grond van een op het individu gericht plan. Er is dus een persoonsgebonden aanpak van de pro- blematiek. De coördinatoren staan onder toe- zicht van een bestuur dat de voorzieningen in de regio representeert, zodat er indirect een re- latie met het zorgveld is. Consultaties en bij- zondere zorgplannen houden zo hun tijdelijke en individu-gerichte karakter en men voorkomt dat het geld dat ermee gemoeid is, structureel deel gaat uitmaken van instellingsbudgetten. Het is, met andere woorden, geen open-eind- regeling.
Is het een idee het geld dat nu nog naar het spe- ciaal onderwijs gaat, deels te besteden aan het opzetten van een systeem van consultatie- met- eigen-fmanciering? Voorwaarde is natuurlijk dat scholen en onderwijsgevenden een deel van hun autonomie opgeven. Een consulent is im- mers meer dan een adviseur, zij het dat hij ook geen dienstbevelen kan geven. Consultatie lijkt in ieder geval een goede mogelijkheid om de discussie te verleggen naar het onderwerp waar het over behoort te gaan: het verbeteren van probleemsituaties rond moeilijke leerlingen.
Ook als men zo'n systeem in het onderwijs niet kan of wil invoeren, laat het voorbeeld van de ernstige gedragproblemen bij mensen met een handicap duidelijk zien dat een aanpak van in- gewikkelde problemen om een middenweg vraagt. Het uit handen nemen van problemen, maar ook strikt intern oplossen ervan leidt tot onvoldoende resultaat. Er is een aparte inzet nodig, ook bij zogenaamd individuele proble- men, om de instandhoudende cultuur te door- breken en nieuwe perspectieven te wijzen. De financiële ondersteuning van deze interventies behoort niet in handen te zijn van belangheb- benden bij het bestaande systeem, hoe integer die ook hun eigen doelen trachten te realiseren. |
145
PrOAGOGISCNf
STUDIËN
-ocr page 153-
Discussie
Reactie op de bijdragen van A. J. J. M. Rui jssenaars en G. H. van Gemert
CJ.W. Meijer
De financiering van speciale zorg
Het openingsartikel in deze discussie is gericht op de analyse van één van de voorwaarden voor de realisatie van WSNS: de financiering van speciale zorg. Een adequate bekostiging is een noodzakelijke maar nog niet een voldoende voorwaarde voor het scheppen van de gewen- ste speciale zorg. Daar is vanzelfsprekend veel meer voor nodig: juiste attitude, opleiding, ma- terialen, flexibel onderwijsleerproces, et ce- tera. Aan deze en andere voorwaarden heb ik in mijn bijdrage geen aandacht besteed; ik heb me beperkt tot de bekostigingsvraag.
De vigerende bekostiging is een vorm van aanbodfinanciering (van de speciale school) waarbij het aantal leerlingen dat de speciale school bezoekt de financieringsbasis is. Ik heb betoogd dal een dergelijke vorm van aanbodfi- nanciering (op basis van de inputparameter: aantal geplaatste leeriingen) niet zal kunnen leiden tot het bereiken van één van de kerndoe- len van WSNS: het creëren van een continuüm van zorg waarbij het accent ligt op opvang bin- nen het reguliere stelsel. Elk alternatief finan- cieringsmodel kan vervolgens worden beoor- deeld op de mate waarin deze de kansen op het bereiken van die doelstelling maximaliseert. Het alternatief dat ik schets is het budgetfinan- cieringsmodel. Dit betekent dat elk samenwer- kingsverband een 'verevend' budget (onafhan- kelijk van het aantal speciale leerlingen, maar gebaseerd op het totaal aantal leerlingen in het samenwerkmgsverband) krijgt toegekend. |
De reacties van Ruijssenaars en Van Gemert betreffen niet zozeer mijn betoog maar zijn hoofdzakelijk gericht op de WSNS-probleem- stelling in het algemeen en het WSNS-beleid in het bijzonder inclusief de doelen en middelen die daarbij aan de orde zijn. Van Gemert gaat ook uitgebreid in op de voors en tegens van het leerlinggebonden budget, een financierings- model dat ik niet voorsta en overigens ook niet aan de orde is bij het WSNS-debat (dat slechts betrekking heeft op de groep-1 scholen: het LOM-, MLK en lOBK-onderwijs). Dit leer- linggebonden budget duikt wel op in verband met het beleid ten aanzien van de overige scholen voor speciaal onderwijs: de groep-2 en -3 scholen. De opmerkingen dienaangaande kunnen dus beter worden gericht aan de commissie-Rispens, die over die problematiek recent een advies heeft laten verschijnen. Ove- rigens was reeds duidelijk dat staatssecretaris Netelenbos een leerlinggebonden budget voor de groep-1 scholen niet erg geschikt achtte, precies op grond van de argimienten die ook Van Gemert heeft aangedragen.
146
peOAGOSISCHE STUDltN
t996 <73)146-148
Beide reacties bevatten dus maar in be- perkte mate een analyse van mijn bijdrage en gaan niet in op de vragen die mij zouden inte- resseren:
1. Is een vergelijking tussen WSNS en de ge- zondheidszorg valide?
2. Welke lessen zijn uit de gezondheidszorg te trekken met betrekking tot de financiering van zorg? Zijn dat andere dan die ik heb getrokken?
3. Welke consequenties heeft dat voor de be- kostigingsvraag in het WSNS-debat? Verschil- len we daarover van mening?
Het feit dat de beide reacties die vragen niet beantwoorden, zou kunnen doen vermoeden dat jnen weinig heeft in te brengen tegen mijn betoog. Daar kan ik natuuriijk vrede mee heb- ben. Afgaande op hun reacties is het echter waarschijnlijker dat beide auteurs zo vol zitten met andere vragen en problemen aangaande het beleid ten aanzien van het speciaal onderwijs in het algemeen en het WSNS-beleid in het bij- zonder, dat zij amper toekomen aan de hiervoor genoemde vragen. Zij houden zich onder meer bezig met vragen als: Is integratie een goed streven? Is WSNS wel goed in de steigers ge- zet? Is de filosofie erachter wel goed uitge- werkt? Gaat WSNS wel lukken? Is WSNS geen ordinaire bezuiniging? Is het wel zo verstandig om het stelsel van speciale scholen uit te roeien? Is het leerlinggebonden budget wel een |
-ocr page 154-
goed idee? En de invoering van klasse- assistenten?
Het zijn vragen die ik hier niet heb aange- roerd en het zijn ook geen vragen die in het ka- der van deze polemiek aan mij kunnen zijn ge- richt. Mijn opvattingen over een aantal van die kwesties zijn echter duidelijk. Ik verwijs daar- voor naar de rapporten die in het kader van de evaluatie WSNS (mede) van mijn hand zijn verschenen.
Drie verpleegsters of één hart- specialist?
Het dilemma zoals in deze aanhef verwoord kan goed als leidraad dienen voor de discussie over de doelen en middelen in het kader van het WSNS-beleid. Het keuzeprobleem is ver- woord in de reactie van Ruijssenaars. Met een ^Jeetje fantasie kan men voor de drie verpleeg- sters ook lezen: leerkrachten en ondersteu- nende hulp in het basisonderwijs, en kan men één hartspecialist substitueren door de deskun- dige in de speciale school. Dit dilemma raakt inderdaad een aantal kernvragen die voor ^SNS onverkort gelden:
1- Wie maakt hier de uiteindelijke keus over de gewenste opvang?
2- Op basis waarvan wordt die keus gemaakt?
3- Zijn er nog meer opties? Zo, ja welke? Wat weten we van de voors en tegens van de
verschillende opties?
Welke procedures volgen we in het keuze- proces en bij de verantwoording?
Is het aan de overheid om een en ander uit- puttend te regelen?
'k beantwoord deze vragen hier niet in extenso "laar geef kort een aantal overwegingen. Om •net de laatste vraag te beginnen: het is niet de taak van de overheid om alle 'ins' en 'outs' aan- gaande de vorm en inhoud van zorgvormen (en dus ook niet van speciaal onderwijs) te regelen, yeel ervan is voorbehouden aan andere par- t'jen. Het is zelfs van belang om niet alles uit- puttend van bovenaf te regelen zodat lokaal- •■egionale toesnijding mogelijk wordt, rekening 'loudende met de verschillen in historie, con- text en dergelijke.
^at betreft de keus tussen de drie verpleegsters de ene hartspecialist: sommigen (met name |
diegenen met geen, andere of lichte klachten) zullen direct hun toevlucht nemen tot het eerste alternatief, anderen (met name diegenen met ernstige hartklachten) zullen vermoedelijk voor de tweede optie kiezen. Essentieel is de vraag of deze dichotomie voldoende recht doet aan de ontwikkelmgen die in de praktijk kun- nen worden waargenomen. Als het gaat om het bieden van speciale zorg in het onderwijs zijn er al jaren ontwikkelingen gaande die te inter- preteren zijn als een streven naar het oprichten van een continuüm van zorg. Echter de vige- rende regelgeving verhinderde dergelijke inno- vaties. Ouders met een gehandicapt kind die er naar streven om hun kind te laten opgroeien binnen de muren van het reguliere stelsel moe- ten zich in bochten wringen om de daarvoor noodzakelijke faciliteiten te verkrijgen. Het be- leid is er altijd op gericht geweest om de leerlin- gen naar de zorg te brengen (i.e. de speciale school) in plaats van de zorg naar de leerling. WSNS wil de regelgeving zodanig aanpassen dat dergelijke wensen kunnen worden gereali- seerd. Verder, en dat is een centraal punt in de WSNS-gedachte, moet niet op één landelijk duaal systeem worden gemikt met een beperkte keuzevrijheid (handhaving in de basisschool zonder faciliteiten voor speciale zorg of plaat- sing in de speciale school) maar moeten er meerdere opties worden nagestreefd (tijdelijke hulp buiten de klas, opvang in een speciale klas, extra hulp door een tweede leerkracht in de reguliere klas, intensieve cursussen voor kleine groepen, etc.). De bedoeling is dus om een verscheidenheid aan opties te ontwikkelen.
Verder, en dat is ook een centrale WSNS- gedachte, moet de keus voor een bepaalde optie zo onafhankelijk mogelijk worden gemaakt van de aanbieders van die opties. De werkers in de speciale school en andere daaraan verbon- den deskundigen moeten niet worden gestimu- leerd om tot verregaande vormen van klanten- binding over te gaan. Hun overwegingen moeten zoveel mogelijk staan in het belang van de creatie van een effectieve en efficiënte zorg, zo mogelijk in het basisonderwijs. Een finan- ciering van het aanbod, i.e. de speciale school op grond van het aantal toegelaten leerlingen, is dus uit den boze. Ik heb betoogd dat ook een cliënt-gebonden budget nadelen bevat (en dit is bekrachtigd door Van Gemert) en dat het toe- |
-ocr page 155-
kennen van een budget op bovenschools niveau
(het samenwerkingsverband) een alternatief
kan zijn, mits de bestemming van die middelen
is geoormerkt en er verantwoording plaats-
vindt.
De beslissing over de inzet van de verschil-
lende opties moet dus niet liggen bij de aanbie-
der van die zorg (noch bij een commissie die
sterk met die aanbieder is geassocieerd), maar
moet in samenspraak met hulpvrager (ouders,
school voor basisonderwijs) geschieden, waar-
bij de opties breder worden opgevat dan het ge-
noemde duale stelsel. Gestreefd wordt naar een
collegiaal model, waarbij werkers in scholen
voor basisonderwijs en in scholen voor spe-
ciaal onderwijs zoveel mogelijk adequate hulp-
vormen ontwikkelen (zo mogelijk binnen het
basisonderwijs), zonder daarbij gehinderd te
worden door een te strakke regelgeving waar-
binnen tot nu toe in feite alleen maar de opvang
in de speciale school wordt gefinancierd. En
het is zeer de vraag of het merendeel van de
klachten een dergelijke benadering vraagt.
-ocr page 156-
Kroniek
Annual Meeting American Educational Research Association 18-22 aprii1995 San Francisco
Inleiding (J.N. Streumer, Universiteit Twente)
De jaarlijkse conferentie van de American Educational Research Association heeft in 1995 minstens in één opzicht een record gebro- ken: meer dan 11.000 bezoekers werden gere- gistreerd. Dat impliceert dat ongeveer de helft van alle AERA-leden (in totaal 22.000) was af- gereisd naar San Francisco. In totaal werden 1461 sessies georganiseerd. Iets meer dan de helft van de ingezonden papervoorstellen werd goedgekeurd en in het programma opgenomen. Dit wijkt niet af van voorafgaande jaren. Het programma bestond uit paper- en symposium- sessies, experimentele sessies, trainingsactivi- teiten, poster sessies, presentaties voor nieuwe 'eden en graduate studenten, invited presenta- 'ions, tentoonstellingen, off-site sessions en talrijke bijeenkomsten met een zakelijk en/of gezelligheidskarakter.
Het thema voor 1995 was: Partnership for a New America in a Global Community.
Ook in 1995 waren de Nederlanders goed Vertegenwoordigd, zowel in de rol van confe- fentiebezoeker als paperpresentator. Nauw- keurige statistieken over 1995 wat betreft de nationaliteit van deelnemers en paperpresenta- toren zijn nog niet bekend. De verwachting is echter dat het aantal presentatoren dit jaar ho- ger is uitgevallen dan vorig jaar. Om een idee te geven van de Nederlandse aanwezigheid in 1994 volgen hieronder enige gevevens, ont- leend aan een artikel van Richard White in het äugustus-september nummer van de Educatio- nal Researcher. Van een totaal van 4674 pre- sentatoren in 1994 waren er 37 met een Neder- landse nationaliteit en 5 met een Belgische nationaliteit. Nederland eindigde wat betreft liet aantal deelnemende presentatoren op de vijfde plaats, voorafgegaan door de Verenigde Staten (4100 presentatoren). Canada (235), Australië (81), Engeland (77). Belgie eindigde op een gedeelde 1 Ie plaats. |
Dit jaar zal de AERA-conferentie plaats vinden in New York van 8-12 april. Het thema zal zijn: Research for Education in a Democra- tie Society. De programmavoorzitter voor 1996, Ann Lieberman, zegt daarover: "In gene- ral, the theme suggests the importance of edu- cational research to a variety of issues that deal with leaming, teaching, and access to knowl- edge for increasmg numbers of students in our own country and around the world. In particu- lar it asks that we work to achieve a better un- derstanding of the many new small leaming communities being created today that are suc- cessfully engaging a diverse population of stu- dents. And further, that we look carefully at small- and large-scale efforts that are attemp- ting to transform relationships between district and school, school and family, teacher and stu- dent, and researcher and practioner (Lieber- man, 1995 in: Educational Researcher, June- July 1995, p. 43).
De papervoorstellen voor dit jaar zijn in- middels al weer becommentarieerd en de in- zenders zijn op de hoogte van het feit of hun paper is geaccepteerd en geprogrammeerd. Zal de trend van de afgelopen jaren wat betreft een groeiend aantal Nederlandstalige presentaties en deelnemers zich ook dit jaar weer voortzet- ten?
Beroeps- en bedrijfsopleidingen (M. Mulder, Universiteit Twente)
Het gebied van de beroeps- en bedrijfsopleidin- gen wordt binnen de AERA niet afgedekt door een volwaardige divisie. Er zijn diverse Special Interest Croups (SIGs) op het gebied van de be- drijfsopleidingen, het beroepsonderwijs, oplei- dingen binnen defensie, opleidingen binnen de bedrijfskunde en de volwasseneneducatie. Aangezien ik als programmavoorzitter verant- woordelijk was voor het programma van de SIC Training in Business and Industry zal ik vooral verslag doen over de bijdragen van deze SIG. Het programma bestond uit vier sessies: twee gewone papersessies, een sessie voor zo- genaamde roundtables waar geïnteresseerden intensief van gedachten kunnen wisselen over
149
»OACOG/SCHE STUOItN
1996(73)149 157 |
-ocr page 157-
een paper van de onderzoeker, en een business meeting waarin A. Tuijnman een inleiding zou houden over de relatie tussen opleiding en eco- nomische ontwikkeling, maar helaas moest hij enige tijd voor de conferentie afzeggen.
De belangstelling voor het programma van de SIG is al jaren vrij constant. Meestal varieert het bezoekersaantal bij de sessies van twintig tot dertig personen, met uitschieters naar veer- tig tot vijftig personen, wat voor een SIG rede- lijk goed genoemd kan worden. Ervaren bezoe- kers van de AERA weten dat er soms bijeen- komsten van divisies plaatsvinden in zalen met een capaciteit van honderden personen, terwijl er dan vier of vijf inleiders verslag doen van hun onderzoek voor nog geen tien bezoekers in de zaal. Ook in 1995 was dat weer het geval.
De onderwerpen van de sessies in de SIG waren 'de positie van evaluatie, team oriëntatie en klanttevredenheid', 'evaluatie van Electro- nic performance systems, training courseware en management training', en 'arbeidsbetrok- kenheid, evaluatie en kwaliteit van opleidings- programma's'. Zoals zo vaak tijdens interna- tionale wetenschappelijke conferenties, was ook binnen dit programma sprake van weinig coherentie. De onderwerpen die aan de orde kwamen, waren zeer uiteenlopend en zeer ver- schillend van kwaliteit.
Ik beperk me bij het bespreken van de pa- pers tot enkele naar mijn oordeel redelijk goede. Daarbij laat ik mijn eigen bijdrage aan het programma buiten beschouwing. Ik laat het liever aan anderen over om daar een kwaliteits- oordeel over uit te spreken.
Allereerst het onderzoek van Gauthier van de Universiteit van Montreal. Zij heeft een on- derzoek gedaan naar de transfer van de resulta- ten van een opleiding naar de werksituatie van managers en medewerkers van een instelling in de dienstensector. Dit is een belangrijk onder- zoeksthema omdat vaak wordt gesteld dat maar tien tot twintig procent van de inhoud van opleidingen leidt tot werkelijke transfer op de werkplek. Het onderzoek borduurt voort op een conceptueel raamwerk van Baldwin en Ford, •iDAcoaiscMc waarbij naast opleidingscondities, persoonska- sTUDitN rakteristieken en kenmerken van de werkom- geving worden gezien als factoren die leren en retentie alsmede korte en lange termijn transfer beïnvloeden. Het onderzoek van Gauthier richt zich op de vraag of het organisatieklimaat en de |
betrokkenheid bij het werk van invloed zijn op de transfer. In het onderzoek is gebruik ge- maakt van vier experimentele groepen en een controle-groep (n = 75). Bij de verschillende experimentele groepen zijn op verschillende momenten gegevens verzameld. Als methoden zijn gebruikt: een observatie door externe ob- servatoren van het werk twee maanden voor en tien maanden na de opleiding en vragenlijsten die zijn ingevuld door de deehiemers aan de opleiding. Het gaat om vier vragenlijsten voor het meten van respectievelijk de beheersing van de opleidingdoelen, het werkgedrag in de werksituatie, de betrokkenheid bij het werk en het organisatieklimaat. Uit de resultaten van het onderzoek, die overigens niet zo helder worden beschreven, blijkt dat er sprake is van leren, retentie en opleidingseffecten, en dat be- trokkenheid van het werk en organisatiekli- maat inderdaad van invloed zijn op de transfer.
Vervolgens het onderzoek van Russ-Eft en Ravishankar van Zenger Miller in San Jose. Zij onderzochten de houding van managers en me- dewerkers ten opzichte van hun werk en verge- leken daarbij organisaties naar de mate waarin zij verschillen in hun oriëntatie op teams. In veel organisaties wordt gewerkt aan teamvor- ming, omdat veelal gestipuleerd wordt dat het werken in teams als resultaatverantwoordelijke eenheden leidt tot een grotere efficiëntie en ef- fectiviteit van het werk. De onderzoekers heb- ben 81 managers en 364 medewerkers uit tien organisaties een oordeel laten geven van hun functie en organisatie. Daarnaast hebben onaf- hankelijke experts op het gebied van zelfge- stuurde werkteams een oordeel gegeven over de mate waarin de organisatie is gericht op het werken in teams. Deze gerichtheid van organi- saties duiden de onderzoekers aan met de term 'team oriëntatie'. Uit de resultaten van het on- derzoek blijkt dat de team oriëntatie van orga- nisaties inderdaad samenhangt met de houding van managers en me'dewerkers ten opzichte van de eigen functie en organisatie. Bovendien blijkt dat in teamgerichte organisaties de oor- delen van managers en leidinggevenden over hun functie en de organisatie meer met elkaar overeenkomen dan in organisaties met een la- gere mate van team oriëntatie. De onder- zoekers concluderen dat team oriëntatie een belangrijk middel is om het klimaat in organi- saties te verbeteren. De vraag is echter of op |
-ocr page 158-
grond van het onderzoek wel gesproken kan worden over een causale relatie tussen team oriëntatie en organisatieklimaat. Er zijn mijns inziens evenzovele gronden om aan te nemen dat het organisatieklimaat van invloed in op de mate van team oriëntatie. Als antwoord op die vraag zou het interessant zijn om na te gaan in welke mate opleidingen in team oriëntatie van invloed zijn op het verbeteren van het organisa- tieklimaat.
Tenslotte het onderzoek van MacDonald, Bradley Cousins, Bailetti en Rahman van de Universiteit van Ottawa en de Carleton Univer- siteit. Zij hebben een model geconstrueerd voor betekenisvolle evaluatie van manage- mentopleidingen in ondernemingen met een sterk technologisch karakter. Zij zien dit model als een alternatief voor de vele evaluaties waar- bij alleen wordt ingegaan op de reacties van de deelnemers of waarbij de verhouding tussen kosten en baten wordt geïnventariseerd. Het uitgangspunt van de onderzoekers is dat eerst •noet worden nagegaan wat de factoren zijn die het succes bepalen van produktontwikkelings- projecten. Zij hebben daarvoor tien managers uit negen verschillende ondernemingen een lijst van 47 succesfactoren voorgelegd. Deze personen hebben die lijst beoordeeld met be- hulp van een kaartsorteertechniek en importan- tieweging. De gegevens zijn verwerkt met be- hulp van multi-dimensionale schaaltechnieken en een clusteranalyse. Het resultaat is een mo- del met karakteristieken van individuen, groe- pen en werkobjecten die succesvol zijn bij pro- duktontwikkelingsprojecten. Dit model kan worden gebruikt bij evaluaties van manage- mentopleidingen in technologisch geörien- teerde ondernemingen.
Er zullen dit jaar voor het eerst proceedings verschijnen van de papers die zijn gepresen- teerd in het programma van de SIG Training in Business and Industry. Deze proceedings zul- len worden uitgegeven door de Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde onder de titel 'AERA Research Papers on Training in Busi- ness and Industry 1995'. |
De SIG op het gebied van het beroepsonderwijs 's voornemens een divisie op te richten getiteld 'Education and Work'. Initiatiefnemer is prof. dr. Curtis Finch. Het is de bedoeling om niet te concurreren met de bestaande SIGs, ofschoon de oprichting van deze divisie wel de nodige ef- fecten zal hebben op de SIGs. Veel leden van verschillende SIGs zullen namelijk belangstel- ling hebben voor deze nieuwe divisie. Hoe dan ook, de intentie is de divisie op te richten naast de bestaande SIGs, zodat deze hun eigen activi- teiten gewoon kunnen voortzetten.
Vergeleken met de Nederlandse situatie binnen de Vereniging voor Onderwijsresearch zou deze AERA-divisie verwant zijn aan de VOR-divisie Beroeps- en Bedrijfsopleidingen. Ik ondersteun het initiatief om te komen tot deze divisie omdat ik denk dat het veel voorde- len biedt voor onderzoekers op het terrein van de beroeps- en bedrijfsopleidingen. Nu is hun onderzoek sterk versplinterd in alleriei SIGs binnen de AERA. De beoogde divisie kan waarschijnlijk meer synergie in de presentatie van onderzoeksresultaten bewerkstelligen. Voorwaarde voor het oprichten van een divisie binnen de AERA is echter dat een substantieel deel van de AERA-leden het initiatief onder- steunt. Geïnteresseerde VOR-leden van de di- visie Beroeps- en Bedrijfsopleidingen kunnen zich voor verdere informatie melden bij de auteur van dit deel van de AERA-Kroniek. Hij treedt op als contactpersoon voor de Ameri- kaanse initiatiefnemer.
Instructie- en Communicatietechnologieën (J.M. Pieters, Universiteit Twente)
De tijd dat er op de AERA presentaties werden verzorgd waarbij de onderzoeker zijn of haar resultaten presenteerde met handgeschreven en/of moeilijk leesbare transparanten lijkt voorgoed voorbij. De presentaties zijn goed verzorgd en de moderne media hebben hun in- trede gedaan. Het gebruik van Power Point of vergelijkbare presentatiesystemen, off-line dan wel on-line, is vanzelfsprekend. Bij een aantal sessies zag ik de discussiant tijdens de presentaties zijn of haar discussie voorbereiden op de computer, vanzelfsprekend van note- book formaat. De discussie zelf was daardoor zeer to-the-point en visueel van hoog niveau. Ook de dynamica heeft zijn intrede gedaan. Tijdens de presentatie dynamische voorstellin- gen het betoog laten ondersteunen, soms zelfs met aansluiting op een externe computer, komt ook voor. |
-ocr page 159-
Is er dan ook aan de inhoud van de presenta- ties ook een en ander veranderd? Jazeker, de nieuwe technologieën bieden mogelijkheden op ruimere schaal ingenieuzer te experimente- ren, gegevens te verzamelen en te verwerken, maar vooral de leeromgeving van een nieuwe dimensie te voorzien, namelijk interactiviteit. Interactiviteit kan zich op verschillende manie- ren openbaren: in kennisnetwerken, in kennis- constructie met een scala aan participanten, in collaboratie, en in situationisme en realisme.
Wanneer we de presentaties in Divisie C overzien dan constateren we een overwegend gebruik van termen als: constructivism, inter- acting, (leaming) community, knowledge Organization, communication, computer- mediated Instruction, leaming envirormients, discourse communities, en Virtual commimi- ties. Een goed voorbeeld van het gebruik van nieuwe technologieën in het onderwijs (in con- structivistische zin) gaf het symposium met de titel 'Applications in networked multimedia for knowledge construction, collaboration, and curriculum reform'. Een sterke nadruk lag in dat symposium op de technische toepassings- mogelijkheden waarbij de theoretische en in het verlengde daarvan empirische onder- bouwing het moest afleggen tegen de aantrek- kingskracht van het nieuwe medium, ondanks het gebruik van de termen knowledge construc- tion en collaboration. Ook in het symposium 'The Leaming Community: A Star schools pro- ject building a network of school-community partnership through multiple technologies' waarin verslag gedaan werd van de eerste erva- ringen in dit grootschalige project, overheerste het imponerende karakter van de nieuwe tech- nologieën en optimistische visies op een succesvolle implementatie. Deze door de tech- nologie gedomineerde aanpak, eerst de techni- sche implementatie en pas daama je dmk ma- ken over de theoretische verantwoording, stak schril af tegen de wat meer pessimistische, mis- schien ook wel meer realistische kijk op de zaak van door de onderwijskundig-theoreti- sche en -praktische wol geverfde onderzoekers rtotGoailcHc Fullan, Rothkopf en Berliner die in het sym- sjudum posium 'Gelting instmctional research results in OUT schools: A loveless marriage, temporary misunderstanding, or promising partnership' de traditionele R&D benadering (met eigen- tijdse variant) verdedigden. Een tussenpositie |
nemen de onderzoekers in die in het sympo- sium 'Schools for thought: Transforming classrooms into leaming communities' vanuit zeer geprononceerde theoretische opvattingen fraaie praktische telematische innovaties pre- senteerden. Innovaties die naar de mening van de onderzoekers, gesteund door weliswaar be- perkte empirische evaluaties, er wel degelijk toe deden. Dat konden deze onderzoekers el- kaar en het publiek in een aantal symposia vol overtuiging duidelijk maken. Het gaf ten lan- gen leste de indruk van een rondreizend circus. De onderzoekers, in paren: Brown en Cam- pione met hun Communities of practice, Scar- damalia en Bereiter met CSILE, en Goldman en Bransford met Jasper. Het moet gezegd: de innovaties zijn theoretisch en praktisch indmk- wekkend, maar waarom moet dat in een flink aantal symposia telkenmale herhaald worden zonder dat er veel nieuwe feiten aan worden toegevoegd?
Een interessante ontwikkeling die ook op de AERA zichtbaar werd in de paper-presentaties, is de verbinding van communicatie en interac- tie. De nieuwe technologieën, in het bijzonder een nieuwe communicatietechnologie als In- temet, maakt het mogelijk geheel nieuwe en tot voor kort nauwelijks denkbare innovaties op het terrein van instmctie en leren door te voe- ren. De lerende wordt steeds minder afhanke- lijk van de produkten van de instructieontwer- per maar wordt meer in staat gesteld in rijke omgevingen, met behulp van de communica- tietechnologie, rond te dolen en daardoor zijn eigen kennispakket samen te stellen. Symposia en presentaties met in de titel knowledge build- ing of knowledge constmction, met of zonder collaborative, maakten hier steeds meer mel- ding van. Zoals bijvoorbeeld het door OISE ge- domineerde symposium 'Collaborative knowl- edge building on a computer network', en de interessante paper sessie 'Technology enhan- ced leaming environments' met bijdragen van Woodruff 'The effects of computer-mediated communication on collaborative discourse in knowledge building communities' en van Jo- nassen over case-based leaming environments. Ook de bijdragen van Levin (Illinois) in een aantal symposia, waarin hij soms optrad als dis- cussiant, wezen duidelijk op mogelijkheden in die richting.
Maar ondanks de indruk die presentaties en |
-ocr page 160-
demonstraties maken, er blijft de vraag naar de effectstudies (wat is nu het effect van die mooie omgevingen?) en naar de ontwerprichtlijnen voor die fraai vormgegeven omgevingen. Som- niige onderzoekers trachten daarop ant- woorden te vinden door communicatienetwer- ken te observeren en de interacties tussen docenten, domein-experts en studenten syste- matisch te inventariseren en zodoende een beeld te schetsen van de werking van niet al- leen de technologische omgeving, maar met name van de inhoudelijke impact ervan. Een voorbeeld van het laatste werd geleverd in het symposium 'Analyses of computer-mediated Communications within on-line teaching/ leaming' door Harris en Jones in hun bijdrage ' A study of on-line communication among sub- ject matter experts, teachers, and students: Message flow and functions'.
Professionele ontwikkeling van leraren (M.G. Roes, Universiteit Twente)
Het realiseren van onderwijsvernieuwingen is en blijft een complexe aangelegenheid. Dit bleek weer eens uit de papersessies waarin ver- slag werd gedaan van Amerikaans onderzoek naar de effectiviteit van programma's voor de professionele ontwikkeling van leraren.
Leraren in de VS zien zich voor ingrijpende onderwijsvernieuwingen geplaatst: nieuwe be- naderingen van de exacte vakken, nieuwe in- structiemodellen als 'complex Instruction' en coöperatief leren. Deze innovaties hebben met elkaar gemeen dat ze uitgaan van een construc- tivistische opvatting van het leerproces.
De ondersteuning van docenten bij de in- voering van deze vernieuwingen wordt inten- sief aangepakt. Langer lopende trajecten be- staande uit cursussen, follow-up workshops en begeleiding op de werkplek in de vorm van coaching, zijn geen uitzondering.
In veel van de gepresenteerde studies waren de 'knowledge and belief systems' van leraren 3ls uitgangspunt genomen voor het inrichten van de professionele ondersteuningsarrange- "lenten. Via veranderingen in kennis en opvat- tingen van docenten worden veranderingen in 'Ie lespraktijk nagestreefd. In de uitwerking Van deze programma's betekent dit dat veel be- 'ang wordt gehecht aan mogelijkheden voor continue dialoog met collega's en programma- staf én voor reflectie op de eigen lespraktijk. |
Een voorbeeld hiervan was het paper van Swafford, Jones en Thomton met als titel 'Changing middle grades teachers' classroom practices'. Dit paper werd gepresenteerd tij- dens een sessie waarin de vernieuwing van het wiskunde-onderwijs centraal stond. De onder- zoekers hadden de effecten bestudeerd van een driejarig ondersteuningsprogramma dat ge- richt was op de implementatie van nieuwe stan- daarden voor het wiskunde-onderwijs. Het na- scholingsprogramma bestond jaarlijks uit de volgende componenten: een zomercursus wis- kunde van vier weken; een ééndaags research- seminar over het leren van wiskunde door leer- lingen én zes middagseminars, waarbij ge- wenste lespraktijken werden geanalyseerd, on- der meer op basis van inbreng van de deelnemers. Ook was tijdens deze middagen gelegenheid voor formele en informele uitwis- seling tussen de deelnemers. Als huiswerk moest iedere deelnemer jaarlijks twee lessen op video opnemen en analyseren en een reflectie- logboek bijhouden. Aan het eind van elk 'cursus'jaar moesten ze een samenvatting van deze logboeken maken en bespreken met de programmaleiding. Tenslotte was er op de scholen van de deelnemers tijd voor onderiinge samenwerking uitgetrokken. Om de effecten van dit programma te onderzoeken, hadden de onderzoekers de 48 deelnemers aan het begin en aan het eind van het traject een vragenlijst voorgelegd over hun opvattingen, lespraktijk en leerstofaanbod en een wiskundetoets afge- nomen. Zes deelnemers waren twee keer per jaar een week lang geobserveerd en geïnter- viewd. Bij de leeriingen van alle deelnemers (en bij leerlingen in een controlegroep) was een wiskundetoets en een attitudevragenlijst afge- nomen. De onderzoekers constateerden op alle onderzochte aspecten significante veranderin- gen in de gewenste richting. Uitzondering hier- op vormde de attitude van de leerlingen van de deelnemers, die niet verschilde van de leerlin- gen in de controlegroep. De onderzoekers con- cluderen dat vernieuwingen in het wiskunde- onderwijs mogelijk zijn, maar dat het veel tijd '//^oogiscki kost: pas na het eerste jaar werden veranderin- STUDItN gen zichtbaar.
Ondanks de hoopgevende resultaten van deze studie, bleek het effect van de diverse pro- gramma's voor de professionele ontwikkeling |
-ocr page 161-
van leraren nogal wisselend te zijn. Bestaande opvattingen van leraren over onderwijzen blij- ken vaak zeer hardnekkig te zijn. Deze opvat- tingen passen vaak meer bij een transmissie- model van het onderwijsleerproces dan bij een constructivistische benadering.
In de papers lag overwegend de nadruk op de kennis en opvattingen van docenten als aan- grijpingspunt voor veranderingen. Het in de praktijk brengen van nieuwe modellen van on- derwijzen, vraagt echter ook om de verwerving van nieuwe vaardigheden. Op de conferentie was nauwelijks aandacht voor gerichte vaar- digheidstraining als component van een pro- gramma voor professionele ondersteuning. Evenmin werd aandacht geschonken aan de rol die curriculummaterialen kunnen spelen in een dergelijk traject. Wellicht dat een meer inte- grale benadering de effectiviteit en efficiency van dergelijke ondersteuningsprogramma's kan vergroten.
Schooleffectiviteitsonderzoek (H. de Vos, Universiteit Twente)
Alhoewel er op de AERA in 1995 zo'n 1400 papersessies waren, werden er maar drie ge- kenmerkt als schooleffectiviteit-sessies. Eén ging over de relatie van schooleffectivi- teitsonderzoek en schoolverbetering, één over onderwijs indicatoren en de laatste ging over voortgang van schooleffectiviteitsonderzoek. De sessies kenmerkten zich door hun interna- tionale karakter: de presentaties werden niet alle door Amerikanen verzorgd.
Aangezien mijn interesse voornamelijk methodologisch was getint, zal ik met name de presentaties eruit lichten, die aan mijn interesse tegemoet komen. |
Een geheel Nederlandse sessie was verroosterd op donderdagmorgen: The evaluation of the Dutch Educational Priority Program. Het pu- bliek bestond grotendeels uit Nederlanders. Het onderwerp was, voor zover dat nog niet duidelijk was uit de titel, de evaluatie van zes jaren OVB. De participanten aan deze sessie waren Van Tilborg en Walraven van SVO, Mulder van het ITS en Van der Werf van het GION. Alhoewel blijkt dat de prestaties op de OVB-scholen verbeterd zijn, is het moeilijk te zeggen of dit ook door het OVB is bewerk- stelligd. De oorzaak zou ook kunnen liggen in het feit dat de leerlingen zes jaar langer in Ne- derland wonen. Welk deel van de verbetering wordt verklaard door factoren binnen de school, factoren buiten de school en OVB is nog onduidelijk. De discussiant Slavin, van de John Hopkins University, was erg enthousiast over de OVB, mede omdat het Nederlandse on- derwijsbeleid ten aanzien van specifieke doelgroepen soms lijnrecht tegenover de uit- komsten van het gedecentraliseerde onderwijs- financieringsstelsel van de Amerikaanse staten staat: (relatief) arme staten besteden minder geld aan de compensatie van achterstanden van gedepriveerde groepen leerlingen.
Ook donderdagochtend (om 8.15 uur!) was er een sessie over internationaal gebruik van onderwijs-indicatoren: International uses of quality indicators. De toevoeging "internatio- naal" was zeker op zijn plaats; bijdragen aan deze sessie kwamen uit Canada, Engeland, Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten. Onderwijsindicatoren worden gebruikt om de kwaliteit van onderwijs en scholen te beschrij- ven. De papers belichtten zienswijzen omtrent ontwikkeling en optimaal gebruik van deze in- dicatoren. In Canada, aldus McEwen, bepalen de provincies het onderwijs en dus ook het ge- bruik van indicatoren. Zij stelde een aantal ver- beteringen voor op provinciaal en nationaal ni- veau, zoals het gebruik van indicatoren voor vergelijkingen tussen provincies (een soort benchmarking?) en voor het optimaliseren van schoolbegeleiding. Uit Engeland kwam een bijdrage van Fitz-Gibbon. Zij vroeg zich af of het systeem van indicatoren dat wordt gebruikt in de'UK, wel een beeld geeft van de kwaliteit van onderwijs. Het indicatorensysteem wordt met name bepaald door examenresultaten en resultaten van onderwijsinspectie. De kwaliteit van het indicatorensysteem wordt momenteel verhoogd door de toevoeging van 'value- added' maten. Creemers (Nederland) ging in op de bijdrage van schooleffectiviteits- onderzoek aan de ontwikkeling en het gebruik van onderwijsindicatoren. Hij stelde dat onder- zoek, zoals lEA (International Association for the Evaluation of Educational Achievement) en ISERP (The International School Effective- ness Research Program), de ontwikkeling on- dersteunen. Het is echter wel zaak, aldus |
-ocr page 162-
Creemers, dat indicatoren internationaal ver- gelijkbaar zijn, dus onafhankelijk van het on- derwijssysteem. Bonnet uit Frankrijk hield een pleidooi voor het monitoren van het onderwijs met behulp van indicatoren. Hij waarschuwde dat moet worden opgepast dat indicatoren geen politieke instrumenten worden.
Op de vrijdagmiddag was er een sessie over in- ternationale voortgang in schooleffectiviteits- onderzoek georganiseerd door ISERP, onder voorzitterschap van Reynolds. Tymms (UK) ging in zijn presentatie 'Monitoring effective- ness: Examples of the evaluation of complex Systems' ver door te beweren dat schooleffecti- viteitsonderzoek er nooit m zal slagen zodanige kennis te vergaren dat scholen in het algemeen kunnen worden verbeterd, omdat wat er in scholen en klassen gebeurt onvoorspelbaar, complex en chaotisch is. Hij hield een pleidooi voor gebruik van onderwijsindicatoren, die •neer inzicht kunnen geven in wat er nu eigen- lijk gebeurt. In de paperpresentatie over 'Two year quantitave findings from ISERP' (o.a. Creemers) werd ingegaan op het gegeven dat de leerlingvariabelen (SES, IQ, ethniciteit) het grootste deel van de wiskundeprestaties van leerlingen verklaren in internationaal vergelij- kend onderzoek (net als in het meeste onder- zoek). Alhoewel in de meeste landen ook scholenfactoren van invloed zijn op de leerlingprestaties is dat in Nederland (en ook in Taiwan) niet het geval.
Measurementand Research Methodology (H.J. Vos, Universiteit Twente)
Het aandachtsgebied 'Measurement and Re- search Methodology' was ruim vertegenwoor- digd in de vorm van thematische papersessies, (invited) symposia waarvan 36 in samenwer- king met de National Council on Measurement in Education (NCME), posterpresentaties en Pre-conference workshops. |
Eén van de belangrijkste trends betrof het adaptief toetsen van vaardigheden. Computeri- 2ed Adaptive Testing (CAT) wordt steeds meer gebruikt in de praktijk en lijkt de toetsvorm van de toekomst te worden. Het belangrijkste voor- deel van deze toetsvorm in vergelijking met conventionele potlood-en-papier (P&P) toet- sen is dat volstaan kan worden met kortere toet- sen bij gelijkblijvende of zelfs hogere nauw- keurigheid van de geschatte vaardigheid. Er is echter nog veel psychometrisch onderzoek te doen op dit gebied, zowel voor 'fïne-tuning' van de theorie als voor het oplossen van prakti- sche problemen bij de implementatie. Aan beide aspecten van CAT werd in verschillende papersessies en symposia ruimschoots aan- dacht besteed.
Veerkamp en Chang stelden beiden nieuwe criteria voor om items te selecteren in een adap- tieve toetsprocedure gebruikmakend van item response theorie (IRT) modellen. Het belang- rijkste bezwaar bij de meeste huidige criteria is dat ze geen rekening houden met de onzeker- heid van de geschatte vaardigheid. Terwijl Veerkamp een gewogen gemiddelde van de ge- bruikelijke informatiefunctie voorstelde, stelde Chang daarentegen een 'gobal Informa- tion approach' voor om de gesignaleerde be- zwaren bij de huidige item selectiecriteria te omzeilen.
In de presentatie van Rocklin, Vispoel en Wang over de mogelijkheid tot manipulatie van het CAT-algoritme als item review moge- lijk is door de 'test-taker' (Self-Adapted Testing) kwam naar voren dat het erg riskant is voor de test-taker om op deze manier te trach- ten onterecht een hogere score te behalen. In theorie kan een test-taker door er voor te zorgen alleen erg gemakkelijke items voorgelegd te krijgen en die vervolgens allemaal goed te beantwoorden kunstmatig een erg hoge score verkrijgen. Als echter enkele vragen fout beantwoord worden zal zijn of haar score te laag uitvallen.
Lunz en DeVille deden verslag van een stu- die waarin toetsen geconstrueerd via de com- puter met een adaptieve selectieprocedure wer- den vergeleken met toetsen die handmatig werden geconstrueerd en op papier werden af- genomen. Hierbij werd met name gekeken naar de validiteit van de geselecteerde items, de vol- gorde van de items, de statistische eigenschap- pen van de toetsen en in hoeverre de geselec- teerde items voldeden aan de toetsspecificaties. Uit deze studie bleek dat beide methoden voor
Pr04G0GfSCHF
toetsconstructie vergelijkbaar zijn voor wat be- sruoitN treft validiteit en statistische eigenschappen en dat beide methodes voldeden aan de toetsspeci- ficaties.
Davey en Parshall keken naar exposure |
-ocr page 163-
rates van items (percentage test-takers dat een bepaald item voorgelegd krijgt) in adaptieve toetsen. Er werd gekeken hoe hoog deze expo- sure rates zijn als er niet voor gecontroleerd wordt. Verschillende methodes van item expo- sure control werden voorgesteld en met elkaar vergeleken.
Schlüpke onderzocht hoe itemresponstijden gebruikt kunnen worden om te achterhalen hoe een persoon een item heeft trachten te beant- woorden, door snel te gokken of door serieus naar een oplossing te zoeken. Op deze manier is het mogelijk gokgedrag uit de test te filteren en daardoor de vaardigheid beter te schatten.
Tenslotte presenteerden Way, Smith en Lewis hun paper over het gebruik van Baye- siaanse besliskunde bij 'computerized mastery testing' (CMT). Testiets (d.w.z. een klein aan- tal samenhangende items) werden sequentieel afgenomen in hun onderzoek. Na iedere aange- boden testiet werd een slaag, zak, of continueer beslissing genomen. Van duidelijke masters of nonmasters kon na slechts enkele testiets reeds worden besloten of ze waren geslaagd of ge- zakt. Test-takers wier prestaties echter in de buurt van de grensscore lagen moesten de meeste testiets beantwoorden.
Zoals gebruikelijk de afgelopen jaren gin- gen veel papers over IRT-modellen en statisti- sche problemen hierbij die nog om een oplos- sing vragen. Het symposium 'Statistical issues in item response theory models', georganiseerd door Berger, was hiervan een goed voorbeeld.
Verhelst rapporteerde over het door het CITO ontwikkelde gegeneraliseerde One- Parameter Logistic Model (OPLM). Hij liet zien dat bij het OPLM-model enerzijds de ele- gante statistische eigenschappen van het Rasch-model bewaard blijven terwijl ander- zijds de grotere flexibiliteit van het 2-parame- ter logistische model (Birnbaum model) opti- maal kan worden benut.
Glas toonde aan dat in een klasse van IRT- modellen, welke het Rasch model, het lineair logistische test model (LLTM), het (gegenera- liseerde) partial credit model, het OPLM- model en modellen met multidimensionele
PSDAGOGISCHE
sTuoitM persoonsparameters bevatte, zowel Conditio- nal Maximum Likelihood (CML) als Marginal Maximum Likelihood (MML) schattingspro- cedures kunnen worden toegepast. Tevens werd een taxonomie van gegeneraliseerde |
Pearson tests beschreven welke power hebben tegen specifieke modelschendingen in deze klasse van modellen. De benadering werd geïl- lustreerd aan de hand van twee voorbeelden om item bias (DIF) te detecteren.
Sijtsma deed verslag over nonparametri- sche IRT-modellen voor dichotome en poly- tome data, welke een ordinale ordening van personen en/of items veronderstellen. Hij ver- geleek nonparametrische en parametrische IRT-modellen met elkaar en ging hierbij met name in op de vraag in welke situaties het ge- bruik van nonparametrische IRT-modellen de voorkeur genieten (o.a. wanneer de assumpties bij logistisch parametrische modellen te re- strictief zijn).
Van der Linden en Luecht presenteerden een optimalisatiemodel (0-1 lineair program- meringsmodel) dat toetsconstructeurs in staat stelt om de vorm van een vooraf gekozen score- verdeling op een toets voor een populatie met een bekende vaardigheidsverdeling zo goed mogelijk te controleren.
Tenslotte toonde Kelderman in een meer fimdamenteel paper aan dat het Rasch model kan worden afgeleid uit een gegeneraliseerd li- neair model voor de uitwisselbaarheid van me- tingen.
Een laatste opvallende trend was de her- nieuwde interesse voor het probleem van het vaststellen van grensscores. Na een hausse in de jaren zeventig en tachtig als gevolg van mas- tery leaming was tijdens de afgelopen AERA/ NCME dit thema weer prominent aanwezig op de onderzoeksagenda. Het symposium 'Appli- cations of decision theory to practical testing Problems', georganiseerd door Sawyer met Van der Linden als moderatoren vijf bijdragen omvattend, ging met name in op de rol die Bayesiaanse besliskunde kan spelen bij het vaststellen van grensscores.
Ben-Shakhar, Kiderman en Beller deden verslag van een vergelijkende studie naar twee verschillende beslissingstheoretische toela- tingsprocedures voor 'Liberal Arts' op univer- sitair niveau. De ene toelatingsprocedure hield wel rekening met eerder behaalde SAT (Scho- lastic Aptitude Test)-scores, terwijl de andere procedure hier geen rekening mee hield. De re- sultaten toonden aan dat er geen winst te beha- len valt bij toevoeging van de SAT-scores als het de bedoeling is om studenten te recruteren |
-ocr page 164-
die voldoen aan minimale kwalificaties. Wan- neer het echter de bedoeling is om potentieel excellente studenten te selecteren bleek toe- voeging van de additionele informatie van de SAT-scores aanzienlijke winst op te leveren.
Van der Linden presenteerde een beslis- singstheoretisch model voor het veel in de praktijk voorkomende probleem van het opti- maal toewijzen van studenten aan twee ver- schillende hiërarchisch geordende cursussen ('course placement'). Op basis van een apti- tude test moest worden besloten of studenten ofwel werden toegewezen aan de eerste cursus ofwel rechtstreeks werden toegelaten tot de tweede cursus. De eerste cursus werd hierbij af- gesloten met een beheersingstoets welke bij een voldoende resultaat toegang gaf tot de tweede cursus.
Vos rapporteerde over het simultaan opti- maliseren van combinaties van onderwijskun- dige beslissingen. De belangrijkste toepassin- gen hiervan liggen op het terrein van het formuleren van optimale regels voor voort- gangsbeslissingen in geïndividualiseerde in- structiesystemen. In een empirisch geïndivi- dualiseerd instructiesysteem, bestaande uit een gecombineerde selectie-plaatsings-beheer- singsbeslissing, bleek dat bij de simultane be- nadering een aanzienlijke winst in verwachte utiliteit te behalen viel vergeleken bij het af- zonderlijk optimaliseren van iedere beslisre- gel. Tevens werd aangetoond dat onder tame- lijk milde voorwaarden optimale beslisregels noodzakelijkerwijs compensatorisch van aard Waren.
Terwijl de drie bovenstaande bijdragen alle uitgingen van bekend veronderstelde utiliteits- functies hielden de laatste twee bijdragen zich bezig met het empirisch specificeren van utili- teitsfuncties. Als zodanig vormden ze een goede aanvulling op de eerdere papers, omdat het voor een beslissingstheoretische bcnade- "ng essentieel is te kunnen beschikken over een realistische utiliteitsstructuur.
Mellenbergh, Van der Gaag en Van den Brink lieten zien dat empirische utiliteitsfunc- ties voor cultuureeriijke selectie bevredigend konden worden benaderd door lineaire- en normaal-ogief utiliteitsfuncties. |
Tenslotte toonde Sawyer aan dat het empi- risch specificeren van utiliteitsfuncties voor eourse placement' tot aanzienlijke verschillen m uitkomsten kan leiden afhankelijk van het feit of een deterministische of stochastische (Von Neumann-Morgenstem) techniek werd gebruikt.
Aan deze kroniek werkten mee: M. Mulder, J. M. Pieters, M. G. Roes, J. N. Streumer, H.J. Vos enH.de Vos.
De eindredactie werd verzorgd door J. N. Streumer. |
-ocr page 165-
Boekbesprekingen
J. Lowyck & N. Verloop (Red.) Onderwijskunde: een kennisbasis voor professionals
Wolters-Noordhoff, Groningen 1995. 352 pagina's/74-, ISBN900154 531 9
De schrijvers stelden zich minstens twee doelen met het schrijven van het boek. Allereerst een opvolger te maken voor het bekende standaard- werk 'Beknopte Didaxologie'. Vervolgens dient het boek opnieuw een "baken te zijn in de steeds groeiende stroom van sociaal-wetenschappelijke literatuur betreffende onderwijzen en leren" (ci- taat uit De Corte et al., 1981, p. V).
Het boek is voor de volgende gevarieerde doelgroep geschreven: a) studenten onderwijs- wetenschappen, b) afgestudeerden werkzaam in allerlei maatschappelijke sectoren die hun kennis willen opfrissen en c) leraren in opleiding of nascholing, die behoefte hebben aan een theo- retische basis voor hun huidige of toekomstige werk.
Hoewel 'Onderwijskunde' als opvolger van 'Beknopte Didaxologie' wordt gepresenteerd, kunnen we het boek als een volledig nieuw pro- dukt beschouwen. Het lijkt evenveel op zijn voorganger als een geadopteerd kind op zijn adoptief ouders. Didaxologie als begrip heeft al- lereerst afgedaan. Het bijbehorende ordenings- kader is losgelaten. 'Beknopte Didaxologie' was opgebouwd volgens een model voor didactisch handelen, met daarin de volgende componenten: (I) doelstelling, beginsituatie, (II) het onderwijs- leerproces bestaande uit de componenten didactische werkvormen, media, leerinhouden, groeperingsvormen, en (III) evaluatie en twee feedbackloops lopend van III naar I en II. Didac- tisch handelen als intentioneel gebeuren lijkt in dit boek wat naar de achtergrond te zijn verscho- ven. |
Het boek is volgens de auteurs opgebouwd van- uit het perspectief van de docent. De auteurs hanteren hierbij een ruime opvatting. Men zou verwachten dat de leraar zich het meest zal her- kennen in de onderdelen die direct betrekking hebben op de klassesituatie en minder in de as- pecten op meso- en macroniveau. In een aantal hoofdstukken worden deze laatste aspecten wel degelijk uitgewerkt. We denken daarbij aan ont- wikkelingen in de maatschappij (Hst. 3), ver- nieuwingsgedachten (Hst. 3), beroepsbeelden (Hst. 4), opvattingen en basisoriëntaties over het curriculum (Hst. 6) en aspecten van kwaliteits- zorg op schoolniveau (Hst. 9). Men zou mis- schien beter kurmen stellen dat deze inhouden gekozen zijn omdat de leraar, volgens een mo- dem perspectief op het beroep (Commissie Van Es) naast de directe klassesituatie op de hoogte zou moeten zijn van deze aspecten.
Waar het de directe rol van de leraar in de klas aangaat staat in 'Onderwijskunde' het beïnvloe- den van leerprocessen meer centraal. Daarbij wordt aandacht besteed aan het type leerpro- cessen dat op gang gebracht wordt, het soort on- derwijsstrategieën dat kan worden toegepast, wie daarbij de leerfuncties stuurt, en welke re- sultaten dit oplevert. Er wordt een groot belang gehecht aan het kennisconstructieproces. De taak van de leraar wordt meer en meer het creë- ren van rijke leeromgeving en Lowyck drukt het in hoofdstuk 7 als volgt uit: "een essentieel voor- werp van beslissingen is dan, hoe een leeriing geholpen kan worden om door verschillende maatregelen in de leeromgeving juist die onder- steuning te krijgen waar hij of zij op dat moment behoefte aan heeft" (p. 242).
We kunnen over het algemeen stellen dat leerpsychologische kennis in dit boek veel meer geïntegreerd is dan bij de voorganger. In 'Beknopte Didaxologie' kwam nog een apart hoofdstuk voor over "leerpsychologie in di- daxologisch perspectief." In het algemeen geldt voor het boek dat de verschillende deeldisci- plines meer zijn geïntegreerd in de verschillende onderwerpen. Bespiegelingen over het wat en waarom van onderwijs en opvoeden zijn ingebed in concrete ontwikkelingen in de maatschappij, het onderwijsbeleid, en de gevolgen daarvan voor de inrichting van het onderwijs (hoofdstuk 3). Het boek toont aan dat onderwijskunde als interdisciplinaire richting volwassen geworden is.
Begonnen wordt met de bespreking van een aan- tal 'gegevenheden': leerlingkeimierken, de school en de klas, de maatschappij en onderwijs- beleid. Vervolgens wordt de leraar zelf als factor beschouwd. Het derde deel betreft een aantal as- pecten van het onderwijsleerproces die de do- cent kan beïnvloeden: het leerproces, realisering |
-ocr page 166-
van het curriculum, didactische werkvormen en media en de didactische evaluatie. Elk hoofdstuk start met een grafisch ordeningskader, waarin de belangrijkste begrippen en hun onderlinge ver- banden worden weergegeven. Over het alge- meen zijn de schema's verhelderend, hoewel de schema's nu eens van het type oorzaak-gevolg zijn, dan weer hiërarchisch en dan weer tempo- reel. Bij het schema van hoofdstuk 8, ontgaat ons de betekenis der pijlen.
In hoofdstuk 1 beschrijft Simons hoe leerpro- cessen en leerprestaties worden beïnvloed door verschillende leerlingenkenmerken. Veel aan- dacht krijgen de zogenaamde directe leerling- kenmerken, zoals leer- en denkactiviteiten, voor- kennis, de beleving van de leersimatie en de leerpsychologische kenmerken die daarop in- vloed uitoefenen. Als voorbeeld beschrijft Si- mons het onderwerp leerstijlen meer uitgebreid. Het hart van dit hoofdstuk wordt gevormd door de theorie over leervermogen (als leerpsycholo- gisch kenmerk), waarin beschreven wordt dat bij verschillende soorten leeromgevingen een ander beroep wordt gedaan op het sturen van leerfunc- ties (voorbereiden, verwerken, en reguleren). Een uiteindelijk doel van onderwijs kan zijn leerlingen uiteindelijk hun eigen leerfuncties in de hand te laten nemen. Leeftijd, geslacht, thuis- milieu en intelligentie worden beschouwd als variabelen die, via de leerpsychologische en di- recte kenmerken, hun invloed op het leren laten gelden.
Hoofdstuk 2 vormt niet echt een eenheid, om- dat de onderwerpen school en klas als afzonder- lijke grootheden worden behandeld. Waarom is niet gekozen voor twee afzonderlijk hoofdstuk- ken? Marx en De Vries betogen over de trend van toenemend beleidsvoerend vermogen op scholen, die gezien kan worden als algemeen antwoord op de vele veranderingen in en rondom het onderwijs, waar scholen via beleidswijzigin- gen op in dienen te spelen. De auteurs gaan er- van uit dat scholen met een traditionele segmen- tale organisatie onvoldoende in staat zullen zijn de huidige en toekomstige ontwikkelingen op te vangen. |
Omdat voor het deel over de klas weinig plaats is ingeruimd (Veenman & Sleegers) heeft het een nogal opsommend karakter. De klas als leeromgeving wordt vanuit verschillende pers- pectieven beschreven: de fysieke leeromgeving, het klasseklimaat, de groepsgrootte, de klasseor- ganisatie (i.e. groeperingsvormen), en de domi- nante taakstructuren. Hierbij maakt men in ruime mate gebruik van beschikbare empirische gegevens. Het is interessant dat bij klasseklimaat nieuwe ontwikkelingen in de kijk op leren wor- den meegenomen: in de oude opvatting stond de afstemming van individuele behoeften op maat- schappelijke verwachtingen centraal. In de nieuwe opvatting wordt benadrukt dat leerlingen door interactie eigen kennis en normen construe- ren onder begeleiding van een leraar.
Maatschappij en onderwijsbeleid vormen het onderwerp van hoofdstuk 3 (Knoers). Dit hoofd- stuk is zeer samenhangend geschreven. Gestart wordt met de beschrijving van een aantal maat- schappelijke ontwikkelingen, welke uitmonden in een beschrijving van een spaimingsverhou- ding tussen maatschappij en onderwijs. In relatie hiermee worden (veranderingen) in onderwijs- opvattingen en parallel lopende overheidsmaat- regelen beschreven. Ook worden achtergronden en effecten van specifieke maatregelen als dere- gulering, autonomisering en schaalvergroting beschreven. Er volgt een intermezzo over kwali- teit van het onderwijs, een overzicht van onder- steunende instellingen en hun invloed op de kwaliteit van het onderwijs. Voor concrete ver- nieuwingen als de basisschool, basisvorming en voortgezet beroepsonderwijs en zeer specifieke vernieuwingen als zorgverbreding is tevens plaats ingeruimd. In zijn betoog neemt Knoers op verschillende plaatsen nadrukkelijk stelling. Zo wijst hij op het gevaar van volledig vraagge- stuurde onderwijsverzorging als er aan de vraag- zijde geen sprake is van goed georganiseerde on- derwijsprofessionals die onderwijskundig en pedagogisch zijn geïnteresseerd.
In het zeer degelijk geschreven hoofdstuk 4 staat de professionaliteit van het leraarschap centraal. Als achtergrond over het denken van professioneel leraarschap schetst Verloop een viertal beroepsbeelden die alle een aantal be- perktheden kennen: kennisgerichte, persoonsge- richte, vaardigheidsgerichte en praktijkgerichte beroepsbeelden. Wellicht doet hij het vaardig- heidsgerichte beeld wat tekort door al te nadruk- kelijk te wijzen op de gevaren van fragmentari- sering. In Nederland zijn de laatste 10 jaar veel succesvolle begeleidingsinitiatieven geweest waarin vaardigheden (klassemanagement, in- structie) centraal stonden. Het is in dit verband opvallend dat het werk van Veenman c.s. nau- |
-ocr page 167-
welijks genoemd wordt.
Tegenover eenzijdigheid binnen een bepaald beroepsbeeld stelt Verloop het alternatief van een kijk op het docentenberoep waarin nadruk gelegd wordt op een voortschrijdende ontwikke- ling. Dit houdt in dat docenten lerende professio- nals zijn waarbij in elk stadium van hun loop- baan specifieke knelpunten en groeibehoeften aan de orde zijn. Deze beginnen al met het in- groeien in het beroep, waarbij al leraren-in- opleiding op professionele ontwikkelscholen te- recht kunnen komen. Professionaliteit blijft niet beperkt tot het individu. De kwaliteitszorg voor leraren en schoolontwikkeling zullen meer en meer op elkaar betrokken worden.
Voorwaarden voor bewaking van professio- naliteit zijn dat aandacht wordt besteed aan cog- nities van docenten die bepalend zijn voor hun handelen, dat docenten een kritisch-reflectieve houding verwerven en dat ze een gedegen ken- nisbasis opbouwen. Naast vakdidactische, empi- rische (effectieve instructie) kennis zou dit ook praktijkkennis moeten betreffen. Misschien wordt in dit hoofdstuk het gevaar van fragmenta- risering enigszins overschat gezien het succes in de begeleidingspraktijk, bijv. bij het landelijk schoolverbeteringsproject en het leren omgaan met combinatieklassen bij Veermian.
Hoofdstuk 5 (Verschaffel) is ons inziens naast 4 en 7 een van de hoogtepunten van het boek. Ge- start wordt met een korte beschrijving van de ontwikkeling in theorieën over leren. Vervol- gens worden Voor drie leerdomeinen uitwerkin- gen gegeven: het cognitieve, sociaal-affectieve en psychomotorische leren. Het eerstgenoemde domein krijgt de meeste aandacht. Aan de orde komen het leren van begrippen, algoritmen, pro- bleemoplossen en het 'leren leren'.
Met name in de twee laatste onderwerpen is recente literatuur verwerkt, zoals de bekende studie van Scardamalia en Bereiter inzake het le- ren redigeren van teksten en van Palinscar en Brown over het rolwisselend onderwijzen bij het aanleren van leesstrategieën. De nieuwste ont- wikkelingen uit de^Verenigde Staten zijn echter nog niet verwerkt. We duiden hierbij op projec- ten waarin veelvuldig gebruik wordt gemaakt van video-disks de Jasper series en CSILE (een soort interactieve tekstdatabank waarmee leer- lingen conmiuniceren). Deze worden echter wel kort aangehaald in hoofdstuk 7. Het deel over sociaal-affectief leren en psychomotorisch leren valt een stuk bescheidener uit, hetgeen het hoofdstuk wat onevenwichtig maakt. |
Een centrale boodschap is dat de rol van de leraar bestaat uit het creëren van een krachtige leeromgeving. Verschaffel onderscheidt daarbij 5 kenmerken: een samenhangende aanpak, waarin aandacht is voor inhoud en strategie, 2) geleidelijke overdracht van docentsturing naar leerlingsturing, 3) leren in reële contexten, waar- bij aandacht besteed wordt aan transfer, 4) wer- ken in (kleine) groepen, 5) aandacht voor een positief leerklimaat.
Hoofdstuk 6 (Nijhof) handelt over de realise- ring van het curriculum. Hierbij worden het ma- cro-, meso- en microniveau beschreven. Onder het macro- en mesoniveau worden opvattingen over het curriculum beschreven; het als achter- haald beschouwde vakkencurriculum, het curri- culum als leerervaring met het gevaar dat doel en middelen los komen te staan van elkaar, het op competentie gerichte curriculum met een sterke doeloriëntatie, het curriculum als gelegen- heid om te leren.
Vervolgens wordt de invloed van scholings- concepten op het curriculum beschreven. Nijhof illustreert aan de hand van de basisvorming hoe moeizaam op landelijk niveau curriculaire keu- zen tot stand komen, vaak vanuit tegengestelde basisoriëntaties (bijvoorbeeld de sociale adapta- tie benadering versus de zelfrealisatie benade- ring). Hoe kunnen we dan van leraren verwach- ten dat zij helderheid hebben over de manier waarop zij curricula moeten gebruiken?
Het deel over de leraar als gebruiker van cur- ricula valt tegen. Waar men het perspectief van de leraar voorstaat, zou men meer verwachten over het feitelijk gebruik van curricula, of beter gezegd leerboeken in de klas. Hierover wordt summier gerapporteerd, terwijl zeker meer be- kend is over dit onderwerp, zoals bijvoorbeeld onderzoek op het CLU te Utrecht of buitenlands onderzoek naar onderwijsstijl en leermiddelen. Storend is de fout op p.202. Niet de Centrale Registratie Leermiddelen maar het NICL (al enige jaren zelfs!) als afdeling binnen de SLO voert het beheer over de beschrijving van leermiddelen.
In hoofdstuk 7 beschrijft Lowyck hoe de le- raar, onder invloed van een aantal factoren als leraarkenmerken, doelstellingen, leerprocessen, interactiepatronen, randvoorwaarden en leerling- |
-ocr page 168-
kenmerken komt tot het inzetten van didactische werkvormen en media. De werkvormen zijn, ge- heel in de geest van het boek, gerangschikt naar de mate van sturing die de leraar of leerling heeft bij het ontstane leerproces. Het ontbreken van andere - meer didactische - ordeningscriteria, zoals naar doelen en organisatievorm (klas, groep, individu) illustreert de omslag in het den- ken in de richting van beïnvloeden van leerpro- cessen. In didactische handboeken zijn derge- lijke ordeningen nog volop m zwang. Lowyck biedt in zijn beschrijving een ruim inzicht in re- sultaten van klassiek didaxologisch onderzoek, waarin met name aandacht is voor het gebruik van werkvormen, de typen vragen, het soort op- drachten, de soort interactie tussen leraren en leerlingen. Dit wordt gecombineerd met een be- schrijving van de gevolgen voor het leren van leerlingen.
De overduidelijke boodschap in het onder- deel media is dat het bij het inzetten hiervan gaat om de vraag welke verwerkingsactiviteiten bij de leerlingen gerealiseerd kuimen worden.
Hoofdstuk 8, Didactische evaluatie door Ver- loop en Van der Schoot, gaat in op het belang van didactische evaluatie als hulpmiddel bij het nemen van beslissingen waarvoor de docent of het docententeam zich gesteld ziet. Evaluatie wordt in drie typen beslissingen uiteengezet:
a) plaatsing, selectie en resultaatbepaling,
b) diagnose en c) sturing van het onderwijsleer- proces. De cruciale rol van de docent in het eva- luatieproces wordt benadrukt. Twee hoofdoorza- ken van het toenemende belang van evaluatie worden aangegeven. Ten eerste omdat er een toenemende nadruk te zien is op kwaliteitszorg en kwaliteitsbepaling en ten tweede omdat in alle geledingen van het onderwijs een toene- mende aandacht te zien is voor 'individuele leer- wegen'. De computer zal in de toekomst tal van mogelijkheden bieden om evaluaties toe te spit- sen op de individuele leerweg van de leerling. Hierdoor kan de computer een hulpmiddel vor- men voor de ondersteuning van het onderwijs- leerproces.
In hoofdstuk 9, Integrale kwaliteitszorg door Hoeben, wordt de kwaliteit van het onderwijs af- gemeten aan de toegevoegde waarde die het on- derwijs realiseert aan kennis en vaardigheden van de leerling. Het handelen van de docent Wordt hierbij als zeer belangrijk gezien. Het schema voor integrale kwaliteitszorg wordt op drie niveau's: leraar, school en overheid, behan- deld. Opvallend is dat afzonderlijke behandeling of terugverwijzingen naar de onderwerpen 'ef- fectieve instructie' en 'leerlingvolgsystemen' (Hst. 8) bij het hoofdstuk over integrale kwali- teitszorg mist. |
Onderwijskunde is over het algemeen een vlot leesbaar boek, hoewel het niveau voor de PABO-studenten mogelijk wat te hoog zal lig- gen. Als naslagwerk voor onderwijsonderzoe- kers, onderwijswetenschappers (in opleiding) en onderwijsverzorgers biedt het vele ingangen om verder te studeren of inspiratie op te doen voor de eigen beroepspraktijk. Gebruik wordt ge- maakt van een omvangrijk notenapparaat aan de hand waarvan de lezer zich verder kan verdiepen in de materie.
Als inleidend leer- of studieboek vraagt het veel van studenten. In een kort bestek komen ta- melijk veel verschillende onderwerpen aan bod, die vragen om nadere concretisering en integra- tie. Voor de Nederlandse opleidingssituatie vult dit boek duidelijk een 'gat in de markt' met een goede weergave van de recente stand van zaken binnen de onderwijskunde.
G. Kanselaar en E. Roelofs
W.C. de Geus
Op zoek naar functionele leesvaardigheid
Academisch proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam 1995 228 pagina's ISBN 90 723 5337 4
'Schriftelijke zelfredzaamheid - kent U die uit- drukking?' zou dominee Gremdaat zeggen. 'Schriftelijke zelfredzaamheid' is de mooiste en meest kernachtige omschrijving van het begrip 'functionele geletterdheid' die ik in de dissertatie van Wendy de Geus tegenkwam. In deze disser- tatie wordt een zoektocht beschreven naar een belangrijk aspect van functionele geletterdheid: functionele leesvaardigheid. Theoretisch wordt functionele leesvaardigheid onderscheiden van schoolse leesvaardigheid en de zoektocht is er op gericht dit onderscheid ook empirisch aan te to- nen. Wanneer dit onderscheid duidelijk aanwe- zig is, zou het de moeite waard zijn om in het on- derwijs aan functionele leesvaardigheid apart aandacht te besteden.
In hoofdstuk 1 wordt het begrip functionele lees- |
-ocr page 169-
vaardigheid gedefinieerd: het"... verwijst naar de vaardigheden die nodig zijn voor het zelfstan- dig en doelmatig kunnen lezen van voor het functioneren in Nederland belangrijke schrifte- lijke materialen" (p. 14).
Omdat de hoofdvraag van het beschreven on- derzoek betrekking heeft op verschillen tussen functionele en schoolse leesvaardigheid, wordt ook schoolse leesvaardigheid gedefinieerd. He- laas echter v/ordt het onderscheid met schoolse leesvaardigheid naar mijn mening niet vol- doende duidelijk gemaakt. De Geus zegt dat het vooral gaat om verschillen in taakdomeinen, dat de "schoolse leesvaardigheid nodig is voor het uitvoeren van schoolse leestaken en functionele leesvaardigheid voor het uitvoeren van allerlei praktische of alledaagse leestaken" (p. 11). Hier- mee wordt het definitieprobleem verschoven naar de aard van de leestaken. Een niet ge- noemd, maar wel essentieel verschil tussen schools en functioneel lezen is mijns inziens het volgende: Lezen op school doe je omdat het moet, het lezen buiten school wordt gedaan om- datje dat zelf nodig vind. Een verschil in moti- vatie dus, hoewel je op school ook kunt lezen omdat je dat zelf nodig vindt (om een hoog cijfer te halen: dus functioneel) en je buiten school ook wel eens wat leest omdat het moet.
Ook in de manier waarop in de beschreven onderzoeken functionele en schoolse leesvaar- digheid zijn gemeten, is het onderscheid tussen die twee niet duidelijk. Functionele leesvaardig- heid werd gemeten met open vragen over een in- formatieve tekst, schoolse leesvaardigheid door middel van een tekst met meerkeuzevragen. Een probleem daarbij ligt in de ook hiervoor al ge- noemde motivatie om iets te lezen. In de praktijk zoek je informatie op vanwege een duidelijke noodzaak of vanuit een intrinsieke behoefte. In dit onderzoek daarentegen werd informatie op- gezocht omdat de onderzoeker dat zo graag wilde. In dit opzicht verschilden de schoolse en de functionele leestaken niet erg van elkaar. Voor de functionele leestaak wordt door de auteur een en ander ook onderkend in bijlage 2: "Zo zijn de taken niet echt fimctioneel..." (p. 191).
FtDAGOGtSCHE '
sTUDitM Het tweede probleem betreft de responsvorm bij het schoolse lezen. Het lezen van een tekst en vervolgens de alternatieven om daaruit het juiste antwoord te kunnen selecteren, lijkt mij eigenlijk een functionele leestaak. Aan de andere kant is |
bij de gekozen functionele leestaak de respons- vorm verbaal. In de 'functionele werkelijkheid' is de respons op functioneel lezen vaak ook van andere aard: bijvoorbeeld een telefoonnummer draaien, een vertrektijd noteren, een gebruiks- aanwijzing opvolgen, etc.
Is overigens het onderscheid functioneel/ schools alleen bij schoolleerlingen te maken of ook bij volwassenen?
Hoe functionele leesvaardigheid kan worden ge- meten wordt in hoofdstuk 2 behandeld. Daarbij worden verschillende methoden besproken in het licht van psychometrische criteria. Van de be- sproken meetmethoden lijkt de functionele lees- taak de beste. Hiermee wordt een niveau van functioneel lezen bepaald, hetgeen de voorkeur heeft boven een dichotome score van wel of niet functioneel leesvaardig. In hoofdstuk 3 worden diverse soorten functionele leestaken besproken.
De hoofdstukken 4 en 5 beschrijven respectieve- lijk twee uitgevoerde studies naar het verschil tussen functioneel en schools lezen. In beide on- derzoeken zijn de criteriumvariabelen de hier- voor reeds genoemde tekstbegriptests voor het schoolse lezen en een functionele leestest voor het functioneel lezen.
De voorspellers in beide onderzoeken betref- fen vrij algemene cognitieve tests: kennistests en redeneertests. In de tweede studie is een woor- denschattest en een vragenlijst naar leesactivitei- ten toegevoegd aan het arsenaal van voorspel- lers.
In de eerste studie worden de steekproeven gevormd door leerlingen uit groep 8 van het ba- sisonderwijs (/)=218) en leerlingen uit het eind van het derde leerljaar van het voortgezet onder- wijs (n=279). Van de 38 aangeschreven basis- scholen deden er elf mee, van de 25 aangeschre- ven VO-scholen deden er acht mee. De steekproefbeschrijving is wel heel erg summier. Niet vermeld is het selectiecriterium op grond waarvan de scholen zijn aangeschreven, ook niet vermeld is in hoeverre de weigeringsgronden van de niet-meewerkende scholen samenhangen met de onderzoeksvariabelen. De afnames van de tests waren klassikaal en werden door de leer- krachten uitgevoerd, die daartoe een schriftelijk instructiepakket kregen. Nergens wordt gespro- ken over controle op de standaardisatie van de afnames. Al met al lijkt het enige sterke punt het |
-ocr page 170-
redelijke proef^rsonenaantal te zijn. Dat dan vervolgens met vertoon van ingewikkelde statis- tische en psychometrische termen geavanceerde analyses op de data worden beschreven, staat volgens mij in geen verhouding tot de kwaliteit van de data.
Dat de datakwaliteit in het eerste onderzoek te wensen over laat, is voor De Geus een reden om een verbeterd onderzoek op te zetten, welk repli- catieonderzoek in hoofdstuk 5 wordt beschre- ven. De standaardisatie van en controle op de af- names is in deze tweede studie is ten opzichte van de eerste sterk verbeterd, door bij de af- names proefleiders aanwezig te laten zijn.
De steekproefbeschrijving is zo mogelijk nog summierder dan die bij het eerste onderzoek. Vermeld is wel hoeveel basisschoolgroepen (12 groepen; «=301) en VO-klassen (13 klassen; n=291) van de verschillende schooltypen partici- peerden, maar niet hoe die groepen geselecteerd zijn. Welke scholen zijn aangeschreven en waarom, hoeveel er zijn aangeschreven, hoe hoog het responspercentage is, of en waarom medewerking geweigerd is, is niet vermeld. Waarom dit belangrijk is, is dat naar mijn erva- ring met testijkingsonderzoek veel scholen in stedelijke gebieden met veel allochtone leeriin- gen hun medewerking vaker weigeren dan an- dere scholen. En, zoals we op pagina 13 van het proefschrift kunnen lezen, is fimctionele gelet- terdheid gebonden aan de sociale context: so- ciale en culturele omgeving.
Om de representativiteit ten aanzien van schooltype te schatten, wordt de VO- steekproefverdeling vergeleken met een lande- lijke verdeling van vierdeklassers. Hieruit wordt geconcludeerd dat de representativiteit 'redelijk' is. Een chi-kwadraattoets op tabel 5.1, over de vier vertegenwoordigde VO-niveaus, geeft ech- ter een significant verschil te zien met de lande- lijke verdeling: chP-lA.Kl p<0.01).
Hoewel het tweede onderzoek een verbete- ring is ten opzichte van het eerste onderzoek, moet toch opnieuw geconcludeerd worden dat de kwaliteit van de steekproeven matig is.
De uitgevoerde analyses in de hoofdstukken 4 en 5 betreffen voornamelijk de toepassing van LISREL. Met LISREL kunnen modellen over de samenhang tussen variabelen getoetst worden. Naar mijn idee is LISREL hier echter zodanig |
toegepast, dat er sprake is van een exploratieve analyse. Er worden zoveel modellen met elkaar vergeleken (acht in hoofdstuk 4; tien in hoofd- stuk 5), dat er sprake moet zijn van kanskapitali- satie, zeker als de keuze voor een model berust op kleine verschillen in de toetsresultaten, zoals op pagina 105. In hoofdstuk 4 blijken bij de ba- sisschoolkinderen drie modellen een lang niet significante chi-kwadraat te hebben en dus te passen. Bij het VO blijkt geen van de tien mo- dellen te passen: alle chi-kwadraten zijn signifi- cant. Toch wordt het minst significante model (p toch altijd nog maar 0.001) serieus genomen en verder uitgewerkt.
Hoewel in de basisschoolgroep in hoofdstuk 5 alle tien modellen een siginificante chi- kwadraat opleveren, kunnen we toch in de tekst lezen dat alle modellen ongeveer hetzelfde pas- sen. Er wordt toegegeven dat de chi-kwadraten significant zijn, maar dan wordt als een deus ex machina plotseling een parameter ('msea') ten tonele gevoerd, die, omdat deze kleiner is dan 0.08, zou wijzen op een 'redelijke benadering van het model dat in de populatie houdbaar zal zijn' (p. 135). Het zal best, maar verwerpings/ bevestigingscriteria behoren vooraf te worden vastgesteld.
Gezien het toch exploratieve karakter van de wijze waarop LISREL is toegepast, had volgens mij evengoed gewone hoofdcomponentenana- lyse gevolgd door rotatie toegepast kunnen wor- den. En waar ik al lezend naar snakte, waren ta- bellen met gewone produktmomentcorrelaties tussen de manifeste variabelen.
De uitkomsten van de twee onderzoeken zijn niet eenduidig weer te geven. In het eerste on- derzoek kon niet worden aangetoond dat aan functioneel en schools lezen verschillende deter- minanten ten grondslag liggen, in het tweede on- derzoek kon dat wel, zij het gedeeltelijk. Op het BO wordt het schoolse lezen voorspeld door woordenschat en de frequentie waarmee een leesboek gelezen wordt; het functionele lezen door kennis over teksten. Op het VO wordt het schoolse lezen verklaard vanuit redeneervaardig- heid, algemene kennis en de frequentie waarmee een leesboek wordt gelezen; het functionele le- zen slechts door verbaal redeneren (p. 142).
In hoofdstuk 6 wordt verslag gedaan van een on- derzoek naar de determinanten van de moeilijk- heid van functionele leesitems. Nagegaan werd |
-ocr page 171-
in hoeverre de p-waarden (van kinderen uit
groep 8) van de items voorspeld konden worden
vanuit een aantal taakkenmerken. Het resultaat is
dat ongeveer de helft van de variantie kon wor-
den voorspeld door een in de verschillende ana-
lyses wisselende combinatie van drie kenmer-
ken. Het percentage verklaarde variantie is aan
de lage kant en de uitkomsten zijn niet consis-
tent. Een verklaring daarvoor is wellicht dat de
p-waardenspreiding bij basisschoolleerlingen
anders is dan bij bijvoorbeeld volwassenen. De
Geus vermeldt in dit verband een correlatie van
.82 met een set p-waarden bepaald bij 15-jarigen
(waarom deze niet ook als criterium genomen?).
Ik waag mij aan nog een andere mogelijke ver-
klaring: misschien zijn er bij de verwerking van
de informatie uit de teksten wel typen informa-
tieverwerkers te onderscheiden, waarbij bij het
ene type andere taakkenmerken een rol spelen
dan bij een ander type.
Een analyse van taakkenmerken is niet uitge-
voerd bij schoolse leestaken. Dit is jammer, om-
dat nu niet duidelijk is of de resultaten specifiek
zijn voor functionele leestaken. Het lijkt me dat
didactische aanbevelingen voor functioneel le-
zen meer op basis van dit soort analyses gedaan
kan worden dan op basis van de in de hoofdstuk-
ken 4 en 5 gerapporteerde analyses, v. aarin
vooral cognitieve vaardigheden van leerlingen
de voorspellende variabelen zijn.
Concluderend kan worden opgemerkt dat de
kwaliteit van4e beschreven empirische onder-
zoeken moeilijk te beoordelen is omdat de steek-
proeven veel te summier zijn beschreven. On-
danks de kritiek moet toch worden opgemerkt
dat De Geus een boeiend onderwerp heeft be-
schreven. De verdiensten van het proefschrift
liggen naar mijn mening vooral in de uitvoerige
conceptuele analyses van het begrip functionele
leesvaardigheid. Helaas komen verschillen tus-
sen functioneel en schools lezen qua definitie
niet goed uit de verf, maar dit is gemakkelijker te
signaleren dan te verhelpen, gezien de complexe
aard van de materie.
t
164 H.C. Lutje Spelberg
PEDAGOGISCHt
STUDlêH
-ocr page 172-
Mededelingen
Schalen op onderwijskundig terrein
Door SVO is in 1994 een subsidie toegekend voor een project met als doelstelling: "..onder- zoek naar de mogelijkheden tot het samenvatten, vergelijken analyseren en systematiseren van in- formatie over in onderwijskundig onderzoek ge- bruikte instrumenten en het beschikbaar stellen daarvan via een modem medium."'
De achtergrondgedachte bij dit project was dat veel onderwijsresearchers zich op enig moment geconfronteerd zien met de vraag naar een be- paald meetinstrument. Om te helpen voorkomen dat het wiel steeds weer opnieuw wordt uitge- vonden, zijn in 1994/1995 110 onderwijskun- dige schalen verzameld, waarbij zij opgemerkt dat het gaat om in enquête-onderzoek gebruikte schalen, niet om in individueel-diagnostisch on- derzoek gebruikte tests.
Voor het zoeken van schalen is voornamelijk ge- bruik gemaakt van het PROMOND-bestand van het SWIDOC^ dat een zeer uitgebreide verzame- ling proefschriften bevat op het gebied van mens- en maatschappijwetenschappen. Dit be- stand kan lokaal geraadpleegd worden. Een pro- bleem is dat het PROMOND-bestand niet ontsloten is op gehanteerde methoden en tech- nieken en dus zeker niet op 'schalen'. Dit bete- kende dat de proefschriften ter hand moesten Worden genomen. Het zoeken naar 'schalen' in
proefschriften viel tegen en kostte veel tijd omdat:
~ in de inhoudsopgave zeiden iets over een concrete methode staat genoteerd, hooguit een paragraaf 'methoden of instrumentcon- structie';
~ vaak de inhoudelijke argumentatie, de con- crete operationalisatie, de psychometrische gegevens, de resultaten met de vragenlijst en de vragenlijst zelf op verschillende plaatsen vermeld werden; - soms de vragenlijst (schaal) niet in zijn ge- heel werd weergegeven en slechts enkele Items als voorbeeld vermeld werden; soms ook werden de items in verkorte vorm weer- gegeven; |
- soms de antwoordaltematieven niet vermeld of slechts globaal vermeld werden;
- soms wel de antwoordaltematieven vermeld werden maar niet de schaalwaarden;
- soms het in de tekst vermelde aantal items niet met het aantal items in de bijlagen cor- respondeerde;
- soms de nummering van de items in de tekst een andere was dan die in de bijlagen;
- soms een schaal slechts kort genoemd werd en voor details door verwezen werd naar een intem rapport of een SVO-rapport.
Het zal na deze opsomming duidelijk zijn dat het aanbeveling verdient om alle relevante gegevens over een schaal of subschaal te vermelden op één plaats.
Per schaal zijn steeds de volgende rubrieken ge- hanteerd: naam schaal/ auteurs/ object/ respon- denten (doelgroepen)/ sleutelverwijzing/ typering schaal/ aantal items/ aantal antwoordca- tegorieën/ psychometrische gegevens/ overige informatie/ instructie/ schaalitems/ commentaar.
Uit het overzicht van de mbrieken per schaal blijkt dat de meeste algemene gegevens (naam schaal, naam auteur, doelgroepen, bron, etc.) geen toelichting behoeven. Voor enkele punten is dit wel het geval. Achtereenvolgens geven we een toelichting op
a) schaalnamen, b) object tn op b) typering schaal.
ad.a Schaalnamen
Opvallend is dat schaalnamen soms nietszeg- gend zijn: 'belangstelling, perspectief, motivatie, inzet' worden vaak gelijk gesteld aan 'attitude'. Het risico van een 'onjuiste naamgeving' is dat schalen onontdekt kunnen blijven door onder- zoekers omdat de schalen onder een totaal vreemde titel een eigen leven leiden in een boek dat niet op het vakgebied van de onderzoeker ligt. Vandaar dat de naam die aan een schaal ge- geven is, terwille van de herkenbaarheid soms iets uitgebreider is dan de naam die de auteur aan de schaal gaf.
ad.b Object
Het object legt het inhoudelijk domein vast. Dit domein heeft betrekking op 1. een eigenschap van de respondent zelf, of |
-ocr page 173-
2. een eigenschap van groepen waarvan de res- pondent zelf deel uitmaakt, of
3. een eigenschap van groepen waarvan de res- pondent niet zelf deel uitmaakt, of
4. een eigenschap van meer abstracte catego- rieën.
Zo kan aan individuele leerlingen (de respon- denten, die we doelgroep noemen) een schaal voorgelegd worden met betrekking tot de vol- gende objecten:
a de eigen inschatting van zijn/haar prestaties; b de mening over de inzet van 'de leerlingen in de klas';
c de mening over de hulpvaardigheid van 'de
docenten'; d de waardering van een bepaald vak.
Bij 'object' wordt een primaire en een secun- daire indeling gehanteerd, gescheiden door een
De primaire indeling betreft een aantal 'so- ciale' categorieën (school; schoolleiding; schoolteam; docenten; leerlingen; leerlingbege- leiders; schoolbestuur; oudercommissies; zwak- begaafden; adolescenten) en enkele rechtstreeks op het onderwijs betrekking hebbende catego- rieën (onderwijs; vakgebied; studieonderdeel en nascholing).
De secundaire indeling brengt waar dit zin- vol is een onderverdeling aan binnen elk van de primaire categorieën.
Indien aangegeven staat: 'docenten / persoon- lijke verhouding met leerlingen' betekent dit dus dat aan respondenten (dat kunnen individuele docenten of leerlingen of wie dan ook zijn; een en ander blijkt uit de omschrijving van de doel- groep) is gevraagd wat hun mening is over hoe "docenten in het algemeen op hun school met leerlingen persoonlijk omgaan".
Het gaat hier dus niet om de meting van een eigenschap, zoals een attitude, van de respon- dent zelf, maar de respondent treedt op als infor- mant over een sociale groep of systeem. Het domein van onderzoek is daarbij dus niet het in- dividuele gedrag, maar een groter systeem, waarbij bij voorbeeld gemiddelde en spreiding van de percepties van respondenten over eigen- schappen van dat systeem gemeten worden. |
b) Typering schaal
De volgende indeling is gebruikt:
Likertschaal
Guttman/Mokkenschaal
Raschschaal
Semantische Contrastparen Checklist
Toelichting bij 'Checklists' De items hebben betrekking op los van elkaar staande elementen van een objectdomein die geenszins noodzakelijkerwijs met elkaar moeten correleren. De kwaliteit wordt dus exclusief be- paald door de volledigheid of de representativi- teit van de gekozen elementen. Bij een checklist is het dus niet nodig om de betrouwbaarheid (Cronbachs alfa) te berekenen; slechts vanuit een oogpunt van exploratie kan dit zinvol zijn. Een groot aantal van de in deze documentatie opge- nomen 'schalen' kan getypeerd worden als 'checklist', en aan de door de auteurs veelal be- rekende en door ons vermelde alfa's behoeft weinig betekenis te worden toegekend.
De verzamelde schalen worden thans aan geïnteresseerde gebruikers ter beschikking ge- steld via Internet, op adres: http://www.educ.uva.nl/schalen. Daarnaast kan men eventueel bij de auteur op onderstaand adres een diskette aanvragen dat hetzelfde be- stand bevat.
Het is voorts de bedoeling dat het schalenbe- stand regelmatig zal worden bijgewerkt, dat wil zeggen dat aanvullingen zullen worden opgeno- men en dat fouten zullen worden hersteld. Op- en aanmerkingen over de opgenomen schalen worden dus op prijs gesteld, evenals informatie over nieuwe, oude schalen die in aanmerking ko- men om in het schalenbestand te worden opge- nomen. De zoektocht naar nieuwe, oude schalen gaat dus verder.
A.A.J.van Peet
tel. receptie: 020 525 1201; tel. A. v. Peet: 020 525 1263; E-mail: arie@educ.uva.nl; fax: 020 525 1200. |
166
ftOAGOQISCHC
SIUDliH
-ocr page 174-
Noten
1. Het projert stond onder leiding van prof.dr. P. G. Swanborn en dr. JJ. Hox en werd uitgevoerd door dr.A.A. v. Peet, allen verbonden aan de UvA, faculteit POW.
2. SWIDOC, Herengracht410,1017 Amsterdam.tel. 020 6225061, fax 020 6238374.
Congres Mediatheken en Bibliotheken
Op 28 mei 1996 vindt in Amersfoort het congres 'Mediatheken en Bibliotheken' - opzet, inrich- ting en integratie in het studiehuis' plaats. Dit congres dat georganiseerd wordt door de Zeister Openbare Bibliotheek, in samenwerking met de Stuurgroep Profiel Tweede Fase, biedt een lan- delijk platform voor allen die zich in het onder- wijs en bibliotheekwezen verantwoordelijk voelen voor dit belangrijke studiehuisonderdeel. Tijdens dit congres zal het eindrapport van het inventarisatie-onderzoek naar schoolbibliothe- ken gepresenteerd worden.
Voor meer informatie: MesoConsult, Gou- nodlaan 15,5059 AE Tilburg; tel.: 013 4560311/ 4563276.
Congres Dyslexie
Het Dyslex ie Congres 1996, georganiseerd door de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuni- versiteit Groningen en de afdeling KNO van het Academisch Ziekenhuis te Groningen, in samen- werking met de landelijke Stichting Dyslexie Nederland, wordt op 5 juni te Groningen gehou- den.
Voor nadere informatie en inschrijfformulie- ren: Congres Dyslexie 1996, Postbus 1536,9701 BM Groningen; tel.: 050 3636584 (van 12.00 tot 15.00 uur); fax: 050 3636521 t.a.v. J. Knot, Dyslexie '96; E-mail J. Knot ©ppsw.rug.nl
Oratie
Dr. L.T. Verhoeven, benoemd tot hoogleraar in de Orthopedagogiek aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen zal op 31 mei 1996 zijn ambt aanvaar- den met het uitspreken van een rede getiteld: ^"'gaan mei verscheidenheid in leren. |
Plaats: Aula Maior van het Aula/ Congresgebouw van de Katholieke Universiteit, Comeniuslaan 2, Nijmegen Tijd; 15.45 uur
Promoties
Universiteit van Amsterdam
Promovendus: A.S. Sabattini
Titel proefschrift: Streetchildren. On becoming a
streetchild
Promotor: Prof.dr. M. G. M. van den Dimgen Datum: lOjuni 1996 Tijd: 13.30 urn-
Universiteit van Amsterdam Promovendus: E.M.M. Bros Titel proefschrift: School- en beroepsloopbanen van een Enschedese generatie Promotor: Prof.dr. J. Dronkers Co-promotor: Prof dr. A. Wesselingh Datum: 27 september 1996 Tijd: 11.30 uur
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrifi 2 Ie jaargang, nr. 1,1996
Onderwijsbeleid: ondersteunend of onrust zaaiend? door R. Vandenberghe Morele psychologie van deugd en zorg. Aan gene zijde van orthodoxe ethiek, door S. E. Cuy- pers
Care and feminist ethics. Noddings, Ruddick. Baier, Benhabib, door L. Prior McCarthy Over 'vertrouwen' en 'zorg' als morele en als pedagogische basisconcepten, door P. Smeycrs Besprekingsartikel: Een feministische visie op ethiek en pedagogiek: Nel Noddings' Ethic of Care, door P. Smeyers
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 2, 1996
Themanummer Spelpedagogische problemen
Interspel en speelgoed. Redactionele inleiding,
door R. de Groot en E. J. J. de Bruyn
Spel en speelgoed in deze tijd, door R. de Groot,
J. M. Blom en C. J. M. Specken
De neiging tot spelen. Exploratief onderzoek
naar speelsheid als een zich ontwikkelend per- |
-ocr page 175-
soonlijkheidskenmerk, door E. J. J. de Bruyn, H. Rost, L. van der Poel en M. Riksen-Walraven Spelen en taal. Onderzoek naar relatie symbo- lisch spel, taalbegrip en taalproduktie bij kin- deren van twee en een half jaar, door W. J. M. Hamberg, W. P. Kunkeler en H. Rost Diagnostiek depressies jonge kinderen middels spelobservaties, door C. A. M. de Wit, A. Mol Lous, H. Rost en E. J. J. de Bruyn Spelopvoeding van kinderen met (lichamelijke) beperkingen, door R. de Groot
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 3,1996
Hoofdrekenen tot honderd op maat, door E. G. Harskamp en C. J. M. Suhre Dyslexie. Woordidentificatie-tests, fonologische gevoeligheid en symboolbenoemsnelheid, door K. P. van den Bos en H. C. Lutje Spelberg Integratie kinderen met Downs syndroom. Reac- tie op Scheepstra, Pijl en Nakken op Kraijer, door G. W. de Graaf en E. A. B. de Graaf |
Ontvangen boeken
Kuhiemeier, J.B., Taalvaardigheid, taalactiviteiten en taalattitudes. Een validatiestudie (dissertatie). Cito, Arnhem, 1996.
Raad voor het Jeugdbeleid, Van verdrag tot gedrag. Rechten van kinderen getoetst in onderwijs en in jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Uit- geverij SWP, Utrecht, 1996, ƒ 19,50.
Riet, N. van, & Wouters, H., Casemanagement. Een leer-werkboek over de organisatie en coördina- tie van zorg-, hulp- en dienstverlening. Uitgeverij Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 49,50.
Schellings, G. L. M., An educational approach to se- lecting main points in texts. Motives, methods, tasks and individual differences (dissertatie). Drukkerij Foppele-Vinck, 's-Hertogenbosch, 1995.
Zoontjens, F. J. J., Backx, H. A. M., & Mentink, D., Kwa- liteit en uitvoerbaarheid van onderwijswetge- ving. Preadviezen Vereniging voor Onderwijs- recht. Secretariaat van de VOR, Nassaulaan 6, 's- Gravenhage, 1995, ƒ 29,75. |
168
PtDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 176-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 3/1996
169
noAcoeiscHt
STUDliN
>99€(73)ie9
S. Veenman, H. de Jonghe en E. van Wezel
Evaluatie van een trainingsprogramma voor het coachen van
leraren 170
H. Blok en P. P. M. Leseman
Effecten van voorschoolse stimuleringsprogramma's: een review
vanreviews 184
B. Witziers
Coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet
onderwijs: vaksecties en schoolleiding 198
J.W.Steutel
De deugdenbenadering van de morele opvoeding. Een poging
tot conceptuele verheldering 215
Discussie
P. M. Kroonenberg en R. van der Veer
Internationale publikaties en kwaliteit. Een onderzoek naar het
publikatiegedrag van Nederlandse pedagogen en onderwijskun-
digen 225
Redaaie Pedagogische Studiën
De onderzoeksvisitatie 1995 239
Boekbesprekingen 242
Mededelingen 246
-ocr page 177-
Evaluatie van een trainingsprogramma voor het coachen
van leraren1
S. Veenman, H. de Jonghe en E. van Wezel2
Samenvatting
In dit onderzoek wordt verslag gedaan van de resultaten van een training in coachingsvaar- digheden voor schoolbegeleiders. Coaching kan worden gezien als een van de manieren om lera- ren te voorzien van feedback op hun functione- ren en hen te stimuleren tot zelfreflectie. Onder- zocht werd of schoolbegeleiders de kennis en de vaardigheden uit het trainingsprogramma 'De schoolbegeleider als coach' toepasten in hun coachingsgesprekken met leraren. Daartoe wer- den vóór en na de training coachingsgesprek- ken geanalyseerd volgens een quasi-experi- menteel 'pretest-posttest control group design'. Ook werd aan de gecoachte leraren gevraagd hun oordeel te geven over de toegepaste coach- ingsvaardigheden en over de mogelijke uitwer- king van coaching op hun instructiegedrag. Een positief trainingseffect werd gevonden voor de coachingsvaardigheden die betrekking hadden op 'autonomie-bevordering', het 'geven van feedback' (tijdens het nagesprek) en op 'doelge- richtheid' ten aanzien van het formuleren van verbeteringsvoorstellen voor het instructiege- drag. Met betrekking tot het oordeel van de ge- coachte leraren werden geen verschillen gevon- den tussen gecoachte en niet-gecoachte leraren. Het effert van coaching op de verbete- ring van hun Instructiegedrag werd door de le- raren redelijk hoog ingeschat.
170
PED/kGOQISCHt STUDliM
1996(73)170-183 |
1 Achtergronci
Door het Christelijk Pedagogisch Studiecen- trum (CPS) en de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen is een trainingsprogramma ontwikkeld voor school- begeleiders met betrekking tot het coachen van leraren. De evaluatiegegevens van het school- verbeteringsprogramma 'Effectieve instructie en doelmatig klassemanagement' (Veenman, Lem, Roelofs, & Nijssen, 1994) vormden de aanleiding tot de ontwikkeling van dit coach- ingsprogramma. Uit de tweede evaluatiestudie bleek dat leraren die in aanvulling op het na- scholingsprogramma coaching kregen op on- derdelen van de gegeven nascholing meer pro- fiteerden dan leraren die geen coaching ontvingen. Toch bleek het effect van coaching over het algemeen minder groot dan verwacht (Roelofs, Veenman, & Raemaekers, 1993). Een verklaring hiervoor was dat de schoolbe- geleiders die de coaching verzorgden vooraf geen concrete handreikingen hadden gekregen over de uitvoering van coaching. Dit leidde er toe dat de schoolbegeleiders coaching op ver- schillende wijze gingen interpreteren. Zij ble- ken behoefte te hebben aan bruikbare richt- lijnen en voorbeelden voor de praktijk. Derhalve werd besloten een trainingspro- gramma voor coaching samen te stellen en te evalueren op bruikbaarheid. In dit voornemen werden we gesterkt door het vrij sterke posi- tieve verband dat Houtveen (1990) in haar on- derzoek vond tussen het begeleiden van leer- krachten in de klas en het vernieuwend pedagogisch-didactisch handelen van de leer- krachten. Uit dit onderzoek kwam ook naar vo- ren dat het begeleiden van leraren in de klas nauwelijks voorkomt. Het belang van het bege- leiden van leerkrachten in de klas bleek even- eens uit de resultaten van het Landelijk Project Schoolverbetering. Een begeleidingsaanpak, bestaande uit een combinatie van coachingsge- |
1 Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS) te
Hoevelaken.
2 De auteurs bedanken de volgende personen voor
hun bijdragen aan deze studie: K. Vernooy (CPS), C.
Compagnie (CPS), Y. Leenders (CPS), L Bouts (RTD
KUN) en de deelnemende schoolbegeleiders en lera-
-ocr page 178-
sprekken van de leerkracht uit groep drie met de schoolbegeleider aan de hand van klasse- observaties, van begeleiding van het school- team als geheel en van begeleiding door de schoolleider bleek een positief effect te hebben op de taakgerichte leertijd tijdens leeslessen, op het instructiegedrag van de leerkracht, op de mate van planmatig werken en op de techni- sche leesprestaties van de leerlingen (Hout- veen, Booij & De Jong, 1995a,b).
Voor alle duidelijkheid moet worden opge- merkt dat het m dit artikel beschreven pro- gramma voor het coachen van leerkrachten géén onderdeel vormt van het schoolverbete- ringsprogramma 'Effectieve instructie en doel- matig klassemanagement.' De hier beschreven resultaten hebben dan ook geen betrekking op dat programma. Het onderhavige trainingspro- gramma voor het coachen van leerkrachten vormt een op zichzelf staand geheel.
2 Coaching
In het rapport 'Een beroep met perspectief: de toekomst van het leraarschap' van de Commis- sie Toekomst Leraarschap (1993) wordt opge- merkt dat het tot de professionaliteit van de leraren behoort om veranderingen en verbete- ringen in het onderwijs in gang te zetten. De le- raren worden beschouwd als de motor van de veranderingsprocessen. Om deze rol te kunnen vervullen moeten ze hiertoe gemotiveerd zijn en de instrumenten hiervoor aangereikt krij- gen. De leraar als zelfstandige beroeps- beoefenaar die aan zijn lot wordt overgelaten strookt niet met de opvattingen over de verdere professionalisering van het leraarschap. De commissie merkt op: "Leraren hebben recht op feedback en beoordeling van hun professioneel handelen. Daarom moet het isolement van de beroepsuitoefening in de klas worden opgehe- ven. Een andere organisatie van het primair proces maakt het mogelijk om samen met col- lega's professionaliteit op te bouwen en de doelmatigheid van de taakverdeling te vergro- ten. Dat vraagt om professionele vaardigheden Van leraren als zelfreflectie, in staat zijn taken te verdelen, met anderen overleggen, samen te berken, ook op het punt van lesgeven, en ge- wenste veranderingen in het eigen handelen door te voeren" (Commissie Toekomst Leraar- schap, 1993, p. 76). |
Coaching vormt een van de manieren om le- raren te voorzien van feedback op hun eigen functioneren en hen te stimuleren tot zelfreflec- tie (Schön, 1983). Coaching is een begrip dat recent gebruikt wordt voor het op deze wijze professioneel ondersteunen van leraren. Het is nauw verwant aan het begrip 'klinische super- visie' dat een langere traditie kent. Hieronder wordt verstaan: "An in-class support system designed to deliver [...] assistance directly to the teacher [...] to bring about changes in class- room Operation and teacher behavior" (Sergio- vanni & Starrat, 1983, p. 299). Het woord 'kli- nisch' wil zeggen dat het gaat om een één-op- één-relatie tussen een supervisor en een leraar en dat het gaat om het feitelijke functioneren van de leraar: wat de leraar in de klas doet vormt het uitgangspunt voor het geven van su- pervisie. Kenmerkend hierbij is dat de supervi- sor via observaties in de klas gegevens verza- melt die het aangrijpingspunt vormen voor nadere analyse en reflectie. In de Nederlandse situatie wordt soms gesproken van 'klassecon- sultatie' (Verkerk, 1987; Houtveen, Booij & De Jong, 1995a,b) of van 'directe consultatie' (Westerop, 1993).
Omdat bij supervisie vaak sprake is van een relatie tussen een bovengeschikte en een onder- geschikte en supervisie vaak gekoppeld is aan evaluatie of beoordeling, wat bij veel leraren negatieve emoties oproept, spreek men tegen- woordig liever van coaching. Dit begrip brengt beter tot uitdrukking dat het gaat om een hel- pende of ondersteunende relatie en niet om een beoordeling. Coaching wil zeggen dat men iemand wil helpen zich te ontwikkelen van een feitelijke naar een gewenste situatie. In het door ons ontwikkelde trainingsprogramma hebben we coaching omschreven als een vorm van gerichte ondersteuning van de leraar bij zijn werk in de klas met als doel zijn vermogen te versterken om zijn vakbekwaamheid blij- vend te verbeteren en te vernieuwen op basis van een systematische reflectie op het profes- sioneel handelen (Veenman, De Jonghe & Van Wezel, 1995). De op de professionele ontwik- keling van de leraar gerichte ondersteuning studum wordt gegeven door een coach en is gecen- treerd rond de cyclus: voorbespreking, obser- vatie en nabespreking. Voor een goed begrip in het coachingsproces is enig inzicht in de ver- |
-ocr page 179-
schillende modellen voor het begeleiden van leraren en hun historische achtergronden no- dig. Bij de bespreking van deze modellen beperken we ons tot die modellen die ten grondslag hebben gelegen aan het trainings- programma 'Het coachen van leerkrachten'.
3 Enkele modellen voor klinische supervisie en coaching
Aan het eind van de jaren zestig legden Gold- hammer en Cogan de grondslagen voor het mo- del van klinische supervisie. Zij ontwikkelden dit model als een reactie op de traditionele vor- men van supervisie met een sterk beoordelende inslag. De supervisor in de rol van expert maakte duidelijk wat de leerkrachten dienden te veranderen en hoe ze dat moesten doen. De supervisor gaf oplossingen voor problemen die in zijn ogen belangrijk waren, maar die niet noodzakelijkerwijs de problemen van de leer- krachten hoefden te zijn. De nadruk lag op de controle van het werk van leraren. In de model- len van Goldhammer en Cogan worden drie doelen nagestreefd: vertrouwen, leren en auto- nomie.
In het door Goldhammer (1969) ontwik- kelde model voor klinische supervisie ligt de nadruk op wederzijdse collegialiteit en respect en op het gezamenlijk zoeken naar de zinge- ving van de gebeurtenissen in de klas. Het door Goldhammer geschetste model bestaat uit vijf fasen: (1) een voorbespreking waarin de doelen en de achtergronden van klinische supervisie worden belicht, (2) het uitvoeren van observa- tie(s) in de klas, (3) het analyseren van de ver- zamelde observatie-gegevens en het kiezen van de juiste strategieën voor de uitvoering van de nabespreking, (4) een nabespreking waarin de verzamelde gegevens worden geanalyseerd en (5) een achteraf-analyse van de nabespre- king ter mogelijke verbetering van het supervisie-proces.
Anderson en Krajewski hebben het oor- spronkelijke model van Goldhammer later geactualiseerd (Goldhammer, Anderson & Krajewski, 1980). Het basisstramien van het model van Goldhammer is hierbij gehand- haafd. |
In het door Cogan (1973) uitgewerkte mo- del ligt het accent op het verbeteren van het on- derwijsgedrag van de leraren in de klas door middel van zelf-analyse en zelf-reflectie. Het doel van klinische supervisie is gericht op de ontwikkeling van een professioneel hande- lende leraar die in staat is zijn eigen functione- ren te analyseren en die open staat voor de hulp aangeboden door anderen. Ook in dit model wordt gebruik gemaakt van de cyclus: voorge- sprek, observatie in de klas en nagesprek.
De modellen van Goldhammer en Cogan weerspiegelen de uitgangspunten van de hu- manistische psychologie. De modellen van Hunter en Russell (1990) en Joyce en Showers (1988) hebben op grond van hun gedragswe- tenschappelijke achtergrond een meer technisch-didactische inslag (Pajak, 1993). De nadruk ligt in deze modellen op de verbetering van het onderwijsgedrag aan de hand van de uitkomsten met betrekking tot het onderzoek naar effectieve instructiestrategieën.
Voor Hunter en Russell (1990) ligt het doel van coaching in het versterken van het vermo- gen van de leraar om steeds professioneler be- slissingen te nemen. Deze beslissingen dienen zoveel mogelijk gebaseerd te zijn op de uit- komsten van onderzoek over leren en instruc- tie. Deze uitkomsten worden in de vorm van als-dan relaties aangeboden in de vorm van (na)scholing. Het model van Hunter en Russell bestaat uit de volgende vijf fasen: (1) scholing, (2) observatie, (3) analyse, (4) nabespreking en (5) follow-up. Volgens Hunter (1986) is een voorbespreking niet nodig omdat de leraren op grond van de nieuwe kennis en vaardigheden tijdens de scholingsfase zelf kunnen vaststellen op welke punten hun onderwijsgedrag voor verbetering in aanmerking komt. Bij het obser- veren in de klas wordt een beschrijvend verslag gemaakt van de gebeurtenissen in de klas.
Het model van Joyce en Showers (1982, 1988) is meer een model voor de vormgeving van effectieve scholihg of training dan een be- geleidingsmodel. Coaching van leraren wordt in dit model vooral gezien als een transferbe- vorderende maatregel (Bennett, 1987). Door Joyce en Showers (1980) wordt coaching om- schreven als: "Hands-on, in-classroom assis- tance with the transfer and application of skills to the classroom".
Het model van 'cognitive coaching' van |
-ocr page 180-
Costa en Garmston (1994) steunt op de inzich- ten van de cognitieve psychologie. Bij cogni- tieve coaching wordt expliciet aandacht be- steed aan de cognities of de mentale werkmodellen van leraren als middel om het onderwijsgedrag van leraren te verbeteren. Het werk van de coach is niet direct gericht op het veranderen van het uiterlijke onderwijsgedrag van de leraren. Dit gedrag verandert als gevolg van een herstructurering van cognitieve pro- cessen. Cognitieve coaching tracht drie doelen te realiseren: (1) het scheppen van een vertrou- wensbasis tussen coach en leraar, (2) het stimu- leren van wederzijds leren in de zin van het construeren van nieuwe inzichten en (3) het versterken van het autonoom handelen van de leraar. Het proces van cognitieve coaching be- staat uit een drietal fasen: een voorbespreking (planning), observatie en een nabespreking (re- flecting).
Elk van de hier beschreven modellen bevat een aantal concrete supervisie- of coachings- vaardigheden. Ook worden richtlijnen gegeven voor het uitvoeren van observaties in de klas. Bij het samenstellen van een trainingspro- gramma voor coaching is een selectie gemaakt van relevante elementen en coachingsvaardig- heden uit deze modellen. Overgenomen is de coachingscyclus: voorbespreking, observatie, nabespreking. Voor een voorbespreking is ge- kozen omdat het trainingsprogramma niet di- rect gekoppeld is aan een scholingsprogramma zoals in de modellen van Hunter en Russell (1990) en Joyce en Showers (1988). Overgeno- men zijn verder de drie doelen van supervisie of coaching: het scheppen van een vertrou- wensbasis tussen leraar en coach, het stimule- ren van het professioneel handelen van de le- raar door middel van reflectie op het actueel handelen in de klas en het vergroten van de autonomie van de leraar door hem te stimuleren zelf met verbeteringsvoorstellen voor zijn han- delen te komen. In het coachingsproces dient liet alleen aandacht geschonken te worden aan het actuele gedrag van de leraar maar ook aan de cognities die in verband staan met dit ge- ^g. De keuze van de coachingsvaardigheden IS mede geïnspireerd door het trainingspro- Sramma set ofeyes van de Association |
for Supervision and Curriculum Development (1988). In dit programma staan de volgende Vaardigheden centraal: 'trust-building', 'ques- tioning', 'responding' en 'empowerment'. Op grond van de opvattingen van Hunter en Rm- sell (1990) is bij de observatie gekozen voor het beschrijvende verslag. Dit betekent dat de coach, op grond van de gemaakte afspraken in de voorbespreking van een les, een zo uitge- breid mogelijk protocol maakt en de observatie niet beperkt via voorgestructureerde observa- tieformulieren. Aldus wordt een informatie- rijke beschrijving verkregen van de les die het uitgangspunt vormt voor de nabespreking. Op de inhoud en de structurering van het trainings- programma wordt verderop ingegaan.
4 Effecten van klinische supervisie en coaching
Naar de effecten van klinische supervisie en coaching is vooralsnog weining empirisch on- derzoek gedaan. Het meeste onderzoek is uit- gevoerd in de Verenigde Staten. In him analyse van zes case-studies met betrekking tot klini- sche supervisie trachtten Nolan, Hawkes en Francis (1993) het effect ervan na te gaan op de leraar. Zij stelden vast dat klinische supervisie onder de volgende condities leidt tot verande- ringen in het denken en het gedrag van de le- raar: (1) er dient sprake te zijn van een colle- giale relatie waarbij de leraar zich veilig en ondersteund voelt, (2) de leraar dient de inhou- delijke kant van het proces zelf te kuiuien stu- ren, (3) continuïteit van de ondersteuning dient verzekerd te zijn, (4) gerichte en nauwkeurige beschrijvingen van het feitelijke gedrag van de leraar en de leerlingen in de klas vormen het uitgangspunt voor reflectie en (5) reflectie door zowel de leraar als de supervisor vormt de kern van de nabespreking.
Studies waarin het effect van klinische su- pervisie op de leerprestaties van de leerlingen wordt onderzocht zijn schaars. Gezien het grote aantal interveniërende variabelen (zoals de kwaliteit van de uitgevoerde supervisie, de persoonlijkheidskenmerken van de superviso- ren en de supervisanten, de kenmerken van de school en de leeriingen, de kwaliteit van het in- structieproces, de frequentie en de duur van het supervisieproces) is dit niet zo verwonderlijk. Na een uitgebreide speurtocht in de literatuur vond Pavan (1985) vier Engelstalige studies waarin getracht werd het effect van klinische |
173
PÊDAGOCISCHt
STUDlltt
-ocr page 181-
supervisie op de leerprestaties van de leerlin- gen vast te stellen. Van een duidelijk effect was geen sprake. Omdat deze studies vele methodologische tekortkomingen kenden, staat volgens Pa van het onderzoek naar het ver- band tussen klinische supervisie en de leerpres- taties nog in de kinderschoenen.
Sparks en Bruder (1987) vonden dat het ge- ven van coaching leidde tot een grotere colle- giale samenwerking en tot een grotere open- heid om te experimenteren met nieuwe instructievormen.
In de studies van Showers (1982), Baker (1983) en Bennett (1987) bleek coaching trans- fer van de tramingssituatie naar de werkplek te bevorderen. Leraren die naast nascholing ook coaching ontvingen pasten de nieuw geleerde instructievaardigheden vaker, adequater en langer toe dan niet-gecoachte leraren. Een ef- fect op de prestaties van de leerlingen (vastge- steld via een essay-test) werd echter niet ge- vonden.
In een studie van Roelofs (1993) en Roelofs, Veenman en Raemaekers (1993) bleken ge- coachte leraren een aantal vaardigheden op het gebied van effectieve instructie en doehnatig klassemanagement beter toe te passen dan niet- gecoachte leraren. Een verband tussen het ge- ven van coaching en de leerprestaties van de leerlmgen kon niet worden vastgesteld (Roe- lofs, Veenman, & Voeten, 1994). Met betrek- king tot klasseconsultatie vond Snippe (1991) eveneens geen eenduidige effecten van deze begeleidingsaanpak op de rekenprestaties van de leerlingen. Wel bleek klasseconsultatie ef- fect te hebben op de implementatie van een leergang cijferend rekenen. Zoals vermeld, constateerden Houtveen, Booij en De Jong (1995a,b) wel positieve effecten van coaching - in combinatie met andere vormen van bege- leiding - op de technische leesprestaties van leerlingen uit groep drie.
Gezien de in de literatuur vermelde posi- tieve effecten van klinische supervisie en coaching op de collegiale samenwerking en de openheid om te experimenteren met nieuwe in- hdagogiIIhi structievormen in een schoolteam, de verster- sTUBitM king van het reflexieve vermogen van leraren als indicatie voor professionele groei, de over- dracht van nieuw geleerde vaardigheden van de tramingssituatie naar de klassepraktijk, werd in overleg met het CPS besloten om voor school- begeleiders een trainingsprogramma voor coaching te ontwikkelen. |
5 Onderzoeksvragen
Dit onderzoek richt zich op de hnplementatie- effecten van het trainingsprogramma ^Het coachen van leerkrachten'. Het onderzoek kent de volgende vraagstellingen:
(1)Passen de schoolbegeleiders de kennis en vaardigheden uit het trainingsprogramma toe in de coachingsgesprekken die zij voe- ren met de leraren?
(2) Leidt de gegeven coaching van de schoolbe- geleiders volgens het oordeel van de leraren tot veranderingen m hun instructiegedrag?
6 Methode en instrumenten
6.1 Opzet van het onderzoek
Het onderzoek bestaat uit twee deelonderzoe- ken:
(a^een evaluatie-onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van de beoordelingen van getrainde beoordelaars en dat gericht is op de toepassing van de kennis en vaardighe- den uit het trainingsprogramma door de schoolbegeleiders bij het voeren van coach- ingsgesprekken met leraren basisonderwijs; (Z>)een evaluatie-onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van de beoordelingen van de leraren die door deze schoolbegeleiders zijn gecoacht.
De evaluatiestudie werd opgezet volgens een quasi-experimenteel 'pretest-posttest con- trol'group design'. De experimentele groep in het eerste deelonderzoek bestond uit 18 ge- trainde schoolbegeleiders en de controlegroep uit 10 ongetrainde schoolbegeleiders. De expe- rimentele groep uit het tweede deelonderzoek bestond uit 18 gecoachte leraren en de contro- legroep uit 8 niet-gecoachte leraren.
6.2 De onderzoeksgroep
Door het CPS werd een brief gestuurd naar 60 schoolbegeleidingsdiensten in Nederland en één schoolbegeleidingsdienst in België met de vraag of schoolbegeleiders interesse hadden om deel te nemen aan het trainingsprogramma 'Het coachen van leerkrachten'. Als voor- |
-ocr page 182-
waarde aan deelname werd gesteld dat de schoolbegeleiders geen of weinig ervaring moesten hebben met het coachen van leraren en in de nabije toekomst van plan waren leraren te gaan coachen. Verder moesten zij bereid zijn vóór en na de training coachingsgesprekken te voeren met een of twee leraren uit het basison- derwijs. Omdat het aantal aanmeldingen (n = 39) groter was dan verwacht, werd besloten aan alle geïnteresseerde schoolbegeleiders een trai- ning aan te bieden. Twee groepen werden ge- vormd. Groep één kreeg de training in septem- ber 1993, groep twee in januari 1994. Uit de totale groep van aanmeldingen werden 25 schoolbegeleiders op aselecte wijze toegewe- zen aan de eerste groep, zij vormden de experi- mentele groep. De 14 schoolbegeleiders uit de tweede groep die de training later volgden, vormden de controlegroep. Aldus bestonden zowel de experimentele groep en de controle- groep uit schoolbegeleiders die geïnteresseerd waren in coaching. Op deze wijze werd de uit- gangssituatie van beide groepen gelijk gehou- den en het effect van zelf-selectie beperkt.
Uiteindelijk namen 18 schoolbegeleiders uit de experimentele groep aan de training deel en 10 schoolbegeleiders participeerden in de controlegroep. De andere schoolbegeleiders konden onvoldoende tijd vrij maken of konden geen leraren vinden die bereid waren aan coachingsgesprekken deel te nemen.
De aan het onderzoek deelnemende school- begeleiders hadden een gemiddelde schoolbe- geleiderservaring van 8 jaar en hadden over het algemeen weinig of geen ervaring met coach- ing. De gemiddelde leeftijd bedroeg 35 jaar. De groep bestond voor 67% uit vrouwelijke schoolbegeleiders en voor 33% uit mannelijke schoolbegeleiders
Bij de 18 leraren die coaching ontvingen Werden vervolgens gegevens verzameld over de wijze waarop de schoolbegeleiders de coaching uitvoerden en welke effecten zij van de coaching verwachten (response 100%). De- zelfde gegevens werden verzameld bij 8 lera- •■en die coaching ontvingen van schoolbegelei- ders die niet aan de training deelnamen (response 80%). De gemiddelde onderwijser- varing van de aan het onderzoek deelnemende 'eraren bedroeg 12 jaar, de gemiddelde leeftijd ^as 36 jaar. De groep leraren bestond voor ^0% uit vrouwen en voor 30% uit mannen. |
6.3 De Schaal voor Coachingsvaardigheden
Om te kuimen vaststellen of de schoolbegelei- ders na de training in staat zijn de geleerde coachingsvaardigheden in praktijk te brengen, werd de Schaal voor het Gebruik van Coach- ingsvaardigheden (SGCV) gebruikt. Dit in- strument werd zowel gebruikt door de twee ge- trainde beoordelaars als de leraren die coaching ontvingen van de schoolbegeleiders. Bij de ontwikkeling van de schaal werd uitgegaan van vier dimensies, namelijk 1) het vermogen van de coach om de leraar te stimuleren om zelf met verbeteringsvoorstellen voor zijn instructiege- drag te komen, 2) de vaardigheid van de coach met betrekking tot het geven van feedback aan de leraar, 3) het vermogen van de coach het coachingsgesprek doelgericht te voeren, en 4) het vermogen van de coach het vertrouwen van de leraar te winnen. Voor elke dimensie wer- den een aantal vragen geformuleerd. Gebruik werd gemaakt van een vijfpuntsschaal (met als schaalwaarden: 1 = in het geheel niet, 5 = in zeer ruime mate). De oorspronkelijke schaal bevatte 32 items. Een aantal van de items werd ontleend aan de 'Snyder-Pavan Clinical Super- vision Practices Questionnaire' (Pavan, 1991, 1993). De beoordeling van het coachingsge- drag van de schoolbegeleiders vond plaats aan de hand van op audiocassette vastgelegde coachingsgesprekken tussen schoolbegelei- ders en leraren. De tussen-beoordelaar- betrouwbaarheid (geschat via Cohen's Kappa) varieerde voor de diverse items van 0.63 tot 1.00 (mediaan 0.85). Twee items werden uit de schaal verwijderd vanwege een te lage inter- beoordelaar-betrouwbaarheid en twee items werden verwijderd vanwege een te geringe spreidingsbreedte. De uiteindelijke versie van de SGCV telde aldus 28 items. Via een principale-componenten-analyse werden voor de SGCV vier subschalen onderscheiden met als titel: (1) autonomie-bevordering (12 items, alpha = .94), (2) feedback (5 items, alpha - .84), (3) doelgerichtheid (7 items, alpha = .87) en (4) het verwerven van vertrouwen (4 items, alpha = .61). De totaal verklaarde variantie voor deze vier subschalen bedroes 72%.
^ ^tDAGOGISCHt
Voorbeelden van items uit de subschaal studum 'autonomie-bevordering' zijn: De coach sti- muleert de leerkracht zelf met alternatieven te komen voor het verbeteren van zijn instructie- gedrag; De coach vraagt de leerkracht aan te |
-ocr page 183-
geven wanneer hij van mening is dat zijn in- structiegedrag is verbeterd. De subschaal 'feedback' bevat items als: De feedback van de coach is concreet en specifiek; De coach geeft beschrijvende feedback. In de subschaal 'doel- gerichtheid' zijn items opgenomen als: De coach zorgt er voor dat de leerkracht terzake blijft; De coach blijft zelf gedurende het ge- sprek ter zake. De subschaal 'het verwerven van vertrouwen' bevat items als: De coach stelt de leerkracht op zijn gemak; De coach toont respect voor de leerkracht.
Bij de vragenlijst voor leraren werd nog een vijfde subschaal onderscheiden: de waargeno- men effecten van het coachingsgesprek op het instructiegedrag (12 items, alpha = .88). Voor- beelden van items uit deze schaal zijn: De ver- beteringen die ik na het gesprek met de school- begeleider ten aanzien van mijn lesgedrag wil realiseren hebben een positieve uitwerking op: a) mijn functioneren in de klas, b) mijn omgang met leerlingen, c) het gebruik van methoden/ lesmaterialen in de klas.
6.4 De uitvoering van het trainingsprogramma
Het werkboek 'Het coachen van leerkrachten' bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk (coaching en onderwijsverbetering) wordt ingegaan op de school als lerende orga- nisatie en wordt gedefinieerd wat onder coach- ing wordt verstaan. Tevens worden de kenmer- ken en functie van coaching uiteengezet en de vaardigheden die de coach en de leraar nodig hebben om coaching tot een succes te maken. Om de coachingsvaardigheden te illustreren wordt gebruik gemaakt van voorbeelden die meestal betrekking op aspecten van het instruc- tiegedrag van de leraar.
Coaching kan verschillende vormen aanne- men (bijvoorbeeld 'counseling, mentoring, tu- toring, confronting'). In het tweede hoofdstuk wordt uitgelegd dat gekozen is voor consulte- rend coachen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het de leraar is die het initiatief neemt om zijn functioneren in de klas kritisch te analyse- ren en ter verbetering van dit functioneren on- dersteuning behoeft van een coach. Verder wordt in dit hoofdstuk de coachingscyclus uit- eengezet (voorgesprek, observatie, nage- sprek). |
In het derde hoofdstuk worden de coach- ingsvaardigheden van het voorgesprek bespro- ken. Aan de orde komen vaardigheden die be- trekking hebben op het verwerven van vertrou- wen, het afbakenen van een probleem, het oplossen van een probleem, het kiezen en uit- werken van een passend alternatief en het op- stellen van een verbeteringsplan.
Het verzamelen van gegevens in de klas komt in het vierde hoofdstuk aan de orde. Inge- gaan wordt op verschillende vormen van obser- vatie en op het maken van een lesprotocol (het beschrijvende verslag).
In het vijfde hoofdstuk worden de vaardig- heden van het nagesprek besproken. Aan de orde komen vaardigheden die betrekking heb- ben op 'stoom afblazen', op het evalueren van de oplossing, op het bespreken van de geobser- veerde les (o.a. het geven van feedback en re- flecteren), op het ontwikkelen van nieuwe al- ternatieven en op het bijstellen van het verbeteringsplan.
Aan zowel het eind van het voor- als nage- sprek vindt een evaluatie van het uitgevoerde coachingsgesprek plaats. De onderscheiden coachingsvaardigheden van het voor- en nage- sprek zijn gestructureerd rond drie fasen zoals onderscheiden in het werk van Kinlaw (1989): 'presenting, using reaction to develop Informa- tion, resolving'.
De inhoud van dit werkboek vormde het uit- gangspunt van een trainingsdag voor schoolbe- geleiders die in samenwerking met het CPS werd gerealiseerd. Vooraf werd dit werkboek aan de schoolbegeleiders toegestuurd met het verzoek om in ieder geval de hoofdstukken over het voorgesprek, de observatie en het na- gesprek te besmderen. Centraal tijdens de trai- ningsdag stond het oefenen van de coachings- vaardigheden van het voor- en nagesprek en het schrijven van een beschrijvend verslag. De oe- fening in coachingsvaardigheden vond plaats via een rollenspel waarbij de schoolbegeleiders om beurten de rollen van coach, leraar en ob- servator speelden. Na elke oefening werden leerpunten geformuleerd voor de eigen bege- leidingspraktijk. Het maken van een beschrij- vend verslag werd geoefend aan de hand van een video-opname van een les. Aan het eind van de trainingsdag werd het programma ge- ëvalueerd, werden praktische suggesties gege- ven en gaven de schoolbegeleiders enkele aanbevelingen voor de herziening van het werkboek. Het werkboek en het trainingspro- |
-ocr page 184-
gramma werd door de schoolbegeleiders posi- tief beoordeeld. Bijna iedereen gaf aan te ver- wachten in de nabije toekomst gebruik te zullen maken van de geleerde coachingsvaardighe- den.
6.5 Dataverzameling en -verwerking
Vóór de aanvang van het trainingsprogramma voerde de schoolbegeleider met een of twee le- raren een coachingsgesprek uit. Deze voorme- ting viel in de periode mei-augustus 1993. Aan de schoolbegeleider werd verzocht een coach- ingsgesprek te voeren zoals men reeds eerder had gedaan of zoals men dacht dat het zou moe- ten. Half september vond de trainingsdag voor de experimentele groep plaats. Na afloop van de training voerde de schoolbegeleider met de betrokken leraren opnieuw een coachingsge- sprek uit. Afgesproken werd dat de gesprekken van de nameting afgerond zouden worden voor november. Het merendeel van de schoolbege- leiders kon deze afspraak niet gestand doen. Nadat deze schoolbegeleiders van zowel de ex- perimentele groep als de controlegroep twee- maal telefonisch en eenmaal schriftelijk waren benaderd met het verzoek alsnog de coachings- gesprekken van de nameting uit voeren, werd de uiteindelijke sluitingsdatimi vastgesteld op 15 februari 1994.
Van de schoolbegeleiders uit de experimen- tele groep voerde 36% een coachingsgesprek met twee leraren en 64% met één leraar. Van de schoolbegeleiders uit de controlegroep voerde 30% een coachingsgesprek uit met twee leraren en 70% met één leraar. Omdat de training was gericht op de uitvoering van een coachings- cyclus werden van de getrainde schoolbegelei- ders voor de nameting twee coachingsgesprek- ken per leraar verwacht, namelijk een voorgesprek en een nagesprek. Niet iedereen bleek de gehele coachingscyclus uitgevoerd te hebben. Van de experimentele groep voerde 78% de gehele cyclus uit. Uit de controlegroep voerde 20% van de schoolbegeleiders de ge- hele coachingscyclus uit. Bijna alle schoolbe- geleiders voerden tijdens de voor- en nameting een nagesprek uit, dit wil zeggen dat zij bij hun coachingsgesprek gebruik maakten van obser- vatiegegevens of van indrukken die zij in de •^as hadden opgedaan. |
Alle coachingsgesprekken werden door de schoolbegeleiders op cassetteband opgenomen en door getrainde observatoren met behulp van de Schaal voor het Gebruik van Coachings- vaardigheden (SGCV) gecodeerd. Na elk coachingsgesprek kregen de gecoachte leraren van de schoolbegeleider in een gesloten enve- lop een vragenlijst waarin aan hen werd ge- vraagd hun mening te geven over het uitge- voerde coachingsgesprek. Deze vragen waren identiek aan die van de SGCV. Tevens kregen de leraren een aantal vragen voorgelegd over de mogelijke uitwerkingen van het coachings- gesprek op hun lesgedrag en hun functioneren. Deze vragenlijst voor de leraar werd recht- streeks door de betrokken leraren naar het CPS opgestuurd, zodat de schoolbegeleider geen in- zage had in de evaluaties van de gecoachte lera- ren.
Ten behoeve van de analyse werden voor die schoolbegeleiders die coachingsgesprek- ken uitvoerden met twee leraren de scores van de SGCV gemiddeld. Dit werd eveneens ge- daan voor de scores van het voor- en nagesprek. Op deze wijze werd voor zowel de voormeting als de nameting voor elke schoolbegeleider één score berekend voor de toepassing van de coachingsvaardigheden. Bij de toetsing van verschillen tussen de scores van de voormeting en de nameting en tussen de experimentele groep en controlegroep werd een significantie- niveau van 5% aangehouden (eenzijdig). De eenheid van analyse was de schoolbegeleider.
Voor een meer uitgebreide beschrijving van de opzet, het instrumentarium en de gevolgde werkwijze wordt verwezen naar De Jonghe en Van Wezel (1994).
7 Resultaten
Allereerst werd getoetst of de scores van de ex- perimentele groep en de controlegroep op de voormeting significant van elkaar verschilden. Dit bleek niet het geval te zijn. Tussen de door de beoordelaars toegekende scores op de vier subschalen van de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardigheden (SGCV) werden geen significante verschillen gevonden. Ook niet bij de vijf subschalen voor de door de leraren ge- geven beoordelingen van de coachingsge- sprekken. Dit betekende dat op de voormeting geen significante initiële verschillen tussen de experimentele en de controlegroep werden aangetroffen. |
177
riBAaoaiscHÊ
STUDlim
-ocr page 185-
Om te bepalen of de schoolbegeleiders uit de experimentele groep tijdens de nameting be- ter gebruik maakten van de coachingsvaardig- heden uit het trainingsprogramma dan tijdens de voormeting, werd een f-toets voor gepaarde waarnemingen uitgevoerd. Verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep werden getoetst met behulp van een Moets voor verschilscores (scores op de nameting minus scores op de voormeting).
De gegevens betreffende de SGCV van de getrainde beoordelaars zijn samengevat in Ta- bel 1, alsmede de resultaten van de uitgevoerde Moetsen.
Uit de gegevens van Tabel 1 blijkt dat de schoolbegeleiders uit de experimentele groep tijdens de nameting significant hoger scoorden op de SGCV en op de subschalen 'autonomie- bevordering', 'doelgerichtheid' en 'het ver- werven van vertrouwen' dan op de voormeting. Dit betekent dat de schoolbegeleiders die het trainingsprogramma hadden gevolgd tijdens de nameting deze coachingsvaardigheden uit het coachingsmodel beter toepasten in hun coach- ingsgesprekken dan tijdens de voormeting. Al- leen voor de subschaal 'feedback' (voor- én nagesprek) werd geen vooruitgang geconsta- teerd. Voor de schoolbegeleiders uit de contro- legroep werden geen significante verschillen gevonden tussen de voor- en de nameting. |
Bij vergelijking van de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep door mid- del van verschilscores bleek dat de schoolbege- leiders significant hoger scoorden op de SGCV als totaal dan de schoolbegeleiders uit de con- trolegroep. De uitkomsten op de subschalen laten zien dat dit verschil vooral verklaard kon worden door de significante implementatie- effecten op de subschalen 'autonomie- bevordering' en 'doelgerichtheid'. Geen signi- ficant implementatie-effect werd gevonden voor 'feedback' (voor- én nagesprek) en 'het verwerven van vertrouwen'. Bij een vergelij- king tussen de scores van de voor- en nameting van de experimentele groep werd een signifi- cante vooruitgang geconstateerd met betrek- king tot het verwerven van vertrouwen. Bij een vergelijking tussen de scores van de experi- mentele groep en de controlegroep bleken hier geen significant verschillen te bestaan. Inspec- tie van de gegevens uit Tabel 1 laat zien dat ook de schoolbegeleiders uit de controlegroep vooruitgang boekten. Het tweede coachingsge- sprek tijdens de nameting leidde waarschijnlijk tot een grotere vertrouwdheid tussen de school- begeleider en de gecoachte leraar. In de voor- meting diende men nog aan elkaar te wennen.
n
Overzicht van de gemiddelde scores op de Schaal voor het Gebruik var) Coachingsvaardigheden (SGCV) voor de experimentele groep en de controlegroep volgens het oordeel van de beoordelaars en de resultaten van de t-toetsen |
|
Exp. groep |
Controle- |
Verschllscore |
|
|
|
|
groep |
|
|
|
Schaal voor het Gebruik van |
(n = |
18) |
{n = |
10) |
Exp. |
Controle- |
t |
Coachingsvaardigheden |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
groep |
groep |
|
SGCV-totaal |
2.29 |
3.47** |
2.15 |
2.14 |
1.18 |
-0.01 |
8.01** |
Autonomie-bevordering |
1.39 |
3.13** |
1.32 |
1.32 |
1.75 |
-0.00 |
7.18** |
Feedback: |
|
|
|
|
|
|
|
- voor- en nagesprek |
2.99 |
2.52 |
2.78 |
2.58 |
-0.47 |
-0.20 |
-0.45 |
- nagesprek' |
3.34 |
4.53** |
3.23 |
3.03 |
1.19 |
-0.19 |
2.35* |
Doelgerichtheid |
2.57 |
4.12** |
2.28 |
2.12 |
1.54 |
-0.16 |
7.88** |
Verwerven van vertrouwen |
3.60 |
4.52** |
3.61 |
4.09 |
0.92 |
0.48 |
0.10 |
|
Opm.: ' Controlegroep W = 9 * p<.05;**p<.01 |
Tijdens de nameting voerden de schoolbe- geleiders twee soorten van coachingsgesprek- ken uit: een voorgesprek en een nagesprek. Het geven van feedback diende het meest tot zijn recht te komen in het nagesprek. Immers in het nagesprek kregen de,leerkrachten informatie over het feitelijk gerealiseerd gedrag aan de hand van de verzamelde observatiegegevens in de klas. Om deze reden werd voor de subschaal 'feedback' een afzonderlijke analyse uitge- voerd op de nagesprekken van de nameting. Uit de analyse van de verschilscores bleek dat de schoolbegeleiders uit de experimentele groep een significant beter gebruik maakten van de vaardigheden voor het geven van een goede |
-ocr page 186-
feedback dan de schoolbegeleiders uit de con- trolegroep (p < .05).
Om te zien of het effect van het trainings- programma op de implementatie van de coach- ingsvaardigheden van de schoolbegeleiders uit de experimentele groep beïnvloed werd door enkele kenmerkende eigenschappen van deze schoolbegeleiders, werden enkele aanvullende analyses uitgevoerd. Onderzocht werd de in- vloed van de volgende controlevariabelen op de verschilscores: het aantal jaren begelei- dingservaring van de schoolbegeleider, de reeds eerder verworven kennis over coaching en de eerdere ervaring met coaching. De gege- vens voor deze variabelen zijn samengevat in Tabel 2. Uit deze gegevens blijkt dat deze con- trolevariabelen geen effect hadden op de im- plementatie van de coachingsvaardigheden. Voor de onderscheiden groepen van schoolbe- geleiders bleek het effect van het trainingspro-
mm
Gegevens van enkele kenmerken van de schoolbegeleiders uit de experimentele groep en de resultaten van de t-toetsen op de verschilscores met betrekking tot de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardighe- den (SGCV) |
|
|
|
|
Verschilscores |
|
|
|
|
Controlevariabelen SGCV-totaal |
Autonomie |
Feedback |
Doelgericht- |
Verwerven |
|
|
bevordering |
|
|
heid |
van vertrou- |
|
|
|
|
|
|
|
|
wen |
Gem. |
t |
Gem. |
t |
Gem. |
t |
Gem. |
t |
Gem. |
t |
Aantal jaren begeleldingservaring: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
weinig: 1-4 jaar (n = 10) 1.12 |
-0.81 |
1.60 |
-1.12 |
-0.42 |
0.14 |
1.42 |
-0.99 |
1.07 |
1.17 |
veel:8-20jaar(n = 8) 1.26 |
|
1.93 |
|
-0.53 |
|
1.70 |
|
0.73 |
|
Kennis van het coachingsproces: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ja(n = 11) 1.12 |
-0.90 |
1.68 |
-0.54 |
-0.65 |
-0.57 |
1.58 |
0.36 |
0.82 |
-0.82 |
nee(n = 7) 1.28 |
|
1.85 |
|
-0.18 |
|
1.48 |
|
1.07 |
|
Enige ervaring met coaching: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
nee(n = 13) 1.19 |
0.10 |
1.70 |
-0.53 |
-0.37 |
0.38 |
1.50 |
-0.41 |
1.06 |
1.56 |
ja(n = 5) 1.17 |
|
1.88 |
|
-0.71 |
|
1.64 |
|
0.57 |
|
|
Overzicht van de gemiddelde scores op de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardigheden (SGCV) voor experimentele groep en de controlegroep volgens het oordeel van de gecoachte leraren en de resultaten van de t-toetsen |
|
Exp. groep |
Controle- |
Verschilscore |
|
|
|
|
groep |
|
|
|
Schaal voor het Gebruik van |
(n |
= 18) |
(n = |
= 8) |
Exp. |
Controle- |
t |
Coachingsvaardigheden |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
groep |
groep |
|
SGCV-totaal |
3.60 |
3.69 |
3.67 |
3.77 |
0.08 |
0.09 |
-0.05 |
Autonomie-bevordering |
3.11 |
3.53* |
3.56 |
3.60 |
0.42 |
0.04 |
1.26 |
l'eedback: |
|
|
|
|
|
|
|
" voor- en nagesprek |
4.15 |
3.81 |
3.93 |
3.63 |
-0.34 |
0.30 |
-0.14 |
■ nagesprek |
4.31 |
3.81 |
3.89 |
3.75 |
-0.50 |
-0.13 |
-0.85 |
t^oelgerichtheid |
3.11 |
3.40 |
3.26 |
3.64 |
0.28 |
0.38 |
-0.32 |
Verwerven van vertrouwen |
4.05 |
4.01 |
3.94 |
4.19 |
-0.04 |
0.25 |
-0.96 |
Waargenomen effecten op instructie- |
3.14 |
3.26 |
3.33 |
3.30 |
0.11 |
-0.04 |
0.58 |
|
Qedrag * P<.05 |
|
gramma gelijk te zijn.
Tabel 3 geeft een overzicht van de scores die de gecoachte leraren gaven aan de uitgevoerde coachingsgesprekken van de schoolbegelei- ders. De score voor de SGCV-totaal heeft be- trekking op de gemiddelde score van de eerste vier subschalen. Deze vier subschalen werden ook gebruikt door de getrainde beoordelaars, zodat deze gegevens vergelijkbaar zijn. De vijfde subschaai was speciaal bedoeld voor de gecoachte leraren om hun inschatting te ver- krijgen over de mogelijke effecten van het coachingsgesprek op het instructiegedrag.
Uit de gegevens van Tabel 3 blijkt dat vol- gens het oordeel van de gecoachte leraren de schoolbegeleiders uit de experimentele groep tijdens de nameting alleen significant hoger scoorden op de subschaai 'autonomie- bevordering' dan tijdens de voormeting. Geen significante verschillen werden gevonden tus- |
-ocr page 187-
sen de experimentele groep en de controle- groep. Opvallend is dat de leraren reeds tijdens de voormeting de uitvoering van de coachings- vaardigheden positief beoordeelden. Alle scores, ook die van de ingeschatte effecten van het coachingsgesprek op het eigen instructie- gedrag, lagen boven het gemiddelde.
8 Discussie
De resultaten van het onderzoek geven aan dat het trainingsprogramma een positief effect heeft op het coachingsgedrag van de schoolbe- geleiders. De gegevens van de getrainde beoor- delaars laten zien dat de schoolbegeleiders die het trainingsprogramma hebben gevolgd hoger scoren op de Schaal voor het Gebruik van Coachingsvaardigheden als geheel dan school- begeleiders die niet aan het trainingspro- gramma hebben deelgenomen. Meer in het bij- zonder heeft het trainingsprogramma effect op de coachingsvaardigheden die te maken heb- ben met 'autonomie-bevordering' en 'doelge- richtheid'. 'Autonomie-bevordering' heeft be- trekking op vaardigheden die de coach gebruikt om het vermogen van leraren te versterken om te reflecteren op het eigen instructiegedrag en om leraren te stimuleren zelf met alternatieven te komen om het instructiegedrag te verbete- ren. 'Doelgerichtheid' heeft betrekking op het gericht zijn van de coach op de doelen van het coachingsgesprek: het formuleren van verbete- ringsvoorstellen. De coach zorgt er voor dat het gesprek steeds terzake blijft. Met betrekking tot het toepassen van coachingsvaardigheden gericht op 'het verwerven van vertrouwen' boeken de getrainde schoolbegeleiders een sig- nificante vooruitgang, maar de schoolbegelei- ders in de controlegroep gaan hier eveneens vooruit. Hierdoor is tussen beide groepen geen significant verschil gevonden. Deze vooruit- gang kan op conto worden geschreven van een grotere vertrouwdheid tussen coach en leraar in de periode van de nameting dan in de periode van de voormeting. Het gesprek in de voorme- ting heeft de basis gelegd voor deze groteie vertrouwdheid. |
Een algemeen effect voor de coachings- vaardigheden voor het geven van feedback is niet gevonden als de voor- en nagesprekken worden samengenomen. Wel is een significant effect gevonden voor het geven van feedback tijdens het nagesprek. Dit is een positieve be- vinding omdat het geven van goede feedback met name voor het nagesprek van belang is om- dat de coach de resultaten meedeelt van de ver- kregen observaties. Aan de hand van het geven van goede feedback stimuleert de coach de le- raar tot reflectie over zijn feitelijk gedrag in het licht van het gewenste gedrag. Goede feedback houdt in dat de coach m staat is constructieve gegevens uit de lesobservatie naar voren te brengen, dat hij zo objectief mogelijk probeert te beschrijven wat hij heeft waargenomen, en dat hij het aantal aspecten van het lesgedrag dat voor verbetering in aanmerking komt weet te beperken tot een hanteerbaar geheel. In het na- gesprek blijken de schoolbegeleiders die aan het training hebben deelgenomen deze ken- merken van goede feedback beter te realiseren dan schoolbegeleiders die niet aan de training hebben deelgenomen.
Hoewel alle mogelijke moeite is gedaan om een zo groot mogelijke experimentele groep sa- men te stellen in relatie tot de doelen van een echte vaardigheidstraining, is het niet gelukt om alle beoogde 25 schoolbegeleiders bij het onderzoek te betrekken. Door drukke werk- zaamheden meldden zich voor de trainingsdag nog enige schoolbegeleiders af en twee school- begeleiders zagen geen kans een coachingsge- sprek te voeren. Dit reduceerde het aantal schoolbegeleiders in de experimentele groep tot 18. Ook twee schoolbegeleiders die zich aangemeld hadden voor de tweede trainings- groep en daarmee voor de controlegroep zagen in de periode van de nameting geen kans een coachingsgesprek te voeren. Hierdoor bestond de uiteindelijke controlegroep uit 10 schoolbe- geleiders.
Het heeft veel moeite en overredingskracht gekost om een aantal schoolbegeleiders uit de experimentele groep tijdens de nameting de ge- hele coachingscyclus, te laten uitvoeren. Uit- voering ervan hield in een voorgesprek, een ob- servatie in de klas en een nagesprek. Uit het rappelleren is naar voren gekomen dat voor veel schoolbegeleiders het begeleiden van lera- ren in de klas nog geen gangbare praktijk was. Het kostte deze schoolbegeleiders veel moeite om tijdens de periode van de voor- en nameting leraren te vinden die bereid waren zich te laten coachen, omdat het ook voor de leraren een |
-ocr page 188-
nieuwe ervaring was.
In tegenstelling tot de getrainde beoorde- laars, constateerden de gecoachte leraren geen verschillen tussen getrainde en niet-getrainde schoolbegeleiders met betrekking tot de uit- voering van coaching. Voor dit verschil in beoordeling kunnen mogelijk de volgende ver- klaringen dienen. De getrainde observatoren kenden de inhoud van het werkboek en de daar- gegeven omschrijvingen van de coachings- vaardigheden door en door. Bovendien hadden zij door de training in het hanteren van de SGCV een nauwkeurig beeld van wat de be- treffende coachingsvaardigheid inhield. Voor de gecoachte leraren waren de coachingsvaar- digheden veel minder specifiek. Zij vulden de SGCV in op grond van de eenregelige om- schrijvingen van de coachingsvaardigheden. Deze invulling op grond van meer globale im- pressies kan er toe geleid hebben dat verschil- len in de uitvoering van de coachingsvaardig- heden gemaskeerd werden. Verder kan het optreden van een 'Hawthome-effect' niet uit- gesloten worden geacht. De betrokken leraren waren zo vereerd met de extra aandacht van de schoolbegeleiders voor de praktijk van hun les- geven, dat zij deze aandacht in hun scores tot uitdrukking hebben gebracht. Dit blijkt uit de relatief hoge scores op de voormeting. Als ge- volg hiervan is mogelijk een plafond-effect op- getreden: het was bijna niet meer mogelijk de relatief hoge scores van de voormeting in de nameting te overtreffen. Verder dient bedacht te worden dat de schoolbegeleiders zelf hun le- raren voor het coachingsproces hebben uitge- kozen. Deze leraren hadden een positieve rela- tie met hun schoolbegeleider. Een selectie- effect kan niet uitgesloten worden geacht. In- dien de schoolbegeleiders niet zelf hun te coa- chen leraren hadden gekozen, waren mogelijk Wel verschillen tussen getrainde en niet- getrainde schoolbegeleiders geconstateerd.
Wel blijkt uit de oordelen van de leraren dat zij het effect van coaching op de verbetering van hun instructiegedrag redelijk hoog inschat- ten. Uit de gegevens van de voormeting blijkt dat het nadenken over het eigen instructie- gedrag met een coach en het in-dialoog- formuleren van intenties voor mogelijke verbe- teringen de kansen op daadwerkelijke verande- ringen vergroten. Dit betekent een krachtige onderstreping van het belang van coaching. |
In dit onderzoek is slechts het implemen- tatie-effect van het trainingsprogramma onder- zocht. Schoolbegeleiders bleken in staat een aantal belangrijk geachte coachingsvaardighe- den in de praktijk toe te passen. Of deze coach- ingsvaardigheden en het gekozen coachings- model leiden tot veranderingen in het denken en handelen van leraren dient in toekomstig on- derzoek nader onderzocht te worden.
Literatuur
Association for Supervision and Curriculum Develop- ment (ASCD) (1988). Anothersetofeyes: Confer- encing skills. (Trainers manual). Alexandria: Author.
Baker, R.G. (1983). The contribution of coaching to transfer of learning: An extension study. Unpub- lished doctoral dissertation, University of Ore- gon.
Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel- opment training practices: A meta-analysis. Un- published doctoral dissertation, University of Oregon.
Commissie Toekomst Leraarschap. (1993). Een be- roep met perspectief: De toekomst van het le- raarschap. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Cogan, M.L. (1973). Clinical Supervision. Boston: Houghton Mifflin.
Costa, A. L., & Garmston, R. J. (1994). Cognitive coach- ing: A foundation for Renaissance schools. Nor- wood: Christopher-Gordon.
Goldhammer, R. (1969). Clinical supervision: Special methods for the supervision of teachers. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Goldhammer, R., Anderson, R.H., & Krajewski, R.J. (1980). Clinical supervision: Special methods for the supervision of teachers (2nd edition). New York: Holt, Rinehart and Winston.
Houtveen, A.A.M. (1990). Begeleiden van vernieu- wingen. (Academisch Proefschrift, Rijksuniversi- teit Utrecht) De Lier: Academisch Boeken Cen- trum.
Houtveen, A.A.M., Booij, N., & Jong, R. de (1995a). Effectieve begeleiding en leerkrachtgedrag. Utrecht: ISOR Onderwijsonderzoek.
Houtveen,, A.A. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995b). Resultaten van het evaluatie-onderzoek naar het Landelijk Project Schoolverbetering. Utrecht: ISOR Onderwijsonderzoek. |
-ocr page 189-
Hunter, L. (1986). Let'seliminatethepreobservation conference. Educational Leadership, 43(6), 69-70.
Hunter, M., & Russel, D. (1990). Mastering coaching and supervision. El Segundo: TIP Publications.
Jonghe, H. de, & Wezel, E. van (1994). Coaching: Een onderzoek naar de effecten van hettrainingspro- gramma 'De schoolbegeleider als coach'. (Docto- raal scriptie) Nijmegen: Vakgroep Onderwijs- kunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Joyce, B., & Showers, B. (1980). Improving Inservice training: The messages of research. Educational Leadership, 37(6), 379-385.
Joyce, B., & Showers, B. (1982). The coaching of teaching. Educational Leadership, 40(10), 4-8.
Joyce, B., & Showers, B. (1988). Studentachievement through staff development. New York: Long- man.
KInlaw, D. C. (1989). Coaching for commitment: Ma- nagerial strategies for obtaining superior perfor- mance. San DIego: Universlty Associates.
Nolan, J., Hawkes, B., & Francis, P. (1993). Case stu- dies: Windows onto clinical supervision. Educa- tional Leadership, Sr(2), 52-56.
Pajak, E. (1993). Approaches to clinical supervision: Alternativesforimproving Instruction.Norwood'. Christopher-Gordon.
Pavan, B. N. (1985, April). Clinical supervision: Re- search in schools utilizing comparative measures. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Chi- cago. (ERIC Document Reproductlon Service No. ED 255 516)
Pavan, B. N. (1991, April). Determining the usages of clinical supervision. Paper presented at the An- nual Meeting of the American Educational Re- search Association, Chicago. (ERIC Document Re- production Service No. ED 336 374)
Pavan, B.N. (1993). Examining clinical supervision practice. In R.H. Anderson & K.J. Snyder (Eds.), Cli- nical supervision: Coaching for higher perfor- mance {pp. 135-154). Lancaster: Technomic.
Roelofs, E. (1993). Teamgerichte nascholing en coaching: Een experimentele studie in scholen met combinatieklassen. (Academisch proef- schrift, Katholieke Universiteit Nijmegen) Nijme- gen: Universiteitsdrukkerij.
Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993). Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het didactisch handelen van leerkrachten In combinatieklassen. Pedagogische Studiën, 70, 352-367. |
Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M. (1994). Effec- ten van een teamgerichte nascholing en van coaching op leerprestaties. Pedagogische Stu- diën, 71,442-456.
Schön, D. A. (1983). The reflective practitioner. New York: Basic Books.
Serglovannl,T.J., ÄStarratt. R.J. Supervision: Human perspectives. New York: McGrawHIII.
Showers, B. (1982). Transfer of training: The contri- bution of coaching. Eugene: University of Ore- gon, Center for Educational Policy and Manage- ment. (ERIC Document Reproductlon Service No. ED 231 035)
Snippe, J. (1991). In-service training voor leerkrach- ten. (Academisch proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen) Groningen: RION.
Sparks, G. M., & Bruder, S. (1987, April). Howschool- based peer coaching improvescollegialityand ex- perimentation. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, Washington.
Veenman, S., Jonghe, H. de, & Wezel, E. van. (1995). Het coachen van leerkrachten: Een werkboek voor het begeleiden van leerkrachten. Hoevela- ken: Christelijk Pedagogisch Studiecentrum.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1994). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor enkelvoudige en combinatieklassen (5de druk). Amsterdam/Llsse: Swets & Zeitlinger.
Verkerk, J. (1987). Klasseconsultatie: Teambegelei- ding als klasse-werk. Hoevelaken: Christelijk Pe- dagogisch Studiecentrum.
Westerop, H. (1993). Kijk op eigen kunnen: Colle- giale consultatie. Hoevelaken: Christelijk Peda- gogisch Centrum.
Manuscript aanvaard 29-8-1995
Auteurs
S. Veenman is als universitair hoofddocent verbon- den aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katho- lieke Universiteit te Nijmegen H. de Jonghe is als onderwijskundige verbonden aan de Onderwijsbegeleidingsdienst Iselinge te Doe- tichem.
E. van Wezel is als onderwijskundige verbonden aan de Nederlandse School In Nairobi, Kenia.
Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. |
182
»04C0CISCMI
STUDliff
-ocr page 190-
Abstract
Evaluation of a training program for
coaching teachers
S. Veenman, H. de Jonghe & E. van Wezel. Pedagogi-
sche Studiën, 1996, 73,170-183.
This study describes the implementation effects of a
program for the training of coaching skills with
Dutch school counsellors. Coaching is a form of in-
class support intended to provide teachers with feed-
back on their own functioning and thereby stimulate
self-reflection and self-analysis in order to improve
instructional effectiveness. To assist school coun-
sellors in their attempts to coach teachers, a training
program was designed: The school counsellor as
coach'. A quasi-experimental, treatment-control
group Investigation was set up to test the effects of
this program. Based on the pre- and post-training
ratings of coaching conferences, a significant treat-
ment effect was found for the coaching skills con-
cerned with the development of autonomy (em-
powerment), feedback, and purposefulness. The
pre- and post-training ratingsfrom coached teachers
showed no significant treatment effects. The posi-
tive ratings from the coached teachers showed them
to perceive the coaching conferences as improving
their Instruction.
-ocr page 191-
Effecten van voorschoolse stimulerings-
programma's: een review van reviews
H. Blok en P. P. M. Leseman
Samenvatting
Bij de bestrijding van onderwijsachterstanden worden voorschoolse stimuleringsprogram- ma's in preventieve zin ingezet. In dit artikel wordt de vraag behandeld hoe sterk het effect van zulke programma's op de ontwikkeling van kinderen is. Ter beantwoording zijn tien reviews - verschenen tussen 1983 en 1993- geanalyseerd. De reviews zijn op vier criteria beoordeeld: de selectie van de bronstudies, de codering van de kenmerken van de studies, de manier waarop de resultaten van de studies zijn geïntegreerd en de correspondentie tussen de gepresenteerde data en de getrokken conclu- sies. Acht van de tien reviews blijken ten aan- zien van deze criteria ernstige tekorten te verto- nen. De resterende twee reviews laten de volgende conclusies toe: a. na afloop van de in- terventie laten IQ-testen en schoolvorderingen- toetsen een gemiddelde winst van ongeveer een halve sigma zien; b. de winst op het sociale domein bedraagt ongeveer een kwart sigma; c. in de meeste gevallen is de winst na één tot twee jaar niet meer aantoonbaar; d. effecten op de schoolloopbaan worden in slechts enkele studies aangetoond; e. er is weinig bekend over de consequenties van vormgevingskenmerken voor de effectiviteit van de programma's. Ten slotte, aangezien het meeste onderzoek tussen 1960 en 1980 is uitgevoerd bij Amerikaanse ach- terstandskinderen, is de generaliseerbaarheid van deze conclusies naar de huidige Neder- landse situatie waarschijnlijk beperkt.
1 Inleiding ^ |
De aandacht voor voorschoolse educatie is de afgelopen jaren duidelijk gegroeid. Eén van de factoren hierbij is het toenemend gebruik van voorzieningen als kinderdagverblijven en peu- terspeelzalen. Een andere factor is de teleur- stelling over de resultaten van de strijd tegen onderwijsachterstanden. Steeds meer wint het inzicht veld dat onderwijsachterstanden beter voorkomen dan verholpen kunnen worden. De veronderstelling is dat voorschools onderwijs ervoor kan zorgen dat kinderen die op hun vierdejaar de basisschool betreden, een min of meer gelijke start kunnen maken. Met name kinderen die thuis in een achterstandssituatie opgroeien, zouden van voorschools onderwijs profiteren.
Naar de effectiviteit van voorschoolse sti- muleringsprogramma's is - in het buitenland - inmiddels heel wat onderzoek verricht. Gere- kend vanaf de jaren zestig loopt het aantal af- zonderlijke studies in de honderden. Het is voor individuele onderzoekers feitelijk onmogelijk om zo'n grote hoeveelheid onderzoek te over- zien. Gelukkig zijn er overzichtstudies ver- schenen, die een goed startpunt kunnen vormen om tot een verantwoorde afweging te komen van de effecten van voorschools onderwijs.
Wij hebben de opdracht gekregen alle ef- fectonderzoek, nä 1985 verschenen, te revie- wen'. Dat gebeurt in twee stappen. In de eerste, voorbereidende stap - waarover we hier rap- porteren - hebben we de reeds beschikbare, re- cente reviews geanalyseerd. In de tweede stap, waarover we in de nabije toekomst hopen te rapporteren, komen we aan onze eigenlijke op- dracht toe, namelijk het reviewen van het na 1985 gepubliceerde effectonderzoek.
Wij hebben in totaal tien reviews-ver- schenen tussen 1983 en 1993 - geanalyseerd. Onze analyse is alleen gebaseerd op de reviews zelf. We zijn dus niet teruggegaan naar de bronstudies. In eerste instantie ging onze be- langstelling vooral uit naar de conclusies die de auteurs aan hun reviews verbonden. Naarmate wij meer reviews verzamelden en steeds vaker constateerden dat de daarin vermelde conclu- sies op belangrijke punten divergeerden, kre- gen we meer belangstelling voor de kwaliteit |
184
-ocr page 192-
van de reviews. Dit artikel is dus meer dan al- leen een beschrijvende samenvatting van eer- dere reviews. Het is in belangrijke mate ook een kritische analyse van de wijze waarop de reviewers zich van hun taak hebben gekweten.
2 Probleemstelling en opzet
2.1 Probleemstelling
In deze bijdrage onderscheiden we een pri- maire en een secundaire vraag. De primaire vraag is die naar de effecten van voorschool- se stimuleringsprogramma's. De secundaire vraag betreft de kwaliteit van de sinds 1980 verschenen reviews over dit onderwerp. Beide vragen worden toegelicht.
De primaire vraag luidt: 'Hoe sterk is het ef- fect van voorschoolse stimuleringspro- gramma's op de ontwikkeling van kinderen?' Bij de uitwerking van deze vraag hebben we de volgende specificaties aangebracht. Met de term stimuleringsprogramma's wordt op pro- gramma's gedoeld die expliciet tot doel hebben de ontwikkeling van kinderen te stimuleren. Het gaat hier om programma's die een uitge- sproken educatieve doelstelling hebben. Zulke stimuleringsprogramma's onderscheiden zich van programma's die als hoofddoel hebben, kinderen een opvang te bieden voor de momen- ten dat ouders geen zorg willen of kunnen bie- den. Zulke opvangprogramma's laten we bui- ten beschouwing, evenals programma's die alleen op ouders gericht zijn, bijvoorbeeld ter ondersteuning van hun opvoedingsgedrag.
Het merendeel van de stimuleringspro- gramma's is 'center-based', hetgeen impliceert dat de kinderen het programma buiten hun eigen huis volgen. In sommige gevallen bevat- ten programma's naast een 'center-based' component ook een 'home-based' component, daarin bijvoorbeeld zaken als thuisbezoeken plaatsvinden.
De kwalificatie 'voorschools' heeft binnen Verschillende schoolsystemen een verschil- lende invulling. Maar aangezien de gereviewde literatuur vrijwel uitsluitend de Verenigde Staten betreft, gaat het om kinderen in de leef- ^'jd vanaf nul tot en met vier jaar. Vanaf vijf jaar bezoeken de meeste Amerikaanse kin- deren een 'Kindergarten', een onderwijssoort ^e in enkele opzichten vergelijkbaar is met |
Nederlandse kleuterklassen.
Aan de ontwikkeling van kinderen zijn van- zelfsprekend heel diverse facetten te onder- scheiden. In de onderwijskundige literatuur wordt veelal een driedeling gemaakt: het cog- nitieve domein (waaronder intelligentie, ont- luikende geletterdheid en ontluikende gecij- ferdheid), het sociaal-emotionele domein en het motorische domein (Seifert & Hoffaimg, 1994). Wij hebben biimen alle drie domeinen naar relevante reviews gezocht, maar de aan- dacht is, zoals bekend, ongelijk verdeeld. De meeste aandacht is in het verleden uitgegaan naar het cognitieve domein, op grote afstand gevolgd door de beide andere domeinen.
De laatste specificatie betreft de kinderen voor wie de programma's bedoeld zijn. In eer- ste instantie wordt deze leeftijdsgroep als onge- deelde populatie beschouwd. Maar binnen deze populatie is een subpopulatie die van on- derwijskimdigen bijzondere aandacht gekre- gen heeft: de kinderen die, in Amerikaanse ter- men gesproken, om economische, culturele of sociale redenen in een risicosituatie verkeren. Deze subpopulatie komt in belangrijke opzich- ten overeen met de doelgroep van het Neder- landse onderwijsvoorrangsbeleid. In feite zijn veel van de ontwikkelde stimuleringspro- gramma's op deze subpopulatie gericht. Uitge- sloten hebben wij een andere subpopulatie: kinderen die om medische of paramedische re- denen een risicogroep vormen, waaronder do- ven, blinden/slechtzienden, te vroeg geboren kinderen, mentaal geretardeerden, kinderen met spraak/taalstoornissen, kinderen van drugsverslaafden, enzovoorts.
Daarmee komen we toe aan de secundaire vraag. In de meeste leerboeken wordt onder- zoekers aangeraden de wetenschappelijke kwaliteit van hun bronnen grondig te analyse- ren, voordat men conclusies hieruit overneemt. Die aanbeveling geldt niet alleen voor primaire bronnen zoals onderzoeksrapporten en artike- len over afzonderiijke studies, maar ook voor secundaire bronnen zoals reviews. Voor secun- daire bronnen is dit evenwel vaak moeilijk te doen. Het ontbreekt menig onderzoeker aan
° noA...
tijd om terug te gaan naar de oorspronkelijke sruon» bronnen, en, het vervolgens combineren van de gegevens uit soms tientallen onderzoeken is een heel bewerkelijke zaak. Omdat er in veel gevallen bovendien maar één review beschik- |
-ocr page 193-
baar is, heeft een individuele onderzoeker meestal geen andere keus dan zich geheel en al te verlaten op de conclusies die de reviewer aan het einde van zijn studie getrokken heeft. In de praktijk ziet men dan ook vaak dat conclusies uit reviews letterlijk en zonder kritische kantte- keningen worden overgenomen.
Dit is een risicovolle werkwijze. In de en- kele gevallen dat reviews kritisch onder de loep zijn genomen, zijn de uitkomsten desastreus. Zo laat Slavin (1984) zich uiterst kritisch uit over een achttal belangrijke meta-analyses uit de eerste helft van de jaren tachtig: "... every one I examined in detail contained sources of bias serious enough, in my judgment, to call Into question one or more major conclusions" (p. 8). Een ander voorbeeld vormen White, Taylor en Moss (1992) die de vloer aanvegen met zes reviews naar het effect van 'parent in- volvement' in voorschoolse stimuleringspro- gramma's. Ten aanzien van de veronderstel- ling dat het betrekken van ouders de effectiviteit van de programma's gunstig beïn- vloedt, concluderen zij: "The data cited by pro- minent reviewers of the early Intervention re- search literature are largely contradictory or irrelevant to such a hypothesis" (p. 118).
In ons geval verkeerden we in de gelukkige omstandigheid dat er over één terrein verschei- dene min of meer recente reviews beschikbaar waren. Dat biedt de gelegenheid ze naar hun aanpak en resultaten te vergelijken. De secun- daire onderzoeksvraag luidde: 'Hoe degelijk zijn de reviews - ten aanzien van het in de pri- maire vraagstelling aangeduide probleemge- bied - uitgevoerd?' Bij de beantwoording van deze vraag is het onmogelijk gebleken terug te gaan naar de oorspronkelijke of primaire stu- dies. De werklast die hiermee gepaard zou gaan, lag ver boven onze mogelijkheden. Bij de beoordeling van de reviews hebben we alleen gebruik gemaakt van gegevens die in de re- views zelf vermeld zijn. De wijze waarop we te werk gegaan zijn, wordt in paragraaf 2.3 nader uitgewerkt.
«
2.2 Selectie van reviews |
Wij hebben een poging gedaan alle relevante reviews van na 1980 bij onze review te betrek- ken. Reviews van vóór het aangegeven jaar zijn in zekere zin te beschouwen als behorende tot een eerdere generatie. Hun conclusies zijn overgenomen, en, indien nodig, gecorrigeerd in latere overzichten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de eerste review van Head Start projecten (Westinghouse Leaming Corporation, 1969), die inmiddels is achterhaald door de review van McKey, Condelli, Ganson, Barrett, McConkey enPlantz(1985).
Om de reviews op het spoor te komen, zijn searches uitgevoerd in de bestanden van ERIC en PsycLit. Tevens zijn jaargangen van de rele- vante tijdschriften van de 'American Educatio- nal Research Association' doorgenomen, evenals handboeken en jaarboeken, zoals de 'Annual Review of Psychology' en de 'Review of Research in Education'. Onze speurtocht is beperkt gebleven tot de Engelstalige literatuur. Reviews die als prepublikatie zijn uitgebracht (bijvoorbeeld Harrell, 1983), zijn buiten be- schouwing gebleven. Evenmin is Lazar en Dar- lington (1982) opgenomen, omdathet 'Consor- tium for Longitudinal Studies' (1983) nieuwe data bevat - namelijk op basis van een extra follow-up in 1980 - die in Lazar en Darlington (1982) niet beschreven worden.
Ten aanzien van de reviews met een bredere vraagstelling dan wij hier hanteren, is als volgt gehandeld. Indien in zulke reviews het voor ons relevante gedeelte onderscheidbaar was van het gedeelte dat onze vraagstelling te buiten ging, hebben wij ze toch opgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor White (1985-1986) en Far- ran (1990) die zowel programma's voor achter- standskinderen als voor gehandicapte kinderen bespreken. De niet van toepassing zijnde delen zijn buiten beschouwing gebleven. Evenwel, in de review van Clark (1988), waarin alle En- gelse onderzoek naar voorschoolse stimulering opgenomen is, bleek het onmogelijk een ge- deelte af te zonderen dat betrekking had op de effectiviteit van programma's. Deze review is daarom door ons niet opgenomen.
Uiteindelijk zijn tien reviews uitgekozen. In de literatuurlijst zijn deze met een asterisk ge- markeerd. Naar ons'beste weten hebben we daarmee alle reviews die aan de gestelde crite- ria voldeden bij onze analyse betrokken.
2.3 Verdere werkwijze
Bij de beoordeling van de reviews zijn vier hoofdcriteria onderscheiden: selectie, code- ring, integratie en conclusies. Deze criteria zijn ontleend aan door Kulik en Kulik (1989) op- |
186
noAeoeiscMi
STUDltM
-ocr page 194-
gestelde richtlijnen. Per hoofdcriterium wordt een korte toelichting gegeven.
Selectie
Een goede review voldoet aan een aantal eisen Wat betreft de selectie van de studies die als pri- maire bronnen worden gebruikt. Hoofdpunt is dat de reviewer expliciete criteria hanteert om studies wel of niet op te nemen. Deze criteria moeten afgeleid zijn uit de centrale vraag van de review. De criteria zijn als het ware de meest concrete operationalisatie van de onderzoeks- vraag, waarin bijvoorbeeld de afhankelijke en onafhankelijke variabelen nader worden ge- specificeerd. Aanvullend kunnen criteria ge- formuleerd worden over de methodologische kwaliteit van de studies, maar het nut hiervan is omstreden. Vanzelfsprekend behoren de ge- hanteerde criteria vermeld te worden en be- hoort de reviewer er zich aan te houden. Binnen deze criteria dient naar volledigheid gestreefd te worden.
Codering
In een goede review worden relevante kenmer- ken van de studies gecodeerd. Daardoor is het mogelijk de relaties tussen kenmerken van de studies en de uitkomsten statistisch te analyse- ren. Relevante kenmerken betreffen de aard van de afhankelijke variabelen en de gehan- teerde operationalisaties, de aard en de lengte van de experimentele behandeling, de resulta- ten van de studie en een aantal aspecten van de experimentele opzet (bijvoorbeeld het type op- zet). Daarnaast kunnen variabelen die de publi- katiestatus betreffen (bijvoorbeeld het jaar van Publikatie, het type publikatie), worden geco- deerd. Het spreekt voor zich dat de reviewer aandacht moet besteden aan de betrouwbaar- heid van de coderingsprocedures.
Integratie
Bij de integratie van de studie-uitkomsten zul- 'en veelal één of meer maten voor de sterkte Van de gevonden relaties een rol spelen. Dit kan ^n correlatie-coëfficiënt zijn, of een op één of andere wijze gestandaardiseerde maat voor de cffectgrootte. Bij het combineren van de geko- men maten moeten de juiste correcties worden toegepast. Voorts moet verhinderd worden dat studies met veel afhankelijke variabelen een te groot gewicht krijgen. Eenheid van analyse dient de studie te zijn, niet de effectgrootte. In voorkomende gevallen dienen daarom in een vóórfase de uitkomsten per studie 'gepoold' te worden. |
Conclusies
Een laatste eis is dat reviewers geen conclusies trekken die niet door hun analyses worden on- dersteund. De conclusies dienen door de be- schreven uitkomsten ondersteimd te worden.
3 Resultaten
3.1 De eerste oriëntatie
Tabel 1 biedt een eerste oriëntatie op de tien re- views die onder de loep genomen zijn. Wat be- treft het aantal primaire studies waarop de re- views zich baseren, zijn er grote verschillen. Stallings en Stipek (1986) bespreken - naast de review van het Consortium uit 1983 - slechts twee primaire studies. Het andere uiterste is McKey et al. (1985) die 210 studies bespreken. Dat lijkt een gigantisch aantal. Maar van deze 210 studies bleken er slechts 76 te zijn die vol- doende gegevens bevatten voor een meta- analyse.
We hebben een poging gedaan de overtap tussen de reviews wat betreft de primaire bron- nen te bepalen. Maar omdat niet alle reviews een volledige lijst van hun bronnen bevatten, is dit maar gedeeltelijk gelukt. Met name de re- views van White (1985-1986) en van White, Taylor en Moss (1992) missen een lijst met ge- reviewde bronnen. De review van het 'Consor- tium for Lxjngitudinal Studies' (1983) is in zekere zin als een belangrijke kern te beschouwen. In alle latere reviews, waar- schijnlijk ook in die van White (1985-1986) en van White, Taylor en Moss (1992), komen één of meer van de door het 'Consortium for Long- itudinal Studies' gereviewde bronnen terug. Bovendien zijn er twee reviews die een bespre- king wijden aan de review van het 'Consortium for Longitudinal Studies' zelf, namelijk Stal- lings en Stipek (1986) en Sylva en Wiltshire (1993). De review van McKey et al. (1985) blijkt tamelijk los te staan van de latere re- views. Voor zover wij konden nagaan, is van de hierin opgenomen bronstudies geen enkele in latere reviews terecht gekomen. De review zelf wordt alleen in Karweit (1989) aan de orde ge- |
-ocr page 195-
steld. Ten slotte, alleen Farran (1990) en Sylva en Wiltshire (1993) bevatten een beduidend aantal nieuwe-niet in het 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) of in McKey et al. (1985) besproken - bronnen.
Ook al zijn de reviews zelf van redelijk re- cente datum, de voorschoolse stimuleringspro- gramma's waarover gerapporteerd wordt zijn beduidend ouder. De programma's die bespro- ken worden in de review van het 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) zijn uit de ja- ren zestig, die van McKey et al. (1985) uit 1965 tot aan 1980. Alleen Sylva en Wiltshire (1993) bespreken programma's die minder dan tien jaar geleden zijn uitgevoerd.
Beschrijvende kenmerken van tien reviews |
Reviews |
Aantal studies |
Overlap met eerdere re- views'" |
Leerlingenpopulatie |
Interventie- periode |
'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) |
11 |
niet van toepassing |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 0-5 jr. |
tussen 1961 en 1969 |
Clarke-Stewart & Fein (1983) |
ca. SO"-' |
8 maakten deel uit van 'Con- sortium for Longitudinal Studies'(1983) |
Niet vermeld, vermoedelijk voornamelijk Amerikaans, gemengd qua SES status, 0-5
Jr. |
tussen 1955 en 1980 |
McKey et al. (1985) |
210 |
2 studies maakten deel uit van 'Consortium for Long- itudinal Studies'(1983) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 3-4 jr. |
tussen 1965 en 1980 |
White (1985-1986) |
gg. |
onbekend (geen lit. lijst be- schikbaar) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, ?-5 jr. |
merendeels tussen 1960 en 1982 |
Stallings&Stipek (1986) |
3 (w.o. één
review)* |
volledige overlap met 'Con- sortium for Longitudinal Studies'(1983) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 0-5 jr. |
tussen 1961 en 1964 |
Goidring & Presbey (1986) |
8 |
volledige overlap met 'Con- sortium for Longitudinal Studies'(1983) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 0-5 jr. |
tussen 1961 en 1969 |
Karweit (1989) |
6 (w.o. één
review)' |
de review is McKey et al.; vier van de vijf studies maak- ten deel uit van 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 3-4 jr. |
tussen 1961 en 1980 |
Farran (1990) |
24' |
7 studies maakten deel uit van 'Consortium for Long- itudinal Studies'(1983) |
voornamelijk Amerikaanse achterstandsgroeperingen, 0-5 jr. |
tussen 1961 en 1984 |
White, Taylor & Moss (1992) |
97' |
onbekend (geen lit. lijst be- schikbaar) |
Amerikaans, achterstands- groeperingen, 7-5 jr. |
tussen 1961 en 1982 |
Sylva & Wiltshire (1993) |
17 (w.o. drie
reviews) |
1 studie maakte deel uit van 'Consortium for Longitudi- nal Studies' (1983)
1 |
deels Amerikaans, deels En- gels, deels achterstands- groeperingen, deels dwarsdoorsnede uit bevol- king |
tussen 1961 en 1990 |
|
* Vermeld wordt het aantal studies binnen het voor ons relevante deel.
" Bij dit kenmerk wordt de review van het 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) als de eerste beschouwd. ■ Het aantal studies is niet precies te bepalen. |
|
Kenmerkend is het vrijwel exclusieve ac- cent op programma's die in de Verenigde Staten zijn ontwikkeld voor kinderen in achter- standssituaties. Gezien de heersende Ameri- kaanse opvattingen gaat het om kinderen uit |
188
fgOAGOGIXCHt
STUDltM
-ocr page 196-
Beoordelingen van tien reviews (+ = positiefoordeel; - = negatiefoordeel of geen oordeel mogelijk)
Reviews
Integratie
'Consortium for Longitudinal Studies' (1983)
Clarke-Stewart & Fein (1983)
McKeyetal.(1985)
White (1985-1986)
Stallings&Stipek(1986)
Goldring SPresbey (1986)
Karweit (1989)
Farran(1990)
White, Taylor & Moss (1992)
Sylva&Wiltshire(1993)
anne gezinnen, voornamelijk als 'black' aan- geduid. Clarke-Stewart en Fein (1983) en Sylva en Wiltshire (1993) zijn de enige twee re- views die niet exclusief focussen op pro- gramma's voor kinderen in achterstandssitua- ties. Sylva en Wiltshire bespreken enkele programma's voor een dwarsdoorsnede uit de Engelse bevolking, maar maken in hun review niet duidelijk of de aard van de populatie waar de interventieprogramma's voor bedoeld zijn, van invloed is op de effectiviteit ervan.
3-2 De reviews afzonderlijk besproken
In deze paragraaf worden de afzonderlijke re- views kort besproken. Een meer uitgebreide ^preking is nu eenmaal niet mogelijk binnen de ruimte die een tijdschrift kan bieden. In de l'esprekingen wordt verwezen naar beoordelin- gen ten aanzien van de vier in paragraaf 2.3 on- derscheiden criteria voor kwaliteit. De oorde- len zijn in Tabel 2 samengevat. |
'Consortium for Longitudinal Studies' U 983). Halverwege de jaren zeventig werd een consortium gevormd door onderzoekers die de lange-termijneffecten van hun vroege-inter- ventieprogramma's - uitgevoerd in de jaren ^tig - wilden vaststellen. In het consortium berden elf (van de in totaal 15 geïdentifi- ceerde) afzonderiijke studies ingebracht. Over- eengekomen werd zowel in 1976 als in 1980 follow-up data te verzamelen. Ondanks alle in het werk gestelde pogingen zoveel mogelijk ^an de oorspronkelijke proefpersonen te berei- '^en, bedroeg het aantal proefpersonen in 1980 'log slechts ongeveer 1100, dat wil zeggen min- der dan éénderde van het aantal oorspronke- lijke proefpersonen. Bij de laatste follow-up Varieerden de proefpersonen qua leeftijd van 10 tot meer dan 20 jaar. Ook inhoudelijk va- rieerden de programma's aanzienlijk (onder andere wat betreft de leeftijd waarop de inter- ventie destijds plaats vond, de betrokkenheid van de ouders en de setting). In tegenstelling tot de andere hier te bespreken reviews zijn in deze review de oorspronkelijke data geanalyseerd. Het mediane effect, onmiddellijk na de inter- ventie, werd geschat op 7 IQ-punten (geba- seerd op 7 van de 11 projecten), afnemend tot 3 IQ-punten drie tot vier jaar later. Op schoolvor- deringen werden nauwelijks verschillen aange- toond. Opvallend is dat er op schoolloopbaan- variabelen wél verschillen aangetoond werden, en ook dat deze verschillen in de loop der jaren steeds groter werden (minder verwijzingen naar speciaal onderwijs, minder zittenblijven). Pogingen om de variatie in de afzonderlijke projectuitkomsten te verklaren, liepen op niets uit: "All of these programs were effective, and none were more or less effective than others as measured by our school outcome indicators" (p. 462). Derhalve luidde de conclusie dat vroege interventies, ongeacht de vormgeving van het interventieprogramma, een gunstig ef- fect hebben op het IQ (alleen een onmiddellijk effect) en op schoolloopbaanvariabelen (ver- wijzingen, zittenblijven). In deze conclusie komt onvoldoende tot uiting dat de gegevens en de analyses een tamelijk gefragmenteerde indruk maken. De terugloop in proefpersonen is aanzienlijk, de meeste vergelijkingen zijn gebaseerd op slechts een deel van de studies, de studies verschillen onderiing aanzienlijk in de aard van hun onafhankelijke variabele en in evaluatie-opzet. Wij hebben deze review daarom op het vierde criterium (conclusies) als onvoldoende beoordeeld.
189
rfOjieosiscHf
STUDltM |
-ocr page 197-
Het hoofdstuk van Clarke-Stewart en Fein (1983) in het 'Handbook of Child Psychology' biedt een breed perspectief op voorschoolse sti- muleringsprogramma's. De review van onder- zoek naar de effecten van zulke programma's bestrijkt slechts een gedeelte van het hoofd- stuk. In dit gedeelte worden de effecten onder- verdeeld naar vier domeinen. Wij bespreken hier alleen het effectonderzoek binnen het so- ciale en het intellectuele domein. Aan dit deel ligt een grote hoeveelheid onderzoek ten grondslag. Binnen het sociale domein worden circa 45 verschillende literatuurverwijzingen gegeven, binnen het intellectuele domein gaat het om ongeveer 35 verwijzingen. Het aantal onderliggende studies is niet precies te bepa- len, omdat het onduidelijk is of elke verwijzing correspondeert met een afzonderlijke effect- studie. De auteurs verstrekken geen toelichting op de criteria die aan de keuze van de gere- viewde studies ten grondslag hebben gelegen. De review is kwalitatief van aard. Dat wil zeg- gen, bij het coderen van de afzonderlijke stu- dies en de integratie zijn geen objectieve of kwantitatieve procedures gevolgd. Slechts in- cidenteel wordt melding gemaakt van de signi- ficantie of van de grootte van de gevonden ef- fecten. Voor het sociale domein luidt de hoofdconclusie dat kinderen na afloop van een programma sociaal competenter of rijper zijn. Onduidelijk is of deze conclusie een referentie- groep veronderstelt van kinderen die géén pro- gramma gevolgd hebben. Voor het intellec- tuele domein wordt geconcludeerd dat de programma's een consistent positief effect la- ten zien dat meestal kleiner is dan één stan- daarddeviatie. Doordat de auteurs zo weinig in- zicht geven in de aard van het onderliggende onderzoek en in de door hen gevolgde integra- tieprocedure, valt de validiteit van deze conclu- sies niet na te gaan. Wij hebben deze review op alle vier de criteria als onvoldoende gekwalifi- ceerd. |
McKey et al. (1985) is een review van al het tussen 1967 en 1982 verrichte onderzoek - gepubliceerd én ongepubliceerd - naar effec- *£0i>«00ijc« ^^ Head Start programma's. De aandacht iTUDitM ging uit naar effecten op kinderen (wat betreft hun cognitieve en sociaal-emotionele ontwik- keling en hun gezondheid), op gezinnen en op de lokale gemeenschappen waarbinnen de pro- gramma's geïmplementeerd werden. Wij be- spreken hier alleen het deel dat betrekking heeft op de effecten op de kinderen zelf. De speurtocht naar relevant onderzoek is uitput- tend geweest. De gehanteerde selectie-criteria en de coderingsprocedures worden uitgebreid verantwoord en maken een degelijke indruk. Van de 210 opgespoorde studies bleken er slechts 76 voldoende gegevens te bevatten voor een meta-analyse. Ter verklaring van de varia- tie in de gerapporteerde effectgroottes werd een uitgebreide set predictoren in stelling ge- bracht, waaronder het type onderzoeksopzet ('pre-post' versus 'control-treatment'), ken- merken van de programma's en van de deelne- mende kinderen. De conclusie is dat kinderen door Head Start een onmiddellijk voordeel on- dervinden op alle drie de typen effectmaten (cognitie, sociaal-emotionele ontwikkeling, gezondheid). De gemiddelde effectgrootte bin- nen het cognitieve domein bedroeg .5 sigma, en voor het sociaal-emotionele domein .2 ä .3 sigma. Evenwel, de effecten werden van jaar tot jaar kleiner. Twee tot driejaar na afloop van het programma, bleek de winst voor Head Start kinderen geheel verdwenen te zijn. Voor deze laatste conclusie konden de reviewers overi- gens nog op slechts minder dan tien primaire studies terugvallen. Op alle vier kwaliteitscri- teria hebben wij deze review een positieve score gegeven.
White (1985-1986) rapporteert over een da- tabase met meer dan 300 verschillende studies naar de effectiviteit van vroege-interventie- programma's. Hiervan hebben er 99 betrek- king op programma's voor achterstandskinde- ren, merendeels uitgevoerd in de jaren zestig en zeventig. Onze bespreking regardeert alleen dit ded van de review. Hoewel White volledig- heid suggereert, heeft hij beduidend minder studies gereviewed dan McKey et al. (1985), die alleen onderzoek naar Head Start pro- gramma's (noodzakelijkerwijs na 1965) gea- nalyseerd hebben. Dit gegeven roept twijfel op aangaande de gecläimde volledigheid. Elke studie is op circa 90 kenmerken gecodeerd (on- der meer wat betreft de proefpersonen, de inter- ventie en de methodologische kwaliteit van het onderzoek). Desondanks is de review opval- lend weinig specifiek aangaande de afhanke- lijke en onafhankelijke variabelen in de primaire studies. De auteur schat het onmiddel- lijke effect van de interventie op ongeveer .5 |
-ocr page 198-
sigma, in de loop van drie tot vijf jaar na de in- terventie afnemend tot nul. In deze schatting zijn effecten op zeer verschillende afhankelijke variabelen samengevoegd. Ondanks het grote aantal gecodeerde variabelen per studie slaagt hij er niet in de variantie in de gerapporteerde effectgroottes te verklaren. Aangaande het soort programma dat het meest effectief is, le- vert de review feitelijk weinig op. Wij hebben deze review alleen op het vierde criterium, aan- gaande de correspondentie tussen de gepresen- teerde feiten en de getrokken conclusie, posi- tief gewaardeerd. Aangetekend zij hierbij, dat de negatieve beoordeling voornamelijk is inge- geven door de onvolledigheid van de rappor- tage wat betreft de gehanteerde zoek-, codeer- en integratieprocedures. Niet uit te sluiten is dat deze procedures op zichzelf beschouwd adequaat zijn uitgevoerd.
Stallings en Stipek (1986) Deze review be- strijkt het hele lager onderwijs. Wij bespreken Wer alleen het deel dat betrekking heeft op voorschoolse stimulering. De auteurs bespre- ken alleen longitudinaal onderzoek. Methodo- logische overwegingen hebben een rol ge- speeld bij de keuze van hun bronstudies (zie p. 728), maar omdat ze hun criteria niet prijs ge- ven, is de kwaliteit van hun selectieprocedure liet te controleren. Aan één van de Consor- tium-studies wordt uitgebreide aandacht be- steed, omdat "... the Perry Preschool Program stands out in having significant long-term find- 'ngs ..." (p. 729). Door deze aanpak wordt be- ^t bijgedragen aan het verschijnsel 'publica- tion bias' (een eenzijdige keuze van de te reviewen bronnen). De review is kwalitatief van aard, waarbij de resultaten op een niet- statistische wijze worden geïntegreerd. De re- viewers laten zich niet uit over de grootte van de gerapporteerde effecten. In het slotwoord borden allereerst de conclusies van het 'Con- sortium for Longitudinal Studies' (1983) met '"stemming aangehaald (p. 740). Er wordt aan toegevoegd dat activiteiten om het gezin bij school te betrekken een gunstig effect hebben de slaagkans van kinderen. Deze laatste con- clusie berust slechts op twee studies die een se- lecte keuze vormen uit een veel grotere groep studies naar het effect van ouderparticipatie, ^n andere conclusie over het gunstige effect ^an Montessori-programma's op de cognitieve ontwikkeling berust op slechts één studie. |
waarin niet duidelijk is geworden waarom dit effect wel voor vierjarige jongens maar niet voor vierjarige meisjes is gevonden. Deze re- view vertoont op alle vier criteria serieuze te- kortkomingen.
Goldring en Presbey (1986). Centrale vraag van deze review is hoe sterk het effect van pre- school programma's is op vier met name ge- noemde afhankelijke variabelen: IQ, lees- en rekenprestatie ('in grade 4') en het percentage leerlingen met een vertraagde schoolloopbaan. Als bronstudies heeft men de acht Consortium studies gekozen die relevante data bevatten. De effectgroottes van deze studies worden afzon- derlijk gerapporteerd. Voor bijvoorbeeld IQ variëren ze van -. 19 tot en met .86. Deze varia- tie is aanzienlijk, maar de auteurs concluderen desalniettemin dat de studies een homogeen positief effect laten zien (algemene effect- grootte voor IQ, vier tot zes jaar na de interven- tie: .42). Zij gaan voorbij aan grote verschillen in de aard van de voorschoolse stimulerings- programma's en ze doen geen pogingen de va- riatie in effectgrootte te verklaren. Het weglek- ken van de effecten onder invloed van de tijd wordt door de auteurs met statistische argu- menten ontkend, maar hun figuren laten tege- lijkertijd zien dat de 95-procents betrouw- baarheidsintervallen de nul insluiten. Hun conclusies stemmen niet overeen met de gepre- senteerde feiten. Deze review schiet tekort wat betreft drie van de vier criteria.
Karweit (1989) bespreekt de korte- en lange-termijneffecten van voorschoolse stimu- leringsprogramma's. Wat betreft volledigheid legt de auteur een sterke claim: "This chapter reviews the major literature on the effects of preschool." (p. 76). Maar in feite bespreekt ze slechts vijf primaire bronnen (waarvan er vier ook door het 'Consortium for Longitudinal Studies' besproken zijn, namelijk Gray's 'Early training project', het 'Perry Preschool Project' van Schweinhart en Weikart, het Louisville experiment van Miller en Bizzel en het onderzoek van Kames et al.) en daarnaast de meta-analyse van McKey et al. (1985). In de review staan twee soorten vergelijkingen een-
^ J C) FtDAGOttlSCHÊ
traal. Eerst wordt - op basis van drie studies - studum het effect van wel of geen 'preschool' pro- gramma besproken. Van twee van de drie stu- dies worden effectgroottes vermeld, van de derde alleen de richting van de verschillen. |
-ocr page 199-
Karweits conclusie is dat voorschoolse stimu- lering tot een onmiddellijk positief effect leidt ter grootte van ongeveer 1.00 sigma, afnemend tot ongeveer .20 sigma aan het eind van 'grade 3'. Deze conclusie is niet in overeenstemming met de vermelde gegevens. De genoemde ef- fectgrootte van 1.00 is in feite een weergave van het grootste gerapporteerde effect, en der- halve niet representatief voor de door Karweit aangedragen effectgroottes. In het tweede deel van de review worden de effecten van pro- gramma's onderlmg vergeleken. Daarbij ko- men geen consistente verschillen in effectivi- teit aan het licht. De analyse van de verschillen tussen de programma's is erg oppervlakkig. Er is geen poging gedaan de verschillen op vaste of systematische punten te beschrijven. Kar- weits conclusie luidt dat de programma's el- kaar m effectiviteit weinig ontlopen en dat ze allemaal de moeite waard lijken. Door ondui- delijkheden in de vermelde gegevens is de vali- diteit van deze conclusie niet na te gaan. Wij zijn van oordeel dat haar review op alle vier cri- teria tekort schiet.
De review van Farran (1990) bestaat uit twee delen, een voor 'disadvantaged' en een voor 'handicapped children'. Wij bespreken al- leen het eerste deel, waarin 24 bronstudies wor- den samengevat. Omdat bij sommige studies meer interventieprogramma's betrokken wa- ren, is het aantal gereviewde programma's iets groter, namelijk 32. De auteur laat zich niet uit over de totstandkoming van zijn selectie. Daarom is niet na te gaan waarom er bijvoor- beeld van de elf oorspronkelijke Consortium- studies door Farran slechts zeven besproken worden. De integratie van de uitkomsten is kwalitatief van aard, waardoor geen inzicht ge- geven wordt in de grootte van de gerealiseerde effecten, noch in de kenmerken van de inter- venties of van de studies die de effectgroottes zouden kunnen beïnvloeden. De auteur con- cludeert dat zorgvuldig geplande en uitge- voerde vroege-interventieprogramma's een reeks gunstige effecten kunnen hebben ('a range of potential benefits'), maar dat interven- ties gecontinueerd moeten worden om uitdo- sTUDiiH ving te voorkomen. In feite, zo vervolgt Farran, hebben achterstandsleerlingen meer aan een verbetering van het onderwijs in de eerste vier jaren van de basisschool dan aan vroege- interventieprogramma's. De door hem bespro- ken studies leveren geen bevmdingen op die voor deze slotconclusie relevant zijn. Naar ons oordeel voldoet Farrans review aan geen van de vier criteria. |
White, Taylor en Moss (1992) reviewen een veel breder probleemgebied dan wij hier be- handelen, namelijk de vraag of ouderparticipa- tie het effect van vroege-interventieprogram- ma's gunstig beïnvloedt. In een apart onderdeel, het enige deel dat wij hier aan de orde stellen, beantwoorden ze de vraag of inter- ventieprogramma's mét een ouder-component sterkere effecten teweegbrengen dan pro- gramma's zónder zo'n component. Uit een in het begin van de jaren tachtig aangelegd be- stand van onderzoeken (met ruim 350 studies) werden alle studies geselecteerd die voor deze vraag relevant materiaal bevatten. Vermoede- lijk betreft het hier dezelfde studies die ook door de eerder besproken White (1985-1986) gereviewed zijn. Elke studie is op vele tiental- len aspecten gecodeerd, onder meer wat betreft de afhankelijke en onafhankelijke variabelen en de kwaliteit van de onderzoeksopzet. Als uitkomsten van de studies werden effect- groottes bekeken. Voor details over de gehan- teerde procedures wordt naar tussentijdse rap- porten verwezen. Wij zijn er niet in geslaagd deze rapporten te bemachtigen, zodat we slechts kunnen constateren dat de beschikbare rapportage onvoldoende gegevens bevat om de kwaliteit van de coderingen en van de gegevensintegratie te beoordelen. Beperken we ons tot de effectgroottes voor studies met achterstandskinderen waarbij een 'center- based' aanpak werd gehanteerd, dan bedroegen deze gemiddeld .52, respectievelijk .53 voor de studies met, respectievelijk zonder oudercom- ponent. Deze cijfers hebben alleen betrekking op de 43 studies met een hoge interne validiteit. De 54 studies met een lage interne validiteit lie- ten wèl een verschil zien. De conclusie van de auteurs luidt dat programma's mét een ouder- component géén sterkere effecten laten zien dan de programma's die zo'n component mis- sen. Deze conclusie blijft dicht bij de feiten zoals in het artikel weergegeven. Gezien de overeenkomsten met de review van White (1985-1986) hebben wij dezelfde oordelen ge- geven.
Sylva en Wiltshire (1993). Centrale vraag in deze review is of voorschoolse stimulerings- |
-ocr page 200-
programma's een blijvend effect hebben op de latere levensloop van kinderen ('a lasting effect on the course of children's later lives'). De auteurs geven aan alleen de 'key studies' te be- spreken, maar weiden over hun selectie verder niet uit. Geconstateerd moet worden dat slechts één van de besproken studies bij hun vraagstel- ling past (namelijk het Perry Preschool Pro- ject). Het merendeel van de studies evalueert alleen effecten op korte termijn en binnen het schoolse domein. De bespreking van de afzon- derlijke studies is onsystematisch en niet kwan- titatief. In sommige gevallen worden effect- groottes vermeld, in andere gevallen niet. De auteurs concluderen dat voorschoolse inter- ventie op de korte termijn tot meetbare effecten leidt binnen het schoolse en sociale domein. Voorts, als de interventie van hoge kwaliteit is, zijn de effecten op het cognitieve en sociale vlak van blijvende aard. De effecten gelden voor kinderen uit alle sociale groepen, maar zijn het sterkst voor achterstandsleerlingen. Geen van deze conclusies wordt gestaafd door het besproken onderzoek. Hetzelfde geldt voor de andere door Sylva en Wiltshire getrokken conclusies betreffende onder meer het econo- niische voordeel van 'high quality early educa- tion'. Op alle vier criteria waarderen wij deze review negatief.
4 Conclusies en discussie
^ij beginnen de afsluitende paragraaf met de conclusie ten aanzien van de secundaire ^agstelling, de vraag naar de kwaliteit van de t>esprokcn reviews. Onze conclusie is dat de Iwaliteit van de reviews over het geheel geno- men teleurstellend laag is. Slechts twee van de tien reviews, die van het 'Consortium for Long- itudinal Studies' (1983) en van McKey et al. (1985), hebben wij op drie of vier van onze cri- teria van een positief oordeel kunnen voorzien. De resterende acht reviews zijn op nagenoeg älle criteria als onvoldoende gekwalificeerd, ^'j vinden dit een onthutsende conclusie, "lede omdat de bekritiseerde reviews in gere- nommeerde tijdschriften of handboeken ver- ^henen zijn. In het discussiedeel van deze pa- •^graaf komen we op deze kwestie nog terug. |
Bij onze conclusie ten aanzien van de pri- •naire vraagstelling betrekken we slechts de re- views die de toets van onze kritiek kunnen doorstaan. Dat zijn er, zoals gezegd, maar twee. Wat valt er ten aanzien van de effectiviteit van voorschoolse stimuleringsprogramma's voor lering te trekken? We onderscheiden vijf deel- conclusies.
Ten eerste, direct na afloop van de interven- tie laten IQ-testen een gemiddelde winst van ongeveer .5 sigma zien, zijnde ongeveer 7IQ- punten. Deze winst verdwijnt betrekkelijk snel ('Consortium for Longitudinal Studies', 1983: na het eerste jaar is de winst ongeveer gehal- veerd; McKey et al., 1985: na één jaar is de winst nagenoeg helemaal verdwenen).
Ten tweede, wat betreft de vorderingen bin- nen het schoolse domein (schooWjpheid, le- zen, rekenen) blijkt alleen uit de review van McKey et al. (1985) een onmiddellijke winst van ongeveer .5 sigma. Deze winst ebt in onge- veer twee jaar weg. De review van het 'Consor- tium for Longitudinal Smdies' (1983) laat zien dat een onmiddellijke winst op dit vlak soms wel, maar soms ook niet aantoonbaar is. De overheersende tendens is dat een eventueel ef- fect op dit domein zich hoogstens tot en met 'grade 1' (groep 3 in ons basisonderwijs) uit- strekt.
Ten derde, gunstige effecten op de school- loopbaan van de leeriingen (wat betreft verwij- zingen naar speciaal onderwijs en zittenblij- ven) worden in slechts enkele studies aangetoond. Dergelijke effecten zijn derhalve omstreden, mede omdat het niet plausibel is dat leerlingen een gunstiger schoolloopbaan zou- den weten te realiseren, zonder de daarbij be- horende winst op het vlak van de schoolvorde- ringen.
Ten vierde, het onmiddellijke effect binnen het sociaal-emotionele domein varieert vol- gens McKey et al. (1985) van .4 sigma (name- lijk voor sociaal gedrag) tot .2 sigma (namelijk voor zelfvertrouwen en prestatie- motivatie). De winst verdwijnt na het tweede jaar. Het 'Consortium for Longitudinal Studies' (1983) heeft binnen dit domein geen metingen gerap- porteerd.
Ten vijfde, het is duidelijk dat de stimule- ringsprogramma's ten aanzien van hun doel- studum stellingen en werkwijze enorm van elkaar ver- schillen. Maar de consequenties van deze verschillen voor de effectiviteit van de pro- gramma's zijn nagenoeg onbekend. Het 'Con- |
-ocr page 201-
sortium for Longitudinal Studies' (1983) sug- gereert dat alle programma's even effectief zijn, maar deze conclusie wordt niet door de aangevoerde feiten gestaafd. De review van McKey etal. (1985) levert als enige houvast dat programma's met een sterk gestructureerde, schoolse gerichtheid effectiever zijn dan pro- gramma's die een dergelijke gerichtheid mis- sen.
In het discussiegedeelte van deze paragraaf stellen we drie onderwerpen aan de orde.
Het eerste onderwerp is het belang van de aangetoonde effecten. Op zichzelf lijken effec- ten ter grootte van een halve sigma natuurlijk zeer de moeite waard. Maar de wetenschap dat de effecten in betrekkelijk korte tijd weglek- ken, zou aanleiding kunnen geven tot een ge- ringschattende houding. Wij menen dat zo'n houding niet terecht is, zolang niet duidelijk is wat de achtergrond van dit weglekken is. Het is opvallend dat de besproken reviews hierover nauwelijks theoretiseren. Zigler, Styfco & Gil- man (1993, p. 21) brengen naar voren dat de ontwikkeling van kinderen - nä de voor- schoolse periode - vanzelfsprekend van veel meer grootheden afhankelijk is dan het éénja- rige voorschoolse programma wat ze al dan niet gevolgd hebben. Invloeden van school en huis overschaduwen al snel de winst die kin- deren als vierjarige ten gevolge van een voor- schools prograirmia geboekt hebben. Steeds meer winfhet inzicht veld dat vroege interven- tie alleen niet genoeg is om tekorten in de thuis- omgeving te verhelpen. Zigler (1987) ver- woordt dit als volgt: "We simply cannot inoculate children in one year against the ra- vages of a life of deprivation" (p. 258). Nodig zijn vervolgprogramma's die een ingebouwde compensatie bieden voor kinderen die thuis niet optimaal in hun ontwikkeling ondersteund worden. Longitudinaal onderzoek naar de ef- fecten van voorschoolse stimuleringspro- gramma's - zonder dat aan kinderen zulke ver- volgprogramma's worden aangeboden - vormt een miskenning van ontwikkelingspsychologi- sche inzichten. Het weglekken van de winst pleit in feite meer voor het ontwerpen en eva- lueren van vervolgprogramma's dan tot een ge- ringschatting van het belang van voorschoolse stimulering. |
De relevantie van deze vijf bevindingen voor het Nederlandse onderwijsbeleid - het tweede discussieonderwerp - vormen feitelijk niet het onderwerp van dit artikel. Toch achten wij het raadzaam in dit verband een waarschu- wend woord te laten horen. De hier beschreven bevindingen hebben betrekking op interven- ties, exclusief gericht op achterstandskinderen in de Verenigde Staten en voor het merendeel uitgevoerd tussen 1960 en 1980. Tussen 'toen' in de Verenigde Staten en 'nu' in Nederland zijn belangrijke verschillen die de generali- seerbaarheid ernstig kunnen beperken. We wij- zen erop dat Nederlandse kleuters twee tot drie jaar onderwijs volgen, voordat ze in groep 3 met het meer formele taal- en rekenonderwijs starten. In de Verenigde Staten was - en is - de periode waarin kinderen geleidelijk in de eisen van het schoolsysteem kunnen ingroeien, veelal slechts één schooljaar, waarin boven- dien veel kinderen slechts een halve-dags- programma volgen. Ook in andere opzichten zijn er verschillen. Het is onze indruk dat de kwaliteit van de thuisopvoeding van Neder- landse achterstandsleeriingen veel minder ach- terblijft ten opzichte van de vorming en educa- tie die leerlingen op school krijgen, dan van Amerikaanse achterstandskinderen. Als deze indruk juist zou zijn, zouden Nederiandse voorschoolse interventieprogramma's - zelfs als deze op de zwaarste achterstandscatego- rieën gericht zouden zijn - tot minder grote ef- fecten leiden dan in de hier gereviewde litera- tuur gerapporteerd worden.
Rest ons de discussie van het derde onder- werp: hoe komt het dat hier de conclusie ge- trokken wordt dat zó veel van de besproken re- views in zo ernstige mate tekort schieten? Het antwoord zou kunnen zijn, dat wij 'unfaire' cri- teria hebben aangelegd. Zo zou men tegen kun- nen werpen dat onze eisen te veel gemodelleerd zijn op een kwantitatieve reviewprocedurc, ook wel aangeduid als meta-analyse ter onder- scheiding van een traditionele review waarin de integratie voornamelijk kwalitatief van aard is. Het is inderdaad waar dat aan de hier gehan- teerde criteria in feite alleen door meta- analyses voldaan kan worden. Maar bij deze te- genwerping passen twee argumenten. In de eerste plaats is de hoeveelheid te reviewen on- derzoek zo groot, dat een voomamelijk kwali- tatieve werkwijze omslachtig is en niet meer kan voldoen aan de reproduceerbaarheidseis. |
m
UDAGOaiSCHI
STUOllM
-ocr page 202-
In de tweede plaats is het gezien de publikatie- data van de reviews ook werkelijk 'fair' de meta-analytische criteria hier toe te passen. Wij wijzen erop dat alle reviews gepubliceerd zijn, nadat de meta-analytische werkwijze ontwik- keld is. De fundamenten voor meta-analyse zijn immers al in de jaren zeventig gelegd door onder andere Glass (1976) en Rosenthal (1978). Wij houden derhalve staande dat onze criteria afgeleid zijn uit zeer algemene weten- schappelijke eisen aangaande objectiviteit en reproduceerbaarheid. Wij eisen, met andere woorden, dat denkbeeldige andere reviewers - gegeven eenzelfde vraagstelling en gegeven eenzelfde 'body of research' - tot dezelfde conclusies zouden moeten komen. Als aan deze eis niet tegemoet gekomen wordt, ontvalt de eigenlijke zin aan het wetenschapsbedrijf.
Kan het zijn dat reviewers op zich hun werk goed doen, maar dat redacties van tijdschriften en handboeken het hun onmogelijk maken om verantwoord verslag te doen? Men kan opmer- ken dat de beide 'goedgekeurde' reviews over veel rapportageruimte beschikten, terwijl de andere reviews zich moesten voegen binnen de l'eperkingen van een artikel in een tijdschrift of van een hoofdstuk in een handboek. Toch ver- Werpen wij voor de meeste van de afgekeurde reviews ook deze mogelijkheid. Slechts bij de reviews van White (1985-1986) en van White, Taylor en Moss (1992) hebben wij de moge- lijkheid opengelaten, dat bestudering van on- derliggende rapporten - waarover we in die ge- vallen niet konden beschikken - alsnog tot een positieve waardering zou kunnen leiden.
Aan de conclusie dat het merendeel van de reviews onbetrouwbaar is, valt ons inziens niet 'e ontkomen. De punten waarop de reviews te- kort schieten, betreffen alle vier hier onder- scheiden criteria.
Aangaande het criterium selectie treden 'Wee problemen aan het licht. Opvallend is dat reviewers weinig aandacht besteden aan een Zorgvuldige domeinafgrenzing vooraf, vóórdat het zoekproces wordt gestart. Die afgrenzing Zou voort moeten komen uit een explicitering Van de onderzoeksvraag. Diverse reviewers komen wat betreft hun vraagstelling niet verder een terloopse opmerking dat zij interven- tieprojecten reviewen. Specificaties die achter- wege blijven, betreffen onder meer een type- •^ïig van de aard van de afhankelijke |
variabelen, de aard en de leeftijd van de leerlin- genpopulaties waarop de interventies zich rich- ten en het jaar waarin de interventies geëva- lueerd zijn. Weliswaar bevatten de meeste reviews op deze punten een specificatie achter- af. Maar zo'n specificatie achterafkan een spe- cificatie vooraf niet vervangen, zo min als een beschrijving van het resultaat van een steek- proeftrekking in de plaats kan treden van een specificatie van de populatie. Ook de gevolgde zoekprocedures - dat is het tweede probleem - blijven onderbelicht. Gevolg is dat de meeste reviewers geen garantie kunnen geven omtrent de volledigheid of representativiteit van het on- derzoek waarop zij zich baseren.
Ten aanzien van het criterium codering is het opvallend dat in de meeste reviews geen kenmerken gecodeerd zijn, noch kenmerken betreffende de afhankelijke en onafhankelijke variabelen of de aard van de populatie, noch kenmerken die de publikatiestatus betreffen. Zo zijn de reviews in feite heel weinig informa- tief over de aard van de interventies waarop de onderzoeken betrekking hebben. Effecten van waarschijnlijk zeer uiteenlopende pro- gramma's worden zonder meer bij elkaar ge- voegd. Toch is aannemelijk dat de vormgeving van een programma, met aspecten als de doel- stellingen, de leertheoretische principes, de in- tensiteit en de duur, in sterke mate de effectivi- teit bepalen. Wat we in feite constateren, is dat de reviews arm aan theorie zijn. Immers, theorie-gestuurde uitspraken over hoe jonge kinderen zich ontwikkelen dicteren idealiter welke variabelen er ten minste gecodeerd die- nen te worden.
Wat betreft het criterium integratie is de grootste tekortkoming dat de uitkomsten van de studies hoofdzakelijk in kwalitatieve zin worden besproken. Effectgroottes en signifi- cantieniveaus spelen een geringe rol. Daardoor worden variaties in de uitkomsten van de af- zonderiijke studies niet zichtbaar en vervalt de noodzaak voor deze variatie een adequate ver- klaring te postuleren.
Ook bij het laatste criterium, conclusies, zijn wij tot negatieve evaluaties gekomen. In een aantal reviews worden conclusies niet ex- ituohm pliciet getrokken, maar alleen impliciet ver- woord met weglating van relevante condities. Soms ook worden conclusies overgeslagen en stappen reviewers van de resultaten direct over |
-ocr page 203-
naar de implicaties voor de praktijk van de in- terventies. In meer dan één geval hebben wij geconstateerd dat conclusies niet in overeen- stemming zijn met de gepresenteerde data. Het lijkt, kortom, of sommige reviewers subjec- tieve opvattingen als uitkomsten van een we- tenschappelijk verantwoorde review presente- ren.
Noot
1. De opdracht is verstrekt door het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO), project 94807.
Literatuur
(De besproken reviews zijn met een asterisk aange- duid.)
Clark, M. M. (1988). Children under five: educational research and evidence. New York: Gordon and Breach Science Publishers.
*Clarke-Stewart, K.A., & Fein, G.G. (1983). Early childhood programs. In P. H. Mussen (Ed.), Hand- book of Child Psychology, formerly CarmichaeI's Manual of child psychology; Volume II: Infancy and developmental psychobiology (pp. 917-1000). New York: Wiley.
»Consortium for Longitudinal Studies, The (1983). As the twi^ is bent...; Lasting effects of preschool programs. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
*Farran, D. C. (1990). Effects of Intervention with dis- advantaged and disabled children: A decade re- view. In S. J. Meissels & J. P. Shonkoff, Handbook of early childhood Intervention (pp. 501-539). Cambridge: Cambridge University Press.
Glass, G.V. (1976). Primary, secondary, and meta- analysis of research. Educational Researcher, 5, 3-8.
»Goldring, E.B., & Presbey, L.S. (1986). Evaluating preschool programs: a meta-analytic approach. Educational Evaluation and Policy Analysis, 8, 179-188. «
Harrell, A. (1983). The effects of Head Start on child- ren's cognitive development: preliminary report (Publication No. (OHDS) 83-31186). Washington, DC: DHHS Publications.
•Karweit N. (1989). Effective preschool programs for students at risk. In R. E. Slavin, N. L. Karweit & N. A. Madden, Effective programs for students at risk |
(pp. 75-102). Needham Heights: Allyn & Bacon.
Kulik, J.A., & Kulik, C.-L.C. (1989). Meta-analysis in education [special issue]. Internationaljournal of Educational Research, 13(3).
Lazar, I., & Darlington, R. (1982). The lasting effects of early education: a report from the Consortium for Longitudinal Studies. Monographs of the So- ciety for Research in Child Development 47(nos. 2-3, serialno. 195).
*McKey, H.R., Condelli, L., Ganson, H., Barrett, B., McConkey, C., & Plantz, M. (1985). The impact of Head Start on children, families and communi- ties. Washington, DC: DHHS publication.
Rosenthal, R. (1978). Combining results of indepen- dent studies. f^ychological Bulletin, 85, 185-193.
Seifert, K.L, & Hoffnung, R.J. (1994). Child and ado- lescent development (third edition). Boston: Houghton Mifflin Company.
Slavin. R. E. (1984, october). Meta-analysis in educa- tion: How has it been used? Educational Re- searcher, 13, 6-15.
*Stallings, J. A., & Stipek, D. (1986). Research on early childhood and elementary school teaching pro- grams. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching (3rd edition) (pp. 727-753). New York: MacMillan.
*Sylva, K., & Wiltshire, J. (1993). The impact of early learning on children's later development: A re- view prepared for the RSA inquiry 'Start Right'. European Early Childhood Education Research Journal, 1.17-40.
Westinghouse Learning Corporation (1969). The im- pact of Head Start: an evaluation of the effects of Head Start on children's cognitive and affective development ERIC (ED 036321).
♦White, K.R. (1985-1986). Efficacy of early Interven- tion. The Journal of Special Education, 19, 401-416.
»White, K. R., Taylor, M. J., & Moss, V. D. (1992). Does research support claims about the benefits of in- volving parents in early Intervention programs? Review of Educational Research, 62, 91-125.
Zigler, E.F. (1987). Formal schooling for four-year- olds? No. American Psychologist 33, 254-260.
Zigler, E., Styfco, S. J., & Gilman, E. (1993). The natio- nal Head Start program for disadvantaged pre- schoolers. In E. Zigler & S.J. Styfco (Eds.), Head Start and beyond; a national plan for extended childhood Intervention (pp. 1-42). New Haven: Yale University Press.
Manuscript aanvaard 30-10-1995 |
196
PrOAGOGISCNf
STUDIËN
-ocr page 204-
Auteurs
H. Blok en P.P.M. Leseman zijn verbonden aan het
SCO-Kohnstamm Instituut van de Faculteit Pedago-
gische en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam
Adres:Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam
Abstract
Effects of preschool programs: a review
of reviews
H. Blok, P.P.M. Leseman. Pedagogische Studièn,
1995,73,184-197.
This article deals with the question how preschool
programs affect children's development. Ten re-
views, published between 1983 and 1993, have been
evaiuated on four criteria: 1. the selection of the
source studies; 2. the coding of the studies' charac-
^eristics; 3. the way the results were integrated and 4.
the correspondence between the results and the
Wnclusions. Eight out of these ten studies proved to
be seriously defective with regard to two or more of
the criteria. The two remaining reviews permit the
following conclusions: a. IQ tests and achievement
tests show an immediate gain of about half a sigma;
the benefit on the social domain is about a quarter
a sigma; c. in most cases the benefit is no longer
demonstrable after one to two years; d. only a few
^udies show an effect on the school career; e. little is
l^nown about the characteristics of the programs
^hich affect the program's efficiency. Since most
^udles were carried out among American disadvan-
taged children between 1960 and 1980, it is difficult
to generalize these conclusions to the present Dutch
®ducational system.
-ocr page 205-
Coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor
voortgezet onderwijs: vaksecties en schoolleiding
B. Witziers
Samenvatting
In de schoolorganisatieliteratuur worden scho- len veelal voorgesteld als nauwelijks geïnte- greerde organisaties. Er wordt gewezen op het ontbreken van elementen als onderwijskundig leiderschap, overeenstemming over onderwijs- doelstellingen, onderwijsbeleid en samenwer- king tussen docenten.
Voor onderzoekers houdt dit beeld de op- gave in om de juistheid ervan empirisch te toet- sen. In onderhavig onderzoek is dit gebeurd door de coördinerende rol van vaksecties en het (midden)management ten aanzien van het vak- onderwijs in scholen voor algemeen voortgezet onderwijs nader te onderzoeken. Uit de resulta- ten van dit onderzoek blijkt dat secties hun vakonderwijs sterker coördineren dan op basis van de literatuur verwacht mag worden, al zijn er tussen secties op verschillende vakgebieden wel verschillen waar te nemen. Meer passend met de literatuur is het feit dat de schoolleiding en vaksectieleiders wat betreft coördinatie van het vakonderwijs een geringe rol spelen. Verder laten de resultaten zien dat er naar coördine- rend vermogen duidelijk te onderscheiden schooltypen zijn. Aan de ene kant van het spec- trum zijn er scholen waar de coördinerende rol van vaksecties en (midden)management zwak ontwikkeld is, aan de andere kant van het spec- trum scholen met tegengestelde kenmerken.
19B
fEDAGOGItCHt STUOllK
1996(73) 198-214
1 Inleiding
Coördinatie binnen scholen voor algemeen voortgezet onderwijs is het thema van het hier te presenteren onderzoek. Coördinatie is een organisatiekundig begrip en heeft betrekking op de afstemming en ordening van de taken van de organisatieleden. Integratie is daarbij het doel, coördinatie het middel om dat te verwe- zenlijken (Mintzberg, 1979; Pelkmans & |
Vrieze, 1987).
Over coördinatie birmen scholen is in de schoolorganisatieliteratuur veel geschreven. Grofweg is daarbij een tweetal benaderingen te onderscheiden. De eerste benadering bena- drukt dat scholen nauwelijks geïntegreerde or- ganisaties zijn. Het meest duidelijk komt dit naar voren in begrippen als de school als losjes gekoppeld systeem (Meyer & Rowan, 1983; Weick, 1976) en de school als vuilnisvat- organisatie (Cohen, March & Olsen, 1972). Deze begrippen verwijzen naar een situatie binnen scholen, waarbij individuen weliswaar van dezelfde bronnen gebruik maken, maar verder weinig met elkaar te maken hebben. Het ontbreken van integrerende elementen als on- derwijskundig leiderschap, overleg en samen- werking tussen docenten, onderwijsbeleids- vorming en consensus ten aanzien van doelen en inhouden van het onderwijs kunnen daarbij voor deze situatie verantwoordelijk gesteld worden. Een verwant beeld komt naar voren in die modellen waarin het professioneel- bureaucratische karakter van schoolorganisa- ties benadrukt wordt. Van belang zijn hier de school als professionele bureaucratie (Mintz- berg, 1979) en het 'Interacting Spheres Model' (Hanson, 1979). Ook in deze modellen wordt de structurele 'losheid' van de schoolorganisa- tie benadrukt, met name vanwege het accent dat gelegd wordt op de (semi-)professionele autonomie van de docent. Dit kenmerk zorgt ervoor dat coördinatie problematisch is. Ten eerste vanwege het feit dat docenten ieder in hoge mate hun eigen werk beheren en controle- ren, ten tweede omdat de rol van de schoollei- ding (grotendeels) beperkt blijft tot het be- heersmatig terrein. Hoezeer deze benadering het denken over schoolorganisaties domineert kan opgemaakt worden uit tal van artikelen. Zo wijzen Boyd en Crowson (1981), Willower (1979) en Ingersoll (1994) op de overheersende plaats van het model van de school als losjes |
-ocr page 206-
gekoppeld systeem in het denken over school- organisaties in de Verenigde Staten, terwijl in Nederland deze rol, getuige leerboeken, met name weggelegd lijkt voor het model van de professionele bureaucratie (Meijnen, 1987; Scheerens & Van Vilsteren, 1988; Smets, 1985a; Van Vilsteren, 1984; Van Vilsteren & Visscher, 1987).
Verschillende auteurs hebben er op gewe- zen dat de bovenstaande benadering een sta- tisch beeld van scholen inhoudt (Schuit & Slee- gers, 1990; Witziers, 1992). Met andere woorden, alle scholen worden geacht wemig geïntegreerde organisaties te zijn. De tweede benadering nu breekt met deze veronderstel- ling en wijst erop dat scholen naar coördinatie zullen verschillen. Als zodanig komt een der- gelijk standpunt bijvoorbeeld naar voren in be- schouwingen over effectieve scholen, waarin met een zekere regelmaat een onderscheid Wordt gemaakt tussen losjes gekoppelde/niet- effectieve scholen enerzijds en stevig-gekop- Peld/wel-effectieve scholen anderzijds (Ed- monds, 1979; Rosenholtz, 1985). Meer expli- ciet komen deze verschillen tussen scholen naar voren in de schoolorganisatiemodellen van Marx (1975). Zo stelt Van der Krogt (1983) ^t de markantste verschillen tussen de door ^arx onderscheiden modellen bestaan in de wijzen waarop coördinatie gestalte krijgt. Zo is van coördinatie nauwelijks sprake in het seg- "lentale model, terwijl het tegenovergestelde het geval is in het coöperatief-gereguleerde inodel. Belangrijkste verklarende factoren Voor deze verschillen zijn, althans oorspronke- '■jk, veranderingen in de doelstellingen en Vormgeving van het primaire proces, terwijl in 'atere publikaties daarnaast de nadruk komt te '■ggen op factoren als de omvang van de school, de cultuur binnen de school en de rol van de schoolleiding (Marx, 1984,1987).
Ten aanzien van beide benaderingen kan de ^ag gesteld worden of zij een accuraat beeld geven van de wijze waarop schoolorganisaties functioneren. Zo kan wat betreft de eerste be- ''adering de vraag gesteld worden of scholen in a'gemene zin inderdaad nog wel als weinig geïntegreerde organisaties getypeerd kunnen borden. Te wijzen valt in dit verband op tal van factoren binnen en rondom de school (fusies, Schaalvergroting, toegenomen aandacht voor onderwijskundig leiderschap en beleidsvor- ming, introductie basisvorming) die de wijze waarop scholen functioneren essentieel gewij- zigd kunnen hebben. De tweede benadering roept de vraag op of de wijzen waarop verschil- len tussen scholen geconceptualiseerd worden inderdaad een geschikt kader vormen om wer- kelijke verschillen m functioneren tussen scho- len te vatten. In het bijzonder kan hier verwe- zen worden naar de discussie omtrent de empirische validiteit van de Marxse modellen (Van der Krogt, 1983; Scheerens, 1989). |
2 Probleeminkadering
Coördinatie is binnen organisaties een veelom- vattend verschijnsel. Dit geldt, getuige de lite- ratuur, ook voor schoolorganisaties. Pelkmans en Vrieze (1987) stellen ten aanzien van schoolorganisaties dat coördinatie plaatsvindt op verschillende niveaus. Zij onderscheiden (a) externe coördinatie, bijvoorbeeld in de vorm van het vastleggen van de eindexameninhoud en -normen, (b) coördinatie op schoolniveau waar met name de schoolleiding een belang- rijke rol speelt, en (c) coördinatie op het niveau van een organisatiedeel, bijvoorbeeld vaksec- ties. Daarnaast merken zij op dat coördinatie op verschillende domeinen plaats kan vinden. Zo kan coördinatie plaatsvinden op het beheers- matige terrein of op meer onderwijsinhoude- lijke terreinen. Als zodanig vereist deze omvat- tendheid dat het onderzoeksterrein afgebakend wordt. In het hier te presenteren onderzoek gaat het primair om de wijze waarop vaksecties hun vakonderwijs coördineren. Daarnaast is in het onderzoek aandacht besteed aan de coördine- rende rol van vaksectieleiders en de schoollei- ding ten opzichte van het vakonderwijs.
Vanuit een perspectief waarin de school ge- typeerd wordt als losjes gekoppeld of als professioneel-bureaucratisch van aard mag verwacht worden dat vaksecties hun onderwijs niet of nauwelijks zullen coördineren. Vanuit deze modellen wordt immers de nadruk gelegd op verschijnselen als autonomie, gebrek aan samenwerking tussen docenten en conflicte- rende visies op het onderwijs. Alle aspecten die sruoim in hoge mate de ontwikkeling van vaksecties in de weg zullen staan. Een belangrijke vraag is echter of deze aanname ten opzichte van vak- secties terecht is. In de eerste plaats kan gewe- |
-ocr page 207-
zen worden op het feit dat vaksecties binnen scholen voor voortgezet onderwijs een 'nor- maal' verschijnsel zijn. Siskin (1991) stelt dat in de Verenigde Staten sinds de jaren dertig de opdeling van de schoolorganisatie in vaksec- ties de dominante wijze van organiseren is in scholen voor voortgezet onderwijs. Voor de Nederlandse situatie stellen Van Vilsteren en Witziers (1990a) dat sinds de jaren zestig, zo- wel gestimuleerd door de toegenomen school- grootte als door omvattende innovatie- en fu- sieprocessen, vaksecties een wezenlijk onderdeel uitmaken van scholen voor voortge- zet onderwijs. In de tweede plaats kan het be- lang van vaksecties nader onderstreept worden door te wijzen op het feit dat het bij vaksecties gaat om een bundeling van specialisten die vakkennis en referentiekaders delen met alle consequenties van dien voor de interactiepatro- nen binnen schoolorganisaties. Deze beide aspecten geven aanleiding om te veronderstel- len dat vaksecties him onderwijs mogelijker- wijs meer coördineren dan veelal wordt veron- dersteld. Duidelijk is dat een dergelijke bevinding het gangbare beeld van schoolorga- nisaties nuanceert. Eenzelfde redenering kan daarbij in principe gevolgd worden voor de an- dere onderzoeksobjecten, schoolleidingen en vaksectieleiders, zij het dat empirische resulta- ten, met name op het terrein van schoolleider- schap (Brandsma & Stoel, 1986; Van der Grift, 1987; Stoel, 1994), sterk in de richting wijzen van het feit dat zij inderdaad nauwelijks coördi- nerende taken ten opzichte van het onderwijs ter hand nemen.
Een tweede relevante vraag vloeit voort uit het feit dat in de literatuur verondersteld wordt dat scholen verschillen naar coördinerend ver- mogen. Het meest duidelijk komt dit naar vo- ren in de door Marx ontwikkelde modellen. Eerder is op dit punt Van der Krogt (1983) aan- gehaald met de stelling dat de markantste ver- schillen tussen de door Marx onderscheiden modellen bestaan in de wijze waarop coördina- tie gestalte krijgt. Meer concreet betekent dit dat er in toenemende mate verschillende ele- riDAGoais^c menten of onderdelen aanwezig zijn, waartus- sTUDitM sen bovendien meerdere samenhangen te con- stateren zijn. In de onderzoekspraktijk heeft deze stelling veelal geleid tot het afleiden van operationele kenmerken uit de Marxse model- len, waarna vervolgens getoetst is of de in de |
modellen veronderstelde samenhang tussen kenmerken in de empirie terug te vinden is. Sommige onderzoekers (Van der Krogt, 1983; Mahieu, 1988) geven daarbij aan dat de model- len van Marx goed bruikbaar zijn op dit punt, terwijl de resultaten van ander onderzoek de empirische status van deze modellen niet dui- delijk bevestigen (Van der Krogt & Oosting, 1990; Van Marwijk Kooy-von Baumhauer, 1984; Pelkmans & Vrieze, 1987; Schuit, 1993; Sleegers, Bergen & Giesbers, 1992; Smets, 1985b).
Ondanks het feit dat in Nederland in de em- pirie blijkbaar moeilijk schooltypen te vinden zijn die in overeenstemming zijn met de theore- tische modellen van Marx, blijft hier toch een belangrijke vraag liggen voor schoolorganisa- tieonderzoek. Voor dit onderzoek heeft deze constatering geleid tot de vraag of er naar de mate van coördinatie van het vakonderwijs schooltypen te vinden zijn die (in meer of min- dere mate) overeenkomen met de Marxse modellen. Van belang is hier met name de spe- cifieke rol die vaksecties en (midden)- management vervullen in de Marxse modellen met betrekking tot coördinatie van het vakon- derwijs. Waar m het segmentale model het coördinerend vermogen van zowel vaksecties als (midden)management nauwelijks ontwik- keld is, is het tegenovergestelde het geval in het coöperatief gereguleerde model. Met andere woorden, de Marxse modellen wijzen er op dat scholen theoretisch te onderscheiden zijn naar de mate waarop vaksecties en midden(manage- ment) het onderwijs coördineren. Dit onder- zoek probeert nu na te gaan of dergelijke theo- retisch veronderstelde configuraties in de empirie terug te vinden zijn en zodoende een bijdrage te leveren aan de vraag of de Marxse modellen inderdaad een geschikt kader zijn om verschillen tussen scholen in kaart te brengen.
3 Het onderzoek
3.1 Vraagstellingen
Vanuit het bovenstaande kan afgeleid worden dat de kern van het onderzoek werd gevormd door een tweetal vragen. De eerste vraag heeft betrekking op de aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs. Een antwoord op deze vraag wordt gezocht door in te gaan op de wijze |
-ocr page 208-
waarop vaksecties en het (imdden)manage- ment binnen scholen voor algemeen voortgezet onderwijs het vakonderwijs coördineren.
De tweede vraag die centraal staat in dit on- derzoek vloeit voort uit de door Marx veron- derstelde verschillen tussen scholen wat betreft coördinerend vermogen. In het bovenstaande is gesteld dat op basis van de Marxse modellen scholen te typeren zijn op basis van de mate Waarin coördinatie van het vakonderwijs door zowel vaksecties als (midden)management plaatsvindt. De specifieke onderzoeksvraag luidt nu of deze theoretisch veronderstelde ty- Pen inderdaad in de empirie terug te vinden zijn.
3.2 Onderzoeksopzet
Naar opzet kan het onderzoek getypeerd wor- den als een vergelijkend onderzoek. Een derge- lijk onderzoek maakt in het algemeen gebruik van een momentopname binnen een groot aan- tal onderzoekseenheden en is daarmee geschikt voor het vaststellen en/of toetsen van verban- den en het verkrijgen van generaliseerbare on- derzoeksgegevens (Van der Zwaan, 1984). Aangezien zowel het toetsen van verbanden als generalisatie tot de doelstellingen van dit on- derzoek behoorden, lag de keuze voor een der- gelijk onderzoekstype min of meer voor de hand. Een vergelijkend onderzoek is boven- dien adequaat om op grond van empirische ge- gevens typologieën van scholen te construeren (Everitt, 1974).
3.3 De operationele steekproef
Bij een vergelijkend onderzoek wordt meestal gepoogd het aantal onderzoeksobjecten te iiaximaliseren. Duidelijk is echter dat gezien de heterogeniteit en omvang van de potentieel te onderzoeken populatie (alle scholen voor al- gemeen voortgezet onderwijs en alle secties daarbinnen) een nadere inperking noodzakelijk ^as. In concreto gaat het om de vraag welke Vaksecties, docenten en schooltypen bij het on- derzoek betrokken moesten worden.
Wat betreft de vaksecties is gekozen voor ^n drietal vakken, te weten wiskunde. Engels |
geschiedenis. Verreweg de belangrijkste re- den hiervoor is dat met de keuze voor deze vak- l^en een drietal verschillende kennisdomeinen binnen de school bestreken werd. Uit de litera- ^ur kan ontleend worden dat er tussen vaksec- ties al naar gelang het kennisdomein waarop zij opereren de nodige verschillen in functioneren zijn te verwachten. (Ax, 1985;Hylkema, 1990; Murphy, 1988; Witziers & Van Vilsteren, 1990). Voor deze verschillen worden vaak de helderheid en de wijze waarop de leerstof bin- nen een vak is opgebouwd verantwoordelijk gesteld. Zo wordt het vak wiskunde - in te- genstelling tot het vakgebied geschiedenis - veelal gezien als een helder omschreven vak met een leerstofopbouw die sterk sequentieel en cumulatief van aard is en juist deze kenmer- ken worden als gunstig gezien voor de moge- lijkheden om het onderwijs te coördineren. De positie van het vakgebied Engels is wat dit be- treft wat onduidelijk, al zijn er aanwijzingen in de literatuur dat het leren en onderwijzen van vreemde talen op deze pimten eerder vergelijk- baar is met wiskunde dan met geschiedenis (Els, Extra & Van Os, 1977). Daarnaast speel- den de verwachte omvang van de vaksecties en de status van de vakgebieden binnen het schoolcurriculum een rol. Zo zijn secties En- gels op dit punt interessanter dan secties Frans.
Een tweede relevante vraag in dit kader was welke docenten bij het onderzoek betrokken moesten worden. Hoewel het als wenselijk werd gezien dat alle docenten van een vaksec- tie aan het onderzoek meedoen, werd op basis van ander onderzoek (Hylkema, 1990) deze kans niet als groot ingeschat. Als zodanig heeft dit geleid tot het besluit om (bepaalde) secties de gelegenheid te geven alleen met een sub- groep van docenten aan het onderzoek mee te doen in de hoop op deze manier de deelname van secties en de respons van docenten te opti- maliseren. Uiteraard dient men dan deze groep wel nader te specificeren en in dit opzicht is de keuze gevallen op die docenten die (mede) werkzaam zijn op een HAVO-afdeling. Deze keuze is ingegeven door het feit dat bij het HAVO-onderwijs in principe de meeste docen- ten betrokken zijn. Immers, zowel eerstegra- ders als tweedegraders zijn bevoegd voor het lesgeven op deze afdelingen. Als vanzelfspre- kend betekent deze keuze van docenten ook een beperking van de operationele populatie tot alle scholen met een HAVO-afdeling.
Dit laatste aspect {alle scholen met een HAVO-afdeling) duidt erop dat in principe naar omvang verschillende scholen tot de po- tentiële onderzoekspopulatie behoren. Dit is |
fÊDAaOGtSCHi
STUOliM
-ocr page 209-
niet geheel van belang ontbloot daar in de orga- nisatieliteratuur de omvang van de organisatie altijd een belangrijke rol speelt bij het verkla- ren van verschillen in coördinatiestructuur. Eerder is dit naar voren gekomen bij de bespre- king van de Marxse modellen. Daarnaast kan gewezen worden op auteurs als Mintzberg (1979) en Kieser en Kubicek (1983) die stellen dat, naarmate de organisatie groter is, de be- hoefte aan coördinatie toeneemt. Als zodanig wees dit gegeven op het belang de feitelijke steekproef zodanig vorm te geven dat secties en scholen van verschillende omvang bij het on- derzoek betrokken zouden zijn.
3.4 Steekproeftrekking
De feitelijke steekproeftrekking bestond uit een tweetal stappen. Van belang hierbij is dat het onderzoek mede tot doel had op één vakge- bied de relatie tussen coördinatie van het vak- onderwijs en leerlingprestaties nader vast te stellen. Als zodanig veronderstelt een dergelijk doel dat valide en betrouwbare gegevens over achtergrondkermierken van leerlingen en hun leerprestaties beschikbaar zijn. Om deze gege- vens op efficiënte te verkrijgen is daarom aan- sluiting gezocht bij het onderzoek 'Uitgangssi- tuatiemeting eerste fase voortgezet onderwijs' uitgevoerd door het CITO (Kremers, 1990). Dit onderzoek vond plaats in 1990 en had als doel het in kaart brengen van de leerresultaten aan het eind van het derde leeijaar in de vakgebie- den biologie. Engels, Nederlands en wiskunde. Tevens zijn in het kader van dit onderzoek ge- gevens verzameld over achtergrondkenmerken van leerlingen.
Met betrekking tot de bovengenoemde vak- gebieden werd, enigszins arbitrair, besloten om de relatie tussen coördinatie en leerlingpresta- ties nader te onderzoeken op het vakgebied wiskunde. Daartoe werden die vaksecties be- naderd die meegedaan hadden aan bovenge- noemd onderzoek. Van de 93 benaderde secties hebben in totaal 39 secties aan dit onderzoek meegedaan, waaronder 20 HAVO-secties en 19 MAVO-secties. Dit laatste wijst er op dat, vanwege de tegenvallende respons bij de HAVO-secties, bij deze groep afgeweken is van het oorspronkelijke plan om het onderzoek alleen te beperken tot docenten (mede) werk- zaam op HAVO-afdelingen. Zoals bij de vraagstelling duidelijk is geworden, zal in deze bijdrage aan de relatie tussen coördmatieken- merken en leerlingprestaties verder geen aan- dacht geschonken worden. |
De tweede stap bestond uit het werven van secties Engels en geschiedenis. Hiertoe is een bestand gevormd met alle scholen met een HAVO-afdeling. Vervolgens is deze groep ge- stratificeerd op grond van een tweetal variabe- len, te weten schoolgrootte (drie strata) en re- gio (vier strata). De volgende stap bestond uit het berekenen van het aantal benodigde secties per cel, uitgaande van een gewenst aantal van 80 secties (gelijk verdeeld over de vakken En- gels en geschiedenis). Ten slotte werd per cel het dubbele van het aantal benodigde secties at random benaderd. Gezien de tegenvallende respons in de eerste steekproeftrekking werd deze procedure herhaald, uiteraard met inacht- neming van de resultaten van de eerste steek- proeftrekking.
In totaal zijn voor het werven van vaksecties geschiedenis en Engels 198 scholen benaderd en daarbinnen 350 secties. Hiervan deden in to- taal 34 secties Engels en 31 secties geschie- denis, verspreid over 58 scholen, mee. Te za- men met de 39 vaksecties wiskunde gaat het in totaal om 103 secties, verspreid over 97 scho- len. Wat betreft de verdeling over de stratifica- tievariabelen kan vermeld worden dat deze af- wijkt van de oorspronkelijke platming. Ten koste van de secties in kleinere scholen (minder dan 850 leerlingen) zijn secties in grote scholen (meer dan 1154 leerlingen) oververtegenwoor- digd. Hetzelfde geldt voor de scholen in de re- gio Zuid-West Nederiand. Deze zijn oververte- genwoordigd ten koste van de scholen in Noord-West Nederiand.
'Wat betreft de respons van docenten moet in ogenschouw genomen worden dat bepaalde secties de gelegenheid geboden is slechts met een subgroep van docenten aan het onderzoek mee te doen (zie boven). Deze keuze heeft er concreet toe geleid dat bij de verspreiding van de vragenlijsten aan de verantwoordelijke con- tactpersoon (meestal de vaksectieleider) werd gevraagd aan alle docenten een vragenlijst te geven in het geval zijn sectie kleiner was dan zes personen en alleen aan die docenten die (mede) werkzaam waren op de HAVO- of MAVO-afdelingen wanneer dit niet het geval zou zijn. Deze werkwijze leidde er wel toe dat onbekend was hoeveel vragenlijsten precies |
202
PtOAGOaiSCHt
STUDIËN
-ocr page 210-
uitgezet zijn. Wel kon op basis van het aantal geretourneerde vragenlijsten (n=376) en gege- vens over de omvang van de secties berekend worden dat 66% van alle bij deze secties werk- zame docenten een vragenlijst ingevuld heeft.
3.5 Concepten en variabelen
Om de aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet onderwijs te kunnen onderzoeken is een analy- sekader nodig met behulp waarvan dit ver- schijnsel in kaart gebracht kan worden. Daar- toe is aansluiting gezocht bij de literatuur over coördmatiemechanismen, waarbij vooral het werk van Mintzberg (1979,1983) en van Kie- ser en Kubiceck (1983) mvloedrijk is geweest. Concreet heeft dit geleid tot een zestal con- cepten die elk verwijzen naar een specifieke wijze van coördinatie. Vervolgens is elk con- cept uiteengelegd in een aantal variabelen dat als indicator gezien wordt van het desbetref- fende concept. Voor deze nadere invulling is Vooral gebruik gemaakt van de meer specifiek ~ al dan niet expliciet - op coördinatie binnen scholen gerichte literatuur. In het navolgende zullen deze concepten en de (belangrijkste) va- riabelen die daaronder vallen kort beschreven Worden.
Het eerste concept (beleid) heeft betrekking op het door vaksecties gevoerde onderwijsbe- leid. In feite gaat het hier om de mate waarin secties expliciet vastleggen wat de aard en be- doeling is van hun onderwijs. Dit is onder an- 'lere vastgesteld door na te gaan welke (bin- dende) afspraken sectieleden maken ten aanzien van hun onderwijs en hoeveel gemeen- schappelijke proefwerken door de sectie per 'cerjaar worden gegeven. Vanuit deze laatste variabele wordt duidelijk dat dit concept ver- wantschap vertoont met het in de coördinatie- literatuur gebruikte begrip standaardisatie (Mintzberg, 1979). Bij gemeenschappelijke proefwerken gaat het immers veelal om een standaardisatie van doelen, inhoud en toetsing ^an het onderwijs.
Het tweede concept {overleg en samenwer- king) is gerelateerd aan het door Mintzberg (1979) gebezigde begrip wederzijdse afstem- "^•ng; de afstemming van de activiteiten van de Ofganisatieleden tijdens het werkproces door 'ïiiddel van onderling overleg en informatie- overdracht. Variabelen die hier een rol spelen |
zijn onder andere de frequentie van overleg, de aard van overleg en het samenwerkingskli- maat. Deze laatste variabele geeft inzicht in de openheid van de communicatie, de kwaliteit van de onderlinge samenwerking en de mate waarin er binnen secties een zekere controle bestaat op eikaars werk.
Het concept consensus bouwt voort op de notie dat de mate waarin organisatieleden over- eenkomstig denken en handelen een belangrijk vorm van coördinatie is. Mintzberg (1979) re- serveert hiervoor het begrip coördinatie door middel van 'ideology'. Dit concept wordt geïn- diceerd door een viertal variabelen die meten m hoeverre docenten binnen een sectie gemeen- schappelijk denkbeelden koesteren over zaken als de taken en functie van de school, vakdoe- len en -didactiek en de (gewenste) leerinhou- den.
Het concept besluitvorming sluit aan bij de gedachte dat coördinatie nauw verbonden is met de besluitvormingsstructuur. Kieser en Kubicek (1983) stellen dat in veel organisaties leidinggevenden verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en daartoe uitgerust zijn met een bepaalde beslissingsbevoegdheid. Deze be- voegdheid kan echter ook toegewezen worden aan specifieke organen en/of mdividuen die formeel gezien geen hiërarchische functie ver- vullen. In veel schoolorganisatiemodellen komt dit laatste naar voren in de nadruk die ge- legd wordt op de professionele autonomie van docenten (Mintzberg, 1979). Andere auteurs wijzen er daarentegen op dat ook andere parti- cipanten in de besluitvorming - zoals vaksec- ties - een belangrijke invloed kunnen hebben op de dagelijkse gang van zaken in het onder- wijs (Marx, 1975). In dit opzicht mag dus ver- wacht worden dat scholen op dit punt zullen verschillen. Het concept besluitvorming is uit- eengelegd in een tweetal variabelen die inzicht geven in de mate waarin individuele docenten zelfstandig kimnen beslissen over hun onder- wijs - de befaamde professionele autonomie - dan wel de mate waarin de vaksectie hier een belangrijke rol speelt.
De laatste twee concepten (schoolleiding en sectieleider) hebben respectievelijk betrekking STUOliK op de onderwijskundige rol van de schoollei- ding en van de vaksectieleider. Deze concepten bouwen voort op begrippen als 'direct supervi- sion' (Mintzberg, 1979) en 'Koordination |
-ocr page 211-
durch personliche Weisungen' (Kieser & Ku- bicek, 1983). Voor een nadere invulling vanhet eerste concept is uitgegaan van het begrip on- derwijskundig leiderschap zoals dat door Fire- stone en Wilson (1985) is uitgewerkt. Zij on- derscheiden een drietal wijzen waarop de schoolleiding het onderwijs kan coördineren, waaronder controle en regelgeving. Voor het tweede concept is aansluiting gezocht bij Smets (1986) die verschillende rollen onder- scheidt die een vaksectieleider kan vervullen. Hier gaat het om de mate waarin de sectieleider zich als onderwijskundig leider van de sectie manifesteert. Bij beide concepten spelen daar- bij nog variabelen een rol die inzicht geven in de mate van invloed van deze actoren op een aantal vakinhoudelijke beslispunten. |
en variabelen wordt weergegeven in Tabel 1. Tevens geeft deze tabel inzicht in het aantal per variabele ontwikkelde items, de betrouwbaar- heid van de afzonderlijke schalen, de gemid- delde scores, de schaalbreedtes, de ladingen van de variabelen op de concepten en bij wie welke informatie verzameld is. Op deze twee laatste aspecten zal in volgende paragrafen nog teruggekomen worden.
Voor nadere informatie over de inhoud van de vragen wordt verwezen naar het oorspron- kelijke onderzoeksrapport (Witziers, 1992). Een uitzondering wordt hier gemaakt voor een aantal schalen dat betrekking heeft op het be- grip consensus. Drie van de vier schalen zijn op vakspecifieke wijze geoperationaliseerd. Met andere woorden, voor elk vakgebied zijn aparte
Een overzicht van bovenstaande concepten schalen geconstrueerd. In dit opzicht zijn de ge-
Overzicht concepten en variabelen |
Concept |
aantal |
a |
gemiddel- |
schaal- |
parameter |
info |
(variabelen) |
items |
|
de score |
breedte |
waarde |
bron |
Beleid |
|
|
|
|
|
|
sectieregels |
17 |
0.84 |
2.60 |
1-4 |
0.82 |
VL |
gemeenschappelijke proefwerken |
4 |
0.94 |
5.24* |
nvt |
0.54 |
VL |
planning |
8 |
0.91 |
2.23 |
1-4 |
0.33 |
VL |
schoolwerkplan |
3 |
0.73 |
1.31 |
1-3 |
0.52 |
VL |
Overleg en samenwerking |
|
|
|
|
|
|
frequentie overleg |
1 |
nvt |
18.92** |
nvt |
0.38 |
VL |
aard formeel overleg |
14 |
0.83 |
2.57 |
1-4 |
0.50 |
VL |
aard informeel overleg |
14 |
0.79 |
2.60 |
1-4 |
0.59 |
D |
cohesie |
11 |
0.85 |
2.98 |
1-4 |
0.20 |
D |
samenwerkingsklimaat |
11 |
0.82 |
2.72 |
1-4 |
0.87 |
D |
Consensus^ |
|
|
|
|
|
|
homogeniteit taken/functie school |
14 |
0.74 |
0.27 |
0-2.31*** |
0.73 |
A |
homogeniteit doelen vakonderwijs |
10 |
0.81 |
1.41 |
0-5.77*** |
0.92 |
A |
homogeniteit in lesgedrag |
12 |
0.85 |
1.55 |
0-5.77*** |
0.85 |
A |
homogeniteit leerinhouden |
5 |
0.77 |
5.27 |
nvt |
0.73 |
A |
Besluitvorming |
|
|
|
|
|
|
invloed docent |
14 |
0.86' |
2.91 |
1-4 |
-0.40 |
A |
invloed vaksectie |
14 |
0.86 |
2.77 |
1-4 |
0.96 |
A |
Schoolleiding |
|
|
|
|
|
|
controle schoolleiding |
17 |
0.92 |
1.43 |
1-4 |
0.88 |
VL |
verticale communicatie |
17 |
0.91 |
1.61 |
1-4 |
0.79 |
VL |
schoolregels |
17 |
0.90 |
1.88 |
1-4 |
0.63 |
VL |
invloed schoolleiding |
14 |
0.78 |
1.40 |
1-4 |
0.52 |
VL |
Vaksectieleider |
|
|
|
|
|
|
rol vaksectieleider |
3 |
0.79 |
2.13 |
1-4 |
0.66 |
D |
invloed vaksectieleider |
14 |
0.94 |
1.51 |
1-4 |
0.63 |
A |
|
* = aantal gemiddelde proefwerken per leerjaar
** = aantal uren overleg op jaarbasis
*** = gebaseerd op minimaleäxlmale spreiding
VL = Informatie ingewonnen bij vaksectlelelder
D = Informatie ingewonnen bij docenten
A = informatie ingewonnen bij alle betrokkenen |
|
204
SOCISCNI
STUDliM
-ocr page 212-
gevens over deze schalen in Tabel 1 in zekere zin misleidend, daar het hier alleen gaat om ge- gevens die betrekking hebben op de schalen ontwikkeld voor het vakgebied wiskunde.
3.6 Dataverzameling en -verwerking
Bij de dataverzameling heeft niet elke respon- dent met dezelfde vragenlijst te maken gehad. Tabel 1 (laatste kolom) geeft daar nader inzicht in. De reden hiervoor was dat enerzijds zoveel mogelijk informatie ingewoimen moest wor- den, anderzijds moest dit niet leiden tot uitzon- derlijk lange vragenlijsten. Dit laatste zou im- mers de kans op non-respons alleen maar vergroten. Bij de verwerking van de gegevens zijn de gegevens die afkomstig waren van meerdere respondenten binnen een school geaggregeerd. Veelal betekent dit dat de ge- middelde score van deze docenten gebruikt is als score van een sectie. Een uitzondering hier- op vormen de schalen die betrekking hebben op het concept consensus. Daarbij was namelijk van belang dat docenten konden aangeven in ^elke mate zij het eens waren met uitspraken die betrekking hadden op de doelen van het (vak)onderwijs, hun wijze van lesgeven en de gewenste (vak)inhouden. Als sectiemaat is hier gebruik gemaakt van de gemiddelde spreiding m de antwoorden van docenten per item. Als zodanig betekent het gebruik van de spreiding tussen docenten als maat dat een lage score een hoge mate van consensus betekent.
Analysemethoden
Zoals uit het bovenstaande naar voren is geko- men zijn de data per variabele geaggregeerd tot school/sectieniveau. Vervolgens zijn over deze Scores de gemiddelde scores berekend. Deze gemiddelden hebben vooral een rol bij de beantwoording van de vraag naar de aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs. Aangezien bij de beantwoording van een des- enptieve vraag vaak ook gekeken wordt of sub- Populaties verschillen op de onderzochte ken- merken, is verder nagegaan in hoeverre er t'issen scholen en vaksecties op dit punt Verschillen waren te constateren. Concreet be- tekent dit dat met behulp van een eenwegs- variantie-analyse onderzocht is of de scores iiaar vakgebied en naar school- en sectieom- ^^g significant van elkaar verschilden. De omvang van scholen is geoperationaliseerd |
door middel van het aantal leerlingen, de om- vang van de vaksectie door middel van het aan- tal leden.
Om te komen tot een typologie van scholen - de tweede vraag - is gebruik gemaakt van een clusteranalyse. Een dergelijke techniek is geschikt om te onderzoeken of er in de empirie op basis van onderzochte kenmerken duide- lijke herkenbare typen terug te vinden zijn. Een probleem bij deze analyse was het grote aantal variabelen dat oorspronkelijk onderscheiden is; het zoeken naar typen is gebaat bij een rela- tief klein aantal kenmerken (Everitt, 1974). Voor deze clusteranalyse is dan ook geen ge- bruik gemaakt van de afzonderlijke variabelen, maar van de onderscheiden concepten. Uit Ta- bel I (vijfde kolom) kan afgeleid worden hoe de score van een sectie op deze concepten be- paald is. Zo is een score van een sectie op het concept beleid gelijk aan de som van de gewo- gen scores op de indicatoren sectieregels, ge- meenschappelijke proefwerken, planning en schoolwerkplan. Deze gewogen scores zijn verkregen door middel van een LISREL- analyse waarover hier niet nader wordt gerap- porteerd.
Van belang om te vermelden is ten slotte dat voor elke groep van secties afzonderiijk een clusteranalyse is uitgevoerd. Gezien het feit dat het gaat om secties op een drietal vakgebieden, betekent dit concreet dat een drietal clusterana- lyses is uitgevoerd. Een belangrijke reden hier- voor was het feit dat de verschillende schalen die betrekking hebben op het concept con- sensus op vakspecifieke wijze zijn geoperatio- naliseerd. Dit betekent dat de schalen niet per se onderling vergelijkbaar zijn. Een en ander impliceerde, dat wou dit concept betrokken worden bij een clusteranalyse, een drietal ver- schillende analyses noodzakelijk was. Een na- deel van deze werkwijze was wel dat het steeds ging om analyses toegepast op een relatief klein aantal secties. Als voordeel kon echter gezien worden dat, door het toepassen van een drietal analyses, er een vorm van kruisvalidatie mogelijk werd; de zeggingskracht van de resul- taten is groter, naarmate de verschillende ana- lyses op de verschillende vakgebieden ver- stuohm wante resultaten laten zien. |
-ocr page 213-
4 Resultaten
4.1 Beschrijvende gegevens
De eerste vraagstelling heeft - zoals gezegd - betrekking op de aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs. In de inleiding is daarbij naar voren gekomen dat op basis van de domi- nante visie op het functioneren van schoolorga- nisaties verwacht mocht worden dat coördina- tie van het vakonderwijs geen grote rol speelt biimen scholen van voortgezet onderwijs. In operationele zin luidde dan ook de verwach- ting, dat de scores op alle onderscheiden varia- belen laag zouden zijn, uitgezonderd de varia- bele invloed van de individuele docent en de variabelen die betrekking hebben op het con- cept consensus. Gezien het accent dat in de lite- ratuur gelegd wordt op de autonomie van do- centen en de verschillen in visie op het onderwijs werden hier juist hoge scores ver- wacht. Voor de hand ligt hier de opmerking dat het bij de begrippen 'hoog' en 'laag', vanwege het ontbreken van absolute maatstaven, met name gaat om een interpretatie van de kant van de onderzoeker. |
De resultaten van het beschrijvend gedeelte van het onderzoek kunnen gedeeltelijk ont- leend worden aan de gemiddelde scores op de verschillende schalen (zie Tabel 1). Een be- langrijk resultaat hier is dat de homogeniteit in opvattingen tussen docenten aanzienlijk is. Zo is de gemiddelde spreiding tussen docenten per sectie op de veertien items die de mate van ho- mogeniteit in opvattingen over de taken en de functie van de school representeren slechts 0.27. Ook uit de resultaten aangaande de an- dere variabelen die op dit concept betrekking hebben komt dit beeld naar voren. Als zodanig geven deze resultaten aanleiding om te veron- derstellen dat verschillen in opvattingen en ge- drag binnen een sectie niet erg groot zijn. An- dere belangrijke resultaten die ontleend kunnen worden aan Tabel 1 zijn daarnaast dat vaksecties regelmatig overleggen (circa 19 uur op jaarbasis), dat secties per leerjaar gemiddeld vijf gemeenschappelijke proefwerken geven en dat zowel schoolleiding als vaksectieleider weinig coördinererende taken ter hand nemen. Op basis van deze gegevens zou men kunnen concluderen dat vaksecties organen zijn die hun onderwijs (relatief) veel coördineren, ter- wijl de rol van zowel schoolleiding als vaksec- tieleider in deze niet erg groot is.
3
TMar-. — ........ ■ ■ ■ ■ ■ : - ' ■ ----—----
Door docenten gepercipieerde invloed van verschillende factoren binnen de schoolorganisatie op het on- derwijs; gemiddelden; r}=367 |
|
school leiding |
vaksectie- vaksectie leider |
! docent |
overige personen en organen |
uitgangspunten onderwijs |
2.50 |
1.54 |
2.33 |
2.20 |
1.86 |
keuze leergang |
1.11 |
1.73 |
3.82 |
2.08 |
1.04 |
vaststellen leerdoelen |
1.40 |
1.63 |
3.24 |
2.62 |
1.27 |
leerstofkeuze |
1.07 |
1.63 |
3.45 |
2.66 |
1.05 |
wijze van lesgeven |
1.23 |
1.42 |
2.34 |
3.57 |
1.11 |
pedagogische aanpak |
1.48 |
1.33 |
1.87 |
3.64 |
1.27 |
inhoud proefwerken |
1.01 |
1.36 |
2.92 |
3.21 |
1.04 |
aantal proefwerken |
1.65 |
1.39 |
2.80 |
3.03 |
1.17 |
normering proefwerken |
1.04 |
1.32 |
2.92 |
3.12 |
1.03 |
rapportcijfer |
1.46 |
1.40 |
2.83 |
3.16 |
1.27 |
inhoud schoolonderzoek |
1.29 |
1.44 |
3.15 |
2.64 |
1.04 |
hoeveelheid huiswerk |
1.22 |
1.17 |
1.74 |
3.80 |
1.12 |
vergaderfrequentie |
1.71 |
2.48 |
2.93 |
1.76 |
1.15 |
Schaalbreedte loopt van 1 (niet of nauwelijks van invloed) tot 4 (zeer grote invloed) |
|
Een genuanceerder overzicht aangaande coördinatie van het vakonderwijs ontstaat ech- ter als de data aan een meer nauwgezette blik worden onderworpen. Een voorbeeld op dit punt zijn bijvoorbeeld de data die inzicht geven in de mate van invloed van verschillende acto- ren binnen de schoolorganisatie op een aantal belangrijke vakinhoudelijke beslispunten. In Tabel 2 worden deze data weergegeven.
Uit deze Tabel blijkt dat vaksecties vooral belangrijke organen zijn bij de keuze van de leergang, voor het vastleggen van de leerdoe- len en de inhoud van het onderwijs, en voor de toetsing. Verder blijkt dat de invloed van de schoolleiding en vaksectieleider op de meeste punten te verwaarlozen is en dat de invloed van de individuele docent vooral tot uiting komt op |
206
feoAeoaiscMf
STUDltN
-ocr page 214-
het pedagogisch-didactisch terrein. Verder blijkt dat de invloed van andere personen en or- ganen binnen de school op het (vak)onderwijs zeer gering is.
Vooruitlopend op de conclusies betekenen deze resultaten een tweetal zaken. Enerzijds dat docenten weliswaar een zekere autonomie hebben, maar dat deze gestalte krijgt binnen een door de vaksectie vastgesteld kader. An- derzijds dat de coördinerende rol van leiding- gevenden wat betreft het vakonderwijs als ge- ring ingeschat moet worden, al kan dit genuanceerd worden door te wijzen op de in- vloed die de schoolleiding heeft op de uit- gangspunten van het onderwijs.
Deze conclusies worden ondersteund als gekeken wordt naar de overige resultaten van dit onderzoek. Uit de gegevens over regelge- ving op sectie- en schoolniveau (zie Tabel 3) blijkt dat vaksecties het gedrag van docenten sterk reguleren op punten als de leerdoelen, het gebruik van de leergang, de inhoud van het on- derwijs en de wijze en aard van toetsing, terwijl de pedagogisch-didactische aanpak van docen- ten veel minder aan regelgeving gebonden is. Een verwant patroon komt naar voren bij regel- geving op schoolniveau, zij het dat deze scores in het algemeen veel lager zijn, uitgezonderd de mate van regelgeving op schoolniveau ten
Tabeiar--I
^ege/^wng binnen scholen; gemiddelden; n=103
sectie- |
school- |
niveau |
niveau |
2.37 |
2.51 |
3.32 |
2.29 |
3.83 |
2.22 |
3.67 |
2.22 |
2.81 |
1.71 |
2.17 |
1.39 |
2.11 |
1.41 |
2.43 |
1.57 |
3.30 |
2.64 |
2.88 |
1.79 |
2.70 |
1.56 |
2.81 |
2.48 |
1.88 |
1.58 |
2.05 |
1.66 |
1.67 |
1.65 |
1.36 |
1.48 |
2.75 |
2.10 |
''itganspunten onderwijs leerdoelen 'eergang leerstofkeuze Volgorde onderwerpen concrete leerstof lessen °Pgaven/sommen in lessen tijd te besteden aan onder- Werpen
^ot stand koming rapport- cijfer
[lormering proefwerken •nhoud proefwerken frequentie proefwerken frequentie overhoringen didactische werkwijzen hoeveelheid huiswerk
en bijscholing leraren l^g^derfrequentie__
^chaalbreedte loopt van 1 (leraar handelt volledig °P basis van eigen inzichten) tot 4 (handelen van le- ■■^ar in hoge mate bepaald door afspraken) |
aanzien van de uitgangspunten van het onder- wijs.
Verdere ondersteuning voor bovenge- noemde conclusies kan ten slotte ontleend wor- den aan de gegevens over de aard van het (in)formele overleg tussen docenten. Hieruit blijkt dat veel overlegd wordt over aspecten als de planning van het onderwijs, de realisatie hiervan, de wijze en inhoud van toetsing, het tempo van lesgeven en de inhoud van het on- derwijs, terwijl weinig overleg plaatsvindt over aspecten als het didactisch functioneren van docenten en de problemen die docenten in de dagelijkse onderwijspraktijk ondervinden.
4.2 Verschillen tussen scholen en secties
Een ander belangrijk aspect in dit kader is de vraag of er naar aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs tussen scholen en secties verschillen te onderkennen zijn. Zoals gezegd, is om deze vraag te onderzoeken een eenwegs- variantie-analyse toegepast, waarbij als facto- ren gediend hebben het vakgebied waarop vak- secties opereren, de omvang van de sectie (aantal docenten) en de omvang van de school (aantal leerlingen). Een gedeelte van deze re- sultaten staat vermeld in Tabel 4.
Uit deze tabel blijkt dat er inderdaad belang- rijke verschillen in fimctioneren tussen vaksec- ties te onderkennen zijn. Met name het vakge- bied waarop de sectie opereert is in dit kader van belang. Secties Engels komen naar voren als die vaksecties die het meest hun onderwijs coördineren. De rol van de vaksectieleider is bij deze secties geprononceerder dan bij de overige secties, zij kennen een grotere invloed van de vaksectie op de onderwijsbesluitvor- ming en zij reguleren sterker eikaars handelen, met name met behulp van gemeenschappelijke proefwerken. Daarbij kan opgemerkt worden dat deze secties op deze punten veel meer ver- schillen van vaksecties geschiedenis dan van vaksecties wiskunde. In dit opzicht kan gecon- cludeerd worden dat deze resultaten in zekere zin afwijken van de eerder geformuleerde ver- wachtingen omtrent de verschillen tussen vak- ken. Conform de verwachting is de relatief zwakke rol van vaksecties geschiedenis, veel minder het gegeven dat vaksecties Engels niet alleen secties geschiedenis overtreffen, maar ook vaksecties wiskunde. |
207
HDABOeiSCMI
STUDliM
-ocr page 215-
Met betrekking tot omvang van de school en de vaksectie kan ten slotte gesteld worden dat deze variabelen geen grote rol spelen bij het verklaren van verschillen in aard en mate van coördinatie. Wat betreft de omvang van de vak- sectie (zie Tabel 4) is slechts bij één variabele, te weten de frequentie van het formele overleg, sprake van een significant verschil: docenten van grote secties overleggen (veel) meer dan docenten van kleine secties. Bij de variabele omvang van de school (niet in tabelvorm weer- gegeven) is geen enkel verschil tussen scholen van verschillende omvang significant. Als zo- danig geven deze gegevens aanleiding tot de conclusie dat de omvang van de organisatie, anders dan in de literatuur wordt verondersteld, nauwelijks een relatie vertoont met de coördi- natiestructuur.
4.3 Een typologie van scholen |
De tweede vraagstelling van dit onderzoek luidde of er naar coördinatie van het vakonder- wijs in de empirie verschillende typen scholen te onderkennen zijn die overeenkomen met de Marxse modellen. Deze vraag is onderzocht met behulp van clusteranalyses die op elk vak- gebied zijn toegepast. Specifieker gaat het om een clustermethode Ward die gebruik maakt van de gekwadrateerde euclidische afstands- maat.
In Tabel 5 staan de resultaten van de cluster- analyse toegepast op de wiskundesecties. Uit deze tabel blijkt dat gekozen is voor een drie clusteroplossing. Deze oplossing voldoet goed aan criteria als een evenredige verdeling van de onderzoekseenheden over de verschillende clusters en homogeniteit (Everitt, 1984). Te- vens komt in deze tabel naar voren welke varia- belen significant van nul (de gemiddelde score) afwijken en waar er significante verschillen tussen de clusters bestaan. Voor de interpreta- tie van Tabel 5 is verder van belang te vermel- den dat de scores op de consensusschaal zoda- nig zijn bewerkt dat een hoge positieve waarde
MiW'...................:...;::.....j.:.-, ^.....:
Verschillen in coördinatie naar vakgebied en omvang vaksectie: eenv/egsvariantie-analyse, Scheffe (a-.05); n=103 |
Concept |
Engels |
wiskunde |
geschie- |
omvang |
omvang |
omvang |
(variabelen) |
|
|
denis |
(<4) |
(4-6) |
(>6) |
Beleid |
|
|
|
|
|
|
sectieregels |
2.95 |
2.53 |
2.45 |
2.48 |
2.54 |
2.82 |
gemeenschappelijke proefwerken |
6.05 |
6.02 |
3.66* |
6.30 |
4.68 |
5.18 |
planning |
2.26 |
2.05 |
2.41 |
2.31 |
2.24 |
2.12 |
schoolwerkplan |
1.37 |
1.23 |
1.34 |
1.33 |
1.26 |
1.36 |
Overleg en samenwerking |
|
|
|
|
|
|
frequentie overleg |
24.28 |
14.83 |
17.96* |
12.31 |
18.77 |
22.92* |
aard formeel overleg |
2.60 |
2.54 |
2.58 |
2.52 |
2.55 |
2.63 |
aard informeel overleg |
2.67 |
2.64 |
2.49* |
2.49 |
2.67 |
2.64 |
cohesie |
2.92 |
2.97 |
3.00 |
3.16 |
2.96 |
2.87 |
samenwerkingsklimaat |
2.80 |
2.73 |
2.64 |
2.74 |
2.69 |
2.75 |
Consensus |
|
|
|
|
|
|
homogeniteit taken/functie school |
0.27 |
0.27 |
0.27 |
0.26 |
1.27 |
0.28 |
homogeniteit doelen vakonderwijs |
1.47 |
1.37 |
1.40 |
1.37 |
1.37 |
1.48 |
homogeniteit in lesgedrag |
1.70 |
1.57 |
1.39* |
1.45 |
1.50 |
5.39 |
homogeniteit leerinhouden |
6.40 |
4.87 |
6.10* |
5.57 |
5.39 |
6.18 |
Besluitvorming |
|
|
|
|
|
|
invloed docent |
2.67 |
2.88 |
2.97* |
2.93 |
2.99 |
2.76 |
invloed vaksectie |
3.09 |
2.67 |
2.58 |
2.75 |
2.72 |
2.90 |
Schoolleiding |
|
|
|
|
|
|
controle schoolleiding |
1.29 |
1.43 |
1.56 |
1.41 |
1.40 |
1.30 |
verticale communicatie |
1.48 |
1.67 |
1.69 |
1.65 |
1.60 |
1.59 |
schoolregels |
1.78 |
1.98 |
1.98 |
1.90 |
1.78 |
2.10 |
invloed schoolleiding |
1.40 |
1.40 |
1.38 |
1.42 |
1.38 |
1.41 |
Vaksectieleider |
|
|
|
|
|
|
rol vaksectieleider |
2.23 |
2.15 |
1.99* |
2.14 |
2.12 |
2.13 |
invloed vaksectieleider |
1.55 |
1.54 |
1.43 |
1.60 |
1.47 |
1.49 |
|
* significante verscliillen tussen secties |
|
208
SOG/SCHf
STUDfiM
-ocr page 216-
op dit kenmerk een grote mate van overeen- stemming impliceert.
ffesultaten clusteranalyse, vakgebied wiskunde, methode Ward (3 clusters, gemiddelde scores op de kenmerken binnen clusters, significante verschillen tussen clusters); n=39 |
|
cluster 1 (n=14) |
cluster 2 (n=15) |
cluster 3 (n=10) |
Beleid |
-.91 |
.72 |
.18** |
Overleg |
-.81 |
.43 |
.47* |
Consensus |
-.19 |
.39 |
-.29 |
Besluitvorming |
-.77 |
.25 |
.63* |
Schoolleiding |
-.65 |
.89 |
-.44* |
Sertiehoofd |
-.21 |
.83 |
-.95** |
|
* significante verschillen tussen cluster 1 en 3 en cluster 2 en 3
** significante verschillen (p<0.05) tussen elke com- binatie van clusters
vetgedrukt: scores die significant (p<0.10) afwijken van nul |
Uit Tabel 5 blijkt dat er inderdaad sprake is van inhoudelijk duidelijk te onderscheiden clusters. Met name geldt dit voor de eerste twee clusters, waarbij het eerste cluster overwegend 'age scores kent, het tweede cluster overwe- gend hoge scores. Meer specifiek, het eerste cluster wordt gekenmerkt door vaksecties met Weinig onderwijsinhoudelijk overleg en onder- wijskundig beleid, terwijl docenten beslissin- gen aangaande het onderwijs op betrekkelijk autonome wijze kunnen nemen. Verder wordt dit cluster gekenmerkt door een zwakke coör- dinerende rol van de schoolleiding.
Het tweede cluster vertoont daarentegen (grotendeels) tegenovergestelde kenmerken. Het derde cluster neemt tegen deze achtergrond een middenpositie in; enerzijds is de coördine- rende rol van het (midden)management zwak ontwikkeld, anderzijds overleggen secties veel cn heeft de vaksectie een grote invloed op be- slissingen aangaande het onderwijs. Als zoda- •üg vormen ons inziens deze resultaten een ge- deeltelijke bevestiging van de empirische Validiteit van de Marxse modellen. Immers, in het segmentale model zoals door diverse auteurs beschreven, komt naar voren dat seg- "lentale scholen gekenmerkt worden door autonomie, gebrek aan overleg en samenwer- king, gebrek aan consensus en zwak ontwik- '^Id leiderschap en juist deze kenmerken zijn hyperend voor scholen in het eerste cluster. An- derzijds is er een groep van scholen (cluster 2) die wat betreft deze kenmerken juist sterk af- wijkt van het segmentale model en in dit op- zicht ligt de overeenkomst met het collegiale en/of coöperatief regulerend model voor de hand. Problematischer is uiteraard wel het derde cluster. Dit cluster is moeilijk in Marxse begrippen te vangen. |
Een belangrijke vervolgvraag is dan of de clusteranalyses toegepast op de andere vaksec- ties (Engels en geschiedenis) een vergelijkbaar patroon laten zien. Deze vraag kan in grote lij- nen positief beantwoord worden. Uitgaande van een drie clusteroplossing, zijn op beide vakgebieden een tweetal clusters te onderken- nen die verwantschap vertonen met de boven- beschreven clusters een en twee. Anders ge- steld, enerzijds is er op elk vakgebied een cluster te onderkennen met voor het merendeel scores ver beneden het gemiddelde, anderzijds een cluster met grotendeels scores ver boven het gemiddelde. Daarnaast is er op deze beide vakgebieden steeds een derde cluster aanwe- zig, dat tussen deze twee clusters een midden- positie lijkt in te nemen. Ten slotte verschillen ook op deze vakgebieden de clusters signifi- cant van elkaar op het merendeel van de onder- zochte kenmerken. In dit opzicht komen deze resultaten dus in grote lijnen overeen met de re- sultaten van de vaksecties wiskunde.
5 Conclusies en discussie
In dit artikel stond een tweetal vragen centraal. Bij de eerste vraag ging het om de aard en mate van coördinatie van het vakonderwijs binnen scholen voor voortgezet onderwijs. Het ant- woord op deze vraag werd vooral gezocht in een beschrijving van de wijze waarop vaksec- ties en (midden) management in scholen voor voortgezet onderwijs het vakonderwijs coördi- neren. De tweede vraag had betrekking op de vraag of er naar coördinatie verschillende ty- pen scholen te onderkennen zijn die in meer of mindere mate overeenkomen met de Marxse modellen.
Ten aanzien van de eerste vraag is vooraf op basis van modellen als de school als losjes ge- koppeld systeem en de school als professionele bureaucratie de verwachting geformuleerd dat zowel vaksecties als (midden)management een geringe rol zouden spelen bij de coördinatie |
209
FÊDAaOaiSCHK
STUDltti
-ocr page 217-
van het vakonderwijs. Gegeven de gepresen- teerde resultaten ligt de conclusie voor de hand dat deze stelling vooral ten aanzien van de wijze waarop vaksecties functioneren onjuist is. In tegenstelling tot de geformuleerde ver- wachtingen wordt er binnen vaksecties veel overlegd, worden er veel afspraken betreffende het onderwijs gemaakt worden, is er bhmen secties sprake van relatief homogene onder- wijsopvattingen en heeft de vaksectie een grote invloed op onderwijskundige beslissmgen. Meer in lijn met bovengenoemde modellen is het gegeven dat de coördinerende rol aan- gaande het vakonderwijs van zowel schoollei- ding als vaksectieleiders van ondergeschikt be- lang is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de geringe invloed die zowel schoolleiding als vaksectie- leider hebben op de aard, doelen en inhoud van het onderwijs. Daarnaast is er op schoolniveau betrekkelijk weinig regelgeving om het gedrag van docenten en secties te reguleren en zijn de contacten tussen schoolleiding en docenten weinig intensief.
Deze meer algemene conclusie kan genuan- ceerd worden door te wijzen op de gerichtheid van de coördinatie. Vrijwel alle resultaten wij- zen op het feit dat coördinatie vooral gestalte krijgt in de vorm van standaardisatie van de in- houd en de uitkomsten van het werk. Bij vak- secties blijkt dit gegeven bijvoorbeeld uit het feit dat kenmerken als regelgeving, overieg en besluitvorming zich centreren rondom aspec- ten als het vasüeggen van de leerdoelen en de leerstof en de toetsing daarvan. Een tweede nuancering vloeit voort uit het feit dat er tussen vakken verschillen zijn te onderkennen. Vak- secties Engels coördineren hun onderwijs meer dan vaksecties wiskunde en, vooral, geschie- denis. In dit opzicht is er dus aanleiding om te veronderstellen dat de aard van het vak een rol van betekenis speelt bij het verklaren van ver- schillen in functioneren van vaksecties (Murphy, 1988; Hylkema, 1990). Aan de an- dere kant is het echter de vraag of dit een goede verklaringsgrond is. Ten eerste valt te wijzen op het feit dat er weliswaar verschillen zijn tus- rtoAcoeitcHt vaksecties in verschillende vakgebieden, %Tuoitii maar de vraag is of veel van die verschillen we- zenlijk zijn. Significante verschillen betekenen niet altijd grote verschillen. In de tweede plaats kan gewezen worden op de variatie in functio- neren binnen een vakgebied. Met name de re- sultaten van de clusteranalyses laten zien dat het type school waarbinnen de vaksectie func- tioneert belangrijk is. In dit opzicht ligt het voor de hand eerder verschillen tussen scholen dan tussen vakgebieden als verklaringsgrond te ne- men voor verschillen in coördinatie van het vakonderwijs. Een derde nuancering ten slotte heeft betrekking op de rol van de schoolleiding. In het bovenstaande is gesteld dat de coördine- rende rol van de schoolleiding ten opzichte van het vakonderwijs niet uit de verf komt. Een be- langrijke nuancering is echter wel dat de in- vloed van de schoolleiding op de uitgangspun- ten van het door vaksecties gegeven onderwijs redelijk groot is. In de rede ligt dan ook de con- clusie dat ook vaksecties werken binnen op schoolniveau vastgestelde kaders, zij het dat deze kaders waarschijnlijk veel minder strak zijn dan bijvoorbeeld een praktijk als het geven van gemeenschappelijke proefwerken. Niette- min is de vraag of een uitspraak van Weick (1984, p. 397) als zou er binnen scholen sprake zijn van een 'disconnection between headquar- ters and the field' niet al te sterk is. |
Als zodanig geven deze resultaten ook aan- leiding tot andersoortige beschouwingen. El- ders (Witziers, 1992,1993) is betoogd dat, ge- zien de belangrijke rol die vaksecties spelen bij de vormgeving en uitvoering van het onder- wijs, variabelen die betrekking hebben op het functioneren van vaksecties in onderzoeken naar schooleffectiviteit opgenomen dienen te worden. Gezien de aard van deze bijdrage zal hier niet nader op worden ingegaan. Wel zal in- gegaan worden op een andere consequentie en dat is dat het klassieke beeld dat binnen scholen docenten op individuele wijze hun onderwijs vormgeven onjuist is. Docenten in het voorge- zet onderwijs vormen steeds meer een team dat als collectief beslissingen aangaande het on- derwijs neemt. In algemene zin kan deze ont- wikkeling gezien worden als een verschuiving in de machtsverhoudingen binnen scholen. Meer specifiek betekent dit een tweetal zaken. In de eerste plaats dat de docent nog slechts op een aantal punten volledige beslissingsbe- voegdheid wordt gegund. Voor zover van dit laatste nog wel sprake is, moet deze beslis- singsbevoegdheid vooral gezocht worden bin- nen het instructiedomein van de school. Op an- dere punten daarentegen moet de docent deze beslissingsbevoegdheid delen met anderen. |
-ocr page 218-
Gezien het feit dat binnen scholen voor voort- gezet onderwijs coördinatie vooral betrekking heeft op leerdoelen, leerstof en de toetsing hier- van, kan opgemaakt worden dat het hier vooral gaat om beslissingen aangaande de kwalifica- tie en selectie van leerlmgen. Verder betekent deze verschuiving dat het handelen van leer- krachten meer en meer onderworpen is aan het toezicht van collega's. Dit punt kan verduide- lijkt worden aan de hand van de veelvoorko- mende praktijk van het geven van gemeen- schappelijke proefwerken. Verwacht mag worden dat in deze praktijk (mede) door leer- krachten zelf ontwikkelde normen aangaande 'goed' onderwijs tot uiting komen en zodoende een vorm van controle op eikaars werk inhou- den. Voor de hand ligt dan de opmerking dat deze verschuiving in beschouwingen over de aard en het functioneren van schoolorganisa- ties meegenomen dient te worden.
Naast een theoretisch belang kan er aan de gevonden resultaten zeker ook een praktisch belang worden gehecht. Zo mag men verwach- ten dat veel vaksecties qua interne organisatie Voldoende toegerust zijn om bijvoorbeeld de innovaties in het kader van de basisvorming in te voeren. Als condities als een goede overleg- structuur, consensus en een democratische be- sluitvorming van belang zijn voor de invoering Van innovaties (Fullan, 1991), dan hoeft wat betreft deze aspecten de zaak niet somber inge- schat worden, zeker wat betreft de vakgerichte 'ijn. Voor zover er wel sprake is van een proble- matisch aspect, is dit het 'gesloten' klimaat binnen scholen/secties. Zo komen problemen die docenten ervaren binnen hun klassesituatie en het functioneren van docenten voor de klas •n overlegsituaties nauwelijks aan bod. Hier "ggen dan ook aanknopingspunten om het functioneren van scholen te verbeteren, al is duidelijk dat dit, gezien de hardnekkigheid daarmee dit probleem in de literatuur naar vo- ren komt, geen eenvoudige zaak zal zijn.
Wat betreft de tweede vraag, die naar de ver- schillen tussen scholen, zijn de resultaten rela- tief eenduidig. De resultaten van de clusterana- lyses laten zien dat er aan de ene kant van het spectrum scholen zijn waar het coördinerend Vermogen van zowel vaksecties als (mid- '^en)management zwak ontwikkeld is, terwijl |
de andere kant van het spectrum scholen te onderkennen zijn met tegenovergestelde ken- merken. In dit opzicht passen deze resultaten dus goed bij het door Marx ontwikkelde ge- dachtengoed en is er een basis om op de onder- zochte aspecten scholen te typeren in termen van segmentaal en, daartegenover, van coöperatief-gereguleerd. Uiteraard houdt het gebruik van deze begrippen niet de suggestie in dat de modellen waar deze begrippen betrek- king op hebben in hun geheel getoetst zijn. Mo- dellen van schoolorganisatie impliceren im- mers meer dan in het kader van dit onderzoek onderzocht is. Een belangrijk punt is verder dat in dit onderzoek per school maar steeds een sectie onderzocht is, waardoor nauwelijk een uitspraak gedaan kan worden over de vraag of binnen een bepaalde groep van scholen alle secties beter of slechter functioneren dan bin- nen een andere groep. De vraag of scholen dus verschillen naar coördinerend vermogen is in dit onderzoek dus eigenlijk niet beantwoord. Overigens is deze vraag wel beantwoord in het vooronderzoek. Uit dit case-study bleek dat scholen, ondanks verschillen in functioneren tiKsen secties binnen een school, systematisch verschillen in de wijze waarop secties hun on- derwijs coördineren (Witziers & Van Vilste- ren, 1990). Voor de hand ligt de opmerking dat deze resultaten vooral van nut kunnen zijn bij de begeleiding en advisering van scholen, te meer daar er aanwijzingen zijn dat scholen die afwijken van het segmentale model in termen van leerlingprestaties effectiever zijn (cf. Wit- ziers, 1992,1993).
6 Kanttekeningen
Een belangrijke vraag in het kader van dit arti- kel is of, en in hoeverre, de gevonden resultaten een waarheidsgetrouw beeld geven van de wer- kelijke situatie binnen scholen. Het belangrijk- ste probleem in dit opzicht vloeit ons inziens voort uit het feit dat de respons rate van het on- derzoek laag is en uit het feit dat kleine scholen ondervertegenwoordigd zijn in de onderzoeks- populatie. Dit kan betekenen dat alleen die vak- secties aan het onderzoek meegedaan hebben die reeds tot een zekere wasdom gekomen zijn. itudum Mocht dit het geval zijn, dan is duidelijk dat de onderzoeksresultaten vertekend zijn. Daar staat echter tegenover dat de resultaten van dit onderzoek in grote lijnen consistent zijn met |
-ocr page 219-
ander onderzoek op dit terrein (Friebel, 1994; Hy Ikema, 1990; Kuhlemeier & Van den Bergh, 1995; Siskin, 1994). Daarnaast valt te wijzen op de vele overeenkomsten tussen de hier ge- vonden resultaten en de resultaten uit het voor- onderzoek (Witziers & Van Vilsteren, 1990; Van Vilsteren & Witziers, 1990a/b). In dit op- zicht ligt wel degelijk de conclusie voor de hand dat de gevonden resultaten betreffende het functioneren van scholen en secties als va- lide te karakteriseren zijn.
Een tweede belangrijk probleem in dit on- derzoek is dat per sectie een relatief klein aantal docenten betrokken is geweest bij het vaststel- len van de organisatiekenmerken. In algemene zin betekent dit dat de betrouwbaarheid in het geding is, daar het vaststellen van organisatie- kenmerken gebaat is bij zoveel mogelijk res- pondenten (Rowan, Raudenbusch & Kang, 1989). Het meest relevant is dit wellicht voor de schalen die betrekking hebben op het con- cept consensus. Dat door het geringe aantal deelnemende docenten een vertekening kan zijn opgetreden, is duidelijk, temeer daar de be- trokken docenten naar het type onderwijsafde- ling waar zij bij betrokken zijn ('MAVO-' versus 'HAVO-docenten') een vrij homogene groep vormen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat verschillen in visie tussen eerstegraders en tweedegraders door de onderzoeksopzet on- derbelicht zijn gebleven. Daar staat andermaal tegenover dat men in verwant onderzoek op dit punt tot dezelfde conclusies is gekomen (Hyl- kema, 19Sto; Hofman & Lugthart, 1991).
Literatuur
Ax, J.(1985). Planningsgedrag van leraren, een empi- risch onderzoek naar de onderwijsplanning door leraren in het voortgezet onderwijs (Academisch proefschrift). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Boyd, W.L.,& Crowson, R.L (1981). The changing conception and practice of public school admini- stration. Review of Research in Education, 9, 311-373. ,
Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1986). Schoollei- ders in het voortgezet onderwijs. Een explora- tieve studie naar determinanten en effecten van schoolleiderskenmerken. Groningen: RION. |
Cohen, P. S., March, J. G., & Olson, J. P. (1972). A gar- bage can model of organizational choice. Admi- nistrative Science Quarterly, 17,1-25.
Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban poor. Educational Leadership, 35,15-24.
Els, T. J. M., Extra, G., & Os, Ch. van (1977). Handboek voor de Toegepaste Taalkunde. Het leren en on- derwijzen van vreemde talen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Everitt, B.S. (1974). Cluster analysis. London: Heine- mann.
Firestone, W. A., & Wilson, B. L. (1985). Using bureau- cratie and cultural linkages to improve Instruc- tion: The principals' contribution. Educational Administration Quarterly, 21(2), 7-30.
Friebel, A.J. J. M. (1994). Planning van onderwijs en het gebruik van planningsdocumenten: doet het ertoe? (Academisch proefschrift). Oldenzaal: Dinkeldruk.
Fullan, M. (1991). The new meaning of educational change. New York: Teachers College Press.
Grift W. van der (1987). De rol van schoolleider bij onderwijsvernieuwingen (Academisch proef- schrift). 's-Gravenhage: VUGA-uitgeverij.
Hanson, E.M. (1979). Educational administration and organizational behavior. Boston: Allyn & Ba- con.
Hofman, R. H., & Lugthart, E. (1991). Interne capaci- teit in het voortgezet onderwijs. Groningen: RION.
Hylkema, W. F. S. (1990). Docenten en hun vaksecties (Academisch proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Ingersoll, R.M. (1994). Organizational control in se- condary schools. Harvard Educational Review. 64, 150-172.
Kieser, A., & Kubicek, H. (1983). Organisation. Berlijn/ iJew York: Walter de Gruyter.
Kremers, E. J. J. (Red.) (1990). Overzicht van leerresul- taten aan het eind van de eerste fase voorgezet onderwijs. Arnhem: CITO.
Krogt, F. J. van der (1983). Probleemoplossing en be- leidsvorming in scholen. (Academisch proef- schrift). Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.
Krogt, F. J. van der, & Oosting, J. (1990). Op zoek naar empirische configuraties in scholen. In J.H.G.I- Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in organisaties (pp. 89-100). Alphen a/d Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Kuhlemeier, H., & Bergh, H. van den (1995). Het be- lang van de vaksectie aardrijkskunde voor de aardrijkskundeprestaties. Arnhem: Cito. |
212
HOASOeiSCMÊ
ITUDltM
-ocr page 220-
Mahieu, P. (1988). Participatie aan schoolmanage- ment. Een organisatiesociologische benadering. (ongepubliceerde dissertatie). Antwerpen: UIA.
Marwijk Kooy-von Baunnhauer, L. van (1984). Scho- len verschillen, een verkennend vergelijkend on- derzoek naar het intern functioneren van vijfen- twintig scholengemeenschappen VWO- HAVO- MAVO. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholenge- meenschappen in onderwijskundige optiek. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Marx, E.C.H. (1984). Theoretisch overzicht van con- tingentiebenaderingen. In B.P. M. Creemers (Red.), Handboek Schoolorganisatie en Onder- wijsmanagement (pp. 1410-1 -1410-27). Alphen aan den Rijn: Samsom.
Marx, E.C.H. (1987). Vermogen van scholen tot het voeren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (Red.), Autonomie van scholen en deregulering (pp. 17-26). Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Meijnen, G.W. (1987). Onderwijssociologie. In N.A. Lagerweij & J. F. Vos (Red.), Onderwijskunde, een inleiding (pp. 47-70). Groningen, Wolters- Noordhoff.
Meyer, J.W., & Rowan, B. (1983). The structure of educational organizations. In J. Baldridge & T. Deal (Eds.), The dynamics of organizational change in education. California: Berkeley.
Mintzberg, H. (1979). The structuring of organiza- tions. Englewood Cllffs, NJ: Prentice Hall.
Mintzberg, H.{^983). Power in and around organiza- tions. Englewood Cliffs, NJ: NY: Prentice Hall.
Murphy, J. (1988). Methodological, measurement, and conceptual problems in the study of instruc- tional leadership. Educational Evaluation and Po- licyAnalysis, 10{2). 117-139.
Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi- natie en management in het voortgezet onder- wijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Rosenholtz, S.J. (1985). Effective schools: Interpre- ting the evidence. American Journal of Educa- tion. 93.352-388.
Rowan, B., Raudenbush, S.W., & Kang, S.J. (1989). School climate in secondary schools: a muiti level analysis. Paper presented to the ESRC Internatio- nal Conference on Multilevel Methods in Educa- tional Research, Edinburgh, August 1989.
Scheerens, J., & Vilsteren, C. A. van (1988). De school als organisatie. Onderwijskundig Lexicon, (II), pp. F 1100-1 - F 1100-29. Alphen a/d Rijn: Samsom. |
Scheerens, J. (1989). Onderzoek naar schoolorgani- satorische effectiviteit en de contingentiebena- dering. In J. Scheerens & J. C. Verhoeven (Red.), Schoolorganisatie, beleid en onderwijskwaliteit (pp. 9-21). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Schuit, J. P. J., & Sleegers, P. (1990). De schoolorgani- satiemodellen van Marx als alternatief voor de dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in organisaties (pp. 75-86). Alphen a/d Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.
Schuit, J.P.J. (1993). Organisatieproblemen in het voortgezet onderwijs?: een studie naar de door docenten ervaren problemen met aspecten van de schoolorganisatie (Academisch proefschrift). Nijmegen: Universiteltsdrukkerij.
Siskin, L.S. (1991). Departments as different worlds: Subject subcultures in secondary schools. Educa- tional Administration Quarterly, 77(2), 134-160.
Siskin, L.S. (1994). Realms of knowledge: academic departments in secondary schools. London: Fal- mer Press.
Sleegers, P.J.C., Bergen, Th.CM. & Giesbers, J.G.H. I. (1992). School en beleidsvoering. Pedagogische Studiën, 69,177-200.
Smets, P. (1985a). De school als organisatie. In J. L. Pe- schar & A.A. Wesselingh (Red.), Onderwijssocio- logie, een inleiding (pp. 251-278). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Smets, P. (1985b). KoOrdinatie en management in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Smets, P. (1986). Middenmanagement In het onder- wijs. In A.M.L. van Wieringen (Red.), Manage- ment van onderwijsinstellingen (pp. 176-190). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Stoel, W. (1994). De taakinhoud, de taakomvang en de taakbelasting van schoolleiders in het basison- derwijs. Enschede: OCTO, Universiteit Twente.
Vilsteren, C.A. van (1984). De school als professio- neelbureaucratische organisatie. In B. P. M. Cree- mers et al. (Red.), Handboek schoolorganisatie en onderwijsmanagement (pp. 1510-1-1510-27). Alphen a/d Rijn: Samsom.
Vilsteren, C.A. van, & Visscher, A.J. (1987). School- werkplanning: mogelijk in schoolorganisaties?. Handboek voor Schoolorganisatie en -manage-
^ nOASOtltCMt
ment (pp. 6120-1 -6120-24). Alphen a/d Rijn: truoitn, Samsom. |
-ocr page 221-
Auteur
Vilsteren, C. A. van, & WiUiers, B. (1990a). Vaksecties en het onderwijskundig leiderschap van school- leiders. In J. Imants & W. Weijzen (Red.), Organi- satie van Onderwijsinstellingen (pp. 61-70). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vilsteren, C.A., Witziers, B. (1990b). Vakseaies en schoolleiding; tw/ee ontwikkelingsparameters van schoolorganisaties. In J. H. G. I. Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in or- gan/ïat/es (pp. 113-124). Alphen a/d Rijn: Samsom H.D.Tjeenk Willink.
Weick, K.E. (1976). Educational organizations as loosely coupled systems. Administrative Science Quarterly.21.1-19.
Weick, K.E. (1984). Management of organizational change among loosely coupled elements. In P. Goodman (Ed.), Change in organizations (pp. 375-409). San Francisco: Jossey-Bass.
Willower, D. I. (1979). Ideology and science In Organi- zation theory. Educational Administration Quar- terly, 75(3), 20-42.
Witziers, B., & Vilsteren, CA. van (1990). Vaksecties en de coördinatie van hun vakonderwijs. In J. Imants & W. Weijzen (Red.), Curriculum en Schoolorganisatie (pp. 61-71). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Witziers, B. (1992). Coördinatie binnen scholen voor voortgezet onderwijs (Academisch proefschrift). Enschede: Technische Universiteit Twente.
Witziers, B. (1993), Coördinatie en de effectiviteit van het onderwijs op het vakgebied wiskunde. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 279-295.
Zwaan, A. H. van der (1984). Ontwerp van organisatie-onderzoek, leerboek voor de prak- tijk:programmering, ontwerpvarianten en pro- bleemstellingen. Assen: Van Gorcum.
Manuscript aanvaard 30-10-1995. |
B. Witziers is als onderzoeker werkzaam bij het on- derzoeksinstituut OCTO van de Universiteit Twente te Enschede. Tevens is hij als docent verbonden aan de vakgroep Onderwijsorganisatie en -management van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde in de- zelfde plaats.
Adres: Universiteit Twente, vakgroep Onderwijsor- ganisatie en -management. Postbus 217,7500 AE En- schede
Abstract
Coordination within secondary schools: departments and educational leadership
B. Witziers. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 198-214.
Coordination of the curricular domain within sec- ondary schools is the main theme of this article. Spe- cial attention is given to the coordinative role of de- partments and school management. The results, based on a survey including 376 teachers and 103 de- partments dispersed over 97 schools, show that de- partments, although there are differences between departments in different subject fields, are impor- tant units within secondary school with respect to the curricular domain. In this respect a portrait of de- partments emerges that is strikingly different from the dominant image of an egg-crate structure staffed by isolated teachers. Furthermore, the results indicate that the coordinative role of department covary with the extent of educational leadership within secondary schools. |
214
noAeoeiscMi
STUDliM
-ocr page 222-
Samenvatting
In de afgelopen jaren Is veel geschreven over de cultivering en ontwikkeling van deugden. Toch ontbreekt tot nu toe een systematische verhel- dering van de definiërende kenmerken van de zogenaamde deugdenbenadering van de mo- rele opvoeding. In dit artikel worden drie defini- ties van zo'n benadering onderscheiden en in een logische volgorde besproken. Bij elke defini- tie wordt onderzocht of deze al dan niet van toe- passing is op de cognitieve ontwikkelingstheo- rie van Kohlberg. Betoogd wordt dat zelfs de vroege theorie van Kohlberg volgens de eerste twee definities als een deugdenbenadering moet worden beschouwd. Alleen op grond van een derde definitie waarin wordt gerefereerd aan een deugdethiek, kan de deugdenbenade- ring als een werkelijk andere en nieuwe con- ceptie van morele opvoeding worden opgevat.
Inleiding en doelstelling |
Nog niet lang geleden, om precies te zijn in 1988, verscheen de tweede druk van Can we teach children to be good? In het tweede hoofdstuk van dat boekje geeft Straughan een heldere samenvatting van de voornaamste be- naderingen van de morele opvoeding, waaron- der waardenoverdracht, waardenverheldering en natuurlijk de welbekende cognitieve ont- wikkelingstheorie. Wat echter opvalt is dat een belangrijke benadering ontbreekt of althans niet wordt genoemd, namelijk de zogeheten deugdenbenadering. Dat is merkwaardig, want zelfs degene die de ontwikkelingen in het on- derzoek naar de morele opvoeding op afstand volgt, zal het niet zijn ontgaan dat ongeveer vanaf het midden van de jaren tachtig een toe- nemend aantal publikaties is verschenen waarin termen als 'deugd', 'deugdzaam' en 'karakter' alleen al in de titel figureren. Vol- gens sommigen is er zelfs sprake van een nieuwe trend, van een verschuiving in de rich- ting van een wezenlijk andere benadering van de morele opvoeding, ook al grijpt die benade- ring terug op inzichten van Aristoteles (vgl. b.v.Atherton, 1988; Nash, 1988;Nucci, 1989).
Maar ondanks het feit dat in de afgelopen periode veel gedacht en geschreven is over deugden en morele opvoeding, is er tot nog toe eigenlijk geen systematische poging onderno- men om te verhelderen wat onder een deugden- benadering kan of moet worden verstaan. Toch is een uitgewerkt en onderbouwd antwoord op de vraag naar de kenmerken van een deugden- benadering een voorwaarde om andere en wel- licht meer wezenlijke kwesties doeltreffend te kunnen aanpakken. Te denken valt bij voor- beeld aan de vraag of de deugdenbenadering meer is dan oude wijn in nieuwe zakken en, als er inderdaad sprake is van een nieuwe, alterna- tieve benadering, hoe we deze dan moeten waarderen. Er is, kortom, behoefte aan verhel- dering van de specifieke aard van de deugden- benadering en, in het verlengde daarvan, van de mogelijke verschillen tussen zo'n benadering en andere concepties van morele opvoeding.
In deze verhandeling wil ik een poging wa- gen aan deze behoefte tegemoet te komen. In de eerste plaats zal ik proberen drie definities van de term 'deugdenbenadering' te onderschei- den. Deze definities zijn geen willekeurige constructies mijnerzijds, maar expliciteringen van betekenissen die te vinden zijn in publika- ties over deugden en morele opvoeding. Bij de bespreking van die definities zal ik een logi- sche volgorde aanhouden: begonnen wordt met
215
PfOAOOOfSCHS sruDtÊH
1996(73)213-224
De deugdenbenadering van de morele opvoeding
Een poging tot conceptuele verheldering
J.W. Steutel1 |
1 Graag wil ik Dwight Boyd, de leden van de TP-
overleggroep aan de VU en de beoordelaars van Pe-
t'agog/sc/ie Studiën bedanken voor hun construc-
tieve commentaar op een eerdere versie van dit arti-
kel.
-ocr page 223-
de meest ruime definitie, waarna, in de defini- ties die volgen, steeds condities zullen worden toegevoegd. Anders gezegd, de ordening loopt van de definitie met de minste inhoud en de meeste omvang tot de definitie met de meeste inhoud en de minste omvang, met als gevolg dat de deugdenbenadering zogezegd steeds 'ra- dicaler' wordt.
In de tweede plaats zal ik bij elke definitie onderzoeken of deze al dan niet van toepassing is op de cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg en de zijnen. Zo'n vergelijkende ana- lyse is niet alleen bedoeld om een toelichting te geven die ons inzicht in de voorgestelde defini- ties kan verdiepen. Ook kan een dergelijke ver- gelijking duidelijk maken of de deugdenoptiek zich inderdaad onderscheidt van andere bena- deringen en in dat opzicht wellicht een nieuwe ontwikkeling in het denken over morele opvoe- ding representeert. De theorieën van Kohlberg zijn lange tijd toonaangevend geweest in het onderzoek naar de morele opvoeding (en in ze- kere zin nog steeds dominant). Als de deugden- benadering dus werkelijk iets anders en iets nieuws is, dan zal een plausibele definitie moe- ten worden geboden die in elk geval niet van toepassing is op de cognitieve ontwikkelings- theorie.
Een eerste definitie: karaktertrekken als doelen van nnorele'opvoeding
In de opvoeding, inclusief de morele opvoe- ding, worden allerlei soorten doelen nage- streefd, van vaardigheden en capaciteiten tot attituden en gezindheden, van vormen van kennis en inzicht tot gewoontes en gebruiken. In het voetspoor van Frankena (1973a, p. 20) zouden we al die opvoedingsdoelen disposities kunnen noemen. Maar we moeten dan wel be- seffen dat we de term 'dispositie' in een brede, technische betekenis gebruiken, ongeveer als synoniem van het Engelse woord 'state of mind' of 'quality of mind'. |
Als we de term op deze manier gebruiken, zijn deugden per definitie disposities die we op de een of andere manier positief waarderen. En ondeugden zijn dan vanzelfsprekend disposi- ties die we op de een of andere wijze negatief waarderen. Maar niet alle disposities die we positieve waarde toekennen zijn deugden. Neem bij voorbeeld taalvaardigheid, wiskun- dig inzicht, vitaliteit, geestigheid, levens- vreugde en intelligentie. Stuk voor stuk eigen- schappen die we normaal bewonderen of op een andere manier positief waarderen. Maar desondanks is de term 'deugd' niet van toepas- smg. Evenmin zijn alle disposities die we nega- tieve waarde toekennen ondeugden. Te denken valt aan onhandigheid, emotionele instabiliteit, een slecht geheugen, gebrek aan fantasie, ver- wardheid en muzikale ongevoeligheid. Over het algemeen zullen we deze eigenschappen betreuren of anderszins negatief beoordelen. Maar het zou vreemd zijn zulke disposities als ondeugden te kwalificeren.
Kennelijk vormen deugden en ondeugden een bepaalde subklasse van disposities. Een subklasse die in dit verband vaak wordt ge- noemd is de groep van karaktertrekken. En in- derdaad, niet alleen zijn alle deugden en on- deugden typische karaktertrekken, ook lijkt het mogelijk alle karaktertrekken als deugden of ondeugden op te vatten. Wanneer we iemands karakter in positieve termen beschrijven, bij voorbeeld door te zeggen dat hij rechtvaardig, moedig, eeriijk, loyaal en behulpzaam is, dan geven we per definitie een opsomming van deugden. En wanneer we een negatieve be- schrijving geven van iemands karakter, bij voorbeeld door hem partijdig, onbetrouwbaar, leugenachtig, laf of ongeduldig te noemen, dan refereren we per definitie aan ondeugden (vgl. Dem, 1984, pp. 9-10).
Wehiu, volgens de eerste definitie die ik aan de orde wil stellen, is een benadering van de morele opvoeding een deugdenbenadering in- dien, en alleen indien, de cultivering van be- paalde karaktertrekken of deugden wordt nage- streefd. Aangezien opvoeden per definitie een doelgerichte activiteit is, worden in elke bena- dering van de morele opvoeding bepaalde dis- posities als opvoedingsdoelen aangemerkt. En wanneer tot die disposities ook karaktertrekken of deugden worden gerekend, is dat gegeven op zichzelf tegelijk noodzakelijk en voldoende om van een deugdenbenadering te kunnen spreken.
Deze eerste definitie is nogal ruim. Het is, denk ik, gemakkelijk aannemelijk te maken dat volgens deze definitie bepaalde concepties van |
216
HDÄQOQISCHt
STUOltH
-ocr page 224-
morele opvoeding die door Straughan (1988) worden onderscheiden als deugdenbenaderin- gen kunnen worden opgevat. Neem bij voor- beeld de benadering die bekend staat als waar- denoverdracht ('value transmission'). Volgens deze aloude conceptie bestaat morele opvoe- ding in de overdracht van bepaalde waarden. Als voorbeelden noemt Straughan onder an- dere 'truthfuhiess, 'perseverance', 'patience' en 'respect for others' (o.e., pp. 13-14). En zou het doorgeven van zulke waarden iets anders kunnen zijn dan de cultivering van de corres- ponderende en gelijknamige deugden? Zelfs de benadering die expliciet het inprenten van waarden van de hand wijst, de zogenaamde waardenverheldering ('values clarification'), pleit impliciet voor de cultivering van bepaalde deugden. Zo wordt de leerling geleerd de op- vattingen van anderen serieus te nemen en te respecteren, dat wil zeggen de deugd van ver- draagzaamheid bijgebracht. Bovendien wordt de leerling aangemoedigd de kloof tussen de eigen waardenoriëntatie en het eigen gedrag te overbruggen, hetgeen impliceert dat belang Wordt gehecht aan de ontwikkeling van zulke deugden als doorzettingsvermogen, zelfbe- heersing en vasthoudendheid. Wellicht valt zelfs de stelling te verdedigen dat volgens de eerste definitie alle bekende benaderingen van de morele opvoeding deugdenbenaderingen zijn. Welke karaktertrekken als deugden of op- voedingsdoelen worden aangemerkt kan van benadering tot benadering variëren; maar dat de cultivering van bepaalde karaktertrekken ^ordt voorgestaan zou heel goed een gemeen- ^happelijk kenmerk kunnen zijn van alle be- naderingen.
Geldt dit echter ook voor de cognitief- structuralistische benadering van Kohlberg? Hij is toch degene geweest die de deugdenbe- "adering denigrerend 'the bag of virtues ap- Proach' heeft genoemd? Om een antwoord op deze vragen te vinden is het van belang een on- derscheid te maken tussen twee fasen in de ont- wikkeling van Kohlbergs denken over de mo- '^ele opvoeding. Kenmerkend voor de eerste fase is dat in feite slechts één opvoedingsdoel Wordt erkend en verdedigd, namelijk het stimu- 'sren van de stadiumgewijze ontwikkeling van structuur van moreel redeneren. In de tweede fase, die ongeveer begint in het midden ^an de jaren zeventig, erkent Kohlberg dat ook |
het bijbrengen van morele inhouden een be- langrijke doelstelling is van morele opvoeding. In tegenstelling tot de eerste fase wordt de op- voeder niet langer uitsluitend gezien als een 'Socratic facilitator of structural development' maar bovendien als een 'socializer teaching va- lue content and behavior' (Kohlberg, 1978, p. 84).
Als we de eerste, ruime definitie volgen, is de theorie van Kohlberg uit de tweede fase een duidelijk voorbeeld van een deugdenbenade- ring. Zoals bekend komt in die fase 'the just Community approach' tot ontwikkeling. Daarin wordt gepoogd de theorie aangaande de ontwikkeling van structuren te integreren met een theorie aangaande de socialisatie van in- houden. En die morele inhouden worden als deugden uitgelegd. Positieve trekken die ver- band houden met 'a sense of community', zoals vertrouwen, zorg, verantwoordelijkheid, disci- pline en democratische participatie, worden als 'master virtues' bestempeld en functioneren als centrale opvoedingsdoelen (vgl. b.v. Power, Higgins & Kohlberg, 1989). Het is ech- ter zeer de vraag of ook Kohlbergs theorie uit zijn eerste fase een deugdenbenadering kan worden genoemd. Met name in deze fase heeft hij scherpe kritiek geleverd op 'the character education approach' waarin de cultivering van 'a bag of virtues' wordt bepleit'. Daartegen- over plaatst hij zijn eigen theorie waarin alleen de ontwikkeling van structuren van moreel oor- delen als opvoedingsdoel wordt erkend.
Toch valt op verschillende manieren aanne- melijk te maken dat zelfs in deze eerste fase Kohlbergs theorie in feite een deugdenbenade- ring is. Eén van die manieren is de volgende. Bij herhaling heeft Kohlberg de relatie tussen moreel oordelen en moreel gedrag aan de orde gesteld. Volgens hem blijkt uit onderzoek "that advance in moral judgment seems to correlate with more matiu-e moral action" (Kohlberg, 1971, pp. 82-83). Zo is bijvoorbeeld aange- toond dat het percentage proefpersonen dat on- der bepaalde omstandigheden bedrog pleegt la- ger wordt naarmate het stadium van morele ontwikkeling hoger is. Maar ook al is het mo-
^ ^ PtOAGOGISCHt
rele oordeel wellicht de factor die de meeste m- trUDltN vloed uitoefent op moreel gedrag, het is zeker niet de enige factor. Er is een kloof tussen oor- delen en handelen, zelfs in het postconventio- nele stadium, en andere factoren zijn nodig om |
-ocr page 225-
die kloof te dichten. Tot die factoren rekent Kohlberg onder andere 'ego strength' (vgl. b.v. Kohlberg, 1971, pp. 79, 82-84; 1976, pp. 180-181). Deze technische, theoretische term heeft onder andere betrekking op datgene wat in de dagelijkse taal 'wilskracht' wordt ge- noemd. En wilskracht wordt niet alleen zelf als een deugd beschouwd, het is ook een factor die is opgebouwd uit deugden, waaronder zelfbe- heersing, doorzettingsvermogen, geduld en matigheid (vgl. Steutel, 1992, hfdst. 2). Zo zien we dat Kohlberg ook in zijn eerste fase de ont- wikkeling van deugden belangrijk vindt. Ook al gebruikt hij de term niet, de zogenaamde deugden van wilskracht worden noodzakelijk geacht om het morele oordeel in praktijk te brengen. En daarmee is zijn theorie, gegeven onze eerste definitie, een voorbeeld van een deugdenbenadering.
Een tweede definitie: alleen karaktertrekken als doelen van morele opvoeding
Men zou zich kunnen afvragen wat de waarde is van onze eerste definitie. Immers, als vol- gens deze definitie alle bekende benaderingen in feite deugdenbenaderingen zijn, inclusief die van Kohlberg in zijn eerste fase, dan mist de definitie elk differentiërend vermogen, met als gevolg dat evenmin op grond van deze definitie een nieuwe benadering in het denken over mo- rele opvoeding kan worden aangewezen. Maar is dat een probleem? Ook al differentieert de definitie zelf niet, zij wijst ons wel een interes- sante weg om benaderingen te onderscheiden, namelijk aan de hand van verschillen in karak- tertrekken die als opvoedingsdoelen worden aangemerkt. Hoe dan ook, als we geïnteres- seerd zijn in een definitie die de deugdenbena- dering onderscheidt van andere benaderingen, dan zullen we definiërende condities moeten toevoegen die werkelijk als dijferentia speci- fica fungeren. Welke condities zouden dat kun- nen zijn? |
Het feit dat bepaalde karaktertrekken als op- voedingsdoelen worden aangemerkt, is vol- gens de eerste definitie noodzakelijk en vol- doende om te kunnen spreken van een deugdenbenadering. We zouden deze definitie kuimen aanscherpen door van een deugdenbe- nadering te spreken indien, en alleen indien, uitsluitend karaktertrekken als doelen van de morele opvoeding worden beschouwd. Vol- gens de eerste definitie is het feit dat slechts één van de opvoedingsdoelen een karaktertrek is al voldoende om te kunnen spreken van een deug- denbenadering. Nu moeten echter alle disposi- ties die als doelen worden aangemerkt karak- tertrekken zijn. En dat is een aanzienlijke aanscherping. Want als we volgens deze tweede definitie een deugdenbenadering be- pleiten, wijzen we niet alleen bepaalde karak- tertrekken als opvoedingsdoelen aan, maar claimen we bovendien dat er buiten deze dispo- sities niets de moeite waard is om in de morele opvoeding na te streven.
Een paar jaar geleden heb ik een verhande- ling geschreven onder de titel Deugden en mo- rele opvoeding (Steutel, 1992). In dat boekje verdedig ik een conceptie van morele opvoe- ding die, gegeven de tweede definitie, als een deugdenbenadering kan worden aangemerkt: alle doelen van de morele opvoeding worden begrepen in termen van deugden. Toen ik deze publikatie voorbereidde ging ik ervan uit dat binnen de bekende benaderingen van de morele opvoedmg, met uitzondering van 'the character education approach', doelen worden bepleit die als zodanig geen karaktertrekken zijn. Daarbij dacht ik met name aan de theorieën van Kohlberg. Maar klopt dat? Of is volgens onze tweede definitie zelfs de benadering van Kohl- berg toch een deugdenbenadering?
Laten we, om te beginnen, Kohlbergs theo- rie uit zijn eerste fase bezien. Kenmerkend voor deze fase is dat slechts één opvoedings- doel wordt erkend, namelijk de ontwikkeling van de vorm of de structuur van het moreel re- deneren. Deze stadiumgewijze ontwikkeling moet uitmonden in een postconventionele moreel-oordeelsstructuur. Opmerkelijk is nu dat Kohlberg in verschillende publikaties uit zijn eerste fase heeft verdedigd dat iemand die overeenkomstig zo'n structuur oordeelt en handelt in feite drager is van de deugd vafl rechtvaardigheid (vgl. m.n. Kohlberg, 1970; 1971, pp. 80-81). Het doel van de morele op- voeding bestaat volgens hem dus niet in een 'zak met deugden', zoals biimen 'the character education approach' het geval is, maar ten leste slechts in één deugd, de complexe en abstracte |
218
ftOAGOQISCHK
SJUDHH
-ocr page 226-
deugd van rechtvaardigheid. En dat zou, gege- ven onze tweede definitie, zijn theorie tot een deugdenbenadering maken, aangezien naast deze deugd geen andere disposities als opvoe- dingsdoelen worden erkend.
Men zou kunnen tegenwerpen dat binnen een echte deugdenbenadering altijd meerdere karaktertrekken als opvoedingsdoelen worden aangemerkt en dat het dan ook niet toevallig is dat onze tweede definitie in meervoud is ge- steld. Maar zelfs wanneer we deze tegenwer- ping plausibel vinden, dan nog blijft Kohlbergs theorie uit zijn eerste fase een deugdenbenade- ring. Want de deugd van rechtvaardigheid, zoals door Kohlberg uitgelegd, impliceert tal van andere deugden, waarbij onder andere te denken valt aan zogenaamde intellectuele deugden, zoals openheid van geest, tolerantie tegenover rivaliserende opvattingen en respect voor rationele argumenten. Iemand die recht- vaardig is, aldus Kohlberg, is in staat te oorde- len overeenkomstig morele principes, in het bijzonder de principes van rechtvaardigheid. Dergelijk oordelen heeft niet alleen individuele gedragingen tot onderwerp, maar ook regels en wetten (vgl. b.v. Kohlberg, 1971, p. 59). Het zal duidelijk zijn dat zo'n toetsing van gedragin- gen, regels en wetten aan principes van recht- vaardigheid over het algemeen een veeleisende en ingewikkelde aangelegenheid is. Om derge- lijke complexe oordeelsprocessen tot een goed einde te brengen, hebben we de intellectuele deugden nodig. Want de praktizering van deze deugden biedt een zekere garantie dat onze oor- deelsvorming (inclusief ons oordelen over de rechtvaardigheid van gedragingen, regels en Wetten) resulteert in opvattingen die juist zijn of althans op goede gronden berusten (vgl. Steutel & Spiecker, 1995). |
Kohlberg verwacht van de drager van de deugd van rechtvaardigheid de competentie om adequaat te kunnen oordelen over kwesties ^an rechtvaardigheid. Als we zo'n oordeels- competentie van waarde vinden, zo hebben we l'etoogd, dan zullen we tevens waarde moeten hechten aan een keur van intellectuele deug- den. De drager van de deugd van rechtvaardig- heid wordt echter ook gekenmerkt door een 'wtóe/ingscompetentie. Naast adequaat oorde- len is zo'n persoon in staat zijn doen en laten op dat oordeel af te stemmen. En we hebben in de Voorgaande paragraaf gezien dat voor het dich- ten van de kloof tussen oordelen en handelen de deugden van wilskracht nodig zijn. Met andere woorden, die éne deugd van rechtvaardigheid, zoals uitgelegd door Kohlberg, blijkt zowel in- tellectuele deugden als deugden van wilskracht te omvatten. Als dat geen flinke zak met deug- den is^! In Kohlbergs tweede fase wordt die zak nog verder gevuld. Dan rekent hij immers ook het aanleren van morele inhouden tot de morele opvoeding. En die inhouden worden binnen 'the just commimity approach' uitgelegd als deugden, in hoofdzaak als karaktertrekken die constitutief zijn voor 'a love of the common life'.
Op grond van deze analyse kunnen we waarschijnlijk de conclusie trekken dat het dif- ferentiërend vermogen van de tweede definitie niet veel groter is dan dat van de eerste defini- tie. Indien ook volgens onze tweede definitie zelfs de vroege theorie van Kohlberg een deug- denbenadering is, mag in elk geval worden aan- genomen dat zo'n benadering bepaald geen al- ternatieve en nieuwe ontwikkeling in het denken over morele opvoeding representeert. Misschien ligt deze conclusie ook wel voor de hand. In het onderzoek naar de morele opvoe- ding staat de vraag naar de disposities van de morele persoon per definitie in het centrum van de belangstelling. Deze disposities vormen im- mers de doelen van de morele opvoeding. En is het niet vanzelfsprekend om zulke disposities op te vatten als deugden, of ten minste als com- ponenten of aspecten van deugden?
Een derde definitie: morele opvoeding die gefundeerd is in een deugdethiek
Toch kan nog steeds niet worden uitgesloten dat de deugdenbenadering zich op wezenlijke punten onderscheidt van de cognitieve ontwik- kelingstheorie. Zeker, als we het denken over deugden als zodanig als criterium hanteren, kimnen ook de opvattingen van Kohlberg als een deugdenbenadering worden aangemerkt. Maar het zou kunnen zijn dat in recente publi- katies op het vlak van de morele opvoeding op een andere manier over deugden wordt nage- dacht. En misschien moeten we een derde defi- nitie introduceren die louter betrekking heeft |
219
FÊDAGOGISCHÊ
STUDliN
-ocr page 227-
op die recente, alternatieve benadering binnen het denken over deugden.
Vanzelfsprekend zal zo'n definitie de touwtjes nog wat strakker moeten aantrekken. Immers, op grond van deze definitie zullen we die alternatieve benadering moeten kunnen on- derscheiden van de cognitieve ontwikkelings- theorie. En aangezien die differentiatie met de eerste twee definities niet lukte, zullen we een aangescherpte definitie moeten formuleren door één of meer condities toe te voegen. Hoe zou deze definitie er uit kunnen zien?
Een interessante kandidaat is naar mijn idee een definitie waarin een verband wordt gesticht tussen een deugdenbenadering en een deugd- ethiek. Precieser gezegd: van een deugden- benadering is volgens deze definitie sprake in- dien, en alleen indien, de karaktertrekken die als opvoedingsdoelen zijn aangewezen worden gefundeerd in een ethiek van deugd. Maar wat is precies een deugdethiek? En wat betekent het om de doelen van de morele opvoeding in zo'n ethiek te funderen?
Vaak wordt gewezen op de recente herle- ving van het denken over deugden en ondeug- den in de wijsgerige ethiek, en dan vooral in de Angelsaksische wereld. En niet ten onrechte: in de afgelopen decennia zijn binnen deze tak van de wijsbegeerte talrijke artikelen geschreven over de aard van deugden in het algemeen, over verschillende typen van deugden, over deug- den en karakter, deugden en emoties, deugden en motieven, alsmede over de vraag naar de mogelijke eenheid van de deugden en de relatie hissen deugden en het menselijk floreren. Zulke systematische reflectie op deugden is echter nog niet identiek aan de ontwikkeling van een deugdethiek. In tegenstelling tot veel ander wijsgerig onderzoek naar deugden, wordt zo'n ethiek gepresenteerd als een alter- natief voor of een concurrent van de standaard- concepties in de wijsgerige ethiek, te weten het kantianisme, het utilisme en het intuïtionisme. Neem bijvoorbeeld het recente boek van Rawls, met als titel Political Liberalism (1993). In dat werk bespreekt Rawls de aard en functie van politieke deugden, zoals tolerantie, iruoi/» wederzijds respect, redelijkheid, burgerzin en compromisbereidheid. Als zodanig draagt hij bij aan de herleving van de filosofische reflec- tie op deugden. Maar omdat zijn analyse van de politieke deugden deel uitmaakt van een ethi- sehe theorie die moet worden opgevat als een variant van het kantianisme, is hij duidelijk geen verdediger van een deugdethiek. En de vraag is: waarin onderscheidt een ethiek van deugd zich van deze welbekende andere wijs- gerige concepties? |
In de relevante literatuur worden meestal twee specifieke kenmerken van een deugd- ethiek genoemd (vgl. m.n. Frankena, 1970, pp. 6-11; 1973b, pp. 63-65; 1973c; Brandt, 1981, pp. 271-273; Louden, 1984; Watson, 1990; Slote, 1992, pp. 88-93). Een eerste criterium is dat bmnen zo'n eüiiek aretaïsche concepten en oordelen een basale of fundamentele plaats krijgen toegewezen, althans in verhouding tot deontische concepten en oordelen. Voorbeel- den van aretaïsche termen (van arete, Grieks voor 'uiünuntende eigenschap') zijn 'goed' en 'slecht', 'moedig' en 'laf, 'deugd' en 'on- deugd'. Zulke termen kunnen worden onder- scheiden van zogenoemde deontische termen (van het Griekse deon, dat vaak met 'plicht' wordt vertaald), waarvan 'juist' en 'verkeerd', 'plicht' en 'verplichting', 'behoren' en 'moe- ten' bekende voorbeelden zijn. De laatste groep van termen is uitsluitend van toepassing op daden en praktijken, terwijl de eerstge- noemde groep ook betrekking heeft op inten- ties, motieven, karaktertrekken en personen. Bovendien: in tegenstelling tot deontische ter- men, refereren aretaïsche termen aan scaiaire kwaliteiten, dat wil zeggen het zijn adjectieven met comparatieven (vergrotende trap) en su- periatieven (overtreffende trap). Als we bij voorbeeld zeggen dat iets goed of slecht is, ver- wijzen we naar scaiaire eigenschappen, aange- zien we kunnen spreken van 'het betere' en 'het beste', of 'het slechtere' en 'het slechtste' (vgl- Urmson, 1968, p. 92).
Wat nu typerend is voor een deugdethiek is dat aan aretaïsche concepten en oordelen een primaire of basale plaats wordt toegekend, ter- wijl deonti.sche begrippen en oordelen óf als onnodig dan wel inadequaat worden be- schouwd, óf gezien worden als afgeleid uit ofte reduceren tot aretaï.sche concepten en oorde- len. Een voorbeeld van de eerste variant (deon- tische concepten zijn onnodig of inadequaat) is verdedigd door Anscombe (1958). In haar ba'anbrekende en tegelijk controversiële artikel 'Modem moral philosophy' verwerpt ze alle begrippen van morele plicht en verplichting |
-ocr page 228-
omdat volgens haar zulke begrippen buiten het kader van een goddelijke wet niet intelligibel zijn. Haars inziens kunnen we beter een Aristo- telische ethiek ontwikkelen waarin de ethische concepten en oordelen uitsluitend aretaïsch zijn. Slote heeft echter een voorbeeld ontwik- keld van de tweede variant van een deugd- ethiek (deontische concepten zijn afgeleid of reduceerbaar). Hij kent een basale plaats toe aan het aretaïsche begrippenpaar 'bewonde- renswaardigV'betreurenswaardig', dat hij zo- wel van toepassing verklaart op daden als mo- tieven en karaktertrekken (Slote, 1992, pp. 95-96). En volgens hem kunnen imperatieven en 'behoort'-oordelen worden afgeleid uit are- taïsche oordelen waarin van dat begrippenpaar gebruik wordt gemaakt (vgl. pp. 159-167).
Een tweede criterium dat vaak wordt ge- noemd is dat in een ethiek van deugd aretaïsche oordelen aangaande daden worden herleid tot aretaïsche oordelen over personen en hun ka- rakter. Een moreel goede daad wordt dan bij voorbeeld gedefinieerd als gedrag dat een toon- beeld is van morele deugd, of een daad wordt als edelmoedig bestempeld als het een daad is die de edelmoedige persoon zou voltrekken. De grondgedachte is dat wanneer wc daden in aretaïsche termen beoordelen, wc zulks altijd doen tegen de achtergrond van de motieven, disposities of karaktertrekken die in deze daden tot uitdrukking komen. Met andere woorden, volgens het eerste criterium is een deugdethiek een aretaïsche ethiek (cn geen deontische ethiek); en volgens het tweede criterium is een deugdethiek een specifiek soort aretaïsche ethiek, namelijk een aretaïsche ocrorcthick (cn geen aretaïsche daadethiek).
Volgeas onze derde definitie is ccn dcug- dcnbcnadering gefundeerd in een ethiek van deugd. Dat betekent in feite dat alle doelen van de morele opvoeding kunnen worden beschre- ien met behulp van aretaïsche oordelen, en dat deze oordelen óf deel uitmaken van de kern van een ethiek van deugd, óf uit zo'n funderende •^ern kunnen worden afgeleid. In een dcugden- iHïnadering worden uitsluitend karaktertrekken ä's doelen van de morele opvoeding aange- sterkt. Als zodanig worden die karaktertrekken Setypcerd in aretaïsche termen, namelijk als goede of bewonderenswaardige eigenschap- Pen. of kortweg als deugden. En wanneer deze ^etaïsche oordelen in ethisch opzicht als ba- saal worden beschouwd, of als afgeleid uit zulke basale oordelen, dan wordt daarmee de morele opvoeding gefundeerd in een ethiek van deugd en is er sprake van een deugdenbenade- ring. |
Volgens deze definitie is de theorie die ik in mijn Deugden en morele opvoeding heb ont- wikkeld nadrukkelijk geen deugdenbenade- ring. In dat boekje heb ik verdedigd dat morele deugden zijn opgebouwd uit gezindheden om in overeenstemming met morele regels of prin- cipes te handelen. Sommige moreel-goede trekken, die ik non-teleologische deugden heb genoemd, corresponderen louter met morele regels die vastleggen welk gedrag moreel juist of moreel vereist is (zgn. plichten en verplich- tingen). Deze opvatting is in strijd met het eer- ste criterium van een deugdethiek: aretaïsche oordelen (b.v. 'Trouw is een non-teleologische deugd') worden afgeleid uit deontische oorde- len (b.v. 'Men behoort zijn beloften na te ko- men'). Omdat het onze plicht is bepaalde din- gen te doen of te laten, is de gezindheid om dat gedrag ten toon te spreiden een deugd. Andere moreel-goede karaktereigenschappen, door mij teleologische deugden genoemd, corres- ponderen altijd ook en soms zelfs uitsluitend met morele regels die vastleggen welk gedrag moreel wenselijk is (zgn. supererogativa). Hier verdedig ik een opvatting die niet voldoet aan het tweede criterium van een deugdethiek: are- taïsche oordelen aangaande karaktertrekken (b.v. 'Behulpzaamheid is een teleologische deugd') worden afhankelijk gemaakt van are- taïsche oordelen aangaande daden (b.v. 'Het bieden van deze vonn van hulp is moreel wen- selijk'). Omdat bepaald gedrag moreel wense- lijk is, is de gezindheid om dat gedrag ten uit- voer te brengen een teleologische deugd. Kortom, in mijn bock fundeer ik de doelen van de morele opvoeding niet in een dcugdetliiek maar in een principe-ethiek. En aangezien ik dacht die principes te kunnen rechtvaardigen in termen van het grootste geluk voor het grootste aantal, heb ik een principe-ethiek van utilisti- sche snit verdedigd (vgl. Steutel, 1992, pp. 122-123). HDAC09ISCMÊ
Maar wat te denken van de theorieën van twon» Kohlberg? Is zijn conceptie van morele opvoe- ding volgens de derde definitie wel een deug- denbenadering? Deze vraag moeten we, naar ik meen, ontkennend beantwoorden. Van meet af |
-ocr page 229-
aan heeft Kohlberg zijn theorie gesitueerd bin- nen de deontologische of kantiaanse traditie (vgl. b.v. Kohlberg, 1976, pp. 182-183). En binnen deze traditie ziet men de ftinderende kern van de ethiek als opgebouwd uit deonti- sche begrippen en oordelen of, in de woorden van Rawls, uit 'the concept of the right' en 'principles of the right'.
We hebben boven gezien dat Kohlberg een (of de) centrale doelstelling van de morele op- voeding typeert in termen van de deugd van rechtvaardigheid. Aretaïsche oordelen over de morele persoon en zijn karakter zijn dan ook geenszins afwezig in zijn theorie. Maar deze oordelen zijn nadrukkelijk niet primair of ba- saal. De aretaïsche evaluatie van de persoon en zijn karakter wordt afhankelijk gemaakt van deontische oordelen, m het bijzonder van prin- cipes van rechtvaardigheid. Om te bepalen welk gedrag moreel juist is, moeten we volgens Kohlberg een beroep doen op zulke principes. En de deugd van rechtvaardigheid is niets meer of minder dan het vermogen en de bereidheid om in oordelen en handelen deze principes in acht te nemen. Kohlberg, met andere woorden, typeert de deugd van rechtvaardigheid in ter- men van principes van rechtvaardigheid. En daarmee fundeert hij de morele opvoeding niet in een deugdethiek maar in een principe-ethiek, en wel een principe-ethiek van deontologische signatuur.
Het laat zich aanzien dat onze derde defini- tie inderdaad differentieert tussen een deug- denbenadering en bekende andere benaderin- gen van de morele'opvoeding. In elk geval worden bepaalde benaderingen buitengeslo- ten, waaronder de theorie van Kohlberg. Maar mogen we ook aannemen dat de def ^nitie recent ontwikkelde concepties van morele opvoeding insluit? De klassieke ethische theorie van Aris- toteles, alsmede die van de epicuristen en de stoïcijnen, worden op goede gronden opgevat als voorbeelden van een deugdethiek. In het verlengde daarvan kunnen we de ideeën over opvoeding die in deze theorieën worden verde- digd beschouwen als voorbeelden van een deugdenbenadering. Maar zijn er eigenlijk wel sri/Di/M hedendaagse opvattingen over morele opvoe- ding die volgens de derde definitie deugdenbe- naderingen zijn?
Het is niet eenvoudig op deze vraag een een- duidig antwoord te geven, met name niet omdat |
m de meeste recente publikaties over deugden en morele opvoeding meta-ethische reflecties over het verschil tussen een plichtethiek en een deugdethiek volledig ontbreken. Toch kunnen we, denk ik, de gestelde vraag bevestigend beantwoorden. Om te beginnen kan wellicht de morele opvoedingstheorie van White (1990) als een deugdenbenadering worden aange- merkt. Dat is althans mogelijk in het licht van zijn kritiek op 'law-based conceptions of mora- lity' en zijn verdediging van een alternatief dat op de klassieken is geënt. Een duidelijker voor- beeld van een deugdenbenadering, in de derde betekenis van het woord, vinden we in een pu- blikatie van Crittenden (1990). Ofschoon hij niet expliciet verwijst naar de criteria van een deugdethiek, verdedigt hij naar eigen zeggen een Aristotelische benadering van moraliteit en morele ontwikkeling. Het meest duidelijke en uitgewerkte voorbeeld van een deugdenbena- dering vinden we echter in een boek van Carr i (1991). In deze verhandeling contrasteert hij | een kantiaans perspectief op moraliteit ('an i ethics of Obligation') met een Aristotelische vi- sie op het morele leven ('an ethics of virtue') (p. 87). En hij plaatst zijn eigen theorie van mo- rele opvoeding nadrukkelijk in de laatstge- noemde traditie.
Ik geef ogenblikkelijk toe dat deze typering van recent gepubliceerde ideeën nadere uitleg en ondersteuning verdient. Maar als ik gelijk heb, valt er toch een benadering aan te wijzen die duidelijk anders is dan de cognitieve ont- wikkelingstheorie. Dan is er inderdaad sprake ; van een nieuwe ontwikkeling die gebaseerd is op eeuwenoud gedachtengoed.
Noten
1. Inde eerste fase van zijn denken over morele op- voeding formuleert Kohlberg verschillende pu"' ten van kritiek op de 'bag of virtues approach' (vgl. b.v. Kohlberg, 1970, pp. 31-37). Opvallend iJ dat hij in de tweede fase van zi^n denken deze kri- tiek niet opnieuw aan de orde stelt, terwijl som- mige punten toch ook betrekking hebben op ui" 'just Community approach'. Denk bijvoorbeeld aan het punt dat volgens Kohlberg in empir'S^'' onderzoek geen stabiele en situatie-overstij- gende trekken gevonden worden, of aan het punt dat volgens hem elke lijst van deugden arbi- |
-ocr page 230-
trair of ethisch relatief is.
2. De opvatting dat Kohlbergs doel van morele op- voeding verbonden is met een hele groep van deugden is bepaald niet origineel. Zo heeft Boyd (1989) laten zien dat stadium zes in Kohlbergs theorie correspondeert met zulke deugden als 'benevolence', 'sympathy', 'humility' en 'a sense of responsibillty'. Al veel eerder kwam Peters tot de conclusie dat het postconventionele niveau van moreel denken correleert met "quite a formi- dable'bagofvirtues" (1981, p. 178). Hun analyse en argumentatie is echter anders dan de mijne.
Literatuur
Anscombe, G.E.M. (1958). Modern moral philos- ophy. Philosophy, 33, 1-19.
Atherton, J.M. (1988). Virtues In moral education: Objections and replies. Educational Theory, 38, 299-310.
Boyd, D. (1989). The character of moral devel- opment. In L. P. Nucci (Ed.), Moral development and character education. A dialogue (pp. 95-123). Berkeley: MrCutchan Publishing Corporation.
Brandt, R. B. (1981). W. K. Frankena and ethics of vir- tue. The Monist, 64, 271-292.
Carr, D. (1991). Educating the virtues. An essay on the philosophical psychology of moral development and education. London: Routledge.
Crittenden, P. (1990). Learning to be moral. Philo- sophical thoughts about moral development. New Jersey: Humanlties Press International.
^ent. N. J. H. (1984). The moral psychology of the vir- tues. Cambridge: Cambridge University Press.
''rankena, W. K. (1970). Prichard and the ethics of vir- tue. Notes on a footnote. The Monist, 54, 1-17.
'"'•ankena, W.K. (1973a). The concept of education today. In J. F. Doyle (Ed.), Educationaljudgments. P^persin thephilosophyofeducation{pp. 19-32). London: Routledge & Kegan Paul.
'''^ankena,W. K.(1973b).ff/)/cj. EnglewoodCliffs, NJ: Pfentice-Hall.
'''■ankena, W. K. (1973c). The ethics of love conceived äs an ethics of virtue. The Journal of Religious
ffWa, r, 21-36.
•^ohlberg, L. (1970). Education for justice: a modern statement of the socratic view. In L. Kohlberg, Es- on moral Development Vol. I: The philo- ^°Phy of moral development Moral stages and "ïe idea of justice (pp. 29-48). San Francisco: Har-
Per &Row, 1981. |
Kohlberg, L. (1971). Stages of moral development as a basis for moral education. In B. Munsey (Ed.), Moral development. moral education, and Kohl- berg. Basic issues in philosophy, psychology, reli- gion, and education (pp. 15-98). Birmingham, AL: Rellgious Education Press.
Kohlberg, L. (1976). The cognitive-developmental approach to moral education. In D. Purpel & K. Ryan (Eds.), Moral education. ...Itcomes with the territory (pp. 176-195). Berkeley: Phi Delta Kappa.
Kohl berg, L. (1978). Revisions in the theory and prac- tice of moral development. In W. Damon (Ed.), Moral development (pp. 83-87). San Francisco: Jossey-Bass Inc.
Louden, R.B. (1984). On some vices of virtue ethics. American Philosophical Quarterly, 21, 227-236.
Nash, R. J. (1988). The revival of virtue in educational thinking: a postliberal appralsal. Educational Theory, 38, 27-39.
Nucci, L. P. (Ed.) (1989). Moral development and char- acter education, A dialogue. Berkeley: MrCut- chan Publishing Corporation.
Peters, R.S. (1981). Moral development and moral education. London: George Allen & Unwin.
Power, C, Higgins, A., & Kohlberg, L. (1989). The habit of the common life: building character through democratic Community schools. In LP. Nucci (Ed.), Moral development and character education (pp. 125-143). Berkeley: MrCutchan Publishing Corporation.
Rawls, J. (1993). Political liberalism. New York: Co- lumbia University Press.
Slote, M. (1992). From morality to virtue. New York: Oxford University Press.
Steutel, J. W. (1992). Deugden en morele opvoeding. Een vi/ijsgerig-pedagogische studie. Meppel/ Amsterdam; Boom.
Steutel, J. W., & Spiecker, B. (1995). Rationele passies en intellectuele deugden. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 87,1-14.
Straughan, R. (1988). Can ive teach children to be good? Basic issues in moral, personal and social education. Milton Keynes: Open University Press.
Urmson. J.0. (1968). The emotive theory of ethics. London: Hutchinson University Library.
Watson, G. (1990). On the primacy of character. In O.
Flanagan & A. O. Rorty (Eds.), Identity, character, ttuoiim and morality. Essays in moral psychology (pp. 449-469). Cambridge, MA: The MIT Press.
White, J. (1990). Education and the good life. Beyond the National Curriculum. London: Kogan Page. |
-ocr page 231-
Manuscript aanvaard 5-3-1995
Auteur
J.W. Steutel is als hoofddocent verbonden aan de
vakgroep Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Adres: Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amster-
dam.
Abstract
The virtue approach to moral education.
Some conceptual clarifications
J.W. steutel. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
215-224.
There isa lot of talking and writing on education and
virtues nowadays. In spite of this, a clear and convinc-
ing account of the defining characteristics of the vir-
tue approach to moral education is still lacking. This
paper suggests and discusses three different defini-
tions of such an approach. With reference to each
definition It is examined whether the virtue ap-
proach can be distinguished from other main ap-
proaches to moral education, In particular from the
so-called cognitive-developmental approach. It is ar-
gued that only a definition that refers to an ethics of
virtue will have the required differentiating capac-
ity.
-ocr page 232-
Discussie
Internationale publikaties en kwaliteit
Een onderzoek naar het publikatiegedrag van Nederlandse pedagogen en onderwijskundigen*
P. M. Kroonenberg en R. van der Veer
Samenvatting
In dit artikel wordt betoogd dat het aantal inter- nationale tijdschriftpubiikaties geproduceerd binnen een project een goede aanduiding vormt voor de kwaliteit ervan. Op basis van door de universiteiten aangeleverde gegevens wordt overzicht gepresenteerd van de (in- ^er)nationale publikaties van Nederlandse pe- dagogen en onderwijskundigen. Aan de hand van dit overzicht wordt een aantal bevindingen Van de 'VSNU-vIsitatiecommissie-Knoers' van kritische kanttekeningen voorzien.
'^uim tien jaar geleden vermeldden Van IJzen- 'loom en Van der Veer (1985) de resultaten van beknopt onderzoek naar de internationale publikaties van Nederlandse pedagogen en on- «Icrwijskundigen. Gebruikmakend van de Cor- porate Index van het Institute of Scientific In- fonnation (ISI), een bestand waarin vermeld Wordt hoeveel publikaties een instelling produ- "^•^ert, stelden zij vast dat Nederlandse onder- verbluffend weinig in buitenlandse '■jdschriften publiceerden. Van IJzendoom en ^an der Veer riepen hun collega's op hun leven beteren temeer daar "steeds vaker gesproken ^ordt over zogenaamde visitatiecommissies
^*eniplaren van het interne rapport dat aan dit ar- ten grondslag lag en het databestand zijn op- j'^^agbaar bij de eerste auteur (email: .leidenuniv.nl). |
grotendeels samengesteld uit buitenlandse ex- perts, die Nederlands onderzoek en onderwijs zouden moeten doorlichten" (Van IJzendoom & Van der Veer, 1985, p. 6). De auteius betoog- den dat dergelijke commissies wel eens een groot gewicht zouden kunnen toekennen aan internationale publikaties als indicator voor de kwaliteit van het verrichte onderzoek.
Intussen is deze voorspelling bewaarheid geworden en het lijkt interessant na te gaan of en in hoeverre het publikatiegedrag van de Ne- derlandse pedagogen (en onderwijskundigen) veranderd is. Internationale publikaties zullen uitgangspunt en toetssteen zijn voor de meeste van de oordelen in dit artikel en daarom zullen we eerst beknopt aangeven waarom het niet onredelijk is het aantal internationale publika- ties van een onderzoeker als een aanduiding voor zijn onderzoekskwaliteiten te zien. Nadat we vervolgens onze kwantitatieve resultaten gepresenteerd hebben, zullen we ten slotte na- gaan in hoeverre onze resultaten sporen met de bevindingen van de 'commissie Knoers' die onlangs in opdracht van de VSNU een rapport over de kwaliteit van het Nederiands pedago- gisch en onderwijskundig onderzoek het licht deed zien {Quality Assessment of Research. PedagogicalandEducationalSciences, 'Com- missie Knoers', 1995).
Internationale publikaties als kwaliteitsaanduiding
Niemand zal willen beweren dat internationale publikaties het enige kwaliteitskenmerk zijn of dat hoge aantallen internationale publikaties kwaliteit garanderen, maar in het algemeen zal er een relatie bestaan tussen het aantal interna- tionale publikaties van een onderzoeker of on- derzoeksgroep en de kwaliteit van het verrichte onderzoek. Waarom is het wetenschappelijk gezien nastrevenswaardig internationaal te pu- bliceren en waarom dienen wij internationale publikaties in het algemeen wat hoger aan te slaan dan nationale?
Ten eerste (zie ook Van IJzendoom & Van der Veer, 1985) wordt het forum van discussie bij een intemationale publikatie enorm uitge- breid. Voor de voortgang van de wetenschap is het essentieel dat men zijn gedachten blootstelt aan kritiek en deze kritiek kan des te beter uit-
225
HDACOOHCHi IlUDttM
<99€(73)22i-3U |
-ocr page 233-
geoefend worden naarmate het aantal deskun- digen dat in principe van een gedachte kennis kan nemen groter is. De redactie van een voor- aanstaand internationaal tijdschrift beschikt, in principe, over een groter aantal deskundige beoordelaars dan een nationaal tijdschrift. In- ternationale publikaties (boeken, tijdschriften) worden in het algemeen door meer deskundi- gen gelezen. Door internationaal te publiceren maakt men zich dus kwetsbaarder en dit is gun- stig voor de voortgang van de wetenschap.
Ten tweede (Van Uzendoom & Van der Veer, 1985) geldt ook in de wetenschap de eis van wederkerigheid. Nederlands onderzoek leunt vaak zwaar op buitenlands onderzoek en indien men dit buitenlandse onderzoek kritisch verwerkt, dient men de buitenlandse onder- zoekers in principe van deze kritiek op de hoogte te stellen. Indien dit niet gebeurt, kan er geen open kritische dialoog plaatsvinden en wordt het internationale wetenschappelijke fo- rum niet in staat gesteld zijn werk te doen. Men kan slechts van kritiek profiteren als men er van in keimis wordt gesteld. Bovendien lijkt het ook niet eerlijk het buitenland onze diepe in- zichten te onthouden. In de wetenschap geldt het zogeheten communaliteitsbeginsel (Mer- ton, 1973), hetgeen we in dit geval zouden kun- nen weergeven met het gebod: "Gij zult Uw collega's in kennis stellen van Uw jongste be- vindingen". Ten slotte geldt dat de voortgang in de wetenschap gebaat is bij pluriformiteit. Op de wetenschappelijke markt mogen onze exoti- sche inzichten niet ontbreken en juist als men van mening is dat het in internationale weten- schappelijke tijdschriften gepresenteerde on- derzoek eenzijdig (positivistisch, empiristisch, a-theoretisch, etc.) van aard is, dan dient men in het belang van de wetenschap de eigen afwij- kende inzichten met kracht aan de man te bren- gen. Het tegenargument dat voor bepaald we- tenschappelijk onderzoek eenvoudigweg geen internationale belangstelling bestaat, lijkt ons niet sterk. Typerend voor wetenschappelijk on- derzoek is nu juist dat het een boven-lokale strekking heeft die aan een van de redacties van «oAsoeii^f denualmeerdan 100 opvoedkundige of onder- tTUBiÊK wijskundige ISI-tijdschriften duidelijk te ma- ken moet zijn.
Bovenstaande argumenten impliceren dat een internationale gedachtenwisseling in prin- cipe gewenst en vruchtbaar is. Nu zou men nog |
kunnen beweren dat het loutere feit dat iemand er in slaagt aan dit internationale debat deel te nemen nog niets zegt over de kwaliteit van zijn bijdrage, met andere woorden, dat internatio- nale produktiviteit in het geheel niet samen- hangt met kwaliteit. Dit argument lijkt ons niet geheel overtuigend. Immers, vooraanstaande mtemationale tijdschriften beschikken in prin- cipe over de meest deskundige beoordelaars (omdat zij uit een groter reservoir van beoorde- laars kuimen kiezen). Ook hanteren zij een ho- ger afwijzmgspercentage dan lokale tijdschrif- ten. Dit betekent dat iemand die er in slaagt internationaal te publiceren in het algemeen een zware intercollegiale toets heeft doorstaan. Iets soortgelijks geldt voor publikaties bij gere- nommeerde intemationale uitgevers die veelal over zeer deskundige lezers beschikken die manuscripten of boekvoorstellen op hun waarde kunnen schatten. Intemationale publi- katies zullen dus door de bank genomen van voldoende kwaliteit zijn en van een hogere kwaliteit zijn dan nationale. Derhalve is het niet onredelijk bij de beoordeling van de kwali- teit van een onderzoeksproject de produktivi- teitsmaat van het aantal intemationale publika- ties zwaar te laten wegen.
Op gevaar af de wetenschap te profaniseren en de metafoor van de markt verwisselend voor die van de sport, kan men dit ook als volgt in- zien. Velen zijn in staat schaak- of fierljcp- kampioen van het dorp te worden en sommigen zullen zich op grond van dit resultaat onver- slaanbaar wanen. Maar het is duidelijk dat hun ware kwaliteiten pas blijken bij de interregio- nale kampioenschappen en dat niet iedereen aan de lOC-normen kan voldoen.
Overigens zij hier, wellicht ten overvloede, vermeld dat wij niet willen stellen dat (intcr)- nationale produktiviteit de enige maat is voor iemands kwaliteiten als onderzoeker. Uiter- aard vallen er nog veel andere kwaliteitscriteria voor onderzoekers te bedenken (vgl. Beekman, 1986). Te denken valt aan uitnodigingen voor lezingen, lidmaatschappen van redacties van vooraanstaande tijdschriften, veelvuldige refe- renties aan het verrichte werk, verworven sub- sidies en prijzen, eredoctoraten e.d. (Overigens zijn deze 'onderscheidingen' veelal het gevolg van veelvuldige en baanbrekende internatio- nale publikaties op het vakgebied). Ook zal er wel een onderzoeker te bedenken zijn die met |
-ocr page 234-
één publikatie het aanzien van zijn vak heeft veranderd (en dus van grote betekenis was voor zijn discipline) en daarna weinig meer heeft la- ten zien (en dus weinig produktief was). De hieronder te presenteren bescheiden citatie- analyse vormt een eerste poging althans één van dergelijke kwaliteitsindices te verdisconte- ren. Wel willen we waarschuwen tegen het met dédain neerkijken op het tellen van publikaties en het zonder meer de voorkeur geven aan het eigen kwalitatieve oordeel. Immers, elke inter- nationale publikatie heeft voldaan aan de strenge maatstaven van minstens drie collega's die niet bij voorbaat minder intelligent of eru- diet zijn dan wijzelf. Het zou van hovaardig- heid getuigen deze oordelen van buitenlandse collega's zonder meer terzijde te schuiven (bij- voorbeeld, omdat gebleken is dat het 'peer- review' systeem niet onfeilbaar is) ten faveure van het eigen diepzinnige oordeel. Met andere woorden, met moet met zeer goede argumenten komen wil men het werk van een internationaal veel publicerende collega op kwalitatieve gronden afwijzen.
Na aldus het belang van internationale pu- blikaties als kwaliteitsaanduiding benadrukt te hebben, gaan we nu over tot de evaluatie van het publikaticgedrag van Nederlandse pedago- gen en onderwijskundigen op dit terrein. Hier- bij zal blijken dat zelfs tellen enige intelligentie vergt.
Het turven van (inter)nationale publikaties. Enige methodolo- gische problemen
Bij onze berekeningen van de aantallen publi- l^ties zijn wc uitgegaan van de gegevens die de instellingen ter beschikking hebben gesteld aan de VSNU-commissie-Knoers. Door elke uni- versiteit is een aantal projecten beschreven en bij elk project is een lijst weten-schappclijke pu- blikaties gegeven voor de jaren 1990-1994 (de zogeheten output). Daarnaast heeft iedere uni- versiteit aangegeven hoeveel onderzocksuren door elk project in die vijf jaren zijn gespen- deerd (de zogeheten input). Gezien de belan- gen die op het spel stonden zal het niet verbazen dat deze gegevens niet geheel betrouwbaar zijn tóe Kroonenberg & Van der Veer, 1995)'. We |
beperken ons hier tot de rubriceringsproble- men die zich voordoen bij de opgevoerde pu- blikaties.
1) Het eerste probleem rijst bij de definitie van wat mag gelden als een internationaal arti- kel. Wij hebben ervoor gekozen dit te lezen als 'een publikatie in een internationaal weten- schappelijk tijdschrift'. Dit betekent dat in het Engels etc. gestelde artikelen in Nederlandse tijdschriften door ons naar de categorie Neder- landse publikaties zijn verwezen. Als gevolg hiervan zijn met name enige artikelen in Come- nius en het Tijdschrift voor Onderwijsresearch als Nederiandse publikatie gerekend.
2) Het tweede probleem is aan te geven wat als artikel mag gelden. We hebben ervoor ge- kozen (als zodanig herkenbare) boekbespre- kingen, 'letters to the editor', en 'abstracts' niet als artikel te erkennen. Uitzonderiijk korte bij- dragen (1 ä 2 pp.) zijn wel gehandhaafd. Verder is een groot aantal Engelstalige rapporten over (delen van) computerprogramma's, met name bij de RUG, buiten alle tellingen gehouden.
3) Het derde probleem is te bepalen wat een internationaal wetenschappelijk tijdschrift is. Zeer veel van de opgevoerde tijdschriften (bijv., Insights; Linux; Rasch Measurement) kwamen niet voor op de ISI-Iijsten, en zijn niet te vinden in het landelijke Online-Pica- bestand. Slechts in een enkel geval (bijv., Acti- vity Theory) was het ons bekend dat het in feite slechts om een nieuwsbrief of clubblad ging. Noodgedwongen zijn we uitzonderlijk liberaal geweest in het accepteren van periodieken als internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Het vermoeden bestaat echter dat deze catego- rie 'vervuild' is door tijdschriften die in feite geen volwassen beoordelingssysteem kennen. Als dit vermoeden juist is, zal deze omstandig- heid de relatie tussen internationale produktie en kwaliteit dus doen afnemen.
4) De categorie internationale wetenschap- pelijke boekpublikaties levert nog veel meer problemen op. Kiest men er voor deze rubriek te definiëren als 'bock(hoofdstukken) bij gere- nommeerde internationale of internationaal opererende wetenschappelijke uitgevers', dan blijkt deze vrijwel leeg. Nogal wat intematio- «ruoi/» nale boeken zijn uitgegeven door obscure bui- tenlandse (bijv.. Lisboa: Dom Quixote; Se- villa: Servicio Andaluz de Salud; Moscow: September Publishing Company, etc.) of be- |
-ocr page 235-
kende dan wel onbekende Nederlandse uitge- vers (bijv.. De Lier: ABC; Utrecht: Bishop Bekkers Foundation; Utrecht: Lemma; Am- sterdam: Het Spmhuis, Ljouwert: De Fryske Akademy, etc.) van wie het vermoeden bestaat dat zij de bijdragen niet hebben onderworpen aan een 'peer review' proces en dat zij niet in staat zijn boeken in het buitenland te distribue- ren. In een enkel geval lijkt het internationale boek in feite niet meer te zijn dan een in het En- gels gesteld intern of extern rapport, terwijl ook proceedmgs veelvuldig als boek vermomd blij- ken te zijn. Bij gebrek aan heldere criteria bleek het voor ons nagenoeg ondoenlijk een scherp onderscheid te maken tussen 'echte' en 'onechte' internationale wetenschappelijke uitgevers, tussen boeken en proceedings, en (soms) tussen boeken en interne rapporten. Noodgedwongen hebben we daarom uiteinde- lijk alleen het onderscheid 'internationaal arti- kel VS. internationaal overig' gehanteerd en in de categorie 'internationaal overig' vrijwel alles geaccepteerd. Het vermoeden is dus dat deze laatste categorie in veel ernstiger mate 'vervuild' is dan de categorie 'internationale artikelen';
5) De categorie nationale artikelen leverde geen speciale problemen op. Enige periodieken (bijv.. Documentatieblad Nadere Reformatie-, Documentatieblad voor de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken) waren ons niet bekend als wetenschappelijk tijdschrift, maar bij gebrek aan heldere criteria hebben we (vrijwel) alles in deze categorie meegeteld.
6) Wat resteert zijn Nederlandse publika- ties die niet in een tijdschrift opgenomen zijn (boekpublikaties, handboeken, externe rappor- ten, proceedings etc.). Als er één categorie is waar rijp en groen op onnavolgbare wijze door elkaar gemengd zijn, dan is het deze. Zeer po- pulair blijken publikaties door GION, RION, rrs, ISOR, SVO en aanverwante instellingen, terwijl ook diverse stichtingen (bijv., Stichting Kinderstudies) vele publikaties hebben uitge- geven. Het komt ons voor dat dergelijke publi-
fÊDAsaaitffi katies niet geheel te vergelijken zijn met uitga- sTvoit» ven door 'echte' uitgevers. Het schrappen van dergelijke publikaties zou aanzienlijke gevol- gen hebben voor sommige projecten (in één ge- val zouden ruim 80 van de 114 boekpublikaties vervallen). |
Op grond van deze overwegingen zou men dus mogen vermoeden dat de vier produktivi- teitsmaten niet gelijkwaardig zijn. In het bij- zonder vak te verwachten dat tijdschriftpubli- katies een betere kwaliteitsmdicator vormen dan niet-tijdschriftpublikaties. Anders gezegd, men kan willekeurig welk produkt vermom- men als wetenschappelijk rapport of boek, bij- voorbeeld door het zelf uit te geven, maar bij wetenschappelijke tijdschriften ligt dit iets moeilijker. Bij het bepalen van de kwaliteit van een onderzoeksproject kan men dus in het alge- meen beter afgaan op het aantal gepubliceerde (internationale) artikelen dan op de overige pu- blikaties. Nederlandse niet-tijdschriftpubli- katies vormen een zeer heterogene en sterk ver- vuilde categorie en een positieve samenhang van het aantal publikaties in deze categorie met de kwaliteit van een onderzoeksproject valt op voorhand niet te verwachten.
De (inter)nationale publikaties in beeld
Allereerst bekijken we de gemiddelde aantal- len publikaties per project per fte per jaar (zie Tabel 1). Het aantal internationale tijdschrift- publikaties (volgens onze redenering de beste aanduiding van kwaliteit) blijkt sterk uiteen te lopen van 0.08 tot 2.96 bij een gemiddelde van 0.85. Dat wil zeggen, dat Nederiandse pedago- gen (inclusief aio's) gemiddeld bijna één inter- nationaal artikel per jaar publiceren indien zij het gehele jaar aan onderzoek zouden besteden en indien wij alle opgevoerde internationale tijdschriften als zodanig erkennen. Dit gemid- delde is bescheiden, maar ligt overigens niet dramatisch ver onder dat van de psychologen en onder dat wat internationaal gebruikelijk is ('Commissie Frijda', p. 11). Absolute koploper op dit terrein is het project van Duker (2.96), op afstand gevolgd door de projecten van Van der Voort (2.25), Moonen (1.99), Van Uzendoorn (1.85), en Van der Linden (1.82). In de catego- rie 'overige internationale publikaties' (waar- van wij betoogd hebben dat die ais kwaliteitsin- dicator minder betrouwbaar is) vinden we geheel andere koplopers, te weten de projecten van Creemers (3.83), Dronkers (2.83), Van Gent (2.41), Nakken (2.05), en Ruijssenaars (1.76). |
-ocr page 236-
Overzicht van het gemiddeld aantal publikaties per fte per project (91-94) |
Project Univ. |
|
Proj. Leider |
Internationaal Artikel Overige |
Nationaal Artikel Overige |
ISIi.4 |
ISI |
Geen ISI |
UT |
1 |
Nijhof |
1.49 |
1.60 |
0.37 |
1.08 |
0.00 |
0.48 |
1.00 |
UT |
2 |
Dijkstra |
1.33 |
1.26 |
0.31 |
0.77 |
0.56 |
0.87 |
0.45 |
UT |
3 |
Moonen |
1.99 |
1.20 |
0.00 |
2.10 |
0.03 |
0.61 |
1.37 |
UT |
4 |
Scheerens |
1.16 |
0.80 |
1.16 |
1.56 |
0.10 |
0.15 |
1.00 |
UT |
5 |
Van der Linden |
1.82 |
1.75 |
0.29 |
1.53 |
0.86 |
1.39 |
0.44 |
RUL |
1 |
Van Uzendoorn |
1.85 |
1.64 |
1.89 |
2.60 |
0.71 |
1.17 |
0.68 |
RUL |
2 |
Van der Voort |
2.25 |
0.56 |
1.91 |
2.70 |
0.45 |
0.90 |
1.35 |
RUL |
3 |
Ruijssenaars |
0.97 |
1.76 |
2.87 |
4.63 |
0.37 |
0.46 |
0.51 |
RUL |
4 |
Van Gent |
1.04 |
2.41 |
1.74 |
1.89 |
0.09 |
0.09 |
0.94 |
RUL |
5 |
Du Bois-Reymond |
0.94 |
1.73 |
1.22 |
3.17 |
0.07 |
0.14 |
0.79 |
RUL |
6 |
Boekaerts |
0.95 |
1.22 |
0.91 |
2.13 |
0.18 |
0.40 |
0.55 |
RUL |
7 |
Ippel |
0.08 |
0.42 |
0.08 |
0.50 |
0.00 |
0.08 |
0.00 |
RUG |
1 |
Dekker |
1.55 |
1.45 |
1.50 |
1.61 |
0.21 |
0.52 |
1.04 |
RUG |
2 |
Nakken |
0.48 |
2.05 |
1.72 |
3.92 |
0.11 |
0.18 |
0.29 |
RUG |
3 |
Van der Kamp |
0.42 |
1.67 |
1.55 |
2.74 |
0.06 |
0.18 |
0.24 |
RUG |
4 |
Koster |
0.50 |
0.93 |
0.89 |
1.61 |
0.04 |
0.18 |
0.32 |
RUG |
5 |
Creemers |
0.75 |
3.83 |
2.93 |
8.57 |
0.15 |
0.15 |
0.60 |
UVA |
1 |
Dronkers |
1.63 |
2.83 |
3.59 |
5.76 |
0.33 |
0.43 |
1.20 |
UVA |
2 |
Van Hout |
0.19 |
1.13 |
2.26 |
5.09 |
0.00 |
0.00 |
0.19 |
UVA |
3 |
De Glopper |
1.28 |
0.77 |
2.82 |
2.82 |
0.68 |
0.94 |
0.34 |
UVA |
4 |
Van Wieringen |
0.14 |
1.64 |
0.41 |
1.74 |
0.00 |
0.00 |
0.14 |
UVA |
5 |
De SavorninL. |
0.56 |
0.51 |
0.86 |
0.81 |
0.00 |
0.00 |
0.56 |
UVA |
6 |
Hermanns |
0.58 |
1.10 |
1.33 |
1.49 |
0.29 |
0.42 |
0.16 |
UVA |
7 |
Defares |
0.22 |
0.89 |
1.67 |
4.44 |
0.11 |
0.11 |
0.11 |
VU |
1 |
Van Oers |
1.16 |
0.47 |
1.86 |
1.74 |
0.12 |
0.35 |
0.81 |
VU |
2 |
Spiecker |
0.79 |
0.67 |
1.76 |
1.76 |
0.00 |
0.30 |
0.48 |
VU |
3 |
Baartman |
0.54 |
1.02 |
2.16 |
4.19 |
0.00 |
0.00 |
0.54 |
VU |
4 |
Van der Leij |
1.13 |
1.05 |
1.58 |
4.77 |
0.68 |
0.68 |
0.45 |
UU |
1 |
Meeus |
0.92 |
1.01 |
1.44 |
2.24 |
0.34 |
0.55 |
0.37 |
UU |
2 |
Imelman |
0.65 |
1.08 |
1.08 |
1.88 |
0.00 |
0.00 |
0.65 |
UU |
3 |
Kanselaar |
0.46 |
0.84 |
0.66 |
3.16 |
0.02 |
0.09 |
0.38 |
UU |
4 |
Rispens |
0.36 |
0.42 |
1.19 |
2.02 |
0.24 |
0.24 |
0.12 |
UU |
5 |
Stevens |
0.18 |
1.04 |
0.31 |
1.84 |
0.00 |
0.00 |
0.18 |
kun |
1 |
Gerris |
0.54 |
0.62 |
0.75 |
1.78 |
0.21 |
0.37 |
0.17 |
kun |
2 |
Van Acker |
0.45 |
0.75 |
0.45 |
1.79 |
0.00 |
0.00 |
0.45 |
kun |
3 |
De Bruyn |
0.42 |
0.42 |
0.63 |
0.91 |
0.17 |
0.24 |
0.17 |
kun |
4 |
Simons |
0.49 |
1.20 |
0.60 |
1.64 |
0.08 |
0.18 |
0.31 |
kun |
5 |
Wildemeersch |
0.54 |
1.01 |
0.90 |
2.01 |
0.00 |
0.04 |
0.50 |
kun |
6 |
Van Bon |
0.71 |
0.71 |
1.67 |
1.61 |
0.48 |
0.54 |
0.18 |
kun |
7 |
Duker |
2.96 |
0.85 |
0.99 |
1.97 |
0.99 |
1.69 |
1.27 |
kun |
8 |
Van Haatten |
0.63 |
0.63 |
2.02 |
1.07 |
0.04 |
0.08 |
0.56 |
Totaal |
|
|
0.85 |
1.19 |
1.25 |
2.32 |
0.19 |
0.35 |
0.51 |
|
Noot: De getallen In de Tabel vertegenwoordigen het gemiddeld aantal publikatiej per jaar per fte. waarbij fte is gedefi- "i**rd als het gemiddeld aantal eerste^eldstroom-medewerkerj (inclusief aio's) van een eenheid ervan uitgaande dat zij ►»Un volledige tijd aan onderzoek kunnen besteden. In werkelijkheid gaat het dus om twee keer zoveel full time aanstellin-
9*n, uitgaande van onderzoeksaanstellingen van 50%. 229
•^»nda: ISI - artikelen uit tijdschriften opgenomen in het ISl-bestand (zie tekst); ISIi.4 - ISl-artikelen met een impact groter 9«lijk aan .4; Geen ISI. artikelen in internationale tijdschriften die niet opgenomen zijn in het ISl-bestand. De gebruikte im- Wctcijferj zijn die van 1993, of die van 1991 als die van 1993 niet voorhanden waren. |
-ocr page 237-
Kijken we naar de nationale tijdschriftpu- blikaties, dan blijkt dat de Nederlandse peda- goog gemiddeld iets meer dan één artikel (1.25) per jaar in een Nederlands tijdschrift publiceert (weer ervan uitgaande dat het gehele jaar aan onderzoek besteed wordt). De projecten die ex- celleren op dit terrein, zijn de projecten van Dronkers (3.59), Creemers (2.93), Ruijsse- naars (2.87), De Glopper (2.82), en Van Hout (2.26). In de volgens ons kwalitatief minst be- trouwbare categorie 'overige Nederlandse pu- blikaties' vinden wij als topprojecten de pro- jecten van Creemers (8.57), Dronkers (5.76), Van Hout (5.09), Van der Leij (4.77), en Ruijs- senaars (4.63). |
Reeds op grond van deze beperkte gegevens zou men kunnen vermoeden dat de categorie 'internationale artikelen' zich onderscheidt van de andere drie categorieën. Immers, geen van de prominenten uit deze categorie blinkt uit in de andere categorieën, terwijl de projecten van Creemers, Dronkers, en Ruijssenaars geza- menlijk hoog scoren in de categorieën 'overige internationale publikaties', 'Nederlandse arti- kelen', en 'overige Nederlandse publikaties'. Zou het wellicht zo zijn dat voor de Neder- landse pedagogiek als geheel geldt dat de pro- duktie in de laatstgenoemde categorieën sterk samenhangt, terwijl de produktie van interna- tionale artikelen een aparte categorie vormt? Teneinde dit na te gaan, hebben we de correla- tie tussen de scores in deze categorieën bepaald (zie Tabel 2). Uit Tabel 2 lezen we af dat het aantal intemationalé artikelen inderdaad niet samenhangt met de produktie in de categorie 'Nederlandse artikelen' (r = .12) en die in de categorie 'overige Nederlandse artikelen' (r = -.01). Verrassender is wellicht dat er ook geen noemenswaardige correlatie is tussen het aan- tal internationale artikelen en het aantal Pro- dukten m de categorie 'overige internationale publikaties' (r =. 15). Deze bevinding, gevoegd bij de relatief hoge onderlinge correlaties (van r = .41 tot /• = .70) tussen de categorieën 'overige internationale publikaties', 'Nederlandse arti- kelen', en 'overige Nederlandse publikaties', lijkt erop te wijzen dat er inderdaad sprake is van verschillende publikatietradities: er is een groep projecten die bij uitstek publiceert op de nationale markt en in het gebied van de 'ove- rige internationale publikaties' en er is een groep die mikt op het forum van de inter- nationale tijdschriften en die zich soms wel, soms niet in het nationale debat mengt. Gezien onze eerdere argumenten en de gemaakte aan- tekeningen bij de diverse categorieën denken wij dat de strategie van deze laatste groep we- tenschappelijk gezien de voorkeur verdient. De Tabel laat ook zien dat het aantal dissertaties per (niet-aio) eerste geldstroom wp alleen enige samenhang vertoont met de Nederiandse produktie. Naar de achtergrond hiervan kunnen we slechts gissen.
Correlaties tussen Publikatiecategorieén
Internationaal
Nationaal |
Publikatiecategorie |
ISI^.4 |
ISI |
Geen ISI |
Artikel |
Overig |
Art. |
Overig |
ISI: lmpact^.4 IS!
Geen ISI |
1.00 .92 .18 |
1.00 .38 |
1.00 |
|
|
|
|
Internationale Artikelen |
.68 |
.84 |
.81 |
1.00 |
|
• |
|
Internationaal Overig Nationale Artikelen Nationaal Overig |
.05 .18 .06 |
.01 .03 -.08 |
.24 .17 .07 |
.15 .12 -.01 |
1.00 .41 .64 |
1.00 .70 |
1.00 |
Dissertaties/fte |
.17 |
.11 |
-.13 |
-.01 |
-.01 |
.41 |
.27 |
|
Legenda: ISI = artikelen uit tijdschriften opgenomen in het ISl-bestand (zie tekst); ISIi.4 = ISl-artikelen met een 1993 impact groter gelijk aan .4; Geen ISI = artikelen uit internationale tijdschriften die niet opgenomen zijn in het ISl-bestand. Disserta- ties/fte = gemiddeld aantal dissertaties per jaar per gemiddeld aantal eerste-geldstroom medewerkers minus aio's. |
Hierboven vermeldden we dat we bij gebrek aan heldere criteria alle opgevoerde internatio- nale tijdschriften als zodanig erkend hebben. We kunnen echter een poging doen een verdere schifting in deze categorie aan te brengen door na te gaan welke tijdschriften opgenomen zijn in de bestanden van de ISI (Institute for Scienti- |
230
ftoAeoeiscHi
STUOltM
-ocr page 238-
fic Infonnation) en welke niet. De ISI selec- teert tijdschriften op kwaliteit (onder andere wordt gekeken naar de review-procedure en de mate waarin artikelen geciteerd worden in an- dere tijdschriften) en beheert thans het meest volledige bestand van internationale tijdschrif- ten dat er bestaat. De kans dat een gezagheb- bend tijdschrift in dit bestand ontbreekt is mini- maal. Opname van een tijdschrift m dit bestand vah dus als een soort minimale kwaliteitsga- rantie te beschouwen. Daarnaast heeft het pu- bliceren m ISI-tijdschriften het voordeel dat een artikel deel uitmaakt van een volledig ont- sloten databank (via Current Contents en de (Social) Science Citation Index), zodat Engels- lezende collega's in biimen- en buitenland kermis kuiuien nemen van het gerapporteerde onderzoek, zelfs zonder het tijdschrift te bezit- ten.
Het blijkt dat hantering van het ISI-crite- rium een kleine verschuiving aanbrengt in de rangorde van de topprojecten op tijdschriften- gebied (zie Tabel 1). Het project van Duker (1.69) blijft koploper, terwijl de projecten van Van der Linden (1.39), Van IJzendoom (1.17), en Van der Voort (0.90) hun positie handhaven. Het project van Moonen (0.61) valt echter weg ten gunste van het project van De Glopper (0.94). Kijken we naar de correlaties tussen de eerder genoemde categorieën en het aantal pu- blikaties in ISI- dan wel niet-ISI tijdschriften, dan blijkt dat de scores in niet-ISI tijdschriften iets meer samenhangen met de scores in de ca- tegorieën 'overige internationale publikaties', 'Nederlandse publikaties', en 'overige Neder- landse publikaties' (zie Tabel 2).
We zouden kunnen proberen de lat nog iets hoger te leggen door zogenaamde impactcij- fers in ogenschouw te nemen. Het impactcijfer voor 1994 van, bijvoorbeeld, Zeitschriftfir Pä- dagogik wordt bepaald door het aantal verwij- zingen in alle tijdschriften uit 1994 naar de in de voorafgaande twee jaar verschenen publika- ties in Zeitschrift för Pädagogik te delen door het aantal artikelen dat in die jaren verschenen is in Zeitschrift ßr Pädagogik. Impactcijfers zijn problematisch omdat ze mede reflecteren hoe groot de lezerskring van een tijdschrift is. De lezerskring van een tijdschrift wordt echter ook bepaald door toevallige factoren als de om- vang van een discipline (psychiatrische tijd- schriften hebben, bijvoorbeeld, vaak een hoge |
impact) en het al dan niet verbonden zijn van het blad aan het lidmaatschap van een bepaalde beroepsvereniging. Bovendien fluctueren im- pactcijfers nogal. Idealiter zijn impactcijfers echter geschikt om binnen een bepaalde (sub)discipline na te gaan naar welke tijdschrif- ten het meest verwezen wordt. Dit verwijzings- gedrag hangt waarschijnlijk samen met de status die een tijdschrift heeft. Binnen een be- paalde (sub)discipline kutmen zo frequent ge- citeerde tijdschriften van tijdschriften met een lagere status onderscheiden worden. In het ver- leden heeft de 'commissie Frijda' (de commis- sie die de kwaliteit van het psychologisch on- derzoek onderzocht) gekeken naar tijdschriften met een impactcijfer van hoger dan .4 respec- tievelijk .9. De conmiissie (Commissie Frijda, 1994, p. 11) was van oordeel dat het laagste cri- terium het meest voldeed. Als wij dit criteriimi hanteren (index > .4) dan vinden er wederom geringe verschuivingen plaats in de ranglijst van topprojecten. De drie projecten van Duker (.99), Van der Linden (.86) en Van IJzendoom (.71) blijven de ranglijst aanvoeren, terwijl het project van Van der Voort (0.45) wegvalt ten gunste van dat van Van der Leij (.68) dat zijn vierde plaats moet delen met het project van De Glopper (.68).
Dat een auteur zijn artikelen geplaatst weet te krijgen in veel-geciteerde internationale tijd- schriften zegt veel over zijn niveau, maar het betekent nog niet dat deze auteur zelf veel geci- teerd wordt. Het staat echter buiten kijf dat cita- ties door vakgenoten een additionele en expli- ciete erkenning inhouden van de kwaliteit en het belang van iemands onderzoek. Het vast- stellen van het aantal malen dat iemand in een zekere periode geciteerd werd in de internatio- nale vakpers is daarom een belangrijke me- thode om iemands onderzoekskwaliteiten te bepalen. Het is ook een methode die wat ver- fijnder is dan het mechanische tellen van arti- kelen en bladzijden en die recht doet aan de hierboven vermelde imaginaire collega die met één hoogwaardige publikatie het aanzien van het vak veranderde. Wij hebben daarom een be- scheiden citatie-analyse uitgevoerd voor de pe- ^^' riode 1991 tot september 1994 op basis van de STUOltM SSCI-gegevens. Een dergelijke analyse stelt ons in staat te zien hoe vaak een bepaalde auteur (van een boek of artikel, ongeacht de herkomst) in een ISI-tijdschrift wordt geci- |
-ocr page 239-
teerd. Om praktische redenen is deze voorlo- pige analyse uitgevoerd op eerste auteur, het- geen een vertekening kan opleveren. Co- auteurs hebben soms een belangrijker aandeel in een publikatie dan een eerste auteur die bij- voorbeeld op een reeks artikelen moet promo- veren. In de hoop dat strategieën voor de bepa- ling van de auteursvolgorde landelijk niet al te sterk verschillen en in de hoop dat eventuele onnauwkeurigheden verzacht worden door ag- gregatie op projectniveau hebben we niettemin het aantal citaties per project voor de genoemde periode bepaald (zie Kroonenberg & Van der Veer, 1995 voor details). Deze nieuwe kwali- teitsindex levert het volgende beeld. Koploper is het project van Van IJzendoom (RUL 1) met 135 citaties, gevolgd door de projecten van Si- mons (KUN 4) met 89, Moonen (UT 3) met 75, Duker (KUN 7) met 38, en Dijkstra (UT 2) met 37. Het is overigens interessant dat aldus be- paalde citatie-cijfers per fte een correlatie laten zien met het aantal publikaties in internationale tijdschriften (r = .78 voor internationale artike- len en r = .75 voor ISI-tijdschriften).
Conclusies ten aanzien van de produktiviteit
Onze eerste conclusie ten aanzien van de pro- duktiviteit dient een positieve te zijn. Hoewel de getallen die Van IJzendoom en Van der Veer (1985) vermeldden niet zonder meer ver- gelijkbaar zijn met de resultaten van onze bere- keningen valt toch niet aan de conclusie te ont- komen dat sinds 1985 het aantal internationale publikaties van Nederlandse pedagogen sterk is gestegen. Met tegenzin dan wel con amore, aarzelend dan wel trefzeker, de Nederlandse pedagoog is de weg van de internationale pu- blikaties ingeslagen. Kijken we per project naar het aantal internationale tijdschriftpubli- katies, dan is het project-Duker (KUN 7) de on- betwiste koploper (ook in 1985 behoorde Du- ker overigens tot de vier meest producerende pedagogen en onderwijskundigen). Afhanke- lijk van de gehanteerde meetlat volgen hierop de projecten van De Glopper (UVA 3), Moo- nen (UT 3), Van IJzendoom (RUL 1), Van der Leij (VU 4), Van der Linden (UT 5), en Van der Voort (RUL 2). |
Als we naar de produktie van tijdschriftarti- kelen van universiteiten als geheel kijken, dan valt op dat de Universiteit van Twente (1.57), de Rijksuniversiteit Leiden (1.16) en de Vrije Universiteit (.85) tot de internationaal meest produktieve universiteiten behoren. Zouden we ook de impactcijfers (index > .4) in be- schouwing nemen, dan staat de Rijksuniversi- teit Leiden (.29) aan de top, gevolgd door de Universiteit van Twente (.25), de Universiteit van Amsterdam (.19) en de Vrije Universiteit (.18).
Als wij toch een kritische opmerking ten aanzien van de internationale produktiviteit zouden moeten maken, dan is het de volgende. Het gebod om intemationaal te publiceren wordt nog te vaak opgevat als het gebod om een publikatie in het Engels te stellen. Maar dit zijn twee wezenlijk verschillende zaken. Een inter- nationale publikatie (d.w.z. een publikatie in een echt intemationaal tijdschrift of bij een ge- renommeerde internationale of intemationaal opererende uitgever) ondergaat een strenge in- tercollegiale toetsing, bereikt veel kritische le- zers en voldoet daarmee aan het ideaal dat wij hierboven geformuleerd hebben. In het Engels (Frans, Duits etc.) geschreven brochures, rap- porten of boeken die door lokale uitgevers, stichtingen, of vakgroepen worden uitgegeven, worden in het algemeen slechts minimaal ge- toetst op kwaliteit en bereiken slechts een kleine groep lezers. Dergelijke publikaties zijn slechts in schijn intemationaal en dienen onzes inziens op één lijn gesteld te worden met niet- 'gerefereede' nationale publikaties. Naar onze mening zijn er nog te veel van dergelijke publi- katies en dienen deze publikaties op de intcma- tionalc markt aangeboden te worden (er van uitgaande dat dit nog niet gebeurd is). Een aan- tal van deze publikaties zal hierbij sneven om- dat zij van lokaal of generlei belang zijn, andere publikaties zullen een verrijking voor de we- tenschap blijken. We dienen er dus naar te stre- ven de vele tientallen, zo niet honderden, in het Engels gestelde rapporten, artikelen, boeken, proceedings etc. om te werken tot volwaardige intemationale publikaties. Aangezien de bar- rière om in het Engels te schrijven kennelijk al genomen is, kan deze laatste stap niet groot meer zijn. |
232
noAcoeitCHi
STUDliM
-ocr page 240-
Vergelijking met de bevindingen van de 'Commissie Knoers'
Zoals gezegd lijkt het interessant de door ons berekende produktiviteitscijfers te vergelijken met de oordelen die onlangs door de internatio- nale visitatiecommissie onder voorzitterschap van prof. Knoers geveld zijn. Deze commissie heeft met behulp van de standaardcriteria van de VNSU gekeken naar dezelfde gegevens die ten grondslag liggen aan onze berekeningen^. De commissie kende cijfers toe aan de kwali- teit, produktiviteit, relevantie, en levensvat- baarheid van het onderzoek die door ons met twee zijn vermenigvuldigd teneinde de over- eenkomst met klassieke rapportcijfers (en dus de leesbaarheid) te vergroten.
Een hoog cijfer voor kwaliteit kon, onder andere, verkregen worden indien het onder- zoek origineel was, een goede bijdrage vormde aan de wetenschap, en indien het niveau van de publikaties hoog was. Bij dit laatste aspect heeft de commissie rekening gehouden met im- pactcijfers. Helaas wordt niet vermeld hoe dit gebeurd is.
De beoordeling van de produktiviteit van een project was, onder andere, afhankelijk van het aantal dissertaties en reguliere publikaties. t)e commissie maakt gewag van een ' 1 and 2 nile' die gehanteerd zou zijn ter weging van de 'output' ('Commissie Knoers', p. 7). Helaas is deze regel op volstrekt duistere wijze geformu- leerd, zodat ook de oordelen over de produkti- viteit van een project niet gereproduceerd kun- nen worden'.
De relevantie van onderzoek werd bepaald door na te gaan welke bijdrage het onderzoek leverde aan het pedagogisch kennisbestand en aan de pedagogische praktijk en maatschappe- lijke ontwikkelingen m het algemeen. |
De levensvatbaarheid van een onderzoeks- lijn, tenslotte, hangt volgens de commissie af van zulke praktische zaken als de beschikbaar- heid van geld en personeel, de beschikbaarheid van een onderzoeksleider en de interne samen- hang van het onderzoek. Ook werd op inhoude- lijke gronden een oordeel gegeven over de wenselijkheid van continuering van het onder- zoek».
De weinig transparante en daardoor onna- volgbare werkwijze van de commissie en de aperte rekenfouten die zij zich veroorlooft (Kroonenberg & Van der Veer, 1995) geven op voorhand weinig aanleiding de uitgedeelde rapportcijfers al te serieus te nemen. Niettemin zouden de kwalitatieve oordelen van de com- missie een bruikbare grove indruk kunnen ge- ven van de stand van zaken in het pedagogisch (en onderwijskundig) onderzoek. In elk geval loont het de moeite de kwalitatieve oordelen van de commissie te vergelijken met onze een- voudige en volstrekt transparante produktiecij- fers.
Allereerst zijn we nagegaan wat de correla- tie is tussen onze produktiviteitsmaten en de rapportcijfers van de commissie (zie Tabel 3).
Inspectie van Tabel 3 leert ons verschil- lende dingen.
Ten eerste blijkt er een sterke onderiinge sa- menhang te bestaan tussen de verschillende oordelen van de commissie (met correlaties va- riërend van r - .71 tot r - .86). Er zijn hier twee voor de hand liggende verklaringen mogelijk. Ten eerste is het mogelijk dat deze oordelen so- wieso niet volledig onafhankelijk te geven zijn (hetgeen niet onwaarschijnlijk is gezien de om- schrijvingen van de oordelen). Ten tweede is het mogelijk dat deze oordelen per project sa- |
Correlaties tussen PubUkatiecategorieén en Commissie-oordeler)
Beoordelings-
Categorie Cie.
ISI
Kwaliteit
Levensvatbaarheid
'Relevantie
Produktiviteit
Legend,: ISI - artikekr, uit tijdschriften opgenomen in het .Sl-bestand (zie tekst); ISIi,4 - ISl-art,kelen met een 19" '^part
9'oter gelijk aan 4- Geen ISI - artikelen uit internationale tijdschriften die niet opgenomen 2,jn m het ISl bestand. Art - Ar-
»il'elen in tijdschriften; Ov. - Overige publikaties. DissertatieVfte - gemiddeld aantal dissertaties per jaar per gemiddeld aan-
'al eerste-geldstroom medewerkers minus aio's.
-ocr page 241-
menhangen, met andere woorden, dat een goed project automatisch als relevant, produktief en levensvatbaar wordt gezien (een zgn. halo- effect)'.
Ten tweede blijkt dat de oordelen van de commissie omtrent kwaliteit, relevantie en le- vensvatbaarheid niet samenhangen met de door ons berekende aantallen Nederlandse pu- blikaties (de correlatie varieert van r = -.03 tot r = .15). Kennelijk heeft de commissie bij deze oordelen weinig waarde gehecht aan de objec- tieve aantallen Nederlandse publikaties. Zelfs het oordeel over de produktiviteit correleert niet bijster hoog met de hoeveelheid Neder- landse publikaties (r = .20 resp. r = .29). Zeer interessant is dat zowel het produktiviteitsoor- deel als het kwaliteitsoordeel van de commissie betrekkelijk goed correleert (respectievelijk, r = .47 en r = .52) met de objectieve cijfers voor internationale publikaties in ISI-tijdschriften. Dit betekent dat het aantal publikaties m ISI- tijdschriften de beste objectieve voorspeller is voor de commissie-oordelen en dat de commis- sie deze publikaties zwaarder heeft gewogen dan andere (internationale) publikaties en in- dices®. Tabel 3 laat ook zien dat het aantal dis- sertaties per (niet-aio) wp niet correleert met de commissie-oordelen. |
Hoewel correlaties m de orde van r = .50 in- teressant zijn, zijn ze natuurlijk niet erg hoog. Dit impliceert dat een en dezelfde produktivi- teitsscore (als door ons bepaald) gepaard kan gaan met tamelijk uiteenlopende kwaliteits- en produktiviteitsoordelen van de commissie et vice versa. Wij kunnen een helder beeld krijgen van de samenhang tussen de commissie-oorde- len en de objectieve produktiviteitsmaten door per project een regressieanalyse uit te voeren voor de aantallen artikelen in ISI-tijdschriften en, respectievelijk, het produktiviteitsoordeel en het kwaliteitsoordeel van de commissie (zie Figuur 1 en Figuur 2).
Uit de Figuren 1 en 2 blijken diverse opval- lende zaken.
Ten eerste valt op dat een en dezelfde pro- duktiviteitsscore inderdaad samen kan gaan met zeer uiteenlopende commissie-oordelen, terwijl anderzijds een en hetzelfde commissie- oordeel zeer verschillende produktiviteits- scores kan weerspiegelen (zie Figuur 1). Zo zien we, bijvoorbeeld, dat de commissie een zelfde rapportcijfer voor produktiviteit, name- |
§ 6 >
L.
0» c
'Ö r
g. 4
Q.
ro
cc 3 |
vu 4 RUL2 • • |
UTS • |
|
- w ^ t J
UT 3 __ |
|
|
*JT« VU2 "l""-'
• • é «UT i,-'--— |
|
|
"ff«
^U 2 |
|
|
- «RUI.? |
|
|
|
1.5 2
ISI Publikaties per fte
Figuur 1. Rapportcijfers voor de Produktiviteit toegekend door de Commissie Knoers afgezet tegen het ge-
middeld aantal publikaties per fte per jaar in tijdschriften opgenomen in het bestand van het Institute for
Scientific Information (ISI).
Punten zijn gelabeld met de Projectcode (zie Tabel 1); * = KUN2, UVA2, UVA4, VU3.
234
noAaoeiscHt
STUDliM
-ocr page 242-
1.5 2
ISI Publikaties per fte
Figuur 2. Rapportcijfers voor de Kwaliteit toegekend door de Commissie Knoers afgezet tegen het gemid-
deld aantal publikaties per fte per jaar in tijdschriften opgenomen in het bestand van het Institute for Scien-
tific Information (ISI).
Punten zijn gelabeld met de Projectcode (zie Tabel 1); * = UVA2 en VU3.
lijk een 6, toekent aan projecten die in objec- tieve produktie in ISI-tijdschriften variëren van •00 tot 1.7. Dit lijkt merkwaardig, omdat een produktie van .00 in ISI-tijdschriften beslist laag is (het gemiddelde over alle projecten was •35), terwijl een produktie van 1.7 zeer hoog valt te noemen. Hierbij dienen we echter in aan- merking te nemen dat de produktiviteitsmaat van de commissie veel ruimer was dan de onze en, onder andere, ook de Nederlandse publika- ties en dissertaties van een project omvatte (zij het dat deze maten weinig correlatie met de produktiviteitsmaat van de commissie vertoon- den). Andersom, zien we dat projecten met een objectieve ISI-produktie van onder de .10 ge- waardeerd worden met rapportcijfers die varië- ren van 3 tot 8. Dit lijkt eveneens merkwaardig, omdat de commissie zelf grote waarde hecht aan publikatie in internationale tijdschriften en omdat haar produktiviteitsmaat uiteraard deze publikaties omvat. Het lijkt er dus op dat de kwalitatieve produktiviteitsoordelen van de commissie in een aantal gevallen wel erg ver afdwalen van de objectieve produktiviteits- scores. |
Ten tweede valt op dat bij een aantal projec- ten de discrepantie tussen de door ons bepaalde produktiviteitsscore en de commissie-oordelen opvallend groot is. Aan de onderzijde van de figuur zien we dat de gemiddeld tot uitstekend producerende projecten van Dekker (RUG 1) en Duker (KUN 7) ver van de regressielijn ver- wijderd blijven hetgeen op een onderwaarde- ring van de commissie zou kunnen duiden, ter- wijl aan de bovenzijde van de figuur het project van Van Haaften (KUN 8) een positieve uit- schieter vormt.
Bij de relatie tussen het kwaliteitsoordeel van de commissie (Figuur 2) en de ISI-produk- tiecijfers vallen soortgelijke opmerkingen te maken. Weer valt op dat de marges bij een aan- tal projecten wel erg ruim zijn. De ISI-scores van projecten met het rapportcijfer 8 variëren van O tot ongeveer 1.7 (Duker, KUN 7), terwijl projecten met een ISI-score van onder de .25 rapportcijfers voor kwaliteit krijgen die varië- ren van een 4 tot een 10 (Van Haaften, KUN 8). Absolute uitbijters aan de negatieve kant van de puntenwolk zijn de projecten van Du Bois- Reymond (RUL 5), Rispens (UU 4), en Duker |
235
»OASOGISCNC
STUOliM
-ocr page 243-
(KUN 7), terwijl anderzijds het project van Van Haaften (KUN 8) wederom een positieve uitzondering vormt. Opvallend is dat een meer dan gemiddelde internationale produktie een voldoende voorwaarde blijkt voor een hoge kwaliteitsscore, maar geen noodzakelijke voorwaarde. Het blijkt immers dat ook projec- ten zonder noemenswaardige internationale produktie een goede tot zeer goede kwaliteits- score behaald hebben.
In het voorgaande hebben we gezegd dat men in het algemeen voorzichtig moet zijn met het aan de kant schuiven van de oordelen van internationale tijdschriftredacties. Met name wanneer een project veel internationale artike- len telt, dienen we prudent te zijn met het toe- kennen van relatief strenge oordelen. Het lijkt daarom gepast eens na te gaan op welke gron- den de 'commissie Knoers' in twee gevallen, te weten de Nijmeegse projecten van Van Haaf- ten (KUN 8) en van Duker (KUN 7), haar oor- deel zo sterk laat afwijken van de internationale produktiecijfers (zou men deze projecten bui- ten beschouwing laten, dan stijgt de correlatie tussen het kwaliteitsoordeel van de commissie en het aantal ISI-publikaties van r = .52 naar r = .62 en die tussen het produktiviteitsoordeel van de commissie en het aantal ISI-publikaties van r = .47 naar r = .62).
Het internationaal zeer succesvolle project van Duker (KUN 7) krijgt een 6 voor produkti- viteit en een 8 voor kwaliteit. De 6 voor pro- duktiviteit wordt gegeven ondanks het feit dat de commissie (p. 75) stelt dat "The group's po- licy is to publish in international, refereed jour- nals and they have been successful in doing so". De commissie gaat dan echter verder met de woorden "This policy is to be commended, but a more effective method of promoting the group's work within the Netherlands is needed". Kennelijk vindt de commissie op grond van haar uitgangspunten dat de mede- werkers van het project van Duker te weinig in het Nederlands publiceren en brengt zij dit oor- deel tot uiting in de produktiviteitsscore. De straf voor het uitsluitend internationaal publi- reoAeoeiscMi echter wel erg hoog uit te vallen.
sTuoiiM Duidelijk is in ieder geval dat de 6 voor produk- tiviteit op generlei wijze te rechtvaardigen valt. De kwaliteit van het project van Duker laat in de ogen van de commissie eveneens te wensen over: "the behaviourist approach provides a |
weaktheoretical framework... The programme needs to elaborate... a coherent theory" (p. 76). Hier lijkt de commissie wel erg hoge maatsta- ven aan te leggen, maatstaven die kermelijk in de tahijke peer reviews niet gehanteerd wer- den. Mede gezien het feit dat de pedagogiek van oudsher nogal pluriform van karakter is (waarbij meer 'behavioristische' en andere be- naderingen naast elkaar bestaan) had zij er be- ter aan gedaan zich iets meer op de vlakte te houden.
Het project van Van Haaften (KUN 8) vormt eveneens een geval apart. Hoewel noch het totaal aantal mtemationale publikaties (1.27 bij een gemiddelde van 2.04) noch het aantal Nederlandse publikaties (3.10 bij een gemiddelde van 3.57) bijzonder hoog valt te noemen, is dit volgens de commissie het enige project dat het predikaat 'excellent' verdient. Opmerkelijk hierbij is dat de commissie meent dat de produktie van het project "may not be adequately reflected in a Standard metric", waarbij zij onder meer drie maal verwijst naar een "forthcoming book" dat zij strikt genomen niet in haar oordeel had mogen opnemen. Het komt ons voor dat de commissie zich hier te veel heeft laten leiden door haar subjectief en- thousiasme. Een ex aequo plaatsing van dit pro- ject met enige andere projecten was onzes in- ziens meer op zijn plaats geweest.
Conclusies
De Nederlandse pedagogen en onderwijskun- digen zijn de afgelopen 10 jaar meer gaan pu- bliceren en mikken in toenemende mate op de internationale markt. Het gemiddelde aantal in- ternationale artikelen is bescheiden, maar ligt niet ver beneden de internationaal gebruike- lijke gemiddelden. Overigens zijn de cijfers enigszins geflatteerd, omdat geen poging is ge- daan een schifting aan te brengen in de opge- voerde internationale tijdschrift^. Wat een ac- ceptabel gemiddelde is voor personen of projecten, is ter beoordeling aan de weten- schappelijke gemeenschap. Voor personen valt te denken aan een norm zoals die geldt voor het lidmaatschap van de ISED-onderzoeksschool: per senior-onderzoeker 5 internationale publi- katies per 5 jaar, waarvan 3 in een tijdschrift met een volwassen peer-review systeem. Voor |
-ocr page 244-
projecten is het lastiger een goede norm te ver- zinnen, maar ten opzichte van de door de 'com- missie Knoers' gehanteerde '1 and 2 rule' boekt men al gauw enige winst.
Helaas wordt nog onevenredig veel energie gestoken in het produceren van Engelstalige rapporten, boeken e.d. die de internationale markt nooit bereiken. De stelling dat deze rap- porten e.d. eigenlijk aangemerkt kurmen wor- den als een soort verkapte Nederlandse publi- katies vindt bevestiging m de gevonden correlaties.
Er blijkt een bescheiden aantal projecten te zijn dat excelleert op de internationale markt. Deze onderzoekers publiceren ook in ISI- tijdschriften van gemiddelde en meer dan ge- middelde impact. Uit hun voorbeeld blijkt dat het mogelijk is tot de internationaal vooraan- staande tijdschriften door te dringen. Overi- gens dienen Nederlandse pedagogen in voor- komende gevallen tijdschriften voor te dragen voor opname in het ISI-bestand. Voor binnen- lands gebruik kan dit bestand (tijdelijk) aange- vuld worden met ontbrekende goede tijdschrif- ten.
Onze bevindingen sporen slechts ten dele met die van de 'commissie Knoers'. Het is on- duidelijk waarom de kwalitatieve produktivi- teitsoordelen van de commissie vaak zover af- wijken van de door ons bepaalde objectieve produktiviteitscijfers. Een dergelijke afwijking is onzes inziens niet acceptabel. Toekomstige visitatiecommissies dienen duidelijker aan te geven hoe zij tot hun produktiviteitsoordeel zijn gekomen.
De door de 'commissie Knoers' gegeven kwaliteitsoordelen wijken in een aantal geval- len te ver af van de oordelen die gewettigd zou- den zijn op grond van de internationale produk- t'ecijfers. Waar men er van uit mag gaan dat publikaties in internationale gezaghebbende tijdschriften een zware toetsing ondergaan, geeft het onzes inziens geen pas op dit terrein buitengewoon succesvolle collega's een rela- tief lage beoordeling te geven. Onze cijfers ge- ven ook weinig ondersteuning voor de rang- orde van de universiteiten die de 'commissie Knoers' in haar rapport presenteert ('Commis- sie Knoers', pp. 27-29). |
De aan de 'commissie Knoers' geleverde gegevens zijn niet geheel betrouwbaar. De ^SNU dient voor toekomstige visitaties strak- kere richtlijnen voor de te leveren gegevens te hanteren. Aldus gefilterde gegevens kurmen dienen voor objectieve en transparante bereke- ningen als de onze en dienen een belangrijk ele- ment te vormen in de beoordeling van de kwali- teit van onderzoeksprojecten.
Noten
1. Nauwkeurige bestudering van de door de instel- lingen aangeleverde gegevens leert, bijvoor- beeld, dat de definities van wat geteld wordt als onderzoeksuren niet altijd dezelfde zijn. Ook verschillen projecten wat betreft het aantal aio's in het eerste-geldstroom gedeelte. Het komt ons voor dat de VSNU door strakkere richtlijnen voor de input- en outputgegevens veel problemen had kunnen voorkomen.
2. Helaas blijken de door ons gevonden cijfers nogal wat af te wijken van die van de commissie Knoers. Een analyse van mogelijke oorzaken is te vinden in Kroonenberg en Van der Veer (1995).
3. De meest waarschijnlijke interpretatie van deze regel is dat een project per fte per jaar minimaal 1 internationaal 'gerefereed' artikel en minimaal 2 niet-'gerefereede' internationale artikelen dient te hebben. Een dergelijke regel is echter onzin- nig, omdat zij een project met uitsluitend inter- nationale 'gerefereede' artikelen (de hoogste ca- tegorie) zou benadelen. Er lijkt dan ook geen enkele reden de projecten van Creemers en Dron- kers naar voren te halen als internationale expo- nenten van de Nederlandse pedagogiek en on- derwijskunde (zoals gebeurt op p. 10 van het rapport van de commissie-Knoers en in het pers- bericht bij het verschijnen van dit rapport) omdat deze projecten als enige aan een dergelijke on- gerijmde regel voldoen.
4. Men kan zich afvragen in hoeverre het kwaliteits- oordeel van de commissie gezien kan worden als het resultaat van de andere 3 indices. Een regressie-analyse van Kwaliteit op Produktie, Re- levantie, en Levensvatbaarheid levert een ft = .86 op, hetgeen maar weinig hoger is dan de correla- tie tussen Kwaliteit en Levensvatbaarheid (r = .82) alleen.
5. Dat het mogelijk is deze oordelen meer onafhan- kelijk te geven, blijkt uit de gegevens van de commissie-Frijda. De correlaties tussen de oorde- len lagen tussen de r =.39 en de .82 bij een gemid- delde correlatie van ongeveer r = .60. |
^ÊOACOaiSCHi
STUDIlK
-ocr page 245-
Auteurs
6. Interessant is dat na ISl-publikaties de categorie 'overige Nederlandse publikaties' de enige se- rieuze predictor (r= .29) Is voor het produktieoor- deel van de commissie {K = .57). Het aantal ISl- publikaties blijkt verder de enige serieuze predic- tor voor kwaliteitte zijn. Alle 'onafhankelijke' va- riabelen samen komen niet verder dan R = .53, dat wil zeggen .01 hoger dan ISl-publikaties al- leen. |
P. M. Kroonenberg is als Universitair Hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden. R. van der Veer is als Universitair Hoofddocent ver- bonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, RUL, Postbus 9555,2300 RB Leiden |
Literatuur
Beekman, T. (1986). De internationale status van de Nederlandse pedagogiek. Een brandende kv\/es- tie? Pedagogische Verhandelingen, 9,65-68.
Commissie Frijda (1994). Quality Assessment of Re- search. Psychological Research in the Nether- lands: Past Performance and Future Perspectives. Utrecht: VSNU.
Commissie Knoers (1995). Quality Assessment of Re- search. Pedagogical and Educational Sciences in the Netherlands: Past Performance and Future Perspectives. Utrecht: VSNU.
IJzendoorn, M. H. van, & Veer, R. van der (1985). De Internationale status van de pedagogiek. Peda- gogische Verhandelingen, 8,4-12.
IJzendoorn, M.H. van, & Veer, R. van der (1986). Beekmans blijde boodschap. Pedagogische Ver- handelingen, 9,69.
Kroonenberg, P. M., & Veer, R. van der (1995). Sluwe pedagogen en verwarde rekenmeesters. Com- mentaar op het rapport 'Pedagogical and Educa- tional Sciences in the Netherlands: Past Perfor- mance and Future Perspectives'. Leiden: Intern Rapport.
Merton, R. K. (1973). The Sociology of Science. Theo- retical and Empirical Investigations. Chicago: Uni- versity of Chicago Press. |
Abstract
International publicatlons and research quality.
An investigation into the publication behavior of Dutch pedagogues and educational scientists
P. M. Kroonenberg & R. van der Veer. Pedagogische Studiën, 1996,73,225-238.
It Is argued that the number of publications in Inter- national scientific journals reflects the quality of re- search projects. An assessment of the (inter)national publication policies of Dutch pedagogues and edu- cational scientists is presented using data supplied by the universities. The conclusions of the International Review Committee of Pedagogical and Educational Sciences are critically discussed in the light of the findings. |
Manuscript aanvaard 21 -3-1996
238
ftDAGOCISCMt
STUDltM
-ocr page 246-
Discussie
De onderzoeksvisitatie 1995
Over visitaties is al heel wat geschreven en ge- discussieerd. Wij pretenderen niet over dat on- derwerp het laatste, liefst verlossende, woord te kunnen schrijven. We beperken ons tot enkele relativerende opmerkingen.
Allereerst stellen wij vast dat het alleszins nuttig is dat op gezette tijden evaluaties van on- derzoeksprogramma's plaatsvinden. Het kan leiden tot (zelf-)reflectie, het kan aanleiding zijn voor faculteits- en universiteitsbesturen het beleid bij te stellen, het kan impulsen geven voor het optimaliseren van onderzoeksactivi- teiten op een bepaald onderzoeksgebied. Eva- luaties worden tegenwoordig verricht door zo- genaamde visitatiecommissies. Men zou natuurlijk wel moeten eisen dat zulke commis- sies zo objectief mogelijk te werk gaan. Objec- tiviteit en herhaalbaarheid dienen zo hoog in het vaandel te staan, dat de gepubliceerde eva- luatie aan elementaire eisen van wetenschap- pelijkheid voldoet.
In de gebruikelijke evaluatiepraktijk, zo ook bij visitaties, vindt de beoordeling plaats op programma-niveau. Dat roept meteen allerlei vragen op. Zijn de, gewoonlijk verzwegen, vooronderstellingen over de programma- gewijze organisatie van onderzoek wel valide? Is het bijvoorbeeld inderdaad zo dat de natio- nale wetenschap alleen vooruit te brengen is door lokale onderzoeksgroepen? Zou niet het alternatief van individuele projecten een le- vensvatbare mogelijkheid kunnen zijn? Of het alternatief van landelijk georganiseerde inter- universitaire projectgroepen? En als men groe- pen vergelijkt, zou dan niet allerlei lokaal be- leid verdisconteerd moeten worden? Zoals de beschikbaarheid van a.i.o. plaatsen, postdoc posities, infrastructurele voorzieningen, etc.?
Het definiëren van evaluatiecriteria dient te berusten op welomschreven overwegingen met betrekking tot wenselijk wetenschapsbeleid. Visitatiecommissies zouden bij uitstek deskim- dig moeten zijn in het helder formuleren van degelijke beleidsoverwegingen, die op hun beurt geoperationaliseerd worden in eendui- dige beoordelingscriteria. Alweer: de beoorde- lingen dienen te voldoen aan elementaire we- tenschappelijke criteria. |
We tekenen aan dat bij het definiëren van evaluatiecriteria aandacht moet worden be- steed aan dsicipline-specifieke criteria. Disci- plines verschillen bijvoorbeeld m de mate waarin lokale keimisproduktie afhankelijk is van internationale samenwerking tussen we- tenschappers. Voor een universitaire onder- zoeksgroep op het terrein van de kernfysica is internationale samenwerking een noodzaak; de beoordeling dient daar ook op afgestemd te zijn. Een onderzoeksprogramma Nederlands Recht daarentegen is in haar kennisproduktie minder afhankelijk van internationale contac- ten, beoordelaars dienen daarmee rekening te houden. Soortgelijke overwegingen gelden voor de beoordeling van het succes waarmee derde geldstroomonderzoek wordt aangetrok- ken. In de biochemie is de produktie van funda- mentele kennis voor een belangrijk deel afhan- kelijk van extern gefinancierde projecten, onder meer door het bedrijfsleven. Een visita- tiecommissie biochemie zou de desbetreffende programma's derhalve ook op de werfkracht inzake externe gelden moeten beoordelen. Voor onderzoeksprogramma's klassieke talen is een dergelijk criterium niet of nauwelijks van belang.
Een zeer belangrijk punt betreft het doel van evaluaties. Constateren dat een bepaald pro- gramma internationaal onbekend is en qua pu- blikaties vooralsnog slechts lokale communi- catie heeft bewerkstelligd, is iets gans anders dan vaststellen dat een programma 'nauwelijks levensvatbaar' is. In het eerste geval zegt men dat een programma zich onvoldoende profi- leert voor het Forum van de wetenschap. In het tweede geval suggereert men dat een pro- gramma beter beëindigd kan worden. In de ge- bruikelijke visitaties is het thans heel gewoon dat uitspraken van de tweede soort gedaan wor- den. Aangezien er geen reden is om aan te ne- men dat visitatiecommissies zouden moeten willen optreden als verkapte bezuinigingscom- missies, zou men bij voorkeur willen dat verre- gaande uitspraken over bijvoorbeeld ievens- ^^oAtoaiscHt vatbaarheid' vergezeld worden van suggesties jruoi/« ter verbetering. In die suggesties zou vooral de zin van de evaluatie kunnen steken.
Als we het rapport van de visitatie- commissie-Knoers bezien vanuit de zojuist ge- |
-ocr page 247-
noemde beginselen, dan is er wel wat kritisch commentaar mogelijk. Op vragen als: waarom is het aggregatieniveau van het programma ge- kozen?; op welke overwegingen met betrek- king tot wetenschapsbeleid berusten de gehan- teerde beoordelingscriteria?; hoe transparant zijn deze criteria, en welk doel wordt met de evaluatie beoogd?; en zijn zinvolle en realisti- sche suggesties voor de toekomst mogelijk?; ontbreken de antwoorden. Ook heeft de commissie-Knoers zich niet gewaagd aan een positiebepaling van de disciplines pedagogiek en onderwijskunde en de daaruit voort- vloeiende discipline-specifieke criteria (ter- loops, bij de bespreking van orthopedagogiek zijn wat noties te vinden; toekomstige commis- sies zullen op dit punt hopelijk principiëler en uitgebreider ingaan).
Het is de verdienste van de analyses van Kroonenberg en Van der Veer (in dit nummer) dat ze op zakelijke en heldere wijze een aantal discutabele aspecten van het rapport van de commissie-Knoers zichtbaar maken. Uit hun zorgvuldige analyses volgt niet dat het vele en intensieve werk dat door de commissie verricht is geen waarde heeft, maar wel dat op belang- rijke punten relativeringen gewenst zijn. Een van de belangrijkste uitkomsten van Kroonen- berg en Van der Veer is de gebrekkige samen- hang tussen de uitkomsten van de visitatiecom- missie en hun eigen, op objectieve criteria gebaseerde evaluaties. Dit is een tot relative- ring manend gegeven - temeer waar de com- missie aangeeft een groot gewicht te hechten aan dezelfde criteria die Kroonenberg en van der Veer toepassen. Als men de visitatiecom- missie een zeker recht op subjectieve voor- en afkeuren zou willen toestaan, dan dienen die ons inziens ook expliciet als zodanig te boek te staan. Om ons nu maar te beperken tot het meest extreme voorbeeld: dat zeer lage objec- tieve scores voor internationaal publiceren kunnen samengaan met kwaliteitscijfers varië- rend van 4 tot 10 is op zijn minst merkwaardig en vereist dus een heldere uitleg, die in het hui- dige rapport van de visitatiecommissie geheel «oAGosifi:« ontbreekt. Wat de transparantie van de criteria sTUDitK betreft: deze is niet steeds even optimaal. We volstaan hier met te verwijzen naar de zoge- naamde ' 1 and 2 rule', en daarover door Kroon- enberg en Van der Veer gemaakte opmerkin- gen. Ook op het punt van het doen van |
suggesties ter verbetering is de commissie niet altijd even royaal. Mogen wij alweer volstaan met slechts één voorbeeld: het UU2- programma. Dit programma wordt door de commissie nauwelijks levensvatbaar geacht, maar suggesties om de toekomstmogelijkhe- den te verbeteren ontbreken. Dit voorbeeld maakt tevens duidelijk dat de commissie ook geen rekening lijkt te houden met variaties in de levensloop van een programma. Moeten re- cent gestarte programma's met een geheel nieuw personeelsbestand gemeten worden met dezelfde maatstaven als reeds langlopende pro- gramma's met een vaste personele kern? Moet opstarten van nieuwe programma's worden ontmoedigd?
De voorgaande opmerkingen zijn niet be- doeld om de commissie-Knoers te desavoue- ren. Men mag verheugd zijn dat een aantal ge- renommeerde collega's him tijd en energie hebben willen besteden aan dit zo moeilijke beoordelingswerk. Onze opmerkingen willen alleen onderstrepen dat beseft dient te worden dat ook dit beoordelingswerk een meta-analyse behoeft (en verdient) en dat deze eerste beoor- deling van de pedagogiek en de onderwijs- kunde feilbaar is. Het ware te wensen dat inter- collegiaal en interuniversitair uit het rapport van de visitatie-commissie niet zozeer vergelij- kende conclusies worden getrokken (zoals Kroonenberg en Van der Veer opmerken: het gaat hier niet om een sportwedstrijd; wij beve- len aan Kroonenberg en Van der Veer's artikel evenmin voor dat doel te gebruiken), maar vooral wordt nagedacht over beleidsmaatrege- len met betrekking tot de toekomst. Maar aller- eerst is het van belang dat wordt nagedacht over beleidsuitgangspunten, die zinvol zijn voor het onderhavige vakgebied. Toekomstige visitatiecommissies kunnen daarmee hun voor- deel doen en de VSNU zou duidelijker dan nu het geval is kunnen aangeven vanuit welk pers- pectief men het gepubliceerde rapport dient te lezen. De vergelijkende conclusies, die nu met stelligheid in de media zijn 'terechtgekomen zijn niet gerechtvaardigd. Onze compassie gaat dan ook vooral uit naar die collega's, wier on- derzoeksprogramma openlijk is voorzien van treurige rapportcijfers, zonder dat deze cijfers voldoende gerechtvaardigd zijn.
Ten slotte willen wij, om misverstand te voorkomen, nog opmerken dat wij met de voor- |
-ocr page 248-
gaande opmerkingen niet willen suggereren dat de door Kroonenberg en Van der Veer ge- suggereerde criteria zonder meer moeten wor- den overgenomen. Natuurlijk: internationaal publiceren is van het grootste belang en geeft een garantie van door deskundige vakgenoten erkende kwaliteit. In menig opzicht kan men aan de door de auteurs gegeven analyses zien dat op logische, zowel als empirische, gronden vooralsnog het door de auteurs voorgestelde in- ternationale publikatie-criterium het best vol- doet. Desalniettemin is de exclusieve toepas- sing van een dergelijk criterium natuurlijk wel degelijk voor discussie vatbaar. Wij noemen de volgende problemen. Moeten wij het als het hoogste goed beschouwen dat de Nederlandse onderzoeker er in slaagt zijn druppeltje aan de oceaan van internationale publikaties toe te voegen? Zou de Nederlandse belastingbetaler tevreden zijn met een situatie waarin weten- schappelijke artikelen over pedagogisch en on- derwijskundig onderzoek alleen in internatio- nale tijdschriften verschijnen? Op termijn kan een eenzijdige accentuering op internationaal publiceren leiden tot een waterscheiding: we- tenschappelijke artikelen in internationale tijd- schriften voor een wetenschappelijk forum en populariserende artikelen in lokale tijdschrif- ten voor professionals en geïnteresseerde le- ken. Is een dergelijke scheiding wenselijk voor disciplines als de pedagogiek en de onderwijs- kunde die hun legitimering in belangrijke mate ontlenen aan hun toepassingsgerichte op- dracht? Zijn het niet juist de professionals die de vertaalslag moeten maken van resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de prak- tijk en derhalve ook gemakkelijk toegang moeten hebben tot de wetenschappelijke ken- nisproduktie? Of zijn wetenschappelijke on- derzoekers van mening dat onze toevoeging van 'meer van hetzelfde' aan de mtemationale literatuur het hoogste goed is? Moet uit de ana- lyses van Kroonenberg en van der Veer worden afgeleid dat met het criteriimi 'internationale artikelen' niet samenhangende produktie- indices niet van belang zijn? Als het antwoord op die vraag ja zou zijn, dan volgt daaruit bij- voorbeeld dat dissertaties geen zin hebben (de hoeveelheid dissertaties blijkt volgens de data van Kroonenberg en Van der Veer met geen en- kele andere index te correleren!), evenmin ove- rigens als bijvoorbeeld onderwijsresearch- dagen of andere conferenties. |
Onze voorgaande opmerkingen zijn be- doeld om de lezer te stimuleren tot nadenken over wetenschapsbeleid voor pedagogiek en onderwijskunde, over produktie- en kwaliteits- criteria, en over vistatiecommissies. En wij ho- pen tevens dat de lezer zich er meer en beter van bewust is dat de gerapporteerde evaluaties met grote terughoudendheid gehanteerd dienen te worden. Laten we hopen dat de VSNU bereid is lering te trekken uit de reakties op deze eerste evaluatie van de pedagogiek en de onderwijs- kunde en dat de Universiteits- en Faculteits- besturen hun beleid niet op ongefundeerde wijze zullen laten beïnvloeden door de gepubli- ceerde evaluaties.
Redactie Pedagogische Studiën |
riOAcosifCHi
MTUDltN
-ocr page 249-
Boekbesprekingen
J. Peschar & A. Wesselingh Onderwijssociologie
Wolters-Noordhoff, Groningen 1995 294 pagina's ƒ 59,50 ISBN 90 01 70691 6
In het afgelopen jaar heeft Wolters-Noordhoff vrijwel al haar inleidingen in de onderwijswe- tenschappen geheel vernieuwd. Ook de oude inleiding in de onderwijssociologie uit 1985 on- der redactie van Peschar en Wesselingh is ver- vangen door een nieuw boek met een andere op- zet.
Het eerste dat opvalt is dat deze inleiding ge- heel door Peschar en Wesselingh geschreven is en niet door twintig verschillende auteurs. Deze aanpak is zowel de omvang (deze is bijna gehal- veerd) als de inhoud ten goede gekomen. De vo- rige inleiding miste elke structuur en bevatte ook hoofdstukken die slechts met veel moeite socio- logisch genoemd konden worden (bijvoorbeeld de hoofdstukken over economie en recht). De nieuwe opzet heeft uiteraard ook zijn grenzen. Twee auteurs kunnen een minder breed veld be- strijken dan twintig specialisten.
De systematiek van de nieuwe inleiding wordt gevormd door twee leidraden: de hoofd- vragen van de sociologie en de onderzoekscy- clus. Beide zijn ontleend aan het leerboek Socio- logie van Ultee, Arts en Flap (1992). Volgens Ultee e.a. zijn er drie centrale, sociologische vraagstukken: ongelijkheid, cohesie en rationali- sering. Deze hoofdvragen zijn, zoals ook uit di- verse besprekingen van Ultee e.a. is gebleken, overigens aanvechtbaar als dekking voor de ge- hele sociologie. Desalniettemin hebben Peschar en Wesselingh deze vertaald naar de onderwijs- sociologie in het vraagstuk van te verwerven competenties en kwalificaties, het vraagstuk van ongelijkheid en differentiatie, en het vraagsmk van integratie in en door het onderwijs.
In het tweede deel van het boek worden deze vraagstukken steeds in drie hoofdstukken behan- deld. Binnen een hoofdstuk wordt de onderzoek- cyclus als leidraad gehanteerd. Tot de onder- zoekscyclus rekenen Ultee e.a. drie stappen: eerst wordt er een probleem gesteld, dan wordt er een theorie gezocht of geformuleerd en daarna wordt er onderzoek gedaan. Peschar en Wesse- lingh breiden deze cyclus met nog een stap uit: het beleid. Daarvoor geven zij twee motieven. In
243
HOAQOGISCHt %TUDltN
1996(73)242-245 |
de eerste plaats zou veel onderwijssociologisch onderzoek tot gevolg hebben dat er specifiek be- leid bedacht of uitgevoerd wordt. Dat lijkt mij wat erg veel eer voor de onderwijssociologie. Studies naar de rol van onderzoek in het beleid wijzen daar in ieder geval niet op. Wat niet weg- neemt dat betrekkelijk veel onderwijssociologen een rol in beleid spelen of gespeeld hebben. Dat is echter heel wat anders. Het tweede motief is dat verschillende problemen in de onderwijsso- ciologie rechtstreeks gerelateerd zijn aan be- leidsvragen. Ook dat lijkt mij geen sterk motief. Veel vooraanstaande sociologen (bijvoorbeeld Bourdieu) hebben juist gewezen op het gevaar van een te sterke relatie tussen beleidsproblemen en wetenschappelijke problemen.
In het eerste deel van het boek geven de auteurs in vier hoofdstukken een algemene inlei- ding. Hoofdstuk 1 begint met een brede bespre- king van het sociologisch gezichtspunt, dat in het daarop volgende hoofdstuk wordt toegespitst op de sociologie van het onderwijs. In het derde hoofdstuk gaan de auteurs in op het ontstaan en de ontwikkeling van de Nederlandse onderwijs- sociologie en ten slotte schenken zij in het vierde hoofdstuk aandacht aan de theorie en het onder- zoek van de onderwijssociologie. Deze vier hoofdstukken vertonen nog de meeste gelijkenis met de drie inleidende hoofdstukken uit het vo- rige boek.
De (herziene) geschiedenis van de Neder- landse onderwijssociologie is een aardig hoofd- stuk geworden. Het is echter duidelijk geschre- ven door een betrokkene en dat wreekt zich bijvoorbeeld in de paragraaf 'verschillen tussen scholen en hun organisatie'. Veel interessante conceptualiseringen en studies ontbreken, maar ook de indeling is wat merkwaardig. Organisa- tiesociologische benaderingen van het onderwijs (waarbij een van de belangrijkste stromingen ontbreekt: het neo-institutionalisme) worden bij- voorbeeld op een geforceerde wijze onderge- bracht bij het effectiviteitsonderzoek. Interessant zijn enkele passages in de afsluiting van het hoofdstuk. Daar wordt feitelijk een paradox ge- constateerd: enerzijds is de onderwijssociologie door verlies aan vertrouwen "niet geheel onbe- schadigd uit de crisis binnen de sociale weten- schappen" gekomen, anderzijds heeft de onder- wijssociologie "de moeilijkheden goed doorstaan, vooral dankzij haar solide empirische basis." Anders gezegd: ondanks meer en beter |
-ocr page 250-
onderzoek, is er minder (publiek) vertrouwen. Het zou interessant geweest zijn als de auteurs op een of andere manier daar op waren ingegaan, bijvoorbeeld vanuit een meer wetenschapssocio- logisch gezichtspunt.
De drie andere inleidende hoofdstukken zijn vooral bedoeld voor niet-sociologen om kennis te maken met de sociologische visie op maat- schappelijke verschijnselen als het onderwijs. Hoewel heel helder geschreven, is dat niet altijd geslaagd. Zo komen in het eerste hoofdstuk de drie hoofdvragen van de sociologie (ongelijk- heid, cohesie en rationalisering) geheel uit de lucht vallen. In de paragrafen daarvoor zijn na- melijk geheel andere centrale begrippen en theo- retische stromingen de revue gepasseerd. Dit is niet alleen jammer voor niet-sociologen, maar ook voor vakgenoten die de verdere indeling van het boek willen begrijpen. Dergelijke grote sprongen zijn ook in het vierde hoofdstuk te vin- den. Na een schets van de hoofdrichtingen bin- nen de onderwijssociologie volgt een paragraaf waarin twee willekeurige onderzoeken worden besproken, met als conclusie dat de keuze voor een onderzoeksmethode afhankelijk is van de vraagstelling. Die twee onderzoekingen zijn daar geen illustratie van. Het zou beter geweest zijn om nu juist die afhankelijkheid met enkele voor- beelden te laten zien. In plaats daarvan volgt nu een uitvoerige paragraaf over school- en be- roepsloopbanenonderzoek. Hoe interessant deze paragraaf op zich ook is, zij toont weinig van de felatie tussen theorie en empirie.
Het tweede deel bevat een aantal interessante hoofdstukken dat zeker zijn nut in het onderwijs
bewijzen. Vooral de hoofdstukken waaruit de deskundigheid van de auteurs blijkt, zijn niet al- leen lezenswaardig, maar ook behoorlijk dege- lijk. Zo geven de hoofdstukken over de aanslui- ting van onderwijs en arbeid, onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid en onderwijs als stijgingskanaal een goed inzicht in de stand van de Nederiandse onderwijssociologie. Maar ook de meer theoretisch getinte hoofdstukken over de plurale samenleving en normen en waarden Z'Jn leuke overzichtsstukken, die een goed uit- gangspunt voor verdere discussie en studie vor- men. |
Desalniettemin wreekt zich in veel hoofd- stukken het eerder genoemde PTOB-schema (probleem, theorie, onderzoek en beleid) dat de auteurs zich opgelegd hebben. Niet elk onder- werp leent zich even goed voor dit schema. Dit schijnt de auteurs ook te storen, want soms lopen de stappen flink door elkaar: stukken theorie worden al onder het kopje probleem behandeld; onder het kopje beleid wordt ook onderzoek be- handeld; onder beleid worden nu eens nota's en wetten uitvoerig besproken, dan weer wat glo- bale beleidsproblemen kort aangeduid; ten slotte wordt in enkele gevallen een afwijkend schema gehanteerd.
Als het hier alleen om een stijlprobleem zou gaan, zouden deze inconsistenties niet zo be- zwaarlijk zijn. Er gaat echter een veel fundamen- teler probleen achter schuil. Het schema veron- derstelt een zekere rationaliteit en lineariteit die in de werkelijkheid niet bestaat. In de eerste plaats blijft vaak onduidelijk of de auteurs onder een probleem nu een maatschappelijk of een we- tenschappelijk probleem verstaan. Dit variëert niet alleen per hoofdstuk, maar ook binnen de hoofdstukken. In de tweede plaats geven de auteurs weinig rekenschap van het feit dat we- tenschappelijke problemen theoriegeladen zijn. Uit een bepaalde probleemdefiniëring spreekt een zekere theoretische visie. Daardoor ontkomt men er niet aan om in de probleemparagraaf al theoretische inzichten te bespreken. In de derde plaats zien de auteurs klaarblijkelijk te weinig in, dat een beleidsprobleem van een andere orde is dan een wetenschappelijk en ook sociaal pro- bleem. Bij beleidsproblemen spelen processen van agendavorming (wie plaats wat, op welke wijze, op de politieke agenda) en ideologievor- ming (de waardenbeïnvloeding van de pro- bleemdefinitie) een grote rol.
Een voorbeeld van een hoofdstuk waar dit fundamentele probleem niet alleen de opbouw, maar ook de inhoud verstoort is hoofdstuk 12 over verzuiling, groepsidentiteit en emancipatie. Het hoofdstuk begint met een korte schets van het ontstaan van het verzuilde onderwijs. Vol- gens de auteurs zou het verzuilde stelsel vooral het resultaat zijn van de instelling van het Ko- ninkrijk der Nederlanden in 1814 en de emanci- patie van de Nederlandse rooms-katholieken sinds het herstel van de bisschoppelijk hiërarchie in 1853. Merkwaardig in deze schets is dat de rol van de protestanten in het geheel niet genoemd wordt. Ook de rol van de socialisten wordt op een wat vreemde (zelfs anachronistische) manier getypeerd.
Daarna volgt een paragraaf over verzuiling |
243
HDAaoCISCMg
ITUOllM
-ocr page 251-
naar levensbeschouwelijke diversiteit. Nog afge- zien van de rommelige opbouw spreken de auteurs zichzelf op een nogal belangrijk punt te- gen. De auteurs omschrijven verzuiling als het bestaan van min of meer afgesloten groepsver- banden die op basis van levensbeschouwing ge- richt zijn op het vervullen van uiteenlopende maatschappelijke functies op diverse maatschap- pelijke terreinen. Het begrip verzuiling lijkt mij in dit verband wat ongelukkig gekozen, omdat dat zou moeten verwijzen naar een proces en niet naar een bestaanswijze. Vervolgens komen de auteurs met de vaststelling dat verzuiling geen exclusief Nederlands verschijnsel is. Dit is een verdedigbare stelling, maar niet op grond van de door hen gehanteerde definitie! Dat blijkt ook uit de voorbeelden die zij geven: taalgroe- pen, regionale en lokale verschillen. Vervolgens stellen zij dat wel uniek voor ons land is, dat reli- gie de grondslag van de verzuiling vormt. Juist dat is weer aanvechtbaar, maar dat wordt door hen afgedaan met de opmerking: "Hoe dat komt, is een ander verhaal."
Pas na deze twee inleidende paragrafen ko- men de auteurs met de eerste stap uit het PTOB- schema: het probleem. In deze paragraaf bespre- ken zij twee ontzuilingsbewegingen. De eerste omschrijven zij (gedeeltelijk tautologisch) als het proces van secularisering én ontzuiling. De tweede als het proces van modernisering (is de secularisering geen vorm van modernisering?). Helaas worden in deze paragraaf geen duidelijke problemen onderscheiden, terwijl deze er na- tuurlijk wel zijn. Een'wetenschappelijk pro- bleem is bijvoorbeeld het vinden van een verkla- ring voor het feit dat ondanks de sterke secularisering in Nederland, het confessioneel onderwijs vrijwel hetzelfde marktaandeel houdt. Beleidsproblemen zijn de versnippering van het scholenbestand en de extra uitgaven. Een sociaal probleem is, zoals de OESO-examiners opmerk- ten, dat de vrijheid van onderwijs tot etnische se- gregatie zou kunnen leiden. De lezer krijgt de in- druk dat het vooral om het hierboven genoemde wetenschappelijke probleem gaat: de verklaring voor de achterblijvende ontzuiling in het onder- pr0>iG0G/j«i ^'j®- Daarom is het zo merkwaardig dat in de sTUDiiM daarop volgende theorie-paragraaf alleen theo- rieën over verzuiling de revue passeren en ner- gens het verschil tussen verzuiling en ontzuiling geproblematiseerd wordt. |
Tenslotte worden zij in de paragraaf over be- leid erg normatief. Wat te denken van een zin als: "Weliswaar werkt de tijd in ons voordeel (...), maar weloverwogen beleid verdient de voorkeur boven afwachten." Wie bedoelen de auteurs met 'ons' en waaruit moet zo'n 'wel- overwogen' beleid bestaan?
Maken we een balans op van het gehele boek, dan moeten we vaststellen dat deze inleiding veel beter is dan de vorige. De opzet is veel con- sistenter en de gekozen thema's zijn zeker bruik- baar voor studiedoeleinden. Een aantal hoofd- stukken is interessant en geeft een helder overzicht van de stand van zaken. Desalniette- min vallen de nodige vraagtekens te plaatsen bij de twee leidraden van het boek. De hoofdvragen worden te weinig beargumenteerd. De onder- zoekscyclus als leidraad heeft als bezwaar dat sommige thema's in een wat vreemd keurslijf worden geperst en het boek als geheel aan snelle veroudering bloot staat.
S. Karsten J.J.Hox
Applied Multilevel Analysis
TT-Publikaties, Amsterdam 1995 (second edition) 118 pagina's, ƒ 25,-, ISBN 90-801073-3-6
Dit boek is geschreven ter verheldering van de bedoeling van multiniveau analyse en het wer- ken met multiniveau-programmatuur. Inleidend wordt gesteld dat de multiniveau-optiek vereist is waimeer te onderzoeken objecten onderling genest zijn. Bijvoorbeeld: leeriingen in klassen, of leerlingen in scholen. Er kuimen dan variabe- len op het lagere niveau (leerlingen) en variabe- len op het hogere niveau (bijv. scholen) onder- kend worden. Meer dan twee niveaus zijn ook mogelijk. Op elk niveau, en ook in interacties tussen variabelen van verschillend niveau, kun- nen zich processen voordoen die effect hebben op één afhankelijke variabele of op meer afhan- kelijke variabelen. Deze multiniveau processen en effecten worden statistisch gemodelleerd en geanalyseerd.
Hoofdstuk 2 gaat in op het algemene twee- niveau model en de analyse-strategie die hierbij gebruik! kan worden. Door middel van een voor- beeld wordt tevens aandacht gegeven, modelma- tig èn wat betreft interpretatie, aan essentiële on- derwerpen als multiniveau-interactie, relevantie en noodzaak van centreren, en standaardisering |
-ocr page 252-
van coëfficiënten.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan het werken met de computerprogramma's die momenteel in het ge- bruik het belangrijkste zijn: HLM, VARCL en MLn. Zowel overeenkomsten als verschillen tus- sen de programma's en het werken hiermee ko- men aan de orde.
In hoofdstuk 4 worden meer specifieke toe- passingen behandeld: meta-analyse en multiniveau-analyse met niet-normale (propor- tionele) data. Uitwerking van de multiniveau aanpak in structurele modellen vindt plaats in hoofdstuk 5. Voorbeelden zijn: multiniveau fac- toranalyse en multiniveau padanalyse.
Het accent in het boek van Hox ligt op het begrip van en werken met multiniveau analyse in de on- derzoekspraktijk. Enerzijds wordt de (begin- nende) gebruiker wegwijs gemaakt in de multiniveau-optiek en enkele vaak voorkomende toepassingsaspecten hiervan. Dit mede gerela- teerd aan overeenkomsten en verschillen tussen de belangrijkste computerprogramma's. Heel handig is een floppy disc waarop de uitwerking in het boek praktisch te volgen en te doen is. An- derzijds geeft Hox in de laatste hoofdstukken een verder reikend perspectief op multiniveau analyse, waardoor het begrip van de betekenis en toekomstige ontwikkeling hiervan toeneemt. Te |
verwachten is dat het belang en gebruik van mul- tiniveau theorievorming en analyse zullen groeien, omdat veel sociaal-wetenschappelijke en ook onderwijskundige problemen methodolo- gisch gezien multiniveau problemen zijn. Het boek is mede om deze reden zeer lezenswaardig.
De uiteenzetting van Hox is in het bijzonder bruikbaar voor onderzoekers die een grondige eerste kijk willen krijgen op de diverse mogelijk- heden wat betreft multiniveau-analyse, de pro- grammatuur in dit verband, en het werken hier- mee. Ook voor meer ervaren onderzoekers is het boek aan te raden, omdat het een aantal metho- dologische aspecten verbonden aan multiniveau theorievorming en onderzoek bespreekt en ver- heldert. Natuurlijk kan het boek niet vervangend zijn voor de bestudering van de aan de specifieke programma's gelieerde handleidingen, of het uit- werken van multiniveau theorie of opdoen van ervaring met de specifieke programmatuur in eigen onderzoeken.
Ten slotte. Naast een paar textuele foutjes in het boek moet de passage 'interviewers are also longer' (p. 25) zijn '(...) also faster'. Variabele Tel wordt op p. 26 anders gecodeerd dan op p. 24 en p. 28; de codering op p. 26 moet zijn: O - face-to-face, 1 - telephone.
T. Mooij |
245
PtDAGOQlSCHt
STUDllM
-ocr page 253-
Mededelingen
Geïntegreerd informatiesysteem jeugdonderzoek
De Raad van Europa heeft het initiatief genomen een aanzet te geven tot de bouw van een Euro- pees mformatiesysteem met betrekking tot jeugdonderzoek. Dit initiatief sluit naadloos aan bij de wens van SWIDOC en PCOJ om de kwa- liteit van de Nederlandse Databank Jeugdonder- zoek te verhogen door uitbreiding van de bestaande informatie.
Het ministerie van VWS (Directie Jeugdbe- leid) heeft het SWIDOC de opdracht gegeven tot het bouwen van bovengenoemd informatie- systeem.
In februari heeft het SWIDOC enquêtes ver- stuurd naar een aantal onderzoeksinstellingen en onderzoekers, werkzaam op het terrein van jeugdonderzoek. Mocht u deze enquêtes niet hebben ontvangen maar zou u wel graag in de geïntegreerde database willen worden opgeno- men, of nadere informatie wensen, dan kunt u contact opnemen met mevr. E. Dijk (coördinator Europese Jeugddatabase), SWIDOC, Heren- gracht 410-412, 1017 BX Amsterdam, tel.: 020 6225061.
Promoties
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. W.G. Sipma Titel proefschrift: Orthopedagogische thuisbege- leidng met het Portage Programma Nederland Promotor: Prof.Dr. H. Nakken Co-promotor: Dr. B.F. van der Meulen Damm: 18 april 1996
Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. B. A.M. van de Rijt
Titel proefschrift: Voorbereidende rekenvaardig-
heid bij jonge kinderen
Promotores: Prof.Dr. L. M. Stevens en
Prof.Dr. A. Treffers
Co-promotores: Dr. J. E. H. van Luit en
Dr. A. H. Pennings
Damm: 10 mei 1996
246
noAcoaiscMi
STUDltM
1996 P3) 246-247 |
Titel proefschrift: Kwantiwijzer: Diagnostiek in
reken-wiskundeonderwijs
Promotores: Prof.Dr. E. P. J. M. Eibers en
Prof.Dr. K.B. Koster
Co-promotor: Dr. R. A. de Jong
Damm: 24 mei 1996
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. B. Bijl Titel proefschrift: Innovaties in de jeugdhulpver- lening
Promotor: Prof.Dr. J. D. van der Ploeg Datum: 20 juni 1996
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. M. E. Jacobs Titel proefschrift: Gezinsachtergronden van schoolsucces bij brugklasleerlingen Promotores: Prof.Dr. G. A. Kohnstamm en Prof.Dr. A. J. J.M. Ruijssenaars Datum: 25 juni 1996
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
16e jaargang, nr. 1,1996
Thema: Straffen of opvoeden
Straffen of opvoeden? door C. Leonards en C. van Nijnatten
From punishment to education? Changing penal responses to juvenile delinquency in late nine- teenth and early twentieth centuries - England and Germany compared, door D. Oberwittler De zware jongens van Gent: praktijk en betoog omtrent de 'incorrigibles' aan het einde van de negentiende eeuw (1875-1921), door J. Chris- tiaens
Andere tijden, andere opvattingen, ander jeugd- strafrecht, door P. van der Laan en verder:
Over sekseverschillen in de beoordeling van psychische klachten, door F. de Boer Academische vorming op weg naar een nieuw tijdperk: kanttekeningen bij Hoger Onderwijs in Fasen
Philip J. Idenburg (1901-1995): de laatste gene- ralist, door A. Wesselingh |
Universiteit Utrecht Promovendus: Drs. H. A. A. van Eerde |
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 21e jaargang, nr. 2,1996 |
-ocr page 254-
Onderwijsexpansie of meritocratisering? Een verklaring voor de afgenomen samenhang tussen het ouderlijk sociaal milieu en het hoogst be- reikte opleidingsniveau van kinderen, door M. H. J. Wolbers en P. M. de Graaf De factorstructuur van schrijfvaardigheid: een toepassing van multilevel analyse, door H. Kuhlemeier en H. van den Bergh Een onderzoek naar leerstijlen, door H.C. Schouwenburg
Gedrag van aanstaande docenten in aandachtei- sende situaties in de klas, door W. Admiraal, Th. Wubbels en F. Korthagen De constructie en evaluatie van een videotoets voor de beoordeling van bekwaamheid in profes- sionele gespreksvoering, door G.N. Smit en H. T. van der Molen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 4,1996 |
Ontvangen boeken
Meijer, W. A. J., Strominger) in de pedagogiek. Uitge- verij intro, Baarn, 1996, ƒ 29,90.
Meijvogei, R., Buitenschoolse opvang. Theorie en pral(tiil<. Bohn Stafieu Van Loghum, Houten, 1995,/45,-.
Neubauer, G., Hurrelmann, K. (Eds.), individuaiiza- tion in chiidhood and adoiescence. W. De Gruy- ter, Berlin/New York, 1995, DM 148,-.
Sipma, M., Orthopedagogische thuisbegeleiding met het Portage Programma Nederland (disser- tatie). Stichting Kinderstudies, Groningen, 1996, ƒ 25,-.
Weijenberg, J., Het produktieve groepsteam. Een ontwikkelingsmodel voor groepsteams in de jeugdhulpverlening. Uitgeverij Van Gorcum, As- sen, 1996,/29,50. |
Integratie gehandicapte leerlingen in onderwijs:
analyse van vragen voor onderzoek, door
M. SederenS.J.Pijl
Uitgangspunten en effecten van Videohometrai-
ning, door J. M. A. M. Janssens en A. A. M. Kem-
per
Kort instrument onderkenning autisme. Verkor-
ting AUTI-R schaal voor gebruik in jeugdge-
zondheidszorg, door J. Hoekman en
J- C. M. M. Duijnhoven
PÊOAGOGISCHt
STUDltM
-ocr page 255-
Onderwijssociologie
J. Peschar, A. Wesselingh
Binnen de sociologie heeft zich in
Nederland een interessant specialisme
ontwikkeld, dat inmiddels grote
belangstelling heeft: de onderwijs-
sociologie.
Onderwijs is voor de samenleving van zo
grote betekenis, dat analyse van de
relatie tussen onderwijs en maatschappij
noodzakelijk is. Op deze manier kunnen
soms verrassende inzichten naar voren
komen, die vaak onopgemerkt blijven in
de vanzelfsprekendheid van de dagelijk-
se praktijk.
Het boek Onderwijssociologie is een boeiende introductie op het
brede terrein van de onderwijssociologie. Aan de hand van af-
wisselende onderwerpen wordt de onderwijssociologie overzichte-
lijk en helder in kaart gebracht.
èc_ _
Bestelcoupon Onderwijssociologie
Ja, ik bestel--------ex. Onderwijssociologie
ISBN 90 01 706916 è ƒ 59,50
□ rechtstreeks via de uitgever
U via boekhandel te--------------------------------
□ de heer □ mevrouw
Naam________________________
Adres________________
Postcode/Plaats.
Datum______________
Handtekening____________________________________________________________________________
Deze coupon kunt u in een ongefrankeerde envelop zenden aan:
Wolters-Noordhoff
t.a.v. de heer J.A. van der Laan
Antwoordnummer 13
9700 VB GRONINGEN
Telefoon (050) 522 65 22 444/1451-95
O
=1;
-ocr page 256-
v-i li: 1 Oc^ bH^
^^f Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 4/1996
L Verhoeven en P. J. J. Stijnen
Aspecten van tweetaligheid: Introductie op het thema 250
P. P. M. Leseman en S. §ahin
Tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters 259
R. Aarts, J. J. de Ruiter en L Verhoeven
Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van Turkse en Marok-
kaanse leerlingen 275
S. de Jong en A. M. J. Riemersma
Taaipeiling in Friesland 291
E.B. Klatter
Studievaardigheden in de brugklas. Een vergelijking tussen alge-
mene en vakspecifieke verwerkingsstijlen van brugklasleerlin-
gen 303
Boekbespreking 317
Mededelingen 320
HDAOOaiSCHt
STUDltM
1996(73)349
-ocr page 257-
Aspecten van tweetaligheid: Introductie op het thema
L Verhoeven en P. J. J. Stijnen
Samenvatting
Voor veel kinderen in Nederland is de taal van het primaire socialisatieproces binnen het gezin een andere dan het Nederlands. Een belangrijke vraag is hoe het (basis)onderwijs het beste kan inspelen op de taalontwikkeling van deze kin- deren, zodat hun kansen op schoolsucces en daarmee op maatschappelijk succes worden geoptimaliseerd en tegelijkertijd hun mogelijk- heden tot eigen culturele ontwikkeling binnen de Nederlandse samenleving worden vergroot.
In deze bijdrage wordt de ontwikkeling van tweetaligheid nader verkend in een tweetal uit- eenlopende verwervingscontexten: Randstad en Friesland. Na een beknopte inleidende oriën- tatie op het fenomeen tweetaligheid wordt eerst ingegaan op het verloop van processen van eerste- en tweede-taalverwerving. Vervol- gens wordt stilgestaan bij de factoren die de in- dividuele variatie in tweetalige ontwikkeling bepalen. Daarna volgt een reflectie op het be- leid inzake het onderwijs aan tweetalige kin- deren. Ten slotte worden de artikelen in dit the- manummer kort ingeleid.
250
noAaoaiiCMc STUDifH
1996(73)250-253
1 Inleiding
Nederland kent vanouds een meertalige traditie (zie Extra & Verhoeven, 1993a). Behalve het Nederlands worden zowel autochtone als al- lochtone groepstalen gehanteerd. Naast vele autochtone dialecten geldt het Fries als regio- nale autochtone groepstaal die door de meer- derheid van de bevolking m Friesland als om- gangstaal wordt gehanteerd. Daarnaast is er een breed scala aan allochtone groepstalen die van buitenaf in de Nederlandse samenleving zijn geïntroduceerd. Het Chinees en het Ita- liaans vormen voorbeelden van talen die reeds voor de tweede wereldoorlog werden gebruikt. Het multilinguale karakter van de Nederlandse samenleving is in de naoorlogse jaren in be- langrijke mate versterkt als gevolg van de om- vangrijke immigratie van personen uit (ex)ko- loniën (Indië, Suriname) en van arbeiders, hun gezinsleden uit met name de Mediterrane lan- den en van politieke vluchtelingen uit diverse delen van de wereld. |
Ondanks de reeds lang bestaande talige he- terogeniteit van de Nederlandse samenleving kent het basisonderwijs in Nederland een over- wegend monolinguale traditie. Als exclusieve voertaal en doeltaal werd doorgaans het (stan- daard-)Nederlands gehanteerd. Voor veel kin- deren gold (en geldt) dat die taal in sterke of minder sterke mate afweek van de taal van hun primaire socialisatieproces en moest het Ne- derlands als tweede of als vreemde taal worden geleerd. Mede onder invloed van gebrekkige leerresultaten bij kinderen die van huis uit een andere taal dan het Nederlands spreken werd in de jaren zeventig gezocht naar onderwijsvoor- zieningen die beter bij de linguïstische en sociaal-culturele beginsituatie van deze kin- deren zouden aansluiten. In Nederland werd aanvankelijk nogal wat aandacht besteed aan de taalsituatie van autochtone kinderen (Friesland (Wijnstra, 1976) en Kerkrade (Stij- nen & Vallen, 1981)) (een belangrijk aantal van hun conclusies bleek - later - in versterkte mate van toepassing op allochtone kinderen). Mede als gevolg van de snelle toename in aan- tal van deze leerlingen werd de taalsituatie van allochtonen in de discussie dominant. Was het onderwijsbeleid aanvankelijk gericht op assi- milatie in de Nederlandse samenleving (vgl. het 'aanspreekbaar' maken in het Nederlands als doelstelling), geleidelijk groeide het besef dat onderwijs in eigen taal en cultuur eveneens aandacht verdiende.
In Engelstalige immigratielanden als de Verenigde Staten (Veltman, 1983), Canada (De Vries & Vallee, 1980) en Australië (Clyne, 1982) worden periodiek censusdata over thuis- taalgebruik en taalvaardigheid verzameld en geanalyseerd. Dergelijke gegevens bieden een rijke bron van informatie over intergeneratio- nele processen van taalverschuiving en taalver- |
-ocr page 258-
lies bij uiteenlopende etnische minderheids- groepen. Voorts kunnen deze gegevens worden gebruikt voor de onderbouwing van overheids- beleid op vele gebieden van informatie- overdracht (vgl. Extra & Verhoeven, 1993b). In Nederland ontbreekt een dergelijke onder- zoektraditie. Inzicht in de aard en mate van tweetaligheid van de jongste generatie etnische minderheidsgroepen kan belangrijke bouwste- nen leveren voor een taalbeleid van de overheid op langere termijn (vgl. Clyne, 1982, pp. 117-147).
Onderzoek naar de ontwikkeling van twee- taligheid van kinderen kan om een aantal rede- nen worden gemotiveerd. Allereerst is van groot belang zicht te krijgen op de aard en mate van transfer van vaardigheden. Het leren van een tweede taal kan worden gezien als een proces van reorganisatie waarbij eerder ver- worven declaratieve en procedurele taalkennis als uitgangspunt kan worden genomen voor het opslaan van kennis omtrent de tweede taal. Voorts is van belang inzicht te verkrijgen in de variabelen die de individuele variatie m twee- talige ontwikkeling bepalen. In sociolinguïs- tisch opzicht lijken vooral de mate van taalcon- tact en de sociaal-culturele oriëntatie van kinderen variabelen die van belang zijn. Be- langrijke onderwijskundige variabelen lijken vooral de mate van instructie in de eerste en de tweede taal en de vormgeving van het curricu- lum (zie ook Verhoeven en Narain, 1996).
2 Ontwikkeling van tweetalig- heid
Met de term 'tweetaligheid' wordt een breed spectrum van taalvaardigheden in twee of meer talen aangeduid. Aanvankelijk sloeg het begrip op taalgebruikers die twee talen op moedertaal- niveau beheersen (Bloomfield, 1933). Deze zuivere vorm van tweetaligheid komt echter zelden voor en Bloomfields definitie ('a native- like control of two languages') sloot meer dan de helft van de wereldbevolking uit waar bin- nen dezelfde taalgemeenschap meerdere talen Worden gebruikt (Fishman, 1965). Tweetalig- heid wordt tegenwoordig veel ruimer opgevat en omvat het vermogen om twee of meer talen te gebruiken (Mackey, 1968; Romaine, 1989). |
Het beheersingsniveau van de twee talen is niet altijd gelijk en is afhankelijk van onder meer de context, het aanbod en het gebruiksdo- mein van de taal. Doorgaans worden hierbij drie typen van tweetaligen onderscheiden: tweetaligen die een hoog niveau bereiken in beide talen, tweetaligen bij wie één van de talen dominant is, en tweetaligen bij wie het taal- vaardigheidsniveau in beide talen op een laag niveau is blijven steken. In het laatste geval wordt ook wel de term 'semilingualisme' ge- bruikt, maar de term is omstreden omdat hij stigmatiserend werkt.
Omdat de ontwikkeling van taalvaardighe- den domeinafhankelijk is, komt zuivere twee- taligheid nauwelijks voor. Wel wordt de term 'gebalanceerde tweetaligheid' gebruikt voor tweetaligen die beide talen op vrijwel gelijk ni- veau beheersen. Volgens deze omschrijving worden ook tweetaligen met een laag taalvaar- digheidsniveau in beide talen gerekend tot ge- balanceerde tweetaligen. Maar volgens vele onderzoekers zijn zelfs gebalanceerde tweeta- ligen vaardiger in één van de talen, afhankelijk van het domein of de situatie van taalgebruik (Saunders, 1988).
Het is daarom relevant om bij de bestude- ring van taalvaardigheid van tweetaligen, de aard en mate van tweetaligheid te bepalen. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen een additieve en een subtractieve ver- wervingscontext (Lambert, 1978). In een addi- tieve context worden een of meer prestigetalen toegevoegd aan de eerste taal, die meestal ook de dominante taal is. Vaak is hierbij sprake van een vrije keuze en wordt de term 'elitaire twee- taligheid' gebruikt (Skutnabb-Kangas, 1984). Anders is het in een subtractieve verwervings- context waarbij de tweede taal de meerder- heidstaal is en de eerste taal weinig prestige geniet. Kinderen uit etnische minderheidsgroe- pen worden meestal in een subtractieve context tweetalig en staan enerzijds onder druk van de omgeving om de meerderheidstaal te leren en anderzijds van het gezin om de eerste taal te handhaven (zie verder voor subtractieve twee- taligheid Leseman & §ahin, dit nummer).
Naast de verwervingscontext, is ook de pe- riode van tweetalige vorming van invloed op de mate van tweetaligheid. Aangenomen wordt dat bij verwerving van een tweede taal in de eerste drie levensjaren van het kind, uitgegaan kan worden van simultane tweetaligheid |
251
feoAeoeiscHt
STUDllN
-ocr page 259-
(McLaughlin, 1994). Er is sprake van succes- sieve tweetaligheid wanneer de tweede taal wordt verworven nadat de eerste taal reeds tot ontwikkeling is gekomen. Bij kinderen uit etni- sche minderheidsgroepen in Nederland is in de meeste gevallen sprake van successieve twee- taligheid en het T2-aanbod vindt daarbij meest- al plaats op school.
De eerste of eigen taal (Tl) is de taal die ge- sproken wordt in de directe sociale omgeving van het kind (meestal het gezin) en wordt vaak de moedertaal of thuistaal genoemd. De eerste- taalontwikkeling van een kind wordt meestal beschreven in opeenvolgende fasen, die zich van elkaar onderscheiden door specifieke ken- merken van taalgebruik (Slobin, 1987). De ont- wikkeling loopt van een prelinguale of voorta- lige fase naar een vroeglinguale fase, een differentiatiefase en tenslotte een voltooiings- fase. In de prelinguale fase in het eerste levens- jaar experimenteert het kind met klanken. In de vroeglinguale periode tussen één en tweeën- half jaar worden woorden gebruikt die bete- kenis hebben, aanvankelijk in één- daarna in tweewoordzinnen. Pas aan het eind van deze fase gaat het kind zinnen gebruiken die uit meer dan twee woorden bestaan. Tot ongeveer het vijfde jaar loopt de differentiatieperiode. In deze fase worden alle verworven vaardigheden verder uitgebouwd, waaronder de fonologie, de woordenschat, de zinsbouw en de morfolo- gie. In deze fase groeien ook de metalinguïsti- sche en communicatieve vaardigheden van het kind. Tussen het vijfde en zesde jaar begint het kind taal te gebruiken die de taal van volwasse- nen benadert. Op school leert het kind lezen en schrijven.
Tussen het vermogen om een eerste of een tweede taal te leren is er geen wezenlijk ver- schil, wel in de leercontext. Een kind dat de moedertaal leert, krijgt die taal ongevraagd en frequent aangeboden door een vaste kring van familieleden die steeds dezelfde klanken en woorden herhalen en verbeteren. Hierdoor raakt het kind langzamerhand vertrouwd met de klanken, woorden en structuur van de taal. Een tweede-taalverwerver daarentegen moet
rÊDAeoeiscHe ®
sruDiiH vaak eerst sociale contacten (bijvoorbeeld met speelkameraden) opbouwen om de tweede taal te leren. Het aanbod van die tweede taal komt in de basisschoolleeftijd voornamelijk van leef- tijdgenoten en van de leerkracht op school. |
maar in geringere mate dan het aanbod van de eerste taal thuis.
In het taalverwervingsproces wordt de aan- geboden taal door de leerder selectief gebruikt en wordt op reeds aanwezige kermis voortge- bouwd. Dat is bij de meeste T2-leerders hun keiuiis van de eerste taal. Over het algemeen zijn T2-leerders ouder en dus cognitief en so- ciaal verder ontwikkeld dan Tl-leerders en be- heersen zij al diverse functies van taal. Aan het begin van het verwervingsproces wordt ge- bruik van grammatische structuren vaak ach- terwege gelaten. Pas in een later stadium wor- den deze structuren verworven volgens nog niet helemaal bekende processen. Omdat alle T2-leerders, ongeacht taalachtergrond of leef- tijd, de structuur van een tweede taal op een- zelfde wijze lijken te leren, wordt aangenomen dat dit proces verloopt op basis van een aange- boren eigenschap van taalleren (Hakuta, 1986). De grote verscheidenheid tussen T2-leerders heeft dan ook minder te maken met de structuur van de taal dan met het tempo van het leren van een tweede taal (Vermeer, 1986). Persoonlijk- heidsfactoren, sociale factoren alsmede indivi- duele verschillen in verbale vaardigheid liggen daaraan ten grondslag.
Cimunins (1984) vond empirische evidentie voor een meerdimensionale opvatting van taal- vaardigheid. Hij vond dat de prestaties van leerlmgen op een breed scala van taaltaken konden worden samengenomen in twee clus- ters: taken die verwijzen naar algemene cogni- tieve of schoolse kennis en vaardigheden, zoals het schrijven van een informatieve tekst, en communicatieve vaardigheden die gerelateerd zijn aan taalgebruik in interactie. Met betrek- king tot tweetaligheid en tweetalig onderwijs gaat'Cummins ervan uit dat meer oppervlak- kige communicatieve taalvaardigheidsaspec- ten min of meer gescheiden tot ontwikkeling komen in een eerste taal en tweede taal (T2). Cognitief/academische vaardigheidsaspecten zouden daarentegen over de twee talen een ge- meenschappelijke basis hebben (zie verder Le- seman & §ahin, dit nummer). Juist die gemeen- schappelijke basis van cognitief/schoolse taalvaardigheid zou een positieve transfer van Tl naar T2 mogelijk maken, zoals verwoord in Cummins' afhankelijkheidshypothese:
"To the extent that Instruction in a certain language is effective in promoting profi- |
-ocr page 260-
ciency in that language, transfer of this proficiency will occur, provided there is adequate exposure to that other language (either in school or in the environment) and adequate motivation to leam that lan- guage".
Evidentie voor het optreden van taaitransfer is gevonden in een groot aantal studies (voor een overzicht zie Verhoeven, 1994; zie voor 'cross- linguale transfer' Leseman & §ahin, dit num- mer).
Tweetaligheid heeft geen negatieve invloed op de ontwikkeling van algemene intellectuele vaardigheden van kinderen. Volgens Hakuta (1986) is er juist een positief effect van tweeta- ligheid op aan taal gerelateerde vaardigheden. Dat geldt met name voor het metalinguïstisch bewustzijn. Onder metalinguïstisch bewustzijn wordt impliciete kennis over taal begrepen die expliciet wordt gemaakt. Bij dit soort kennis verschuift de aandacht van de communicatieve inhoud van taal naar de grammatische vormge- ving. Dit gegeven is vooral van belang omdat bij de aanvang van jaargroep 3 het niveau van metacognitieve ontwikkeling van kinderen een belangrijke voorspeller vormt voor het leren le- zen.
3 Determinanten van twee- talige ontwikkeling
Onderzoek naar de taalvaardigheid van alloch- tone kinderen laat zien dat sprake is van een grote individuele variatie in de ontwikkeling van zowel de etnische groepstaal (Verhoeven & Boeschoten, 1986; Verhoeven, 1987; De Ruiter, 1989; Verhoeven, Extra, Konak, Na- rain & Zerrouk, 1990) als het Nederlands als tweede taal (Verhoeven & Vermeer, 1989; Boogaard, Damhuis, De Glopper & Van den Bergh, 1990). Eerder onderzoek naar moge- lijke determinanten van de tweetalige ontwik- keling van kinderen van etnische minderheden heeft zich toegespitst op variabelen in de vol- gende drie domeinen: het kind, het gezin en de institutionele zorg (kindercentra, kleuterop- vang) (vgl. Verhoeven, 1991).
Een belangrijke kindvariabele blijkt de cul- turele oriëntatie van het kind. Culturele oriën- tatie is te definiëren als de attitudes die alloch- tone kinderen hebben ontwikkeld tegenover de |
eigen taal en cultuur en de dominante taal en cultuur. Vermeer (1986) en Boers, Van den Bosch en Verhoeven (1987) vonden dat cultu- rele oriëntatie naast taalcontact belangrijke voorspellers van T2-ontwikkeling vormden. Daarnaast blijkt de leeftijd waarop met het le- ren van een tweede taal een aanvang wordt ge- maakt een factor van betekenis. Oudere leer- ders boeken sneller vooruitgang, terwijl jongere leerders uiteindelijk succesvoller blij- ken (vgl. Larsen-Freeman & Long, 1991). Al- leen jonge kinderen zijn in staat een accent- vrije T2-vaardigheid op te bouwen. Voorts blijkt motivatie een rol van betekenis te spelen. Wong-Fillmore (1976,1979) liet zien dat de in- tegratieve motivatie van kinderen de T2- ontwikkeling positief beïnvloedde. Kinderen die zich vooral identificeerden met leeftijdge- noten die de T2 spraken boekten de meeste vooruitgang met T2-leren.
Onderzoek naar de invloed van gezinsvaria- belen heeft zich vooral gericht op de effectivi- teit van het gezin als leeromgeving. Wells (1985) vond dat de mate waarin ouders erin sla- gen hun taalgebruik af te stemmen op het niveau van het kind van invloed is op de taal- ontwikkeling van kinderen. De mate van inter- subjectiviteit van aandacht, de uitdrukkmg van begrijpelijke proposities, het toezicht op het succes van de communicatie en de stimulering van verdere interacties bleken daarbij de be- langrijkste factoren. Een andere belangrijke gezinsfactor vormt het taalaanbod. Fantini (1985) liet zien dat het taalcontact binnen het gezin van grote invloed is op de taalontwikke- ling van allochtone kinderen. Tosi (1979, 1984) toont aan dat het aanbod van Tl over ge- neraties een steeds belangrijkere factor wordt met het oog op verwervmg van die taal door im- migrantenkinderen. Birmen de eerste generatie immigranten is de taal ingebed in een rijke in- frastructuur. In latere generaties wordt de eigen taal meestal alleen nog gebruikt in een beperk- ter aantal domeinen. Ben aantal studies laat het belang zien van de mate van contact van ge- zinsleden met de T2 voor de ontwikkeling van die taal (Schumann, 1978; Vermeer, 1986; ^„^.^„j Boers, Van den Bosch & Verhoeven, 1987; 5tudiém Verhoeven, 1987). Een andere belangrijke ge- zinsvariabele vormt de attitudes van ouders te- genover Tl-behoud en T2-leren. Gardner liet in de Canadese context zien dat de attitudes van |
-ocr page 261-
Engels-sprekende ouders tegenover het leren van Frans als tweede taal de motivatie van kin- deren om Frans te leren beïnvloedt. Lalleman (1986) vond eveneens een significant verband tussen de attitudes van ouders en de T2- vaardigheid van jonge Turkse kinderen in Ne- derland.
Onderzoek laat zien dat institutionele op- vang de taalontwikkeling van jonge kinderen in sterke mate beïnvloedt. In een groot aantal stu- dies komt naar voren dat de aard en mate van interactiepatronen in institutionele omgevin- gen uitermate belangrijk zijn voor de T2- ontwikkeling (vgl. McLaughlin, 1985, pp. 145-163). Met betrekking tot de institutionele opvang van met name jonge allochtone kin- deren wordt vaak een tweetalige opvang be- pleit. Een groot aantal studies in Canada wijst erop dat kinderen binnen de context van een tweetalig programma een positief zelfbeeld ontwikkelen (vgl. Harley & Lapkin, 1984; Cummins & Swain, 1986).
4 Tweetaligheid en onderwijs- beleid
In Nederland kan het taalbeleid ten aanzien van de Friese gemeenschap worden gekarakteri- seerd als een lange reeks van pogingen om het Fries als autochtone taal te erkennen. In 1980 heeft dit geleid tot de verplichtstelling van de Friese taal op alle basisscholen in Friesland. Was het onderwijs in het Fries aanvankelijk be- doeld om Friestalige leerlingen via de Friese taal goed Nederlands te leren, geleidelijk aan werd de doelstelling verruimd. Op dit moment beoogt het onderwijs in Friesland zowel Fries- talige als niet-Friestalige leerlingen het Neder- lands en het Fries goed te leren beheersen. |
Ten aanzien van allochtone groepen (immi- granten) was het onderwijsbeleid in Nederland aanvankelijk exclusief gericht op assimilatie met de Nederlandse samenleving. Er werden extra faciliteiten geboden in de vorm van taak- leerkrachten die de anderstalige leerlingen in het Nederlands zodanig 'aanspreekbaar' moes- ten maken dat zij in staat zouden zijn het Neder- landstalige onderwijs te volgen. Geleidelijk aan ging men inzien dat om recht te doen aan ontwikkeling, c.q. behoud van de eigen erva- ringswereld, er ook aandacht besteed diende te worden aan de eigen taal en cultuur. In het 'Be- leidsplan culturele minderheden in het onder- wijs' (1981) werd het recht op onderwijs in de eigen taal en cultuur (OETC) voorbehouden aan kinderen uit de Molukken, Griekenland, Italië, Joegoslavië, Kaapverdië, Marokko, Por- tugal, Spanje, Tunesië en Turkije. Het OETC is inmiddels volgens de wet beperkt tot 2 1/2 uur per week onder schooltijd en 2 1/2 uur buiten schooltijd. De middelen voor OETC waren van meet af aan beperkt. Er was geen eenduidig leerplan en er waren geen adequate leermidde- len en toetsen.
Vervolgens is de aandacht gericht op de taaicomponent birmen het eigen taal- en cul- tuuronderwijs, hetgeen leidde tot het schrappen van de C van het OETC. Er werd betoogd dat met het taalonderwijs de culturele component vanzelf wel de nodige aandacht zou krijgen. Met het aantreden van staatssecretaris Ginjaar- Maas in 1986 ging in de discussies over het OET meer en meer de eigen taal centraal staan en meer en meer werden linguïsten geraad- pleegd (Lucassen & Kobben, 1992). In een be- leidsnotitie (zie voor een samenvatting Tries- scheijn, 1989) werd er een grotere nadruk gelegd op de relatie van de eigen taal en het (succesvol) leren van het Nederlands en het be- lang van de kermis van de eigen taal. De eigen taal zou volgens deze notitie een gevoel van veiligheid geven (Lucassen & Kobben, 1992; zie voor een gelijksoortige conclusie voor autochtone kinderen Stijnen, 1975 en Kuijper, Stijnen & Van den Hoogen, 1983). Deze lijn werd door haar opvolger, staatssecretaris Wal- lage, overgenomen. In zijn nota Onderwijs in de Eigen Taal als onderdeel van een geïnte- greerd talenonderwijs (september 1990) stelt hij dat het eigen-taalonderwijs moet worden in- gepast in het taalbeleid van de school en dat het Nederiands als tweede taal moet worden onder- wezen. In een interview met de schrijvers van 'Het partiële gelijk' (Lucassen & Kobben, 1992) stelt Wallage dat de eigen identiteit van allochtone leerlingen maar beter sterk ontwik- keld kan worden om later beter te kunnen inte- greren in de Nederlandse maatschappij. In zijn uiteindelijke nota Eigen Taal (februari 1991) pleit hij dan ook voor het eigen taalonderwijs als middel tot een versterking van het zelfbeeld van de allochtone kinderen.
De proportie Turkse en Marokkaanse kin- |
254
PEDAGOQISCHE
STUDtÉH
-ocr page 262-
deren die in het basisonderwijs deelneemt aan het OET blijkt in de afgelopen 15 jaar duidelijk toe te nemen. Was dit aandeel in het schooljaar 1982/1983 nog 60% (Teunissen, 1986), in de schooljaren daarna benaderde het cijfer de 70% (Driessen, De Bot & Jungbluth, 1989). Met name Marokkaanse leerlingen blijken ook bui- tenschools eigen taalonderwijs te volgen. Sha- did en Van Koningsveld (1990a) rapporteren dat in Rotterdam ca. 40 % van de Marokkaanse kinderen tussen de 6 en de 14 jaar moskee- onderwijs volgt. Driessen (1990) registreerde in zijn onderzoek een deelname aan buiten- schools 'OETC' van 44% voor de Marok- kaanse kinderen en 20% voor de Turkse leer- lingen. Over de inhoud van de buitenschoolse lessen is niet veel bekend. Shadid en Van Ko- ningsveld wijzen er echter op dat men niet bang hoeft te zijn voor vormen van islamitisch fun- damentalisme. Veeleer kan gesteld worden dat 'dit type onderwijs er is om kinderen in staat te stellen om te zijner tijd als volwaardig lid van de geloofsgemeenschap van hun ouders te functioneren.' Tenslotte zijn er onlangs in Ne- derland een aantal islamitische scholen opge- richt. In het schooljaar 1991-1992 bestonden er in Nederland 20 islamitische scholen (Shadid & Van Koningsveld, 1990b, 1992a). Op deze scholen zaten 2.612 leerlingen, allen van isla- mitische afkomst; 32,5% is van Turkse en 41,1% van Marokkaanse afkomst. Dat zijn dan respectievelijk 2,5% en 3,1% van de totale groep Turkse en Marokkaanse leerlingen. De instructietaal in deze scholen is het Nederlands maar binnen het religieuze onderwijs is er meer variatie (Shadid & Van Koningsveld, 1992b).
Lag binnen het overheidsbeleid ten aanzien van allochtone groepen het accent nadrukkelijk op maatregelen ter bestrijding van achterstand en achterstelling, recentelijk is er ook aandacht voor cultuurbeleid dat erop gericht is etnische groepen de mogelijkheid te bieden tot eigen culturele ontwikkeling in relatie tot de ander binnen het raamwerk van de Nederlandse sa- menleving. Onlangs is door de Commissie Al- lochtone Leerlingen in het Onderwijs onder lei- ding van Van Kemenade een advies over het onderwijs aan allochtone leerlingen aan de mi- nister uitgebracht (zie Extra, 1994). In dit rap- port wordt een beleid voorgestaan dat voor- waarden schept voor culturele pluriformiteit en gelijke kansen voor iedere inwoner in Neder- land. De belangrijkste doelstellingen daarbij vormen participatie van allochtonen aan de in- stituties in onze samenleving en aan de samen- leving als geheel, en emancipatie in eigen cul- tuurbeleving binnen de basiswaarden van onze grondwet (Van Kemenade e.a., 1992, pp. 12-13). Een belangrijke implicatie van deze doelstellingen is dat allochtonen worden er- kend in hun culturele verscheidenheid. Daar- mee dienen zij gelijkelijk toegang te krijgen tot scholing en arbeidsmarkt en voldoende moge- lijkheden te krijgen voor beïnvloeding van de besluitvorming. |
In haar aanbevelingen legt de Commissie grote nadruk op het belang van voorschoolse programma's waarin het leren van het Neder- lands, het verwerven van basisvaardigheden en het verwerven van sociale redzaamheid cen- traal staan. Ten aanzien van lessen OET wordt erop gewezen dat marginalisering van dit on- derwijs moet worden tegen gegaan door het de- zelfde behandeling te geven als andere vakken in de school, inclusief een beoordeling van be- haalde prestaties. Bovendien zou het onderwijs in allochtone levende talen in begmsel ook toe- gankelijk moeten zijn voor autochtone leerlin- gen (zie in dit verband ook de in dit tijdschrift gevoerde discussie tussen Extra, 1994 en Driessen, 1994).
5 Tweetaligheid onderzocht: introductie op de artikelen
Het thema 'tweetaligheid en basisonderwijs' dat in dit nummer centraal staat, kan op uiteen- lopende wijzen worden belicht. Zo kan de na- druk worden gelegd op politieke en juridische facetten van onderwijswetgeving, op culturele, sociaal-psychologische en taalkundige aspec- ten van het gebruik van talen binnen het gezin en op school, dan wel op pedagogische en on- derwijskundige voorstellen voor de inrichting van het onderwijs aan tweetalige kinderen. Verder is duidelijk dat de problematiek van tweetaligheid in relatie tot onderwijs sterk af- hankelijk is van de sociaal-politieke context waarin kinderen leven. Vanuit een multidisci- plinair kader wordt het thema in de navolgende artikelen toegespitst op de ontwikkeling van tweetaligheid bij kinderen in de volgende twee gebieden: |
255
FÊDAGOGISCHÊ
STUDliN
-ocr page 263-
- de Randstad waar allochtone minderheden van huis uit overwegend een eigen etnische groepstaal hanteren en in het onderwijs van- uit het Nederlands instructie krijgen met daarnaast enkele uren per week les in de eigen taal;
- Friesland, waar het Fries als autochtone taal wordt gesproken naast het Nederlands en in het onderwijs Nederlands de instructietaal is en het Fries als vak wordt onderwezen.
Daarbij wordt aandacht geschonken aan de pe- riode direct voorafgaande aan het basisonder- wijs, de basisonderwijsperiode en het begin van het vervolgonderwijs.
Leseman en §ahin bespreken het proces van tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters in Nederland. Vanuit longitudinaal perspectief gaan zij na hoe de woordenschatontwikkeling van 31 Turkse kleuters in twee talen verloopt in vergelijking met die van 77 Nederlandstalige leeftijdgenoten. Daarbij wordt ook evidentie voor het optreden van taaitransfer gezocht. Daarnaast relateren zij het tempo van tweeta- lige ontwikkeling aan een reeks van achter- grondkenmerken. De resultaten laten een grote mate van dominantie in de eigen taal van de Turkse peuters zien. Over het geheel genomen blijkt de taalontwikkeling van de Turkse kin- deren (in het Turks) niet substantieel af te wij- ken van een vergelijkingsgroep van Neder- landstalige kinderen uit dezelfde sociaal- economische klasse. Verder lijkt de taalont- wikkeling in het Turks ten koste te gaan van de (versnelling in de) taalontwikkeling in het Ne- derlands.
Aarts, De Ruiter en Verhoeven gaan in op de relatie tussen taalvaardigheid en schoolsucces bij Turkse en Marokkaanse leerlingen op het einde van het basisonderwijs. Het onderzoek richt zich met name op de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs, die van groot be- lang voor de verdere schoolloopbaan van leer- lingen kan worden beschouwd. De rol van de eigen taal van leerlingen krijgt daarbij een cen- trale plaats toebedeeld. Nagegaan wordt aller- eerst welke factoren de individuele variatie van leerlingen op Cito-Eindtoetsscores verklaren. Verder wordt bepaald in hoeverre het advies voor vervolgonderwijs van de klasseleerkracht kan worden voorspeld vanuit de beheersing van leerlingen van de eigen taal. Ook ten aan- zien van de feitelijke doorstroming van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs wordt de rol van de eigen taal onderzocht. |
Riemersma en De Jong ten slotte geven in hun artikel een beschrijving van een gehouden taaipeiling in Friesland. Daarin is bij kinderen op het einde van de basisschool de vaardigheid in zowel het Fries als het Nederlands bepaald. De opzet van het onderzoek is gebaseerd op een eerder door het Cito uitgevoerd periodiek pei- lingsonderzoek. Op deze wijze is het mogelijk om, wat het Nederlands betreft, een vergelij- king te maken met een landelijke normgroep. De auteurs komen tot de conclusie dat leerlin- gen in Friesland op het eind van het basisonder- wijs wat hun beheersing van het Nederlands betreft even hoog uitkomen als andere leerlin- gen in Nederland, een bevinding die ook Wijn- stra in 1976 en Stijnen en Vallen voor Kerk- raadse dialectsprekers in 1981 rapporteerden. De beheersing van het Fries blijkt volgens Rie- mersma en De Jong echter niet te voldoen aan in de kerndoelen gestelde verwachtingen.
Literatuur
Bloomfield, L. (1933). Language. New York: Holt.
Boers, M., Bosch, L, van den, & Verhoeven, L (1987). Taalaanbod en culturele oriëntatie als voorspel- lers van tweede-taalvaardigheid. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 9,166-180.
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K., de, & Bergh, H., van den (1990). De Nederlartdse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Clyne, M. (1982). Multilingual Australia. Resources, needs, poHcies. Melbourne: River Seine Publ.
Cummins, J.(1984). Wanted: a theoretical framework for relating language proficlency to academie achievement among bilingual students. In C. Ri- vera (Ed.), Language proficlency and academie achievement (pp. 2-19). Clevedon: Multilingual Matters.
Cummins J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu- cation. London: Longman.
Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. Nijmegen: ITS.
Driessen, G. (1994). Naar een meer realistische bena- dering van het Onderwijs in Eigen Taal? Pedago- gische Studiën, 71, 47-59. |
256
ftDAaOBISCHE
STUDttM
-ocr page 264-
Driessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef- fectiviteit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en Turkse leerlingen. Nijmegen: ITS.
Extra, G. (1994). Etnische minderheden, taaidiversi- teit en onderwijs in eigen taal. Pedagogische Stu- diën. 71,35-46.
Extra, G., & Verhoeven, L. (1993a). Community languages in the Netherlands. Lisse: Swets & Zeit- linger.
Extra, G., & Verhoeven, L. (1993b). Immigrant Languages in Europe. Clevedon: Multilingual Matters.
Fantini, A.(1985). Language acquisition ofa bilingual child. Clevedon: Multilingual Matters.
Fishman, J. (1965). Bilingualism, intelligence and language learning. The Modern language Jour- nal, 4, 227-236.
Hakuta, R. (1986). Mirrorof language: Thedebateon bilingualism. New York: Basic Books.
Harley, B., & Lapkin, S. (1984). The effects of early bilingual schooling on first language devel- opement. Toronto: OISE.
Kemenade, J.A. van (red.). (1992) Ceders in de tuin. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen.
Kuijper, H., Stijnen, S., & Hoogen, J. van den (1983). Onderwijs tussen dialect en standaardtaal. Nij- megen: KUN/NCDN.
Lalleman, J.(1986). Dutch language proficiency of Turkish children born in The Netherlands. Dor- drecht: Foris.
Lambert, W. (1978). Psychological approaches to bilingualism, translation and Interpretation. In D. Gerver & H. Sinaiko (Eds), Language Interpreta- tion and communication (pp. 131-144). New York: Plenum Press.
Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). An introduc- tion to second language acquisition research. London: Longman.
Lucassen, J., & Köbben, A. J. F. (1992). Het partiële ge- lijk. Controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en we- tenschap. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Mackey, W. (1968). The description of bilingualism. In J. Fishman (Ed.), Readings in the Sociology of Language. The Hague: Mouton.
McLaughlin, B. (1985). Second language acquisition in childhood. Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
McLaughlin, B. (1994). Retrospective on the study of early bilingualism. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.), The cross-linguistic study of bilingual development(pp. 27-38). Amsterdam: North Hol- land.
Romaine, S. (1989). Bilingualism. Oxford: Basil Black- well.
Ruiter, J.J. de (1989). Young Moroccans in the Netherlands. An integral approach to their lan- guage Situation and acquisition of Dutch. Utrecht : Academisch proefschrift RUU.
Saunders, G. (1988). Bilingual children: from birth to teens. Clevedon: Multilingual Matters.
Schumann, J.(1978). The acculturation model for second language acquisition. In R. Gingras (Ed.), Second language acquisition and foreign lan- guage teaching. Arlington: Center for Applied Lingulstics.
Shahid, W.A.R., & Koningsveld, P.S. van (1990a). Moslims in Nederland; minderheden en religie in een multiculturele samenleving. Alphen aan den Rijn: Samsom Stafleu.
Shahid, W.A.R., & Koningsveld, P.S. van (1990b). Islamitische basisscholen In Nederland. Samen- wijs. 11,19-23.
Shahid, W. A. R., & Koningsveld, P. S. van (1992a). Isla- mic primary schools. In W. A. R. Shahid & P. S. van Koningsveld (Eds.). Islam in Dutch society: current developments and future prospects. Kampen: Pharos.
Shahid, W. A. R., & Koningsveld, P. S. van (1992b). De mythe van het Islamitische gevaar: hindernissen bij integratie. Kampen: Kok.
Skutnabb-Kangas, T. (1984). Bilingualism ornot. The education of minorities. Clevedon: Multilingual Matters.
Slobin, D.I. (1987). The cross-linguistic study of language development. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Stijnen, P. J. J. (1975). Het van huis uit spreken van dialekt en onderwijs. Een literatuurstudie. Nijme- gen: NIVOR.
Stijnen, S., & Vallen, T. (1981). Dialect als onderwijs- probleem. Een sociolinguïstisch-onderwijs- kundig onderzoek naar problemen van dialect- sprekende kinderen in het basisonderwijs. Academisch proefschrift. 's-Gravenhage: Staats- uitgeverij.
Teunissen, F. (1986), Een school, twee talen. Acade- studiIn misch proefschrift. Utrecht: RUU.
Tosi, A.(1979). Mother tongue teaching for the child- ren of migrants. Language Teaching and Linguls- tics: Abstracts. 72,213-231. |
-ocr page 265-
Auteurs
Tosi, A.(1984). Immigration and bilingual education. Oxford: Pergamon Press.
Triesscheijn, T.J.M. (1989). Staatssecretaris voor meertaligheid. Samenwijs, 10,72-75.
Veltman, C. (1983). Language shift in the United States. Berlin: Mouton.
Verhoeven, L. (1987). Ethnic minority children acquiring literacy. Published Ph. D. dissertation. Berlin: Mouton.
Verhoeven, L. (1991). Predicting minority children's bilingual proficiency: Child, family and institutio- nal factors. Language Learning, 41,205-233.
Verhoeven, L. (1994). Transfer in bilingual develop- ment. Language Learning, 44, 381-415.
Verhoeven, L., & Boeschoten, H. (1986). First language acquisition in a second language envi- ronment. Journal of Applied Psycholinguistics, 7, 241-255.
Verhoeven, L., Extra, G., Konak, O., Narain, G., & Zer- rouk, R. (1990). Vroege tweetaligheid bij Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse kleu- ters. Tilburg: Tilburg University Press.
Verhoeven, L, & Narain, G. (1996). Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 21, 54-80.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Tilburg: Zwijsen.
Vermeer, A. (1986) Tempo en struktuur van tweede- taalverwerving bij Turkse en Marokkaanse kin- deren. Academisch proefschrift. Tilburg: KUB.
Vries, J. de, & Vallee, F. (1980). Language use in Ca- nada. Ottowa: Ministry of Supply and Services.
Wells, G. (1985). Language Development in the Pre- school Years. Cambridge: University Press.
Wijnstra, J. M. (1976). Het onderwijs aan van huis uit friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie- onderzoek in een meertalige regio. Academisch proefschrift. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Wong-Fillmore, L. (1976). The second time around: Cognitive and social strategies in second language acquisition. Published Ph. D. disserta- tion. Stanford, CA: Stanford University.
Wong-Fillmore, L (1979). Individual differences in second language learning. In C.J. Fillmore, W.S. Wang & D. Kernpler (Eds.), Individual differences in language ability and language behavior (pp. 283-296). New York: Academic Press. |
L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope- dagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
P.J.J. Stijnen is werkzaam als universitair hoofddo- cent bij de faculteit Sociale Wetenschappen en als Onderwijsdecaan bij de faculteit Cultuurweten- schappen van de Open Universiteit te Heerlen.
Correspondentie-adres: Vakgroep Orthopedago- giek KUN, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen
Abstract
Bilingualism and schooling: an introduction
L. Verhoeven & P.J.J. Stijnen. Pedagogische Studiën, 1996, 73,250-258.
The focus of this issue is on bilingualism and school- ing. In three articles recent research developments in the field of bilingual development will be discussed in two contexts: the urban part of the Netherlands and Frisia. In this article a short discussion is pre- sented on the theme. First of all, research on first and second language development of children at school age is dealt with. Special attention is given to pro- cesses of language transfer that can take place dur- ing children's development. In addition, the factors determining the individual Variation in first and sec- ond language development are examined on the basis of a review of earlier studies. Then, various lan- guage policies with respect to the education of chil- dren dealing with more than one language are dis- cussed, followed by a short introduction of the three articles. |
258
PtOAGOGISCHE
STUDllN
-ocr page 266-
Tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters1
P. P. M Leseman en S. §ahin
Samenvatting
In een kleinschalige studie is de ontwikiceling van de actieve en passieve Nederlandse en Turkse woordenschat van 31 Turkse peuters van derde tot vierde verjaardag longitudinaal ge- volgd en vergeleken met de Nederlandse taal- ontwikkeling van 77 even oude Nederlandse peuters. Met behulp van variantie-analyses voor herhaalde waarnemingen zijn hoofdeffec- ten van 'groep' (Turks, Nederlands-laag SES, Nederlands-hoog-SES) en 'leeftijd' onderzocht. De ontwikkeling van het Turks van Turkse peu- ters wijkt niet veel af van de ontwikkeling van het Nederlands van Nederlandse laag-SES peu- ters. De ontwikkeling van het Nederlands van de Turkse peuters blijft echter ver achter. Signi- ficante interactie-effecten suggereren dat in de periode vóór en rond de vierde verjaardag, de versnelde ontwikkeling van het Nederlands van Turkse kinderen (door peuterspeelzaalbezoek en intrede in het basisonderwijs) gepaard gaat aan een vertraagde ontwikkeling van het Turks. Een correlationele analyse met enkele gezins- kenmerken en gegevens over het gebruik van Nederlandstalige kinderopvang geeft verdere aanwijzingen over de oorzaken van de ver- traagde ontwikkeling van de eigen taal.
1 Inleiding
1.1 De taalsituatie van Turkse kinderen |
Turkse kinderen in Nederland groeien meestal op in een meertalige omgeving waarin vier ta- len of taalvariëteiten kunneii worden onder- scheiden (Extra & Vallen, 1990; Van der Heij- den, 1992): een dialect van het Turks, standaard Turks, een dialect van het Neder- lands en standaard Nederlands. Volgens gege- vens van Boeschoten, Verhoeven en Vermeer (1986) die gebaseerd zijn op onderzoek in het begin van de jaren tachtig, is voor jonge Turkse kinderen een Turks dialect kwantitatief gezien veruit de belangrijkste variëteit in het taalaan- bod. Dat hangt samen met de streek van her- komst van de ouders, meestal een plattelands- gebied in Turkije, hun scholingsgraad, die meestal laag is, en hun sociale netwerk in Ne- derland dat vaak bestaat uit familieleden en streekgenoten. De betekenis van standaard Turks in het taalaanbod van jonge Turkse kin- deren is meestal veel geringer. Dat hangt ener- zijds samen met de al genoemde sociaal-econo- mische en culturele positie van de ouders, anderzijds met het ontbreken van voorzienin- gen, zoals kinderopvang, speelzalen en, in een latere fase, scholen waar standaard Turks een belangrijke voertaal of instructietaal is.
Nederlands wordt een belangrijk onderdeel van het taalaanbod op het moment dat kinderen naar school gaan. Voor zover bekend gaat het overgrote deel van de Turkse kinderen kort na hun vierde veijaardag naar de basisschool; vanaf vijf jaar vallen zij onder de leerplicht. Voor die tijd bezoeken Turkse kinderen soms een peuterspeelzaal of maken de ouders ge- bruik van kinderopvang in een crèche, waar (standaard) Nederlands bijna altijd de enige taal is die de leid(st)ers spreken. Recente on- derzoeksgegevens wijzen overigens uit dat Turkse ouders relatief weinig gebruik maken van kinderopvangvoorzieningen (Van den Berg & Vlug, 1993; Leseman, Sijsling, Jap- A-Joe&§ahin, 1995).
Een andere manier waarop het Nederlands in het taalaanbod van jonge Turkse kinderen geleidelijk aan belangrijker wordt, is via oudere schoolgaande broertjes en zusjes en Ne- derlandstalige vriend(innet)jes in de buurt. Be- ^ff,oooisc«£ halve dat meestal sprake zal zijn van een dialect STUDltN van het Nederlands, bijvoorbeeld Amsterdams, moet bedacht worden dat het taal betreft van kinderen die ten dele zelf nog m het proces van (tweede) taalverwerving verkeren. |
1 Het onderzoek waarover hier gerapporteerd
wordt is gesubsidieerd door de Stichting Sociaal-
Culturele Wetenschappen (thans SCR) van NWO.
-ocr page 267-
1.2 Kwaliteit van het taalgebruik
Het onderscheid in dialecten en standaardtalen, en een formele, kwantitatieve inventarisatie van het taalgebruik naar taalvariëteiten, is één manier om de aard van het taalaanbod te beschouwen. Een andere manier is de inhoude- lijke kwaliteit van het taalgebruik, in het bij- zonder in ouder-kind interacties, te onder- zoeken. In dit verband is een ander onderscheid van belang, dat in theorie onafhankelijk is van taalvariëteiten. Enerzijds kan taal gebruikt worden voor cognitief-complexe, informatieve en educatieve functies. Het gaat om gebruik van taal om te communiceren over niet- onmiddellijk aanwezige, soms abstracte en puur hypothetische situaties, oftewel 'gede- contextualiseerd taalgebruik'. Anderzijds wordt taal gebruikt voor instrumentele en informeel-sociale doelen die vaker de onmid- dellijke situatie of een grotendeels door de par- ticipanten gedeelde wereld betreffen. Deze vorm van taalgebruik kan als relatief 'gecon- textualiseerd' worden beschouwd (Cummins, 1984; Wells, 1987; Snow, 1991). Cummins (1984) maakt in dit verband onderscheid tussen Basic Interpersonal Communicative Skills, verwijzend naar de kennis en vaardigheden die betrokken zijn bij gecontextualiseerd taalge- bruik, en Cognitive Academie Language Pro- fiency, de vaardigheid om taal op een gedecon- textualiseerde manier te gebruiken.
De verhouding tussen deze twee catego- rieën taalgebruik in het taalaanbod van een kind is van fundamentele invloed op de taalont- wikkeling (Olson, Bayles & Bates, 1986; McDevitt, Hess & Kashiwagi, 1987). Verschil- lende onderzoeken tonen dat de verhouding van contextgebonden en gedecontextualiseerd taalgebruik in het taalaanbod van een gezin (en het bredere familie-/sociale netwerk) sterk sa- menhangt met de sociaal-economische positie van het gezin, dat wil zeggen: met de scholings- graad en het beroepsniveau, en met culturele kenmerken als de geletterdheid van de volwas- senen, afgemeten aan de tijd die zij aan het le- zen van boeken en kranten besteden (Heath, ^^ 1983; DeTemple & Deals, 1991; Leseman,
pedagogische ' f > » 5
sruD.tj, 1994).
Over de hier bedoelde kwalitatieve dimen- sie van het taalaanbod van jonge Turkse kin- deren zijn weinig directe gegevens voor han- den (zie echter Aarts & Van Baren, 1990; Huls |
& Van de Mond, 1992; Leseman, et al., 1995). Desalniettemin kan, gelet op de sociaal- economische positie van Turkse gezinnen in Nederland en de nog altijd relatief hoge graad van functionele ongeletterdheid (cf. Doets, 1992), vermoed worden dat het taalaanbod in- houdelijk sterk door contextgebonden taalge- bruik wordt gekenmerkt.
1.3 Kernvragen in het tweetaligheids- onderzoek
Onderzoek en theorievorming op het gebied van tweetalige ontwikkeling geeft geen een- duidig beeld van de gevolgen van een tweetalig taalaanbod op de ontwikkeling van de beide ta- len afzonderlijk (zie bijvoorbeeld Cummins, 1981,1984; Hakuta, 1986; Duran, 1987; Ogbu, 1992; Kook, 1994). Twee begrippen die m dit verband van belang zijn en tot op zekere hoogte tegenover elkaar gezet kunnen worden, zijn 'subtractieve tweetaligheid' en 'cross-linguale transfer'. Met subtractieve tweetaligheid wordt gedoeld op het fenomeen dat de verwerving en het gebruik van de ene taal (meestal de tweede, die de meerderheidstaal is) ten koste gaat van de ontwikkeling en het gebruik van de andere taal (meestal de moedertaal van taaiminder- heidsgroepen). Als verklaring hiervoor wordt primair op sociolinguïstische en sociaal- psychologische oorzaken gewezen. De onge- lijke maatschappelijke status van meerder- heids- en minderheidstaal gaat gepaard met een neiging om de eigen minderheidstaal op te ge- ven of in elk geval uitsluitend te gebruiken in informele situaties; omgekeerd zou een sterke identificatie met de eigen taal en cultuur ver- werving van de meerderheidstaal belemmeren. Als. in een samenleving geen formeel aanbod van de minderheidstaal wordt gecreëerd voor kinderen, bijvoorbeeld in het onderwijs, dreigt de ontwikkeling van de eigen taal te stagneren.
Het andere begrip, cross-linguale transfer, verwijst naar het feit dat ontwikkeling van de vaardigheid in de ene taal voordeel biedt aan de verwerving van de andere taal. Hiervoor die- nen echter wel geschikte omstandigheden ge- creëerd te worden, bijvoorbeeld door kinderen de kans te geven zich in de eigen minderheids- taal te ontwikkelen voordat met onderwijs in de meerderheidstaal wordt begotmen, of door meerderheids- en minderheidstaal in het onder- wijs als gelijkwaardig te behandelen en ruw- |
-ocr page 268-
weg in gelijke mate en op gelijk niveau aan te bieden (Verhoeven, 1993).
Onder welke condities subtractie en transfer optreden in meertalige situaties is, naast een so- ciale en cultuur-politieke, ook een cogni- tief-(taal)psychologische vraag. Cognitief- psychologische verklaringen voor subtractie- verschijnselen of pendanten daarvan (interfe- rentie, codeverwisseling, taaivereenvoudiging, lage beheersingsniveaus in beide talen, e.d.) worden gezocht in de wijzen waarop taalspeci- fieke, algemene taal- en taai-onafhankelijke kennis en vaardigheden mentaal worden gere- presenteerd. Een gangbare opvatting is dat de mentale opslag van twee talen grotendeels ge- scheiden is, maar op het niveau van algemene (taal)kennis en vaardigheden gedeeld wordt (cf. Levelt, 1989).
Transfer verwijst in dit globale cognitieve model naar het leggen van kruisverbanden tiK- sen beide taalspecifieke cognitieve structuren via de taalonfhankelijke kennis- en vaardig- heidsrepresentatie. Transfer tussen twee talen is aangetoond zowel op het niveau van seman- tische woord- en begripskennis, als op het ni- veau van taalanalytische en metalinguïstische vaardigheden (zie onder meer Verhoeven & Van Kuyk, 1991; Narrain & Verhoeven, 1993; Kook, 1994). Interferentie-verschijnselen zou- den volgens het cognitieve model onder andere kunnen wijzen op niet-geslaagde specifieke taaiopslag, waarvoor de oorzaken vooral in de aard van het taalaanbod gezocht moeten wor- den. In dit verband merkt Cummins (1981) op dat veelvuldige wisselingen van taalcode in het taalaanbod zonder dat dit duidelijk gemarkeerd is door het onderwerp van gesprek, door de per- sonen waarmee of de situaties waarin de betref- fende taal wordt gesproken, negatieve gevol- gen heeft voor de taalontwikkeling. Sommige auteurs bevelen om die reden aan vooral bij jonge kinderen vast te houden aan de zoge- naamde 'één taal, één persopn'-strategie.
Tweetalige taalverwerving en transfer van kennis van een taal naar een andere zijn waar- schijnlijk ten dele 'interne', spontaan verlo- pende cognitieve processen, die zo bezien al- leen maar vergen dat het tweetalige kind voldoende contact heeft met beide talen. De al- gemene intelligentie van het kind zal hierbij een belangrijke bron van individuele variatie zijn. Veel aanknopingspunten voor een effec- tieve didactiek biedt deze analyse echter niet. Ook is het de vraag of hiermee verschillen in de ontwikkeling van tweetaligheid en cross- linguale transfer die samenhangen met de sociaal-economische positie en andere gezins- kenmerken, wel afdoende verklaard kunnen worden. |
Kook (1994) bespreekt de verschillende be- naderingen in tweetaligheidsonderzoek tegen de achtergrond van cognitief-psychologische theorievorming over transfer en Vygotkij's theorie over de sociaal gedetermineerde ont- wikkeling van hogere cognitieve vaardighe- den. Zij veronderstelt dat bevordering van transfer in sociale interacties, doordat een ouder of leerkracht op overeenkomsten wijst, analogieën aandraagt, woorden vertaalt en metalinguïstische informatie geeft, essentieel is voor de ontwikkeling van evenwichtige, niet-subtractieve tweetaligheid. Om sociaal- cultureel (of onderwijskundig) bepaalde ver- schillen in tweetalige ontwikkeling te kunnen verklaren, biedt deze veronderstelling een goed aanknopingspunt. Wat betreft de effecten van tweetaligheid, wordt de aandacht mede gericht op (tweetalige) taaiinteractie en taaiinstructie.
1.4 Tweetalige ontwikkeling van Turkse kinderen: eerder onderzoek
Recente Nederlandse onderzoeken, met name onder Turkse schoolkinderen, en vergelijkende studies onder Turkse kinderen in Nederland en Turkije lijken uit te wijzen dat de taalsituatie voor Turkse kinderen in Nederland, kort sa- mengevat in de inleiding van dit artikel, on- gunstig is voor zowel hun Nederlandse als Turkse taalontwikkeling (zie bijvoorbeeld Ap- pel & Schaufeli, 1990; Narrain & Verhoeven, 1993). Er is met andere woorden sprake van een situatie van 'subtractieve tweetaligheid'.
We vatten de bevindingen kort samen. Turkse kinderen in Nederland komen het onderwijs binnen met een meestal veel gerin- gere kennis van het Nederlands dan hun Neder- landse leeftijdsgenootjes (zie ook Boogaard, Damhuis, Van den Bergh & De Glopper, 1991; De Jong, Klapwijk & Van der Leij, 1995). De kennis van hun eigen taal is op dat moment veel verder ontwikkeld dan hun kennis van het Ne- derlands, en doet weinig of niets onder voor de kennis die (qua sociaal-economische positie) vergelijkbare Nederiandse kinderen hebben |
261
noAcoeiscMe
STVDltM
-ocr page 269-
van het Nederlands, hün eigen taal.
Na verloop van tijd verandert het patroon: de Nederlandse taalvaardigheid gaat veel snel- ler vooruit dan de Turkse taalvaardigheid, en heeft weldra (tegen het einde van de basis- school) een hoger niveau bereikt: de kinderen zijn op dat moment dominant in de tweede taal. De achterstand in Nederlandse taalvaardigheid ten opzichte van Nederlandse kinderen wordt in deze periode weliswaar veel kleiner, maar het aanvankelijke verschil wordt gedurende de basisschool slechts gedeeltelijk ingelopen.
Verhoeven en Boeschoten (1986) vergele- ken de taalontwikkeling in het Turks van Turkse kinderen in Nederland met die van naar sociaal-economische positie vergelijkbare Turkse kinderen in Turkije. Op vijfjarige leef- tijd was er nog geen verschil in ontwikkelings- niveau, maar een paar jaar later was er al een flinke achterstand van de Nederlands-Turkse kinderen. Het lijdt weinig twijfel dat de domi- nantie van de Nederlandse taal in het onderwijs hieraan debet is, maar ook valt af te leiden dat het informele aanbod van Turks in de buiten- schoolse context, met name het gezin, hiervoor kennelijk niet kan compenseren.
2 Doel van het onderzoek
Over de tweetalige ontwikkeling van Turkse kinderen die al op de basisschool zitten is in- middels het nodige bekend. Gegevens over het aanbod Nederlands waarmee Turkse peuters in contact komen voordat zij naar de basisschool gaan, bijvoorbeeld via Nederlands taalaanbod in het gezin, de peuterspeelzaal of het dagver- blijf dat zij bezoeken, zijn echter schaars of ge- stoeld op kwalitatieve gevalsstudies. Evenmin is er veel inzicht in de effecten van de tweeta- lige situatie op de ontwikkeling van het Turks en het Nederlands van Turkse peuters in de voorschoolse periode, noch in de (modere- rende) effecten van sociaal-economische en pedagogische determinanten van (tweetalige) taalontwikkeling. |
Het longitudinale onderzoek waarover hierna gerapporteerd wordt, beoogt het inzicht in de voorschoolse taalontwikkeling van Turkse peuters te vergroten en tracht in het bij- zonder na te gaan of de taalsituatie waarin Turkse peuters opgroeien, bevorderend dan wel belemmerend is voor evenwichtige tweeta- lige ontwikkeling. Het onderzoek is overigens niet als taalverwervingsonderzoek opgezet, maar vertrokken vanuit een algemenere onder- wijssociologische vraag naar vroege sociaal- culturele oorzaken van onderwijsongelijkheid (zie Leseman, Vergeer, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, 1992; Leseman, 1993). Taalontwikke- ling, tweetalige ontwikkeling van de Turkse kinderen in het bijzonder, vormt hierbij uiter- aard een belangrijk aandachtspunt.
3 Methode
3.1 Onderzoeksopzet en onderzoeksgroep
Het onderzoek is opgezet als een longitudinaal onderzoek met drie meetmomenten met een pe- riode van ongeveer zes maanden tussen de meetmomenten. Op het eerste meetmoment waren de kinderen gemiddeld driejaar, met een range van vier maanden rond de derde verjaar- dag. Het laatste meetmoment viel voor de meeste peuters (kort) na de vierde verjaardag, op een moment dat de meesten reeds enkele weken naar de basisschool gingen.
Een deel van de Turkse gezirmen (12) is ge- worven door middel van een mailing op basis van een adressenbestand van de gemeente Utrecht. De adressen (in totaal 67) waren ge- trokken uit het bevolkingsregister, geselec- teerd naar nationaliteit van de ouders en ge- boortedatum van het doelkind. Vanwege privacybescherming was het niet mogelijk di- rect in contact te treden met de beoogde respon- denten of te rappeleren. De overige gezirmen (19) zijn geworven door bezoek aan huis op basis van een adressenbestand van de gemeente Rotterdam. Er werden 45 adressen bezocht en aanvankelijk 20 gezirmen geworven, wat voor het totale onderzoek voldoende was. Nog voor- dat het onderzoek was begormen viel een gezin af (reden onbekend). Op het eerste meetmo- ment deden 31 Turkse gezirmen mee, op het tweede meetmoment', een half jaar later, kon- den er nog 28 gezinnen bereikt worden en op het derde meetmoment, weer een halfjaar later, 27. De belangrijkste oorzaak voor de uitval was verhuizing naar Turkije (twee gezirmen) en verhuizing naar een ander, niet te achterhalen adres (een gezin). In een geval gaf de vader op het tweede (en derde) meetmoment moeder en |
262
noAcoaiscHi
STUOllM
-ocr page 270-
kind geen toestemming om mee te doen.
De vergelijkingsgroep die ten behoeve van de analyses in dit artikel uit een groter cohort is samengesteld bestaat uit Nederlandse peuters van 3 jaar die Nederlands als moedertaal spre- ken (n=77). Overigens bleek in enkele gezin- nen door familieleden en kennissen af en toe een andere taal gesproken te worden. De gezin- nen zijn allen schriftelijk geworven op basis van een adressenbestand van de gemeente Utrecht. Het positieve responspercentage zon- der rappel bedroeg 38%. De selectie naar moe- dertaal is gebaseerd op gegevens over het taal- gebruik thuis en over de moedertaal van de moeder van het kind. De vergelijkingsgroep is verdeeld in een laag-SES («=31) en hoog-SES groep (n=46). Van de laag-SES groep is het opleidingsniveau van beide ouders gemiddeld niet hoger dan LBO.
3.2 Metingen
Testaftiame geschiedde thuis in het bijzijn van de moeder of de vader. De Turkse peuters wer- den door een Turkse onderzoekster getest. Om- dat er behalve de taaltoetsen nog meer toetsen werden afgenomen en een interview plaats- vond met de ouders, werd de testaftiame over verschillende dagen verspreid. De kinderen konden meestal niet langer dan een half uur achtereen worden getest. Bij alle subtests is de door de testconstructeurs aanbevolen afbreek- regel toegepast, mede om frustratie te vermij- den en de testtijd zo kort mogelijk te houden.
3.2.1 Taalontwikkeling
Om de taalontwikkeling van de peuters tussen drie en vier jaar te volgen is gebruik gemaakt van de passieve woordenschattoets van de Diagnostische Toets Tweetaligheid (DTT) be- staande uit 60 items, waarvan Nederlandse en Turkse parallelversies beschikbaar waren. Hoewel ontwikkeld voor kinderen van vier tot vijf jaar, bleek de toets in pilot-onderzoek bij driejarigen op de laagste prestatieniveaus (in de eigen taal!) nog voldoende te differentiëren. Op het tweede en derde meetmoment is tevens de Nederlandse en Turkse versie van de actieve Woordenschattoets van de DTT gebruikt, die uit 40 items bestaat. Gebruik van deze toets op driejarige leeftijd, leek naar aanleiding van de pilot-studie niet raadzaam vanwege te sterke bodemeffecten. |
Aangezien de Nederlandse en Turkse ver- sies van de toetsen uit dezelfde items (woorden, concepten) bestonden en het vanwege te ver- wachten leereffecten niet raadzaam leek de- zelfde items zowel in het Nederlands als in het Turks af te nemen, zijn voor de Turkse peuters de tests in tweeën gesplitst. Van de Neder- landse versie werden alleen de oneven (de A-versie) en van de Turkse alleen de even items afgenomen (de B-versie). Voor de vergelijking met de Turkse peuters zijn op dezelfde manier ook voor de Nederlandse peuters van elke toets twee subtests, een A- en B-versie, gecreëerd.
Op basis van de correlaties tussen de A- en B-versies zijn test-paralleltest en op basis van correlaties tussen twee afhames van dezelfde testversie op twee meetmomenten zijn test- hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten be- paald. De betrouwbaarheidscoëfficiënt van de subtest Passieve Woordenschat, gemiddeld over versie, groep en meettijdstip, is .73; die van de subtest Actieve Woordenschat is .84. Beide zijn voldoende.
3.2.2 Algemene (nonverbale) cognitieve ontwikkeling
Met behulp van de nonverbaal af te nemen sub- tests Sorteren, Mozaïek en Combineren van de SON 2'/2-7 (Snijders & Snijders-Oomen, 1975) en de in het Turks vertaalde en afgenomen sub- tests Grootte en Classificeren van het toetspak- ket Ordenen (Van Kuyk & Kamphuis, 1991; Van Kuyk, 1994) is een indicatie van de alge- mene cognitieve ontwikkeling op driejarige leeftijd bepaald. De subtests van de SON geven te zamen een indicatie van de algemene (non- verbale) intelligentie. De subtest Grootte meet logo-mathematische begripskennis over om- vang, hoeveelheid, aantal e.d., en kennis van comparatief en superlatief gebruik van deze be- grippen; de gemeten vaardigheid wordt geacht een predictor te zijn van de latere reken- en wis- kundige ontwikkeling. De subtest Classifice- ren meet semantisch-taxonomische begrips- kennis en wordt geacht een predictor van algemene ontwikkeling in verbale domeinen te zijn (met name taalbegrip en begrijpend lezen).
De betrouwbaarheden van de subtests van de SON zijn vanwege de eenmalige afname in dit onderzoek en de toepassing van de afbreek- regel niet onderzocht. In het normerings- en standaardiseringsonderzoek bleken de hier ge- |
-ocr page 271-
bruikte subtests voldoende betrouwbaar (Snij- ders & Snijders-Oomen, 1975). De subtests van de toets Ordenen zijn wel op meer meet- tijdstippen afgenomen. De test-hertestbe- trouwbaarheden van Grootte en Classificeren zijn gemiddeld respectievelijk .87 en .76 voor de Nederlandse en .90 en .82 voor de Turkse peuters. De correlaties tussen de vier subtests die gebruikt zijn om een index te maken van de algemene cognitieve ontwikkeling op drieja- rige leeftijd, zijn alle in de .40 tot .70 range; Cronbachs a van de index is .78 bij vier items.
3.2.3 Thuistaal en gezinskenmerken
In het interview met de ouder die het meest ver- antwoordelijk was voor de dagelijkse opvang en verzorging van het doelkind, in alle gezin- nen de moeder, behalve in een waar de vader die rol heeft, werden verschillende zaken nage- vraagd.
Thuistaal: In het interview werden zeven verschillende huiselijke situaties van monde- ling taalgebruik geschetst, waaronder praten tijdens de maaltijd, praten als er familiebezoek is en praten om het kind iets uit te leggen. Ge- vraagd werd welke taal in deze situaties meest- al en het meest werd gebruikt. Indien dit Neder- lands was, werd de score 1 gegeven; indien dit Turks was werd het item als O gescoord. De ze- ven aldus gecodeerde items vormen een be- trouwbare schaal: Cronbachs a is .91 in de vol- ledige onderzoeksgroep en .94 in de Turkse subgroep. Op het tweede en derde meetmo- ment zijn deze vragen herhaald. De Cronbachs a's zijn respectievelijk .93 en .88 in de volle- dige onderzoeksgroep. Op basis van deze scha- len is de longitudinale index Thuistaal gecon- strueerd, die weergeeft in welke mate er thuis Nederlands met het doelkind wordt gesproken.
Sociaal-economische status (SES): Gege- vens over het opleidingsniveau van vader en moeder en het beroepsniveau van vader zijn gesommeerd tot een index van de sociaal- economische status. Gevraagd is naar het hoogste type onderwijs dat men heeft gevolgd en met een diploma heeft afgesloten. Uitgangs- punt daarbij was een schaal die op het Neder- landse onderwijssysteem was afgestemd. Ten behoeve van Turkse ouders die hun school- loopbaan (grotendeels) in Turkije hebben doorlopen, was de schaal voor zover mogelijk opgebouwd uit equivalente schooltypen van |
het Turkse onderwijssysteem.
Ter bepaling van het beroepsniveau van de vader is gevraagd naar de mate waarin in het (ooit) uitgeoefende beroep met symbolische materialen en moderne (informatie)technolo- gie moe(s)t worden omgegaan in plaats van met handgereedschap en zware, luidruchtige machines, waarin vergaderd moe(s)t worden met collega's, en stukken geschreven en cur- sussen gevolgd moe(s)ten worden om bij te blijven. Cronbachs a is .83 bij 10 items.
De genoemde indicatoren van de sociaal- economische status van het gezin zijn overi- gens niet herhaald gemeten. Verondersteld wordt dat er geen noemenswaardige verande- ringen zijn opgetreden in sociaal-economische status tussen eerste en laatste meetmoment.
Frequentie Taaiinteracties: hihetinterviev/ is aan de ouders een aantal situaties voorgelegd van taaiinteractie met het kind. Gevraagd is aan te geven hoe vaak (van meer malen per dag tot minder dan eens per maand) zij een dergelijke interactie hebben met het kind. Hiertoe zijn si- tuaties geselecteerd die in theorie gekenmerkt worden door cognitief complexe en gedecon- textualiseerde communicatie, waaronder met name praten om iets uit te leggen, praten over iets wat het kind heeft meegemaakt en (praten tijdens) lezen en voorlezen. Op het tweede en derde meetmoment zijn deze vragen herhaald. De resulterende schaal heeft op het eerste, tweede en derde meetmoment a's van .80, .84 en .81 bij 12 items. Op basis hiervan is de long- itudinale index Frequentie Taaiinteracties ge- maakt.
Intensiteit kinderopvang: Aan de ouders is gevraagd in maanden nauwkeurig, onderschei- den naar soort en aantal uren opvang per week, aan te geven in welke perioden ten behoeve van het doelkind tot dan toe van professionele kin- deropvang buitenshuis gebruik is gemaakt. Op het tweede en derde meetmoment zijn deze vra- gen herhaald met betrekking tot de periode vanaf het vorige meetmoment. Op het derde meetmoment gaan de meeste kinderen al enige tijd (maximaal drie maanden) naar de basis- school; dit is gemakshalve beschouwd als een vorm van kinderopvang, met een intensiteit van zo'n 24 uur per week. Met deze gegevens is de longitudinale index Intensiteit Kinderop- vang geconstrueerd die het produkt is van de totale duur en het gemiddelde aantal uren per week van opvang buitenshuis. |
264
nD*aoaiscHi
iTUDtiM
-ocr page 272-
4 Resultaten
4.1 Woordenschatontwikkeling van Turkse en Nederlandse peuters
De geselecteerde items van de verschillende subtests zijn ongewogen opgeteld en gepercen- teerd. In Tabel 1 zijn de gemiddelde scores op schalen van O tot 100 vermeld voor Turkse, Ne- derlandse laag-SES en Nederlandse hoog-SES peuters op drie (respectievelijk twee, bij de ac- tieve woordenschat) meettijdstippen. Voor de Nederlandse groep zijn de A- en B-versies van de subtests Passieve Woordenschat en Actieve Woordenschat ten behoeve van de overzichte- lijkheid samengenomen en gemiddeld.
De tabel toont dat de kennis van de Neder- landse taal van de driejarige Turkse peuters in dit onderzoek, aangenomen dat de passieve Woordenschat daarvan een goede indicator is, zeer gering is (vanuit psychometrisch gezichts- punt is de meting, vanwege het bodem-effect, Weinig zinvol). Het niveau ligt gemiddeld on- geveer tweeënhalve standaardafwijking (sd) lager dan dat van de Nederlandse laag-SES peuters en meer dan drie sd lager dan dat van de Nederlandse hoog-SES peuters. Dit komt nauw overeen met de resultaten van recent vergelij- Itend onderzoek naar de Nederlandse taalvaar- digheid van Nederlandse en Turkse kleuters van vier en vijf jaar (Boogaard, et al., 1990; Verhoeven & Vermeer, 1992; De Jong, et al., 1995). Hoewel de Nederlandse taalkennis van de Turkse peuters na het tweede meetmoment, tussen drieneënhalf- en vierjarige leeftijd vrij sterk toeneemt, is het verschil met de Neder- landse laag-SES groep op het laatste meettijd- stip, het moment van intrede in het basisonder- wijs, niet noemenswaardig kleiner geworden.
De Nederlandse en Turkse taalontwikkeling van Turkse kinderen (n = 27-31), vergeleken met de Neder- landse taalontwikkeling van twee groepen Nederlandse kinderen (totaal n =77); gemiddelden en stan- daarda fwijkingen |
Passieve woordenschat |
leeftijd |
leeftijd |
leeftijd |
|
3;0jaar |
3;6jaar |
4;0jaar |
Turkse peuters - Nederlandse versie |
3.3 |
8.7 |
23.8 |
|
(9.0) |
(17.2) |
(21.6) |
Turkse peuters - Turkse versie |
43.6 |
57.0 |
62.9 |
|
(12.6) |
(10.5) |
(12.4) |
Nederlandse laag-SES peuters |
40.6 |
47.7 |
65.9 |
|
(17.9) |
(18.2) |
(14.5) |
Nederlandse hoog-SES peuters |
53.5 |
66.1 |
78.4 |
|
(18.9) |
(16.5) |
(11.8) |
Actieve woordenschat |
Turkse peuters - Nederlandse versie |
|
3.0 |
8.7 |
|
|
(8.2) |
(13.6) |
Turkse peuters - Turkse versie |
|
34.2 |
47.8 |
|
|
(20.1) |
(21.3) |
Nederlandse laag-SES peuters |
|
36.3 |
53.8 |
|
|
(17.4) |
(18.6) |
Nederlandse hoog-SES peuters |
|
47.6 |
65.3 |
|
|
(17.6) |
(15.2) |
|
|
De gegevens over de ontwikkeling van de actieve Nederlandse woordenschat vertonen ruwweg hetzelfde patroon: er is op drieënhalf- jarige leeftijd een verschil van ongeveer twee sd met de Nederlandse laag-SES groep en van tweeënhalf sd met de Nederlandse hoog-SES groep (ook hier geldt dat, psychometrisch ge- zien, door sterke bodem-effecten geen goede meting verricht is). Hoewel de actieve Neder- landse woordenschat van de Turkse peuters duidelijk toeneemt tussen het tweede en derde meetmoment, wordt de achterstand ten op- zichte van beide Nederlandse groepen niet klei- ner.
De kennis van het Turks van de Turkse peu- ters vergeleken met de kennis van het Neder- lands van de Nederlandse peuters vertoont een ander ontwikkelingspatroon. Als groep scoren |
265
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 273-
de Turkse peuters in passieve kennis van de eigen taal op het eerste en tweede meetmoment zelfs iets hoger dan de Nederlandse laag-SES groep, ook al is de sociaal-economische positie van de Turkse groep in vergelijking met deze groep gemiddeld beduidend lager. Het verschil met de Nederlandse hoog-SES groep bedraagt een half tot één sd. |
Tussen de passieve en actieve kermis die Turkse peuters hebben van het Turks en de kennis die zij hebben van het Nederlands be- staat op alle meetmomenten een groot verschil dat varieert van een tot ruim twee sd's. De ver- schillen zijn getest met f-toetsen voor afhanke- lijke steekproeven en zijn in alle gevallen signi- ficant. Wat betreft de passieve woordenschat wordt het verschil in kennis van het Turks en het Nederlands tussen drie- en vierjarige leef- tijd duidelijk kleiner.
Ma............."..:.;;.; "■^-'r.'::::..:!:.':.::.:;.::;.:...:.:.L. ■ ■ —-v-.....,. l.
MANOVA voor herhaalde metingen, metA- en B-versies van de Passieve en Actieve Woordenschat-tests als afhankelijke variabelen, en met groep (Nederlands hoog-SES, Nederlands laag-SES en Turks) en meettijdstip (3, 3;6 en 4-jaar) als factoren (n=108)
2a: Passieve Woordenschat A: alleen Nederlandse versies
Varlantlebron |
SS |
df |
MS |
F |
P |
Binnen cellen |
86211.80 |
95 |
907.49 |
|
|
Groep |
166694.53 |
2 |
83347.26 |
91.84 |
.000 |
Binnen cellen |
37451.26 |
190 |
197.11 |
|
|
Meettijdstip |
45372.32 |
2 |
22686.16 |
115.09 |
.000 |
Groep X Meettijdstip |
1927.91 |
4 |
481.98 |
2.45 |
.045 |
|
2b: Passieve Woordenschat B: Nederlandse en Turkse parallel- |
■versies |
|
|
|
Varlantlebron |
SS |
df |
MS |
F |
P |
Binnen cellen |
69282.00 |
95 |
729.28 |
|
|
Groep |
11658.64 |
2 |
5829.32 |
7.99 |
.001 |
Binnen cellen |
28318.71 |
190 |
149.05 |
|
|
Meettijdstip |
43623.02 |
2 |
21811.51 |
146.34 |
.000 |
Groep X Meettijdstip |
1889.51 |
4 |
472.38 |
3.17 |
.015 |
|
2c: Actieve Woordenschat A: alleen Nederlandse versies |
Varlantlebron |
SS |
df |
MS |
F |
P |
Binnen cellen |
43932.09 |
95 |
462.44 |
|
|
Groep |
62255.55 |
2 |
31127.78 |
67.31 |
.000 |
Binnen cellen |
8764.69 |
95 |
92.26 |
|
|
Meettijdstip |
10205.42 |
1 |
10205.42 |
110.62 |
.000 |
Groep X Meettijdstip |
2062.97 |
2 |
1031.48 |
11.18 |
.000 |
|
2d: Actieve Woordenschat B: Nederlandse en Turkse parallel-versies |
Varlantlebron |
SS |
df |
MS |
F |
P |
Binnen cellen |
56930.58 |
95 |
599.27 |
|
|
Groep |
19464.33 |
2 |
9732.16 |
16.24 |
.000 |
Binnen cellen |
9828.08 |
95 |
103.45 |
|
|
Meettijdstip |
12051.12 - |
1 |
12051.12 |
116.49 |
.000 |
Groep X Meettijdstip |
336.68 |
2 |
168.34 |
1.63 |
.202 |
4.2 Hoofd- en interactie-effecten van 'meettijdstip' en 'groep'
Om de trends die uit Tabel 1 opdoemen op sig- nificantie te onderzoeken, zijn vier multiva- |
266
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 274-
riate variantieanalyses voor herhaalde metin- gen uitgevoerd met 'groep' en 'meettijdstip' als factoren en de scores op de A- en B-versies van de subtests als afhankelijke variabelen. In Tabel 2 zijn de resultaten weergegeven. Om na te gaan waardoor de effecten veroorzaakt wor- den, zijn verschillende afzonderlijke variantie- analyses uitgevoerd van de toetsscores van al- leen de Nederlandse laag-SES en Turkse groep, op alleen het eerste en tweede, en alleen het tweede en derde meettijdstip. De resultaten hiervan worden kortheidshalve niet in tabellen weergegeven, maar hierna in de tekst verwerkt. Vooraf moet nog opgemerkt worden dat de po- wer van de toetsen om eerste orde interactie- effecten te ontdekken door de kleine n per sub- groep tamelijk klein is; interactie-effecten moeten, in de terminologie van Cohen (1977), sterk zijn om ontdekt te kunnen worden.
In de analyses die in Tabel 2 worden gerap- porteerd, blijken in alle gevallen significante hoofdeffecten gevonden te worden van de fac- toren 'groep' en 'meetmoment'. De hoofdef- fecten van het meettijdstip wijzen erop dat over alle groepen de passieve en actieve woorden- schat significant groeit tussen drie en vier jaar. De hoofdeffecten van groep bij de A-versies van de passieve en actieve woordenschat (al- leen Nederlandse versies) worden veroorzaakt door significante verschillen tussen de beide Nederlandse groepen, en tussen de Turkse groep en beide Nederlandse groepen. Het hoofdeffect van de factor groep bij de B-versie van de passieve woordenschat (Nederlandse en Turkse parallelversies) wordt uitsluitend be- paald door de verschillen tussen de Neder- landse hoog-SES groep enerzijds en de Neder- landse laag-SES en Turkse groep anderzijds. In de analyses met alleen de Nederlandse laag- SES groep en de Turkse groep, waarbij ver- schillen in kennis van het Nederlands, respec- tievelijk in (parallelle) kennis van het Turks Worden getest, is er geen hoofdeffect van groep. Het hoofdeffect van de factor groep bij de B-versie van de actieve woordenschat (Ne- derlandse en Turkse parallelversie) wordt ook door significante verschillen tiKsen de Neder- landse laag-SES en de Turkse groep bepaald.
Er worden verschillende significante interactie-effecten van groep en meettijdstip gevonden. De interactie-effecten in de analyses Van de A-versies van de passieve en actieve |
woordenschat zijn toe te schrijven aan de gerin- gere toename van de passieve Nederlandse woordenschat van de Turkse peuters vergele- ken met de juist sterkere toename van de pas- sieve Nederlandse woordenschat van de Ne- derlandse laag-SES peuters. De groei van de passieve Nederlandse woordenschat van de Turkse peuters tussen drie en drieënhalf jaar blijkt niet significant te zijn. De toename tussen drieënhalf en vier jaar is groter en wel signifi- cant, maar significant kleiner dan die van de Nederiandse laag-SES kinderen, die in deze fase gemiddeld sneller groeien. Het laatste blijkt ook te gelden voor de ontwikkeling van de actieve Nederlandse woordenschat m deze leeftijdsfase.
De passieve kennis van het Turks van Turkse peuters wijkt over het geheel genomen niet af van de passieve kennis die Nederlandse laag-SES kinderen hebben van het Nederlands. De actieve kennis van het Tiu-ks van Turkse kinderen is echter significant kleiner dan de ac- tieve keimis van het Nederlands van Neder- landse laag-SES peuters.
De trend in de gemiddelde scores op de B-versie van de passieve woordenschattoetsen suggereert voorts een interactie-effect ten na- dele van de Turkse taalontwikkeling van de Turkse peuters. Dit interactie-effect wordt in de variantie-analyse over alle groepen en meet- tijdstippen, waarbij de vaardigheid in de eigen taal tussen de drie groepen wordt vergeleken, inderdaad gevonden (zie Tabel 2b). Bij nadere beschouwing blijkt het veroorzaakt te worden door een significant verschil in groei van de woordkennis tussen de Turkse en Nederlandse laag-SES peuters tussen drieënhalf en vier jaar. Dat er geen significant verschil in groei is tus- sen de Turkse peuters en Nederlandse hoog- SES leeftijdsgenootjes, bevreemdt m dit ver- band. Een mogelijke verklaring is dat er een plafondeffect is opgetreden bij de hoogst pres- terende kinderen die sterk oververtegenwoor- digd zijn in de hoog-SES groep. Een andere verklaring is dat de power van de toets om het verwachte effect statistisch te ontdekken, te klein is.
fEDAGOaiSCHE
Er wordt geen corresponderend interactie- smoif» effect bij de B-versie van de actieve woorden- schattoets gevonden (zie Tabel 2d). Ook hier moet op de geringe power gewezen worden.
De kennis van Turkse peuters van het Ne- |
-ocr page 275-
derlands blijft in de loop van het vierde levens- jaar sterk achter bij die van Nederlandse peu- ters. Hoewel er met name tussen drieënhalf en vier jaar een relatief sterke groei van de Neder- landse passieve en (in veel mindere mate) ac- tieve woordenschat optreedt, is deze bij intree in de basisschool nog steeds veel kleiner dan die van Nederlandse leeftijdgenootjes. Combi- neren we deze bevinding met het eerder be- sproken gegeven dat de taalontwikkeling van de Turkse peuters in het Turks eerder trager dan sneller lijkt te verlopen, dan zou dit een aanwij- zing kunnen zijn voor 'subtractieve tweetalig- heid', zoals in de inleiding van dit artikel om- schreven.
4.3 Tweetalige ontwikkeling van Turkse peuters in relatie tot achtergrondkenmerken |
In Tabel 3 zijn de correlaties weergegeven van de scores van de Turkse peuters op de A- en B-versies van de passieve en actieve woorden- schattoetsen met de algemene cognitieve ont- wikkeling op driejarige leeftijd en de gezins- kenmerken. De steekproefgrootte is klein (n- listwise=27; n-pairwise=27-31) en dat draagt het risico in zich dat het patroon van correlaties door enkele uitbijters wordt bepaald. Opval- lende uitbijters zijn er overigens niet. Een tweede waarschuwing is dat de tabel correla- ties weergeeft, geen causale relaties.
Correlaties van de subtestscores passieve en actieve Nederlandse en Turkse woordenschat met algemene cognitieve ontwikkeling en gezinskenmerken (n=27-31) |
Leef- tijd kind |
Subtestversie van de Diagnostische Toets Tweetaligheid |
Algemeen Cognitief Niveau (3;0jr) |
SESvan het gezin |
Thuis- taal' |
Freq.
Taaiinter- acties' |
Intensiteit Kinder- opvang' |
3,0 |
Passieve Woordenschat A (Nederlandse versie) |
.29 |
.45* |
.27 |
.37* |
.51 ** |
|
Passieve Woordenschat B (Turkse versie) |
.45* |
.33 |
.24 |
.41* |
.34 |
3;6 |
Passieve Woordenschat A (Nederlandse versie) |
.28 |
.72*** |
.55*** |
.44* |
.69*** |
|
Passieve Woordenschat B (Turkse versie) |
.62*" |
.15 |
-.09 |
.45* |
.24 |
4;0 |
Passieve Woordenschat A (Nederlandse versie) |
.14 |
.70*** |
.48* |
.45* |
.36* |
|
Passieve Woordenschat B (Turkse versie) |
.65*** |
.60 *** |
.22 |
.55** |
.02 |
|
3;6 |
Actieve Woordenschat A (Nederlandse versie) |
.25 |
.67*** |
.64*** |
.46* |
.55** |
|
Actieve Woordenschat B (Turkse versie) |
.68 *** |
.13 |
-.05 |
.34 |
.08 |
4;0 |
Actieve Woordenschat A (Nederlandse versie) |
.22 |
.75 *** |
.67*** |
.64*** |
.37* |
|
Actieve Woordenschat B (Turkse versie) |
.61 *** |
-.08 |
-.23 |
.25 |
-.20 |
|
*p<.05;**p<.01;"*p<.001
1 Deze variabelen zijn longitudinaal gemeten. De variabele intensiteit kinderopvang op het derde meetmoment geeft een indicatie van het aantal maanden dat het kind naar de basisschool gaat; dit varieert tussen O en 3 maanden. |
Desahiiettemin lijken een paar conclusies gewettigd. De resultaten suggereren in de eer- ste plaats dat de determinering door sociale en individueel-cognitieve kenmerken van de taal- ontwikkeling van Turkse kinderen in het Turks fundamenteel afwijkt van de taalontwikkeling in het Nederiands. De Turkse taalontwikkeling van Turkse kinderen hangt veel sterker samen met hun algemene cognitieve ontwikkeling dan hun Nederlandse taalontwikkeling. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de mdex van de algemene cognitieve ontwikkeling op |
268
noAaocitcHi
STUDltN
-ocr page 276-
driejarige leeftijd ten dele bestaat uit in het Turks gemeten (logo-mathematische en taxo- nomische) begripskennis die in theorie taal- onafhankelijk, maar in praktijk, doordat be- gripskennis mede wordt gevormd in talige in- teracties, nauw verwant is met de woorden- schat. Overigens suggereert dit gegeven dat transfer van algemene kennis en vaardigheden die geleerd zijn in de ene taal, naar (de verwer- ving van) een andere taal kennelijk in deze leef- tijdsfase niet spontaan (d.i. door autonoom le- ren en informatievenverken door het kind) tot stand komt. We komen daar nog op terug.
Omgekeerd hangt de Nederlandse taalont- wikkeling van Turkse kinderen veel sterker sa- men met de sociaal-economische status van het gezin dan de Turkse taalontwikkeling. Een aaimemelijke verklaring hiervoor is dat in ho- gere SES-gezhmen met de kinderen naar ver- houding vaker Nederiands wordt gesproken (niet vermeld in de tabel is de correlatie tussen SES en Thuistaal, gemiddeld over de drie meetmomenten: r=.68, p < .000; Nota Bene: naarmate vaker Nederlands wordt gesproken, is de waarde van de variabele hoger). Dat hangt weer samen met een gemiddeld langere duur van het verblijf in Nederland en het feit dat door de ouders in Nederland onderwijs is gevolgd. Een verhoudingsgewijs groter aandeel van Turks in het taalaanbod van het gezin (kenmer- kend voor het overgrote deel van de gezinnen) heeft echter geen vergelijkbare positieve in- vloed op de Turkse taalontwikkeling: de sa- menhang van de Thuistaal met de scores op de Turkstalige toetsversies is veel zwakker (en meestal niet significant).
De correlaties van de testscores op zowel de Turkse als Nederlandse toetsversies met de ge- rapporteerde regelmaat van 'hoog niveau' (ge- decontextualiseerde) taaiinteracties in het ge- zin suggereren dat naast het aanbod in formele zin (aandeel van Nederlands versus Turks) ook de inhoudelijke kwaliteit van belang is. De cor- relaties van de Frequentie Taaiinteracties wij- zen er op dat de kwaliteit van het taalaanbod - of het nu Turks of Nederiands is - effecten van deze variabele op de taalontwikkeling mode- reert. In de gezinnen met een hogere sociaal- economische status wordt meer op hoog niveau met de kinderen gepraat, met name rond ge- schreven taal (r=.62, p <.000), en hoewel dit iets vaker lijkt te gebeuren in het Nederlands, gebeurt dit in sommige gezinnen ook of alleen in het Turks. Daarom is het verband tussen Thuistaal en kwaliteit van het taalgebruik be- trekkelijk zwak (r=.35, p < .07). |
Ten slotte kan ook de intensiteit van het ge- bruik van (Nederlandstalige) kinderopvang een verklaring vormen voor het verband tussen SES en Nederlandse taalontwikkeling. De In- tensiteit Kinderopvang hangt, niet onverwacht, significant samen met de Nederlandse taalont- wikkeling van de Turkse peuters en niet (d.i. niet significant of negatief) met de ontwikke- ling van de Turkse taalontwikkeling. Door ge- zinnen met een hogere sociaal-economische status wordt intensiever van kinderopvang- voorzieningen gebruik gemaakt, maar de cor- relatie is zwak (op het eerste meetmoment r=.35, ƒ7 <.07). Overigens blijkt over het geheel genomen door de Turkse ouders in dit onder- zoek slechts weinig gebruik gemaakt te worden van kinderopvangvoorzieningen, wat in over- eenstemming is met gegevens uit hierboven aangehaald onderzoek. Op het derde meetmo- ment is de variabele Intensiteit Kinderopvang opgebouwd uit informatie over gebruik van voorschoolse opvang en over de tijd die het kind op het moment van testafname al naar de basisschool gaat {range 0-3 maanden). De rich- ting van de correlaties is naar verwachting en suggereert een bevorderend effect op de Neder- landse taalontwikkeling, maar niet op de Turkse taalontwikkeling.
4.4 Zijn er aanwijzingen voor transfer?
De Tabellen 4 en 5 geven de correlaties voor de Turkse peuters tussen de scores op de A- en B-versies van respectievelijk de passieve en ac- tieve woordenschattoetsen. De correlaties zijn nogal wisselend. Wat betreft de passieve woor- denschat zijn de correlaties klein, maar over- wegend positief (soms significant). Ook de cross-lag correlaties tussen de A- en B-versies over twee meetmomenten zijn overwegend po- sitief. De trend is dat grotere passieve kennis van het Turks samengaat met grotere passieve kennis van het Nederlands en dat zou kunnen wijzen op cross-linguale transfer. Toch is dit gegeven vanwege inconsistenties in het pa- troon van correlatiecoëfficiënten moeilijk te evalueren. Het kan bovendien gaan om spu- rieuze correlaties: de samenhangen worden veroorzaakt door andere variabelen, bijvoor- |
269
fCDAGOGtSCH£
STUDIUM
-ocr page 277-
Tabel 4
beeld kenmerken van het taalgebruik in het ge- zin. Bij de actieve woordenschattoetsen vinden we overigens slechts een positieve samenhang tussen de Turkse en Nederlandse subtests- scores (zie Tabel 5).
Om de invloed van gezinskenmerken uit te schakelen zijn tevens de partiële correlaties tussen de A- en B-versies van de verschillende subtests berekend, controlerend voor de Fre- quentie Taaiinteracties als indicator van de kwaliteit van het taalgebruik in het gezin (deze variabele bleek eerder zowel met de Turkse als Nederlandse taalontwikkeling positief geasso- cieerd te zijn). In de Tabellen 4 en 5 zijn de par- tiële correlaties cursief gedrukt. De eerdere positieve verbanden bij de passieve woorden- schat tussen de A- en B-versies blijken nu goeddeels te verdwijnen of negatief te worden, en bij de actieve woordenschat sterker negatief te worden (de cross-lag correlaties tussen sub- tests van dezelfde versie, A of B, veranderen niet noemenswaardig). De huidige gegevens leveren, met andere woorden, geen duidelijke aanwijzing op voor positieve cross-linguale transfer. Dit betekent overigens niet dat er geen positieve transfer is. Wel veronderstellen we dat deze in deze leeftijdsfase en onder de be- schreven condities van taalaanbod niet onaf- hankelijk is van gezinskenmerken die met name door de indicator van taaiinteracties wor- den gerepresenteerd.
Correlaties tussen A- en B-versies van de subtests Passieve Woordenschat over drie meetmomenten voor de Turkse peuters (n=27-31); in cursief zijn de partiële correlaties weergegeven, controlerend voor de Frequen- tie Taaiinteracties |
Subtestversie en leeftijd kind |
Passief-B
Turks
(3;0) |
Passief-A
Nederl.
(3;6) |
Passief-B Turks (3,-6) |
Passief-A
Nederl.
(4;0) |
Passief-B
Turks
(4;0) |
Passieve Nederlandse Woordenschat A (leeftijd 3;0) |
.35* .20 |
.77*** .82*** |
.24 .06 |
.57** .50** |
.26 .11 |
Passieve Turkse Woordenschat B (leeftijd 3,0) |
|
.38* .07 |
.69** .67** |
.26 -.01 |
.58** .46* |
Passieve Nederlandse Woordenschat A (leeftijd 3,-6) |
|
|
.17 -.11 |
.60** .57** |
.43* .18 |
Passieve Turkse Woordenschat B (leeftijd 3;6) |
|
|
|
-.06 -.34* |
.64** .61 ** |
Passieve Nederlandse Woordenschat A (leeftijd 4;0) |
|
|
|
|
.33* -.03 |
|
*p<.05;**p<.01;***p<.001 |
|
5 Discussie
Met de beperkingen van de hier gerapporteerde studie in gedachten, kunnen we concluderen dat de resultaten over het algemeen goed over- eenkomen met eerdere onderzoeksbevindin- gen. Daaronder is het feit dat Turkse kinderen |
Tabel 5
Correlaties tussen de A- en B-versies van de subtest Actieve Woordenschat over twee meetmomenten voor de Turkse peuters (n=27-31); in cursief zijn de partiële correlaties weergegeven, controlerend voor de Fre- quentie Taaiinteracties |
Subtestversie en leeftijd kind |
Actief-B |
Actief-A |
Actief-B |
|
Turks |
Nederlands |
Turks |
|
(3;6) |
(4,0)' |
(4;0) |
Actieve Nederlandse |
.20 |
.75*** |
-.05 |
Woordenschat A (leeftijd 3,-6) |
.01 |
.66** |
-.18 |
Actieve Turkse Woordenschat B |
|
.12 |
.77*** |
(leeftijd 3,'6) |
|
-.27 |
.71 *** |
Actieve Nederlandse Woordenschat |
|
|
-.13 |
A (leeftijd 4,0) |
|
|
-.43* |
|
*p<.05;**p<.01;***p<.001 |
270
FiaAaoaiscHC
STUDIËN
-ocr page 278-
dominant in het Turks het onderwijs binnenko- men en op dat moment weinig tot zeer weinig vaardig zijn in het Nederlands.
De taalsituatie van de Turkse peuters in dit onderzoek wordt gekenmerkt door een over- wegend Turkstalig aanbod, meestal van een dialect uit de streek van herkomst in Turkije. Naarmate het aandeel Nederlands in het taal- aanbod groter was, waren de scores op de Ne- derlandse woordenschattoetsen duidelijk ho- ger. Een verhoudingsgewijs groter aandeel van het Turks in het taalaanbod bleek echter niet sa- men te hangen met de scores op de Turkse taal- toetsen. Als mogelijke verklaring hiervoor is het modererende effect van de kwaliteit van het taalgebruik genoemd. De kwaliteit van het taal- gebruik hangt vooral samen met de sociaal- economische positie van de gezinnen.
De taalontwikkeling in het Turks tussen (ruwweg) de derde en vierde verjaardag van de Turkse peuters in dit onderzoek wijkt over het geheel genomen niet significant af van de taal- ontwikkeling van Nederlandse peuters uit de lagere sociale klasse. De verschillen in keimis- niveau zijn klein (en soms ten gunste van de Turkse peuters); bij de actieve woordenschat zijn de verschillen overigens groter. We von- den echter dat tussen drieënhalf en vier jaar de groei van de passieve Turkse woordenschat van de Turkse peuters vertraagt, terwijl de ont- wikkeling van de passieve kennis van het Ne- derlands van de Nederlandse laag-SES kin- deren juist versnelt. Het interactie-effect is statistisch significant.
Een speculatieve verklaring luidt als volgt. Beide groepen peuters hebben gemeenschap- pelijk dat in deze fase intensiever van opvang- voorzieningen buitenshuis gebruik gemaakt Wordt (inclusief de basisschool), waar Neder- lands het taalaanbod domineert. Voor de Ne- derlandse laag-SES peuters heeft de verande- ring van het taalaanbod ten opzichte van thuis een gunstige invloed, omdat het taalaanbod in de opvangvoorzieningen ten opzichte van het taalaanbod thuis meerwaarde heeft (we ver- moeden overigens dat dit niet of in veel min- dere mate geldt voor Nederiandse hoog-SES peuters). Voor de Turkse peuters komt het Ne- derlandse taalaanbod in zekere zin te vroeg: Weliswaar neemt hun kennis van het Neder- lands rap toe, maar de ontwikkeling in de eigen taal lijdt eronder. Voor hen lijkt er in deze pe- riode 'subtractieve tweetaligheid' op te treden. |
Verschillen in groei van de eigen taal tussen Turkse en Nederlandse kinderen en tussen Turkse kinderen in Nederland en Turkije zijn ook in eerder onderzoek bij oudere kinderen vastgesteld. Onze gegevens suggereren dat het proces van subtractieve tweetaligheid tussen drieënhalf en vier jaar begint en onder andere door toenemend gebruik van de speelzaal en, uiteindelijk, de intree in de basisschool in gang wordt ge^et. Om tot evenwichtige tweetalige ontwikkeling te komen lijkt de sterke toename van het aandeel van de Nederlandse taal in het taalaanbod van het merendeel van de Turkse peuters te vroeg te komen. We kunnen ons dan ook aansluiten bij pleidooien voor meertalig taalaanbod in kinderdagverblijven, peuter- speelzalen en kleutergroepen (zie voor een overzicht Veen & Vermeulen, 1993).
Tussen de Turkse en Nederlandse (pas- sieve) woordenschat-ontwikkeling van de Turkse peuters bestaan zwakke positieve ver- banden, wijzend op cross-linguale transfer van het Turks, dat al veel beter ontwikkeld is, naar de verwerving van het Nederlands. Voor spon- tane, door het kind zelf, via zelf geïnitieerde en bestuurde informatieverwerking, tot stand ge- brachte transfer zijn weinig aanwijzingen ge- vonden. Dat hangt uiteraard samen met de ont- wikkelingsfase en het feit dat, gemiddeld genomen, Nederlands in deze fase een margi- nale plaats heeft in het taalaanbod van Turkse peuters.
Uit een nadere beschouwing van de gege- vens leiden we voorts de veronderstelling af dat als er transfer blijkt in deze fase, deze op een of andere manier sociaal - in taaiinteracties - gemedieerd moet zijn. Nader onderzoek dat di- rect gericht is op transfer en op keimierken van sociale interacties die cross-linguale transfer kunnen bevorderen, kan meer licht werpen op deze kwestie. Dergelijk onderzoek kan belang- rijke informatie opleveren voor tweetalige taaistimuleringsprogramma's en voor speciale programma's voor tweede-taalonderwijs aan anderstalige kleuters. We kunnen veronderstel- len dat het expliciet leggen van verbindingen in ^lOAeoencHc didactische interacties tussen de eigen taal en studiim het Nederlands op het niveau van algemene be- grippen en metalinguïstische/taalanalytische kennis een belangrijk middel is om de effectivi- teit van taalverwervingsprogramma's te bevor- deren. |
-ocr page 279-
De beperkte omvang van de groep waarop de hier gerapporteerde gegevens over de twee- talige ontwikkeling van Turkse peuters geba- seerd zijn en de lage respons van Turkse gezin- nen, staan niet toe dat groot gewicht aan de uitkomsten wordt toegekend. Hopelijk wordt er meer onderzoek geïnitieerd naar tweetalige ontwikkeling, zodat een preciezer en betrouw- baarder beeld kan ontstaan. Na deze voorbe- houden gemaakt te hebben, durven we te stel- len dat het in de inleiding geschetste theoretische model van tweetalige ontwikke- ling in de context van het gezin door de gege- vens ondersteund wordt. In dit verband is een belangrijke conclusie dat naast de spreiding van talen en taalvariëteiten in het taalaanbod, vooral de inhoudelijke kwaliteit van het taal- gebruik (namelijk verhoudingsgewijs veel gedecontextualiseerde en cognitief-complexe ouder-kind communicatie) evenwichtige tweetalige ontwikkeling bevordert. De inhou- delijke kwaliteit is principieel onafhankelijk van de dominante taal of taalvariteit in het ge- zin qua code, maar hangt wel samen met de sociaal-economische positie van het gezin en de heersende taalgebruikstradities.
Literatuur
Aarts, R., & Baaren, A. van (1990). De voorschoolse taalomgeving van Turkse kinderen. Moer, 7, 328-335.
Appel, R., & Schaufel!, A. (1990). Meer Nederlands of meer Turks? Forum der Letteren, 31,27-40.
Berg, M.J.M. van den, & Vlug, I. (1993). Bereik en kwaliteit kinderopvang voor O tot 4 jarigen uit achterstandssituaties. Rotterdam: Rotterdams In- stituut voor Sociologisch, Bestuurskundig en Mi- lieukundig Onderzoek/Stedelijk Bureau FAO Rot- terdam.
Boeschoten, H.E., Verhoeven, L.T., & Vermeer, A. (1986). De taal van Turkse en Marokkaanse kin- deren. In R. Appel (Red.), Minderheden: taal en onderwijs. Muiderberg: Couthino.
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the behavioral sciences. New York: Academic Press. |
Cummins, J. (1981). Bilingualism and minority- language children. Ontario: OISE Press.
Cummins, J. (1984). Wanted: a theoretical frame for relating language proficiency to academic achievement among bilingual students. In C. Ri- vera (Ed.), Language proficiency and academic achievement (pp. 2-19). Clevedon: Multilingual Matters.
De Temple, J.M., & Beals, D.E. (1991). Family talk: sources of support for the development of decon- textualized language skills. Journal of Research in Childhood Education, 6,11-19.
Doets, C. (1992). Functionele geletterdheid onder volwassen Nederlanders. Pedagogische Studiën, 69,388-399.
Durén, R. (1987). Factors affecting development of second language literacy. In S. R. Goldman & H.T. Trueba (Eds.), Becoming literate in English as a se- cond language (pp. 33-55). Norwood, NJ: Ablex.
Extra, G., & Vallen, T. (1990). Meertaligheid en sa- menleving. In H.B. Entzinger & P.J.J. Stijnen (Red.), Etnische minderheden in Nederland. Meppel/Heerlen: Boom/Open Universiteit.
Hakuta, K. (1986). Mirroroflanguage. Thedebateon bilingualism. New York: Basic Books.
Heath, S.B. (1983). Ways with words. Cambridge: Cambridge University Press.
Heijden, H. van der (1992). De taalsituatie van Turkse kinderen in Nederland. In J. Rispens & B. F. van der Meulen (Red.), Gezinsgerichte stimulering van kinderen in achterstandssituaties (pp. 61-74). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Huls, E., & Mond, A. van de (1992). Some aspects of language attrition in Turkish families in the Net- herlands. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon (Eds.), Maintenance and loss of minority languages. Amsterdam: John Benjamins.
Jong, P. F. de, Klapwijk, M.J.G., & Leij, A. van der (1995). Cognitieve en sociaal-emotionele vaar- digheden van kleuters in relatie tot hun etnische herkomst. Pedagogische Studiën, 72, 172-185.
Kook, H. (1994). Leren lezen en schrijven in een tweetalige context. Amsterdam: IFOTT.
Kuyk, J. J. van (1994). D9es 'Ordering' lay the founda- tion of acquiring mathematics in young children? In F. Laevers (Ed.), Defining andassessing quality in early childhood education (pp. 197-212). Leu- ven: Leuven University Press.
Kuyk, J.J. van, & Kamphuis, F.F.H. (1991). Ordenen. Valideringsonderzoek van een observatiepro gramma op het gebied van voorbereidend reke nen in de eerste groepen van de basisschool. Arn hem: Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling |
272
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 280-
Leseman, P. P. M. (1993). How parents provideyoung children with accessio literacy. In L Eldering & P. Leseman (Eds.), Early Intervention and culture (pp. 149-171). Paris: Unesco Publishing.
Leseman, P. (1994). Socio-cultural determinants of li- teracy development. In L. Verhoeven (Ed.), Func- tional literacy: theoretical issues and educational implications (pp. 163-184). Amsterdam/Phila- delphia: John Benjamins.
Leseman, P.P.M., Vergeer, M.M., Sijsling, F.F., Jap- A-Joe, S.R., & 5ahin, S. (1992). Amount, content and quality of parent-child interactions and the development of language and Cognition. Paper presented to the XXV International Congress of Psychology. Brussels, 21-25 July.
Leseman, P. P. M., Sijsling, F. F., Jap-A-Joe, S. R., & 5a- hin, S. (1995). Gezinsdeterminanten van de cog- nitieve ontwikkeling van vierjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters. Pedagogische Studiën, 72.186-205.
Levelt, W. (1989). On speaking. Cambridge: Cam- bridge University Press.
McDevitt, T.M., Hess, R.D., & Kashiwagi, K. (1987). Referential communication accuracy of mother- child pairs and later scholastic achievement: a follow-up study. Merill-Palmer Quarterly, 33, 171-185.
Narrain, G., & Verhoeven, L. (1993). Ontwikkeling van vroege tweetaligheid. Tilburg: Tilburg Uni- versity Press.
Ogbu, J. (1992). Understanding cultural diversity and learning. Educational Researcher, 21, 5-14.
Olson, S.L, Bayles, K., & Bates, J.E. (1986). Mother- child interaction and children's speech progress: a longitudinal study of the first two years. Merill- Palmer Quarterly, 32, 1-20.
Snijders, J.T., & Snijders-Oomen, N. (1975). Niet- verbale intelligentieschaal S.O.N. 2V2-7. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff.
Snow, C. E. (1991). The theoretical basis for relation- ships between language and literacy develop- ment. Journal of Research in Childhood Educa- tion, 6, 5-10.
Veen, A. M., & Vermeulen, A. C. A. M. (1993). Kinder- centra en meertaligheid. Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut.
Verhoeven, L. (1993). Literacy development in a multilingual context. In L. Eldering & P. Leseman (Eds.), Early Intervention and culture (pp. 173-193). Paris: Unesco Publishing. |
Verhoeven, L.T., & Boeschoten, H.E. (1986). First language acquisition in a second language sub- mersion environment. Applied Linguistics, 7, 241-256.
Verhoeven, L.T., & Kuyk, J. J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68. 415-425.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pe- dagogische Studiën, 69, 218-234.
Wells, G. (1987). Apprenticeship in literacy. Inter- change, 18, 109-123.
Auteurs
P. P. M. Leseman is als hoofdonderzoeker verbonden aan het SCO Kohnstamm Instituut van de Faculteit der Pedagogische en Onderwijskundige Weten- schappen van de Universiteit van Amsterdam.
S. 5ahin studeert Turkologie in Leiden en was als assistent-onderzoeker verbonden aan het Rotter- dams Instituut voor Sociologisch, Bestuurskundig en Milieukundig Onderzoek van de Erasmus Universi- teit.
Correspondentie-adres: P.P.M. Leseman, Universi- teit van Amsterdam, Faculteit POW, Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam.
Abstract
Bilingual development of immigrant Turkish pre-schoolers in the Netherlands
P.P.M. Leseman 8i S. §ahin. Pedagogische Studiën, 1996,73,259-274.
In a small-scale longitudinal study, the development of active and receptive Dutch and Turkish vocabulary of 31 Turkish immigrant pre-school children was as- sessed from age three to four and compared with Dutch language development of 77 same-aged Dutch children. Using multivariate analysis of vari- ance for repeated measurements, main-effects of 'group' (Turkish, Dutch working class and Dutch middle class) and 'age' were tested. Turkish pre- schoolers' development of Turkish language - for all of them the predominant home-language - appears |
273
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 281-
to be very similar to Dutch lower class children's
language development. However, Turkish pre-
schoolers' Dutch language development Is rather far
behind at every nneasurement point. Significant
Interactlon-effects of group and age, furthermore
suggest that In the period before and shortly after
the fourth birthday the acceleration of Dutch
language growth In Turkish chlldren, due to In-
creased use of pre-school and, from the fourth birth-
day onwards, primary school, Is accompanled by a
deceleratlon of Turkish language growth. A correla-
tional analysls with home characterlstics provides
further clues as to the posslble determinants of
Dutch and Turkish language development of the
Turkish pre-schoolers in this study.
274
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 282-
Eigen-taalvaardigheid en schoolsucces van Turkse en
Marokkaanse leerlingen1
R. Aarts, 1.1. de Ruiter en L Verhoeven
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een on- derzoek naar de relatie tussen eigen-taalvaar- dlgheid en schoolsucces van Turkse en Marok- kaanse leerlingen binnen het Nederlandse basisonderwijs. Het onderzoek vond plaats rond de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs, omdat dit een kritisch moment is in de schoolloopbaan van leerlingen. Beslissingen die op dit moment genomen wor- den, spelen een rol in de verdere school- en be- roepscarrière van leerlingen. Het is daarom van belang de factoren die invloed uitoefenen op deze keuzen alsmede de rol die de eigen taal daarbij kan vervullen, nauwgezet te onder- zoeken. In het onderhavige onderzoek worden de prestaties van Turkse en Marokkaanse leer- lingen op toetsen in de eigen taal en op de Eind- toets Basisonderwijs en de doorstroom naar het Voortgezet onderwijs nader geanalyseerd, t^aarbij wordt nagegaan wat de determinanten van schoolsucces van deze leerlingen zijn en Welke rol de eigen taal daarbij speelt. De vaar- digheid in de eigen taal wordt in dit artikel in Verband gebracht met de vaardigheid in de tweede taal, het Nederlands, en de schoolcar- ■'ière van Turkse en Marokkaanse leerlingen. Er Wordt geconcludeerd dat de vaardigheid in de etnische groepstaal een onderdeel van school- succes is, dat ook als zodanig gewaardeerd zou noeten worden. |
1 Inleiding
Het schoolsucces van allochtone leerlingen op de Nederlandse basisschool wordt doorgaans eenzijdig geformuleerd in termen van de op- brengst in kennis en vaardigheden in het Nederlands als tweede taal. Daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat kennis en vaar- digheden in de etnische groepstaal evenzeer als belangrijke onderwijsleerresultaten kuimen worden gezien. Er is nog weinig bekend over de mate waarin de vaardigheid van allochtone leerlmgen in de etnische groepstaal de predictie van later schoolsucces kan verbeteren. Het is mogelijk dat de beheersing van de eigen taal een belangrijke indicator vormt van het leer- vermogen van allochtone kinderen. Bovendien blijkt uit onderzoek dat keimis en vaardigheden die zijn opgedaan in de moedertaal van leerlin- gen overdraagbaar kuimen zijn naar overeen- komstige kennis en vaardigheden in de tweede taal. De door onderzoek gesteunde afliankelijk- heidshypothese (Cummins, 1991; Verhoeven, 1994) geeft aan dat met name schriftelijke taal- vaardigheden gemakkelijk overdraagbaar zijn van de ene taal naar de andere.
275
PSDAGOGISCHf STUDliM
1996(73)275-290
2 Tweetaligheid en schoolsucces
In het schooljaar 1991-1992 zat 7,6 procent van de 13-, 14- en 15-jarige Marokkaanse leerlin- gen en 4 procent van de Turkse leerlingen van deze leeftijd nog op de basisschool tegenover 0,3 procent van de Nederlandse leerlingen. In het voortgezet onderwijs bevond in 1991-1992 44 procent van de Turkse en 48 procent van de Marokkaanse leerlingen zich in het Lager Be- roepsonderwijs (tegenwoordig VBO) tegen- over 24 procent van de Nederlandse leerlingen. Van de leerlingen binnen het Algemeen Voort- gezet Onderwijs ging 23 procent van de Turken en 18 procent van de Marokkanen naar het HAVO/VWO tegenover 46 procent van de Ne- |
1 Dit onderzoek is in opdracht van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs (SVO) uitgevoerd in
samenwerkingsverband tussen het Instituut
^oor Toetsontwikkeling (Cito) en het werkverband
"•"aal en Minderheden van de Katholieke Universiteit
Brabant (KUB). Zie voor een verslag van het volledige
onderzoek: Aarts R., Ruiter, J. J. de, & Verhoeven, L.
(1993).
-ocr page 283-
derlanders (Smeets, Martens & Veenman, 1995).
Uit het onderzoek van Mulder (1991) komt naar voren dat ongeveer de helft van de Turkse en Marokkaanse leerlingen een vervolgadvies krijgt dat gelijk is aan of lager dan LBO; slechts 7 procent krijgt een HAVO- of VWO-advies. Veel allochtone leerlingen komen op LBO- of MAVO-niveau terecht en ook binnen deze schooltypen kampen deze leerlingen met een achterstand. Ze halen prestaties die onder het gemiddelde van de klas liggen. De 'afstroom' van allochtonen is dan ook hoger dan die van autochtonen. Uiterwijk (1990, 1994) stelt vast dat allochtonen twee tot drie keer zoveel blij- ven zitten dan wel doorstromen naar schoolty- pen met een lager gemiddeld prestatieniveau in de tweede klas. Deze gegevens tonen aan dat Turkse en Marokkaanse leerlingen ten op- zichte van Nederlandse leerlingen een achter- standspositie iimemen in het onderwijs. In on- derzoek wordt deze achterstand doorgaans aan twee oorzaken geweten: de taalproblematiek en de sociaal-economische status (SES). Gaan- deweg de langere verblijfsduur van Turken en Marokkanen in Nederland lijkt de tweede ge- noemde oorzaak van zwaarder gewicht dan de eerste. Immers, de beheersing van het Neder- lands verbetert, maar verbetering in maat- schappelijke positie volgt niet in dezelfde mate. In het onderstaande zullen studies die uit- spraken doen over deze problematiek bespro- ken worden.
In het onderzoek van Kerkhoff (1988) naar de relatie 'tussen taalvaardigheid en school- succes zijn 179 leerlingen twee jaar lang in hun prestaties gevolgd. Onder deze groep bevon- den zich 24 Marokkanen en 16 Turken. De prestaties van de Marokkanen en Turken wer- den vergeleken met andere allochtonen, dia- lectsprekers van het Nederlands en standaard- sprekers van het Nederlands. Aan het einde van de basisschool werd 56 procent van de Marok- kanen en 64 procent van de Turken een door- stroomadvies LBO gegeven en de overigen kregen een advies voor het AVO. Van de stan- daardsprekers van het Nederlands kreeg 36 sTUDitN procent een LBO-advies. De taalvaardigheid Nederlands bleek een minder grote invloed te hebben op het doorstroomadvies dan de SES. Kerkhoff concludeerde dat de verschillen tus- sen allochtone en autochtone leerlingen vooral |
samenhangen met sociaal-economische ken- merken.
Van Langen en Jungbluth (1990) hebben de verschillen in onderwijspositie bij leerlingen in de derde klas van het voortgezet onderwijs on- derzocht. Het onderzoek vond plaats in 1988 en behelsde een enquête onder allochtone en autochtone leerlingen op 107 scholen. Onder de allochtone leerlingen bevonden zich 93 Ma- rokkanen en 122 Turken, van wie ongeveer drie kwart in het land van herkomst geboren was. De variantie in onderwijspositie in de gehele onderzoeksgroep werd vooral verklaard door de sociaal-economische positie van het gezin (deze verklaarde 17,4 procent van de varian- tie). De onderzoekers concluderen dat de sociaal-economische positie typerender is voor de onderwijspositie van allochtonen dan etnici- teit. Echter, in nadere analyses per allochtone groep, bleken taalfactoren voor bepaalde groe- pen - en zeer zeker in het geval van de Marok- kanen - toch een rol te spelen. 15,7 procent van de variantie in de onderwijspositie van Marok- kanen werd verklaard door de spreektaal met de jongere broers en zussen. Voor de Turkse groep werd vastgesteld dat de factor 'moeilijk- heid van het Nederlands' 11,6 procent van de variantie verklaarde.
Ook Driessen (1990) heeft de relatie onder- zocht tussen de onderwijspositie van alloch- tone leerlingen en een aantal achtergrondken- merken. De onderzoeksgroep bestond uit ruim 2000 leerlingen in groep 8 van de basisschool, waaronder 368 Turkse en 254 Marokkaanse leerlingen. Ook de vaardigheid in de eigen taal van allochtone leerlingen werd vastgesteld, maar er werd geen relevante samenhang tussen Nederlandse taalvaardigheid en eigen taalvaar- digheid gevonden. Het voor de onderwijsposi- tie meest relevante leerlingkenmerk bleek de onderwijservaring in Nederland te zijn. Wat gezinskenmerken betreft kwam het sociaal mi- lieu als de belangrijkste factor naar voren. Re- kening houdend met het sociale herkomstmi- lieu, bleek het effept van etnische herkomst afwezig bij rekenen en bij doorstroming naar het voortgezet onderwijs. Alleen bij taal werd een klein effect van etniciteit gevonden.
In een tweetal onderzoeken in het kader van de Landelijke Evaluatie van het Onderwijs- voorrangsbeleid zijn effecten van etniciteit op schoolprestaties vastgesteld. Tesser en Mulder |
-ocr page 284-
(1990) gebruiken toetsscores als indicatoren voor schoolprestaties. Ook bij gelijke sociale positie blijken de reken- en taaiscores van al- lochtone leerlingen lager te zijn dan die van autochtone leerlingen. Daarbij is er een sterk effect van verblijfsduur en thuistaal te constate- ren. Ze concluderen dat: "de achterstand van allochtone leerlingen niet zonder meer gere- duceerd kan worden tot een vraagstuk van maatschappelijke positie, vergelijkbaar met de achterstandsproblematiek van Nederlandse ar- beiderskinderen". In een latere publikatie (Mulder & Tesser, 1992) worden het effect van sociale kenmerken en het effect van etniciteit op schoolprestaties aan het einde van de basis- school, vervolgadvies en schoolkeuze nader gespecificeerd. Bij prestaties blijft er na con- trole voor sociale-achtergrondkenmerken nog een vrij groot effect van etniciteit over. Bij ver- volgadvies en schoolkeuze daarentegen is het resterende effect van etniciteit na controle voor sociale-achtergrondkerunerken geheel ver- dwenen.
Van 't Hof en Dronkers (1992) maken in hun onderzoek onderscheid tussen generaties (de tussen-generatie en de tweede generatie) en tussen etnisch homogene en etnisch gemengde gezinnen. De onderzoeksgroep bestaat uit leer- lingen die in 1989 de basisschool verlaten heb- ben, waaronder 247 Turkse en 250 Marok- kaanse leerlingen. De onderzoekers stellen vast dat de sociaal-economische status de verschil- len in rekenscores tussen de groepen geheel verklaart. De combinatie van SES en andere gezins- en leerlingkenmerken verklaart de ver- schillen in taaiscores. Bij de informatiescore, het advies en de onderwijspositie blijft ook na controle voor de andere factoren het effect van de etnische factor aanwezig. Deze etnische fac- tor blijkt echter een zeer verschillend effect te hebben voor de onderscheiden groepen. Voor Turkse leerlingen van de tussen-generatie ^erkt die nadelig: zij hebben een lagere onder- wijspositie dan autochtone leerlingen met ver- gelijkbare prestaties, SES en andere leerling- en gezinskenmerken. Turkse leerlingen van de tweede generatie daarentegen bereiken na con- trole voor deze kenmerken een hogere onder- wijspositie. Bij de Marokkanen heeft de tweede generatie zowel een hoger advies als ^en hogere onderwijspositie dan autochtone leerlingen met vergelijkbare kenmerken. De |
auteurs concluderen dat de schoolloopbanen van de tweede generatie allochtone leerlmgen, althans in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs, zeker niet slechter zijn dan die van autochtone Nederlandse leerlingen met een- zelfde sociaal-economische achtergrond.
Uit een studie die uitgevoerd is in de boven- bouw van het voortgezet onderwijs (Hofman, 1993) komt naar voren dat de etnische her- komst, althans in deze fase van de onderwijs- loopbaan, een belangrijke verklarende factor voor het schoolsucces van allochtone leerlin- gen is. Ook Fase (1994) is van mening dat bij de verklaring van de verschillen in onderwijsposi- tie tussen allochtone en autochtone leerlingen de etnische factor niet verwaarloosd mag wor- den. In een vergelijkende studie naar het onder- wijs aan etnische groepen in vijf Westeuropese landen stelt hij vast dat naast de sociaal- economische status en het migratieverschijnsel zelf (inpassingsproblemen die van korte duur zijn) ook etnisch gebonden hindemissen een rol spelen bij de schoolloopbaan van verschil- lende etnische groepen.'
In verschillende onderzoeken wordt vastge- steld dat allochtone leerlingen doorgaans een hoger doorstroomadvies krijgen dan op grond van hun prestaties verwacht mag worden (on- der andere Uiterwijk, 1994; Driessen, 1990; Mulder, 1991). Dit verschijnsel wordt wel aan- geduid als overadvisering. Mogelijk is er sprake van twee soorten van overadvisering. De eerste is biimenschools; binnen een school worden aan allochtone leerlingen hogere ad- viezen gegeven dan aan autochtone leerlingen met dezelfde prestaties. Leerkrachten maken een mschatting van het onderwijsniveau dat een allochtone leerling aankan wanneer deze de Nederlandse taal beter zou beheersen. De leerkracht gaat er dan vanuit dat de taalachter- stand in de loop van de tijd wel ingehaald zal worden. De overadvisering kan echter ook tus- sen scholen liggen. Allochtone leerlingen zit- ten vaak op scholen waar sprake is van een al- geheel lager gemiddeld prestatieniveau. Het advies van de leerkracht is grotendeels geba- seerd op een vergelijking tussen de leerlmgen ^f/^oooiscHE onderling, zodat de hele 'adviseringsschaal' als STUDltM het ware opschuift. Een betere leerling op zo'n school is mogelijk slechts een middehnatige leeriing op een school met een hoger gemid- deld prestatieniveau. Zo ontstaan er tussen |
-ocr page 285-
scholen verschillen in de gemiddelde scores per doorstroomadvies. Uit het onderzoek van Mulder en Tesser (1992) komt naar voren dat de verklaring van de relatief hoge adviezen aan allochtone leerlingen zowel tussen als binnen scholen moet worden gezocht. De tussen- en binnenschoolse effecten op de adviezen aan in- dividuele leerlingen zijn ongeveer even sterk.
Naast overadvisering wordt ook wel mel- ding gemaakt van overpositionering. Alloch- tone leerlingen zouden doorgaans naar een ho- ger type van voortgezet onderwijs doorstromen dan autochtone leerlingen met hetzelfde pres- tatieniveau op de Eindtoets Basisonderwijs. Mulder (1991) stelt vast dat 9 procent van de Turkse leerlingen en 7,5 procent van de Marok- kaanse leerlingen naar een schooltype gaat dat meer dan één niveau hoger ligt dan het geadvi- seerde schooltype. In het onderzoek van Mul- der en Tesser (1992) is onderzocht welke facto- ren een rol spelen bij de 'overpositionering' van allochtone leerlingen. Het beroep van de vader en de taal- en rekenprestaties van de leer- lingen blijken een significant effect te hebben op de schoolkeuze. Bij de Turkse en Marok- kaanse leerlingen blijft er, ook na controle voor deze variabelen, een positief effect van her- komstland op schoolkeuze bestaan. Mulder en Tesser (1992) concluderen dat overpositione- ring bij allochtone leerlingen bestaat. Zij heb- ben echter geen antwoord gevonden op de vraag hoe het komt dat allochtone leerlingen vaker van het vervolgadvies afwijken dan autochtone leerlingen met hetzelfde prestatie- niveau en dezelfde sociale achtergrond.
Van 't Hof en Dronkers (1992) plaatsen kanttekeningen bij het hanteren van de termen overadvisering en overpositionering. Zij voe- ren nadere analyses op gegevens van school- verlaters in 1989 uit, waarbij ze het etnische ef- fect zowel bij advies als bij onderwijspositie tweemaal onderzoeken; eenmaal mét en een- maal zonder controle op milieu-, gezins- en leerlingkenmerken. Slechts als in beide geval- len het verschil met autochtone leerlingen sig- nificant is, accepteren ze de stelling dat er voor rcDAcoeiscHc betreffende groep sprake is van overadvise- sTUDiiK ring en/of overpositionering. Onder deze con- dities blijkt er bij Turkse en Marokkaanse leer- Imgen geen sprake te zijn van overadvisering en alleen bij Marokkaanse leerlingen van over- positionering. |
De resultaten en conclusies van de diverse onderzoeken blijken nogal uiteen te lopen. Dit heeft te maken met de moeilijkheden die kle- ven aan het vaststellen van onafhankelijke ef- fecten van etnische herkomst en sociaal- economische status op het schoolsucces van leerlingen. Tesser (1993) noemt als bezwaar de onvergelijkbaarheid van bepaalde opleidings- categorieën bij allochtonen en autochtonen en de onderlinge afhankelijkheid van de verdelin- gen van opleiding van de ouders en etnische herkomstgroepering. Naast de onafhankelijke factoren (SES, etniciteit) kunnen ook de afhan- kelijke factoren op verschillende manieren vastgesteld worden (prestaties, rapportcijfers, doorstroom enzovoort). Bovendien is het van belang onderscheid te maken tussen etnische groepen en tussen generaties, omdat de verban- den voor deze groepen zeer verschillend kun- nen zijn. Het trekken van algemene conclusies omtrent het effect van etnische herkomst en sociaal-economische status op het school- succes van allochtone leerlmgen is dan ook niet mogelijk.
Uit het voorgaande is gebleken dat de onder- wijspositie van allochtone leerlingen voor het grootste deel te verklaren is uit de sociaal- economische status van de ouders. Daarnaast lijkt ook een aantal taalspecifieke factoren een rol te spelen. Deze worden echter meestal in termen van achterstand gedefinieerd; men spreekt van een gebrekkige beheersing van het Nederlands. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de vaardigheid in de etnische groepstalen. De vaardigheid in de eigen taal wordt in het alge- meen niet als een onderdeel van schoolsucces gezien. Er is dan ook nog weinig zicht op de samenhang tussen vaardigheid in de etnische groepstaal en schoolsucces in het Nederlands. In het onderhavige onderzoek wordt deze sa- menhang nader onderzocht. We gaan daarbij uit van de volgende onderzoeksvragen:
1 Wat zijn de vaardigheden van Turkse en Marokkaanse leerlingen in hun eigen taal aan het einde van het basisonderwijs?
2 Welke factoren zijn van invloed op het schoolsucces van Turkse en Marokkaanse leerlingen bij de overgang van basisonder- wijs naar voortgezet onderwijs?
3 Wat is de invloed van de eigen-taalvaar- digheid van Turkse en Marokkaanse |
-ocr page 286-
leerlingen op hun schoolsucces in het Ne- derlands onderwijs?
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Informanten
Het onderzoek vond plaats in 1991 en 1992. De onderzoeksgroep bestond uit 263 Turkse en 222 Marokkaanse leerlingen in groep 8 van de basisschool. De representativiteit van de on- derzoeksgroep werd vastgesteld aan de hand van gegevens over de leerlingen, de sociaal- economische achtergrond van de gezmnen waaruit ze afkomstig waren en de geografische spreiding van de scholen. De gemiddelde leef- tijd van de Turkse leerlingen was 12;08 jaar, van de Marokkaanse leerlingen 12;10 jaar. Drie kwart van de Turkse leerlingen en de helft van de Marokkaanse leerlingen was in Neder- land geboren. Het merendeel van beide groe- pen (ca. 80 procent) heeft hun volledige school- loopbaan in Nederland doorgebracht. De sociaal-economische status van de gezinnen waaruit de leerlingen afkomstig waren, was in het algemeen laag te noemen. De leerlingen uit de onderzoeksgroep zaten op 68 verschillende basisscholen verspreid over Nederland. De Turkse leerlingen hadden gemiddeld ruim 5 jaar OET gevolgd, de Marokkaanse leerlingen
4 jaar en 6 maanden. De gemiddelde lestijd voor OET was voor de Turkse leerlingen 120 minuten per week, voor de Marokkaanse leer- lingen 113 minuten per week. Geen van de Turkse leerlingen in het onderzoek volgde bui- tenschools OET, van de Marokkaanse leerlin- gen deed een kwart dat wel.
De leerlingen maakten toetsen in de eigen taal en vulden vragenlijsten in. Ook door de groepsleerkracht en de OET-leerkracht werden vragenlijsten ingevuld. Daarnaast beschikten We over de resultaten die de leerlingen op de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito behaald hadden. De informanten werden gevolgd in de ^rste klas van het voortgezet onderwijs om de mate van schoolsucces vast te stellen. Ze ble- ken doorgestroomd te zijn naar 199 scholen Voor voortgezet onderwijs. Van deze scholen ^aren er 153 bereid aan het vervolgonderzoek mee te werken, waardoor we gegevens konden Verzamelen over 188 Turkse en 154 Marok- '^aanse leerlingen in het voortgezet onderwijs. |
Naast de onderzoeksgroep in Nederland werden ook groepen leerlingen in Turkije en Marokko in het onderzoek betrokken. Dit wa- ren 276 Turkse leerlingen van 6 verschillende scholen en 242 Marokkaanse leerlingen even- eens van 6 verschillende scholen. Deze groe- pen in de landen van herkomst werden in het onderzoek opgenomen om een vergelijking tussen hun taalvaardigheid en die van de leer- lingen in Nederland mogelijk te maken.
3.2 Het toetsinstrumentarium
Het toetsinstrumentarium bestond uit de Toets Turkse Taal en Toets Arabische Taal, waarmee de vaardigheid in de etnische groepstaal vast- gesteld werd. Deze toetsen werden in het kader van dit project geconstrueerd en zijn vanaf schooljaar 1992-1993 facultatieve onderdelen van de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. De toetsen bevatten taken op het gebied van technisch lezen, woordenschat, spelling, zins- bouw en begrijpend lezen. Voor een uitge- breide beschrijving van de constructie, inhoud en validiteit van deze toetsen verwijzen we naar Aarts et al. (1993). Om het schoolsucces in het Nederlands vast te stellen werden de resul- taten op de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito en het vervolgadvies van de leerkracht ge- bruikt. Zowel de Eindtoets als het vervolgad- vies speelt een belangrijke rol bij de keuze voor een vorm van voortgezet onderwijs. Doorstro- ming naar het voortgezet onderwijs werd vast- gesteld door aan de leerkrachten van de basis- school te vragen naar welke school voor voortgezet onderwijs de leerling doorge- stroomd was. De mentor in het voortgezet on- derwijs werd gevraagd naar de prestaties van de leerling in de eerste klas en de verwachtin-
|
""" "" ■■"■• """ ■—— |
Variabelen met betrekking tot schoolsucces/ |
doorstroming en de instrumenten |
variabele |
instrument |
schoolsucces in BO |
CITO Eindtoets BO |
|
Toets Turkse Taal/Toets |
|
Arabische Taal |
vervolgadvies basis- |
vragenlijst groepsleer- |
school |
kracht |
schoolsucces in VO: |
vragenlijst mentor |
schooltype klas 1 |
|
doorstroming in VO: |
vragenlijst mentor |
schooltype klas 2 |
|
279
PCDAGOaiSCHe
STUDIËN
-ocr page 287-
gen voor de tweede klas (eventuele afstroom, doubleren). Tabel 1 geeft een overzicht van de afhankelijke variabelen en instrumenten waar- mee schoolsucces in dit onderzoek vastgesteld wordt.
Als onafhankelijke variabelen - de moge- lijke determinanten van schoolsucces - gelden de achtergrondkenmerken van de leerling, het gezin en de school. De benodigde gegevens werden verzameld door middel van vragen- lijsten aan leerling, leerkracht en directie van de scholen. In de literatuur belangrijk geachte kenmerken (zie o.a. Kerkhoff, 1988; Van Lan- gen & Jungbluth, 1990; Driessen, 1990) wer- den opgenomen in de vragenlijsten. Voor elk kenmerk werd een afweging gemaakt aan wie de vragen het beste gesteld konden worden. Ta- bel 2 geeft een overzicht van de achtergrond- kenmerken en vragenlijsten.
3.3 Data-analyse
Allereerst is voor alle gehanteerde meetinstru- menten de interne consistentie gecontroleerd door gemiddelde item-totaalscore-correlaties en Gonbachs alpha's te berekenen. De alpha- betrouwbaarheid van de onderdelen van de Toets Turkse Taal varieerde van .69 tot .88. Die van de Toets Arabische Taal varieerde van .71 tot .97. Voor de Turkse leerlingen varieerde de alpha-betrouwbaarheid van de geconstrueerde schalen om achtergrondkenmerken vast te stel- len van .67 tot .94 en voor de Marokkaanse leerlingen van .58 tot .94. De item-totaalcorre- laties zijn in alle gevallen groter dan .25, het- geen aangeeft dat de interne consistentie van de schalen redelijk is.
Onafhankelijke variabelen en gebruikte instrumenten |
variabelen |
|
instrument: vragenlijst voor de |
leerling- |
leeftijd, verblijfsduur, doublures |
groepsleerkracht |
kenmerken |
sociaal culturele oriëntatie |
leerling |
|
zelfwaardering |
leerling |
|
mate van OET |
OET-leerkracht |
gezins- |
sociaal-economische status |
groepsleerkracht |
kenmerken |
sociaal-culturele oriëntatie |
leerling |
|
gezinscultuur: algemene stimulering specifieke stimulering school motivatie capaciteit tot motiveren |
OET-leerkracht, groepsleerkracht, leerling |
|
taalcontact |
groepsleerkracht __ |
school- kenmerken |
leerlingpopulatie |
groepsleerkracht BO |
|
|
Om het niveau van vaardigheid in de etni- sche groepstalen van de leerlingen in Neder- land te kunnen waarderen zijn hun scores op de onderscheiden toetstaken vergeleken met die van groepen leerlingen uit Turkije en Marokko. Met behulp van variantie-analyse zijn de ver- schillen tussen leerlingen in de beide landen op significantie getoetst.
De relatie tussen tweetaligheid en school- succes is op verschillende wijzen onderzocht. Allereerst is onderzocht vanuit welke leerling-, gezins- en schoolkermierken de variatie op (deel)Eindtoetsscores kan worden verklaard. Vervolgens is nagegaan in welke mate het ad- vies voor vervolgonderwijs van de klasseleer- kracht (mede) vanuit de beheersing van de etni- sche groepstaal kan worden voorspeld. Voorts is nagegaan in hoeverre die beheersing een ad- ditionele predictorvariabele vormt wanneer de feitelijke doorstroming in het voortgezet on- derwijs als afhankelijke variabele wordt geko- zen. Daarbij is gebruik gemaakt van zowel regressie-analyses als discriminantanalyses (dit laatste voor variabelen die niet op interval- niveau liggen). Bij deze analyses zijn we uitge- gaan van de gegevens betreffende de onderin- stromers en zijn de neveninstromers buiten beschouwing gelaten, omdat voor hen de ver- banden anders en meer complex zijn. Van de onderzoeksgroep van Turkse leerlingen kun- |
280
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 288-
nen 218 leerlingen aangemerkt worden als on- derinstromer, in de Marokkaanse groep zijn dat er 161.
4 Resultaten
4.1 Schoolsucces van Turkse leerlingen
De peiling van de taalvaardigheid in het Turks liet zien dat Turkse leerlingen aan het einde van de basisschool in het algemeen een hoge vaar- digheid in de eigen taal hebben opgebouwd. De vergelijkingsgroep van leerlingen in Turkije scoort weliswaar op de meeste taken hoger, maar de verschillen zijn niet erg groot. Op het gebied van technisch lezen en zinsbouw zijn de verschillen gering. Op de onderdelen spelling en woordenschat zijn de verschillen signifi- cant. Op één onderdeel, begrijpend lezen, sco- ren de leerlingen in Nederland zelfs hoger dan die in Turkije. Voor een uitgebreide beschrij- ving van de resultaten van de Turkse leerlingen op de Toets Turkse Taal verwijzen we naar Aarts et al. (1993) en Aarts (1994).
De Turkse leerlingen behalen op de Eind- toets Basisonderwijs een gemiddeld percen- tage goed van bijna 52 procent. Daarbij scoren ze op rekenen iets hoger, namelijk 55 procent, en op informatieverwerking lager, namelijk 49 procent. De Turkse leerlingen scoren ongeveer 20 procent lager dan het gemiddelde van de to- tale groep van deelnemers aan de Eindtoets Ba- sisonderwijs in datzelfde jaar (1991). Bijna de helft van de Tiu-kse leerlingen krijgt een advies voor het IBO of LBO, nog geen 15 procent loijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO. Vergelijken we deze cijfers met die van de Lan- delijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangs- beleid (Mulder, 1991) dan blijkt er in de pe- riode van 1989 tot 1991 weinig tot geen verbetering opgetreden te zijn. Mulder geeft de Vervolgadviezen die 586 Turkse leerlingen in 1989 kregen. Ook van deze leerlingen kreeg •nagenoeg de helft een vervolgadvies voor IBO of LBO, bijna een derde LBO-MAVO dan wel Mavo en l? procent hoger dan MAVO. |
Een groot deel van de Turkse leerlingen in ons onderzoek komt in een laag schooltype van Voortgezet onderwijs terecht; 38 procent op een ibo- of lbo-school, een derde op lbo/ Mavo of mavo. 19 Procent van de leeriin- gen gaat naar mavo/havo en 9% naar een hoger schooltype (HAVO, HAVO/VWO). Wanneer we de feitelijke schooltypen waarin de Turkse leerlingen terecht komen vergelijken met het advies dat ze kregen, blijkt dat 48 pro- cent een schooltype kiest dat hoger is dan het geadviseerde type. Tien procent kiest zelfs voor een schooltype dat twee niveaus hoger ligt. Dit is vergelijkbaar met de gegevens van Mulder (1991), die een percentage van 9 pro- cent van de Turkse leerlingen noemt, die een schooltype kiezen dat meer dan 1 niveau hoger ligt dan het geadviseerde type. Bij de overgang naar de tweede klas gaat de overgrote meerder- heid van de leerlingen door m hetzelfde school- type, echter 9 procent stroomt af naar een lager type. 8 Procent van de leerlingen zal blijven zit- ten m de eerste klas. Uiterwijk (1990) noemt een afstroompercentage (doublure en lager schooltype) van 9 d 10 procent.
4.2 Schoolsucces van Marokkaanse teerlingen
De Marokkaanse leerlingen behalen redelijke resultaten in de mondelinge onderdelen van de Toets Arabische Taal, maar vrij lage resultaten in het schriftelijk Arabisch. Het verschil met de vergelijkingsgroep in Marokko is op alle on- derdelen significant. Op het gebied van spel- ling en woordenschat zijn de verschillen tussen de leerlingen in Marokko en die in Nederland het grootst. De resultaten van de Marokkaanse leerlingen op de Toets Arabische Taal worden uitgebreid beschreven in Aarts et al. (1993).
Op de Eindtoets Basisonderwijs behalen de Marokkaanse leerlingen een gemiddeld per- centage goed van bijna 49 procent. Daarbij sco- ren ze op rekenen het laagst, namelijk 47,5 pro- cent, en op taal iets hoger, namelijk 50 procent. De Marokkaanse leerlingen scoren ongeveer 21 procent lager dan het gemiddelde van de to- tale groep van deehiemers aan de Emdtoets Ba- sisonderwijs in datzelfde jaar. Bijna de helft van de Marokkaanse leerlingen krijgt een ad- vies voor het IBO of LBO, nog geen 15 procent krijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO. In vergelijking met de gegevens van Mulder (1991) krijgen de Marokkaanse leerlingen in ons onderzoek iets lagere adviezen dan de 623 Marokkaanse leerlingen in de OVB-evaluatie die in 1989 in groep 8 van het basisonderwijs zaten. Van deze leerlingen kreeg 46 procent een vervolgadvies voor IBO of LBO, een derde LBO-MAVO dan wel MAVO en 17 procent |
281
PEOAGOGISCHt
STÜDitH
-ocr page 289-
hoger dan MAVO.
Een groot deel van de Marokkaanse leerlin- gen in ons onderzoek komt in een laag school- type van voortgezet onderwijs terecht; 40 pro- cent op een IBO- of LBO-school, 37 procent op LBO/MAVO of MAVO. 13 Procent van de leerlingen gaat naar MAVO/HAVO en 8% naar een hoger schooltype (HAVO, HAVO/ VWO). Wanneer we de feitelijke schooltypen waarin de Marokkaanse leerlingen terecht ko- men vergelijken met het advies dat ze gekregen hadden, blijkt 38 procent een schooltype te kie- zen dat hoger is dan het geadviseerde type. 7,5 procent kiest zelfs voor een schooltype dat twee niveaus hoger ligt. Dit komt overeen met de resultaten van Mulder (1991), die eenzelfde percentage noemt. Een kwart van de Marok- kaanse leerlingen kiest daarentegen voor een schooltype dat lager is dan het geadviseerde type. Bij de overgang naar de tweede klas gaat de overgrote meerderheid van de leerlingen door in hetzelfde schooltype, echter 8,7 procent stroomt af naar een lager type. 13 Procent van de leerlingen zal blijven zitten in de eerste klas. Dit cijfer is hoger dan de gegevens van Uiter- wijk (1990), die een afstroompercentage (dou- blure en lager schooltype) van 9 è 10 procent noemt.
EHÜC
Pearson correlaties tussen achtergrondkenmerken en Eindtoetsscores (EB) van Turkse leerlingen; nonparr correlaties tussen achtergrondkenmerken en vervolgadvies en schooltype in klas 1 en klas 2 van Turkse on- derinstromers (* significantieniveau p<05, ** p<.01) |
|
|
EB |
advies |
schooltype klasi |
schooltype klas 2 |
leerling- |
verblijfsduur |
-.11 |
-.12* |
-.07 |
-.03 |
kenmerken |
leeftijd |
-.22** |
-.24** |
-.20** |
-.23** |
|
doublures |
-.24** |
-.30** |
-.27** |
-.25** |
|
sociaal-culturele oriëntatie |
.21** |
.18** |
.12* |
.18* |
|
zelfwaardering |
.41** |
.45** |
.40** |
.42** |
gezins- |
sociaal-economische status |
.21* |
.25** |
.28** |
.30** |
kenmerken |
sociaal-culturele oriëntatie |
.15 |
.18* |
.20** |
.18 |
|
algemene stimulering |
.51** |
.61** |
.50** |
.53** |
|
specifieke stimulering |
.13 |
.18* • |
.17** |
.14** |
|
schoolmotivatie |
.40** |
.40** |
.47** |
.33** |
|
capaciteit tot motiveren |
.32** |
.33** |
.39** |
.33** |
|
taalcontact |
.28** |
.31** |
.32** |
.31** |
school- |
% allochtone leerlingen |
-.14 |
.14* |
.10 |
-.08 |
kenmerken |
% NL arbeiderskinderen |
.05 |
-.03 |
-.18** |
.11 |
|
|
4.3 Determinanten van schoolsucces van Turkse leerlingen
De eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlin- gen blijkt vooral verklaard te worden door de stimulering van de ouders, de zelfwaardering van de leerling en de mate waarin OET gevolgd is. Zie voor een uitgebreide beschrijving van deze resultaten Aarts et al. (1993) en Aarts (1994).
In Tabel 3 worden de achtergrondkenmer- ken, die een significante correlatie met één of meer factoren van schoolsucces in het Neder- lands vertonen, weergegeven.
De verblijfsduur van Turkse leerlingen cor- releert licht negatief met vervolgadvies. On- derinstromers die langer in Nederland verblij- ven krijgen een lager advies. De leeftijd en het aantal doublures van de leerlingen correleert negatief met schoolsucces; oudere leerlingen en leerlingen die zijn blijven zitten (waar- schijnlijk zijn dit in hoge mate dezelfde leerlin- gen), scoren significant lager op de Eindtoets Basisonderwijs, krijgen een lager vervolgad- vies en stromen naar een lager schooltype van voortgezet onderwijs door. Leerlingen die zich sterker oriënteren op de Nederlandse taal en cultuur, scoren hoger op de Eindtoets Basison- derwijs, krijgen een hoger vervolgadvies en |
282
FEDAGOCtSCHe
STUOllH
-ocr page 290-
stromen door naar hogere schooltypen. Verder blijkt sprake van een sterke samenhang tussen zelfwaardering en alle maten van school- succes.
De sociaal-economische status van het ge- zin correleert significant met alle schoolsuc- cesmaten. Voorts blijkt dat naarmate ouders zich meer op Nederland en de Nederlandse taal oriënteren, hun kinderen een hoger vervolgad- vies krijgen en doorstromen naar een hoger type van voortgezet onderwijs. De algemene stimulering door de ouders hangt sterk samen met alle schoolsuccesmaten. De stimulering die zich specifiek op scholing richt, correleert significant met het vervolgadvies en met de doorstroming. De factoren schoolmotivatie en capaciteit van de ouders om het kind te motive- ren, laten ook sterke verbanden met school- succes zien. Voor de factor taalcontact geldt hetzelfde: de mate van taalcontact in het Neder- lands hangt samen met schoolsucces.
Het percentage allochtone leerlingen op school correleert licht positief met vervolgad- vies. Turkse leerlingen op scholen met een hoog percentage allochtone leerlingen krijgen dus een hoger vervolgadvies dan die op scholen met een lager percentage allochtone leerlingen. Het percentage Nederlandse arbeidersleerlin- gen vertoont daarentegen een negatieve corre- latie met de doorstroming naar klas 1 van het voortgezet onderwijs. Turkse leerlingen op scholen met een hoog percentage Nederlandse arbeidersleerlingen stromen door naar lagere types van voortgezet onderwijs.
De kenmerken van leerling, gezin en school die correleren met schoolsucces zijn in stapsge- wijze regressie- en discriminant-analyses op- genomen om te bepalen welke van deze facto- ren het schoolsucces verklaren. De resultaten kunnen als volgt worden samengevat. De to- taalscore op de Eindtoets Basisonderwijs van Turkse leerlingen wordt in sterke mate bepaald door de algemene stimulering vanuit het gezin. Daarnaast is ook de zelfwaardering van de leer- ling en het percentage allochtone leerlingen op school van belang. Samen verklaren deze drie variabelen 37% van de variantie in Eindtoets- scores. Dezelfde drie factoren zijn eveneens van invloed op het vervolgadvies. Daarnaast zijn de capaciteit tot motiveren en de sociaal- culturele oriëntatie van de ouders, de specifiek schoolgerichte stimulering door de ouders en de mate van doubleren van de leerling van be- lang voor het vervolgadvies. Deze factoren sa- men verklaren 53% van de variantie in ver- volgadvies. |
De doorstroming naar de eerste klas van het voortgezet onderwijs wordt in hoge mate be- paald door de schoolmotivatie van de ouders en de zelfwaardering van de leerling. Daarnaast spelen ook het taalcontact in het gezin, de spe- cifiek schoolgerichte stimulering door de ouders en de culturele oriëntatie van de leerling een rol. Het percentage verklaarde variantie dat door deze factoren wordt verklaard bedraagt 53%.
Het schooltype waarnaar de leerling in de tweede klas van het voortgezet onderwijs door- stroomt, wordt met name verklaard door de zelfwaardering van de leerling en de algemene stimulering door de ouders. Verder zijn van be- lang de schoolmotivatie van de ouders en de culturele oriëntatie van de leerling en van de ouders. Hier bedraagt het percentage ver- klaarde variantie 45 %.
4.4 Determinanten van schoolsucces van Marokkaanse leerlingen
De eigen-taalvaardigheid van de Marokkaanse leerlingen wordt vooral verklaard door de mate waarin buitenschools OET is gevolgd, de schoolmotivatie van de ouders, de sociaal- culturele oriëntatie van de leerling en het per- centage allochtone leerlingen op school. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van deze resultaten verwijzen we naar Aarts et al. (1993).
In Tabel 4 worden de achtergrondkeimier- ken, die een significante correlatie met één of meer factoren van schoolsucces in het Neder- lands vertonen, weergegeven.
De verblijfsduur van Marokkaanse leerlin- gen correleert licht positief met de score op de Eindtoets en met doorstroom. Naarmate Ma- rokkaanse leerlingen langer in Nederland ver- blijven scoren ze hoger op de Eindtoets Basis- onderwijs en stromen ze door naar hogere schooltypen. Oudere leerlingen krijgen een la- ger advies, maar stromen door naar hogere types voor voortgezet onderwijs. In de tweede klas van het voortgezet onderwijs, komen ze echter in lagere schooltypen terecht. Naarmate leerlingen meer op de Nederlandse taal en cul- tuur georiënteerd zijn behalen ze hogere scores |
283
PBDAQOQtSCHC
SrUDltM
-ocr page 291-
op de Eindtoets. Verder hangt de factor zelf- waardering van de leerling samen met alle schoolsuccesmaten. Marokkaanse leerlingen die veel naschools OET gevolgd hebben, krij- gen een significant hoger vervolgadvies en stromen naar hogere schooltypen door.
Sociaal-economische status correleert sig- nificant met de score op de Eindtoets, met het vervolgadvies en met het schooltype in klas 2 van het voortgezet onderwijs. Algemene sti- mulering en schoohnotivatie van de ouders hangen sterk samen met alle schoolsuccesma- ten. Taalcontact in het Nederlands hangt samen met de totaalscore op de Eindtoets, met het ver- volgadvies en met de doorstroming naar het voortgezet onderwijs.
Het percentage allochtone leerlingen op school correleert significant met het vervol- gadvies en met het bereikte schooltype in klas 1 en 2 van het voortgezet onderwijs. Het percen- tage Nederlandse arbeidersleerlingen op school hangt daarentegen negatief samen met advies en feitelijke doorstroming.
De kenmerken van leerling, gezin en school die correleren met schoolsucces zijn in stapsge- wijze regressie- en discriminant-analyses op- genomen om te bepalen welke van deze facto- ren het schoolsucces verklaren. De resultaten van deze analyses kunnen als volgt worden ge- typeerd. De totaalscore op de Eindtoets Basis- onderwijs van Marokkaanse leerlingen wordt met name verklaard door de algemene stimule- ring vanuit het gezin (26% verklaarde varian- tie). Deze factor speeh samen met het gevolgde buitenschools OET ook een grote rol bij het vervolgadvies. Daarnaast zijn voor het ver- volgadvies ook de schoohnotivatie van de ouders en de zelfwaardering van de leerling nog van belang. Samen verklaren deze factoren 48% van de variantie in vervolgadvies.
Pearson correlaties tussen achtergrondkenmerken en Eindtoetsscores (EB) van Marokkaanse leerlingen; nonparr correlaties tussen achtergrondkenmerken en vervolgadvies en schooltype in klas 1 en klas 2 van Marokkaanse onderinstromers (* significantieniveau p<.05, ** p<.01) |
|
|
EB |
advies |
schooltype klasi |
schooltype klas 2 |
leerling- |
verblijfsduur |
.18* |
.13 |
.14* |
.17* |
kenmerken |
leeftijd |
-.13 |
-.20* |
.21** |
-.23** |
|
sociaal-culturele oriëntatie |
.23** |
.16 |
.04 |
.10 |
|
zelfwaardering |
.23** |
.35** |
.25** |
.27** |
|
buitenschools OET |
.11 |
.32* |
.27* |
.28* |
gezins- |
sociaal-economische status |
.27* |
.31* |
.20 |
.26* |
kenmerken |
algemene stimulering |
.51** |
.63** |
.47** |
.43** |
|
schoolmotivatie |
.30* |
.42** |
.47** |
.54** |
|
taalcontact |
.23* |
.37** |
.28** |
.17 |
school- |
% allochtone leerlingen |
.11 |
.23* |
.21* |
.39** |
kenmerken |
% NL arbeiderskinderen |
-.07 |
-.18* |
-.28** |
-.23* |
|
|
De algemene stimulering door de ouders en de zelfwaardering van de leerling zijn de ver- klarende factoren voor het schooltype dat de Marokkaanse leerlingen in klas 1 van het voort- gezet onderwijs bereiken (29% verklaarde va- riantie). Beide factoren spelen ook een grote rol bij het schooltype dat de leerlingen in de tweede klas bereiken. Daarnaast is ook de schoohnotivatie van de ouders van belang. In dit geval bedraagt het totale percentage ver- klaarde variantie 59%.
4.5 De rol van de eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlingen
Vervolgens willen we nagaan welke rol de eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlingen speelt in him schoolsucces in het Nederlandse onderwijs. Allereerst zijn daarom correlaties berekend tussen de eigen-taalvaardigheid en de verschillende schoolsuccesmaten. Daarna is de eigen-taalvaardigheid naast de scores op de Eindtoets Basisonderwijs als predictorvaria- bele opgenomen in discriminantanalyses ter verklaring van het vervolgadvies en de feite- lijke doorstroming naar het voortgezet onder- wijs. Bij deze analyses is de eigen-taalvaardig- |
284
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 292-
Heid opgesplitst in een mondelinge en een schriftelijke factor.
De correlaties tussen de schoolsuccesmaten in het Nederlands en in het Turks worden weer- gegeven in Tabel 5. Er blijkt een duidelijk ver- band te bestaan tussen de scores op de monde- linge en schriftelijke onderdelen van de Toets Turkse Taal en het schoolsucces in het Neder- lands onderwijs.
Tabel 5
Correlaties tussen schoolsuccesmaten in het Turks en het Nederlands |
|
Turks schriftelijk |
Turks mondeling |
Eindtoets Basisonderwijs |
.40** |
.36** |
Vervolgadvies |
.41** |
.27** |
Schooltype in klas 1 VO |
.32** |
.17** |
Schooltype in klas 2 VO |
.34** |
.23** |
|
In discriminantanalyses werden de verschil- lende toetsscores als predictorvariabelen opge- nomen en het vervolgadvies respectievelijk het schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele. Tabel 6 geeft de resultaten van deze discrimi- nantanalyses weer.
Vooral de score op de deeltoets informatie- verwerking van de Eindtoets Basisonderwijs blijkt een belangrijke predictörvariabele voor vervolgadvies te zijn. De score voor schrifte- lijke taalvaardigheid Turks vormt naast de (deel)scores op de Eindtoets Basisonderwijs, een additionele voorspeller van vervolgadvies. De feitelijke doorstroming naar de eerste klas van het voortgezet onderwijs wordt vooral ver- Waard door de scores op de onderdelen infor- matieverwerking en rekenen en in mindere niate door de score op het onderdeel Taal van de eindtoets. |
4.6 De rol van de eigen-taalvaardigheid van Marokkaanse leerlingen
Voor de Marokkaanse leerlingen is op een- zelfde wijze als bij de Turkse leerlingen nage- gaan welke rol de vaardigheid in de eigen taal speelt in hun schoolsucces in het Nederlands onderwijs. Ook hun resultaten op de Toets Ara- bische Taal zijn opgesplitst in een mondelinge en een schriftelijke factor. De mondelinge fac- tor bestaat uit onderdelen in het Marokkaans- Arabisch, de schriftelijke factor uit onderdelen in het Standaard Arabisch. Tabel 7 geeft een overzicht van de correlaties tussen de school- succesmaten in het Nederiands en de scores op de schriftelijke en mondelinge factor van de Toets Arabische Taal van de Marokkaanse leerlingen. De scores op de schriftelijke onder- delen Arabisch (Standaard Arabisch) blijken significant te correleren met het vervolgadvies en schooltype in klas 1 van het voortgezet on- derwijs. De mondelinge vaardigheid in Ara- bisch (Marokkaans Arabisch) vertoont daaren- tegen een negatieve samenhang met het vervolgadvies.
Tabel 6
"esu/taten van discriminantanalyses met scores op de Eindtoets Basisonderwijs en scores op de Toets Turkse faal als onafhankelijke en vervolgadvies respectievelijk schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele (*** = ^ignificantieniveau p<.001) |
|
variabele |
beta-coëfficiënt |
canonische correlatie |
|
Vervolgadvies |
informatieverwerking |
.60 |
|
|
|
taal |
.29 |
|
|
|
rekenen |
.21 |
|
285 |
|
Turks schriftelijk |
.13 |
.70*** |
ptoAeoaiscMc |
Schooltype klas 1 |
informatieverwerking
rekenen
taal |
.57 .40 .19 |
.66*** |
STUOliM |
|
Tabel 7
Correlaties tussen schoolsuccesmaten in het Ara- bisch en het Nederlands |
|
Arabisch schriftelijk |
Arabisch mondeling |
Eindtoets Basisonderwijs |
.06 |
.10 |
Vervolgadvies |
.30* |
-.35* |
Schooltype in klas 1 VO |
.31* |
.07 |
Schooltype in klas 2 VO |
.15 |
.04 |
|
In een discriminantanalyse werden de ver- schillende toetsscores als predictorvariabelen opgenomen en het vervolgadvies als afhanke- |
-ocr page 293-
lijke variabele. Tabel 8 geeft de resultaten van deze discriminantanalyse weer.
Met name de deelscore op het onderdeel re- kenen van de Eindtoets blijkt een belangrijke predictorvariabele voor vervolgadvies. De score op de mondelinge onderdelen van de Toets Arabische Taal (negatief) en de score op de schriftelijke onderdelen van die toets en ten slotte de score op het onderdeel informatiever- werking van de Eindtoets zijn voorspellers van vervolgadvies. De schriftelijke vaardigheid in het Arabisch vormt dus voor Marokkaanse leerlingen - naast de scores op rekenen en in- formatieverwerking van de Eindtoets Basison- derwijs - een additionele voorspeller van ver- volgadvies. Het bereikte schooltype in klas 1 van het voortgezet onderwijs wordt vooral voorspeld door de score op het onderdeel reke- nen van de Eindtoets en de score op de schrifte- lijke factor van de Toets Arabische Taal. De toets in het Standaard Arabisch blijkt dus ook bij te dragen aan de voorspelling van de door- stroming naar het voortgezet onderwijs van Marokka£fnse leerlingen. Opmerkelijk is ten slotte dat het onderdeel taal van de Eindtoets geen belangrijke rol bij advies, noch bij door- stroming speelt. Dit komt overeen met de be- vinding van Kerkhoff (1988), die vaststelde dat scores op het vak rekenen van zwaarder ge- wicht op het doorstroomadvies waren dan de taalvaardigheid Nederlands.
5 Conclusie en discussie
5.1 Schoolsucces van Turkse en Marokkaanse leerlingen |
De Turkse leerlingen in Nederland bereiken aan het eind van het basisonderwijs een taal- vaardigheidsniveau in het Turks dat niet ver af- wijkt van dat van leerlingen in Turkije. Dit in weerwil van het feit dat zij slechts een beperkte hoeveelheid instructie in hun eigen taal krijgen. Voor de Marokkaanse leerlingen is het beeld anders. Zij beheersen het mondeling Marok- kaans-Arabisch redelijk, maar hebben veel problemen met het Standaard Arabisch. Daar- bij dient aangetekend te worden dat ook voor kinderen in Marokko de beheersing van de standaardtaal een lange leerweg vereist.
nMB ............ ............... .......... . . ■
Resultaten van discriminantanalyses met scores op de Eindtoets Basisonderwijs en scores op de Toets Arabi- sche Taal als onafhankelijke en vervolgadvies respectievelijk schooltype in klas 1 als afhankelijke variabele (*** =significantieniveau p<001) |
|
variabele |
beta-coèfficiënt |
canonische correlatie |
Vervolgadvies |
rekenen |
.54 |
|
|
Arabisch mondeling |
-.52 |
|
|
Arabisch schriftelijk |
.44 |
|
|
informatieverwerking |
.37 |
65*** |
Schooltype klas 1 |
rekenen
Arabisch schriftelijk |
.93 .37 |
50*** |
|
De Turkse leerlingen behalen op de Eind- toets Basisonderwijs een gemiddelde score die ongeveer 20 procent lager ligt dan het gemid- delde van de totale groep van deelnemers aan de Eindtoets Basisonderwijs in datzelfde jaar. Bijna de helft van de Turkse leerlmgen krijgt een vervolgadvies voor het IBO of LBO, nog geen 15 procent krijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO. Bijna 40 procent van de Turkse leerlingen gaat naar een IBO- of LBO- school, een derde naar LBO/MAVO of MAVO. Toch kiest bijna de helft een school- type dat hoger is dan het geadviseerde type, 10 procent kiest zelfs voor een schooltype dat twee niveaus hoger ligt. Bij de overgang naar de tweede klas stroomt 9 procent van de Turkse leerlingen af naar een lager schooltype. 8 Pro- cent van de leerlingen blijft zitten in de eerste kl^.
Ook de Marokkaanse leerlingen behalen op de Eindtoets Basisonderwijs een totaalscore die ongeveer 20 procent beneden het gemid- delde van de totale groep deelnemers ligt. Bijna de helft van de Marokkaanse leerlingen krijgt een vervolgadvies yoor het IBO of LBO, nog geen 15 procent krijgt een advies dat hoger ligt dan het MAVO. 40 procent van de Marok- kaanse leerlingen stroomt door naar een IBO- of LBO-school, 37 procent naar LBO/MAVO of MAVO. Toch kiest 38 procent van deze leer- lingen een schooltype dat hoger is dan het geadviseerde type, 7,5 procent kiest zelfs voor |
286
rcDAeoeiscHi
STUDliM
-ocr page 294-
een schooltype dat twee niveaus hoger ligt. Een kwart van de Marokkaanse leerlingen kiest daarentegen voor een schooltype dat lager is dan het geadviseerde type. Bij de overgang naar de tweede klas stroomt 8,7 procent af naar een lager schooltype. 13 Procent van de leerlin- gen blijft zitten in de eerste klas.
5.2 Verklaring voor schoolsucces van Turkse en Marokkaanse leerlingen
Het onderzoek maakt duidelijk dat een groot aantal leerling-, gezins- en schoolvariabelen het schoolsucces van allochtone leerlingen in Nederland bepaalt. Wat betreft afzonderlijke variabelen vallen de volgende verbanden op.
Leerlingkenmerken
De verblijfsduur heeft voor Turkse leerlingen geen effect; voor Marokkaanse leerlingen werd er een positief effect van verblijfsduur op alle schoolsuccesmaten vastgesteld. Dit laatste ge- geven komt overeen met de onderzoeken van Driessen, De Bot en Jungbluth (1989), De Jong (1985) en Tesser en Mulder (1990), waarin ook invloed van verblijfsduur op schoolsucces Werd vastgesteld. We moeten hierbij aanteke- nen dat wij in onze analyses alleen de onderin- stromers meegenomen hebben, waardoor de variatie in verblijfsduur niet zo groot is. De fac- tor leeftijd heeft voor zowel Turkse als Marok- kaanse leerlingen een negatief effect op school- succes. Oudere leerlingen presteren lager op de Eindtoets en stromen naar lagere schooltypes van voortgezet onderwijs door. De factor dou- bleren heeft voor Turkse leerlingen een nega- tief effect op schoolsucces; bij Marokkaanse leerlingen is er geen verband.
Naast de hiervoor genoemde globale achter- grondkenmerken van leerlingen blijken ook sociaal-cultiu-ele en motivationele aspecten van belang. Een positieve oriëntatie van de leerling op Nederland en de Nederlandse taal heeft zowel bij Turkse als Marokkaanse leer- lingen een positief effect op schoolsucces. Deze bevinding komt overeen met de onder- zoeken van Van Hout, Vallen en Stijnen (1989), Vermeer (1988) en Boers, Van den Bosch en Verhoeven (1987). In deze onder- hoeken wordt veelal gesproken van licht posi- tieve verbanden tussen een oriëntatie op de Ne- «lerlandse cultuur en schoolsucces. In ons onderzoek zijn de verbanden wat sterker. Ver- der heeft zelfwaardering zowel bij Turkse als Marokkaanse leerlingen sterke verbanden met schoolsucces. Ook De Jong en Verkuyten |
(1989) stelden vast dat leerlingen met een hoge specifieke zelfwaardering de beste leerpresta- ties behaalden. De mate waarin naschools OET gevolgd is, hangt bij Marokkaanse leerlingen samen met vervolgadvies en de bereikte schooltypes van voortgezet onderwijs.
Gezinskenmerken
De sociaal-economische status van het gezin hangt zowel bij Turkse als Marokkaanse leer- lingen samen met schoolsucces. Dit verband komt in de meeste onderzoeken naar voren, o.a. in De Jong (1985), Van Langen en Jungbluth
(1990) en Driessen (1990). Verder blijkt een culturele oriëntatie van de ouders op de Neder- landse taal en cultuur bij Ttirkse leerlingen sa- men te hangen met de score op rekenen, het vervolgadvies en met het schooltype in klas 1.
De algemene stimulering vanuit het gezin en de mate waarin ouders hun kinderen motive- ren voor school vertonen zowel bij Turkse als Marokkaanse leerlingen sterke verbanden met schoolsucces. De specifieke schoolgerichte sti- mulering hangt bij Turkse leerlingen samen met vervolgadvies en met de bereikte school- types in het voortgezet onderwijs. De capaciteit tot motiveren van de ouders hangt bij Turkse leerlingen samen met alle schoolsuccesmaten. In het algemeen vinden wij veel sterkere sa- menhangen tussen de factoren van de gezins- cultuur (ook wel onderwijsondersteunend thuisklimaat genoemd) dan in andere onder- zoeken op dit terrem. In de onderzoeken van onder andere Tesser (1986) en Van Langen en Jungbluth (1990) werden slechts lichte samen- hangen tussen gezinscultuur en schoolsucces vastgesteld.
Het taalcontact in het gezin hangt zowel bij Turkse als Marokkaanse leerlingen samen met schoolsucces. Dit gegeven komt overeen met de onderzoeken van Verhoeven (1989), Ver- meer (1988), Driessen en De Bot (1990) en Tesser en Mulder (1990), die ook een verband tussen taalaanbod in het Nederlands en school- succes vaststelden.
Schoolkenmerken
Het percentage allochtone leerlingen op de ba- sisschool hangt bij Turkse leerlingen samen |
287
noAcoaiscHi
STUOllM
-ocr page 295-
met het vervolgadvies; bij Marokkaanse leer- lingen hangt het samen met vervolgadvies en met de bereikte schooltypes in het voortgezet onderwijs. Turkse en Marokkaanse leerlingen op scholen met een hoog percentage allochtone leerlingen krijgen dus een hoger vervolgadvies en Marokkaanse leerlingen stromen ook door naar hogere schooltypes van voortgezet onder- wijs. Het lijkt erop dat we hier te maken hebben met tussenschoolse 'overadvisering' en 'over- positionering' zoals die ook in andere onder- zoeken geconstateerd werden (o.a. Driessen, 1990; Uiterwijk, 1990; Mulder, 1991; Van 't Hof&Dronkers, 1992).
Het percentage Nederlandse arbeidersleer- lingen op de basisschool hangt bij Turkse leer- lingen negatief samen met het bereikte school- type in klas 1 van het voortgezet onderwijs; bij Marokkaanse leerlingen zowel met vervolgad- vies als de bereikte schooltypes. In het onder- zoek van Tesser, Van der Werf en Mulder (1990) werd de invloed van deze factor op het vervolgadvies ook vastgesteld.
Samenvattend kuimen we stellen dat de vol- gende factoren het schoolsucces van Turkse leerlingen in hoge mate verklaren: de gezins- cultuur en het taalcontact in het gezin, de zelf- waardering en sociaal-culturele oriëntatie van de leerling en het percentage allochtone leer- lingen op school. Het schoolsucces van Marok- kaanse leerlingen wordt vooral verklaard door de gezinscultuur, de zelfwaardering van de leerling en het gevolgde buitenschools OET.
5.3 De rol van de eigen taal
Voor de Turkse leerlingen werd een sterke sa- menhang tussen vaardigheid in het Turks en alle schoolsuccesmaten (Eindtoetsscores, ad- vies en doorstroming) vastgesteld. Voor de Marokkaanse leerlingen geldt dat er nauwe- lijks samenhang is tussen eigen taalvaardig- heid en scores op de Eindtoets, maar wel met vervolgadvies en doorstroming naar het voort- gezet onderwijs. De score op de schriftelijke factor van de Toets Turkse Taal vormt een ad- ditionele voorspeller van het vervolgadvies dat Turkse leerlingen krijgen. Voor Marokkaanse leerlingen blijkt de score op de schriftelijke factor van de Toets Arabische Taal een predic- torvariabele voor zowel het vervolgadvies als het schooltype in klas 1 van het voortgezet on- derwijs te zijn. Deze bevindingen staan in con- trast met het onderzoek van Driessen (1990), die bij Turkse en Marokkaanse kinderen nau- welijks samenhang tussen eigen-taalvaardig- heid en taalvaardigheid in het Nederlands vast- stelde. |
De scores op de toetsen in de eigen taal blij- ken extra informatie te kunnen geven over de vaardigheden van Turkse en Marokkaanse leerlingen. De vaardigheid in de etnische groepstaal van allochtone leerlingen zou als be- langrijk onderdeel van schoolsucces opgevat moeten worden. Tevens kan de eigen-taalvaar- digheid een voorspellende functie hebben in- zake de doorstroming naar en het schoolsucces binnen het voortgezet onderwijs. Een belang- rijke aanbeveling voor de onderwijspraktijk is dan ook het nader accentueren van de positie van etnische groepstalen biimen het school- werkplan. Dit houdt in dat aan het formuleren van eindtermen en van de leerweg om die eind- termen te kurmen bereiken de nodige aandacht wordt besteed. Daarnaast is het van belang om aan het einde van de basisschool de opbrengst van het onderwijs in de etnische groepstaal op zorgvuldige wijze te peilen. Daarbij kunnen de resultaten die in die taal zijn behaald worden meegewogen bij de advisering van vervolgon- derwijs ten behoeve van allochtone leerlingen. Om een goede peiling van de vaardigheid van Turkse en Marokkaanse leerlingen aan het einde van de basisschool mogelijk te maken zijn de bhmen dit onderzoek ontwikkelde toet- sen ondergebracht bij het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling en kunnen ze als facul- tatief onderdeel bij de Eindtoets Basisonder- wijs door scholen besteld worden.
In vervolgonderzoek kan de studie waar- over hier wordt gerapporteerd op uiteenlo- pende wijzen worden uitgebouwd. Allereerst kan de studie worden uitgebreid naar andere al- lochtone groepen. Gegeven het specifieke ac- culturatieproces van de diverse etnische groe- pen m Nederland is een dergelijke uitbreiding zinvol te noemen. V?rder verdient het aanbeve- ling om in aanvullend onderzoek groepen al- lochtone leerlingen over een langere periode in het voortgezet onderwijs te volgen, zodat beter zicht kan worden verkregen op de factoren die de doorstroming van allochtone leerlingen be- palen. Ten slotte lijkt het van belang om naast groots opgezette studies zoals de huidige, kleinschalige onderzoeken uit te voeren waarin |
288
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 296-
de schoolloopbaan van allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs wordt bestudeerd. Daarbij valt te denken aan gevalsstudies waarin specifieke leerlingkenmerken en interacties in gezin en school worden gerelateerd aan school- succes.
Noot
1 Fase (1994) verklaart de etnisch gebonden hin- dernissen van etnische groepen aan de hand van het begrip 'marktwaarde'. De marktwaarde van een groep bepaalt de relaties tussen de groep en de relevante omgeving. Drie terreinen zijn hierbij van belang, namelijk raciale verhoudingen in het maatschappelijk verkeer, etnische vooringeno- menheid in het onderwijs en de mate van con- gruentie in opvoedingswaarden tussen gezin en school.
Literatuur
Aarts, R., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L (1993). Tweetaligheid en schoolsucces. Relevantie en op- brengst van etnische groepstalen in het basison- derwijs. Tilburg: Tilburg University Press.
Aarts, R. (1994). Functionele geletterdheid van Turkse kinderen in Turkije en in Nederland. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Boers, M., Bosch, L van den, & Verhoeven, LTh. (1987). Taalaanbod en culturele oriëntatie als voorspellers van tweede-taalvaardigheid. Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 9,166-180.
Cummins, J. (1991). Conversational and academic language proficiency In bilingual contexts. AILA Review, Reading in Two Languages, 75-89.
Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. De rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aan- dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Nijmegen: ITS.
t^riessen, G., & Bot, K. de (1990). Leerlingkenmerken en taalvaardigheid in het Turks en het Neder- lands. Toegepaste taalwetenschap in artikelen, 37,83-91.
^riessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef- fectiviteit van het onderwijs in eigen taal en cul- tuur. Nijmegen: ITS.
Fase, W. (1994). Ethnicdivisions in Western European education. Münster/New York: Waxmann. |
Hof, L. van 't, & Dronkers, J. (1992). Onderwijsach- terstanden van allochtonen: klasse, gezin of cul- tuur. Amsterdam: SCO.
Hofman, W. H.A. (1993). Effectief onderwijs aan al- lochtone leerlingen. Een empirische studie naar de invloed van school- en klasfactoren op de loopbaan van allochtone leerlingen en autoch- tone leerlingen in het voortgezet onderwijs. Delft: Eburon.
Hout, R. van. Vallen, T., & Stijnen, S. (1989). Taaloor- delen van allochtone en autochtone basisschool- leerlingen. Pedagogische Studiën, 66,74-83.
Jong, M.J. de (1985). Het onderwijsniveau van al- lochtone leerlingen in Rotterdam. In M.J. de Jong, Allochtone kinderen op Nederlandse basis- scholen; prestaties, problemen en houdingen (pp. 3-12). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Jong, W. de, & Verkuyten, M. (1989). Culturele oriën- tatie en leerprestaties Nederlandse taal van Turkse kinderen. Pedagogische Studiën, 66, 296-306.
Kerkhoff, A. (1988). Taalvaardigheid en school- succes; de relatie tussen taalvaardigheid Neder- lands en schoolsucces van allochtone en autoch- tone leerlingen aan het einde van de basisschool. Academisch proefschrift. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1990). Onderwijs- kansen van migranten; de rol van sociaal- economische en culturele factoren. Amsterdam/ Lisse: Swets en Zeitlinger.
Mulder, L (1991). De overgang van basis- naar voort- gezet onderwijs van de o.v.b.-doelgroepen; ad- vies, schoolkeuze en rapportcijfers in het eerste leerjaar. Nijmegen: ITS.
Mulder, L., &Tesser P.T.M. (1992). De schoolkeuzen van allochtone leerlingen. Nijmegen: ITS.
Smeets, H.M.A.G., Martens, E.P., & Veenman, J. (1995). Jaarboek minderheden 1995. Houten/ Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Tesser, P. (1986). Sociale herkomsten schoolloopba- nen in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
Tesser, P.T.M. (1993). Rapportage minderheden 1993. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Tesser, P., & Mulder L. (1990). Concentratie en presta- tie van allochtone leerlingen in het basisonder-
yoQ
wijs. Migrantenstudies, 2,31-44.
^ PEDAGOGISCHE
Tesser, P., Werf G. van der, & Mulder L. (1990). Het studhh onderwijsvoorrangsbeleid en de onderwijskan- sen van leerlingen uit etnische minderheidsgroe- pen. In M. du Bois-Reymond & L. Eldering (red.). Nieuwe oriëntaties op school en beroep; de rol |
-ocr page 297-
Abstract
van sexe en etniciteit (pp. 152-163). Amsterdam, Swets & Zeitlinger.
Uiterwijk, J.H. (1990). Item- en testbias in de Eind- toets Basisonderwijs 1987. Academisch proef- schrift. Arnhem: CITO.
Uiterwijk, J. H. (1994). De bruikbaarheid van de Eind- toets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen. Arnhem: CIto.
Verhoeven, L. (1989). Socio-cultural predictors of mi- nority children's first and second language profi- ciency. In K. Deprez (Ed.), Language and inter- group relations in Flanders and the Netherlands (pp. 165-180). Dordrecht: Foris.
Verhoeven, L (1994). Transfer in bilingual develop- ment: the linguistic interdependency hypothesis revisited. Language Learning, 44,381-415.
Vermeer A. (1988). Socio-cultural factors and second language acquisition of Turkish and Moroccan children. In R. van Hout & U. Knoops (Eds.), Lan- guage attitudes in the Dutch language area. Dor- drecht: Foris.
Auteurs
R. Aarts is als toegevoegd onderzoeker werkzaam bij het werkverband Taal en Minderheden van de Ka- tholieke Universiteit Brabant.
J.J. de Ruiter is als toegevoegd onderzoeker werk- zaam bij het werkverband Taal en Minderheden van de Katholieke Universiteit Brabant.
L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope- dagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Correspondentie-adres: Werkverband Taal en Min- derheden, KUB, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. |
Language prof iciency and School success of Turkish and Moroccan children
R. Aarts, J. J. de Ruiter 8i L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 275-290.
This article gives a report of a study on the language proficiency of Turkish and Moroccan children at the end of primary school in the Netherlands. The re- search questions focus on the relationship between language proficiency and school success of Turkish and Moroccan children at the end of primary school and the beginning of secondary school. 263 Turkish and 222 Moroccan children who attended 68 dif- ferent schools participated in the research. Among the informants tests scores in their native language and in Dutch, and data concerning the type of sec- ondary school they visited werecollected. In order to evaluate the children's first language proficiency, a reference group of children in Turkey and Morocco was also selected.
The results show that Turkish children attain a fairly high proficiency in Turkish, but Moroccan chil- dren have difficulties mastering Standard Arabic. Concerning their proficiency in Dutch and their suc- cess in the Dutch school system, Turkish and Moroc- can pupils lag behind Dutch pupils. The family cul- ture (the amount of Stimulation from the family) and self-esteem of the pupil seem to be important factors influencing the school carrier of these pupils. Finally it was concluded that native language proficiency of Turkish and Moroccan children has a positive effect on their success in the Dutch school system and con- tributes to a better prediction of the carrier of these children in secondary school. |
290
noABoeiscHi
STUDifM
-ocr page 298-
Samenvatting
Het onderzoek Taaipeiling yn Fryslên' (De Jong & Riemersma, 1994) is gericht op de beheersing van het Nederlands en het Fries door leerlingen aan het einde basisschool. De opzet van het on- derzoek is gebaseerd op de taaipeiling van PPON, zodat een verantwoorde vergelijking van de resultaten met de resultaten van PPON ge- maakt kan worden. De conclusie is, dat de leer- lingen in Friesland aan het einde van de basis- school het Nederlands even goed beheersen als de andere leerlingen in Nederland. De beheer- sing van het Fries daarentegen blijft achter bij de in de kerndoelen geformuleerde verwachtin- gen. Het onderzoek besluit met de aanbeveling een doordacht taalbeleid voor tweetalig onder- wijs in Friesland te ontwikkelen.
1 Inleiding
Sinds 1980 is Fries een verplicht onderdeel van het onderwijsaanbod op de basisscholen in Friesland. Uit een onderwijskundig perspectief ligt het voor de hand, dat de beleidsmaatregel tot invoering van het Fries als verplicht vak na mime invoeringsperiode geëvalueerd Wordt. Geconstateerd kan worden, dat deze evaluatie niet heeft plaatsgevonden. Dit heeft als consequentie, dat de ontwikkeling van leer- plannen, leermiddelen en de didactiek van het tweetalig onderwijs in Friesland gebaseerd is op veronderstellingen. Door het ontbreken van gegevens is er evenmin inzicht in de effecten van het tweetalig onderwijs op de beheersing Van het Nederlands door zowel Friestalige als liet-Friestalige leerlingen. Dit betekent tevens, dat in de discussies met leerkrachten over de vormgevmg van het tweetalig onderwijs en in de gesprekken met ouders over het belang er- van geen beroep gedaan kon worden op empiri- sche gegevens. Om in deze behoefte aan empi- rische gegevens te voorzien is het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' (De Jong & Rie- "lersma, 1994) uitgevoerd. |
Om dit onderzoek in de juiste context te plaatsen wordt eerst een schets van de taalsitua- tie en van de ontwikkeling van het tweetalig onderwijs in Friesland gegeven.
1.1 De taalsituatie in Friesland
Friesland is de enige provincie in Nederland met een eigen (geschreven) taal.
Wat betreft het bereik en de spreiding van de taal kan verwezen worden naar de survey 'Taal yn Fryslan' (Gorter, Jelsma, Van der Plank & De Vos, 1984). Uit dit onderzoek blijkt, dat van de 6(X).(X)0 inwoners van de provincie Friesland 94% Fries kan verstaan, 73% Fries kan spreken, 65% Fries kan lezen en slechts 10% Fries kan schrijven; 55 % spreekt het Fries als moedertaal. De spreiding van de Friese taal over de provincie wordt duidelijk op het als Fi- guur 1 opgenomen kaartje dat gebaseerd is op deze survey'.
Het kaartje laat een gevarieerd beeld zien: in de helft van de Friese gemeenten spreekt meer dan de helft van de inwoners thuis Fries, in Oost- stellingwerf en m de kleinere steden spreken tussen éénderde en de helft van de inwoners thuis Fries, terwijl in de gemeenten Het Bildt, Leeuwarden, Weststellingwerf en Lemsterland tussen de 10% en éénderde van de inwoners thuis Fries spreekt. Op de Waddeneilanden wordt door minder dat 10% van de bevolking thuis Fries gesproken. Een dergelijke spreiding van de Friese taal heeft als gevolg dat het aan- deel van Friestalige en niet-Friestalige leerlin- gen sterk varieert op de basisscholen m Friesland (Inspectie van het onderwijs 1989). Mede onder invloed van demografische ont- wikkelingen is er de laatste decennia een sterke toename van gemengdtalige basisscholen in Friesland. Deze verschuivmg wordt ook ge- constateerd in Taal yn Fryslan' (Gorter et al., 1984: 15): "in nivellearring tusken stêd en plattelän: de stéden binne mear en it plattelan minder 'Frysk' wurden. " ("een nivellering tus- sen stad en platteland: de steden zijn meer en
291
riDABOeiSCHC SrUDliM
1996(73)291-302
Taaipeiling in Friesland
S. de Jong en A. M. J. Riemersma |
-ocr page 299-
frisimi as first longuaqc (X o( populalion) < 10 10 - 33 33 - 50 50- - 67 > 57
Figuur 1. The language Situation in Friesland (1980) het platteland is minder 'Fries' geworden.")
Het Fries functioneert niet alleen als de taal van thuis en in het onderwijs, maar ook in de ver- schillende domeinen. Er is sprake van een le- vendige Friese literatuur. Jaarlijks verschijnen er 80 tot 100 boeken, waarvan 20 kinderboe- ken. Er bestaat een succesvol professioneel theatergezelschap, 'Tryater', dat zowel het we- reldrepertoire speelt als eigen produkties over het voetlicht brengt. Vrijwel elk dorp heeft een amateurtoneelvereniging die Friese stukken opvoert.
De regionale zender 'Omrop Fryslan' ver- 5 km |
Source: Gorter et ol. (1988) with adoptotions
ptocessed b]f meons ol Arc/lnio (CIS) Pioiince Frieslond, Dalobiink/Ciirtiiqrophy
zorgt 53 uur per week Friese radio-uitzendin- gen en dagelijks een uur Friese televisie. In de beide regionale dagbladen worden dagelijks enige redactionele stukken in het Fries gepubli- ceerd, terwijl ongeveer 25 % van alle familiebe- richten geheel of gedeeltelijk in het Fries ge- steld zijn.
De Friese taal wordt voor hen die de provin- cie Friesland bezoeken, zichtbaar door de tweetalige plaatsnaamborden en Friese plaats- namen op de bewegwijzering. Het gebruik van het Fries door de gemeenten en de provinciale overheid gaat echter verder: sinds de Tweede Wereldoorlog is de traditie gegroeid, dat het- |
292
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 300-
geen tijdens de vergaderingen van de gemeen- teraad en van provinciale staten in het Fries ge- zegd wordt, in het Fries genotuleerd wordt. De burgers hebben het recht Fries te gebruiken in contact met de overheden, inclusief in contac- ten met de rechterlijke macht^. Bovendien heeft het Fries een functie in het kerkelijk leven en in het sociale en economische leven.
1.2 Tweetalig basisonderwijs in Friesland
Tweetalig onderwijs in Friesland heeft een lange traditie. Na een schuchter begin als on- derwijs buiten schooltijd tussen 1907 en 1937, Werd Fries onder de noemer 'streektaal in le- vend gebruik' in 1937 in de wet opgenomen als een facultatief onderdeel van lezen en Neder- landse taal. Vanaf 1955 mag Fries gebruikt worden als instructietaal voor het aarJeren van de basisvaardigheden lezen, schrijven en reke- nen, terwijl vanaf 1980 Fries in de wet opgeno- men is als een verplicht vak voor alle leerlingen op de basisscholen in Friesland.
Er is een relatie tussen de invoering van Fries als een verplicht vak en de verschuiving in motieven voor het onderwijs in het Fries. In de periode tot 1970 werd het onderwijs in het Pries onderbouwd met pedagogische motie- ven: de school had tot taak de Friestalige leer- lingen in de moedertaal op te vangen met het doel het leren van het Nederlands te vergemak- kelijken (transitie). Gaandeweg werd het cultu- rele motief voor het onderwijs in het Fries meer beklemtoond. In het rapport van de Corrunissie Friese-Taalpolitiek (Ministerie van CRM, 1970) wordt aangegeven, dat juist de Friese taal in overheersende mate bepalend is voor het specifieke karakter van de Friese cultuur. Deze opvatting heeft uiteindelijk geleid tot wijziging van de Lager-Onderwijswet, waardoor het Fries met ingang van 1980 een verplicht vak is geworden op de basisscholen in Friesland.
Door de invoering van Fries als gewoon vak Voor alle leerlingen op de basisscholen in Friesland is de algemene doelstelling van het tweetalig onderwijs in Friesland verschoven van het beheersen van de dominante taal (tran- sitie) naar blijvende tweetaligheid. Terwijl vóór 1980 het onderwijs in het Fries vooral ge- richt was op de Friestalige leeriingen en met name bedoeld om deze leerlingen met behulp Van het Fries goed Nederlands te leren, is dit onderwijs thans bedoeld om zowel de Friesta- lige als de niet-Friestalige leerlingen beide schooltalen, Nederlands en Fries, goed te leren beheersen. Voor beide talen zijn identieke kerndoelen vastgesteld. |
2 Vraagstelling en opzet van het onderzoek
Het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' is ge- richt op het verwerven en interpreteren van em- pirische gegevens teneinde een bijdrage te le- veren tot de evaluatie van het tweetalig onderwijs in Friesland zoals aangegeven in de inleiding. Deze gegevens kunnen gebruikt worden om uitspraken te doen over de relatie tussen de kerndoelen Fries en Nederlands en de onderwijspraktijk in Friesland. Op grond van deze overwegingen zijn onder andere de vol- gende vraagstellingen geformuleerd:
1 Wat is het niveau van de taalvaardigheid Fries en Nederlands van zowel Friestalige als Nederlandstalige leerlingen aan het eind van de basisschool in Friesland?
2 In hoeverre is er sprake van overeenkom- sten en verschillen tussen de gemeten taal- vaardigheid Nederiands op de basisscholen in Friesland en de resultaten van het taalpei- lingsonderzoek van PPON?
De opzet van het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' is sterk bepaald door de vormgeving van de eerste taaipeiling van de Periodieke Pei- ling van het OnderwijsNiveau (PPON) (Zwarts, 1990), die gericht is op de beheersing van de vier vaardigheden luisteren, lezen, spre- ken en schrijven. Voor het meten van het ni- veau van de beheersing van het Nederlands is een selectie gemaakt uit de toetsen die ontwik- keld zijn voor de eerste taaipeiling einde basis- onderwijs. De projectleiding van PPON heeft ons de data van de gekozen toetsen beschikbaar gesteld. Hierdoor was het mogelijk de resulta- ten op de desbetreffende toetsen voor Neder- lands van leerlingen in Friesland te vergelijken met de resultaten van de leerlingen in Neder- land als geheel. Analoog aan deze toetsen voor Nederlands zijn voor Fries gelijkwaardige toet- sen ontwikkeld; daarnaast is voor Fries een meerkeuze cloze-toets ontwikkeld. Naast glo- bale toetsen voor de vier taalvaardigheden zijn deelvaardigheidstoetsen afgenomen voor tech- |
293
P£OAaOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 301-
nisch lezen en voor spelling. Bovendien heeft elke leerling van zichzelf aangegeven in hoe- verre hij/zij Fries kan verstaan, lezen, spreken en schrijven (gerapporteerd taalgedrag).
Van de taalvaardigheden is in de eerste plaats het feitelijke beheersingsniveau aan het einde van de basisschool vastgesteld. De analyse van de gegevens heeft betrekking op de samenhang tnssen de genieten taalvaardigheid en twee groepen onafhankelijke variabelen. Als leer- lingkenmerken zijn in de analyse betrokken de thuistaal van de leerling en het geslacht; als schoolkenmerken de taalomgeving van de school, de sociaal-economische status van de school, het gebruikte onderwijsleerpakket voor Nederlands en het onderwijsaanbod voor Fries (inclusief het gebruik van Fries als voertaal).
Aan het onderzoek hebben 48 (van de ruim 500) basisscholen in Friesland deelgenomen, ingedeeld naar het percentage Friestalige leer- lingen:
- Categorie A: 10%-25% Friestalige leeriin- gen (8 scholen);
- Categorie B: 45%-55% Friestalige leeriin- gen (10 scholen);
- Categorie C: 75%-90% Friestalige leerlin- gen (16 scholen).
Het gemeenschappelijk kenmerk van deze scholen is, dat Fries tussen de 10% en 30% van de onderwijstijd als voertaal gebruikt wordt en dat gemiddeld drie kwartier per week onder- wijs in het Fries als vak gegeven wordt. Daar- naast zijn'twee categorieën scholen onder- scheiden die gekenmerkt worden door een afwijkend onderwijsaanbod:
- Categorie A': 10%-25% Friestalige leerlin- gen; op deze scholen wordt Fries niet als voertaal gebruikt (9 scholen);
- Categorie C: 75%-90% Friestalige leeriin- gen; op deze scholen wordt twee maal zo- veel tijd aan Fries als vak besteed als op de scholen in categorie C (5 scholen).
In verband met de celgrootte zijn alleen scho- len met teimiinste 10 leerlingen in groep 8 in het onderzoek betrokken. De selectie op basis van deze criteria heeft tot gevolg, dat van het onderzoek uitgesloten zijn zowel de scholen met heel weinig Friestalige leerlingen (bijvoor- beeld op de Friese waddeneilanden en in de |
Stellingwerven) als de (meestal kleine) scholen die het Fries als instructietaal gebruiken bij het aanleren van de basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen.
De schriftelijke toetsen zijn gemaakt door 788 leerlingen, te weten 426 Friestalige en 362 Nederlandstalige leerlingen. De mondelinge toetsen zijn gemaakt door een steekproef uit deze leerlingen.
3 Resultaten
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de toetsresultaten op de diverse deelvaar- digheden. Zoals reeds in de inleidmg is aange- geven, wordt de nadruk gelegd op de beheer- sing van het Nederlands door de leerlingen in Friesland in vergelijking met de leerlingen in Nederland als geheel.
De gemiddelde scores van zowel de Friesta- lige en Nederlandstalige leerlingen als van de leerlingen van de onderscheiden categorieën basisscholen worden vergeleken met de resul- taten van de leerlingen die in het peilingsonder- zoek van PPON de desbetreffende toets hebben gemaakt.
3.1 De beheersing van het Nederlands
3.1.1 Luistervaardigheid
Voor het toetsen van de luistervaardigheid Ne- derlands is gebruik gemaakt van een gedeelte van de toets 'Luisteren naar rapporterende teksten' van het PPON-onderzoek (PPON, 1991: 41-42). De toets bestaat uit de volgende onderdelen:
1 Vier open kennisvragen over een medede- ling betreffende een afgelaste circusvoor- stelling.
2 Twee meerkeuze-vragen en een open vraag betreffende een nieuwsbericht.
3 Het maken van een korte samenvatting over een informatiebericht, waar twee elementen in voor moeten komen.
De maximumscore is 9 punten.
Uit de variantie-analyse blijkt dat de variabelen thuistaal (F=3.651, df= l,564, p= 051) en taal- omgeving (F=.578, dj^2,5(A, p=.562) geen significante verschillen laten zien. Dit bete- kent, dat er geen verschil is tussen de resultaten |
-ocr page 302-
van de Friestalige leerlingen (7.23) en van de Nederlandstalige leerlingen (7.42): gemiddeld wordt in beide groepen 80% van de opgaven goed gemaakt. Ook de categorieën die qua taal- omgeving het verst uit elkaar liggen, vertonen geen verschil: de Friestalige leerlingen in een overwegend Friestalige situatie (cat. C) en de Nederlandstalige leerlingen in een overwegend Nederlandstalige situatie (cat. A) scoren res- pectievelijk 7.30 en 7.25.
Door middel van variantie-analyse is even- eens nagegaan of de mate van het gebruik van Fries als voertaal en de tijdsinvestering voor Fries samenhangen met de resultaten van de leerlingen op het gebied van de luistervaardig- heid Nederlands. Het blijkt dat er geen sprake is van samenhang tussen de resultaten op de toets luistervaardigheid Nederlands en de mate van het gebruik van het Fries als voertaal (F=. 170, df=\,2%5, p=.681). De leerlingen op scholen waar het Fries niet als voertaal gebruikt wordt (cat. A') (n=130), scoren met een gemiddelde van 7.31 dus niet significant hoger op het ge- bied van de luistervaardigheid Nederlands dan de leerlingen van basisscholen waar het Fries wel als voertaal wordt gebruikt (cat. A) (n= 159), die een gemiddelde van 7.25 behalen. Tevens blijkt dat er geen sprake is van samen- hang met de tijdsinvestering voor het vak Fries. Friestalige leerlingen op scholen waar per week tweemaal zoveel tijd aan het vak Fries be- steed wordt (cat. C') (n=50), scoren met een ge- middelde van 7.18 niet significant lager dan Friestalige leerlingen op scholen in een verge- lijkbare taalsituatie met een beperktere tijdsin- vestering voor het vak Fries (cat. C) (n=185), die tot een gemiddelde score van 7.19 komen (F=.005,4^1,233,p=.946).
Er blijken dus geen signifcante verschillen te zijn tussen de Friestalige en Nederlandstalige leerlingen van de scholen van de diverse cate- gorieën. Als we de scores nu vergelijken met het PPON-gemiddelde, dan blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen de resultaten van 'Taaipeiling yn Fryslan' en het PPON- onderzoek. Zowel de scores van de Friestalige (7.25) als van de Nederiandstalige leeriingen (7.36) van 'Taaipeiling yn Fryslan' blijken niet te verschillen met het PPON-gemiddelde (^■=.848, #=2,1006, p=.429). Uit de analyse blijkt tevens dat de scores van de basisscholen in de onderscheiden categorieën (A, A', B, C en C') niet significant verschillen (F=.409, <^5,1003, p=M3) van de PPON-score op deze luistervaardigheidstoets. |
3.1.2 Technische leesvaardigheid
Voor het meten van de technische leesvaardig- heid Nederlands is gebruik gemaakt van de Eén-Minuut-Test die voor het PPON-onder- zoek is ontwikkeld. Deze lijst bestaat uit 96 woorden. In het verantwoordingsrapport van de PPON-taalpeiling (Zwarts & Rijlaarsdam, 1991, p. 65 e.V.) wordt verantwoord waarom en hoe deze nieuwe toets geconstrueerd is en waarom in het PPON-onderzoek geen gebruik gemaakt is van de bestaande Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973). De woordenlijst van de PPON-toets is opgenomen in het 'Voor- beeldenboek' bij 'Balans van het taalonderwijs aan het eind van de basisschool' (PPON, 1991).
Uit de variantie-analyse blijkt dat noch de thuistaal (F=1.740,4^1,196,/7=.189) noch de taalomgeving (F=.938,4^2,196,p=.393) voor verschillen zorgen. In een tweede variantie- analyse is nagegaan of het gebruik van het Fries als voertaal en de tijdsinvestering voor het vak Fries samenhangen met de resultaten van de technische leesvaardigheid Nederlands. Voor het aspect gebruik van het Fries als voertaal zijn de scores van de leerlingen van de catego- rieën A en A' met elkaar vergeleken. Er blijkt sprake te zijn van een significante interactie- effect dat optreedt bij de variabelen thuistaal en voertaalgebruik. Uit de simple-effect analyses blijkt dat de Nederlandstalige leerlingen van categorie A met een gemiddelde van 60.10 sig- nificant hoger scoren dan de Friestalige leerlin- gen van deze categorie, die een score van 52.59 behalen (F=4.62, #=1,124, ;7=.034). Deze leerlingen blijken bovendien ook significant hoger te scoren dan de Nederlandstalige leer- lingen van categorie A', die een gemiddelde score van 48.64 behalen (F=11.61, #=1,124, /7=.001).
Voor het aspect tijdsinvestering voor het vak Fries zijn de scores van de leerlingen van de categorieën C en C' met elkaar vergeleken. Hoewel de leerlingen van categorie C («=44) met een gemiddelde van 51.30 woorden per mi- nuut hoger scoren dan de leerlmgen van cate- gorie C' (n=50) met een gemiddelde van 49.68 |
29S
»OAGOGfSCHC
STUDtiM
-ocr page 303-
woorden per minuut, blijkt uit de variantie- analyse dat dit verschil niet significant is (F=.362, df=\,92, p=M9). Er is dus geen sa- menhang tussen de tijdsinvestering voor Fries en de technische leesvaardigheid Nederlands.
De gemiddelde PPON-score op technische leesvaardigheid is 53.13. Uit variantie-analyse blijkt dat noch de scores van de Friestalige noch die van de Nederlandstalige leerlingen significant verschillen van de PPON-score (F=.434, 4^2,1025, p=.648). Ook de gemid- delde scores van de onderscheiden categorieën basisscholen verschillen niet significant van het PPON-gemiddelde (F=1.499, d/=5,1022, p=.187).
3.1.3 Begrijpend lezen
Voor begrijpend lezen is gebruik gemaakt van een deel van de PPON-toetsen met rapporte- rende teksten (Folder Kinderrechtswinkel en krantebericht over vandaalgevoelige telefoon- cellen). De toetsen zijn opgenomen in het 'Voorbeeldenboek' bij 'Balans van het taalon- derwijs aan het einde van de basisschool' (PPON, 1991).
Uit de analyse blijkt dat er binnen de catego- rieën A, B en C geen samenhang met de thuis- taal van de leerlingen vastgesteld kan wor- den (F=2.560, d/=l,581,p=.110). Ook de ver- schillen tussen de onderscheiden categorieën basisscholen blijken niet significant te zijn (F= 1.575, #=2,581,/7=.208).
Om na'te gaan of er een samenhang is tussen de resultaten van begrijpend lezen Nederlands enerzijds en het gebruik van het Fries als voer- taal en de tijdsinvestering voor het vak Fries anderzijds, zijn de resultaten van de categorie A met die van categorie A' en de resultaten van categorie C met die van categorie C' vergele- ken. De resultaten van de variantie-analyse ma- ken duidelijk dat de scores van de leerlingen van categorie A niet significant verschillen van de gemiddelde scores van de leerlingen van ca- tegorie A' (F=.150, #=1,286,/7=.699). Dit be- tekent dat er geen samenhang is met de mate van voertaalgebruik Fries. Er wordt wel eens beweerd, dat de resultaten van het begrijpend lezen Nederlands negatief beïnvloed worden door een grotere tijdsinvestering voor het vak Fries. Uit de variantie-analyse blijkt echter dat het verschil tussen de scores van de Friestalige leerlingen van categorie C', de basisscholen met een dubbele tijdsinvestering voor het vak Fries (7.51), niet significant verschilt van de scores van de leerlingen van de basisscholen van categorie C (7.74) (F=.883, #=1,249, p=.348). Er blijkt dus geen samenhang te zijn tussen de mate van tijdsinvestering voor het vak Fries enerzijds en de resultaten op de toets begrijpend lezen Nederiands anderzijds. |
In tegenstelling tot de luistervaardigheid en de technische leesvaardigheid blijkt uit variantie- analyse dat bij begrijpend lezen zowel Friesta- lige als Nederlandstalige leerlingen uit het on- derzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' significant hoger scoren dan de leerlingen van het PPON- onderzoek (F=25.134, #=2,1536,p=.000). Uit de analyse blijkt dat alle categorieën, behalve categorie C', eveneens significant hoger scoren dan de leerlmgen uit het PPON-onderzoek (F=9.643, #=5,1533,/7=.000).
3.1.4 Spreekvaardigheid
Uit eigen waarnemingen in de onderwijsprak- tijk komt naar voren dat op sommige basis- scholen in overwegend Friestalige situaties het produktieve mondelinge gebruik van het Ne- derlands niet frequent geoefend wordt. In de nota 'Haadlinen foar in taalünderwiis op de ba- sisskoallen yn Fryslan' (Permaninte Kommisje Frysk, 1989, p. 31) wordt aangegeven dat het noodzakelijk is dat de basisscholen in Friesland een duidelijk beleid formuleren voor het voer- taalgebruik binnen hun school.
Uit Zwarts (1990, p. 108) blijkt dat op de ba- sisscholen m Nederland als geheel aan gericht spreekonderwijs gemiddeld 24 minuten per week wordt besteed. Deze cijfers beklemtonen de noodzaak van een goed voertaalbeleid bin- nen de basisscholen in Friesland. Als behalve bij de spreekbeurten bij andere vakgebieden geen consequent gebruik van het Nederlands als voertaal wordt geëist, betekent dit dat Fries- talige leerlingen inoverwegend Friestalige si- tuaties slechts een half uur per week gericht met het produktieve mondelinge gebruik van het Nederlands bezig zijn. Het is dan ook de vraag of in dergelijke situaties wel voldoende rekening wordt gehouden met de kerndoelen voor het spreken van het Nederlands, zoals deze geformuleerd zijn in het domein 'Spreken |
296
HDACOaiSCHt
STUDltM
-ocr page 304-
en luisteren' (Besluit kerndoelen 1993).
Om de spreekvaardigheid te toetsen is ge- bruik gemaakt van de PPON-toets 'Vervelende mensen' (PPON, 1991, p. 114). De leerlingen kregen bij deze taak de oproep van 'Radio Piepjong' voorgelegd om een verhaal te leve- ren over een vervelende gebeurtenis.
De resultaten van de spreekopdracht zijn beoordeeld op een schaal van 0-200. De norm- tekst was vastgesteld op 100.
De Nederlandstalige leerlingen in= 52) van de basisscholen van de categorieën A, B en C ha- len met een score van 86.56 wel een hoger re- sultaat dan de Friestalige leerlingen («=54), die 84.11 punten halen. Het verschil is echter niet significant (f=3.156, cf/=l,100, p=.079). Dit betekent dat er voor de categorieën A, B en C geen sprake is van een samenhang tussen de communicatieve spreekvaardigheid Neder- lands en de variabele 'thuistaal'.
De scores van de leerlingen van de onder- scheiden categorieën basisscholen liggen dicht bij elkaar. De leerlingen van categorie A (i=36) hebben een score van 85.44, die van ca- tegorie B (n=34) scoren gemiddeld 84.84 en de leerlingen van categorie C (n=36) behalen een score van 85.62. De verschillen zijn niet signi- ficant (F=. 123,4^2,100,/7=.885). Dit betekent dat er geen samenhang is tussen de taalomge- vmg van de basisscholen enerzijds en de com- municatieve spreekvaardigheid Nederlands anderzijds. De leerlingen van basisscholen in een overwegend Friestalige situatie scoren op het gebied van de spreekvaardigheid Neder- lands dus niet lager dan hun leeftijdgenoten van basisscholen uit een overwegend Nederlands- talige omgeving.
Ten aanzien van de mate van voertaalge- bruik geeft de variantie-analyse aan dat er geen significante effecten optreden (F=.513, dM,75,/7=.476).
Uit de variantie-analyse die is uitgevoerd ten aanzien van de tijdsinvestering voor het vak Pries, blijkt dat er geen significante effecten optreden. Dit betekent dat er geen samenhang is tussen de mate van tijdsinvestering voor het Vak Fries en het niveau van communicatieve spreekvaardigheid Nederlands. |
De gemiddelde PPON-score is 85.36. Als de gemiddelde scores van de Friestalige (84.21) en Nederiandstalige leeriingen (86.60) met de PPON-score vergeleken worden, dan blijkt dat noch de resultaten van de Friestalige leerlingen noch die van de Nederlandstalige leerlingen significant verschillen van de ge- middelde score van de leerlingen uit het PPON- onderzoek(F=.403,d/=2,287,/7=.669).Ookde scores van de leerlingen van de onderscheiden categorieën basisscholen zijn vergeleken met de resultaten van het PPON-onderzoek. De uit- gevoerde variantie-analyse geeft aan dat geen van de categorieën basisscholen van 'Taaipei- ling yn Fryslan' significant verschilt van de gemiddelde score van het PPON-onderzoek (F=.205, #=5,284, p=.960). Dit betekent dat leerlingen van basisscholen in een overwegend Friestalige situatie op het gebied van de spreek- vaardigheid Nederlands niet lager scoren dan hun leeftijdgenoten van basisscholen uit een overwegend Nederlandstalige omgeving.
Een nadere beschouwing van de gemiddelde scores laat zien dat zowel het PPON- gemiddelde als de gemiddelde scores van de Friestalige en Nederlandstalige leerlingen in alle categorieën beneden de normscore van 100 liggen. Op grond van deze constatering kan de vraag gesteld worden of er in het basisonder- wijs voldoende aandacht is voor de communi- catieve spreekvaardigheid zoals omschreven in de kerndoelen Nederlandse taal.
3.1.5 Spellingsvaardigheid
Het door ons gebruikte deel van de toets voor de spellingsvaardigheid Nederlands is in het peilingsonderzoek van PPON door 720 leerlin- gen gemaakt. De gecorrigeerde score van deze leerlingen is 10.08. In 'Taaipeiling yn Fryslan' is deze toets gemaakt door 783 leerlingen.
Uit de analyse blijkt dat de Friestalige leerlin- gen in de categorieën A, B en C (/i=338) een gemiddelde score van 9.97 behalen. De Neder- landstalige leerlingen in deze categorieën (n=255) scoren gemiddeld 10.07. Er is dan ook geen sprake van samenhang met de variabele thuistaal (F=.430, #=1,587, p=.515). Uit de analyse blijkt dat ook bij de variabele taalom- geving geen sprake is van een significant effect (F=.664, #=2,587, p=.515). Het voorgaande betekent dat er bij de categorieën A, B en C geen samenhang is tussen de variabelen thuis- taal en taalomgeving enerzijds en de resultaten |
297
^EDAGOaiSCHE
STUDIÉM
-ocr page 305-
van de toets spellingsvaardigheid Nederlands anderzijds.
Uit de analyse blijkt eveneens dat er geen enkele samenhang is tussen de spellingsvaar- digheid Nederlands en het gebruik van het Fries als voertaal (F= 1.100, 1,287,p=.295). Ook de tijdsinvestering voor het vak Fries blijkt niet samen te hangen met de spellings- vaardigheid Nederiands (F=.076, 1,251, P-.782).
Uit variantie-analyse van de resultaten blijkt dat de scores van zowel de Friestalige als de Nederlandstalige leerlingen van het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' niet significant ver- schillen van de gemiddelde score van de leer- lingen van het PPON-onderzoek (F=.851, 1501,/»=.427).
Ook de scores van de onderscheiden catego- rieën basisscholen zijn vergeleken met de re- sultaten van het PPON-onderzoek. Uit de ana- lyse blijkt dat geen enkele categorie van basisscholen van het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' significant verschilt van het gemid- delde resultaat van de leerlingen die aan het PPON-onderzoek hebben deelgenomen (F=.707,#=5,1498,/>=.619).
3.1.6 Communicatieve schrijfvaardigheid
Uit Zwarts (1990, p. 35) blijkt dat volgens de leerkrachten in de basisschool per week onge- veer 25 minuten aan schrijfvaardigheid van za- kelijke teksten (stellen) wordt besteed. Dat komt neer.op 6% van de totale tijd die per week aan taalonderwijs wordt besteed. Aan het spel- lingsonderwijs wordt daarentegen per week 20% (83 minuten) van de beschikbare tijd voor taalonderwijs besteed. Keimelijk hechten leer- krachten een grotere waarde aan spellingsvaar- digheid dan aan communicatieve schrijfvaar- digheid.
Voor het onderdeel communicatieve schrijf- vaardigheid is gebruik gemaakt van de toets 'Smikkeheep', opgenomen m het 'Voorbeel- denboek' bij 'Balans' (PPON, 1991, p. 95). De leerlingen moeten in een briefje aan de fabri- kant van de smikkelrepen beargumenteren dat zij recht hebben op een reclame-aanbieding.
De resultaten van de schrijfopdracht zijn beoordeeld op een schaal van O - 200. De aan- geboden normtekst was vastgesteld op 100. |
Hoewel de Nederlandstalige leerlingen van de categorieën A, B en C (n=96) met een gemid- delde van 104.24 hoger scoren dan de Friesta- lige leerlingen (n=lOO) met een gemiddelde van 97.93, is dit verschil niet significant (F=2.074, dfrl,m, p=.151). Ook de taalom- geving levert geen significant verschil op (F=.027, #=2,190,/7=.973).
Ten aanzien van de mate van gebruik van het Fries als voertaal blijkt uit de variantie- analyse dat de Nederlandstalige leerlmgen van categorie A', basisscholen waar het Fries niet als voertaal gebruikt wordt, het laagst scoren met een gemiddelde van 89.47. De Friestalige leerlingen van deze categorie daarentegen sco- ren met een gemiddelde van 105.00 het hoogst. Uit de analyse blijkt echter dat er geen signifi- cante hoofdeffecten en interactie-effecten op- treden (F=.564,d/= 1,117,/)=.733).
Ten aanzien van de tijdsinvestering blijken de Friestalige leerlingen van categorie C met een gemiddelde van 1 (X). 12 hoger te scoren dan de Friestalige leerlingen van categorie C', die een gemiddelde score van 98.45 behalen. Uit de variantie-analyse blijkt echter dat het ver- schil niet significant is (F=.067, d/=l,91, p=.196). Dit betekent dat er eveneens geen sa- menhang is met de tijdsinvestering voor het vak Fries.
Uit de variantie-analyse blijkt dat de gemid- delde scores van de Friestalige en de Neder- landstalige leerlingen in Friesland niet signifi- cant afwijken van de gemiddelde score van 9.65 van het PPON-onderzoek (F=.395, #=2,476,/7=.674).
De scores van de in 'Taaipeiling yn Fryslan' onderscheiden categorieën basisscholen zijn vergeleken met de resultaten van het PPON- onderzoek. Uit de variantie-analyse blijkt dat geen van de categorieën significant verschilt van het landelijke gemiddelde, zoals gemeten in het PPON-onderzoek (F=.393, #=5,473, p=.854).
3.2 De taalvaardigheid Fries
Voor een goed begrip van de resultaten met be- trekking tot de taalvaardigheid Fries is het noodzakelijk de volgende gegevens in de be- schouwing te betrekken. De tijdsinvestering voor Fries blijft op de meeste basisscholen be- perkt tot 45 minuten per week. Een rekensom |
298
naABoeiscHi
STUDllM
-ocr page 306-
leert, dat onderwijs in het vak Fries in de groe- pen 3 tot en met 8 gedurende 45 minuten per week leidt tot een totale tijdsinvestering van 180 uur gedurende de gehele basisschoolpe- riode. Dat is nauwelijks 3% van de totale on- derwijstijd van de groepen 3 tot en met 8. Een tweede gegeven dat van belang is, betreft het toepassen van differentiatie in doelstellingen. Hoewel het percentage gemengdtalige scholen sterk is toegenomen, blijkt dat 70% van de ba- sisscholen in Friesland geen differentiatie in doelstellingen tussen Friestalige en niet- Friestalige leerlingen voor het onderwijs in het Fries toepast. Bovendien maken de scholen voor Fries geen onderscheid tussen technisch en begrijpend lezen.
Voor de resultaten van de taalvaardigheid Fries volstaan wij met een overzicht van de taakstel- ling en het feitelijke niveau van de taalvaardig- heid Fries van de leerlmgen aan het einde van de basisschool. De taakstelling is gebaseerd op de algemene doelstelling van de kerndoelen Fries dat zowel de Friestalige als de niet-
Taakstelling en feitelijk niveau van de taalvaardigheid Fries |
Taakstelling |
Friestalige leerlingen |
Nederlandstalige leerlingen |
Conclusie |
Luisteren:
Een schoolradio-programma kunnen volgen |
88% van de opgaven goed beantwoord |
83% van de opgaven goed beantwoord |
goed niveau |
Technisch lezen:
parallel aan deciel 5 groep 8 van de Nederlandse EMT (75-77 woorden) (BrusS Voeten 1973) |
58.74 woorden; deciel 1 van groep 8 |
47.85 woorden; deciel 1 van groep 8 |
laag niveau |
Begrijpend lezen:
70% van de opgaven van de leestekst en de cloze-toets |
73% van de leestekst en 76% van de cloze-toets goed beantwoord |
69% van zowel de leestekst als de cloze-toets goed beantwoord |
behoorlijk niveau |
Spreekvaardigheid: normscore van 100 op de spreekvaardigheidstoets |
20% van de leerlingen heeft een score van 100 of hoger; 40% heeft een score in de range van 90-100 |
70% van de leerlingen heeft een score lager dan 90 |
Nederlandstalige leerlingen een laag niveau; Friestalige leerlingen een behoorlijk niveau |
Spelling:
beheersing 11 spellingsgevallen van de toets |
50% van de fout gespelde woorden wordt herkend |
45% van de fout gespelde woorden worden herkend |
laag niveau |
Schrijfvaardigheid: normscore van 100 op de f5j^ijfvaardigheidstoets |
score van 61.0 |
score van 56.8 |
laag niveau |
|
|
Friestalige leerlingen het Fries doelmatig moe- ten kunnen gebruiken in situaties die zich in het dagelijks leven voordoen. In Tabel 1 zijn de taakstelling en de conclusies ten aanzien van het niveau van de beheersing van de deelvaar- digheden Fries weergegeven.
Op grond van het beoordelingscriterium dat de leerlingen in dagelijks voorkomende situaties het Fries doelmatig moeten kunnen gebruiken (geconcretiseerd m de door ons gebruikte toet- sen), is er sprake van een behoorlijk niveau van beheersing van de luistervaardigheid en het be- grijpend lezen door beide groepen leerlingen. Ten aanzien van de communicatieve spreek- vaardigheid is alleen bij de Friestalige leerlin- gen sprake van een behoorlijk niveau. Het niveau van de spreekvaardigheid van Neder- landstalige leerlingen is laag. De deelvaardig- heden technisch lezen, spelling en communica- tieve schrijfvaardigheid worden door beide groepen leerlingen slechts in geringe mate be- heerst. Dit betekent dat er sprake is van een grote discrepantie tussen de geformuleerde |
-ocr page 307-
kerndoelen voor de Friese taal en de feitelijke taalvaardigheid Fries van zowel Friestalige als Nederlandstalige leerlingen.
Uit de analyses van technisch lezen Fries blijkt dat met name bij Nederlandstalige leerlingen het gebruik van het Fries als voertaal een posi- tief effect heeft op de technische leesvaardig- heid Fries. Nederlandstalige leerlingen op ba- sisscholen waar het Fries niet als voertaal gebruikt wordt, scoren significant lager dan Nederlandstalige leerlingen op basisscholen in een vergelijkbare taalsituatie waar het Fries wel als voertaal een plaats heeft. Dit heeft on- getwijfeld te maken met het feit dat door het ge- bruik van het Fries als voertaal de woorden- schat van de leerlingen vergroot wordt, waardoor een snellere woordherkenning mo- gelijk gemaakt wordt. Dit gegeven komt over- een met een onderzoek naar de resultaten van het onderwijs in het Baskisch (Sierra & Olazi- regi, 1991). Uit dat onderzoek blijkt dat het on- derwijsmodel waarin het Baskisch alleen als vak wordt onderwezen geen hoge resultaten voor de taalbeheersing Baskisch oplevert. Met name het gebruik van de tweede taal als voer- taal zorgt voor een betere ontwikkeling van de vaardigheid in de tweede taal.
4 Slotbeschouwing
Uit het onderzoek 'Taaipeiling yn Fryslan' blijkt, dat zowel de Friestalige als de Neder- landstalige leerlingen in Friesland aan het einde van de basisschool hetzelfde niveau van taalbeheersing in het Nederlands bereiken als de leerlingen op de basisscholen in Nederland als geheel. Deze conclusie is een bevestiging van conclusies uit eerder en elders verricht on- derzoek naar de beheersing van het Nederlands van Friestalige kinderen (Wijnstra, 1976) resp. van dialectsprekende kinderen (Kuijper, Stij- nen & Van den Hoogen, 1983) en van Turkse kinderen in Nederland (Tennissen, 1986). Deze conclusie vindt bevestiging in buiten- landse literatuur over de samenhang tussen on- derwijs in de minderheidstaal en de beheersing van de meerderheidstaal: "Data from bilingual programmes all over the world show that In- struction through the minority language does not hinder children's academie development in the majority language" 21). |
Uit ons onderzoek blijkt, dat de resultaten van de taalbeheersing Fries minder positief te noe- men zijn. Hoewel de kerndoelen voor Fries volledig parallel geformuleerd zijn aan de kerndoelen voor Nederiands, blijkt uit het on- derzoek 'Taaipeiling yn Fryslan', dat noch de Friestalige leerlingen noch de Nederlandsta- lige leerlingen op de basisscholen m Friesland deze kerndoelen aan het einde van de basis- school in voldoende mate bereiken.
De verklaring voor dit verschil in niveau van taalbeheersing tussen Nederlands en Fries is te vinden in de in het schoolwerkplan gefor- muleerde doelstellingen en in de gebruikelijke tijdsinvestering voor Fries. Verreweg de mees- te basisscholen in Friesland besteden niet meer dan één klokuur per week aan Fries als vak, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar lezen. Door deze aanpak kunnen de leerlingen aan het einde van de basisschool uiteraard niet in alle vier de taalvaardigheden in beide schooltalen hetzelfde niveau bereiken. Vastgesteld moet worden, dat het tweetalig onderwijs in Friesland nog niet gericht is op het bereiken van volledige tweetaligheid.
Om te komen tot verantwoord tweetalig on- derwijs in Friesland is het noodzakelijk een raamplan voor een geïntegreerde benadering van het onderwijs in het Nederlands en in het Fries te ontwikkelen. Hierbij kan gebruik ge- maakt worden van het reeds ontwikkelde raam- plan voor een geïntegreerde methode voor NTl- en NT2-onderwijs (Sijtstra, 1994). In be- doeld raamplan moet in elk geval aandacht be- steed worden aan de volgende aspecten:
- ^ (heterogene) beginsituatie op school- en
klasseniveau
- toepassing van modellen voor tweetalig on- derwijs
- transfer Nederlands-Fries: samenhang moedertaalonderwijs en memmetaalünder- wiis
- woordenschat Nederlands en Fries
- beleid t.a.v. allochtone leerlingen
Onder invloed van demografische ontwikke- lingen in de laatste decennia (migratie en 'ge- mengde' huwelijken) zijn er in Friesland vrij- wel geen homogeen Friestalige gebieden of |
300
^tOAGOGISCHC
STUOIlN
-ocr page 308-
plaatsen meer, maar ook geen homogeen niet- Friestalige gebieden of plaatsen. Als gevolg van deze ontwikkelingen kennen alle basis- scholen in meer of mindere mate een gemengd- talig samengestelde schoolbevolking, varië- rend van minder dan 20% Friestalige leerlingen tot meer dan 80% Friestalige leeriingen. Uit De Jong (1986) blijkt echter, dat scholen tot nu toe nauwelijk differentiëren op grond van de thuis- taal van de leeriingen. In het raamplan moeten derhalve verschillende modellen van tweetalig onderwijs uitgewerkt worden voor de verschil- lende taalsituaties. Gemeenschappelijk ken- merk van deze modellen is, dat het vak Fries en het vak Nederlands in dezelfde klas zowel op het niveau van moedertaalonderwijs als op het niveau van tweede-taalonderwijs functioneren. De samenstelling van de schoolbevolking naar thuistaal is hierbij richtinggevend voor de mate waarin Fries en Nederlands als moedertaal resp. als tweede taal onderwezen worden. Dit vraagt om een geïntegreerde benadering van het taalonderwijs, gericht op het verwerven van alle taalvaardigheden in beide talen. Hierbij kan en moet nadrukkelijk gebruik gemaakt worden van didactische mogelijkheden gericht op transfer tussen beide talen. Basisvaardighe- den kunnen in beginsel in één van beide talen aangeleerd worden en vervolgens him toepas- sing vinden in de andere taal. Bovendien moet de didactiek erop gericht zijn, dat niet- taalgebonden vaardigheden die in de ene taal geleerd zijn, tevens toegepast worden in de an- dere taal.
De uitbreiding van de woordenschat vormt een belangrijk aspect van de taalontwikkeling van jonge kinderen (zie ook Leseman & §ahin, dit nummer). Een uitgebreide en adequate woordenschat is een noodzakelijke voor- waarde voor schoolsucces en voor het functio- neren in de tweetalige maatschappij. In het ba- sisonderwijs zou aandacht besteed moeten worden aan het systematisch verwerven van een basiswoordenschat in beide talen. |
Ten slotte is het van belang expliciet aandacht te besteden aan het onderwijs aan allochtone leerlingen. Ook in Friesland is sprake van een toename van het aantal allochtone leerlingen, die in de komende jaren steeds verder verspreid over de provincie deel zullen nemen aan het on- derwijs. Tot nu toe is noch in het regionale on- derwijsbeleid noch in de didactiek noch in de materiaalontwikkeling rekening gehouden met de aanwezigheid van allochtone leerlingen. Het is voor een evenwichtige ontwikkeling van het taalonderwijs in Friesland van groot be- lang, dat op beleidsniveau en op schoolniveau een antwoord geformuleerd wordt op de vraag of de verplichting onderwijs in het Fries te ge- ven ook voor allochtone leerlingen moet gel- den en zo ja, aan welke voorwaarden dit onder- wijs dan zou moeten voldoen.
Noten
1 Na het afsluiten van het nrianuscript van dit arti- kel is een nieuw survey gepubliceerd in 'Taal yn Fryslan op 'e nij besjoen' (Gorter & Jonkman, 1995). De actuele cijfers over de taalbeheersing Fries luiden: 94% van de inwoners kan Fries ver- staan, 74% kan Fries spreken, 65% kan Fries lezen en 17% kan Fries schrijven.
2 Deze gegroeide praktijk is in 1995 gecodificeerd in de Algemene Wet Bestuursrecht (hoofdstuk 2) en in de Wet Gebruik Friese taal in het Rechtsver- keer.
Literatuur
Besluit kerndoelen (1993). Besluit van 4 mei 1993, houdende vaststelling van de kerndoelen basis- onderwijs (Besluit kerndoelen basisonderwijs). Staatblad 264.
Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M.(1973). Eén-Minuut- Test. Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Cummins, J. (1989). Language and literacy acquisi- tion in bilingual contexts. In Journal of Multilin- gual and Multicultural Development, 10, 17-31.
Gorter, D., Jelsma, G. H., Plank, P. H. van der, & Vos, K. de (1984). Taalyn Fryslan. Undersyk nel taalge- drach en taalhêldingyn Fryslan. Ljouwert: Fryske Akademy.
Inspectie van het onderwijs (1989). Het onderwijs in het Fries op de basisschool: stand van zaken 1988-1989. Een kwantitatief inspectieonderzoek naar het ondenvijs in het Fries op de basisscholen in Friesland. Zoetermeer.
Jong, S. de (1986). Het onderwijs in het Fries nader bekeken. Inspectierapport nr. 2. Den Haag: Staatsdrukkerij. |
301
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 309-
Auteurs
Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J. (1994). Taaipeiling yn Fryslên. Onderzoek naar de beheersing van het Fries en het Nederlands aan het einde van de basisschool. Academisch proefschrift KUB, Til- burg. Ljouwert: Fryske Akademy.
Kuijper, H., Stijnen, S., & Hoogen, J. van den (1983). Onderwijs tussen dialect en standaardtaal. Nij- megen: NCDN.
Ministerie van C.R.IVI. (1970). Rapport van de Com- missie Friese-taalpolitiek. Den Haag.
Permaninte Kommisje Frysk (1989). Haadlinen foarit taalunderwiis op de basisskoallen yn Fryslên. Ljouwert.
PPON (1991). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Voorbeeldenboek. Arnhem: CITO.
Sierra,)., & Olaziregi, I. (1991). E.I.F.E.3. Influence of factors on the learning of Basque. Study of the models A B and D in second year Basic General Education. Gasteiz, Spain: Central Publications Service of the Basque Government.
Sijtstra, J.M. (1994). Taal voor iedereen. Raamplan voor een geïntegreerde NT1/NT2-methode voor de basisschool, 's Hertogenbosch: K.P.C.
Teunissen, J.M.F.B.G. (1986). Eén school, twee ta- len. Een onderzoek naar de effecten van een tweetalig-bicultureel onderwijsprogramma voor Marokkaanse en Turkse leerlingen op basisscho- len in Enschede. Academisch proefschrift. Utrecht: RUU.
Wijnstra, J. M. (1976). Het onderwijs aan van huis uit Friestalige kinderen. Verslag van een evaluatie- onderzoek in een meertalige regio. Academisch proefschrift. Den Haag: SVO.
Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. PPON-reeks nr. 2. Arnhem: CITO.
Zwarts, M., & Rijlaarsdam, G. (red.) (1991). Verant- woording van de taaipeiling einde basisonder- wijs 1988. Arnhem: Cito. |
S. de Jong is inspecteur van het basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs in Friesland.
Adres: Rijksinspectiekantoor (RIK), Postbus 933,8901 BS Ljouwert/Leeuwarden.
A.M.J. Riemersma is hoofd van de Halbertsma- Akademy (lerarenopleidingen Fries van de NHLen de CHN te Leeuwarden) en stafmedewerker van het 'Be- rie foar it Frysk', adviesorgaan van Gedeputeerde Staten van Friesland inzake het Friese-taalbeleid.
Adres: Berie foar it Frysk, Postbus 20120, 8900 HM Ljouwert/Leeuwarden.
Abstract
Language Assessment in Friesland
S. de Jong & A.M.J. Riemersma, Pedagogische Stu- diën, 1996,73, 291-302.
The study 'Language Assessment in Friesland' (Taai- peiling yn Fryslan') aims to establish the level of flu- ency attained in both of the languages used in schools in Friesland. The formal Organization of the study is largely based on the model employed In the national survey 'Periodical Assessment of Educa- tional Levels' (PPON). By consequence of this ap- proach, a comparison of the results of both research projects has become possible. The analysis of the re- sults shows that there is no connection between the level of the pupii's fluency in Dutch and either the language spoken in the pupii's home or the lan- guage environment of the school he or she attends. The pupii's results with regard to oral and reading comprehension in Frisian can be considered satisfac- tory. Their performance in the areas of basic (techni- cal) reading and spelling was insufficiënt and re- mained behind the desired level with regard to speaking and writing. |
302
rcDAeoeiscHi
STUDtÉM
-ocr page 310-
Samenvatting
In dit artikel wordt een onderzoek beschreven naar studievaardigheden van brugklasleerlin- gen. Nagegaan is welke relatie bestaat tussen enerzijds leeractiviteiten die leerlingen uitvoe- ren in een concrete vakopdracht en anderzijds testgegevens die deze activiteiten navragen. Twee instrumenten zijn daarvoor gebruikt: de Inventaris Leerstijlen (Vermunt, 1992) en een Vakspecifieke Inventaris Leerstijlen Test, binnen het vak Nederlands-tekstverklaring. Duizend brugklasleerlingen hebben beide tests ge- maakt. Factor- en correlatie-analyses laten zien dat er weinig samenhang bestaat tussen de ge- gevens van de conceptueel gelijke tests. Vervol- gens zijn relaties bepaald tussen de testgege- vens en rapportcijfers voor het vak Nederlands. De verwerkingsactiviteiten die leerlingen zeg- gen uit te voeren blijken niet samen te hangen met hun schoolse prestaties, terwijl de vakspeci- fieke opdracht met name significante verban- den laat zien met het rapportcijfer. Deze resulta- ten hebben geleid tot een nadere studie van de Inventaris Leerstijlen-items. Vraaggesprekken met twintig brugklasleerlingen over een aantal items expliciteerden onduidelijkheden In de test. Deze onduidelijkheden kunnen onder an- dere oorzaak zijn van de eerder verkregen resul- taten en zouden tevens een indicatie kunnen Vormen voor een inhoudelijke aanpassing van het instrument. |
Inleiding
De laatste tien jaar is door onderwijspsycholo- gisch onderzoek duidelijk aangetoond dat ver- schillen in leerprestaties tussen leerlingen voor een belangrijk deel kunnen worden verklaard door de wijze waarop kennis is verworven, en door de mate waarin leerlingen in staat zijn hun eigen leerprocessen te sturen (Wang, Haertel & Walberg, 1990). Mede dankzij deze inzichten is de aandacht voor studievaardigheidstrai- ningen sterk toegenomen. Daarbij wordt ge- tracht adequate leerstrategieën aan te leren. In dit verband wordt ook wel gesproken over 'le- ren leren'. Om tot volwaardig leren te komen, zijn o.a. cognitieve en metacognitieve activi- teiten vereist. De eerste categorie activiteiten betreft de concrete leeractiviteit zelf, zoals het memoriseren van woordjes, of het maken van een samenvatting van een stuk tekst. Metacog- nitieve activiteiten betreffen de sturingsactivi- teiten van de concrete leerhandeling. Bijvoor- beeld, de keuze om een les sec uit het hoofd te leren, of om toch eerst een samenvatting te ma- ken.
Metacognitieve activiteiten krijgen binnen het studievaardigheids-onderwijs relatief veel aandacht. Flavell (1979) omschrijft metacog- nitie als de kennis en de controle die iemand heeft over de eigen cognitieve processen. Els- hout (1990) spreekt over dit soort kennis als processen van een 'hogere orde', daarmee aan- gevend dat lagere-orde-processen slechts ade- quaat kunnen verlopen als de hogere-orde- processen ook goed verlopen. Deze omschrij- vingen verwijzen naar de overstijgende eigen- schap van metacognitie, waarbij uitspraken als 'hogere-orde-processen' en 'controlerende functies' het belang ervan illustreren voor het leerproces.
Toch kunnen vraagtekens gesteld worden bij de grotere aandacht voor metacognitieve ac-
303
PEDAGOCISCHC STUDtiN
J996173) 303-316
studievaardigheden in de brugklas. Een vergelijking tussen algemene en vakspecifieke verwerkingsstijlen van brugklasleerlingen1
E.B. Klatter2 |
1 Dit onderzoek is uitgevoerd aan de Rijksuniversi-
teit Groningen. Een eerdere versie van het kwantita-
tieve deel is gepubliceerd in de proceedings van de
Landelijke Dag Studievaardigheden '95.
2 Met dank aan G. Tillekens en G. G. H. Jansen voor
de begeleiding. In het bijzonder dank aan J. D. H. M.
hermunt voor de zinvolle suggesties en collegiale
'"edewerking.
-ocr page 311-
tiviteiten ten opzichte van de cognitieve activi- teiten. Een vraag bijvoorbeeld is in hoeverre de cognitieve activiteiten kunnen worden geregu- leerd als geen zicht bestaat op de al of niet aan- wezigheid ervan. Een leerling kan bijvoorbeeld plannen om een schema te maken van een stuk tekst. Als vervolgens blijkt dat hij of zij geen goede schema's kan maken, zal de vooraf- gaande, goede metacognitieve keuze niet per definitie tot een goede cognitieve activiteit en vervolgens tot een goed leerprodukt leiden.
Om een beeld te krijgen van de cognitieve activiteiten waarover leerlingen beschikken, is getracht deze activiteiten op vakspecifiek ni- veau in kaart te brengen.
Vermunt (1992) heeft een instrument ont- wikkeld, de Inventaris Leerstijlen (ILS), waar- mee o.a. het gebruik van cognitieve en meta- cognitieve activiteiten in kaart kan worden gebracht. De ILS is een diagnostisch instru- ment waarmee een algemene leerstijl wordt ge- meten. (Dit instrument en het begrip leerstijl worden verderop in dit artikel beschreven.) Om de uitgevoerde cognitieve activiteiten op vak- specifiek niveau in kaart te brengen, is naast de ILS een Vakspecifieke Inventaris Leerstijlen Test (VILT) ontworpen. Deze situatie bood de mogelijkheid het onderzoek een validerend ka- rakter mee te geven. De VILT is daarom op een dusdanige wijze geconstrueerd dat ze concept- ueel identiek is aan de ILS.
Tegen de achtergrond van bovenstaande ge- dachten presenteert dit artikel de uitkomsten van een onderzoek naar de cognitieve activitei- ten van brugklasleerlingen. Voor het onder- zoek zijn de volgende doelen geformuleerd:
* het ontwikkelen van een instrument aan de hand waarvan cognitieve activiteiten op vak- inhoudelijk domein (Nederlands) in kaart kunnen worden gebracht van leerlingen uit de brugklas van het voortgezet onderwijs,
* nagaan of de cognitieve activiteiten die met de ILS als componenten van een algemene leerstijl kunnen worden onderscheiden, te- rug te vinden zijn in de manier waarop leer- lingen een vakspecifieke opdracht uitvoe- ren.
^ÊDAGOGISCHE
sTUDiiM Ten slotte krijgt de kwantitatieve benadering, bij wijze van derde onderzoeksdoel, aanvulling in een aantal kwalitatieve interviews. Naast de validiteitsvraag is achteraf de vraag gesteld naar de betrouwbaarheid van de ILS bij de po- pulatie van leerlingen uit de brugklas, aange- zien de gebruikte ILS-versie voor brugklas- leerlingen (Van Rijswijk, Vermunt, De Jong & Klüvers, 1991) een variant is van de oorspron- kelijke vragenlijst voor studenten. |
1 Theoretische achtergrond
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op het theoretische begrippenkader van leerstijlen. In het toonaangevende werk van Vermunt (1992) op dit gebied, wordt op heldere wijze een theo- retische onderbouwing gegeven. Het door hem ontwikkelde instrument om leerstijlen te me- ten, de ILS, alsmede de systematische indeling van componenten van leerstijlen, zijn daarom als fundament gekozen voor de verdere uitwer- king van het onderzoek.
In paragraaf 1.1 wordt ingegaan op de in- houd van de begrippen cognitieve en metacog- nitieve activiteiten. In paragraaf 1.2 wordt het begrip leerstijl verder uitgewerkt.
1.1 Leeractiviteiten
In het kader van studievaardigheden worden leeractiviteiten de laatste jaren vaak besproken. Volgens Vermunt (1992) zijn leeractiviteiten onder te brengen in drie hoofdcategorieën: de cognitieve verwerkingsactiviteiten, de meta- cognitieve regulatie activiteiten en de affec- tieve leeractiviteiten. Omdat de laatste catego- rie, de affectieve activiteiten, buiten het onderzoek blijft, wordt hier niet verder op in gegaan. De hoofdcategorieën van leeractivitei- ten worden elk weer onderverdeeld in een achttal subcategorieën. (1) De cognitieve ver- we,rkingsactiviteiten omvatten relateren, struc- tureren, analyseren, concretiseren, toepassen, memoriseren en herhalen, kritisch verwerken en selecteren. Tabel 1 geeft een nadere om- schrijving van deze leeractiviteiten. Het zijn alle activiteiten die direct zijn gericht op het verwerken van leerstof en informatie. Zij be- ogen een directe toeëigening van elementen uit de leerstof zoals feiten, concepten, procedures en principes. Het uitvoeren van deze functies leidt tot leerresultaten in de vorm van begrip, kennis, vaardigheden of inzicht of fysiek con- stateerbare Produkten als aantekeningen, sa- menvattingen en dergelijke. (2) De metacogni- tieve leeractiviteiten sturen en controleren de |
-ocr page 312-
BMI........"■■"r"-':-;?::.,:;............
Cognitieve leeractiviteiten (Uit: Vermunt, 1992)
Relateren
Zoeken naar verbanden tussen verschillende onderdelen van de leerinhoud, tussen de onderdelen en het
geheel, de grote lijn van de studiestof en tussen nieuwe informatie en de eigen voorkennis of preconcep-
tles.
Structureren
Samenbrengen van afzonderlijke stukken informatie in een georganiseerd geheel, proberen structuur aan
te brengen in de lesstof en integreren van nieuw verworven kennis waarover men reeds beschikt.
Analyseren
Opsplitsen van een groter geheel in de onderdelen waaruit het is samengesteld, stap voor stap uitzoeken
welke verschillende aspecten aan een probleem, gedachtengang of theorie te onderkennen zijn.
Concretiseren
Zich concrete voorstellingen proberen te maken bij abstracte informatie, ontleend aan verschijnselen die al
bekend zijn.
Toepassen
Zich oefenen in het gebruiken van leerinhouden.
Memoriseren en herhalen
Inprenten van afzonderlijke stukken informatie door deze een aantal malen voor zichzelf te repeteren, en
herhalen van de studiestof.
Kritisch verwerken
Meedenken met auteurs, docenten en medestudenten, een eigen mening hebben en niet zomaar alles ac-
cepteren van wat geschreven staat of wordt gezegd.
Selecteren
Onderscheiden van hoofd- en bijzaken, reduceren van grote hoeveelheden informatie tot de belangrijkste
onderdelen.
cognitieve (en affectieve) leeractiviteiten. Er is sprake van controle en sturing van de eigen leeractiviteiten wanneer de leerling deze acti- viteiten flexibel en in de juiste situatie kan uit- voeren. Vermunt onderscheidt acht metacogni- tieve leeractiviteiten: oriënteren, plannen, proces bewaken, toetsen, diagnostiseren, bij- sttiren, evalueren en reflecteren.
1-2 Leerstijl
Een leerstijl kan worden gedefinieerd als de combinatie van cognitieve en metacognitieve activiteiten, samen met de studie-opvattingen en studie-motieven. De onderlinge samenhang van deze vier categorieën bepaalt de leerstijl. I^e begrippen studie-opvattingen en -motieven verwijzen naar de algemene instelling waar- mee een student/leerling aan het leerproces deelneemt. Voor nadere uitwerking van deze t>egrippen verwijs ik naar de dissertatie van Vermunt (1992). De ILS is oorspronkelijk ont- worpen voor een populatie van studenten uit het hoger onderwijs om variaties in leerstijlen Vast te stellen op vakoverstijgend niveau. In het onderzoek bij studenten konden vier leerstijlen worden onderscheiden: een ongerichte leer- stijl, een reproduktieve leerstijl, een betekenis- gerichte leerstijl en een toepassingsgerichte leerstijl. De laatste twee staan bekend als de meer adequate leerstijlen, waarmee over het al- gemeen betere studieresultaten worden ge- boekt. Bij de bespreking van de onderzoeksre- sultaten in paragraaf 3, zal worden ingegaan op verschillende kenmerken van de afzonderlijke leerstijlen. |
2 Methode
Voor het antwoord op de eerste twee onder- zoeksvragen zijn twee instnmienten afgeno- men. De ILS-brugklasversie is gebruikt, waar- bij het in eerste instantie ging om de gegevens van één schaal: de algemene cognitieve activi- teiten. Om deze activiteiten bij een vakspeci- fieke opdracht na te gaan is de Vakspecifieke Inventaris Leerstijlen Test (VILT) afgenomen. Voor beantwoording van de derde onderzoeks- |
-ocr page 313-
vraag zijn interviews gehouden met brugklas- leerlingen met betrekking tot diverse ILS- items. Dit deel wordt in paragraaf 4 beschre- ven, na bespreking van de resultaten van het kwantitatieve onderzoeksdeel.
2.1 Instrumenten
De ILS-brugklasversie (ILS-bk) is een leer- diagnostisch instrument (Van Rijswijk, Ver- munt, De Jong & Klüvers, 1991) en is een aan- gepaste ILS-versie voor brugklasleerlingen als variant op de oorspronkelijke ILS voor studen- ten. Met dit instrument worden naast de cogni- tieve en metacognitieve activiteiten (deel A) ook de studie-opvattingen en studie-motieven (deel B) in kaart gebracht. De ILS is opge- bouwd uit de delen A en B, en bevat in totaal 120 items. De items bestaan uit stellingen over
(A) manieren van, en (B) opvattingen over le- ren. Op een vijfpunts-schaal kan een leerling zijn mening geven over de mate waarin een be- paalde stelling op hem van toepassing is (A), of het al dan niet eens te zijn met een uitspraak
(B). Voor dit onderzoek is de totale ILS afgeno- men, maar bij de analyses is voornamelijk ge- bruik gemaakt van dät deel van A dat betrek- king heeft op de cognitieve activiteiten. Deze activiteiten, in totaal 27 items, kunnen door ge- deeltelijke samenvoeging worden gereduceerd tot vijf schalen: relateren/structureren (7 items), kritisch verwerken (4 items), memori- seren (5 items), analyseren (6 items), concretiseren/toepassen (5 items). De items kunnen daarnaast worden ondergebracht in drie subschalen op basis waarvan het uiteinde- lijke (leerstijl)profiel voor deze activiteiten wordt vastgesteld: (1) diepteverwerking: rela- teren, structureren en kritisch verwerken; (2) stapsgewijze verwerking: analyseren en me- moriseren; en (3) concrete verwerking: concre- tiseren en toepassen. |
De VILT is een domein-specifieke opdracht binnen het vak Nederlands, waarbij om twee redenen is gekozen voor tekstverklaring. Ten eerste mag worden aangenomen dat alle leer- lingen ervaring hebben met het bestuderen van teksten, en ten tweede biedt deze vorm de mo- gelijkheid om de acht cognitieve activiteiten na te vragen. De VII.T bestaat uit een tekst met een vragenlijst van in totaal 34 vragen. De tekst is ontleend aan de Clibtoetsen van het CITO, met als onderwerp 'het oog', beslaat ander- halve pagina tekst (A4-formaat, regelafstand 1,5) en staat qua moeilijkheidsgraad volgens de Cito-normen met een Clib-score van 63 op een gemiddeld leesniveau van groep 8 van het ba- sisonderwijs. De vragenlijst bestaat uit open vragen en wordt in de testsituatie pas gemaakt nä bestudering en inlevering van de tekst, in- clusief eventueel gemaakte aantekeningen. Goed beantwoorde vragen worden met een punt gehonoreerd, terwijl een nul wordt ge- scoord voor foutieve of niet beantwoorde vra- gen. Dat betekent dat een maximale score van 34 punten kan worden behaald.
Bij het opstellen van de vragen hebben de cognitieve activiteiten zoals die in Tabel 1 zijn omschreven, als uitgangspunt gefunctioneerd. De vragen zijn opgesteld in overleg met Ver- munt, om een zo groot mogelijke consensus te bereiken over de interpretatie van de omschre- ven activiteiten. Het beantwoorden van de vra- gen veronderstelt het uitvoeren van een be- paalde cognitieve leeractiviteit. Opgemerkt moet worden dat het hier om een veronderstel- ling gaat; het is immers nooit precies vast te stellen welke mentale handeling in het hoofd van een lerende plaatsvindt. Door middel van bepaalde vraagstellingen, afgezet tegen de tekstinhoud, is getracht bepaalde cognitieve activiteiten uit te lokken. Hieronder volgen en- kele voorbeelden van 'corresponderende' vra- gen uit beide tests.
Een ILS-vraag betreffende de activiteit 'relate- ren' ziet er als volgt uit: Ik probeer te bedenken wat de onderwerpen uit verschillende lessen van een vak (i.e. delen uit een tekst) met elkaar te maken hebben. Deze activiteit is voor de VILT geoperationaliseerd aan de hand van de volgende vraag: Wat heefi een lichtbron, uit de eerste alinea, te maken met de kegeltjes uit de laatste alinea ? Om deze vraag te kunnen beant- woorden moet een leerling een relatie leggen tussen de werking van kegeltjes en een licht- bron (kegeltjes functioneren alleen goed onder invloed van een lichtbron waardoor kleuren kunnen worden waargenomen). Een ILS-vraag met betrekking tot 'toepassen' luidt als volgt: Ab ik buiten school een probleem tegenkom, probeer ik dat op te lossen met wat ik op school geleerd heb. Een equivalent daarvan voor de VILT luidt: Wat is het gevolg als iemand maar |
306
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 314-
twee typen kegeltjes heefl? Het antwoord ver- eist het toepassen van de kennis over het aantal typen kegeltjes en de functie ervan (elk type is gevoelig voor één kleur, de combinatie van de drie typen zorgt voor alle kleurschakeringen, dus: gedeeltelijk kleurenblind). Een voorbeeld van een VILT-vraag met betrekking tot de acti- viteit 'analyseren': Welk onderdeel van ons oog richt het licht dat in een oog valt, op de re- ceptoren? Om het antwoord op deze vraag te kunnen geven (niet letterlijk in de tekst) moet een leerling 'het oog' stap voor stap langs gaan en analyseren welke weg of welk proces een lichtbundel 'doorloopt'. Een algemene ILS- vraag omtrent 'analyseren' luidt: Als de leraar uitlegt hoe je een bepaalde som moet maken pluis ik alle stappen die je moet uitvoeren één voor één uit Met betrekking tot de 'memorise- rende' activiteit is naar feiten gevraagd, zoals de volgende VILT-vraag: Wat is een fovea en waar bestaat het uit? De antwoorden staan let- terlijk in de tekst (gele vlek, bestaat alleen uit kegeltjes). Een ILS-vraag op dit gebied is bij- voorbeeld: Rijtjes met kenmerken van be- paalde onderwerpen leer ik uit mijn hoofd.
Voor de cognitieve activiteiten relateren, struc- tureren, toepassen, memoriseren, kritisch ver- werken en selecteren zijn ieder vier vragen geformuleerd en voor analyseren en concreti- seren elk vijf. De vragen zijn derhalve onder te brengen in de drie subschalen diepteverwer- king, stapsgewijze verwerking en concrete ver- werking (vgl. ILS).
De aanpak, die met de VILT gegeven is levert mogelijk op voorhand een vertekening op. Ge- zien het onderwerp 'tekstverklaring' lijken goede lezers een voorsprong te krijgen boven zwakke lezers. Uit onderzoek van Voeten, Bergmans, Aamoutse en De Groot (1992) naar 'tekststructuur en reproduktie van informa- tieve teksten' blijkt dat goede lezers niet alleen meer structuurbesef hebben dan zwakke lezers, maar ook beter m staat zijn om de informatie uit de tekst te reproduceren. Zowel ten aanzien van hoofdideeën als ten aanzien van details verto- nen de goede lezers een hogere mate van repro- duktie. Voeten e.a. (1992) vinden evenwel te- gen hun verwachting in geen significante interactie tussen het leesniveau en het niveau van tekstbegrip. Dit gegeven rechtvaardigt het gebruik van de voor de VILT gekozen aanpak. |
Ten aanzien van voorkennis van de leerlin- gen, is (achteraf) gevraagd of zij bekend waren met de materie van de tekst. Dit bleek voor geen enkele groep het geval te zijn. Veel leer- lingen gaven aan de tekst goed te begrijpen, maar de vragen 'wel moeilijk' te vinden.
2.2 Proefpersonen
Voor de samenstelling van de steekproef zijn diverse scholen benaderd met of zonder een ge- differentieerd brugjaar. Leerlingen van 5 LBO/ MAVO brugklassen, 4 MAVO brugklassen en 31 MAVO/HAVO/VWO brugklassen hebben deelgenomen. Omdat de aanpassing van de ILS voor brugklasleerlingen heeft plaatsgevonden op brede scholengemeenschappen, vormden de verschillende onderwijsniveaus in principe geen belemmering voor dit onderzoek. Er par- ticipeerden acht scholen, met in totaal 1048 leeriingen. Echter, niet alle leerlingen hebben beide tests gemaakt; 984 leerlingen hebben de ILS ingevuld, terwijl 994 leeriingen de VILT hebben gemaakt.
2.3 Procedure
De ILS en de VILT werden allebei in hun ge- heel afgenomen; de afname van de ILS nam ge- middeld een half uur in beslag, de VILT gemid- deld één lesuur. Tijdens de mondelmge instructie van de VILT werd de leerlmgen na- drukkelijk verteld dat aan de uitkomsten van de test geen consequenties verbonden zouden worden; noch voor het rapportcijfer, noch voor de schoolkeuze.
De beschikbare tijd was maximaal één les- uur. Met betrekking tot het leren van de tekst en het maken van de vragenlijst waren de leerlin- gen vrij Lti de verdelmg van de tijd. Tijdens het leren van de tekst kon een woordenboek wor- den gebruikt en was het mogelijkheid om aan- tekeningen te maken. Zowel de tekst als de aan- tekeningen moesten bij aanvang van de vragenlijst ingeleverd worden.
2.4 Dataverwerking
Voor het verwerken van de data zijn de vol- gende analyses uitgevoerd: betrouwbaarheids- analyse, factor-analyse en correlatiematrix- analyse. De betrouwbaarheid is bepaald met behulp van Cronbachs Alpha (a). Profielen van leerstijlen zijn zowel voor de ILS als voor de |
307
-ocr page 315-
VILT vastgesteld met een geforceerde vari- max-oplossing (hoofdcomponenten-analyse) in vier factoren. Om de samenhang tussen de leerstijlprofielen van de ILS en de VILT na te gaan, zijn correlaties berekend tussen de scores op de sub- en hoofdschalen van beide instru- menten. Daarnaast zijn correlaties berekend tussen enerzijds de rapportcijfers voor het vak Nederlands en anderzijds de ILS- en VILT- scores.
3 Resultaten van het kwantita- tieve onderzoek
De ILS-brugklasversie is afgenomen bij 984 leerlingen. De betrouwbaarheden van de vijf schalen zijn over het geheel genomen redelijk tot goed: de coëfficiënten variëren van .51 tot .77. Daarmee zijn de uitkomsten nagenoeg identiek aan de resultaten van het onderzoek waarin de ILS werd aangepast voor de brugklas (Klüvers & Simons, 1992). De VILT is ge- maakt door 994 leerlingen. Hoewel de be- trouwbaarheidscoëfficiënten van de afzonder- lijke schalen van dit instrument een stuk lager uitvallen dan die van de ILS-bk, a varieert van .25 tot .55, is de betrouwbaarheid van de VILT, met een a van .78, in zijn geheel genomen rede- lijk goed. De moeilijkheidsgraad van de totale test, uitgedrukt in dep-waarde is .37; indien de laatste 8 items worden weggelaten, die veelal door tijdgebrek niet zijn ingevuld en derhalve een vertekening opleveren, dan stijgt p tot .41 en daalt de moeilijkheidsgraad. De p-waarden van de drie hoofdschalen diepte, stapsgewijze en concrete verwerking (zonder de 8 items) zijn respectievelijk .36, .44 en .42. Hieruit blijkt dat vragen die beroep doen op een diepere verwer- kingsvorm moeilijker worden gevonden dan vragen die een oppervlakkige verwerking ver- onderstellen. Dit bleek eveneens uit de evalue- rende gesprekjes, waarin leerlingen kenbaar maakten dat "die vragen niet in de tekst ston- den, daar moest je zelf over nadenken en dat is moeilijk."
De testscores van de ILS-bk met betrekking tot de cognitieve verwerkingsactiviteiten wor- den bij een drie-factoren-analyse verdeeld over de drie subschalen diepte, stapsgewijze en con- crete verwerkingsactiviteiten. Bij een vier- factor-model met betrekking tot de totale ILS- scores, komen de factoren in grote lijnen over- een met de leerstijlen zoals die door Vermunt zijn onderscheiden bij studenten uit het hoger onderwijs. De resultaten van deze Varimax- analyse zijn weergegeven in Tabel 2. |
RMÏZZZrZZZZZZIZIZZIZZZZ:
Factorladingen van ILS-schalen in een 4-factoren Varimaxoplossing (N = 984;ladingen >-.25en <.25 zijn weggelaten) |
ILS-schalen |
Fl |
F2 |
F3 |
F4 |
Verwerkingsstra tegieën |
|
|
|
|
Diepte verwerking |
|
|
|
|
- relateren/structureren |
.82 |
.27 |
|
|
- kritisch verwerken |
.75 |
|
|
|
Stapsgewijze verwerking |
|
|
|
|
- memoriseren/herhalen |
.25 |
.79 |
|
|
- analyseren |
.39 |
.76 |
|
|
Concrete verwerking |
.68 |
|
|
|
Regulatiestrategieën |
|
|
|
|
Zelfsturing |
|
|
|
|
- leerproces en-res. |
.60 |
.48 |
|
|
- leerinhoud |
.67 |
.25 |
|
|
Externe sturing |
|
|
|
|
- leerproces |
|
.52 |
|
|
- leerresultaten |
|
.46 |
.40 |
|
Stuurloos leergedrag |
|
|
|
.75 |
Studie-opvattingen |
|
|
|
|
Opbouw van kennis |
.53 |
.35 |
.44 |
|
Opname van kennis |
|
.45 |
.57 |
.34 |
Gebruik van kennis |
.53 |
|
.58 |
|
Stimulerend onderwijs |
.27 |
|
.48 |
.50 |
Samen studeren |
|
|
|
.62 |
Studiemotieven |
|
|
|
|
Persoonlijke interesse |
.38 |
|
.58 |
|
Certificaatgericht |
|
.34 |
.65 |
|
Testgericht |
.31 |
|
.61 |
|
Beroepsgericht |
|
|
.71 |
|
Ambivalent |
|
|
|
.75 |
|
Eigenwaarde 8.21 2.01 1.64 1.46
Perc. verklaarde variantie 37.3 9.1 7.4 6.7 Idem cumulatief 37.3 46.4 53.9 60.6 |
De eerste factor representeert de betekenisge- richte leerstijl. Leerlingen bij wie deze leerstijl overheerst maken uit zichzelf gebruik van diepte verwerkingsactiviteiten zoals relateren, structureren en kritisch verwerken. Daarnaast geven zij aan hun Ifeerprocessen, -resultaten en -inhouden zelf te sturen. Ze zien leren als het opbouwen en gebruiken van kermis, waarbij zij vooral door persoonlijke interesse in een vak- gebied aangemoedigd worden, hetgeen de studie-opvattingen en -motieven vertegen- woordigen. Leerlingen bij wie een repro- duktie-gerichte leerstijl - de tweede factor - |
308
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 316-
domineert, gebruiken tijdens het leren met name activiteiten als memoriseren, herhalen en analyseren. Hun leerprocessen en -resultaten worden voornamelijk extern gestuurd, terwijl hier evenals bij de betekenisgerichte leerstijl een deel van de sturing door de leerling zelf wordt uitgevoerd. Studenten met een reproduk- tieve leerstijl zien leren vooral als het opnemen van kennis. Opmerkelijk is daarom dat voor brugklasleerlingen niet alleen het opnemen van kermis, maar ook de opbouw van kennis binnen deze dimensie is vertegenwoordigd. De derde factor kan eigenlijk niet worden geïnterpre- teerd als een toepassingsgerichte leerstijl. Voor deze leerstijl is bij studenten een hoge la- ding gevonden voor de concrete verwerkings- activiteit (Vermunt, 1992). Bij brugklasleerlin- gen echter vinden we geen lading voor deze verwerkingsactiviteit. Ook voor de sturing van de leerresultaten worden brugklasleerlingen extern aangedreven m tegenstelling tot studen- ten. Zij vatten leren op in de meest brede bete- kenis van het woord; zowel het opbouwen, het opnemen en het gebruik van kennis, alsmede het stimulerend onderwijs zijn in hun studie- opvattingen vertegenwoordigd. In hun studie- motieven zijn deze leerlingen gericht op het ha- len van certificaten en het testen van hun eigen mogelijkheden. Daarnaast zijn zij persoonlijk geïnteresseerd en overeenkomstig het profiel van studenten, overheerst bij leerlingen binnen deze leerstijl de beroepsgerichte oriëntatie.
Uit deze gegevens kan geconcludeerd wor- den dat het leergedrag van brugklassers ketme- lijk nog maar in beperkte mate wordt gestuurd door de manier waarop zij over leren denken en Wat zij ermee willen bereiken. Ten slotte kan de vierde factor worden getypeerd als een onge- richte leerstijl. Leerlingen met overwegend deze leerstijl maken geen of nauwelijks ge- bruik van leeractiviteiten en regulatie van het leergedrag blijft geheel achterwege. Sturings- activiteiten worden niet door henzelf geïni- tieerd en zij maken geen gebruik van sturing die uitgaat van de instructie. Uit de ladingen voor studie-opvattingen blijkt dat deze leerlin- gen vinden en verwachten dat het onderwijs erop gericht moet zijn om hen te stimuleren. Ook het samen studeren wordt hoog aangesla- gen. Conform de verwachting hebben deze leerlingen een ambivalente leeroriëntatie (Roosendaal, 1993). |
Niet alle kenmerken van leerstijlen, zoals die zijn gevonden bij studenten uit het hoger onderwijs, zijn terug te vinden in het overzicht van Tabel 2. Het meest opvallende is dat de toe- passingsgerichte leerstijl in feite nog niet als af- zonderlijke leerstijl voorkomt, maar min of meer ondergedompeld is in de betekenisge- richte stijl. Tevens blijkt bij brugklasleerlingen nog weinig differentiatie aanwezig in de studie-opvattingen en studie-motieven (Ver- munt, 1995). Vergelijken we deze categorieën met de resultaten van de onderzoeken van Roosendaal (1993) en Vermunt (1992), met respectievelijk VWO-5 leeriingen en WO- studenten, dan valt op dat brugklasleerlingen over de verschillende leerstijlen heen, leren op- vatten als een mengeling van het opbouwen van kennis, kennis opnemen en het gebruiken van kennis. Praktisch alle leerlingen, verdeeld over de vier leerstijlen zien het (in meer of min- dere mate) als taak van het onderwijs om hen te stimuleren tot het uitvoeren van leeractivitei- ten. Deze gegevens zijn niet geheel verrassend als naast de 'zich ontwikkelende bewustwor- ding' van deze leerlingen, het verplichte karak- ter van het voortgezet onderwijs in ogen- schouw wordt genomen. Immers, leerlingen kiezen niet zelfstandig of bewust voor dit on- derwijs, waardoor weinig kans bestaat dat reeds bepaalde opvattingen of motieven om aan dat onderwijs deel te nemen, uitgekristali- seerd zijn.
Factor-analyses van de VILT-scores lever- den minder eenduidige resultaten op. Bij een acht factoren factor-analyse werden de items zonder samenhang over de acht factoren ver- spreid. Een factor-analyse met drie factoren, waarbij de items naar verwachting over de sub- schalen diepte, stapsgewijze en concrete ver- werking verdeeld zouden moeten worden, le- verde eveneens weinig structuur op. Opvallend was dat bij deze analyse de derde factor uitslui- tend werd gevormd door de laatste negen items van de vragenlijst. Bij nadere bestudering van de data bleek dat veel leerlingen nul scoorden op de laatste 8 ä 10 vragen. Deze vragen zijn veelal niet meer gemaakt in verband met de
° noABoaiscHC
tijd. Doordat deze items logischerwijs met el- studum kaar correleren, levert dat een factor op die kan worden geïnterpreteerd als 'tijdgebrek'. Een drie- factoren-model waarbij de scores op de laatste tien vragen werden weggelaten, leverde |
-ocr page 317-
een verschuiving van de resterende items op. De derde factor werd nu gevormd door (de laat- ste) vier items van de eerste factor uit de oor- spronkelijke analyse. De items representeer- den weer verschillende cognitieve activiteiten. Ook nu kon de factoroplossing niet binnen de theoretische uitgangspunten worden geïnter- preteerd.
Mogelijke samenhang tussen de scores op de ILS en de VILT is daarom nagegaan op grond van de theoretische indeling in subscha- len en hoofdschalen. De opzet van de VILT is dusdanig, dat de items van de vragenlijst zowel kunnen worden geordend naar de acht cogni- tieve verwerkingsactiviteiten, als naar de vijf schalen van leeractiviteiten die in de ILS voor- komen. Als de ILS en de VILT hetzelfde me- ten, zouden de uitkomsten van een schaal van de ILS, bijvoorbeeld analyseren, sterk moeten samenhangen met die VILT-vragen die deze schaal vertegenwoordigen. Om inzicht te ver- krijgen in deze samenhang zijn de correlatie coëfficiënten berekend tussen zowel de opge- telde itemscores van de subschalen als van de hoofdschalen van de VILT en de ILS.
Tibel3
Correlaties tussen subschalen en hoofdschalen van de ILS en de VILT |
Subschaal |
correlatie |
W |
|
ILS-VILT |
|
relateren/structureren |
.072 |
848 |
kritisch verwerken |
.019 |
900 |
analyseren |
.049 |
883 |
memoriseren |
-.033 |
906 |
concretiseren |
.024 |
906 |
Hoofdschaal |
|
|
diepteverwerking |
.067 |
826 |
stapsgewijze verwerking |
-.073 |
861 |
concrete verwerking |
.024 |
906 |
|
De coëfficiënten zijn, zoals uit Tabel 3 valt af te lezen, uitzonderlijk laag en het verband is non-existent. Nadere exploratie leverde nog wel enige samenhangen op. De totaalscores van de VILT werden gerelateerd aan totaal- scores van de drie overige ILS-categorieën; de sturingsactiviteiten, studiemotieven en -opvat- tingen. Verbanden zijn te constateren tussen de totaalscores van de VILT en twee subcatego- rieën van de ILS-bk, te weten: 'stuurloos' bin- nen de sturingsactiviteiten en 'ambivalent' bin- nen de studiemotieven, met correlatie-coëffi- ciënten van respectievelijk -.25** en -.17** (iV=731, significantieniveau: ** <.001 tweezij- dige toetsing). |
De samenhangen tussen de VILT-scores en de twee subcategorieën van de ILS-bk zijn zwak maar significant. Logischerwijs zijn beide coëfficiënten negatief: naarmate een leerling hoger scoort op de VILT, vertoont hij of zij minder stuurloze en ambivalente leeracti- viteiten en andersom.
Voor deze teleurstellende resultaten ligt de verklaring voor de hand dat de VILT een on- deugdelijk instrument is en niet die activiteiten toetst, die ze zou moeten toetsen. Om te bezien of deze verklaring opgaat, is het predictieve vermogen van de test nagegaan, door als ex- terne factor de studieresultaten in de analyse op te nemen. Immers, als cognitieve leeractivitei- ten geacht kunnen worden ergens een bijdrage aan te leveren, dan toch tenminste aan de stu- dieresultaten. Voor dat doel zijn van 490 leer- lingen uit de steekproef, afkomstig van vier scholen, de rapportcijfers voor het vak Neder- lands verzameld. De correlatie coëfficiënten in Tabel 4 laten de verbanden zien tussen het laatst behaalde rapportcijfer en de scores op de ILS- en VILT-schalen.
Er bestaan geen significante samenhangen tussen het laatst behaalde rapportcijfer voor het vak Nederlands en de cognitieve verwerkings- activiteiten van de overigens intern consistente ILS-bk. De cognitieve activiteiten van de min- der eenduidige VILT, vertonen enkel positief significante verbanden met het rapportcijfer. Ook de subschalen van de VILT leveren inter- preteerbare verbanden op. De uitkomst met be- trekking tot de VILT ligt eigenlijk voor de hand; deze testvorm komt meer overeen met de gangbare toetsvorm voor het vak Nederlands, d^ een instrument als de ILS. Ook het feit dat de subschaal memoriseren hoog correleert met het cijfer voor Nederlands (r - .35**) ligt in de lijn der verwachting. In de brugklas geldt over het algemeen dat naarmate een leerling veel memoriserende ei\ herhalende verwerkingsac- tiviteiten uitvoert, hij of zij in staat is betere cij- fers te behalen (Palinscar & Winn, 1990). Het verschil tussen goede en zwakke lezers komt in het al genoemde onderzoek van Voeten e.a. (1992) sterker tot uiting in de reproduktie van details dan in de reproduktie van hoofdideeën. Het lijkt erop dat in het brugjaar niet zozeer de |
310
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 318-
Correlaties tussen ILS-schalen/VILT-schalen met rap- portcijfer voor Nederlands (N = 490, ladingen > -.05 en <.05zijn weggelaten)
Rapportcijfers
.23** .17** .17** .32** .35** .18** .26**
ILS
Verwerkingsstrategieën
Diepte verwerking
- relateren/structureren
- kritisch verwerl<en Stapsgewijze verwerking
- memoriseren/lierhalen
- analyseren -.11 Concrete verwerking -.10
liegulatiestrategieën Zelfsturing
- leerproces en-res. -.07
- leerinhoud -.12 Externe sturing
- leerproces -.13*
- leerresultaten -.09 Stuurloos leergedrag -.38**
Studie-opvattingen Opbouw van kennis Opname van kennis -.06
Gebruik van kennis -.05
Stimulerend onderwijs -.08 Samen studeren
Studiemotieven
Persoonlijk geïnteresseerd .05
Certificaatgericht -.08
Testgericht -.08
Beroepsgericht .06
Ambivalent -.38**
significantieniveau:* - .01 **-.001 (tweezijdige toetsing)
diepere verwerking van informatie een vcx)r- waarde is voor schoolsucces, als wel het goed kunnen memoriseren en onthouden.
Wat betreft de metacognitieve activiteiten die met de ILS zijn gemeten, is er een negatief significante samenhang te constateren tussen het rapportcijfer en de externe sturing van het leerproces. Daarnaast is een relatief sterke, ne- gatieve samenhang gevonden tussen het rap- portcijfer en de mate van stuurloos leergedrag. Het is duidelijk dat deze relatie negatief is; een leerling zal beter presteren naarmate hij of zij l'eter weet op welke wijze een leertaak het best kan worden aangepakt. Voor de categorie studie-opvattingen bestaat geen enkel signifi- cant verband met schoolse prestaties voor Ne- derlands. De cijfers voor dit vak vertonen wel een sterke samenhang met ambivalente studie- motieven. Logischerwijs is ook deze samen- hang negatief. |
De totaalscores van de VILT vertonen een positief significante relatie met prestaties voor het vak Nederlands (r = .35**, N=490). Deze gegevens impliceren dat de VILT een redelijke representant is van schoolse leerprestaties. De mate waarin leerlingen binnen de ILS-bk aan- geven bepaalde activiteiten uit te voeren, ver- toont daarentegen weinig verband met het rap- portcijfer. De eventuele ondeugdelijkheid van de VILT, geïndiceerd door de zwakke factor- structuur, lijkt daarmee geen afdoende verkla- ring te bieden voor de ontbrekende samenhang tussen ILS- en VILT-scores.
4 Opzet en resultaten van het kwalitatieve gedeelte
De lage correlaties tussen de ILS en de VILT, en de afwezigheid van enige samenhang tussen rapportcijfers en de ILS-scores van de cogni- tieve activiteiten, vormden aanleiding om de ILS op itemniveau nauwkeuriger te bekijken. Twee mogelijke oorzaken van de ontbrekende verbanden tussen de ILS en de VILT en tussen de ILS en de rapportcijfers zijn in stellingen uitgewerkt. Deze stellingen functioneerden als uitgangspunt voor de derde onderzoeksvraag en tevens het kwalitatieve deel van het onder- zoek (een aantal kwalitatieve interviews met brugklasleerlingen).
De eerste stelling luidde: "Het is niet denk- beeldig dat een 12/13-jarige leerling minder re- flectief gedrag vertoont dan een volwassene." Juist bij het invullen van een vragenlijst als de ILS wordt beroep gedaan op kennis over het eigen leergedrag. Dit soort kennis, ook wel me- tacognitieve kennis, ontstaat veelal door reflec- tie op het eigen leergedrag (Elshout-Mohr & Van den Bijtel, 1995). De veronderstellmg is dat leerlingen van deze leeftijd niet spontaan reflecteren op de activiteiten die zij onderne- men. Als daardoor niet precies duidelijk is welke activiteiten een leerling (per taak) uit- voert, neemt de kans toe dat een vragenlijst als de ILS redelijk 'willekeurig' wordt ingevuld. Het ontbreken van metacognitieve kennis kan op die manier debet zijn aan het feit dat een 'vertekende leerstijl' wordt verkregen.
De tweede stelling zoekt het op een lager ni- |
311
PEOAGOGISCHM
STUDllM
-ocr page 319-
veau in de begrijpelijkheid en eenduidigheid van de vraagstelling: "2towel mondelinge als schriftelijke communicatie valt of staat bij een juiste interpretatie van de boodschap." Het in- vullen van de ILS kan worden gezien als een vorm van schriftelijke communicatie, waarbij leerlingen gevraagd wordt uitspraken omtrent leren en onderwijs te beantwoorden. De inter- pretatie van deze uitspraken is cruciaal voor het adequaat beantwoorden van de lijst. Ver- schillende concepten van de participerende partijen (leerlingen én testontwerpers) kuimen leiden tot verschillende interpretaties ten aan- zien van zowel woorden, uitspraken of zins- constructie als ten aanzien van de uit te voeren activiteiten.
Vervolgens zijn interview-sessies georga- niseerd met het doel een beeld te krijgen van de mate waarin leerlingen over metacognitieve kennis beschikken omtrent hun eigen leeracti- viteiten. Daarnaast is getracht om eventuele verschillen in interpretaties van de participan- ten met betrekking tot de ILS-items in kaart te brengen.
Op basis van proefinterviews is, in samen- werking met Tijmensen (KUN), een defini- tieve keuze gemaakt van de meest problemati- sche vragen. In totaal zijn 22 items geselec- teerd van een verkorte versie van de ILS (69 items), waarna een standaard-interview is ont- worpen. Dit interview is afgenomen bij 22 leer- lingen uit diverse brugklassen (VBO, MAVO, HAVO en VWO). Tijdens het interview werd elk item door de interviewer hardop voorgele- zen, waarna de vraag werd gesteld: "Wat wordt volgens jou met deze vraag bedoeld?". Op deze manier werd de persoonlijke interpretatie van elk item door de leerling geëxpliciteerd. Ver- volgens werd doorgevraagd over de specifieke leeractiviteit "Doe jij dat wel eens"; "Kun je een voorbeeld geven"; "Kan dit bij alle vakken of denk je dat je deze aanpak juist bij één be- paald vak gebruikt"; enzovoorts. De interviews zijn op band opgenomen en uitgeschreven. De protocollen zijn geanalyseerd en de ant- woorden op individuele items gescoord m drie nDABOBiscHc categorfeön: (1) niet of fout begrepen en/of ver- sTUDitM keerd geïnterpreteerd; (2) enigszins begrepen maar bij doorvragen blijft het vaag; (3) goed begrepen en geïnterpreteerd. Van het totaal aantal antwoorden op de vragen (1(X)%), week 16% dusdanig af van de veronderstelde intentie |
dat een 1 werd gescoord. Voor 12% van de ant- woorden werd een 2 gescoord en uit het meren- deel van de antwoorden (72%) bleek dat de leerlingen de items goed hadden begrepen en op een juiste manier interpreteerden. In totaal leidde dus 28% van de besproken ILS-items tot dubbelzinnige antwoorden of onbegrip. Som- mige begrippen, zoals 'voorbereidmg' of 'bui- ten school' waren voor brugklasleerlingen multi-interpretabel. Andere begrippen zoals 'samenbrengen tot een geheel' waren voor hen te moeilijk en begrippen als 'een totaalbeeld' en 'kritisch', bleken geheel onbekend. Juist door een verkeerde interpretatie verandert de inhoud van de vraag. In principe kan alsnog een goed antwoord worden gegeven, maar dit ant- woord vertegenwoordigt vervolgens een ander leergedrag dan verondersteld is met de vraag. In dit verschijnsel ligt mogelijk enige grond voor de scheve profielen van de ILS en de ont- brekende verbanden van de ILS met de rapport- cijfers en derhalve met de VILT.
De eerste stelling die hierboven is beschreven, betrof het reflectieve gedrag en tevens de meta- cognitieve kennis van brugklasleerlingen. Deze aspecten werden niet sec onderzocht, maar via de interview-gegevens kan hier het een en ander over worden gezegd. Een aantal leerlingen heeft de 'interview-items' eerst zelfstandig beantwoord, voordat naar de bete- kenis werd gevraagd. Hierbij viel op dat de leerlmgen alle items vlot konden invullen, ter- wijl er bij doorvraag toch onduidelijkheden bleken te bestaan over 'wat ze eigenlijk echt doen'. De onderliggende gedachte is dat leer- lingen intuïtief wél een idee hebben van de leer- activiteiten die zij toepassen en prefereren, hierop wijzen de uitkomsten van de ILS, maar deze niet goed kunnen expliciteren en concreti- seren. Dit kan een verwijzing zijn naar het ach- terwege blijven van reflectie, waardoor op- bouw van meta- cognitieve keimis weinig kans krijgt. Dit idee wordt tevens ondersteund door het feit dat leerlingen moeizaam voorbeelden konden geven. Naarmate de 'vertaling' van het begrip (de activiteit) beter was, was een voor- beeld sneller gevonden. De voorbeelden die werden gegeven, bleven evenwel zeer concreet en vakspecifiek. Daarnaast was het verwoor- den in kindertaal voor de leerlingen heel ge- woon. De vragen van de ILS worden min of |
-ocr page 320-
meer opgevat als 'volwassentaal', hoewel bij de aanpassing van de ILS getracht is de items juist in terminologie van 12/13-jarigen te verta- len. Dit lijkt een 'bevestiging' van de tweede stelling, waarbij de kwantitatieve gegevens van het interview tevens aanduiden dat hier regel- matig sprake is van een vorm van misinterpre- tatie. Uiteindelijk zeiden veel leerlingen het moeilijk te vinden om op deze manier over le- ren te praten; "we zijn het niet gewend en den- ken er ook nooit zo over na."
Op grond van deze kwalitatieve gegevens kan de globale conclusie worden geformu- leerd, dat leerlingen op het niveau van de brug- klas in het algemeen nog wemig gewend zijn boven de concrete leersituatie uit te stijgen en weinig beroep (kunnen) doen op overkoepe- lende metacognitieve kennis ten aanzien van hun eigen leergedrag. Als zij al hun leergedrag overdenken, blijft dit beperkt tot domeinspeci- fieke taken waarover in concrete termen wordt nagedacht.
5 Discussie
Naar aanleiding van de ILS-resultaten bij een populatie van studenten en brugklasleerlingen, kan worden gesteld dat beide categorieën in grote lijnen dezelfde leerstijlprofielen verto- nen. Er zijn echter een paar duidelijke verschil- len te constateren. Bij leerlingen van twaalf tot dertien jaar komen niet alle cognitieve verwer- kingsactiviteiten naar voren die bij bepaalde leerstijlen passen. Ook is uit de onderzoeks- resultaten af te lezen dat brugklasleerlingen di- verse vormen van sturing naast elkaar gebrui- ken, en vergeleken met smdenten zijn de studie-opvattingen en studie-motieven van brugklasleerlingen nog heel diffuus.
De profielen van de VILT hebben vergele- ken met de profielen van de ILS-bk, een zeer afwijkende vorm. De verbanden tussen de sub- schalen van de VILT en de ILS zijn uiterst zwak, dan wel afwezig. De lage correlaties kunnen deels beïnvloed zijn door het feit dat de items van de ILS per schaal vrij eenduidig en gelijkvormig zijn, terwijl de vragen van de Vilt per schaal zeer divers zijn. Daar staat te- genover dat de VILT-scores een redelijk pre- dictief vermogen hebben ten aanzien van leer- resultaten. Een en ander combinerend, ligt de |
gedachte voor de hand, dat de items met betrek- king tot de cognitieve activiteiten van de ILS- bk en de VILT beroep doen op verschillende soorten activiteiten of vaardigheden. Een con- clusie luidt dan ook dat de ILS en de VILT niet representatief zijn voor elkaar; zij meten ver- schillende hypothetische constructen (vgl. Boekaerts & Simons, 1993).
Die constructen zijn verschillend van aard; de ILS (deel A) doet direct navraag naar het leerproces, terwijl met de VILT getracht wordt de aard van cognitieve leeractiviteiten indirect af te leiden uit het leerprodukt. Ter illustratie het volgende voorbeeld: een leerling geeft in de ILS aan een bepaalde activiteit bijvoorbeeld re- lateren, veel uit te voeren (ILS-score 5). Hij doet dat in werkelijkheid ook (zoekt naar ver- banden tussen alinea's), maar komt daarbij niet tot een herkenbaar resultaat (fout antwoord) met als gevolg een VILT-score van 0. Dit as- pect heeft wellicht een rol gespeeld bij de lage overeenkomsten tussen ILS- en VILT-scores. De twee instrumenten brengen in feite verschil- lende meetprodukten in kaart.
Daarnaast duiden de resultaten van de correlatie-analyses tussen de rapportcijfers voor het vak Nederlands en de VILT-scores, op een lineair verband tussen enerzijds de VILT en anderzijds proefwerken en overhoringen binnen de schoolcontext. Het feit dat de ILS-bk ook activiteiten binnen dergelijke schoolse ta- ken navraagt, maar daarmee geen significante relatie vertoont, doet vermoeden dat bij de beantwoording van de ILS-items nog een ander fenomeen meespeelt.
Tijdens de interviewsessies gaven leerlin- gen aan dat het antwoord op veel vragen kon variëren, al naar gelang welk vak in gedachte werd gehouden. Gedurende de interviews switchten de leerlingen regelmatig van het ene vak naar het andere. Deze vakspecificiteit kan sterke invloed hebben op het profiel van de leerstijl. Bij het ene vak kurmen bijvoorbeeld bepaalde activiteiten overheersen, terwijl deze bij een ander vak totaal niet aan bod hoeven te komen (Thomas & Rohwer, 1987; Boekaerts & Simons, 1993). De wisselende aandacht voor fj^^ leerstofdomeinen heeft waarschijnlijk niet al- stuoJin leen geleid tot onlogische en zelfs tegenstrij- dige profielen bij de ILS, maar kan ook de lage correlaties tussen de ILS en een vakspecifieke opdracht als de VILT tot gevolg hebben gehad. |
-ocr page 321-
Impliciet en expliciet bieden deze gegevens het antwoord op de onderzoeksvragen. Het is niet gelukt gelijkvormige cognitieve verwer- kingsstijlen te destilleren op zowel algemeen als vakspecifiek niveau. De mate waarin even- tueel overeenkomsten bestaan tussen algemene en vakspecifieke verwerkingsstijlen is daar- mee niet eenduidig vast te stellen. Maar juist het ontbreken van de verbanden leidt evenwel tot nieuwe inzichten.
De vraag of 12/13-jarige leerlingen over voldoende reflectieve vermogens, en daarmee metacognitieve kennis beschikken om de ILS- items 'waarheidsgetrouw' in te kurmen vullen, lijkt ontkomend te kunnen worden beant- woord. Uit de interviews werd duidelijk dat leerlingen in deze leeftijdscategorie niet of nauwelijks gewend zijn expliciet over hun leer- gedrag te praten. Dit zijn aanwijzingen voor het feit dat binnen de onderwijscontext het bespre- ken van leergedrag, in tegenstelling tot het leer- produkt nog steeds niet gebruikelijk is. Binnen het studievaardigheidsonderwijs worden wel- licht handvatten geboden om een adequate ma- nier van leren te hanteren, maar de eigen strate- gieën worden veelal niet eerst geëxpliciteerd en/of gediagnostiseerd. De vraag is dan aan welke kennis leerlingen hun antwoorden ontle- nen bij het invullen van een vragenlijst over on- dernomen leeractiviteiten. De kans is daardoor groot dat er enigszins 'willekeurig' wordt beantwoord en dat zodoende de gevonden leerstijl niet representatief is voor de daadwer- kelijke leerstijl.
Deze redenering leidt makkelijk tot de op- merking dat een vragenlijst als de ILS niet ade- quaat is voor brugklasleerlingen, wegens on- voldoende metacognitieve kermis bij deze doelgroep, maar wel bruikbaar is bij een popu- latie van studenten die wel over deze kermis zou beschikken. Toch kan dit niet zo simpel worden gesteld. Het probleem is dat zelfrap- portage over eigen cognitief functioneren wordt beïnvloed door hetzelfde cognitieve functioneren dat men pretendeert te meten (Riemersma, 1993). Beantwoordmg van de rcDAGOGiscMc ^^ impllceert nog niet dat ook duidelijk wordt studun wat studenten in concrete situaties werkelijk doen. Juist bij onderwijspsychologisch onder- zoek is dit een belangrijk issue.
Daarnaast is het de vraag of items van de ILS-brugklasversie 'identiek' moeten zijn aan |
die van de oorspronkelijke ILS. Want zijn leer- activiteiten die ervaren leerders ondernemen op eenzelfde wijze vertegenwoordigd in het scala van activiteiten van beginnende leerders? De interviews laten zien dat dit niet het geval is. Zo wordt 'woordjes leren', een memoriserende activiteit, veel genoemd door brugklasleerlin- gen, terwijl deze activiteit niet wordt nage- vraagd in de ILS-bk. Ook valt op dat bepaalde vragen niet echt relevant zijn voor het onder- wijs in de brugklas. Te denken valt aan de gefa- seerde opbouw van methoden, waarbij leerlin- gen de samenhang van onderwerpen min of meer aangeboden krijgen. Ter illustratie geven we de antwoorden van twee brugklassers op de ILS-stelling: Ik probeer te bedenken wat de on- derwerpen uit verschillende lessen van een vak met elkaar te maken hebben. De ene leerling constateert: "... we gaan meestal van onder- werp naar onderwerp, dus dan hoort alles wel bij elkaar (...), dan heeft het wel wat met elkaar te maken. Daar ga ik nooit over nadenken." De andere antwoordt met de opmerking: "Nee, doe ik niet, want meestal heb je in het boek wel een bepaalde volgorde dat je snapt waar het over gaat." Uit de antwoorden van deze, overigens slimme leerlingen blijkt dat zij, gegeven de voorstructurering van het onderwijs in de brug- klas, op dit terrein weinig relaterende verwer- kingsactiviteiten verrichten. Vermeld moet worden dat deze leerlingen zich echter goed be- wust zijn van datgene dat zij (juist niet) denken. Zij vormden evenwel de minderheid.
6 Tot slot
Het is gebleken dat de ILS goed functioneert bij een populatie die al geruime tijd onderwijs heeft gevolgd en kermis heeft van het eigen leergedrag binnen diverse onderwijscontexten. Het onderzoek van Vermunt (1992) laat zien dat er samenhangen bestaan tussen leeractivi- teiten en persoons- en contextgebonden facto- ren die een verklaring vormen voor de stabili- teit van leerstijlen. Dit geldt niet voor leerlingen met beduidend minder onderwijser- varing, bij wie de studie-opvattingen en -mo- tieven nauwelijks blijken samen te hangen met de gekozen leeractiviteiten. Daarnaast wordt twijfel omtrent de reële weergave van de on- dernomen cognitieve leeractiviteiten door |
-ocr page 322-
brugklassers in dit onderzoek ondersteund door persoonlijke gesprekken. Deze resultaten lei- den tot de gedachte dat de ILS-bk meer een in- dicatie vormt voor de aan- of afwezigheid van metacognitieve kennis ten aanzien van het eigen leergedrag, dan dat het instrument een al- gemene leerstijl in kaart brengt.
De onderzoeksvraag naar het bestaan van een relatie tussen algemene en vakspecifieke verwerkingsstijlen kan vervolgens ontkennend worden beantwoord. De gegevens van de ILS- bk vallen niet samen met de leeractiviteiten die een brugklasleerling onderneemt tijdens een vakspecifieke opdracht. Dit blijkt uit vergelij- king van de resultaten van beide tests. Van- wege de twijfelachtige aard van de VILT kan niet worden hard gemaakt dat de ILS een meer of minder zuivere weergave van de werkelijk- heid is dan de vakspecifieke test. Daarentegen vormen de resultaten van het kwalitatieve on- derzoeksdeel, bijvoorbeeld de multi-inter- pretabele formulering van de items, toch een indicatie om voorzichtig om te springen met de resultaten van een diagnostisch instrument als de ILS-bk.
Deze algemene conclusie kan consequen- ties hebben voor de praktijk van geïntegreerde studievaardigheidstraining. Een logische stap zou zijn om tijdens training in studievaardig- heid vooral aandacht te besteden aan reflectie. Door te reflecteren kan de leerling zich meer bewust worden van onderliggende cognitieve activiteiten die hij/zij uitvoert. Door inzicht in het eigen leergedrag ontstaat begrip van ver- schillende interventies. Ons inziens vormen deze aspecten de basis om leerlingen op te lei- den tot zelfstandige leerders. Om het 'leren le- ren' wezenlijk gestalte te geven zou daarom niet alleen aandacht besteed moeten worden aan regulering maar vooral ook aan diagnosti- sering van de cognitieve activiteiten als bouw- stenen van het leerproces.
Literatuur
Boekaerts, M., & Simons, P.R. J. (1993). Leren en in- structie - Psychologie van de leerling en het leer- proces. Assen: Dekker & Van de Vegt. Elshout, J.J. (1990). Hogere-orde vaardigheden: dis- cussie. In M. J. Ippel & J. J. Elshout (Eds.), Training van hogere orde denkprocessen (pp. 149-155). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Elshout-Mohr, M., & Bijtel, J. A. L. van den (1995). Re- flecteren: een nuttige ambachtelijke vaardig- heid. In H.C. Schouwenburg & J.T. Groenwoud (Red.), Studievaardigheid en leerstijlen (pp. 229-246). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Flavell, J. H. (1979). Metacognition and cognitive mo- nitoring, a new area of cognitive developmental inquiry. American Psychologist, 34,906-911.
Klatter, E.B. (1995). Leerstijlen in de brugklas- onderzoek naar een vakspecifeke leerstijl. In H. C. Schouwenburg & J.T. Groenewoud (Red.), Stu- dievaardigheiden leerstijlen (pp. 169-192). Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Klüvers, C., & Simons, P.R.J. (1992). Zelfregulatie- vaardigheden en COO. Onderzoeksverslag Vak- groep Onderwijskunde: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Palinscar, A.S., & Winn, J. (1990). Introduction tothe special issue on assessment models focussed on new conceptions of achievement and reasoning. International Journal of Educational Research, 74,411-413.
RIemersma, F.S.J. (1993). Leerstijlen en procesge- richte instructie. De Psycholoog, 28,367-368.
Roosendaal, L. A. (1993). Wisselwerking tussen leer- en doceerstrategieën. Interne publikatie Sectie Onderwijs- en Opleidingspsychologie, Katho- lieke Universiteit Brabant, Tilburg.
Rijswijk, F. van. Vermunt, J. D. H. M., Jong, F. P. C. M. de, & Klüvers, C. (1991). Inventaris Leerstijlen voor het voortgezet onderwijs. Tilburg/ Nijmegen: Katholieke Universiteit Brabant/ Ka- tholieke Universiteit Nijmegen.
Thomas, J.W., & Rowher, W.D. (1987). Grade-level and course-specific differences in academic stu- dying: summary. Contemporary Educational Psychology, 12, 381-385.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs - Naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vermunt, J. D. H. M. (1995). Leerstijlen: een overzicht en recente onderzoeksgegevens. In H. C. Schou- wenburg & J.T. Groenewoud (Red.), Studievaar- digheid en leerstijlen (pp. 51-72). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Voeten, M. J. M., Bergmans, A., Aarnoutse, C. A.J., &
PFDX
Groot, I. de (1992). Effect van tekststructuur op de studHh reproductie van informatieve teksten bij brug- klasleerlingen. Tijdschrift voor Onderwijsre- search. 17, 238-255. |
-ocr page 323-
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, HJ. (1990).
What influences learning? A content analysis of
review literature. Journal of Educational Re-
search, 84, 30-43.
Manuscript aanvaard 9-1-1996
Auteur
E. B. Klatter is Assistent In Opleiding aan de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen Vakgroep Onderwijs-
kunde en doet onderzoek naar de (ontwikkeling
van) leerconceptles van leerlingen van 12 tot 14 jaar.
Adres; Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, Postbus9104,6500HE Nijmegen.
Abstract
Domain-specific learning activities
related to general learning styles.
E.B.KIatter. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
303-316.
This study addresses the relationship between gen-
eral learning activities and domain-specific learning
activities as categories of a learning style. The the-
oretical basis of this research is mainly found in the
work of Vermunt (1992). He developed the ques-
tionaire 'Inventory LearningStyles' (ILS) to display
general léarning styles. The main purpose of this
study is to examine the external validity of the ILS. In
particular, it is investigated whether the scale 'cogni-
tive learning activities' of the ILS represents the cog-
nitive activities twelve-year-old students really use
while studying. For this reason another instrument
was developed at a domain-specific level (VILT) with
scales representing different cognitive activities.
More than one thousand f irst-graders filled out both
tests. Data analyses showed very differing factors for
each test and hardly any correlations between the
scales of the two Instruments. Interviews with 22
first-grade students illustrated mis-interpretations
O
and different conceptions about some ILS-items
sTUDitM which might have been reflected in the results.
-ocr page 324-
Boekbespreking
M.W.G. Theunissen Samen nascholen, maar hoe?
Garant, Leuven/Apeldoorn 1995
239 pagina's, ƒ 49.90, ISBN 90-5350-409-5
De overheid streeft naar de opzet van Educatieve Faculteiten. Dat moeten organisaties worden waar lerarenopleidingen voor basis- en voortge- zet onderwijs en schoolbegeleidingsdiensten nauw samenwerken. PABO's en Schoolbegelei- dingsdiensten (SBD's) moeten samenwerken om leraren in basisscholen te ondersteunen bij hun taakuitvoering. In de praktijk blijkt deze samen- werking veelal de lossere vorm aan te nemen van een Educatieve Federatie. De bestaande vor- men van samenwerking hebben vooral betrek- king op nascholingsactiviteiten. Op dit terrein is van wederzijdse afhankelijkheid sprake tussen PABO's en SBD's door de wijze waarop de na- scholing gefinancierd wordt en door de verde- ling van deskundigheden over beide typen instel- lingen. Ten tijde van het promotie-onderzoek van Theunissen heeft de nascholing waarbij wordt samengewerkt met name betrekking op Onderwijskundig Management. De nascholings- activiteiten birmen dit thema staan dan ook cen- traal in haar onderzoek.
De doelstelling van het onderzoek is het op- sporen, beschrijven en evalueren van structurele samenwerkingsvormen tussen PABO's en SBD's bij nascholing. De probleemstellmg is Welke samenwerkingsvormen te onderscheiden zijn bij de samenwerking van PABO's en SBD's bij nascholing, en welke effecten de gekozen sa- menwerkingsvormen hebben op nascholing. De probleemstelling is uitgesplitst in een zestal on- derzoeksvragen die betrekking hebben op struc- turele kenmerken van de samenwerking, proble- men bij de ontwikkeling en organisatie van de samenwerking inclusief gekozen oplossingen. Waardering van de samenwerking door diverse betrokkenen bij de nascholing, effecten van sa- menwerking op de nascholing, en tot slot erva- ringen van cursisten met de samenwerking bij
nascholing. |
Voor haar theoretisch kader leunt Theunissen sterk op de netwerktheorie van Godfroij. Het be- treft een theorie over structuren, strategieën en processen van samenwerking tussen interdepen- dente organisaties in zich ontwikkelende inter- organisationele netwerken. Veel interorganisa- tioneel onderzoek richt de aandacht vooral op de afzonderlijke organisaties, terwijl het in de theo- rie van Godfroij nu juist gaat om de samenwer- king tussen organisaties. De ketmierken van het netwerk als geheel zijn niet zonder meer te redu- ceren tot kenmerken van afzonderlijke deelne- mende instellingen. Dit maakt de theorie van Godfroij tot een aantrekkelijk uitgangspunt voor de studie van Theunissen.
De opzet van het onderzoek bestaat uit een survey en een case study. In het survey zijn alle nascholingscoördinatoren van SBD's en PABO's bevraagd door middel van een vragen- lijst (respons 68%). De case-study is uitgevoerd in vier samenwerkingsverbanden die zijn ge- selecteerd op basis van de uitkomsten van het survey aangaande het samenwerkingstype. Van deze samenwerkingsverbanden zijn het alge- meen management van de instellingen, coördi- natoren en uitvoerders bevraagd door middel van interviews (totaal 22). In de case-study zijn te- vens de ciu-sisten/afnemers van de nascholing bevraagd door middel van een vragenlijst (res- pons 46%).
Hoewel Godfroij in zijn netwerktheorie meerdere netwerktypen onderscheidt, vindt Theunissen in grote lijnen twee clusters van net- werkstructuren, waarbinnen verschillende typen een plaats hebben. In samenwerkingsverbanden met een praktische en inhoudelijke inslag wordt veel aandacht besteed aan uitwisseling van ma- terialen en personeel, onderlinge afstetrmiing en de ontwikkeling van een gezamenlijk produkt. In samenwerkingsverbanden met een bestuurlijke inslag ligt het accent meer op krachtenbundeling voor het verkrijgen van subsidie, en op het han- teren van verschillen in belangen en visies op be- leidsniveau. De samenwerkingsverbanden zijn doorgaans federatief gestructureerd. Met betrek- king tot bepaalde zaken kan het coördinerend or- gaan zelfstandig opereren. Uitvoerende groepen beschikken over een relatief grote zelfstandig- heid. Binnen de netwerken vertonen de instellin- gen doorgaans verschil in cultuur (PABO's zijn meer procesgericht en SBD's resultaatgericht). De samenwerking op de werkvloer voltrekt zich in de meeste gevallen naar tevredenheid, onaf- hankelijk van het netwerktype. Volgens deelne- mers aan de interviews uit de meerwaarde van de samenwerking zich in verbeterde nascho- lingsprodukten. Deze meerwaarde heeft echter |
P£DAGOGISCH£
STUDIËN
1996(73)317-319
-ocr page 325-
een grens; ondersteuning van scholen en cursis- ten met het oog op toepassing van het geleerde in de eigen praktijk neemt door de samenwerking niet toe. De cursisten zijn tevreden over de na- scholing. Het gegeven dat de cursus in samen- werking heeft plaatsgevonden is echter goed- deels aan hen voorbij gegaan.
In het onderzoek van Theunissen staat een be- langrijke thematiek centraal. Het belang van sa- menwerking tussen onderwijsinstellingen zal de komende jaren inuners alleen maar toenemen. Onderzoek naar organisaties m het onderwijs richt zich doorgaans op afzonderlijke scholen en instellingen. In theoretisch en praktisch opzicht biedt het onderzoek daarom nieuwe invalshoe- ken. Een aantrekkelijk punt is ook dat in de theo- retische benadering van Godfroij een actor- gerichte benadering van organiseren centraal staat. Deze benadering biedt een welkome afwis- seling op het overheersende structureel- functionalistische denken en het systeemdenken in het Nederlandse en internationale onderzoek naar schoolorganisaties. Hoeveel vorderingen maakt het onderzoek van Theunissen bij deze verschillende perspectieven?
De doelstelling van het onderzoek doet ver- moeden dat bij de onderzoekster de belangstel- ling in praktische opbrengsten groter is geweest dan de belangstelling voor theorievorming op het terrein van netwerken van onderwijsorgani- saties. Dit vermoeden wordt door de uitwerking van het onderzoek bevestigd. Het theoretisch ka- der voor het onderzoek wordt gebaseerd op de netwerktheorie van Godfroij. In de uitwerking wordt echter naar verhouding sterk de nadruk gelegd op formele structuur- en functiekenmer- ken van de netwerken en de daarin deelnemende SBD's en PABO's. De uitwerking van de actor- gerichte dynamische aspecten van de theorie krijgt in het onderzoek slechts beperkt aandacht. De clustering van een aantal netwerkstructuur- typen tot twee hoofdclusters is een wat magere theoretische opbrengst. De conclusie dat netwer- ken in de tijd een ontwikkeling doormaken van beleidsgericht naar inhoudelijk gericht lijkt voorbarig vanwege het cross- sectioneel karakter van het onderzoek. Het gegeven dat oudere net- werken inhoudelijk gericht en jongere netwerken beleidsgericht zijn kan evengoed of wellicht be- ter verklaard worden door het tijdstip van oprichting van de netwerken in samenhang met |
veranderingen in de door de auteur beschreven landelijke beleidscontext. In deze context wordt samenwerken met de dag een nijpender nood- zaak om te overleven. Deze context plaatst op- portunistische motieven om samen te werken (jonge, beleidsgerichte netwerken) op de voor- grond. Inhoudelijke motieven om samen te wer- ken (oude, inhoudelijk gerichte netwerken) ver- dwijnen meer en meer naar de achtergrond. Naast conceptuele beperkingen staan ook me- thodische problemen een grotere theoretische opbrengst in de weg. Zo kan de waarde van een aantal correlaties tussen de variabele netwerk- type en andere variabelen niet geschat worden, omdat deze variabelen eerder een rol spelen in de constructie van de netwerktypen. Het siert de auteur dat zij deze methodisch minder sterke plek zelf als probleem heeft opgevoerd.
De opbrengst van het onderzoek moet vooral op het evaluatieve en praktische vlak worden ge- zocht. Het onderzoek biedt een aardig inzicht in de stand van zaken van de vorming van Educa- tieve Federaties en vergelijkbare samenwer- kingsverbanden in Nederland. Een interessante bevinding is dat de produkten waarbij SBD's en PABO's samenwerken relatief veel aftrek vin- den, terwijl tegelijkertijd deze instellingen rela- tief weinig investeren in deze produkten en de afnemers van de produkten in de scholen de sa- menwerking niet als zodanig waarnemen. Ook is de constatering belangrijk dat een potentiële meeropbrengst van samenwerking - verbetering van de begeleiding bij de transfer van de training in de scholen - niet wordt gerealiseerd. Hier lig- gen aangrijpingspimten om op strategisch niveau de samenwerking nader te profileren, en om de samenwerking inhoudelijk verder uit te bouwen, ta het evaluatieve deel van het onderzoek is een methodische onduidelijkheid waarom de struc- tuur van het schriftelijke evaluatie-instrument voor scholen met een factoranalyse wordt be- paald. Het gaat hier niet om het opsporen van theoretische constructen, maar om heel prakti- sche factoren zoals de bruikbaarheid van de cursus Onderwijskundig Management op school, en de tevredenheid van de cursisten over andere nascholingscursussen. De uiteindelijke catego- rieën van items zouden op basis van de tevens uitgevoerde betrouwbaarheidsanalyse toch wel naar voren zijn gekomen.
Een zinvolle maar in diepgang beperkte be- vinding is dat de netwerktheorie in aanzet bruik- |
318
nOAOOOISCHl
STUDltM
-ocr page 326-
baar is om samenwerking tussen onderwijsin-
stellingen in kaart te brengen. Resumerend kan
worden vastgesteld dat de in leesbare stijl ge-
schreven dissertatie vooral interessant is voor
lezers met belangstelling voor empirisch onder-
zoek naar de praktische kanten van samenwer-
king tussen onderwijsinstellingen, met name sa-
menwerking tussen PABO's en SBD's.
J. Imants
319
PeOAGOaiSCHE
STUDltN
-ocr page 327-
Mededelingen
Promoties
Universiteit Utrecht Promovendus: Drs. J. H. M. Castelijns Titel proefschrift: Beelden van bekwaamheid. Een onderzoek naar de implementatie en effec- ten van het programma 'Responsive instructie' voor leerkrachten van groep 2 van de basis- school
Promotor: Prof. Dr. L. M. Stevens Co-promotor: Dr. K. M. Stokking Datum: 10 juni 1996
Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. M. C. Luna Rubio
Titel proefschrift: Leerlingbegeleiding: wens en
werkelijkheid. Een studie naar de activiteiten
van de leerlingbegeleiding
Promotores: Prof. Dr. N. Deen en
Prof.Dr. H. 'tHart
Datum: 19 juni 1996
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
16e jaargang, nr. 2,1996
Het effect van ouderlijke ruzie en echtscheiding op het welzijn van middelbare scholieren, door J. Dronkers
Verheffing door handenarbeid, door J. Jongkind Kansen, plichten en het marktgebod. Intercultu- reel management en inburgeringsprogramma's als interventies in interetnische verhoudingen, door F. Glastra en P. Schedler Een sterk plekbesef: Dennendal revisited, door E. Tonkens en I. Weijers Angst voor verlies van vrouwelijkheid. Honderd jaar discussie over de relatie tussen sekse en on- derwijs en wetenschap, door S. Grotenhuis
Pedagogisch Tijdschrift 21e jaargang, nr. 2,1996
Over het wezen en de betekenis van de koloniaal-pedagogische traditie in België en Ne- derland, door A. T. Boone en M. Depaepe Onderwijs en opvoeding in De Nederlandse ko- loniën, door A. T. Boone Koloniale pedagogiek in Nederlands-Indië, door
320
PÄDAGOGISCHE STUDIËN
1996 (73; 520 |
J.E.A.M.Lelyveld
De bijzondere situatie van Europese kinderen in de voormalige Oost-Indische kolonie, door G. C. Brantas
Onderwijs en missie strategie (1872-1940). Een case-study over de Chinamissies, door C. Dujardin
'Rien ne va plus ...'.De ondergang van de kolo- niale educatieve structuren in Zaïre (1960-1995), door M. Depaepe
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 5,1996
Rekenen en rekenproblemen, door J. E. H. van Luit en A. J. J. M. Ruijssenaars Rekenvaardigheden van kleuters (1). Onderzoek in het basisonderwijs, door B. A. M. van de Rijt, J. E. H. van Luit en A. H. Pennings Rekenvaardigheden van kleuters (2). Onderzoek bij In him Ontwikkeling Bedreigde Kleuters, door E. A. M. Schopman en J. E. H. van Luit Een orthodidactische aanpak van rekenproble- men bij rekenzwakke leerlingen in het regulier basisonderwijs, door P. Ghesquière, A. Ruijsse- naars, H. Grietens en E. Luyckx
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 6,1996
Traumabeleving door geadopteerden, door R. A. C. Hoksbergen
Rekenproblemen: de andere kant van de me- daille, door G. M. van der Aalsvoort Twee provinciale plannen jeugdhulpverlening bezien in samenhang met het Rijksplan, door J. H. L. Oud en J. J. M. van der Eerden
Ontvangen boeken
Braster, J.F.A., De identiteit van het openbaar on- derwijs (dissertatie). Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1996, ƒ 42,50. Kats, E., Metaforen en methodologieën. Ontwikke- lingen in praktijkgericht onderzoek. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1996, ƒ 49,50. Lockhorst, D., & Meer, T. van der. Tussen luisterschool en werkplaats. Handleiding voor creatieve leer- planontwikkeling en begeleiding. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1996, ƒ 49,50. Rispens, J., Hermanns, J.M.A., & Meeus, W.H.J. (red.). Opvoeden in Nederland. Van Gorcum, As- sen, 1996, ƒ 42,50. |
-ocr page 328-
p-/60c; bUL<( ni'
, Inhoudsopgave
! Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 5/1996
L. Verschaffel en E. De Corte
Leren realistisch modelieren en interpreteren van vraagstukken.
Een exploratief onderwijsexperiment bij leerlingen van de boven-
bouw van de basisschool 322
F. W. P. van der Slik, J. R. M. Gerris en A. J. A. Felling
Opleiding van ouders en de opvoeding van hun kinderen. Een on-
derzoek in de Kohn-traditie 338
S. Veenman en J. Raemaekers
Retentie-effecten van een nascholingsprogramma voor effectieve
instructie en klassemanagement 357
Kroniek
N. Verloop en L Verschaffel (red.)
Het AERA-Congres 1996, New York 372
Boekbesprekingen 395
BIBLIOTHEEK DER
RIjKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
321
fCDAGOGISCHE
STUDliN
1996(73)321
-ocr page 329-
Leren realistisch modelleren en interpreteren van
vraagstukken. Een exploratief onderwijsexperiment bij
leerlingen van de bovenbouw van de basisschool
L. Verschaffel en E. De Corte1
Samenvatting
Recent onderzoek heeft aangetoond dat leerlin- gen uit de bovenbouw van de basisschool een sterke neiging hebben om hun ervaringskennis omtrent de concrete, reële situatie of context waarop een rekenvraagstuk betrekking heeft te negeren tijdens het oplossingsproces. In onder- havig onderwijsexperiment werd nagegaan of het mogelijk is om betekenisvolle positieve leer- effecten te bereiken op het vlak van het realis- tisch modelleren en interpreteren van wiskun- dige toepassingsproblemen. Daartoe werden leerlingen ondergedompeld in een onderwijs- leeromgeving waarin vraagstukken juist opge- vat werden als oefeningen in realistisch model- leren en interpreteren, eerder dan als oefenstof voor het indrillen van stereotiepe, formele rekenoperaties. De leergang werd uitgevoerd in een vijfde leerjaar van een Vlaamse basisschool en bestond uit vijf leereenheden van ongeveer 2,5 uur verspreid over 2,5 weken. Intussen volg- den de leerlingen van twee controlegroepen ge- woon reken/wiskundeonderwijs. Naast speci- fieke leerresultaten, peilden de toetsen naar transfer en retentie van het geleerde. De onder- zoeksresultaten leveren steun voor de hypo- these dat het inderdaad mogelijk Is om de dispo- sitie tot realistisch modelleren en interpreteren van leerlingen uit de bovenbouw van de basis- school op betekenisvolle en positieve wijze te beïnvloeden.
322
PEDAGOGiSCHC STUDIËN
1996(73)322-337 |
1 Inleiding
Vraagstukken vormen een belangrijk onder- deel van het reken/wiskundeprogramma van de basisschool. Eén van de voornaamste redenen om dit soort van problemen in de reken/wis- kundelessen in te schakelen, is ervoor te zorgen dat de leerlingen de wiskundige begrippen en rekentechnieken die ze tijdens deze lessen ver- worven hebben, kuimen toepassen in levens- echte of levensnabije (probleem)situaties (De Corte & Verschaffel, 1989; Treffers & De Moor, 1990; Verschaffel & Gravemeijer, 1990). Recent onderzoek heeft evenwel aange- toond dat het vraagstukkenonderwijs bij leer- lingen de neiging doet ontstaan om hun alle- daagse ervaringskennis en hun realistische overwegingen omtrent de concrete situatie of context waarop het vraagstuk betrekking heeft, te negeren tijdens de verschillende fasen van ^het oplossingsproces, nl. de opbouw van de ini- tiële probleemrepresentatie, de constructie van een passend wiskundig model, de uitvoering van de rekenkundige operatie(s) die in dit mo- del vervat zit(ten), en de interpretatie en eva- luatie van de uitkomst van het rekenwerk (Davis, 1989; De Corte & Verschaffel, 1985; Goffree, 1983; Oreer, 1993; Kilpatrick, 1987; Nelissen, 1977; Nesher, 1980; Reusser, 1988; Schoenfeld, 1991; Silver, Shapiro & Deutsch, 1993; Treffers & De Moor, 1990; Verschaffel & De Corte, ter perse). Dit zou één van de voor- naamste verklaringen zijn waarom de traditio- nele schoolvraagstukkendidactiek er onvol- |
1 De auteurs bedanken dedirecteur en de leerkrach-
ten van de basisschool waarin het onderzoek plaats-
vond voor de bereidwillige en vlotte medewerking.
Een bijzonder woord van dank gaat uit naar G.
Bonne, leerkracht van de experimentele klas, voor
zijn vele opmerkingen en suggesties bij voorlopige
versies van het trainings- en toetsmateriaal en voor
zijn hulp bij de realisatie en registratie van de experi-
mentele leergang. Tevens bedanken we A. Treffers,
K. Gravemeijer en D. van Eerde voor hun commenta-
ren op een eerste concept van het onderzoek. Tot
slot ook een woord van dank aan R. Stroobants voor
zijn hulp bij de statistische verwerking van de gege-
-ocr page 330-
doende in slaagt om bij leerlingen deze be- kwaamheid in het oplossen van reële toepas- singsproblemen te ontwikkelen.
In twee recente studies verzamelden Ver- schaffel, De Corte en Lasure (1994; ter perse) overtuigende empirische steun voor deze be- wering. In een eerste onderzoek kregen 75 vijf- deklassers afkomstig uit drie verschillende Vlaamse scholen tijdens een gewone rekenles een schriftelijke toets voorgelegd bestaande uit 10 itemparen. Het ene vraagstuk uit elk opga- venpaar was een standaardopgave (S-item) die 'probleemloos' gemodelleerd en opgelost kan worden door middel van één of twee rekenkun- dige basisbewerkingen met de getallen uit de opgave (bijv. "Wim heeft 4 planken van 2 me- ter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan hij daaruit zagen?"). Bij de andere opgave uit elk paar vormt de omzetting in een passend wiskundig model wél een probleem (P-item), tenminste als men de context waarrond deze opgave is opgebouwd 'au sérieux' neemt (bijv. "Wim heeft 4 planken van 2,5 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Wim daarvan zagen?"). Het aantal antwoorden en/of com- mentaren op de P-items waaruit bleek dat de oplosser rekening hield met de reële situatie uit de betreffende vraagstukken, was alarmerend laag: slechts 17% van alle leerlingreacties op deze P-items was als 'realistisch' te bestempe- len. Bij het zoëven vermelde planken-vraag- stuk bijvoorbeeld gaf slechts 10% van de leer- lingen te kennen dat men in werkelijkheid slechts 2 planken van 1 meter kan zagen uit één plank van 2,5 meter, en dat derhalve 4 van der- gelijke planken slechts 8 planken van 1 meter kunnen opleveren in plaats van 10. De overige leerlingen reageerden vrijwel allemaal met het Verwachte, stereotiepe antwoord "4 x 2,5 = 10" zonder enige commentaar. In een tweede studie constateerden Verschaffel e.a. (ter perse) dat deze neiging van leerlingen tot niet-realistisch reageren erg weerbarstig is, m die zin dat leer- lingen die een P-item aanvankelijk op niet- realistische wijze hadden beantwoord, over het algemeen niet geneigd waren dit niet-realis- tisch antwoord in te ruilen voor een (meer) rea- listisch, zelfs na twee sterke 'hints' vanwege de interviewer in deze richting. |
De studies van Verschaffel e.a. (1994; ter perse) tonen dus aan dat leerlingen na verschei- dene jaren klassiek vraagstukkenonderwijs geleerd hebben om bij het omzetten van een wiskundig toepassingsprobleem in een wis- kundige berekening of bij de interpretatie van de uitkomst van dit rekenwerk, weinig of geen ruimte te laten voor realistische ervarings- kennis en praktische overwegingen. Deze stu- dies verschaffen ons evenwel geen inzicht in de wijze waarop dit gebrek aan 'realiteitszin' tij- dens het oplossen van wiskundige toepassings- problemen bij leerlingen tot ontwikkeling komt. Verschaffel e.a. (1994; ter perse) spre- ken het vermoeden uit dat dit het resultaat is van de wisselwerking tussen
1 het stereotiep en levensvreemd karakter van de overgrote meerderheid van de reken- vraagstukken waarmee leerlingen (onder meer via de rekenboeken) in de vraagstuk- kenlessen worden geconfronteerd, en
2 de manier waarop er tijdens deze lessen door de leerkracht met deze vraagstukken wordt omgesprongen.
Door toedoen van deze aspecten van de klas- sieke vraagstukkendidactiek zou bij leerlingen langzaam maar zeker de dispositie groeien om de concrete situatie waarin een wiskundig toe- passingsprobleem ingebed zit, niet al te ernstig te nemen en om de eigen concrete ervarings- kennis daaromtrent te negeren. Er is echter weinig empirische evidentie voor deze hypo- thetische verklaring.
In dit artikel wordt verslag uitgebracht van een exploratief onderzoek waarin het effect is nagegaan van een experimenteel (remedië- rings)programma' op de dispositie tot realis- tisch modelleren en interpreteren van leerlin- gen uit de bovenbouw van de basisschool. Centraal in dit programma staat het ontwikke- len van de geneigdheid en de vaardigheid tot het inschakelen van ervaringskeimis en van realistische overwegingen in de diverse fasen van het oplossingsproces, in het bijzonder
1 tijdens de constructie van een gepast wis- kundig model voor een gegeven probleem- situatie (= realistisch modelleren), en
2 bij het interpreteren van de uitkomst van het rekenwerk in functie van de oorspronkelijke vraagstelling (= realistisch interpreteren). |
323
PlDAaOGISCHE
-ocr page 331-
2 Opzet
2.1 Overzicht van de onderzoeksopzet
Het onderzoek vond plaats gedurende het eer- ste trimester van het schooljaar 1994-95. Eén experimentele klas (E-klas) en twee controle- klassen (Cl en C2) waren erin betrokken.
De lessen in de E-klas werden grotendeels verzorgd door de eerste auteur. Dit gebeurde echter in nauw overleg met de 'gewone' leer- kracht, die zelf ook enkele kleinere onderdelen voor z'n rekening nam. In de twee controle- klassen werd het gewone reken/wiskunde- programma afgewerkt. De experimentele leer- gang bestond uit vijf thematische leereenheden (LE) van 2 ä 2,5 uur verspreid over 2,5 weken. Bij het begin en aan het einde van de leergang werden in de E-klas en in de twee controleklas- sen schriftelijke voor- en natoetsen afgenomen waarmee de vaardigheid van de leerlingen in het realistisch modelleren en interpreteren van context-gebonden wiskundige toepassingspro- blemen werd nagegaan. De leerlingen uit de eerste controlegroep kregen net voor de natoets een korte introductie over realistisch modelle- ren en interpreteren (zie verder). Een maand na het beëindigen van de leergang werd er in de E-klas nog een retentietoets afgenomen. Infor- matie over het concrete verloop van het experi- menteel programma werd verkregen via de analyse van video-opnamen van alle lessen én van al het schriftelijk leerlingenmateriaal.
2.2 Subjecten
De leerlingen uit de E-klas waren vijfdeklas- sers, terwijl die uit de twee controleklassen zes- deklassers waren. Deze drie klassen maakten deel uit van eenzelfde lagere jongensschool en telden respectievelijk 19, 18 en 17 leerlingen. Deze school kan getypeerd worden als een dorpsschool die haar leerlingen recruteert uit alle lagen van de plaatselijke bevolking.
In deze school wordt sedert meerdere jaren gebruik gemaakt van een bekende traditionele Vlaamse rekenmethode, nl. "Reken Raak". Uit voorafgaande gesprekken met de directie en de leerkrachten was gebleken dat er in deze school tot dan toe geen extra aandacht besteed was aan het leren realistisch modelleren en interprete- ren van wiskundige toepassingssituaties. Deze gesprekken brachten ook nog aan het licht dat men tot dan toe bij het reken/wiskunde-onder- wijs weinig of geen gebruik gemaakt had van groepswerk. |
2.3 Beschrijving van het experimenteel programma
23.1 Opgavenaanbod
Een eerste belangrijke pijler van het pro- gramma betreft de aard van het opgavenaan- bod. De traditionele standaardopgaven werden vervangen door een reeks problemen die stuk voor stuk speciaal ontworpen waren om leer- lingen te confronteren met het probleem van realistisch modelleren en interpreteren van contextgebonden toepassingssituaties. Elk van de vijf leereenheden (LE) was opgebouwd rond één welbepaald aspect van realistisch modelle- ren en interpreteren.
De eerste LE ging over het leren interprete- ren van het resultaat van een niet-opgaande de- ling. Deze LE begon met een verhaal over een regiment van 300 soldaten die diverse militaire activiteiten uitvoerden. Bij elke militaire acti- viteit hoorde een vraag, die altijd via dezelfde rekenkundige bewerking kon worden opgelost, maar telkens een ander antwoord vereiste (zie Bijlage).
LE 2 handelde over additieve probleem- situaties rond sets die gemeenschappelijke ele- menten hebben en derhalve niet op te lossen zijn door de aantallen van de diverse sets ge- woon bij elkaar op te tellen of van elkaar af te trekken. Het uitgangsprobleem betrof een jon- gen die strips van "Suske en Wiske" verza- melde en ter gelegenheid van zijn verjaardag een groot pak oude albums van "Suske en Wiske" kreeg waaronder verscheidene albimis die hij reeds bezat. De leerlingen dienden te he- rrekenen hoeveel strips er na dit geschenk nog ontbraken in de verzameling van deze jongen.
In de derde LE stonden probleemsituaties centraal waarbij het niet duidelijk was of de uit- komst van een rekenkundige operatie met de twee gegeven getallen het exacte antwoord opleverde dan \^el een getal dat 1 groter of 1 kleiner is dan het juiste antwoord. In het uit- gangsprobleem dat bij deze LE hoorde kregen de leerlingen de nummers van het eerst en het laatst verkochte toegangsbiljet op een bepaalde dag in het plaatselijk zwembad, en werd er ge- vraagd hoeveel kaartjes er op deze dag ver- kocht waren. |
324
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 332-
Het uitgangsverhaal van de vierde LE ging over een jongen die een schommel wilde ma- ken aan een 5 meter hoge tak van een boom; gevraagd werd hoeveel meter touw deze jon- gen daarvoor nodig had. In deze LE leerden de leerlingen dat er bij het opstellen van een wis- kundig model en/of bij de interpretatie van de uitkomst van het rekenwerk geregeld gebruik moet worden gemaakt van informatie-elemen- ten die weliswaar niet expliciet of onmiddellijk 'gegeven' zijn maar wel (eenvoudig) te achter- halen zijn door beroep te doen op eigen erva- ringskennis.
In LE 5 tenslotte leerden de leerlingen on- derscheid maken tussen toepassmgssituaties die wel en niet adequaat gemodelleerd kunnen Worden in termen van lineaire proportie (a:b zoals c:d). Als uitgangsprobleem fungeerde een verhaal over een jonge atleet waarvan de recordtijd op de 100 meter hardlopen gegeven Was en de recordtijd op de 400 meter moest Worden voorspeld.
Naast het uitgangsprobleem kwamen in elke LE ook nog verscheidene andere context- gebonden toepassingsopgaven voor waaraan dezelfde of een analoge modellerings- of inter- pretatiemoeilijkheid ten grondslag lag (zie pa- ragraaf 2.3.2).
^■3.2 Instructiemethoden
Niet alleen het opgavenaanbod maar ook de in- structietechnieken die in het programma wer- den gebruikt verschilden aanzienlijk van die uit een klassieke vraagstukkenles (voor een type- ring van het klassieke vraagstukkenonderwijs, zie o.m. De Corte & Verschaffel, 1989).
Zoals gezegd in paragraaf 2.3.1, werd tel- '^ens uitgegaan van een aantrekkelijk, uitda- gend uitgangsprobleem waarbij er zich een l^epaalde modellerings- of interpretatiemoei- iijkheid voordeed. Daaraan werd gedurende 15 ä 20 minuten gewerkt in zes vaste heterogene groepen van drie ä vier leerlingen. De leerlin- gen van elk groepje werden aangespoord om het probleem eerst individueel op een klein (klad)blad (A4-formaat) op te lossen en pas daarna uit de individuele oplossingen één geza- "lenlijk antwoord te distilleren en dit op een groot blad (A3-formaat) te noteren. Op deze hladen moest overigens niet enkel het ant- woord genoteerd worden, maar tevens de ge- volgde oplossingsweg, evenals een reflectie op |
het oplossingsproces en op eventuele moeilijk- heden die zich gedurende dit proces hadden voorgedaan (zie Bijlage 1). Tijdens het groeps- werk liep de lesgever rond om zo goed moge- lijk zicht te krijgen op de wijze waarop het pro- bleem in de diverse groepjes werd aangepakt en opgelost. Tevens beantwoordde hij even- tuele vragen en gaf hij soms strategische aan- wijzingen en hulp (bijv. "Lees de opgave nog eens heel aandachtig", "Maak eens een schets van de probleemsituatie", "Hebben jullie dit antwoord gecontroleerd?").
Na dit groepswerk werden de verschillende antwoorden op en oplossingswijzen van het uitgangsprobleem evenals de moeilijkheden die men daarbij had ondervonden, gedurende 15 ä 20 minuten klassikaal besproken. Aan het einde van deze klassikale bespreking nodigde de lesgever de leerlingen uit om wat ze op grond van de oplossing en de bespreking van het uitgangsprobleem hadden geleerd samen te vatten, en trachtte hij het geleerde kernachtig in meer algemene termen te (her)formuleren.
Vervolgens kregen de leerlingen een werk- blad waarop vier nieuwe toepassingsproble- men stonden, die wederom gedurende 15 ä 20 minuten in groepjes werden opgelost. Aan sommige van deze opgaven lag hetzelfde mo- dellerings- of interpretatieprobleem ten grond- slag als aan het uitgangsprobleem; daarnaast bevatte dit werkblad echter ook één of twee 'probleemloze' standaardopgaven (S-items).
Daarop volgde opnieuw een klassikale be- spreking (15 ä 20 minuten), die op dezelfde ma- nier verliep als de klassikale discussie over het uitgangsprobleem.
Bij elke LE hoorde er tenslotte ook nog een individuele opdracht, waarin de leerlingen nogmaals geconfronteerd werden met een toe- passingssituatie met dezelfde modellerings- of interpretatiemoeilijkheid als het uitgangspro- bleem. Ook deze individuele opdracht werd achteraf klassikaal besproken.
Tijdens het groepswerk werd zoals gezegd gewerkt in zes vaste, heterogene groepen van drie of vier leerlingen. Bij de verdeling van de 19 leerlingen over deze zes groepen werd er- voor gezorgd dat elke groep één 'sterke', één of studhh twee 'middelmatige' en één 'zwakke' leerling telde. Voor de indeling van de leerlmgen vol- gens rekenniveau werd een beroep gedaan op het oordeel van de leerkracht. |
-ocr page 333-
Bij wijze van illustratie zijn in bijlage de ven quasi-algoritmische oplossingsmethoden,
werkbladen opgenomen waarvan gebruik ge- maar als een proefterrein voor het leren zelf-
maakt is in LE 1. Werkblad 1 en 2 bevatten het standig en kritisch gebruiken van de verworven
uitgangsprobleem met de bijhorende vragen, wiskundige kennis en vaardigheden in levens-
werkblad 3 de reeks met oefenopgaven en echte toepassingssituaties. Dit werd o.m. be-
werkblad 4 de individuele opdracht waarmee werkstelligd via het expliciet bespreken van en
LE 1 afgesloten werd. De werkbladen van de negotiëren over spelregels en normen omtrent:
overige leereenheden zijn te vinden in Ver- - wat er verstaan wordt onder een goed wis-
schaffel (1995). kundig toepassingsprobleem (bijv. "som-
mige problemen kunnen op meerdere ma-
2.3.3 Klassecultuur nieren (correct) beantwoord worden"), een
Een derde belangrijke pijler van het pro- goede oplossing (bijv. "soms is het zinvoller
gramma was de expliciete gerichtheid op de om geen exact antwoord te geven maar een
ontwikkeling van een waardevolle wiskundige schatting te maken") of een goede oplos-
dispositie bij de leerlingen, via het creëren van singsmethode (bijv. "ook ervaren rekenaars
een nieuwe klassecultuur waarin vraagstuk- tellen soms nog wel eens op hun vmgers");
kenlessen niet opgevat worden als trainingen in - de rol van de leerkracht en van de leerlingen
het routine-matig gebruik van voorgeschre- in een reken/wiskundeles (bijv. "jullie moe-
Tabel 1
Tien P-items uit de voortoets
IA1 1180 supporters moeten per bus naar een voetbalwedstrijd vervoerd worden. Hoeveel bussen
zijn er nodig, als je weet dat er maximum 48 supporters in één bus kunnen?
1B Een groep van 228 toeristen wil vanop het dak van het hoogste flatgebouw van de stad genieten
van een panoramisch uitzicht. In het flatgebouw is er slechts één lift die tot het dak gaat. Het
maximum aantal personen is 24. Hoeveel keer zal de lift omhoog moeten alvorens al deze toeris-
ten boven zijn?
2A Op het einde van het schooljaar trachten de 66 leerlingen van het derde leerjaar hun zwem-
diploma te behalen. Om dit diploma te behalen, moet je 100 meter ver kunnen zwemmen en
1 minuut lang kunnen watertrappelen. 13 leerlingen slagen er niet in om 100 meter ver te
zwemmen en 11 leerlingen slagen er niet in om één minuut lang te watertrappelen. Hoeveel
leerlingen van het derde leerjaar krijgen er een zwemdiploma?
2B Karei en Joris zitten in dezelfde klas en verjaren op precies dezelfde dag. Karei heeft 9 vrienden
die hij wil uitnodigen op z'n verjaardagsfeest en Joris heeft er 12. Karei en Joris besluiten om
samen één verjaardagsfeest te geven en ze nodigen al hun vrienden uit. Alle vrienden komen.
Hoeveel vrienden zijn er op het feest?
3A Enige tijd geleden werd op school het afscheid van de directeur gevierd. Hij was zonder onder-
breking directeur van 1 januari 1959 tot 31 december 1993. Hoeveel jaar is hij directeur geweest?
3B Dit jaar werd het rock-concert "Torhout-Wirchter" voor de vijftiende keer gehouden. In welk
jaar werd dit concert voor het eerst georganiseerd?
4A De afstand tussen twee palen bedraagt 12 meter. Hoeveel stukken touw van 1,5 meter lang
moet men aan elkaar knopen om de beide palen met elkaar te verbinden?
4B Steven heeft 8 planken van 2,5 meter gekocht. Hoeveel planken van 1 meter kan Steven hiervan
zagen?
5A De recordtijd van Sven op 50 meter schoolslag is 54 seconden. In hoeveel tijd zwemt hij de 200
meter schoolslag?
5B Deze vaas wordt gevuld met water. Na 10 seconden staat het water 3,5 cm hoog. Hoe hoog zal
het water staan na 30 seconden? (Deze opgave was vergezeld van een tekening van een kegel-
vormige vaas)
326
PEDAGOCISCHC
SrUDliH
1 De getallen venwijzen naar de LE uit de experimentele leergang waarin dat soort van modellerings- en interpretatiemoei-
lijkheid centraal stond. Het A-item van elk paar is het leeritem; het B-item het nabije-transferitem.
-ocr page 334-
ten niet verwachten dat ik alleen zal bepalen welke oplossing de beste is; dat is iets waar- over we samen zullen overleggen") (zie ook Cobb, 1989; Gravemeijer, 1994).
2.4 Toetsen
2.4. T Voortoets
In de drie klassen (E, Cl en C2) werd enkele dagen voor het begin van de experimentele leergang een collectieve schriftelijke voortoets afgenomen. Deze toets bestond uit 15 vraag- stukken: vijf paren van twee 'problematische' opgaven (P-items) (één paar per LE) en vijf ge- wone standaardopgaven (S-items) die als buf- feritems fungeerden. Tabel 1 geeft een over- zicht van de 10 P-items uit de voortoets.
Het verschil tussen de beide P-items van elk paar lag hierin dat het eerste opgebouwd was rond een situatie of context die sterk verwant Was aan één van de probleemsituaties waarmee de leerlingen tijdens de overeenkomstige LE hadden gewerkt (= het leeritem), terwijl het an- dere opgebouwd was rond een situatie of con- text die minder gelijkenis vertoonde met één Van de P-items uit deze LE (= nabije- transferitem).
Van deze toets werden twee verschillende Versies gemaakt, die onderling verschilden wat betreft de volgorde waarin de opgaven gepre- senteerd werden.
De instructies bleven beperkt tot een mini- ■num. De opdracht luidde eenvoudigweg om Voor elk vraagstuk het antwoord neer te schrij- ven in het daartoe voorziene 'antwoord-vak', om in het 'uitleg-vak' daaronder te noteren hoe men aan dit antwoord was gekomen of om ^it te leggen waarom men het betreffende vraagstuk niet (goed) kon oplossen.
Natoets
Enkele dagen na het beëindigen van de experi- •nentele leergang werd in de experimentele Was een collectieve natoets afgenomen, die als ^en parallelversie van de voortoets te beschou- wen is. Dit betekent dat ook deze toets bestond "it vijf paren van P-items (één paar per LE) en ^•jf S-opgaven die als bufferitems fungeerden.
Zoals bij de voortoets, werden er van de na- toets twee versies opgesteld die onderling ver- schilden wat betreft de volgorde van de opga- ven. |
De leerlingen uit de twee controleklassen kregen dezelfde natoets als de leerlingen van de E-klas. In controleklas 2 werd de natoets - net zoals in de E-klas - zonder speciale introductie gegeven. In controleklas 1 daarentegen werd vooraf gedurende 10 ä 15 minuten een intro- ductie gegeven waarin de leeriingen uitgelegd werd dat routine-matige antwoorden op vraagstukken soms inadequaat zijn vanuit rea- listisch oogpunt. Tevens werden enkele voor- beelden van dergelijke inadequate antwoorden gegeven (bijv. het vraagstuk "Er zitten 10 vo- gels in een boom. Een jager komt en schiet er 2 neer. Hoeveel vogels zitten nog in deze boom?" beantwoorden met "8 vogels" in plaats van met "geen enkele meer"). Aan het einde van deze introductie werden de leerlingen er uitdrukkelijk voor gewaarschuwd dat de na- toets verscheidene opgaven bevatte waarvoor dergelijke routine-matige antwoorden inade- quaat zijn. Door de eventuele leerwinst van de Cl-leerlingen tussen voor- en natoets te verge- lijken met die van de E- en de C2-groep, zou kunnen worden nagegaan of een dergelijke be- perkte ingreep volstaat om het aantal niet- realistische oplossingen bij context-gebonden wiskundige toepassingen te doen afnemen.
2.4.3 Retentietoets
Tenslotte werd de leerlingen uit de E-groep een maand na het beëindigen van het programma ook nog een retentietoets afgenomen.^ Deze af- name vond plaats in het kader van een gewone reken/wiskundeles én in afwezigheid van de onderzoekers. Verder werd er bij het klaarma- ken van de retentietoets voor gezorgd dat deze toets qua uiterlijke kenmerken (soort van pa- pier, bladschikking, lettertype...) zoveel moge- lijk verschilde van de voor- en natoets.
De retentietoets bestond eveneens uit 15 op- gaven: 10 P-items en vijf S-opgaven die als bufferitems fungeerden. Vijf van de 10 P-items waren parallel-items van de vijf nabije- transferopgaven uit de voor- en de natoets (zie Tabel 1). De vijf resterende P-items waren eveneens 'problematische' vraagsmkken waarvan de relatie met de modellerings- en in- terpretatiemoeilijkheden uit het experimenteel programma evenwel minder duidelijk was (= verre-transferitems), maar waarvan we uit an- der onderzoek wisten dat leeriingen die tradi- tioneel reken/wiskunde-onderwijs achter de |
PEDAGOGISCHE
STUOltM
-ocr page 335-
rug hebben er zelden of nooit in realistische zin op reageren (Greer, 1993; Verschaffel e.a., 1994). Twee voorbeelden van deze laatste groep van vijf verre-transferopgaven uit de re- tentietoets zijn "Bruno en Saskia gaan naar de- zelfde school. Bruno woont 17 kilometer van school vandaan en Saskia 8 kilometer. Hoever wonen Bruno en Saskia van elkaar?" en "Rob is geboren in 1982. Het is nu 1994. Hoe oud is Rob?".
Zoals in de voor- en natoets, werden de op- gaven uit de retentietoets in twee verschillende volgorden aangeboden.
2.5 Analyse van de gegevens
2.5.1 Scoring van de reacties op voor-, na- en retentietoets
Alle reacties van de leerlingen op de P-items van de voortoets, de natoets en de retentietoets werden op de volgende twee pimten geanaly- seerd: (1) het antwoord dat de leerling in het daartoe voorziene 'antwoord-vak' genoteerd had, en (2) eventuele rekenkundige bewerkin- gen en/of opmerkingen in het 'uideg-vak'.
De analyse van wat de leerling in het 'antwoord-vak' genoteerd had was erop ge- richt onderscheid te maken tussen 'realisti- sche' en 'niet-realistische' antwoorden. Een realistisch antwoord (RA) is een antwoord dat voortvloeit uit het effectief gebruik van erva- ringskennis en realistische overwegingen in verband met de context waarrond het vraagstuk is opgébouwd. Bijvoorbeeld: het meest aange- wezen realistisch antwoord op het planken- vraagstuk uit paragraaf 1 is '8 planken'. Im- mers, zoals eerder vermeld, kan men 'in werke- lijkheid' uit elke plank van 2,5 meter slechts 2 planken van 1 meter zagen, hetgeen impliceert dat er uit 4 van deze planken slechts 8 planken van 1 meter kunnen worden gezaagd. Het niet- realistisch antwoord op dit P-item is ' 10 plan- ken',-het resultaat van de voor-de-hand- liggende bewerking met de twee gegeven ge- tallen, nl. 4 X 2,5 = . |
Naast het antwoord van de leerling dat in het 'antwoord-vak' genoteerd stond, werden zoals gezegd ook de eventuele berekeningen en com- mentaren in het 'uitleg-vak' bekeken. Meer be- paald werd nagegaan of in deze notities enig spoor te vinden was van eventuele moeilijkhe- den die de leerling ondervonden had bij het wiskundig modelleren van het vraagstuk en/of bij het interpreteren van de uitkomst van het re- kenwerk, als gevolg van de activering van rea- listische overwegingen. Een voorbeeld van zo'n opmerking is de commentaar "Maar dan moet Wim de overblijvende stukken van 0,5 meter wel stevig aan elkaar lijmen" in het 'uitleg-vak' van een leerling die het planken- vraagstuk met ' 10' beantwoord heeft. Waimeer er in het 'uitleg-vak' enig spoor te vinden was van activering van een dergelijke realistische overweging, werd de reactie van de leerling op het betreffend P-item eveneens beschouwd als 'realistisch'.
De uitdrukking 'realistische reactie' (RR) slaat derhalve zowel op een realistisch ant- woord (RA) als op een antwoord dat niet als 'realistisch' gescoord werd maar dat wél ge- paard ging met één of andere realistische com- mentaar in het uitleg-vak.' De uitdrukking 'niet-realistische reactie' (NR) daarentegen verwijst naar een reactie waarbij noch in het antwoord noch in de uitleg van een leerling sprake was van activering van relevante, context-gebonden ervaringskennis.
2.5.2 Analyse van het verloop van de leergang
Zoals gezegd, wilden we met deze studie niet alleen het effect nagaan van de ontwikkelde leergang op de dispositie en de vaardigheid van de leerlingen in het realistisch modelleren van wiskundige toepassingsproblemen. Een bijko- mend doel was dieper inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de leerlingen reageerden op en omsprongen met de diverse componenten van het experimenteel programma. Daartoe wer- den alle lessen in de E-klas op video opgeno- men. Aan de hand van deze video-opnamen en van al het schriftelijk leerlingenmateriaal werd er achteraf een gedetailleerde reconstructie ge- maakt van het concrete verloop van de lessen.
3 Hypothesen en bijkomende onderzoeksvragen
3.1 Hypothesen
Ten eerste, in de lijn van de resultaten van het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994) werd er in de drie groepen een erg gering aantal 'realis- tische reacties' (RRs) op de P-items uit de voortoets verwacht. Ook voorspelden we dat |
328
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 336-
het aantal RRs van de vijfdeklassers uit de E-groep niet significant zou verschillen van dat van de zesdeklassers uit de twee controlegroe- pen, omdat deze laatsten tot dan toe niet méér instructie gekregen hadden in realistisch mo- delleren en interpreteren van context- gebonden toepassingen van de vier basisbe- werkingen dan de leerlingen uit de E-groep.
Ten tweede verwachtten we in de E-klas een betekenisvolle toename van het aantal RRs op de P-items tussen de voor- en de natoets. In de C2-klas werd er geen stijging van het aantal RRs tussen de voor- en de natoets voorspeld. In de Cl-klas daarentegen viel er wel een zekere toename van het aantal RRs te verwachten (als gevolg van de korte introductie op de natoets), doch de voorspelling luidde dat deze toename niet significant zou zijn. De argumentatie hier- voor was dat louter waarschuwen voor niet- realistische antwoorden niet zou volstaan om de sterke dispositie van leerlingen tot realis- tisch modelleren en interpreteren op betekenis- volle wijze positief te beïnvloeden.
Een derde hypothese was dat de leerwinst in de E-klas niet beperkt zou blijven tot de opga- ven die goed lijken op de oefeningen waarmee in de experimentele leergang was gewerkt, niaar dat er ook transfer zou optreden van de Verworven disposities en vaardigheden naar probleemsituaties die duidelijk afwijken van de situaties waarmee tijdens het experimentele programma gewerkt was. Daarom voorspelden We dat de toename van het aantal RRs in de E-klas tussen de voor- en de natoets niet alleen hij de vijf leeritems maar ook bij de vijf nabije- transferitems significant zou zijn.
Ten vierde werd uitgegaan van de hypo- these dat de leerwinst van de E-groep méér zou zijn dan een tijdelijke gedragsverandering. E>erhalve luidde de voorspellmg dat er in de E-klas geen terugval zou zijn wat betreft het ^tal RRs op de nabije-transferitems uit de re- tentietoets in vergelijking met de natoets en dat ook op de vijf vene-transferitems beduidend tneer RRs zouden aangetroffen worden dan in de vroegere constaterende studies waarin die- zelfde P-opgaven aan groepen niet-getrainde leerlingen werden voorgelegd. |
eerste drie voorspellingen werden getoetst "let behulp van een 3 x 2 x 2 variantie-analyse "»et'klasgroep' (EversusCl versus C2), 'afna- memoment' (voortoets versus natoets) en 'op- gaventype' (leeritems versus nabije-transfer- items) als onafhankelijke variabelen, en het aantal RRs als afhankelijke variabele. Signifi- cante effecten werden nader onderzocht met behulp van de Tukey a posteriori toets (met een significantieniveau van 5%). Omdat de reten- tietoets alleen in de E-groep werd afgenomen en bovendien slechts voor de helft bestond uit parallelopgaven van de P-items uit de voor- en de natoets, werden de resultaten op de retentie- toets niet betrokken in de variantie-analyse.
3.2 Bijkomende onderzoeksvragen
Naast het toetsen van de bovenvermelde onder- zoekshypothesen, werd door middel van een gedetailleerde analyse (1) van de leerlingen- antwoorden op de diverse toetsen en (2) van het concrete verloop van de experimentele leer- gang in de E-klas ook nog gepoogd om een ant- woord verkrijgen op de volgende vragen:
- Had het experimenteel programma een ver- gelijkbaar (positief) effect op de 'sterke', de 'middelmatige' en de 'zwakke' leerlingen uit de E-klas?
- Was het effect identiek voor de vijf soorten van modellerings- en mterpretatiemoeilijk- heden die in het programma aan bod kwa- men?
- Traden er bij de leerlingen uit de E-klas ver- schillen op in de manier waarop de P-items (en de S-items) voor en na de training con- creet werden aangepakt en/of beantwoord?
- Gaven de opgaven uit het experimenteel programma effectief aanleiding tot de be- doelde discussies over en reflecties op rea- listisch modelleren en interpreteren?
- Hoe sterk diende de lesgever deze groeps- en klasdiscussies te sturen en hoe reageer- den de leerlingen daarop?
4 Resultaten in verband met de vier hypothesen
Alvorens de resultaten in verband met de vier bovenvermelde hypothesen te vermelden, sig- naleren we dat een betrouwbaarheidsonder- zoek van de gehanteerde toetsen voor de P-items uit de voortoets, de natoets en de reten- tietoets respectievelijk een consistentie- coëfficiënt (KR20) van .54, .79 en .73 ople- |
329
^eOAGOGISCMe
STUDIËN
-ocr page 337-
verde. De lage consistentie-coëfficiënt voor de voortoets is o.m. te wijten aan het feit dat er op verscheidene P-items uit deze voortoets door geen enkele of slechts één enkele leerling 'op realistische wijze' werd gereageerd (zie ver- der).
Een eerste onderzoeksresultaat houdt ver- band met de prestaties van de leerlingen op de voortoets. Zoals voorspeld in de eerste hypo- these en overeenkomstig de resultaten van het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994), demon- streerden de leerlingen uit de E-klas en de twee controleklassen een zeer sterke neiging tot het uitsluiten van context-gebonden kennis en rea- listische overwegingen bij het oplossen van de vraagstukken uit de voortoets. Voor de drie klassen (E, Cl en C2) samen bedroeg het per- centage RRs op de tien P-items uit deze voor- toets slechts 15%." Het percentage RRs van de vijfdeklassers uit de E-klas lag weliswaar lager dan dat van de zesdeklassers uit Cl en C2 - de percentages bedroegen respectievelijk 7,20 en 18% - doch Tukey a posteriori toetsen wezen uit dat deze drie percentages niet significant van elkaar verschilden.
Het toetsen van de tweede hypothese over het effect van het experimenteel programma geschiedde door middel van een variantie- analyse met '(klas)groep' en '(afname)- moment' als onafhankelijke variabelen en 'aantal RRs' als afhankelijke variabele. Tevens werd via een aantal Tukey a posteriori toetsen voor elk van de drie (klas)groepen afzonderlijk nagegaan of er een significant verschil was tus- sen het totaal aantal RRs op de P-items uit de voor- en de natoets. De variantie-analyse bracht een significant 'groep x moment' interactie-effect aan het licht, F(2,50) =16.71, MSe = 18.4128,< .0001. Uit de Tukey a pos- teriori toetsen bleek dat dit 'groep x moment' interactie-effect te wijten was aan de veel gro- tere toename van het aantal RRs in de E-groep dan in de beide controlegroepen. In de E-groep was er een significante stijging van het percen- tage RRs van 7 % naar 51 %. In de twee contro- leklassen daarentegen werd slechts een stijging «0..G0G/5«£ ^^ (voor Cl) en van 18% naar |
sTUBitN 23% (voor C2) geconstateerd (zie Tabel 2). Deze stijging was in beide gevallen niet signifi- cant. De eerder geringe en niet-significante vooruitgang van de eerste controlegroep - in vergelijking met de E-groep - vormt een dui- delijke indicatie dat alleen een waarschuwing om bij het oplossen van (school)vraagstukken rekening te houden met reële, context- gebonden aspecten van het probleem, niet vol- staat om van stereotiepe en niet-realistische probleemoplossers kritische en realistische denkers te maken. Verder signaleren we dat er in de E-klas geen significante correlatie was tussen het aantal RRs tijdens de voor- en de na- toets. Gezien het zeer geringe aantal RRs in de E-klas tijdens de voortoets is dit niet verwon- derlijk. In de twee controleklassen daarentegen was er wel een significante samenhang (op het 1 % niveau) tussen de resultaten op de voor- en de natoets: de Pearson correlatiecoëfficiënt voor Cl en C2 bedroeg respectievelijk .70 en .68.
»btLH
Aantal en percentage realistische reacties (RRs) op de 10 P-items uit de voor- en de natoets in de E-, C1- en C2-groep |
Groep |
|
Realistische reacties |
|
|
Voortoets |
Natoets |
|
|
N |
% |
N |
% |
E(n=18*) |
13 |
7% |
91 |
51% |
Cl (n=18) |
36 |
20% |
61 |
34% |
C2(n=17) |
32 |
18% |
39 |
23% |
|
Eén van de leerlingen uit de E-klas kon wegens ziekte niet deelnemen aan de natoets; dit brengt het aantal leerlingen uit de E-klas op 18 in plaats van 19. |
Met het oog op het toetsen van de derde hypo- these, die betrekking had op de wendbaarheid van de bereikte leerresultaten, werd het effect van het experimenteel programma op de vijf leeritems en de vijf nabije-transferitems afzon- derlijk geanalyseerd. De verwachting was dat de leerwinst van de leeriingen uit de E-groep niet beperkt zou blijven tot de leeritems, maar zich ook zou uitstrekken tot de nabije- transferitems. De variantie-analyse bracht geen '(klas)groep x (afhame)moment x (opga- ven)type' interactie-effect aan het licht. Zoals Tabel 3 laat zien, was de vooruitgang van de leerlmgen uit de E-klas op de vijf leeritems weliswaar groter dan op de vijf nabije-transfer- opgaven (resp. van 9% naar 60% en van 6% naar 41 %), doch uit de Tukey a posteriori toet- sen bleek dat de toename ook in het tweede ge- val significant was (op het 5 % niveau). Met an- dere woorden, de vooruitgang van de E-groep bleef niet beperkt tot P-items die opgebouwd |
-ocr page 338-
ISïtól ■ ■ ■ • ' ■ ...........-•-■■■M |
Aantal en percentage realistische reacties (RRs) op de vijf leeritems en op de vijf nabije-transferitems uit de |
voor- en de natoets in de E-, Cl-en C2-groep |
|
|
|
Groep |
|
|
Realistische reacties |
|
|
Voortoets |
|
Natoets |
|
|
Leeritems |
Nabije transferitenns |
Leeritems |
Nabije transferitems |
|
N % |
N |
% |
N % |
N % |
E(n=18*) |
8 9% |
5 |
6% |
54 60% |
37 41 % |
Cl (n=18) |
18 20% |
18 |
20% |
36 40% |
25 27% |
C2(n=17) |
16 20% |
16 |
20% |
19 22% |
20 23% |
|
* Eén van de leerlingen uit de E-lclas nam wegens ziekte niet deel aan de natoets en werd derhalve niet opgenomen in deze tabel. |
Waren rond een probleemsituatie die een duide- lijke verwantschap vertoonde met bepaalde op- gaven uit het experimenteel programma, maar strekte zich ook uit tot die items uit de natoets die te maken hadden met contexten die daar sterker van afweken. Hieruit blijkt alvast dat de leerwinst van de E-groep zeker niet kan worden afgedaan als een sünpel en specifiek trainings- effect.
Aanvullende empirische steun voor deze in- terpretatie van de leerwinst van de leerlingen Van de E-klas, wordt geleverd door de uitslagen op de retentietoets die een maand na het beëin- digen van het programma van deze leerlingen afgenomen werd {hypothese 4). Zoals in para- graaf 2.4.3 beschreven, bestond deze retentie- toets uit vijf P-items die isomorf waren met de vijf nabije-transferopgaven uit de natoets en daarnaast ook nog uit vijf niet-isomorfe verre- transferitems waarvan uit recent onderzoek eveneens gebleken was dat zij door traditioneel geschoolde 10 d 14-jarigen slechts zelden op realistische wijze beantwoord worden. De ver- wachting was dat er in de E-groep geen terug- val zou zijn wat betreft het aantal RRs op de P-items uit de retentietoets in vergelijking met de natoets. Het percentage RRs voor de vijf nabije-transferitems uit de retentietoets be- droeg 40%; dit is evenveel als voor de vijf over- eenkomstige nabije-transferitems uit de na- toets (nl. 41%, zie Tabel 2). Maar bovendien Werd ook voor de vijf verre-transferitems uit de fetentietoets een vergelijkbaar percentage RRs vastgesteld, nl. 39%. Dit percentage is bedui- dend hoger dan werd vastgesteld in andere re- cente studies (zie o.m. Greer, 1993; Verschaf- fel e.a., 1994) op identieke of sterk verwante °Pgaven bij vergelijkbare groepen leerlingen die geen speciale instructie m realistisch mo- delleren en interpreteren ontvingen.' De Pear- son correlatiecoëfficiënt tussen de uitslag van de leerlingen uit de E-klas op de natoets als ge- heel en de retentietoets bedroeg .74 (p < .01). |
5 Resultaten in verband met de bijkomende onderzoelcs- vragen
Zoals aangekondigd in paragraaf 3.2, vergele- ken we ook het effect van het experimenteel programma bij leerlingen met een verschillend niveau van rekenvaardigheid én bij de verschil- lende soorten modellerings- en interpretatie- moeilijkheden. Verder werd ook nog nagegaan of de (realistische) antwoorden en aanpakwij- zen van de leerlingen uit de E-klas tijdens de natoets en de retentietoets kwalitatief verschil- den van die uit de voortoets en voerden we een gedetailleerde analyse door van het concrete verloop van de lessen in de experimentele klas.
Om enig idee te verkrijgen van het verband tussen het niveau van rekenvaardigheid en de behaalde leerwinst, berekenden we de percen- tages RRs voor de P-items uit de voortoets, de natoets en de retentietoets voor de 'sterke', de 'middelmatige' en de 'zwakke' leerlingen uit de E-klas afzonderlijk.' Zoals uit Tabel 4 blijkt, boekten de leerlingen uit de 'sterke' groep ver- uit de grootste leerwinst.
Daarnaast berekenden we het percentage RRs van de leerlingen uit de E-klas voor de vijf verschillende soorten van P-items uit de voor- toets, de natoets en de retentietoets afzonderlijk (zie Tabel 5). De resultaten suggereren dat het programma niet even effectief was voor alle soorten P-items. Zoals uit Tabel 5 blijkt, was de toename van het percentage RRs veruit het grootst bij de items die te maken hadden met |
331
pioAcoeiscHe
STUDtiN
-ocr page 339-
het adequaat interpreteren van de uitkomst van een niet-opgaande deling (zie item la en Ib uit Tabel 1). |
De vergelijking van de preciese aard van de RRs die door de leerlingen uit de E-klas voor en na de training werden gegeven, bracht vol- gende verschillen aan het licht (voor details zie Verschaffel, 1995). Ten eerste kwam het tij- dens de natoets en de retentietoets relatief ge- zien veel vaker voor dat een 'realistisch ant- woord' (RA) op een P-item vergezeld was van een schriftelijke commentaar waarin expliciet gewezen werd op de modellerings- of interpre- tatiemoeilijkheid; deze realistische commenta- ren waren over het algemeen ook veel duidelij- ker geformuleerd dan de (schaarse) realistische opmerkingen die tijdens de voortoets werden gemaakt. Een tweede verschilpunt betrof de berekeningswijzen van de leerlingen. Tijdens de voortoets troffen we op de antwoordbladen van de leerlingen uit de E-klas uitsluitend spo- ren aan van het gebruik van procedures voor cijferrekenen of voor gestandaardiseerd hoofd- rekenen. Tijdens de natoets en de retentietoets werden bij 1/3 van de leerlingen uit de E-klas duidelijke sporen gevonden van het gebruik van meer informele werkwijzen (zoals 'uitvoe- rig tellen' bij de toetsitems die betrekking had- den op het thema van de tweede LE; zie item 2a en 2b uit Tabel 1) en/of van tekeningen of schetsen van de probleemsituatie (met name bij de toetsitems die betrekking hadden op het thema van de vierde LE; zie item 4a en 4b uit Tabel 1). Ten derde kwam het tijdens de natoets ook enkele keren voor dat een leerling uit de E-klas een (ongepaste of ronduit foutieve) 'rea- listische reactie' gaf op één van de S-items. Zo beantwoordden twee 'zwakke' leerlingen uit de E-klas het volgend S-item uit de natoets "Chris verzamelt strips. Hij heeft 19 boeken van Buck Danny, 27 boeken van Suske en Wiske en 15 strips van Blueberry. Hoeveel strips telt Chris' verzameling?" met "Dat kan je niet weten, want er kuimen dubbele strips tus- sen zitten". Wellicht baseerden deze leerlingen zich voor het geven van deze 'realistische reac-
18681:
Aantal (N) en percentage (%) realistische reacties (RRs) op de P-items van de voortoets, de natoets en de re- tentietoets voor de wisl(undig 'sterl<e', 'middelmatige'en 'zwakke' leerlingen uit de experimentele klas |
Niveau |
|
|
|
Realistische reacties |
|
|
|
Voortoets |
|
|
Natoets |
Retentietoets |
|
N* |
% |
N |
% |
N |
% |
Zwak (n=6) |
4 |
7% |
20 |
33% |
14 |
23% |
Middeln^atig (n=6)** |
4 |
7% |
24 |
40% |
20 |
33% |
Sterk (n=6) |
5 |
8% |
47 |
78% |
37 |
62% |
|
* De voortoets, de natoets en de retentietoets bestonden allemaal uit 10 P-items.
** Wegens ziekte kon één van de zeven leerlingen uit de middelmatige groep niet deelnemen aan de natoets. |
|
HBIII
Aantal (N) en percentage (%) realistische reacties (RRs) van de leerlingen uit de experimentele klas (n = 18) op de vijf verschillende soorten van P-items uit de voorfbets, de natoets en de retentietoets
Opgaventype
Voortoets
Realistische reacties Natoets
Retentietoets* |
|
N |
% |
N |
% |
N |
% |
LEI** |
8 |
22% |
30 |
83% |
16 |
89% |
LE2 |
0 |
0% |
20 |
56% |
6 |
33% |
LE3 |
5 |
14% |
13 |
36% . |
4 |
22% |
LE4 |
0 |
0% |
16 |
44% |
5 |
28% |
LE5 |
0 |
0% |
12 |
33% |
5 |
28% |
|
Alleen de vijf nabije-transferitems uit de retentietoets zijn in deze tabel opgenomen. De vijf verre-transferitems zijn niet opgenomen, omdat de onderliggende modellerings- of interpretatiemoeilijkheid niet (duidelijk) onder te brengen is in één van de vijf topics die in het experimenteel programma aan bod kwamen.
De topics van de vijf leereenheden zijn: interpreteren van de uitkomst van een niet-opgaande deling (LE 1), modelleren van probleemsituaties rond sets met gemeenschappelijke elementen (LE 2), modelleren van probleemsituaties w/aarin het twijfelachtig is of een rekenkundige bewerking met de gegeven getallen de exacte uitkomst oplevert (LE 3), reke- ning houden met relevante contextuele aspecten die niet expliciet in de opgave vermeld staan (LE 4), en discrimineren tussen probleemsituaties die wel en niet gemodelleerd kunnen worden via lineaire proportionaliteit (LE 5). |
332
peDAGoeiscHe
STUOtÉN
-ocr page 340-
tie' op de oppervlakkige gelijkenis tussen dit 'probleemloze' S-item en het 'problematisch' uitgangsprobleem van LE 2 van het experimen- teel programma, dat eveneens over een strip- verzameling ging (zie paragraaf 2.3.1).
De analyse van de videobeelden van de les- sen in de E-klas en van al de leerlingennotities hielp ons niet enkel om sommige kwantitatieve onderzoeksresultaten te verklaren, maar le- verde tevens belangrijke aanknopingspunten op voor het verbeteren van de diverse aspecten van het experimenteel programma. We beper- ken ons tot twee belangrijke vaststellingen (voor meer details zie Verschaffel, 1995). Ten eerste stelden we vast dat sommige P-items uit het experimentele programma aanleiding ga- ven tot oeverloze discussies tussen leerlingen of groepen van leerlingen die dit item wél en niet realistisch geïnterpreteerd en opgelost hadden. Vooral (groepen van) leerlingen die aanvankelijk een niet-realistisch antwoord hadden gegeven, gingen tijdens het klasge- sprek geregeld ijverig op zoek naar (extreme, vergezochte) condities waaronder hun oor- spronkelijk antwoord - dat op routine-matige wijze tot stand gekomen was - toch nog zou kunnen opgaan. Zo trachtten de leerlingen uit de groep die de tweede vraag van het uitgangs- probleem van LE 1 met '38' m plaats van '37 kisten' geantwoord had, zich nog te verdedigen door op te werpen dat "vier zeer sterke soldaten samen misschien nog wel één kist konden dra- gen" en opperde een andere dat er "misschien Wel één lichtere kist bij was", en kostte het de andere leerlingen (en de lesgever) heel wat moeite om deze leerlingen ervan te overtuigen dat dergelijke assumpties strijdig waren met de informatie die in de opgavetekst vermeld staat. Het regelmatig voorkomen van dergelijke oeverloze discussies is ons inziens een recht- streeks gevolg van de aard van de problemen Waarmee in het experimenteel programma is gewerkt: in vele gevallen waren deze proble- men bewust gekozen en geformuleerd om de traditioneel geschoolde leeriing 'op het ver- keerde been te zetten'. Blijkbaar probeerden sommige leeriingen, nadat zij beseften dat ze 'in de val gelopen waren', zich achteraf nog te redden door op zoek te gaan naar contextuele condities waaronder hun oorspronkelijk (niet- realistisch antwoord) kon worden gehand- haafd. Ten tweede, bleek uit de analyse van de |
videobeelden van de lessen in de E-klas en van het schriftelijk leerlingenmateriaal dat niet alle leerlingen even actief betrokken waren bij de lessen. Zowel tijdens het groepswerk als bij de klasdiscussies namen enkele (knappere) leer- lingen sterk het voortouw.
6 Discussie en perspectieven
Het doel van onderhavige studie bestond erin een antwoord te geven op de vraag of het moge- lijk is om betekenisvolle positieve leereffecten te bereiken op het vlak van realistisch modelle- ren en interpreteren van wiskundige toepas- singsproblemen door basisschoolleerlingen onder te dompelen in een nieuwe, krachtige leeromgeving waarin vraagstukken opgevat worden als oefeningen in realistisch modelle- ren en interpreteren, eerder dan als oefenstof voor het mdrillen van stereotiepe, formele oplossingsmethoden. Deze studie geeft daar een positief antwoord op. Immers, de experi- mentele leergang leidde tot een betekenisvolle ontwikkelmg van de dispositie en de vaardig- heid van leerlingen uit de E-groep om bij het oplossen van vraagstukken rekening te houden met de reële context waarin het rekenprobleem is ingebed. De eerder geringe en niet-signifi- cante vooruitgang van de leerlingen uit de eer- ste controlegroep kan als een duidelijke indica- tie worden beschouwd dat de gekende neiging van leerlingen om vraagstukken op niet- realistische wijze aan te pakken zeer weerbars- tig is en derhalve niet via een beperkte en een- voudige instructiemaatregel om te buigen is in een dispositie tot realistisch modelleren en in- terpreteren (zie ook Verschaffel e.a., ter perse).
Bij deze positieve onderzoeksresultaten moet echter een aantal kritische kanttekenin- gen worden gemaakt.
Ten eerste worden de gerapporteerde posi- tieve resultaten van onderhavige studie enigs- zins gehypothekeerd door een aantal methodo- logische tekorten van deze studie. Zo is er de beperkte omvang van de experimentele groep en van de beide controlegroepen. Ook het on- fZ/^oosiscdt derzoeksinstrumentarium dat gehanteerd werd STUDltM om de evolutie in de dispositie en de vaardig- heid tot realistisch modelleren te evalueren, is voor verbreding vatbaar. We denken daarbij onder andere aan een verdere uitbreiding en di- |
-ocr page 341-
versificatie van de P-items uit de schriftelijke toets, maar ook aan het inschakelen van aanvul- lende instrumenten (zoals een individuele toets, een vragenlijst...) waarmee gepeild kan worden naar eventuele ontwikkelingen in de metacognitieve opvattingen en strategieën van de leerlingen met betrekking tot (het leren oplossen van) rekenvraagstukken.
Ten tweede beklemtonen we dat de P-items uit de natoets en de retentietoest door de leer- lingen uit de E-klas alles bij elkaar genomen nog steeds vaak op een niet-realistische wijze beantwoord werden (zie Tabel 2 en 3), en dat het positief effect van de training niet bij alle leerlingen en niet bij alle soorten modellerings- en interpretatieproblemen even duidelijk was (zie Tabel 4 en 5). Uit de analyse van de video- beelden van de lessen en van het schriftelijk leerlingermiateriaal is bovendien gebleken dat dit wellicht niet louter op rekening te schrijven is van de beperkte omvang van de training (nl. slechts vijf leereenheden van 2 k 2,5 uur), maar dat er zich daarnaast ook aanpassingen opdrin- gen zowel in de aard van de opgaven waarmee gewerkt wordt (zoals: minder zgn. 'fop'- opgaven en meer échte, realistische proble- men) als in de organisatie van het onderwijs (zoals: betere garanties inbouwen dat alle leer- lingen ervan profiteren).
Tenslotte, hoewel het experimenteel pro- gramma in nauwe samenwerking met de leer- kracht tot stand kwam en laatstgenoemde zelfs enkele kleinere onderdelen ervan voor z'n re- kening nam (zie Verschaffel, 1995), blijft het zo dat deze leergang relatief los stond van het 'gewone' reken/wiskundeprogramma. We be- klemtonen dat wij zeker geen voorstander zijn van de invoering in het reken/wiskunde- onderwijs van zo'n speciale lessenreeks waarin leerlingen op een intense en systematische ma- nier getraind worden in het realistisch modelle- ren en interpreteren van contextgebonden wis- kundige problemen, terwijl er in de overige rekenlessen enkel met stereotiepe en eendui- dige opgaven wordt (verder)gewerkt. Integen- deel, de ontwikkeling van de dispositie tot en rcDAeoBiscHE vaardigheid in het realistisch modelleren en in- sTUDiiH terpreteren van contextgebonden wiskundige toepassingsproblemen moet door het hele reken/wiskundeonderwijs gestimuleerd en on- dersteund worden (zie ook Goffree, 1983; Gra- vemeijer, 1994; Oreer, 1993; Treffers & De |
Moor, 1990). In toekomstig onderzoeks- en ontwikkelingswerk kan niet voorbijgegaan worden aan de vraag hoe dit best concreet kan worden gerealiseerd.
Noten
1 Het woord tussen haakjes in '(remediërings)- programma' wijst op het feit dat dit programma zich speciaal richt op leerlingen die reeds meer- dere jaren ervaring hebben opgedaan met tradi- tioneel vraagstukkenonderwijs waarin weinig speciale aandacht uitgaat naar het leren realis- tisch modelleren en interpreteren.
2 Om praktische redenen was het niet mogelijk om de retentietoets ook in de beide controleklassen af te nemen.
3 Bij het categoriseren van reacties als RR of NR werden puur rekentechnische fouten buiten be- schouwing gelaten. Wanneer een leerling bij het beantwoorden van een P-item realistisch tewerk- gegaan was of bij een verwacht, niet-realistisch antwoord een realistische opmerking had ge- plaatst maar in zijn rekenwerk één of andere technische fout had gemaakt, werd zijn reactie op dit item dus gescoord als RR.
4 Dit is ongeveer evenveel als in het onderzoek van Verschaffel e.a. (1994), waarin een gelijkaardige toets bestaande uit tien P-Items en tien S-items aan 75 vijfdeklassers uit drie verschillende scho- len aangeboden werd, die in het totaal 17% RRs op de P-items uitlokte (zie paragraaf 1).
5 In de constaterende studie bij 75 vijfdeklassers van Verschaffel e.a. (1994) kwamen P-item 6,7 en 10 uit de retentietoets eveneens voor. In deze stu- die werden deze opgaven respectievelijk door
- slechts 3%, 17% en 3% van de leerlingen op rea- listische wijze beantwoord.
6 Voor de plaatsing van de leerlingen in één van de drie vaardigheidsniveaus baseerden we ons op het oordeel van de leerkracht dat eveneens ge- bruikt was bij de vorming van de heterogene groepen voor dé groepstaken.
Literatuur
Cobb, P. (1989). Experiential, cognitive and anthro- pological perspectives in mathematics education. For the Learning of Mathematics, 9(2), 32-42. |
-ocr page 342-
Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1985). Beginning first graders'initial representationofarithmetic word Problems. Journal of Mathematica! Behavior, 4, 3-21.
Corte, E. De, & Verschaffel, L. (1989). Teaching word Problems in the primary school. What research has to say to the teacher. In B. Greer & G. Mulhern (Eds.), New developments in teaching mathema- tics (pp. 85-106). London: Routledge.
Davis, R.B. (1989). The culture of mathematics and the culture of schools. Journal of Mathematical Behavior, 8,143-160.
Goffree, F. (1983). Wiskunde en didactiek. Deel 2. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Gravemeijer, K. (1994). Developing realistic mathe- matics education. Utrecht: CD-béta Press.
Greer, B. (1993). The modeling perspective on wor(l)d pTob\ems.Journalof Mathematical Beha- vior. 12,239-250.
Kilpatrick, J. (1987). Problem formulating: Where do good Problems come from? In A. H. Schoenfeld (Ed.), Cognitive science and mathematics educa- tion (pp. 123-147). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Nelissen, J. (1987). Kinderen leren wiskunde. Een stu- die over metacognitie en reflectie in het basison- derwijs. Gorinchem: De Ruiter.
Nesher, P. (1980). The stereotyped nature of school word Problems. For the Learning of Mathema- tics, 1, 41-48.
Reusser, K. (1988). Problem solving beyond the logic of things: Contextual effects on understanding and solving word problems. InstructionalScience, 77,309-338.
Schoenfeld, A.H. (1991). On mathematics as sense- making: An informal attack on the unfortunate divorce of formal and informal mathematics. In J. F.Voss, D. N. Perkins & J. W. Segal (Eds.), Informal reasoning and education (pp. 311 -343). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Silver, E. A., Shapiro, L. J., & Deutsch, A. (1993). Sense making and the Solution of division problems in- volving remainders: An examination of middle school students' Solution processes and their in- terpretations of solutions. ./ourna/for flesearc/7 ;'n Mathematics Education, 24,117-135.
Treffers, A., & Moor, E. de (1990). Proeve van een na- tionaal programma voor het reken- wiskundeonderwijs op de basisschool. Deel2. Ba- sisvaardigheden en cijferen. Tilburg: Zwijssen.
^erschaffe!, L. (1995). Leren realistisch modelleren en interpreteren van vraagstukken. Verslag van een onderwijsonderzoek bij leerlingen van de bovenbouw van de basisschool. (Intern rapport). Leuven: Centrum voor Instructiepsychologie en -Technologie, K.U.Leuven. |
Verschaffel, L, Corte, E. De, & Lasure, S. (1994). Rea- listic considerations in mathematical modeling of school arithmetic word problems. Learning and Instruction, 4.273-295.
Verschaffel, L., Corte, E. De, & Lasure, S. (in press) Children's conceptions about the role of real world knowledge in mathematical modeling o school word problems. In W. Schnotz, S. Vosnia dou & M. Carretero (Eds.), Conceptual change Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Verschaffel, L., & Corte, E. De (in press). Word pro blems. A vehicle for authentic mathematical un derstanding and problem solving in the primary school? In P. Bryant & T. Nunes (Eds.), How do children learn mathematics! Hillsdale, NJ: Erl- baum.
Verschaffel, L., & Gravemeijer, K. (1990). Contextrijk reken/wiskunde-onderwijs. In Gids Basisonder- wijs (Curr. 7420,1-32). Brussel: Samsom.
Manuscript aanvaard 23-11-1995
Auteurs
L. Verschaffel is Onderzoeksleider bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, België en Deeltijds Hoogleraar aan de Faculteit der Psycholo- gie en Pedagogische Wetenschappen van de K.U. Leuven.
E. De Corte is Gewoon Hoogleraar aan de Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de K.U.Leuven.
Correspondentie-adres: Centrum voor Instructie- psychologie en -Technologie, K.U.Leuven, Vesalius- straat 2, 8-3000 Leuven, België, tel: 32/16/326258, fax: 32/16/326274;
e-mail; lieven.verschaffel@ped.kuleuven.ac.be |
335
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 343-
Teaching realistic mathematical modeling. An exploratory teaching experiment with children of the upper grades of the elementary school.
L Verschaffel & E. De Corte. Pedagogische Studiën, 1996,73,322-337.
Recent research has convincingly documented ele- mentary school children's tendency to neglect com- monsense knowledge and realistic considerations during mathematical modeling of word problems in school arithmetic. The present paper describes the design and the results of a teaching experiment in which agroup of 10-11-yearoldsfolloweda program wherein word problems are conceived as exercises in mathematical modeling, focussing on the assump- tions and approprlateness of the model underlying any proposed Solution. The program consists of five learning units of about 2.5 hours each, spread over a period of about 2.5 weeks. During the experiment, pupils from two control classes followed the regulär mathematics curriculum. The three groups were given the same pretest and posttest, which con- tained word problems that could not be modeled in a straightforward and unproblematic way if one se- riously takes into account the realities of the context called up by the problem statement. Besides specific training effects, transfer and retention effects were also Investigated. The results of the experimental and control groups on the learning, transfer and re- tention tests provided convincing evidence for the effectiveness of the experimental program for de- veloping in pupils a disposition towards realistic mathematical modeling. |
LE 1 Uitgangsprobleem: Uit het soldatenleven
300 soldaten moeten per jeep naar het oefenter- rein. Hoeveel jeeps zijn er nodig, als je weet dat er maximum 8 soldaten in één jeep kunnen plaatsnemen?
Na het avondeten moeten de 300 soldaten nog marcheren. Ze moeten zich daarvoor opstellen in rijen van 8. Hoeveel soldaten blijven er over nadat er zoveel mogelijk rijen van 8 gevormd zijn?
fei
Als deze soldaten op het oefenterrein aanko- men, worden ze naar een loods gebracht. In deze loods staan er een heleboel zware metalen kisten die naar een andere loods moeten worden gedragen. Om één zo'n kist te kunnen dragen, zijn er 8 man nodig. Hoeveel kisten kunnen er door deze 300 soldaten in één keer van de ene naar de andere loods gedragen worden?
Wanneer de soldaten terug in de kazerne zijn, hebben ze allemaal honger als een paard. De kok heeft voor hen 300 liter hutspot klaargemaakt. Hij heeft daarvoor 8 grote ketels gebruikt, die precies evenveel hutspot bevat- ten. Hoeveel liter hutspot zit er in één ketel? |
336
rtDAGOeiSCHl
STUDliM
-ocr page 344-
LE1 Uitgangsprobleem: Uit het soldatenleven (antwoordenblad)
1 Hoeveel jeeps zijn er nodig! Bewerking:
Antwoord:
2 Hoeveel kisten kunnen er in één keer naar de andere loods gedragen worden"!
Bewerking:
Antwoord:
3 Hoeveel liter hutspot zit er in één ketel! Bewerking:
Antwoord:
4 Hoeveel soldaten blijven er over nadat er zoveel mogelijk rijen van 8 soldaten gevormd zijnl
Bewerking:
Antwoord:
Bezinning
Is er jullie iets speciaals opgevallen bij het beantwoorden van deze vier vragen?
LE 1: Toepassingen
1 Op een familiefeest krijgen Paul, Sven, Kurt, Bram, Sarah en Charlotte van hun opa een doos waarin 75 balloraien zitten. Zij verdelen die ballonnen eerlijk onder elkaar. Hoeveel ballonnen krijgt ieder?
Bewerking:
Antwoord: |
Op de ouderavond van de school komen 81 ouders. Aan één tafel kurmen max- imum 6 ouders zitten. Hoeveel tafels moeten er geplaatst worden?
Bewerking: Antwoord:
Er worden 250 eieren in dozen van 12 in- gepakt. Hoeveel volle dozen kunnen er worden gemaakt en hoeveel eieren blijven er over?
Bewerking:
Antwoord:
Vader heeft op de markt een kist appelen gekocht voor 300 frank. Wanneer hij thuiskomt, weegt hij de appelen. De weegschaal wijst 24 kg. aan. "Dat is dan... frank per kg", zegt vader.
Bewerking:
Antwoord:
LE 1: Individuele opdracht
Maak zelf drie vraagsmkken rond eenzelfde bewerking, nl. 100: 8 = .
Zorg ervoor dat het antwoord op het eerste vraagstuk '12' is, het antwoord op het tweede vraagstuk' 13' is, en het antwoord op het derde vraagstuk '12,5'.
Veel succes!
Vraagstuk 1 (antwoord: 12)
Vraagstuk 2 {zn\:woox&. 13)
Froagjf«^ 5 (antwoord: 12,5) |
337
fCDACOeiSCMC
STUDllM
-ocr page 345-
Samenvatting
In dit artikel wordt een uitgebreid theoretisch model getest voor wat betreft de sociaal- structurele condities van ouders, hun opvoe- dingswaarden en hun opvoedingsgedragingen. Daarvoor is gebruik gemaakt van een represen- tatieve steekproef van Nederlandse gezinnen (N=788) met in ieder geval één kind tussen 9 en 16 jaar oud. Lisrel-analyses met een 'multi- group' benadering wezen uit dat de empirische modellen voor vaders en moeders niet van el- kaar verschillen. Een tweede belangrijke uit- komst is dat uitsluitend de opleiding van ouders sterk significante effecten heeft op de opvoe- dingswaarden 'conformiteit aan externe autori- teiten' (Kohn) en op 'gehoorzaamheid aan de ouderlijke regels' (Gerris). Opleiding heeft ech- ter geen effect op de derde in het onderzoek be- trokken opvoedingswaarde: 'persoonlijke auto- nomie'. Bovendien bleek dat ouders die conformiteit aan externe autoriteiten een be- langrijke opvoedingswaarde vinden, in mindere mate zelfstandigheid bij hun kinderen stimule- ren, terwijl ouders die gericht zijn op gehoor- zaamheid aan ouderlijke regels vaker hun kin- deren straffen. Ouders die persoonlijke autonomie als opvoedingswaarde hanteren, to- nen affectie naar hun kinderen, stimuleren hun zelfstandigheid en straffen minder. Verschil- lende verklaringen voor het massieve effect van de opleiding van de ouders worden besproken.
338
rcDAeoctscHE
STUDtlM
1996(73)338-356
1 Introductie |
De wijze waarop ouders hun kinderen opvoe- den is van centraal belang voor de ontwikke- lingskansen van hun kinderen. Zo zijn kinderen van warme en ondersteunende ouders niet al- leen in sociaal en cognitief opzicht competen- ter, maar ook emotioneel stabieler dan kin- deren van koele en afstandelijke ouders (Belsky, 1981; Belsky, Robins & Gamble, 1984; Rollins & Thomas, 1979). Hoe ouders met hun kinderen omgaan blijkt tevens grote invloed te hebben op de mogelijkheden van kinderen om, wanneer zij eenmaal zelf volwas- sen worden, hechte relaties met anderen aan te gaan (cf. Kirkpatrick & Shaver, 1990). En ten- slotte komt uit Amerikaans onderzoek naar vo- ren dat de waarden, die kinderen van hun ouders meekrijgen, in belangrijke mate mede- bepalen tot welke sociale klasse de kinderen gaan behoren. Kmderen uit lagere sociale mi- lieus worden voornamelijk opgevoed met waarden als gehoorzaamheid en conformiteit. Deze waarden zouden een rem zijn op een cul- turele integratie met hogere sociale strata, om- dat daarjuist waarden als autonomie en zelfbe- schikking hoog in het vaandel staan (cf. McKinley, 1964; Kohn, 1989 [1969]).
Nu is bekend dat ouderlijke opvoedings- waarden en -gedragingen niet uitsluitend beïn- vloed worden door persoonlijkheidskenmer- ken van de ouders (Belsky, 1984), door gezinssituationele kenmerken (Janssens & Gerris, 1988; Gerris, Vermulst & Siebenheller, 1990; Gerris, Vermulst & De Broek, 1991) en door kmdkenmerken zoals leeftijd en tempera- ment van het kind (Belsky, 1984; Vermulst, Gerris, Franken & Janssens, 1986). Ook sociaal-structurel? factoren, zoals de sociale klasse van de ouders en de aard van hun beroep, bepalen in belangrijke mate op welke wijze de opvoeding van de kinderen gestalte wordt ge- geven (zie voor een overzicht van empirische verbanden tussen sociale klasse en opvoe- dingsgedragingen: Gecas, 1979). Hoewel ver- schillende auteurs een interpretatie hebben ge- geven van het verband tussen sociale klasse en
Opleiding van ouders en de opvoeding van hun kinderen Een onderzoeic in de Kohn-traditie1
F. W. P. van der Slik, J. R. M. Gerris en A.J.A. Feiling |
1 Dit onderzoek maakt deel uit van het project 'Cul-
tuur of klasse. Een onderzoek naar antecedenten
van ouderlijke opvoedingswaarden en -gedragin-
gen' (NWO-nr: 510-81-614).
-ocr page 346-
ouderlijk opvoedingsgedrag lijkt de theorie van Meivin Kohn tot nu toe de meest adequate te zijn (cf. Gecas, 1979). We stellen daarom in dit artikel zijn theorie uitgebreid aan de orde.
2 De klassieke theorie van Kohn
Uitgangspunt van Kohn (1963, 1989) is dat ouderlijke waarden en opvattingen voortko- men uit ervaringen die mensen in het leven van alledag opdoen. Personen uit verschillende so- ciale klassen zouden te maken krijgen met uit- eenlopende levens- en werkcondities. Het is om die reden dat leden van diverse sociale mi- lieus de sociale werkelijkheid op verschillende wijzen zien en interpreteren, uiteenlopende toekomstverwachtingen koesteren en onder- scheiden visies ontwikkelen omtrent wat waar- devol en wenselijk is. Voor wat betreft de op- voeding kan men daarbij volgens Kohn onderscheid maken tussen twee fundamentele en elkaar uitsluitende waardenoriëntaties, te Weten: zelfbepaling en conformiteit. Zelfbepa- ling of autonomie zou een typische hogere klasse waarde representeren, terwijl conformi- teit of gehoorzaamheid een waarde is, die met name onderschreven zou worden door leden van lagere sociale strata.
De mate waarin ouders gericht zijn op deze opvoedingswaarden wordt volgens Kohn op een beslissende manier beïnvloed door het be- roep en de daaruit voortvloeiende werkomstan- digheden en werkervaringen. Zo zouden bij- voorbeeld beroepen van personen uit hogere sociale klassen meer gekenmerkt worden door het uitvoeren van zelfstandig genomen beslis- singen, terwijl het werk dat door personen uit de lagere sociale strata wordt uitgevoerd meer routmematig van aard zijn en meer nadrukke- lijk van bovenaf worden geleid. Kohns these is nu dat de ervaringen die mensen opdoen als ge- volg van deze uiteenlopende werkomstandig- heden ook tot verschillende opvattingen en Waardenoriëntaties leiden. Dat zou niet alleen tot uitdrukking komen in meer of minder con- servatieve opvattingen in de sociaal-culturele sfeer, maar ook terug te vinden zijn in de waar- den die ten grondslag liggen aan de opvoeding van hun kinderen. Personen uit de lagere so- ciale strata zouden meer nadruk leggen op con- formiteit aan externe regels, terwijl personen |
uit de hogere echelons meer nadruk zouden leggen op zelfbeschikking en de ontwikkeling van interne gedragsstandaarden. En uiteinde- lijk zouden deze uiteenlopende opvoedings- waarden tot verschillende opvoedingsgedra- gingen leiden. Het is belangrijk op te merken dat deze uiteenlopende opvoedingswaarden functioneel zijn in de betreffende sociale en economische context. Er mag van uitgegaan worden dat alle ouders hun kinderen een zoda- nige opvoeding proberen te geven dat zij, wan- neer ze eenmaal zelf volwassen zijn geworden, het goed zo niet beter zullen hebben dan zijzelf. Omdat ouders uit lagere sociale klassen op grond van hun eigen ervaringen bemerkt heb- ben dat conformiteit daarvoor een vereiste is, zullen zij deze waarde in de opvoeding van hun kinderen gestalte proberen te geven. Ouders uit hogere sociale klassen daarentegen zijn juist tot de bevinding gekomen dat autonomie van groot belang is om in de wereld vooruit te ko- men, met als gevolg dat zij deze waarde in de opvoeding van hun kinderen benadrukken.
Op grond van zijn resultaten komt Kohn tot de conclusie dat ouders afkomstig uit verschil- lende sociale klassen niet zozeer verschillen in de mate waarin zij hun kinderen straffen in overtredmgssituaties, maar dat zij voorname- lijk verschillen in de wijze waarop en de om- standigheden waarin ze hun kinderen tot de orde roepen. Ouders afkomstig uit de hogere sociale klassen zouden zich in de opvoeding vooral laten leiden door de intenties die vol- gens hen aan het gedrag van kinderen ten grondslag liggen, terwijl ouders uit de lagere klassen meer oog zouden hebben voor de on- middellijke consequenties van het gedrag van hun kinderen. Een direct gevolg hiervan is dat ouders uit de hogere klassen, juist omdat ze ge- richt zijn op de ontwikkeling van interne ge- dragsstandaarden bij hun kinderen, in hun ge- drag daadwerkelijk laten blijken dat zij onafhankelijkheid en zelfverantwoordelijk- heid waarderen. Ouders daarentegen uit de la- gere klassen, met hun oriëntatie op conforme- ring aan externe regels, leggen in hun opvoedingsgedrag meer nadruk op controle. ^^^
i-J- . «OOGOB/SCHE
Het straffen m overtredingssituaties zou daar- studi/m mee voor kinderen uit de hogere klassen anders uitwerken dan voor kinderen uit de lagere so- ciale klassen. Ouders uit hogere klassen stre- ven ernaar controle via normintemalisatie bin- |
-ocr page 347-
nen het kind te leggen en mondt daarmee uit in zelfbepaling; ouders uit lagere sociale klasse leggen controle buiten het kind wat leidt tot conformiteit aan externe regels.
Op grond van uitgebreid empirisch onder- zoek, zowel door hemzelf als door anderen uit- gevoerd (zie Kohn, 1989 voor een overzicht), concludeert Kohn dat zijn theorie in belang- rijke mate bekrachtigd wordt. Hoewel de ge- vonden samenhangen niet erg hoog zijn (de correlaties zijn zelden hoger dan .30), wijzen ze vrijwel zonder uitzondering in de voorspelde richting. Sociale klasse blijkt de belangrijkste predictor te zijn voor ouderlijke opvoedings- waarden en de sterkte van deze verbanden wordt nauwelijks beïnvloed door factoren als: leeftijd, ras, etniciteit, urbanisatiegraad, reli- giositeit (i.e. kerkgenootschap en kerkbezoek) en nationaliteit. Hij ontwikkelt derhalve een, op het eerste gezicht, succesvolle theorie waarop naderhand nogal wat kritiek is uitge- oefend.
In deze bijdrage zullen enkele kritische beden- kingen ten aanzien van de theorie van Kohn aan de orde worden gesteld. Op de eerste plaats is tot op heden onduidelijk gebleven wat de rol van het opleidingsniveau in dit geheel is. Zo kwamen Wright en Wright (1976) en Meijnen (1977) tot de bevinding dat het opleidingsni- veau een zelfstandige en niet te verwaarlozen bijdrage leverde aan de verklaring van ouder- lijke opvoedingswaarden. Meer nog, de sa- menhang tussen sociale klasse en Kohns con- formiteitsindex wordt tot vrijwel nul gereduceerd waimeer gecontroleerd wordt voor de invloed van opleiding (Wright & Wright, 1976, p. 535). Hoewel Kohn uiterst ge- prikkeld reageerde op deze uitkomsten (Kohn, 1976), zijn door hem later vergelijkbare resul- taten gerapporteerd - overigens zonder ook maar met één woord te verwijzen naar de resul- taten van Wright en Wright (Slomczynski, Mil- ler & Kohn, 1981). Om de directe invloed van opleidingsniveau op ouderlijke waardenori- entaties te kunnen verklaren, veronderstelt Kohn (1983) dat reeds in de opleiding waarden als zelfbepaling en conformiteit overgebracht worden aan de leerlingen. Nog afgezien van de vraag of deze hypothese houdbaar is, impli- ceert de constatering dat het effect van sociale klasse op ouderlijke opvoedingswaarden en -praktijken vrijwel tot nul gereduceerd wordt wanneer gecontroleerd wordt voor opleiding, dat Kohns theorie op een fundamenteel punt aan revisie toe is. |
Op de tweede plaats kunnen vragen gesteld worden omtrent het belang dat door Kohn wordt gehecht aan de arbeidscondities voor de verklaring van opvoedingswaarden. In zijn vroegere werk gaat hij uit van de assimiptie dat niet sociale klasse of opleiding een verklaring geven voor ouderlijke opvoedingswaarden en -gedragingen, maar de arbeidscondities die volgens hem het gevolg zijn van sociale klasse en opleiding (Kohn, 1963; Gecas, 1979). Met andere woorden: sociale achtergrondkermier- ken als opleiding en sociale klasse zouden voorafgaan aan werkomstandigheden die op hun beurt weer de opvoedingswaarden beïn- vloeden. In latere publikaties wordt echter ver- ondersteld dat er een wisselwerking bestaat tussen arbeidscondities en sociaal-structurele indicatoren (Slomczynski et al., 1981). De 'status attainment theory' (cf. Blau & Duncan, 1967; De Graaf, 1987) heeft als assumptie dat arbeidscondities evenals het vereiste oplei- dingsniveau in belangrijke mate iemands so- ciale status bepalen. Het zal duidelijk zijn dat de plaats van werkomstandigheden m een theo- retisch model ingrijpende consequenties heeft voor de theoretische verklaring van opvoe- dingswaarden. Immers, waimeer arbeidscondi- ties causaal vooraf zouden gaan aan sociale klasse, kunnen zij alleen dan een centrale rol spelen in de verklaring van opvoedingswaar- den voor zover ze een directe invloed laten gel- den op ouderlijke opvoedingswaarden, terwijl tegelijkertijd een effect van sociale klasse op
deze waarden moet ontbreken. • t
Ten derde kan opgemerkt worden dat Kohns theorie een sterk paternalistisch karakter draagt of op zijn minst erg eenzijdig op de arbeidscon- dities van de kostwinner is gericht. Slechts wei- nige onderzoekers zijn nagegaan wat de zelf- standige invloed is van de sociaal-structurele indicatoren van de moeder op haar opvoedings- waarden en -gedragingen, ondanks het feit dat de opvoedingstaak vroeger - maar ook tegen- woordig nog - voor het merendeel wordt uitge- voerd door vrouwen. In verreweg de meeste onderzoeken wordt de sociale klassepositie of beroepsstatus van de echtgenote bepaald aan de hand van de positie of status van haar man. |
340
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 348-
Zo'n benaderingswijze stuit evenwel op een fundamenteel bezwaar. Indien arbeidscondi- ties wérkelijk van centraal belang zouden zijn voor de verklaring van opvoedingswaarden, dan kurmen die werkomstandigheden uitslui- tend een rechtstreekse invloed laten gelden op de opvoedingswaarden en -gedragingen van de beroepsbeoefenaar in casu de vader, niet op de waarden en gedragingen van zijn echtgenote. Immers, häär werkomstandigheden worden be- paald door haar gezin, met als gevolg dat haar opvoedingswaarden en -gedragingen sterk kunnen verschillen van die van haar man. Merkwaardigerwijs heeft voor zover wij weten geen enkele onderzoeker aan deze belangrijke consequentie van Kohns theorie aandacht be- steed.
Een centraal thema in Kohns theorie is voorts dat sociale klasse en de daaruit voor- vloeiende werkomstandigheden als verklaring dienen voor de mate waarin ouders gericht zijn op conformiteit dan wel zelfbeschikking, en dat deze verschillende oriëntaties verklaren waarom ouders uiteenlopende opvoedingsge- dragingen hanteren. De door Kohn ontwik- kelde conformiteitsindex voor opvoedings- waarden is daarmee een van de belangrijkste grootheden in het model omdat deze een inter- pretatie geeft voor het verband tussen sociale klasse en werkomstandigheden enerzijds en opvoedingsgedragingen anderzijds. Verschil- lende onderzoekers hebben evenwel hun twij- fels geuit omtrent de betrouwbaarheid en de va- liditeit van deze waardenindex (Jansen, 1983; Van Liere & Winkels, 1987). Gezien het grote belang van ouderlijke opvoedingswaarden in het verklaringsmodel, zou het daarom wense- lijk zijn indien de opvoedingswaarden op een meer uitgebreide wijze zouden kunnen worden geïndiceerd. Daardoor kan de betrouwbaarheid en de validiteit van de door Kohn ontwikkelde waardenindex binnen het verklaringsmodel meer uitgebreid worden onderzocht. |
Vergelijkbare opmerkingen kunnen ten- slotte gemaakt worden ten aanzien van ouder- lijk opvoedingsgedrag. Daar waar voor opvoe- dingswaarden door Kohn nog een index is gebruikt, is dat bij opvoedingsgedrag niet het geval. Op grond van open interviews, waarin gedetailleerd is gevraagd naar de mate van overtredingen, naar het karakter van deze over- tredingen en naar de reacties van ouders op dit gedrag van hun kinderen, is door Kohn een classificatieschema opgesteld waarmee opvoe- dingsgedragingen van ouders uit verschillende klassen met elkaar zijn vergeleken. Nadeel van zo'n eclectische benadering is dat een aantal re- levante onderscheidingen mogelijkerwijs niet of onvoldoende in het onderzoek wordt betrok- ken en dat bovendien gedragsmetingen aan de hand van afzonderiijke items onvoldoende be- trouwbaar kunnen blijken te zijn (Fishbein & Ajzen, 1975).
3 Doel van het onderzoek
Doel van het onderzoek is tweeledig. Ten eer- ste zal nagegaan worden in hoeverre ook in Ne- derland een sociaal-structureel verklarings- model voor ouderlijk handelen teruggevonden kan worden. Er zijn op dit gebied reeds ver- schillende onderzoeken uitgevoerd (Gerris, Dekovic & Janssens, 1991a; Gerris, Dekovic & Janssens, 1991b; Janssens & Gerris, 1988; Ver- mulst et al., 1986) maar het betrof, anders dan in het hier uitgevoerde onderzoek, studies op grond van niet-representatieve gegevens. Of- schoon we ons zullen laten leiden door de in- zichten van Kohn streven we geen replicatie van zijn onderzoek na. In navolging van Kohn veronderstellen we slechts dat ouderlijke op- voedingswaarden een volledige interpretatie kunnen geven voor het effect van sociaal- structurele kenmerken op ouderlijk opvoe- dingsgedrag. Hoewel onze studie in aanzet nogal bescheiden van opzet is, betekent dat nog niet dat we geen pretenties hebben. We veron- derstellen namelijk enerzijds meer betrouw- bare en meer valide maten voor ouderlijk opvoedingswaarden en -gedragingen te gebrui- ken en anderzijds empirische verklaringsmo- dellen voor zowel vaders als moeders te toet- sen, waarbij expliciet zal worden nagegaan in hoeverre deze modellen onderling van elkaar verschillen.
Onze tweede intentie is de in het vooraf- gaande ter sprake gekomen kritische bemer- kingen nader uit te werken. Deze kritiek kan vragenderwijs als volgt worden samengevat: * Welke sociaal-structurele factor is van groter belang voor de verklaring van ouder- lijke opvoedingswaarden en -gedragingen: opleidmg of sociale klasse? |
rcDACoeiscHc
STUDliH
-ocr page 349-
* Hebben arbeidsomstandigheden alleen een direct effect op ouderlijke opvoedingswaar- den?
* Wijkt het empirisch verklaringsmodel voor ouderlijk opvoedingshandelen van de va- ders af van dat van de moeders en zo ja, is dat toe te schrijven aan uiteenlopende ar- beidscondities?
* Is de door Kohn ontwikkelde opvoedings- waarden-index een betrouwbaar meetm- strument?
* Blijken alternatieve maten voor Kohns con- formiteitsindex meer betrouwbare en meer valide maten op te leveren voor ouderlijk opvoedingshandelen?
4 Methode
4.1 Onderzoeksgroep
In de tweede helft van 1990 is onder een repre- sentatieve steekproef van Nederlandse gezin- nen met in ieder geval een kind tussen 9 en 16 jaar, een grootschalig veldonderzoek gehouden met als doel inzicht te verkrijgen in het functio- neren van zowel individuele ouders als het ge- zin in zijn geheel voor wat betreft het opvoeden van kinderen in het algemeen en hun kind tus- sen 9 en 16 jaar in het bijzonder. Van de 1829 benaderde gezinnen hebben uiteindelijk 788 gezinnen (response = 43%) aan het onderzoek deelgenomen. De uitval bleek niet selectief te zijn m die zin dat hij gelijkelijk verdeeld was naar regio en urbanisatiegraad. Voor het verga- ren van het eerste deel van de gegevens zijn de in het onderzoek betrokken gezinsleden (vader, moeder en kind) individueel benaderd. Na af- ronding van dit eerste deel kregen de ouders een aanvullende set van vragenlijsten, die zij, na individueel ingevuld te hebben, konden retourneren in een portvrije antwoord- enveloppe. Gelet op het waarschijnlijkheidska- rakter waarmee de steekproef is samengesteld zijn de uitkomsten van deze studie generali- seerbaar naar de Nederlandse gezinnen met in ieder geval een kind tussen 9 en 16 jaar. Voor meer gedetailleerde informatie omtrent opzet van het onderzoek, steekproeftrekking, repre- sentativiteit alsmede dataverzamelingsproce- dure, zie: Gerris et al. (1992, pp. 7-11). |
4.2 Meetinstrumenten
Sociaal-structurele mdicatoren
In de vragenlijst is uitgebreid aandacht besteed aan de sociaal-structurele lokatie van beide ouders. Naast vragen omtrent opleiding, ge- zinsinkomen en het aantal uren per week dat men contractueel arbeidsplichtig is, is ook in- formatie mgewonnen over huidig dan wel vroeger beroep en functie, over de mate waarin men leiding geeft en of men al dan niet zelfstan- dig werkzaam is. De gegevens omtrent beroep, functie, al dan niet zelfstandig werkzaam zijn en de mate van leiding geven zijn gebruikt om de EGP-klassenindelmg (Erikson, Goldthorpe & Portocarero, 1979) te genereren. De door ons gebruikte indeling van sociale klasse heeft zes categorieën (tussen haakjes vermelden we de oorspronkelijke klassenindeling van Erikson et al., 1979):
Klasse 1: Hoger leidinggevend personeel, acade- mici, grote zelfstandigen (I) Klasse 2: Lager leidinggevend personeel, ge- schoolde hoofdarbeiders, hogere technici
(II)
Routine hoofdarbeiders (III) Kleine zelfstandigen met personeel (IVA), kleine zelfstandigen zonder personeel (IVB), zelfstandige agrariërs en vissers (IVO
Klasse 5: Geschoolde handarbeiders, supervisoren
handarbeid, lagere technici (V/VI) Klasse 6: Ongeschoolde handarbeiders (VIIA), land- arbeiders (VUB) De gegevens omtrent opleiding, gezinsinko- men en arbeidsduur worden als aanvullende in- formatie over iemands sociaal-structurele lo- katie meegenomen. Met nadruk zij er op gewezen dat we dus zowel voor de vaders als de moeders gegevens ter beschikking hebben over sociale klasse, opleiding, contractuele arbeids- duur, gezinsinkomen en ook over de hierna vol- gende indicatoren voor werkomstandigheden, opvoedingswaarden en opvoedingsgedragin- gen. Opgemerkt dient te worden dat 422 van de 788 moeders op het tijdstip waarop het onder- zoek uitgevoerd werd geen betaald werk bui- tenshuis verrichtten. Van die 422 moeders heeft 93% daarvoor wel een baan gehad. Voor de EGP-klassenindeling zijn zowel de gege- vens van personen met huidig werk als perso- nen met vroeger werk gebruikt. Om expliciet |
342
FEDAGOaiSCHe
STUDltN
-ocr page 350-
na te gaan of het al dan niet verrichten van be- taald werk van invloed is op de ouderlijke op- voedingswaarden en -gedragingen hebben we daarom een variabele in het onderzoek meege- nomen die dit onderscheid tot uitdrukking brengt. Deze variabele is benoemd als wer- kend.
Indicatoren arbeidscondities
Omdat volgens Kohn arbeidscondities een be- slissende rol zouden spelen voor de verklaring van opvoedingswaarden en -gedragingen wordt in dit onderzoek nadrukkelijk aandacht besteed aan de werkomstandigheden. Autono- mie op het werk is volgens Kohn een cruciale predictor voor de mate waarin men in de op- voeding gericht is op zelfbepaling dan wel con- formiteit (Kohn, Naoi, Schoenbach, Schooier «Sc Slomczynski, 1990). McKinley (1964) kwam zelfs tot de bevinding dat autonomie op het werk en arbeidssatisfactie een grotere in- vloed hadden op opvoedingsgedrag dan sociale klasse.
Enerzijds zijn objectieve maten voor werk- omstandigheden in het onderzoek betrokken, te Weten: de mate van leiding geven en het al dan niet zelfstandig werkzaam zijn. Deze indicato- ren, die dus vooral de autonomie van het werk indiceren, zijn reeds in de EGP-klassen- indeling verdisconteerd en worden daarom niet als zelfstandige variabelen in het onderzoek be- trokken. Anderzijds zijn subjectieve maten voor werkomstandigheden ontwikkeld. Aan de ouders met betaald werk is een groot aantal vra- gen gesteld omtrent de mate van tevredenheid over collega's, arbeidsomstandigheden, zelf- standigheid in het werk, promotiemogelijkhe- den en omtrent werkstress. Op grond van deze informatie zijn aan de hand van Principale Fac- toren Analyse (extractiecriteria: ^ ^ 1 en 'knik- test') zowel voor de vaders als voor de moeders tweeLikert-schalen(range: l.CX)- 7.(X)) gecon- strueerd. Deze zijn als volgt benoemd:
Arbeidssatisfactie. Deze uit zes items be- staande schaal (a = .67 voor vaders; a = .66 voor moeders) indiceert de mate waarin men tevreden is met de arbeidsomstandigheden in het algemeen en de zelfstandigheid van het werk in het bijzonder. Representatieve items zijn: 'Ik ben tevreden over de zelfstandigheid die ik heb in mijn werk', 'Ik ben tevreden over niijn mogelijkheden om vooruit te komen' en |
'Ik ben ontevreden over de arbeidsomstandig- heden'.
Werkstress. Hoge scores op deze schaal (twee items; a = .67 voor vaders; a = .79 voor moeders) indiceren dat men thuis het werk moeilijk van zich afkan zetten en dat men vindt dat het werk te veel druk oplegt.
Indicatoren opvoedingswaarden
Kohns conformiteitsindex. Een achttal, aan Kohn ontleende opvoedingswaarden is aan de ouders voorgelegd met de vraag of zij die ieder apart wilden rangschikken naar belangrijkheid. De in hun ogen meest belangrijke kreeg de score 1, de daaropvolgende score 2. De op één na minst belangrijke kreeg score 4 en de minst belangrijke score 5. De vier niet gekozen op- voedingswaarden kregen een score 3 toege- kend. Het gaat hier om opvoedingswaarden als: rekening houden met anderen, verantwoorde- lijkheidsgevoel kennen, verstandig en helder oordelen, goede manieren hebben, best doen op school. De Kohn-index meet de mate waarin ouders het belangrijk vinden dat het kind zich conformeert aan maatschappelijke conventies.
In navolging van Kohn (1989, p. 57) zijn Principale Componenten Analyses over deze rangorde-data uitgevoerd. Daarbij zijn uitslui- tend de gegevens gebruikt van die ouders die een volledig scorepatroon (éénmaal score 5,4, 2 en 1 en viermaal score 3) lieten zien. Deze analyses resulteerden zowel over de gegevens van de vaders als van de moeders in een één- factoroplossing (extractie-criteria: X, < 1 en 'kniktest'). In tegenstelling tot Jansen (1983) en De Witte (1990) vonden we geen aanwijzm- gen voor een twee-dimensionele structuur en evenmin verschilden zoals bij Jansen (1983) de factoroplossingen van ouders met een dochter als onderzoekseenheid van die van ouders met een zoon'. Op basis van deze resultaten zijn waardenindices geconstrueerd door gemid- delde scores te berekenen over de acht uitspra- ken. Daarbij zijn de vier conformiteits-items zodanig gehercodeerd dat hoge scores confor- miteit tot uitdrukking brengen. De aldus ver- kregen Kohn-indices (range: 2.25 - 3.75; x = ^^^
° v d > rcdaboaischc
3.00) hebben een lage betrouwbaarheid (a = studum .48 voor vaders; a = .50 voor moeders)^.
Gezien deze lage betrouwbaarheden leek het ons wenselijk om te zoeken naar meer be- trouwbare en tegelijkertijd meer handzame al- |
-ocr page 351-
tematieven voor de Kohn-index^. Daarom is naast de aan Kohn ontleende opvoedingswaar- den aan de ouders nog een groot aantal andere vragen voorgelegd omtrent waarden die zij van belang kunnen achten voor de opvoeding van hun kinderen. Omdat reeds in de opzet van het onderzoek van Gerris et al. (1993) uitgegaan is van een multi-operationele benadering zijn ex- pliciet vragen opgenomen die als alternatief zouden kunnen dienen voor Kohns conformi- teitsindex. Deze in Likert-format gestelde vra- gen zijn gedeeltelijk nieuw ontwikkeld en ge- deeltelijk ontleend aan eerder onderzoek (cf. Vermulst et al., 1986; Vermulst, Gerris & Sie- benheller, 1987). De antwoorden op deze vra- gen zijn met behulp van factoranalyses (PFA) onderzocht. Op grond van deze analyses zijn Likert-schalen (range: 1.00 - 7.00) gecon- strueerd waarvan er twee als alternatieve ope- rationalisaties van Kohns opvoedingswaarden- index opgevat kuimen worden (cf. Gerris et al., 1993). Vergelijkbaar met Jansen (1983) heb- ben we twee niet negatief met elkaar samen- hangende schalen (ri 2 =.07, n.s. voor moeders; r, j = . 14,/7 ^ .05 voor vaders) gevonden die als volgt zijn benoemd:
Persoonlijke autonomie. Deze schaal (ze- ven items; a = .83, x = 6.21 voor vaders; a = .83, X = 6.33 voor moeders) geeft de mate aan waarin ouders belang hechten aan het bereiken van zowel persoonlijke autonomie als een evenwichtige levenshouding. Daarbij moet men denken aan opvoedingswaarden als: een eigen mening hebben, onafhankelijkheid, zelfstancfig zijn, verantwoordelijkheid kunnen dragen en doorzettingsvermogen hebben.
Conformiteit. Het betreft hier een uit 11 items bestaande schaal (a = .82, x = 4.32 voor vaders; a = .80, x = 4.35 voor moeders) die uit- drukking geeft aan de mate waarin ouders het belangrijk vinden dat het kind zich aanpast aan de eisen van de directe sociale omgeving. In volgorde van afnemende belangrijkheid (cf. Gerris et al., 1993, p. 84, p. 176) zijn dat: de eisen, regels en normen van de ouders zelf, van- uit het gezin, en vanuit de samenleving. Typi- «o/iGOGis^M sehe opvoedingswaarden zijn: 'Mijn zoon/ studum dochter moet leren zich ten opzichte van zijn/ haar ouders te gedragen zoals het hoort', 'Het is belangrijk dat kinderen gehoorzamen', 'Mijn zoon/dochter moet leren dat de regels en ge- bruiken in het eigen gezin belangrijk zijn' en |
'Ik vind dat mijn zoon/dochter moet leren om te gaan met anderen zoals dat m ons gezin hoort'. Deze conformiteitsschaal is in diverse vooraf- gaande studies met uiteenlopende steekproe- ven valide gebleken (De Broek, 1994; Sieben- heller, 1990; Dekovic, 1991).
Indicatoren opvoedingsgedragingen
In hedendaags gezmspedagogisch onderzoek wordt voor wat betreft opvoedingsgedragingen onderscheid gemaakt tussen twee globale con- cepten, te weten: ondersteuning en controle (zie voor een overzicht: Gerris et al., 1992). Ondersteuning als opvoedingsgedrag blijkt in onderzoek gerepresenteerd te worden door een één-dimensioneel construct, dat door onder- zoekers verschillend wordt benoemd: warmte, affectie, liefde, betrokkenheid, intimiteit; con- trole door uiteenlopende en meer-dimensio- nele constructen. Naast de wijze waarop con- trole wordt uitgeoefend (induceren van empathie en/of schuld en angst) wordt er in de vakliteratuur onderscheid gemaakt tussen de intensiteit van controle (streng vs. niet streng), het doel van controle (kind aanzetten tot eigen verantwoordelijkheid en/of conformiteit aan geldende regels) en de kwaliteit van controle (redeneren, straf en/of liefdesonthouding).
Voor de meting van opvoedingsgedrag slui- ten we aan bij recent onderzoek waarin gewerkt wordt met de constructen 'autoritatieve con- trole', 'ondersteuning' en 'restrictieve con- trole' (Ten Haaf & Janssens, 1991; Ten Haaf,
1993). Autoritatieve controle verwijst daarbij naar uiüeggen en aanmoedigen van onafhanke- lijk gedrag, ondersteuning naar affectie en kind-gerichte reacties van de ouders, terwijl re- strictieve controle aan verbale en fysieke be- dreiging, straf en afwijzing refereert. Ten Haaf (Ten Haaf, 1993; Ten Haaf, Janssens & Gerris,
1994) heeft de validiteit van de door haar ge- bruikte gedragsschalen onderzocht aan de hand van 'Multi-Trait Multi-Method-analyses', waarbij verschillende ouderlijke opvoedings- gedragingen met behulp van diverse methoden (observaties, interviews, vragenlijsten en ra- tingsschalen) zijn gemeten. Op grond van haar resultaten kan geconcludeerd worden dat er sprake is van convergente validiteit van de schalen die de hierboven beschreven opvoe- dingsgedragingen beogen te meten, zij het dat de validiteit van de maten voor autoritatieve |
-ocr page 352-
controle bij de vaders geringer is. De voor ons onderzoek relevante conclusie moet zijn dat met behulp van vragenlijsten gemeten ouder- lijk opvoe^gsgedrag niet uitsluitend verwijst naar gedmgsintenties maar naar gerapporteerd daadwerkelijk gedrag (Ten Haaf, 1993). In ons onderzoek wordt dan ook gewerkt met de vol- gende gedragsschalen: autonomie, affectie- expressie en straf. 'Autonomie' refereert aan het construct 'autoritatieve controle', affectie- expressie aan 'ondersteuning' en de schaal 'straf vormt een indicator voor 'restrictieve controle'.
Autonomie. Met de gedragsschaal 'autono- mie' (zeven items; a = .72, x = 4.65 voor va- ders; a = .72, X = 4.64 voor moeders) wordt de mate achterhaald waarin ouders aangeven in hun interacties met hun zoon/dochter onafhan- kelijkheid, zelfverantwoordelijkheid voor het handelen, denken en beslissingen aan te moedi- gen en te benadrukken. Representatieve items van deze schaal zijn: 'Ik laat mijn zoon/dochter zijn/haar problemen vaak zelf oplossen', 'De laat mijn zoon/dochter veel nieuwe dingen uit- proberen, ook al is de afloop van deze dingen heel onzeker'.
Affectie-expressie. Deze uit negen items be- staande schaal indiceert de mate waarin ouders aangeven in hun opvoeding voelbare en waar- neembare uitingen van positieve affectie en ge- negenheid te hanteren. De betrouwbaarheden van deze gedragsschaal zijn zeer bevredigend (a = .87, X = 4.35 voor vaders; a = .87, x = 4.75 voor moeders). Kenmerkende items zijn: 'De knuffel, kus en omarm mijn zoon/dochter vaak', 'De geef mijn zoon/dochter vaak een complimentje'.
Straf {\iif items; a = .79, x - 2.94 voor va- ders; a = .78, X = 2.88 voor moeders). De mate waarin ouders aangeven in him opvoeding ge- bruik te maken van verschillende strafmaatre- gelen. Het gaat hier om straffen als: naar de eigen kamer sturen, iets leuks verbieden, draai om de oren of een tik.
5 Resultaten
Data-analyse |
De gegevens zullen op twee verschillende wij- zen geanalyseerd worden. Op de eerste plaats presenteren we bivariate samenhangen tussen sociaal-structurele indicatoren en werkomstan- digheden enerzijds en opvoedingswaarden en opvoedingsgedragingen anderzijds. Op de tweede plaats zullen we causale analyses uit- voeren met behulp van LISREL 7 (Jöreskog & Sörbom, 1990). Het voordeel van de laatste analyse is dat we kunnen nagaan in hoeverre de aanspraken van Kohns theorema dat alleen ouderlijke opvoedingswaarden een interpreta- tie geven van de invloed van sociaal-structurele kenmerken en arbeidscondities op opvoedings- gedragingen, door de werkelijkheid worden ondersteund.
Bivariate samenhangen
Voordat we de resultaten van de causale ana- lyses presenteren zullen we verslag doen van de enkelvoudige samenhangen tussen sociaal- structurele indicatoren en arbeidscondities enerzijds en opvoedingswaarden en opvoe- dingsgedragmgen anderzijds.
Wat uit de onderste helft van Tabel 1 onmid- dellijk duidelijk wordt is dat we, eveiuds Meij- nen (1977), geen sterk significante (a ^ .01) sa- menhangen tussen werkomstandigheden en de hier onderzochte opvoedingsaspecten hebben gevonden. Deze uitkomsten staan diametraal tegenover die van McKinley (1964), die op basis van zijn gegevens concludeert dat ar- beidssatisfactie zelfs een sterkere invloed zou hebben op opvoedingsgedragingen dan sociale klasse.
Als we vervolgens onze aandacht richten op de samenhangen in de bovenste helft van Tabel 1 dan kan het volgende geconstateerd worden. Zowel gezinsinkomen, opleiding als het al of niet werkend-zijn tonen negatieve samenhan- gen met Kohns conformiteitsindex èn met de alternatieve schaal voor conformiteit. Naar- mate het gezinsinkomen hoger is en naarmate ouders een hogere opleiding hebben zijn ze in hun opvoeding minder op conformiteit gericht. Bovendien blijken werkende ouders minder conformistische opvoedingswaarden te hante- ren dan niet-werkende ouders. Aanvullende analyses (SPSSx: ONEWAY) toonden aan dat de sterkte van de in Tabel 1 gepresenteerde as- sociatiematen (tl) van de nominale variabele sociale klasse met Kohns conformiteitsindex en de conformiteitsschaal voornamelijk toe te schrijven is aan het feit dat lagere (en hogere) leidinggevenden (klasse 2 en 1) significant la- |
-ocr page 353-
gere gemiddelde scores hebben op deze maten
dan ongeschoolde (en geschoolde) handarbei-
ders (klasse 6 en 5). De scores van hoofdarbei-
ders (klasse 3) en van kleine zelfstandigen
(klasse 4) lieten geen significante verschillen
zien. Hoewel deze uitkomsten dus in lijn liggen
van Kohns these moet onmiddellijk worden
toegevoegd dat de verbanden met opleiding tel-
kens sterker zijn dan die met sociale klasse. Dit
komt duidelijk overeen met de uitkomsten van
Wright en Wright (1976). Tevens is te zien dat
de genoemde achtergrondkenmerken geen sa-
menhang vertonen met de alternatieve schaal
voor Persoonlijke Autonomie. Ook de contrac-
tuele arbeidsduur vertoont geen samenhang
met de opvoedingswaarden.
Ten slotte kan uit deze kruisverbanden wor-
den opgemaakt dat de mate waarin ouders aan-
geven hun kinderen te straffen in overtredings-
situaties significant samenhangt met opleiding,
sociale klasse en inkomen, waarbij de samen-
hangen met opleiding en sociale klasse het
hoogst zijn. Hoe hoger de opleiding en hoe ho-
ger het gezinsinkomen, hoe minder vaak
ouders aangeven dat zij hun kinderen straffen.
Lagere leidinggevenden (klasse 2) bleken sig-
nificant minder straf te geven dan onge-
schoolde arbeiders (klasse 6), terwijl hoofdar-
beiders (klasse 3) en kleine zelfstandigen
(klasse 4) daar precies tussenin vallen.
De mate waarin ouders affectie tonen naar
hun kinderen blijkt alleen bij de vaders een ta-
melijk zwakke associatie met sociale klasse te
laten zien: lagere leidinggevenden (klasse 2)
tonen meer affectie naar hun kinderen dan on-
geschoolde arbeiders (klasse 6). Ook de mate
waarin ouders in hun gedrag gericht zijn op
zelfverantwoordelijkheid bij hun kinderen
blijkt bij de vaders samen te hangen met sociale
klasse, gezinsinkomen en opleiding, terwijl bij
de moeders alleen een significante samenhang
met opleiding kan worden geconstateerd. Op-
merkelijk is evenwel dat naarmate moeders
meer uren per week arbeidsplichtig zijn dan
wel een werkkrilig hebben zij in hun gedrag
meer de autonomie van hun kind benadrukken.
Bij de vaders zijn deze samenhangen afwezig.
Causale analyses. Werkwijze
Bij het uitvoeren van de LISREL-analyse zijn
we uitgegaan van het in Figuur 1 weergegeven
theoretische model.
§
rs in T- ; O» m
O O r- O O
§
■Q
I
I
10
c <u
K a
c iS
g; -4«
O ttJ
c «
ï -s;
II
V-s
S -E
•S s
S g
C
346
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 354-
Sociaal-slnicliirclc
keiiincrkcii ).
/ Opvixxlings-
\ galragingeii
ArlicitLs-
cotulilics
Figuur 1. Theoretisch model voor verklaring van opvoedingswaarden en -gedragingen
Omdat niet duidelijk is of arbeidscondities zoals arbeidssatisfactie en werkstress oorzaak of gevolg zijn van, dan wel in wisselwerking zijn met, sociale klasse, inkomen, opleiding en arbeidsduur hebben we in het theoretisch mo- del een samenhang tussen arbeidscondities en sociaal-structurele kenmerken verondersteld. Ook tussen opleiding, sociale klasse en inko- men hebben we een samenhang verondersteld. Assumpties vanuit statusverwervingstheorieën omtrent causale samenhangen hebben we niet in ons model verwerkt omdat dit niet relevant is voor onze vraagstelling. We zijn namelijk uit- sluitend geïnteresseerd in de vraag welke van deze variabelen een zelfstandige bijdrage leve- ren aan de verklaring van opvoedingswaarden.
Uit de analyses van de bivariate samenhan- gen kon opgemaakt worden dat arbeidscondi- ties geen sterk significante samenhang verto- nen met opvoedingswaarden. Omdat ook Meijnen (1977) geen effecten van werkom- standigheden op opvoedingswaarden heeft achterhaald, hebben we daarom in het theore- tisch model geen effecten verondersteld van de arbeidscondities op ouderlijke opvoedings- oriëntaties. Tevens hebben we op grond van deze voorafgaande analyses en op basis van de uitkomsten van Wright en Wright (1976), Meijnen (1977), Williamson (1984) en Bosker, Meijnen en Van der Velden (1988) uitsluitend een invloed verondersteld van opleiding op op- voedingswaarden. En tenslotte zij opgemerkt dat we in ons theoretisch model geen directe in- vloed van sociaal-structurele factoren op op- voedingsgedragingen hebben toegelaten. We veronderstellen namelijk in navolging van Kohn, hoewel door hem niet expliciet getoetst, dat ouderlijke opvoedingswaarden een volle- dige interpretatie kunnen aandragen voor de in- vloed van sociaal-structurele kenmerken op |
opvoedingsgedragingen.
Omdat we, conform de vraagstelling, wil- den onderzoeken in hoeverre het empirisch model voor moeders verschilt van dat voor de vaders is expliciet gekozen voor een LISREL- analyse met behulp van de 'multi-sample' op- tie. Voor dat doel zijn met behulp van PRELIS (Jöreskog & Sörbom, 1990) covariantiema- trices gegenereerd (option: pairwise deletion). Voor het testen van het hiervoor beschreven model is gebruik gemaakt van de 'Maximum Likelihood' procedure. Het gemiddelde aantal paarobservaties is daarbij als uitgangspimt ge- kozen. We hebben gewerkt met geobserveerde x- en y-variabelen die een één-op-één relatie met latente C- en i]-variabelen hebben. Om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de realiteit zijn de betrouwbaarheden van de geobserveerde y-variabelen in het model verdisconteerd (Jöreskog & Sörbom, 1989, p. 136). De modificatie-indices zijn gebruikt om tot zo goed mogelijk passende modellen te komen. Bij het gebruik van deze modificatie-indices hebben we ons wel een restrictie opgelegd. We hebben alleen directe effecten van de sociaal- structurele indicatoren toegelaten voor zover de indirecte effecten via opvoedingswaarden geen verklaring konden bieden. In totaal heb- ben we 50 van de oorspronkelijk 126 ge- fixeerde parameters vrijgelaten, waarvan er 20 significant op het .05 niveau zijn en geen en- kele op het .01 niveau (zie Tabel 3).
In het nu volgende zullen de resultaten van de LISREL-analyses besproken worden. Er zij opgemerkt dat in Figuur 2 uitsluitend sterk sig- nificante effecten (a < .01) zijn opgenomen. Zie voor een volledig overzicht van de gecon- stateerde samenhangen en effecten: Tabel 2 tot en met 4 in de Appendix. |
347
PÊOAGOaiSCHE
STUDIlN
-ocr page 355-
Gecontroleerd voor:
Sociaal-structurele indicatoren:
Sociale klasse
Gezinsinkomen
Arbeidsduur
Werkend
Arbeidscondiries:
Arbeidssatisfactie
Werkstress
X^=150.60;df=124(p = .05);
Goodness of fit {GFI) = .99; Root Mean Square Residual (RMR) = .03;
/?^ = .26
Figuur 2. Empirisch model voor de verklaring van opvoedings-
waarden en opvoedingsgedragingen zowel voor moeders (W =
570) als voor vaders (N = 647). Gestandaardiseerde effecten
Causale analyses. Uitkomsten
In overeenstemming met de Kohn-these blij- ken opvoedingswaarden een nagenoeg volle- dige interpretatie te kuimen geven voor het ef- fect van sociaal-structurele factoren op ouderlijk opvoedingsgedrag. Zie Figuur 2". Ta- bel 2 geeft een volledig overzicht van de y-waarden. |
Zoals gezegd hebben we met de 'multi- sample' optie van LISREL onderzocht in hoe- verre de Y" en ß- en v(»-waarden binnen het vader-model significant afwijken van die bin- nen het moeder-model. Daarbij bleek dat voor wat betreft deze waarden het vader-model bijna volstrekt identiek was aan het moeder- model. Het aan elkaar gelijkstellen van de be- treffende parameters leverde geen significante verslechtering van de 'fit' van het model op (verschil in x^ = 50.07 bij verschil van df= 48)^ Dit ondanks het feit dat de intercorrelaties van de sociaal-structufele variabelen en de arbeids- condities bij de vaders duidelijk verschillen van die bij de moeders®.
In tegenspraak met Kohns theorie en bevin- dmgen is dat niet sociale klasse en de daarmee samenhangende arbeidscondities verantwoor- delijk kunnen worden gesteld voor de mate waarin ouders in hun opvoeding gericht zijn op |
348
P£DAGOGI5CHE
STUDIËN
-ocr page 356-
conformiteit maar dat het opleidingsniveau de belangrijkste invloed uitoefent. Naarmate ouders een hogere opleiding hebben genoten zijn zij minder gericht op de opvoedingswaar- den aanpassing en gehoorzaamheid in de op- voeding van hun kinderen. Dat opleiding en dus niet sociale klasse, arbeidscondities of zelfs het al dan niet betaald werkzaam zijn ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de ouderlijke opvoedingswaarden conformiteit en gehoorzaamheid is volgens ons de belangrijk- ste reden dat we voor vaders en moeders vrij- wel identieke verklaringsmodellen hebben ge- vonden.
In overeenstemming met Kohns theorie is dat de mate waarin ouders gericht zijn op con- formiteit - althans gemeten met behulp van de door hem ontwikkelde conformiteitsindex- een sterk negatief effect heeft op de mate Waarin zij bij hun kinderen onafhankelijkheid en zelfverantwoordelijkheid benadrukken en aanmoedigen, terwijl tegelijkertijd geen sterk significante effecten zijn te bespeuren op de mate waarin ouders affectie tonen en him kin- deren bestraffen (zie Tabel 3).
In tegenspraak met Kohns theorie gaat er Wel degelijk een invloed uit van ouderlijke op- voedingswaarden op opvoedingsgedragingen als affectie en straf. Gemeten met alternatieve beoordelingsschalen blijkt de opvoedings- waarde conformiteit in relatief sterke mate gedrag als straf te beïnvloeden. En de opvoe- dingswaarde persoonlijke autonomie beïn- vloedt in relatief sterke mate de ouderlijke ge- dragingen autonomie, affectie en straf.
Opmerkelijk daarbij is dat deze alternatieve Operationalisaties van conformiteit en zelfbe- palmg geen sterke onderlinge samenhang to- nen, terwijl Kohns conformiteitsindex alleen positief samenhangt met de alternatieve con- formiteitsschaal (zie Tabel 4). Dit houdt in dat deze maten verschillende aspecten van confor- miteit en autonomie tot uitdrukking lijken te brengen''. Kohns conformiteitsindex drukt Vooral conformiteit aan maatschappelijke con- venties uit, terwijl de ahematieve maat voor conformiteit meer nadrukkelijk gehoorzaam- heid aan de regels van het gezin mdiceert. Daarnaast springt m het oog dat de alternatieve maat voor conformiteit wèl maar de alterna- tieve maat voor autonomie niet beïnvloed Wordt door sociaal-structurele factoren^ De |
Witte (1990) vond vergelijkbare resultaten: de conformiteitsitems van Kohn bleken wel en de zelfbepalings-items van Kohn bleken niet sa- men te hangen met sociale klasse.
In antwoord op de eerste vraag van dit on- derzoek kan vastgesteld worden dat Kohns sociaal-structurele handelingstheorie - zelfs in sterk gereviseerde vorm - geen voldoende ver- klaring kan geven voor het tot stand komen van ouderlijke opvoedingswaarden. Het zijn niet de sociale klasse en de arbeidscondities maar het opleidingsniveau dat de opvoedingswaarden beïnvloedt en dan met name de conformiteits- waarden daarbinnen. De opvoedingswaarde persoonlijke autonomie, welke in tegenstelling tot conformiteit, van invloed is op alledrie de hier gemeten opvoedingsgedragingen, kan zelfs in het geheel niet worden verklaard vanuit sociaal-structurele kenmerken.
Teruggrijpend op de overige, in paragraaf 3 ge- stelde vragen kan het volgende geconcludeerd worden.
* Opleiding is van groter belang voor de ver- klaring van ouderlijke opvoedingswaarden dan sociale klasse.
* Arbeidsomstandigheden hebben geen di- rect effect op ouderlijke opvoedingswaar- den.
* Het empirisch verklaringsmodel voor ouderlijk opvoedingshandelen van de va- ders wijkt nauwelijks af van dat van de moe- ders. Voor zover we verschillen vinden zijn die niet toe te schrijven aan uiteenlopende arbeidsomstandigheden maar aan uiteenlo- pende effecten van opleidmg voor het tonen van affectie naar de kinderen.
* Kohns conformiteitsindex toont overeen- komstig de verwachtingen een sterk nega- tieve samenhang met de mate waarin ouders onafhankelijk gedrag bij hun kinderen waarderen. Deze negatieve samenhang wordt echter gerelativeerd door de lage be- trouwbaarheid van Kohns conformiteitsin- dex.
* De hier gebruikte maten voor ouderlijk op- voedingshandelen zijn zeer betrouwbaar, verwijzen naar daadwerkelijk gedrag en zijn valide gelet op de verwachte samenhan- gen met opvoedingswaarden. |
-ocr page 357-
6 Discussie
Op grond van deze resultaten kunnen enkele al- gemene conclusies getrokken worden.
Ten eerste, van de vijf in het onderzoek be- trokken sociaal-structurele factoren bleek al- leen opleiding sterk significante effecten te hebben op de ouderlijke conformiteitswaar- den. De opvoedingswaarde met de meest brede invloed op ouderlijk gedrag, te weten: persoon- lijke autonomie kan evenwel niet door oplei- ding verklaard worden. De twee factoren inzake arbeidscondities, te weten: arbeidssatis- factie en werkstress, blijken geen sterk signifi- cante effecten op opvoedingswaarden en op- voedingsgedragingen te vertonen.
Een praktische consequentie hiervan - maar dit terzijde - is dat bij onderzoek naar ouderlijke opvoedingsaspecten veel gemakke- lijker de gegevens van de moeders in het onder- zoek betrokken kunnen worden: als namelijk de genoten opleiding het meest bijdraagt in de verklaring, hoeft niet gezocht te worden naar vervangende gegevens voor partners die geen betaald werk buitenshuis verrichten (Ganze- boom & De Graaf, 1989).
Veel belangrijker dan deze praktische con- sequentie is dat Kohns sociaal-structurele han- delingstheorie op twee fundamentele punten aan revisie toe is. Immers niet het actuele be- roep en de daarmee samenhangende arbeids- condities bepalen op welke wijze mensen de werkelijkheid zien en interpreteren en verschil- lende vjsies ontwikkelen omtrent wat waarde- vol en wenselijk is maar voornamelijk de oplei- ding die zij vaak ver voor de uitoefening van hun huidige werkzaamheden (betaald dan wel onbetaald) hebben genoten.
De vragen die naar aanleiding van deze uit- komsten verder onderzoek stimuleren zijn:
a) Wat maakt het dat de factor opleiding zo 'n centrale betekenis heeft?
b) Welke in dit onderzoek ontbrekende factor kan verantwoordelijk worden gesteld voor de
opvoedingswaarde persoonlijke autonomie? » |
ad a. In de literatuur zijn uiteenlopende ver- klaringen te vinden voor de invloed van de fac- tor opleiding. Zoals we reeds in het begin op- merkten heeft Kohn zelf al een aanzet gegeven: in lagere opleidingen alsook tijdens de eerste schooljaren zouden leerlingen vooral gecon- fronteerd worden met de waarde conformiteit terwijl ze in latere schooljaren en in hogere opleidingen vooral tot zelfbeschikking en auto- nomie zouden worden aangezet (Kohn, 1983). Bowles en Gintis (1976) en Laosa (1982) kwa- men al tot vergelijkbare interpretaties door te veronderstellen dat langduriger geschoolden in sterkere mate dan geschoolden met een korte (en veelal lagere) opleiding gesocialiseerd zijn in op onderzoek en ondersteiming gebaseerde onderwijsmethoden. En zij zullen die aange- leerde methoden ook meer nadrukkelijker han- teren in de opvoeding van hun kinderen. Ouders met een kortere opleiding zouden vooral het dwingende voorbeeldkarakter in hun opvoeding benadrukken.
Terwijl de voorafgaande auteurs dus vooral het socialiserend effect als toegevoegde waarde aan de opleiding benadrukken voor de totstandkoming van ouderlijke opvoedings- waarden zijn andere auteurs op zoek gegaan naar effecten die na de opleiding optreden. Ef- fecten die wellicht een interpretatie kunnen aandragen voor de massieve invloed van oplei- ding. Zo komen Gerris en Janssens (1987) en Janssens en Gerris (1988), zich baserend op Bernsteins socialisatietheorie, tot de bevinding dat de culturele oriëntatie binnen het gezin een gedeeltelijke interpretatie kan geven voor het verband tussen sociaal milieu en opvoedings- oriëntaties. Hoewel de auteurs geen recht- streeks effect van opleiding op de culturele oriëntatie rapporteren, is de constatering niet zonder belang. Uit het, sterk door Bourdieu's stratificatietheorie geïnspireerde, onderzoek van De Graaf (1987) kwam namelijk naar vo- ren dat met behulp van de culturele oriëntatie ^an de ouders de effecten van hun opleiding in belangrijke mate geïnterpreteerd konden wor- den. Daarnaast zij vermeld dat Gerris et al. (1991a; 1991b), startend vanuit de cognitief- structurele theorie van Newberger, tot de con- clusie kwamen dat de mate van 'complexity of reasoning' een 'belangrijke intermediërende variabele was tussen sociaal milieu en ouder- lijke opvoedingswaarden.
Ten slotte moet in dit verband gewezen wor- den op de mogelijkheid dat de invloed van opleiding een schijneffect kan zijn. Niet het opleidingsniveau van de ouders maar het so- ciale milieu waarin de ouders zelf zijn opge- |
350
rcDAeoeiscHE
STUDliM
-ocr page 358-
groeid zou verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van ouderlijke opvoedings- waarden en -gedragingen (zie voor een genuan- ceerde bekrachtiging van deze hypothese: McKinley, 1964).
Samenvattend kunnen dus drie elkaar niet uitsluitende hypothesen geformuleerd worden ten aanzien van het belang van de factor oplei- ding met betrekking tot opvoedingswaarden: opleiding impliceert een socialisatie-effect, opleiding heeft een indirect effect en opleiding heeft een schijneffect. Nader onderzoek moet leren welke verklaring het meest plausibel is.
ad b. Zoals we reeds stelden is er nog een tweede reden waarom Kohxis theorie aan revi- sie toe is. Uit onze resultaten bleek namelijk dat de ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke autonomie noch verklaard kon worden met be- hulp van sociaal-structurele factoren noch met factoren die verwijzen naar arbeidscondities.
Kohn (1969/1989) kwam tot de conclusie dat de 'religieuze factor' in vergelijking met de sociaal-structurele factor irrelevant is voor de Verklaring van ouderlijke opvoedingswaarden en -gedragingen. Recent onderzoek toont aan dat Kohns conformiteitsindex een tamelijk sterke samenhang toont met een christelijke ge- loofsovertuiging (Felling, Peters & Schreuder, 1991). Dit wijst er op dat zelfs een sterk gerevi- seerde sociaal-structurele handelingstheorie te beperkt van opzet is om ouderlijke opvoedings- waarden en -gedragingen op een adequate wijze te verklaren. Omdat ook andere auteurs religieuze factoren op het spoor zijn gekomen Voor de verklaring van de opvoeding (bijv. Al- win, 1986; Dijkstra & Van Laarhoven, 1990; Ellison & Sheekat, 1993), willen we in nader onderzoek een cultureel model voor ouderlijk handelen ontwikkelen en toetsen in de stellige verwachting daarmee enkele antecedenten van de ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke autonomie te achterhalen. |
Ten tweede: in dit onderzoek is uitgebreid aan- dacht besteed aan de betrouwbaarheid en vali- diteit van de door Kohn ontwikkelde conformi- teitsindex. Daarbij bleek de betrouwbaarheid van de index als twijfelachtig te moeten wor- den beoordeeld, wat inhoudt dat de vraag naar de geldigheid van Kohns conformiteitsindex eigenlijk zinloos is: zonder voldoende be- trouwbaarheid kan er van validiteit immers geen sprake zijn. Voor wat betreft de betrouw- baarheid het volgende. Een kwart van de res- pondenten kon niet adequaat de aangeboden opvoedingswaarden rangschikken wat op zijn minst vragen opwerpt omtrent de foutenmarge in de gegevens van degenen die daartoe wel in staat bleken. Verder zijn rangorde-data niet zonder meer te analyseren met behulp van gangbare technieken zoals factoranalyse en Likert-analyse. Uit aangepaste analyses bleek evenwel dat de betrouwbaarheid van de Kohn- index laag is.
LISREL-analyses lieten een relatief sterke samenhang zien tussen Kohns conformiteitsin- dex en de alternatieve en veel betrouwbaardere conformiteitsschaal. Ondanks deze relatief sterke samenhang bleken deze schalen geen vergelijkbare samenhangen met ouderlijk op- voedingsgedragingen te vertonen. Kohns con- formiteitsindex bleek vooral negatief samen te hangen met het ouderlijke gedrag autonomie, wat een ondersteuning inhoudt van Kohns op- vattingen. Aan deze sterke samenhang moet echter niet al te veel gewicht worden toegekend gezien het onbetrouwbare karakter van de Kohn-index. De alternatieve conformiteits- maat liet vrijwel uitsluitend haar invloed gel- den op straffen in overtredingssituaties. De ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke autonomie bleek noch een negatieve samen- hang te vertonen met de alternatieve conformi- teitsmaat noch met Kohns conformiteitsindex, wat in duidelijke tegenspraak is met Kohns ver- onderstellingen. Met behulp van de ouderlijke opvoedingswaarde persoonlijke autonomie kon daarentegen een veel breder spectrum aan gedragsuitingen verklaard worden. Dit laatste is niet zonder belang omdat met gebruikma- king van uitsluitend de Kohn-index gemakke- lijk het onjuiste beeld zou ontstaan dat de op- voedingswaarden die aan ouderlijk gedrag ten grondslag liggen geen invloed zouden hebben op basale gedragingen als affectie en straf. Op grond van deze gegevens lijkt het daarom aan te bevelen om de Kohn-items niet als te rang- schikken items maar als Likert-items voor te ff.' leggen (cf. Jansen, 1983; De Witte, 1990).
Als afsluiting willen we enkele suggesties voor nader onderzoek kort aanduiden. Op de eerste plaats impliceert het feit dat we geen di- recte invloed van arbeidscondities op ouder- |
-ocr page 359-
lijke opvoedingswaarden nog niet dat de werk- omstandigheden volstrekt irrelevant zouden zijn. Wellicht behoeft het hier gepresenteerde empirisch model nadere specificatie. Uit on- derzoek zou kunnen blijken dat bijvoorbeeld het al dan niet zelfstandig werkzaam zijn als een moderator-variabele ftmgeert: bij zelfstan- digen zouden de hier gevonden effecten veel sterker zijn dan bij personen werkzaam in loon- dienst (Miller & Swanson, 1958). Daarnaast zouden ook gezinssituationele aspecten zoals gezinssfeer en huwelijkssatisfactie, of kind- kenmerken zoals temperament, leeftijd en ge- slacht tot een verdere specificatie van het mo- del kunnen leiden.
Ten tweede zou onderzocht kunnen worden wat de effecten zijn van de ouderlijke opvoe- ding op karakteristieken van kinderen. Uit on- derzoek komt naar voren dat niet zozeer de door ouders gerapporteerde gedragingen en overtuigingen van invloed zijn op de gedragin- gen en overtuigingen van hun kinderen maar vooral de gedragingen en overtuigingen zoals ze door hun kinderen worden waargenomen (Acock&Bengtson, 1980; Van der Slik, 1992). Hiermee samenhangend zou eveneens onder- zocht kunnen worden in hoeverre ouderlijke opvoedingswaarden en -gedragingen van in- vloed zijn op de opleidingsloopbanen van kin- deren (De Graaf, 1987; Meijnen, 1977; Mor- gan, Alwin & Griffm, 1979).
Noten
1 Er moet benadrukt worden dat Jansen (1983) een conformiteitsfactor en een daarmee pos/t/ef cor- relerende zelfbepalingsfactor heeft achterhaald. Dit resultaat wordt door hem toegeschreven aan het feit dat hij de Kohn-items niet als te rang- schikken waarden heeft gepresenteerd maar als Likert-statements heeft voorgelegd. Dat Kohn een index vindt waarin conformiteit tegenover zelfbepaling staat, is volgens Jansen een artefact van de gevolgde procedure.
2 Voor zover wij weten heeft tot nu toe geen en- kele onderzoeker de betrouwbaarheid van de Kohn-index gerapporteerd zodat een vergelij- king niet mogelijk is. |
3 Nadere inspectie van de antwoordpatronen deed vermoeden dat ouders vaak grote moeite hadden om een rangorde aan te brengen In de aangeboden opvoedingswaarden, gezien het feit dat een kwart van de ouders geen volledig scorepatroon liet zien. Jansen (1983, p. 40) vond vergelijkbare resultaten. De wens van meer handzame alternatieven lijkt achteraf bezien geen overbodige luxe te zijn geweest.
4 We hebben om de stabiliteit van dit empirisch model te testen diverse steekproeven uit de ge- zinnen getrokken en de effecten opnieuw ge- schat. De uitkomsten weken niet noemenswaar- dig af van de hier gepresenteerde resultaten.
5 We vonden slechts één markant verschil: vaders met een hogere opleiding tonen meer affectie naar hun kinderen dan vaders met een lagere opleiding (y = .08; a i .05); moeders met een ho- gere opleiding daarentegen tonen juist minder genegenheid naar hun kinderen dan moeders met een lagere opleiding (y = -.10; a £ .05). Hoe- wel intrigerend, wachten we met een verklaring voor dit verschil tot deze bevindingen gerepli- ceerd worden.
6 De tabel met intercorrelaties tussen de onafhan- kelijke variabelen is verkrijgbaar bij de eerstge- noemde auteur.
7 We hebben om deze claim te onderzoeken twee extra analyses uitgevoerd. Een waarbij alleen Kohns conformiteitsindex is ingebracht en een analyse waarbij alleen de alternatieve schalen voor conformiteit en persoonlijke autonomie zijn betrokken. De uitkomsten weken in zoverre af van de hier gepresenteerde gegevens dat Kohns conformiteitsindex een zwak positief ef- fect had op het geven van straf terwijl de alterna- tieve conformiteltsschaal een zwak negatief ef- fect had op de gedragsuiting autonomie. Gezien de samenhang tussen deze conformiteitsschalen Is dat niet verrassend.
8 Uiteindelijk waren dit voor ons doorslaggevende argumenten om de drie opvoedingswaarden- schalen als drie afzonderlijke factoren In het em- pirische model in te brengen en niet als verwij- zend naar één onderliggend construct.
Literatuur •
Acock, A.C., & Bengtson, V.L. (1982). Socialization and attribution processes: actual versus per- ceived similarity among parents and youth. Jour- nal of Marhage and the Family, 42, 501-515. |
352
feoAGoeiscMÊ
STUDIËN
-ocr page 360-
Alwin, D.F. (1986). Religion and parental child- rearing orientations: evidence of a Catholic- Protestant convergence. American Journal ofSo- ciology, 92,412-440.
ßelsky, J. (1981). Early human experience: a family perspective. Developmental Psychology, 17,3-23.
Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a process model. Child Development, 55, 83-96.
Belsky, J., Robins, E., & Gamble, W. (1984). The deter- minants of parental competence: toward a con- textual theory. In M. Lewis (Ed.), Beyond the dyad (pp. 251-280). New York: Plenum Press.
Blau, P., & Duncan, O.D. (1967). The American occu- pational structure. New York: Wiley & Sons.
Bosker, R., IVIeijnen, G.W., & Velden, R. van der (1988). Sociale stratificatie en maatschappelijke oriëntaties. Mens & Maatschappij, 63, 156-174.
Bowles, S., & Gintis, H. (1976). Schooling in capitalist America: educational reform and the contradic- tions of economic life. New York: Basic Books.
Broek, A.J.L.L. de (1994). Ouderlijk opvoedkundig handelen: de invloed van ouder-, kind- en con- textuele kenmerken. Nijmegen: Universiteits- drukkerij Nijmegen.
Dekovié, M. (1991). The role ofparents in the devel- opmentofchild'speeracceptance. Nijmegen: In- stitute of Family Studies, Katholieke Universiteit.
t^ijkstra, A.B., & Laarhoven, P. van (1990). Een reli- gieuze factor in opvoedingsstijlen? Soc/o/og/sc/ie Gids, 5,320-332.
Ellison, Ch. G., & Sheekat, D. E. (1993). Obedience and autonomy: religlon and parental values reconsi- äered. Journal fortheScientificStudyof Religion, 32,313-329.
Erikson, R., Goldthorpe, J.H., & Portocarero, L. (1979). Intergenerational class mobility in three West European Countries: England, France and Sweden. The British Journal of Sociology, 10, 415-441.
''elling, A., Peters, J., & Schreuder, O. (1991). Dutch religion. The religiousness of the Netherlands af- terthe cultural revolution. Nijmegen: ITS.
fishbein, M., & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, Inten- tion and behavior. An introduction to theory and research. Reading, MA: Addison-Wesley Pub- lishing Company.
Ganzeboom, H.B.G., & Graaf P.M. de (1989). Inter- generationele opleidingsmobiliteit in Nederland van geboortecohorten 1891-1960. Sociale We- tenschappen. 32,263-278. |
Gecas, V., (1979). The Influence of social class on so- cialization. In W.R. Burr, R. Hill, F.l. Nye & I.L. Reiss (Eds.), Contemporary theories about the fa- mily. Research-based theories. Vol. I (pp. 365-404). New York: The Free Press.
Gerris, J. R. M., Boxtel, D. A. A. M. van, Vermulst, A. A., Janssens, J. M. A. M., Zutphen, R. A. H. van, & Fei- ling, A. J. A. (1992). Child rearing and family in the Netherlands. Documentation ofa nationalrepre- sentative survey of chUd-rearing, family relations and family processes in 1990. Nijmegen: Institute of Family Studies, University of Nijmegen.
Gerris, J. R. M., Vermulst, A. A., Boxtel, D. A. A. M. van, Janssens, J. M. A. M., Zutphen, R. A. H. van, & Fei- ling, A. J. A. (1993). Parenting in Dutch families. A representative description of Dutch family life in terms ofvalidated concepts representing charac- teristics ofparents, children, the family as a sys- tem and parental socio-cultural value orienta- tions. Nijmegen: Institute of Family Studies, University of Nijmegen.
Gerris, J.R.M., Dekovii, M., & Janssens, J.M.A.M. (1991a). Basisoriëntaties van ouders op kind en opvoeding; een uitbreiding van het model Kohn. Gez/aJ, 216-233.
Gerris, J.R.M., Dekovic, M., & Janssens, J.M.A.M. (1991 b). Cultuuroverdracht in de opvoeding. Een uitbreiding van het model Kohn. In A. J. A. Feiling & J. Peters (Red.), Cultuur en sociale wetenschap- pen. Beschouwingen en empirische studies (pp. 199-226). Nijmegen: ITS.
Gerris, J. R. M., & Janssens, J. M. A. M. (1987). Opvoe- dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties: een onderzoek naar beïnvloedende factoren. Pe- dagogische Studiën, 64,295-307.
Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., & Broek, A.J.L.L. de (1991). Kwaliteit partnerrelatie, overeenstem- ming tussen ouders, en geslachtsspecifieke op- voedingspatronen in gezinsdyades: een explora- tie. In J.R.M. Gerris (Red.), Ouderschap en ouderlijk functioneren. Gezinsonderzoek, nr4 (pp. 83-108). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlin- ger.
Gerris, J.R.M., Vermulst, A.A., & Siebenheller, F.A. (1990). Overeenstemming tussen ouders: onder- liggende dimensies en samenhangen met opvoe-
353
dingsoriëntaties en opvoedingsgedragingen van vaders en moeders afzonderlijk. In J. R. M. Gerris stubHh 8i J. Van Acker (Red.), Gezin: aspecten van sociale ondersteuning en intern functioneren (pp. 147-173). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 361-
Graaf, P. M. de (1987). De invloed van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nijmegen: ITS.
Haaf, P.G.J. ten (1993). Opvoedingsdimensies: con- vergente en discriminante validiteit. Nijmegen: UDN.
Haaf, P. G. J. ten, Janssens, J. M. A. IVI., & Gerris, J. R. M. (1994). Child-rearing measures: convergent and discriminant validity. European Journal ofPsych- ological Assessment, 10,111-128.
Haaf, P.G.J. ten, & Janssens, J.M.A.M. (1991). Con- firmerende en discriminerende validiteit van ouderlijk opvoedingsgedrag. Gezin, 3, 119-135.
Jansen, H., (1983). Klasse- en sexe-specificiteit in de waardering van conformiteit en zelfbepaling. Enkele ervaringen met de schaal vanKohn.Soc/o- logische Gids, 30,37-44.
Janssens, J.M.A.M., & Gerris, J.R.M. (1988). Sociaal milieu en reacties van ouders op disciplinerings- situaties: een empirisch verklaringsmodel. Peda- gogische Studiën, 65,185-197.
Jöreskog, K., & Sörbom, D. (1989). LISREL 7: a guide to the program and applications. Chicago, Gor- nichem: SPSS Inc.
Jöreskog, K., & Sörbom, D. (1990). SPSS LISREL 7 and PRELIS. User's guide and reference. Chicago, IL: SPSS Inc.
Kirkpatrick, L. A., & Shaver, Ph. R. (1990). Attachment theory and religion: childhood attachments, reli- gious beliefs, and conversion. Journal for the Scientific Study of Religion, 29,315-334.
Kohn, M. L., (1963). Social class and parent-child rela- tionships: an Interpretation. American Journal of Sociblogy, 68,471-480.
Kohn, M.L., (1976). Social class and parental values: anotherconfirmation oftherelationship. Ameri- can Sociological Review, 41, 538-545.
Kohn, M.L, (1983). On the transmission of values in the family: a preliminary formulation. In A.C. Kerckhoff (Ed.), Research in Sociology ofEduca- tion and Socialization. A Research AnnuaL Perso- nal change over the life course. Vol. 4 (pp. 3-14). Greenwich/London: JAI Press.
Kohn, M.L, (1989 [1969]). Class and Conformity. A study in values. With a reassessment 1977. Chi- cago, IL: The University of Chicago Press.
Kohn, M. L., Naoi, A., Schoenbach, C., Schooier C., & Slomczynski, K.M. (1990). Position in the class structure and psychological functioning in the United States, Japan, and Poland. American Jour- nal of Sociology, 95,964-1008. |
Laosa, L. M., (1982). School, occupation, culture, and family: the impact of parental schooling on the parent-child relationship. Journal of Educational Psychology, 74, 791-827.
Liere, C. van, & Winkels, J. W. (1987). Zelfbepaling en conformiteit in de opvoeding: veranderde waar- den tussen 1972 en 1986. M&T Bulletin 74. Socio- logisch Instituut Groningen.
McKinley, D.G., (1964). Social class and family life. New York: The Free Press of Glencoe.
Meijnen, G.W., (1977). Maatschappelijke achter- gronden van intellektuele ontwikkelingen. Een empirisch onderzoek naar de invloed van de sta- tusspecifieke opvoeding op de ontwikkeling van intelligentie en leerprestaties. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Miller, D.R., & Swanson, G.E. (1958). The changing American parenta study in the Detroit area. New York: Wiley& Sons.
Morgan, W. R., Alwin, D. F., & GrIffIn, L. J. (1979). So- cial origins, parental values, and the transmission of inequality. American Journal of Sociology, 85, 156-166.
Rollins, B.C., & Thomas, D.L (1979). Parental sup- port, power, and control techniques in the socia- lization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye & I. L. Reiss (Eds.), Contemporarytheoriesaboutthe family. Vol /. Research-based theories (pp. 317-364). London: Free Press.
Siebenheller, F.A., (1990). Problematische opvoe- dingssituaties: percepties, emoties en discipline- ringsreacties van ouders. Nijmegen: Institute of Family Studies, Katholieke Universiteit.
Slik, F.W.P. van der, (1992). Overtuigingen, attitu- den, gedrag en ervaringen. Een onderzoek naar de godsdienstigheid van ouders en van hun kin- deren. Dissertatie, Nijmegen.
Slomczynski, K.M., Miller, J., & Kohn, M.L. (1981). Stratification, work, and values: a Polish-United States comparison. American Sociological Re- view, 46, 720-744.
Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., Franken, W.M., & Janssens, J.M.A.M. (1986). Determinanten van ouderlijkfunctjoneren tegen de achtergrond van de theorie van Kohn. In J. R. M. Gerris (Red.), Pe- dagogisch onderzoek in ontwikkeling. Opvoe- dingsprocessen, gezinsproblemen, leren, dia- gnostiek en probleemgedrag (pp. 19-42). Nijmegen: ITS. |
354
fEDAGOGtSCHC
STUDliM
-ocr page 362-
Abstract
Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., & Siebenheller, F.A. (1987). Opvoedingsdoelen: bepaling van de on- derliggende betekenisdimensies in het meetin- strument opvoedingsdoelen met behulp van een drietal multivariate analysetechnieken. In J. R. M. Gerris & J. Van Acker (Red.), Gezin: Onderzoek en Hulpverlening (pp. 67-85). Lisse: Swets & Zeltlin- ger.
Willlamson, R.L., (1984). A partial replication of the Kohn-Gecas-Nye thesis in a German sample. Jour- nal of Marriage and the Family, 46, 971 -979. Witte, H. de (1990). Conformisme, radicalisme en machteloosheid. Een onderzoek naar de sociaal- culturele en sociaal-economische opvattingen van arbeidersin Vlaanderen. Leuven: Hoger Insti- tuut voor de Arbeid. Wright J. D., & Wright, S. R. (1976). Social class and pa- rental values for children: A partial replication and extension of the Kohn thesis. American So- ciological Review, 14, 527-537.
f^anuscript aanvaard 24-10-1995
Auteurs
F- W. P. van der Slik is postdoctoraal onderzoeker bij de Faculteit Maatschappijwetenschappen van de Ka- tholieke Universiteit Nijmegen.
J-R.M. Gerris is hoogleraar algemene pedagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
A.J.A. Felling is hoogleraar methodenleer aan de- zelfde universiteit. |
Educational background of parents and their child-rearing. A study within the Kohn-tradition
F.W.P. van der Slik, J.R.M. Gerris & A.J.A. Felling.
Pedagogische Studiën, 1996,73, 338-356.
Examining the relationships between social- structural conditions of parents, their child-rearing values and their child-rearing practices, an extensive theoretical model was tested. Data of a representa- tive sample of Dutch families (W=788) were used. Within these families the target-child was between 9 and 16years old. CausaI analyses, by means of struc- tural equation models with a multigroup approach, indicated that the empirical models for mothers and fathers are similar. A second major outcome was that only parental education appears to have substantive effects on two child-rearing values: 'conformity to external authority' (Kohn) and 'conformity to par- ental rules' (Gerris), while parental education ap- pears to have no effect on the third child-rearing value: 'personal autonomy'. Effects of other social- structural conditions are virtually absent. Addi- tionally, it showed that conformity to external authority has a negative effect on stimulating the child to behave autonomously, while conformity to parental rules has a strong effect on parent's use of punishment. Finally, parents who value personal autonomy, express affection to the child, stimulate its autonomy, and punish it less often. Several ex- planations of the massive effect of parental educa- tional background are discussed. |
Correspondentie-adres: F.W.P. van der Slik, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE
Nijmegen. E-mail: F.vanderSlik@MAW.KUN.NL
-ocr page 363-
Appendix
BBMl
Effecten van sociaal-structurele indicatoren en arbeidscondities op opvoedingswaarden en -gedragingen (y-matrix)' |
VADERS/ |
Klasse |
Klasse |
Klasse |
Klasse |
Klasse |
Opleiding |
Gezins- |
Ar- |
Wer- |
Ar- |
Werk- |
MOEDERS |
1 |
3 |
4 |
5 |
G |
|
inko- men |
beids- duur |
kend |
beids- satls- factie |
stress |
Kohns confor- |
0 |
0 |
.02= |
-.01= |
.12*= |
-.38** |
0 |
-.00= |
0 |
.12*= |
0 |
mlteitsindex |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Persoonlijke |
0 |
0 |
.00= |
.04= |
-.02= |
-.03 |
0 |
-.02= |
0 |
.04= |
0 |
autonomie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Conformiteit |
0 |
0 |
.05= |
.05= |
.09*= |
-.30** |
0 |
-.03= |
-.05= |
.09*= |
0 |
Autonomie |
0 |
0 |
0 |
- .09*= |
0 |
.08*= |
0 |
.09*= |
0 |
.05= |
0 |
Affectie- |
0 |
0 |
-.06= |
0 |
-.10*= |
.08/-.10'> = |
0 |
0 |
0 |
-.10*= |
0 |
expressie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Straf |
0 |
0 |
0 |
.06= |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
*: aS.05;**: aS .01; anders: n.s.; 0: gefixeerd Klasse 2 (lagere leidinggevenden) is referentiecategorie
a: als er maar één numerieice waarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders b: linkerwaarde voor de vaders (a S .05); rechterwaarde voor de moeders (n S .05) c: oorspronkelijk gefixeerde parameters |
i^sn:
Effecten van opvoedingswaarden op opvoedingsgedragingen (ß-matrix)'
Opvoedingswaarden
Opvoedingsgedragingen |
VADERS/MOEDERS» |
Kohns
conformi-
teitsindex |
Persoonlijke Autonomie |
Confor- miteit |
Autonomie |
Affectie- expressie |
Straf |
Kohn's conformiteit- |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
sindex |
|
|
|
|
|
|
Persoonlijke autono- |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
mie |
|
|
|
|
|
|
Conformiteit |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Autonomie |
-.33** |
.31** |
.10* |
0 |
0 |
0 |
Affectie-expressie |
.10* |
.32** |
-.01 |
0 |
0 |
0 |
Straf |
.01 |
-.22** |
.48** |
0 |
0 |
0 |
|
*: aS.05;**: aS.01;anders:n.s.;0:gefixeerd
a: als er maar één numerieke «(aarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders |
rasan
Correlaties tussen residuele erroren van de afhantcelijke variabelen (V-matrix)'
Opvoedingswaarden
Opvoedingsgedragingen |
VADERS/MOEDERS» |
Kohns con-
formiteit-
sindex |
Persoonlijke Autonomie |
Confor- mitêit |
Autonomie |
Affectie- expressie |
Straf |
Kohn's conformiteit- |
.81** |
|
|
|
|
|
sindex |
|
|
|
|
|
|
Persoonlijke autono- |
-.13* |
.99** |
|
|
|
|
mie |
|
|
|
|
|
|
Conformiteit |
.40** |
.12* |
.86** |
|
|
|
Autonomie |
0 |
0 |
0 |
.75** • |
|
|
Affectie-expressie |
0 |
0 |
0 |
.27** |
.88** |
|
Straf |
0 |
0 |
0 |
.14** |
.18** |
.74** |
|
*: a<. .05; **: aS .01; anders: n.s.; 0: gefixeerd
a: als er maar één numerieke Vifaarde in de tabel staat betekent dit dat er geen verschil is tussen vaders en moeders |
356
rcDAaoaiscHc
STUDIËN
-ocr page 364-
Retentie-effecten van een nascholingsprogramma voor
effectieve instructie en iciassemanagement1
S. Veenman en J. Raemaekers2
Samenvatting
In deze studie worden de lange-termijn efferten >'an een nascholingsprogramma voor effectieve instructie en klassemanagement beschreven. In ^ee eerdere studies werd ingegaan op de korte-termijn effecten. De eerste evaluatiestu- die werd uitgevoerd in het schooljaar 1986/87, de tweede in 1989/90. In de tweede evaluatie- studie werd ook het effect van coaching be- proefd. Eind 1992 werden de lange-termijn of fetentie-effecten van het nascholingspro- gramma onderzocht. Dit geschiedde door mid- del van een 'untreated control group design' rnet een voormeting, een nameting en een re- tentiemeting. De gegevens betreffende de ver- gelijking tussen de experimentele groep en de controlegroep lieten zien dat het nascholings- programma een significant effect had op de taakgerichtheid van de leerlingen en op aspec- ten van het instructie- en klassemanagementge- drag van leerkrachten. Een duurzaam effect van coaching werd niet gevonden. Ook werden geen significante verschillen gevonden tussen de experimentele groep die vijfjaar geleden het programma had gevolgd en de experimentele groep die twee jaar geleden het programma had gevolgd. Tussen de nameting en de retentieme- ting werden geen significante verschillen aan- getroffen. De vooruitgang die direct geboekt Werd na de training werd voor de meeste in- structie- en klassemanagementvaardigheden vastgehouden, een verdere groei of toename trad niet op. Een effect van het nascholingspro- gramma op de leerprestaties van de leerlingen werd niet gevonden. |
1 Achtergrond
In het basisonderwijs neemt de combinatieklas een prominente plaats in. Volgens de Commis- sie Evaluatie Basisonderwijs (1994) geeft 53% van de basisschoolleerkrachten les in een com- binatieklas. In een combinatieklas geeft de leerkracht les aan twee of meer groepen tegelij- kertijd. Op grond van observaties en interviews met leerkrachten uit combinatieklassen werden vijf probleemgebieden geïdentificeerd bij het geven van onderwijs in combinatieklassen, na- melijk 1) het efficiënt gebruik van de leertijd, 2) het geven van effectieve instructie, 3) doel- matig klassemanagement, 4) het organiseren van zelfstandig leren, en 5) het schoolbeleid met betrekking tot combinatieklassen (Veen- man, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche, 1986). Op basis van deze vijf probleemgebie- den werd een teamgerichte nascholingscursus ontwikkeld, getiteld Omgaan met combinatie- klassen (Veenman, Lem & Nijssen, 1988)'. De inhoud van de nascholing was gebaseerd op re- cente empirische inzichten over goed en suc- cesvol onderwijzen. In twee evaluatiestudies werden de korte-termijn effecten van het na- scholingsprogramma vastgesteld. De opzet en de resultaten van deze studies zijn in twee eer- dere artikelen in dit tijdschrift beschreven (Veenman, Lem & Roelofs, 1990; Roelofs, Veenman & Raemaekers, 1993) en worden be- knopt in paragraaf 4 samengevat. Dit artikel richt zich op de retentie- of lange-termijn effec- ten van het nascholingsprogramma. |
PEDAGOGISCHE
STUDIlM
J996<73)357-37t
1 Dit onderzoek werd uitgevoerd met behulp van
een subsidie van het Instituut voor Onderzoek van
•iet OndenA/ijs (SVO-project 1111).
2 Dank zijn wij verschuldigd aan de volgende perso-
nen voor hun bijdragen: M. Voeten, C. van den Berg, M.
van Moorsel, C. Motshagen, D. Jacobs, N. Hofs en de
deelnemende schoolleiders en leerkrachten.
-ocr page 365-
2 Training en transfer
In studies waarin getracht wordt de uitkomsten van trainingen vast te stellen, wordt opgemerkt dat het onderzoek zich tot nu toe weinig gele- gen heeft laten liggen aan de transfer-effecten van trainingen (Baldwin & Ford, 1988; Broad & Newstrom, 1992; Simons, 1992). Veel na- scholingscursussen leiden niet tot een toepas- sing van de geleerde inzichten en vaardigheden in de klas als werksituatie (Van Tulder, 1992). De overdracht van het geleerde in een cursus of training naar de werksituatie wordt in de litera- tuur aangeduid met het begrip 'transfer'. Wan- neer deze overdracht is geslaagd is sprake van positieve transfer. Transfer treedt op als de le- rende in staat is het geleerde van de trainingssi- tuatie te generaliseren naar de werksituatie en het aldaar gedurende langere tijd toepast. Transfer houdt ook in dat met toenemende oe- fening op de werkplek het niveau van de toege- paste kennis en vaardigheden na verloop van tijd hoger ligt dan aan het einde van de training.
Gezien de geringe transfer-effecten voor al- lerlei soorten van trainingen, nemen Broad en Newstrom (1992) aan dat ongeveer 50% van alle trainingsinhouden één jaar na afloop van de training nog toegepast worden. Om de con- dities voor het optreden van transfer-effecten te versterken stellen zij de vorming van 'transfer partnerships' voor. Dit zijn samenwerkings- verbanden tussen de drie participanten die be- lang hebben bij de training: de lerenden (de trainees), de trainers (de ontwerpers en de in- structeurs van de training) en de managers (de leidinggevenden in de organisatie die verant- woordelijk zijn voor de toepassing van de trai- ningsinhouden op de werkplek). Iedere partner kan vóór, tijdens en na de training een aantal maatregelen nemen om het proces van transfer te bevorderen. Door de tijdsdimensie (vóór, tij- dens, na de training) te combineren met de rol- dimensie van de betrokken partners (manager, trainer, lerende) hebben Broad en Newstrom (1992) een matrix ontworpen met transferbe- vorderende maatregelen. Een aantal van de rcoAGoaiscMc ^^^ aangereikte suggesties is verwerkt in
sTUDiiM de opzet en de uitvoering van de nascholing Omgaan met Combinatieklassen. Zo werden tijdens een intake-gesprek de leerkrachten op de hoogte gebracht van de doelen, de inhouden, de werkwijzen van de nascholing. Ook werd |
gewezen op het nut of de bruikbaarheids- waarde van de inhouden van de nascholing. Zo- wel de docenten die de nascholing verzorgden als de leerkrachten die de nascholing volgden werden betrokken bij de opzet en uitwerking van het programma. De leerkrachten die aan de nascholing deehiamen hadden allemaal de in- tentie om hun onderwijs in combinatieklassen te verbeteren. Volgens Den Ouden (1992) vor- men de intenties van de lerenden een cruciaal concept bij het aanbrengen en het verklaren van gedragsverandering na een training of oplei- ding. Gegevens over het feitelijke gedrag van leerkrachten - verzameld via observaties in de klas - werden tijdens de nascholing gebruikt om verbeteringsvoorstellen te formuleren in het licht van de aangeboden informatie. De na- scholing was systematisch opgezet en uitge- voerd volgens de door Joyce en Showers (1995) beschreven componenten van effec- tieve training. In teamverband werden geza- menlijke voorstellen voor verbetering ge- formuleerd. Oefensituaties om de nieuwe vaardigheden toe te passen werden gecreëerd; tijdens de training via gesimuleerde condities en tijdens het lesgeven via praktijkgeoriën- teerde opdrachten. Leerkrachten kregen de mogelijkheid om hun ervaringen met de toe- passing van de nieuwe vaardigheden te bedis- cussiëren met collega's. In gezamenlijk over- leg werden lesplannen voorbereid en geëva- lueerd. Om transfer te bevorderen werd boven- dien voorzien in coaching.
3 Coaching
Studies naar de relatie tussen vormgeving en effecten van nascholing laten zien dat nascho- ling leidt tot transfer als naast de training ook sprake is van begeleiding of coaching in de klas (Bennett, 1987; Joyce & Showers, 1995). Bij programma's zonder coaching zijn de transfer- effecten minimaal. Coaching wordt door Joyce en Showers (1980) beschreven als: "Hands-on, in-classroom assistance with the transfer and application of skills to the classroom". Aan coaching kunnen vier functies worden onder- scheiden: (1) het geven van steun en vertrou- wen aan de leerkracht die poogt nieuwe kennis en vaardigheden in zijn klas toe te passen, (2) het geven van inhoudelijke terugkoppeling |
-ocr page 366-
over de toepassing van nieuwe kennis en vaar- digheden in de klas, (3) het analyseren van de nieuwe kermis en vaardigheden op hun ge- bruikswaarde in de klas, en (4) het afstemmen van de nieuwe kennis en vaardigheden op de leerlingen.
4 Korte-termijn effecten van het nascholingsprogramma
Zoals gezegd werden m twee evaluatiestudies de korte-termijn effecten van de nascholing vastgesteld. In de eerste evaluatiestudie waren medewerkers van de Vakgroep Onderwijs- kunde betrokken bij de opzet en uitvoering van de training. In het schooljaar 1986/87 namen 41 leerkrachten van 8 schoolteams aan de nascho- ling deel (combinaties 2/3 tot en met 7/8). Uit deze groep werden vervolgens 17 leerkrachten geselecteerd voor observaties in de klas (expe- rimentele groep). Negen leerkrachten uit 6 ver- gelijkbare scholen vormden de controlegroep (zie Tabel 1, Appendix). Zij namen niet aan de nascholing deel. De leerkrachten uit de beide groepen werden direct vóór en na de nascho- ling tijdens twee rekenlessen en twee lees/ taallessen geobserveerd.
In de tweede evaluatiestudie werd op vijf plaatsen in Nederland de nascholing verzorgd door PABO-docenten en schoolbegeleiders. Deze ontvingen een voorscholing om te garan- deren dat het programma op eenzelfde wijze Werd uitgevoerd als in de eerste studie. In het schooljaar 1989/90 namen 89 leerkrachten van 12 scholen deel aan de nascholing. Uit deze groep werden 28 leerkrachten (groep 3 tot en •net 8) geselecteerd voor lesobservaties (expe- rimentele groep). Van deze groep ontvingen 18 leerkrachten naast de nascholing ook nog Coaching door de schoolbegeleiders. De con- trolegroep werd gevormd door 14 leerkrachten Van 6 vergelijkbare scholen (zie Tabel 1).
De nascholing omvatte vijf tot zeven bijeen- komsten van elk drie uur, die om de twee we- ken plaatsvonden. De weken tussen de bijeen- komsten waren bestemd voor het uitvoeren van praktijkopdrachten. De gegevens van de obser- vaties werden naar de leerkrachten terugge- koppeld zodat zij op grond van deze gegevens cn de gegeven theorie verbeteringsplannen konden formuleren. Deze gegevens hadden vooral betrekking op het taakgerichte gedrag van de leerlingen en op de instructie- en klasse- managementvaardigheden van de leerkrach- ten. |
Uit de resultaten van de eerste evaluatiestu- die bleek dat de nascholing effectief was. Er werd een significant effect vastgesteld ten aan- zien van het taakgerichte gedrag van de leerlin- gen en ten aanzien van een aantal instructie- en klassemanagementvaardigheden (Veenman, Lem & Roelofs, 1990). Ook in de tweede eva- luatiestudie werd een significant effect van de nascholing vastgesteld op het taakgerichte ge- drag van de leerlingen en op het instructie- en klassemanagementgedrag van de leerkrachten. Twee effecten voor coaching werden gevon- den, namelijk voor de organisatie van de in- structie en voor het omgaan met storingen in de klas. In klassen van gecoachte leerkrachten werd een sterkere vooruitgang in taakgerichte leertijd geconstateerd dan in klassen van niet- gecoachte leerkrachten (Roelofs, Veenman & Raemaekers, 1993).
5 Onderzoeksvragen
Deze studie richt zich op de lange-termijn of retentie-effecten van het nascholingspro- gramma Omgaan met Combinatieklassen. Het onderzoek kent de volgende vraagstellingen: 1) Passen de leerkrachten die de nascholing in de schooljaren 1986/87 en 1989/90 hebben ge- volgd de gewenste instructie- en klassemana- gementvaardigheden nog steeds toe? 2) Heeft de nascholing een blijvend effect op het taakge- richte gedrag van de leerlingen? 3) Zijn de ef- fecten van de nascholing groter voor die leer- krachten die ook coaching hebben ontvangen? 4) Heeft de nascholing effect op de leerpresta- ties van de leerlingen?
6 Opzet
De toetsing van de effecten van nascholing en coaching op het instructie- en klassemanage- mentgedrag van de leerkrachten geschiedde door middel van een 'untreated control group design' met een voormeting, een nameting en een retentiemeting. Het onderzoek kende een controleconditie (n = 11) en twee experimen- |
PlDABOeiSCHl
STUDIÉH
-ocr page 367-
tele condities: niet-gecoachte leerkrachten (n = 10) en gecoachte leerkrachten (n = 8). Ter vast- stelling van het effect van de nascholing en coaching op de leerprestaties van de leerlingen werd gebruik gemaakt van een 'posttest-only design with nonequivalent groups', waarbij de experimentele groep bestond uit 26 klassen en de controlegroep uit 14 klassen.
6.1 Onderzoeksgroep
Oorspronkelijk was het de bedoeling om alleen de scholen uit de tweede evaluatiestudie te be- naderen voor deebiame aan de retentiestudie. In deze studie werden vóór en na de nascholing niet alleen observaties uitgevoerd, maar wer- den ook schooltoetsen afgenomen om het ef- fect van de nascholing op de leerprestaties te kunnen vaststellen. In de eerste evaluatiestudie waren geen schooltoetsen afgenomen. De animo van scholen en leerkrachten om aan de retentiestudie deel te nemen was gering. Door de late start van het onderzoek hadden enkele scholen hun prioriteiten anders gelegd. Som- mige leerkrachten waren vertrokken. Een aan- tal leerkrachten wilde vanwege de taakbelas- ting slechts deelnemen aan een beperkt aspect van de retentiestudie (bijvoorbeeld wel aan de observatiestudie, maar niet aan de afname van schooltoetsen). Een aantal scholen merkte op dat zij vroeger aan de studie hadden deelgeno- men omdat zij daar baat bij hadden in de vorm van nascholing; de retentiestudie gaf hun geen profijt. Door deze experimentele uitval, inhe- rent aan elke longitudinale studie, werd beslo- ten ook de leerkrachten te benaderen die de na- scholing in het schooljaar 1986/87 hadden gevolgd. Deze uitbreiding gaf de mogelijkheid ook het tijdseffect te onderzoeken: maakten leerkrachten die vanaf 1986/87 met de inhou- den van de nascholing werkten, in vergelijking met de leerkrachten die vanaf 1989/90 hiermee werkten, meer gebruik van de gewenste in- structie- en klassemanagementvaardigheden?
De samenstelling van de onderzoeksgroe- pen voor de eerste en tweede evaluatiestudie is beschreven in Veenman, Lem en Roelofs (1990) en in Roelofs, Veenman en Raemaekers (1993). Het navolgende handelt over de onder- zoeksgroep van de retentiestudie. |
Van de 17 getrainde leerkrachten die deel- namen aan het observatie-onderzoek van de eerste evaluatiestudie uit 1986/87 bleken 5 jaar later 8 leerkrachten bereid opnieuw deel te ne- men aan de observaties voor de retentiestudie. Van de 10 getrainde maar niet-gecoachte leer- krachten die deelnamen aan het observatie- onderzoek van de tweede evaluatiestudie uit 1989/90 bleken 2 jaar later 2 leerkrachten be- reid deel te nemen aan de retentiestudie. Aldus namen 10 getrainde maar niet-gecoachte leer- krachten deel aan de retentiestudie. Van de 18 gecoachte leerkrachten uit de tweede evalua- tiestudie namen 8 leerkrachten deel aan de re- tentiestudie. In totaal namen 18 getrainde leer- krachten (gecoacht of niet-gecoacht) aan de retentiestudie deel (zie Tabel 1). Deze leer- krachten gaven les in de groepen 3 tot en met 8 en waren afkomstig van 9 scholen.
De controlegroep bestond uit 11 leerkrach- ten die verbonden waren aan 7 scholen met ver- gelijkbare sociaal-economische en geografi- sche achtergronden als de scholen uit de experimentele groepen (6 van de 9 leerkrachten uit de controlegroep van de eerste evaluatiestu- die en 5 van de 14 leerkrachten uit de controle- groep van de tweede evaluatiestudie).
Ter controle op mogelijke zelf-selectie- effecten werden allereerst de scores op de voor- meting betreffende het taakgerichte gedrag van de leerlingen en de instructie- en klassemana- gementvaardigheden van de aan de retentie- studie deehiemende klassen en leerkrachten vergeleken met die van de niet aan de retentie- studie deehiemende klassen en leerkrachten. Uit de gegevens blijkt dat de scores van de ex- perimentele groep die deelnam aan de reten- tiestudie (n = 18) op 5 %-niveau niet significant afweken van de scores van de experimentele groep die niet deelnam aan de retentiestudie (n = 27). Voor de controlegroep werd slechts één Significant verschil gevonden. De leerkrachten uit de controlegroep die deelnamen aan de re- tentiestudie (n = 11) scoorden significant lager dan de leerkrachten uit de controlegroep die niet deelnamen aan de retentiestudie (n = 12) op een van de vijf subschalen betreffende het management- en instructiegedrag, namelijk 'afstenmiing van de instructie'. Vervolgens werden de scores op de nameting van de aan de retentie-meting deelnemende en niet- deehiemende leerkrachten met elkaar vergele- ken. Niet uitgesloten kon worden dat de aan de retentie-studie deelnemende leerkrachten zich onderscheiden door enthousiasme en inzet tij- |
360
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 368-
dens de training, wat zou kunnen resulteren in hogere scores op de nameting. Dit bleek niet het geval. Voor de nameting werden geen sig- nificante verschillen tussen de experimentele en de controlegroep aangetroffen. Op grond van deze vergelijkingen op de voor- en name- ting werd geconcludeerd dat er nauwelijks sprake was van zelf-selectie op de voor het on- derzoek relevante variabelen.
Het aantal leerkrachten dat in de retentie- studie bereid was om schooltoetsen af te ne- nnen, was groter dan het aantal leerkrachten dat bereid was om observatoren in de klas toe te la- ten. Van de 12 klassen in de retentiestudie met getrainde maar niet-gecoachte leerkrachten, hadden 7 leerkrachten aan de eerste evaluatie- studie deelgenomen en 5 aan de tweede evalua- tiestudie. Alle klassen in de retentiestudie met gecoachte leerkrachten (n = 14) namen ook deel aan de tweede evaluatiestudie (in de eerste evaluatiestudie vormde coaching geen experi- mentele conditie). De controlegroep bestond uit 14 leerkrachten (7 uit de eerste en 7 uit de tweede evaluatiestudie). Zie voor een overzicht Tabel 1.
Hoewel alle leerkrachten die deelnamen aan het observatie-onderzoek uit de eerste en de tweede evaluatiestudie benaderd werden, was het aantal leerkrachten dat bereid was tot deel- name aan de retentiestudie niet indrukwekkend (40% van de totale experimentele groep en 48% van de totale controlegroep uit beide eva- luatiestudies). Zoals reeds eerder opgemerkt kwam dit doordat de leerkrachten en scholen geen onmiddellijk profijt hadden van de reten- tiestudie. Andere argumenten om van deel- name af te zien waren: andere prioriteiten, overbelasting, ziekte en leerkrachten die de school hadden veriaten.
®-2 Instrumentarium
De meetinstrumenten die gebruikt werden om het effect van de nascholing of training vast te stellen op het taakgerichte gedrag van de leer- lingen en het instructie- en klassemanagement- gedrag van de leerkrachten waren identiek aan die van de eerste en tweede evaluatiestudie. Gebruikt werden een observatie-categorieën- systeem en een beoordelingsschaal. Om het ef- fect op de leeriingprestaties vast te stellen werd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde toet- sen. |
6.2.1 Het observatie-instrument
Voor de registratie van het taakgerichte gedrag van de leerlingen en de instructie- en klassema- nagementvaardigheden van de leerkracht werd gebruik gemaakt van het observatie-instrument COMMIT. Hiermee werd een schatting verkre- gen van de tijd die door de leerlmgen en leer- krachten aan verschillende activiteiten en settings wordt besteed. De observatoren regi- streerden: 1) de taakgerichte leertijd van leer- lingen, 2) de groeperingsvorm (setting) waarin de leerlingen werkten, 3) de activiteit van de leerkracht en 4) de doelgroep van de leerkracht. Gebruikt werd een specifieke vorm van 'time- sampling', namelijk de 'predominant activity sampling'-procedure (Tyler, 1979). De pro- cedure verliep als volgt: eerst werden de activiteiten van leerling één en de leerkracht geobserveerd (duur: 7 seconden), waarna de geobserveerde gedragingen werden gecodeerd in de vier boven beschreven rubrieken van het observatie-instrument (duur: 13 seconden). Vervolgens werden de activiteiten van leeriing twee en de leerkracht geobserveerd en geco- deerd, waarna de procedure werd herhaald tot elke leerling uit de klas was geobserveerd en gecodeerd. Hierbij werden de leerlingen in een vooraf vastgestelde volgorde geobserveerd.
Voorafgaande aan de observaties volgden drie observatoren een observatie-training van ongeveer 40 uur. Bij de training werd gebruik gemaakt van video-fragmenten en lesobserva- ties in reële klassituaties. De training werd ver- zorgd door een ervaren trainer uit de tweede evaluatiestudie die op zijn beurt getraind was door een ervaren trainer uit de eerste evaluatie- studie. Dit ter waarborgmg van een identieke observatie-procedure in de drie studies. De tussen-observator-betrouwbaarheid voor de verschillende observatie-categorieën, geschat met behulp van variantie-analyse (Winer, 1971), varieerde van .70 tot 1.00 (mediaan .97), met uitzondering van de categorie 'doelgroep hele klas' (.25). Deze categorie werd niet in de verdere analyse betrokken.
6.2.2 De beoordelingsschaal
Met behulp van de Management- en Instructie Schaal (MIS) werden meer specifieke gege- vens verzameld over de kwaliteit van de management- en instructievaardigheden van de leerkracht. De MIS was gebaseerd op onder- |
361
PCDMGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 369-
zoek naar effectief managementgedrag van leerkrachten (Evertson, Emmer, Sanford & Clements, 1983; Veenman, Lem, Voeten, Win- kelmolen & Lassche, 1986) en op onderzoek naar kenmerken van effectieve instructie (Rosenshine & Stevens, 1986; Goed, Grouws & Ebmeier, 1983). De 31 items van de schaal representeerden vijf subschalen: 1) instructie- vaardigheden, 2) organisatie van de instructie, 3) gebruik van ruimte en materialen, 4) de af- stemming van de instructie op de leerlingen en 5) het omgaan met storingen. Deze items wer- den ook gebruikt in de eerste en tweede evalua- tiestudie. De alpha-coëfficiënten voor deze subschalen varieerden van .66 tot .91 (zie Tabel 3). De tussen-observator-betrouwbaarheid va- rieerde van .63 tot .81 (mediaan .74).
6.2.3 Schooltoetsen
Om het effect van de nascholing op de leerpres- taties vast te stellen werden in de groepen 3 tot en met 8 drie toetsen afgenomen: een voor technisch lezen (de Een-Mmuut-Test (EMT) van Brus en Voeten), een voor begrijpend lezen (CITO-Begrijpend lezen, Begrippentest Aar- noutse. Begrijpend lezen Aamoutse en Hoofd- gedachtetest Aamoutse) en een voor rekenen (Tempo-Test-Rekenen van De Vos). Voor alle groepen was de EMT de enige identieke test. Van de Tempo-Test-Rekenen werd de gehele toets afgenomen in de groepen 5 tot en met 8, in de groepen 3 en 4 een gedeelte van de test. Voor begrijpend lezen bestonden geen toetsen die voor alle groepen van de basisschool geschikt waren. Hier werden verschillende toetsen ge- bruikt; elke test trachtte uitgaande van een be- paald leeqaar de vaardigheid van begrijpend lezen te meten.
6.3 Dataverzameling en -verwerking
De voormeting van de eerste evaluatiestudie vond plaats in de maanden november- december 1986, de nameting in de maanden mei - juni 1987. Gedurende de tweede evalua- tiestudie vond de voormeting plaats in de maanden november-december 1989 en de na- meting in de maanden mei-juni 1990. De me- ting voor de retentiestudie vond plaats in de pe- riode mei-juli 1992, vijf jaar na de nameting van de eerste evaluatiestudie en twee jaar na de nameting van de tweede evaluatiestudie. |
Alle leerkrachten die deelnamen aan de re- tentiestudie werden geobserveerd tijdens een reken- en een lees/taalles. Alle observaties vonden plaats in de ochtend. De observatiege- gevens die werden verkregen met behulp van de COMMIT hadden per meting betrekking op de gemiddelde tijdsbesteding per klas of per leerkracht, berekend over de twee geobser- veerde lessen. Per observatiecategorie resul- teerde een tijdschatting die werd uitgedrukt in minuten (geobserveerd werden lessen van 40 minuten). De observatiegegevens van de MIS werden per subschaal omgezet in somscores (berekend door de itemscores voor elk van de vijf subschalen te combineren). Deze scores hadden eveneens betrekking op de gemiddel- den van twee lessen.
Bij de toetsing van verschillen tussen de ex- perimentele groep en de controlegroep en tus- sen de experimentele groepen onderling werd een significantieniveau van 5% aangehouden (eenzijdig). Voor de observatiegegevens vormde de klas of leerkracht de analyse- eenheid; voor de gegevens van de schooltoet- sen werd de leerling als analyse-eenheid geno- men. Voor de toetsing van verschillen werd ge- bruik gemaakt van het programma MANOVA van SPSS-X. Voor meer gedetailleerde gege- vens over de opzet, het instrumentarium en de dataverzameling wordt verwezen naar Rae- maekers en Veenman (1994).
7 Resultaten
Ter toetsing van het effect van het nascholings- programma op de taakgerichte leertijd van de leerlingen en het instructie- en klassemanage- mentgedrag van de leerkracht werden covari- Mtie-analyses (ANCOVA) uitgevoerd met de scores op de voormeting als covariabelen. De scores van de nameting en de retentiemeting vormden de afhankelijke variabelen, met 'treatment' (training of geen training) als onaf- hankelijke variabele. Uitgevoerd werden drie vergelijkingen: (1) experimentele groep versus controlegroep, (2) coaching versus geen coac- hing en (3) de nascholingsgroep van 1986/87 versus de nascholingsgroep van 1989/90. Op- gemerkt moet worden dat alleen de scores van de niet-gecoachte leerkrachten uit de tweede evaluatiestudie vergeleken konden worden met die van de leerkrachten uit de eerste evaluatie- |
362
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 370-
studie, omdat coaching geen experimentele conditie vormde in de eerste evaluatiestudie.
Allereerst werd getoetst of er op de voorme- ting verschillen bestonden tussen de experi- mentele groep (getrainde leerkrachten met of zonder coaching) en de controlegroep. Er wer- den geen significante aanvangsverschillen ge- vonden tussen beide groepen. Tussen de expe- rimentele groep met en zonder coaching werd op de voormeting alleen voor de categorie 'pro- cedurele activiteiten' een significant verschil aangetroffen. Bij de gecoachte leerkrachten be- steedden de leerlingen tijdens de voormeting significant minder tijd aan procedurele activi- teiten dan leerlingen bij niet-gecoachte leer- •o-achten. Verder scoorden gecoachte leer- krachten op de voormeting significant hoger op een van de vijf subschalen van de MIS dan niet- gecoachte leerkrachten, namelijk op de sub- schaal 'gebruik van materiaal en ruimte'. Uit deze resultaten van de toetsing op aanvanke- lijke verschillen blijkt dat de controle- en de ex- perimentele groep(en) op de voor het onder- zoek relevante variabelen nauwelijks van elkaar verschilden. Enkele kleine verschillen berden aangetroffen tussen gecoachte en niet- gecoachte leerkrachten.
Ter beantwoording van de vraagstellingen 1-3 werden eerst vergelijkingen uitgevoerd tussen de onderscheiden groepen voor de scores op de nametingen (nameting én retentie- meting). Vervolgens werden de verschillen ge- toetst tussen nameting en retentiemeting om te zien of eventuele effecten van de nascholing een duurzaam karakter hadden of niet.
Effecten van de nascholing
Tabel 2 bevat een overzicht van de gegevens betreffende de tijdsbesteding voor de voor het onderzoek relevante variabelen van het observatie-instrument COMMIT en de beoor- delingsschaal MIS. Tabel 3 geeft de resultaten Weer van de uitkomsten van de statistische toet- sen (uitgedrukt m f-waarden). De scores van de nameting en de retentie-meting werden gemid- deld tot één score ter bepaling van het alge- meen effect van de nascholing. Getoetst wer- den de verschillen in deze scores tussen de experimentele groep en de controlegroep en tussen de experimentele groepen onderling, Waarbij de scores van de voormeting fungeer- den als covariaat. De uitkomsten van deze toet- singen staan vermeld onder het hoofd 'trai- ningseffecten'. Bij de interpretatie van deze uitkomsten dienen de gegevens uit Tabel 2 be- trokken te worden. |
Effecten van het nascholingsprogramma
De gegevens betreffende de vergelijking tus- sen de experimentele groep (gecoachte en niet- gecoachte leerkrachten) en de controlegroep laten zien dat het nascholingsprogramma een significant effect heeft op het taakgerichte ge- drag van de leerlingen. De leerlingen in de ex- perimentele groep zijn meer taakgericht bezig dan de leerlingen in de controlegroep: 80% (of 32.0 minuten: de gemiddelde score van de na- en retentiemeting) versus 72% (28.7 minuten). Dit verschil is significant (p <.01). Leerlingen in de experimentele groep besteden significant minder tijd aan wachten op de leerkracht en aan niet-taakrelevante activiteiten.
In Tabel 3 worden ook de uitkomsten weer- gegeven met betrekking tot de gemiddelde taakgerichte leertijd in de twee onderscheiden settings: instructie/uitleg en zelfstandige ver- werking. In beide settings zijn de leerlingen in de experimentele groep significant taakgerich- ter dan leerlingen in de controlegroep. Gedu- rende de uitleg-fase van de les besteden leerlin- gen in de experimentele groep gemiddeld 86% van de geobserveerde tijd aan hun leertaken (34.4 minuten) en gedurende de zelfstandige verwerkingsfase van de les gemiddeld 78% (31.0 minuten). Voor de leerlingen uit de con- trolegroep bedragen deze cijfers respectieve- lijk 77% (30.9 minuten) en 66% (26.6 minu- ten). Deze resultaten laten zien dat de leerlingen van leerkrachten die aan de nascho- ling hebben deelgenomen meer taakgericht zijn dan de leerlingen van leerkrachten die niet aan de nascholing hebben deelgenomen.
Gegevens over aspecten van het instructie- en klassemanagementgedrag van leerkrachten zijn eveneens opgenomen m Tabel 3. Signifi- cante verschillen zijn aangetroffen tussen de experimentele en de controlegroep voor de ca- tegorieën 'terugblik' en 'niet-actief lesgedrag'. De leerkrachten uit de experimentele groep
O r fcDAeoaiscHt
besteden significant meer tijd aan het houden studum van een terugblik en significant minder tijd aan niet-op-instructiegerichte activiteiten dan de leerkrachten uit de controlegroep (5% versus 3% en 1% versus 6%). |
-ocr page 371-
Tot slot bevat Tabel 3 de resultaten van de Management- en Instructie Schaal (MIS). Op vier van de vijf subschalen behalen getrainde leerkrachten significant hogere scores dan niet- getrainde leerkrachten. Alleen voor de sub- schaal 'gebruik van materiaal en ruimte' is geen significant verschil gevonden. Geconclu- deerd kan worden dat de training een positief effect heeft gehad op de instructie- en de klas- semanagementvaardigheden van de leerkrach- ten.
Effecten van coaching
Tussen gecoachte en niet-gecoachte leerkrach- ten zijn geen significante verschillen aange- troffen. Coaching heeft geen effect gehad op de taakgerichte leertijd van de leerlingen of op het instructie- en klassemanagementgedrag van de aan de nascholing deelnemende leerkrachten.
Effecten van de toepassingstijd
Aangenomen werd dat leerkrachten die vijf jaar geleden aan de nascholing hadden deelge- nomen door een langere toepassingstijd hoger zouden scoren dan leerkrachten die twee jaar geleden aan de nascholing hadden deelgeno- men. Deze verwachting is niet bewaarheid. Tussen de beide groepen van leerkrachten zijn geen significante verschillen gevonden. Hier- bij moet echter worden aangetekend dat de ex- perimentele groep van 1989/90 slechts uit twee leerkrachten bestaat. De uitkomsten van deze vergelijking dienen derhalve met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.
7.2 Retentie-effecten
Om de duurzame effecten van het nascholings- programma vast te stellen werden de verschil- len tussen de retentie-scores en de scores van de nameting (uitgedrukt als verschilscores) van de experimentele groep (gecoachte en niet- gecoachte leerkrachten) en de controlegroep met elkaar vergeleken, eveneens de verschillen tussen de experimentele groepen onderling. Hierbij werden steeds de scores van de voor- meting gebruikt als covariaten. De uitkomsten van deze vergelijkingen zijn samengevat in Ta- bel 3 onder het hoofd 'retentie-effecten'.
Effecten van het nascholingsprogramma op de retentie |
Na controle van mogelijke verschillen op de voormeting, zijn tussen de experimentele groep en de controlegroep geen significante verschillen aangetroffen. Men mag hieruit af- leiden dat de scores van de getrainde leerkrach- ten in de periode tussen de nameting en de re- tentiemeting, in vergelijking met die van niet- getrainde leerkrachten, niet significant zijn toe- of afgenomen. De resultaten die behaald zijn direct na de training blijven voor de meeste va- riabelen na verloop van tijd op hetzelfde niveau liggen.
Effecten van coaching op de retentie
Tussen gecoachte en niet-gecoachte leerkrach- ten zijn geen significante verschillen gevon- den. Ondanks de toevoeging van coaching aan de nascholing blijken gecoachte leerkrachten tussen nameting en retentiemeting niet meer vooruit of achteruit te gaan dan niet-gecoachte leerkrachten.
Effecten van de toepassingstijd op de retentie
Drie significante verschillen zijn geconstateerd tussen de getrainde leerkrachten uit 1986/87 en 1989/90. De getrainde leerkrachten uit 1989/90 scoorden lager in de categorie 'wachten op de leerkracht' en hoger in de categorie 'geleide oefening' en op de subschaal 'instructievaar- digheden' van de MIS. De gevonden verschil- len zijn tegengesteld aan de geformuleerde ver- wachting. Leerkrachten die de nascholing twee jaar geleden hadden gevolgd scoorden op deze variabelen tussen de nameting en de retentie- meting hoger dan de leerkrachten die de na- scholing vijfjaar geleden hadden gevolgd. Ge- zien het aantal variabelen dat in de toetsing is betrokken, zijn de verschillen tussen beide groepen niet groot.
7.3 Transferpatronen
In Figuur 1 zijn enkele effecten van de training schematisch weergegeven door middel van transferpatronen. Deze transferpatronen ma- ken zichtbaar welke veranderingen tussen voor-, na- en retentiemeting zijn opgetreden. Het transferpatroon met betrekking tot de taak- gerichte leertijd van de leerlingen en het geven van een terugblik door de leerkracht kan in ter- men van Den Ouden (1992) omschreven wor- den als een 'veranderingscontinueringspa- troon' en wel als een 'voortgezet veranderings- proces'. Bij 'geleide oefening' is sprake van |
364
noAaoeiscMt
STUDllN
-ocr page 372-
een gestaakt veranderingsproces: direct na de training vindt verandering van gedrag plaats maar deze verandering verdwijnt na verloop Van tijd. Er treedt geen transfer op. Bij 'gerichte controle' ook niet. Hier vindt geen implemen- tatie en dus ook geen transfer plaats. Er is geen intentie tot verandering te constateren. De twee Weergegeven gedragspatronen voor 'instruc- tievaardigheden' en de 'organisatie van de in- structie' zijn indicatief voor de scores op de Management- en Instructie Schaal (MIS). Op alle vijf subschalen is sprake van een' verande- ringscontinueringspatroon'. Alleen bij het 'ge- bruik van materiaal en ruimte' laat de controle- groep tussen de nameting en de retentiemeting een sterkere stijging zien op deze subschaal van de MIS dan de experimentele groep (figuur hier niet opgenomen; zie Tabel 2).
'•4 Leerprestaties
Het effect van het nascholingsprogranmia op de leerprestaties van de leerlingen (vraagstel- ling 4) is samengevat in Tabel 4. Om verschil- len in testlengte en testsoorten voor rekenen en t>egrijpend lezen te verdisconteren, werden alle ruwe leerlingscores gestandaardiseerd tot z-scores. Verschillen tussen de klassen werden getoetst met behulp van variantie-analyse (een- zijdig).
Bij middeling van de retentie-scores over de inlassen heen zijn geen significante verschillen gevonden. De klassen met getrainde leerkrach- ten scoren niet hoger op de drie schooltoetsen dan de klassen met niet-getrainde leerkrachten. Ook per klas of groep zijn geen systematische Verschillen in retentie-scores gevonden tussen getrainde en niet-getrainde leerkrachten (zie Raemaekers & Veenman, 1994). In eerder on- derzoek zijn geen verschillen geconstateerd in de scores voor de nameting (Roelofs, Veenman & Voeten, 1994). Verder zijn in deze retentie- studie geen verschillen in leerprestaties gevon- den tussen de klassen met gecoachte of niet- gecoachte leerkrachten en tussen de klassen uit de experimentele groep van 1986/87 en de ex- perimentele groep van 1989/90. Bij de laatste Vergelijking zijn alleen niet-gecoachte leer- krachten betrokken, omdat coaching in de ex- perimentele groep van 1986/87 niet werd toe- gepast. Deze resultaten met betrekking tot de leerprestaties van de leerlingen dienen met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpre- teerd omdat gegevens betreffende leerpresta- ties voor de aanvang van de training niet voor- handen zijn. Om deze reden heeft geen controle kunnen plaatsvinden op aanvankelijke ver- schillen in leerprestaties tussen de groepen^. |
8 Discussie
In deze studie werden de lange-termijn effecten van het nascholingsprogramma onderzocht. Aan de hand van de verzamelde observatiege- gevens - twee en vijf jaar na afloop van de na- scholing - kon worden vastgesteld dat de ge- trainde leerkrachten nog steeds gebruik maakten van de in de nascholing geleerde in- structie- en klassemanagementvaardigheden. De meeste van de tijdens de nascholing ge- leerde vaardigheden bleken een duurzame toe- passing gevonden te hebben in de klas.
Eén strategie voor transferbevordering bleek echter niet succesvol. Het geven van coaching aan leerkrachten resulteerde niet in duurzame effecten op het taakgerichte gedrag van de leerlingen of op de onderwijsvaardighe- den van de leerkrachten. Deze uitkomst kan mogelijk verklaard worden doordat de leer- krachten na afloop van de nascholing geen coaching meer ontvingen. Het ontbrak de schoolbegeleiders aan mogelijkheden voor follow-up coaching. Blijvende ondersteuning op de werkplek kon niet gerealiseerd worden, waardoor de direct na de traming gevonden coachingseffecten na verloop van tijd 'ver- dampten.'
Effecten als gevolg van de toepassingstijd werden nauwelijks gevonden. Waar verschillen werden gevonden waren deze in het voordeel van de groep van getrainde leerkrachten die het na- scholingsprogramma twee jaar geleden hadden gevolgd. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de leerkrachten uit 1989/90 het belang van de betref- fende vaardigheden nog niet vergeten waren. Ge- zien de omstandigheid dat deze groep slechts twee leerkrachten telde, dient een hypothese om- trent verdere perfectionering van getrainde vaar- digheden in de tijd in toekomstig onderzoeknader getoetst te worden.
Vergeleken met de leerkrachten uit de con- trolegroep boekten de leerkrachten uit de expe- rimentele groep tussen de nameting en de re- tentiemeting geen verdere vooruitgang met |
HDAGOGISCHC
STUBliM
-ocr page 373-
betrekking tot de uitvoering van de gewenste instructie- en klassemanagementvaardighe- den. Uit de resultaten met betrekking tot het interview-instrument 'Gebruiksniveaus van in- novatie' (Hall & Loucks, 1977; Hord, Ruther- ford, Huling-Austin & Hall, 1987) dat in de re- tentiestudie eveneens werd gebruikt, bleken de getrainde leerkrachten te functioneren op ni- veau 3 (mechanisch gebruik) en niveau 4A (routine) (zie Raemaekers & Veenman, 1994). Een stabiel, routinematig patroon van gebruik bleek de werkwijze van de leerkrachten het beste te karakteriseren. Dit niveau van gebruik kan mogelijk verklaard worden door de wijze waarop de instructie- en klassemanagement- vaardigheden werden geoperationaliseerd. De meeste vaardigheden waren zeer concreet om- schreven. Dergelijke nauw omschreven vaar- digheden in gedragstermen bieden mogelijk weinig ruimte voor verdere verfijning of voor een frequenter toepassing. In een les, bijvoor- beeld, is gerichte controle afhankelijk van de problemen die leerlingen hebben met zelfstan- dig werken. Geen enkele leerkracht zal zijn leerlingen minder zelfstandig laten werken om veel gerichte controle te kunnen toepassen.
Hoewel de getrainde leerkrachten in him klassen een hogere taakgerichte leertijd reali- seerden dan niet-getrainde leerkrachten, leidde dit verschil niet tot een verschil in leerpresta- ties. Dat meer taakgerichte leertijd niet resul- teerde in meer leerwinst kan mogelijk op twee manieren verklaard worden. De eerste verkla- ring is dat de leerkrachten méér leertijd als een doel op zich beschouwd hebben, wat geleid kan hebben tot meer van hetzelfde. In deze studie zijn geen gegevens verzameld over de wijze waarop de taakgerichte leertijd werd ingevuld. We weten derhalve niet of de geboekte winst aan leertijd besteed werd aan de juiste leerta- ken. Leertijd werd op een kwantitatieve en niet op een kwalitatieve wijze gemeten. In toekom- stige nascholingsprogramma's dienen de leer- krachten meer aandacht te besteden aan de vraag: tijd voor welke leertaken? De kwaliteit van de uitgevoerde leertaak bepaalt wat en hoe- rcoAeoetscHc ^^ geleérd wordt. De tweede verklaring is
sTUDitM dat de nascholing het primaat legde bij de in- structie van de leerkracht en niet bij het leren van de leerlmgen. Leerkrachten zouden meer moeten denken in termen van de gewenste denk- of leerprocessen die ze bij de leerlingen |
willen realiseren. Voor toekomstige trainingen betekent dit een verschuiving van denken in instructie-activiteiten naar denken in leer- activiteiten (cf. Simons, 1995). Op deze wijze wordt de invulling van de taakgerichte leertijd direct gekoppeld aan het leren van de leerlin- gen.
Een van de vaardigheden waarvan het be- lang voor combinatieklassen wordt benadrukt is het geven van geleide oefening. Twee tot vijf jaar na de training blijkt het effect van de na- scholing voor deze vaardigheid verdwenen te zijn (zie Figuur 1). Geleide oefening is belang- rijk voor het geven van onderwijs in combina- tieklassen omdat via geleide oefening de leer- lingen worden voorbereid op het zelfstandig verwerken of toepassen van de leerstof. Pas wanneer de leerkracht zich er van overtuigd heeft dat de leerlingen de leerstof begrepen hebben, kan hij de leerlingen in een groep zelf- standig laten werken en zich wenden tot een an- dere groep. Uit de gegevens van de voormeting blijkt (zie Tabel 2) dat de leerkrachten weinig gebruik maakten van geleide oefenmg. Direct na de nascholing werd er significant meer ge- bruik van gemaakt, maar vergeleken met de voormeting niet overtuigend meer. Twee tot vijf jaar na de nascholing is dit effect verdwe- nen. Deze terugval in gebruik kan mogelijk verklaard worden doordat de leerkrachten wei- nig succesvol zijn geweest bij de toepassing van deze vaardigheid in de complexe organisa- tie van een klas met twee of meer groepen. Het kan ook zijn dat de leerkrachten te weinig on- dersteuning uit de werkomgeving hebben ont- vangen. In de opzet en uitvoering van de na- scholing is de meeste aandacht uitgegaan naar het nemen van transferbevorderende maatrege- len vóór en tijdens de nascholing. Aan het na- traject is weinig aandacht besteed. Zo hebben leerkrachten geen follow-up training ontvan- gen, is weinig gedaan aan nazorg. In de toe- komst zou daarom meer aandacht gegeven die- nen te worden aan transferbevorderende organisatiemaatfegelen, maatregelen die lig- gen op het niveau van de school als organisatie (zoals follow-up activiteiten, evaluatie, feed- back, peer-coaching). |
-ocr page 374-
Noten
1 De eerste twee versies van het trainingspro- gramma verschenen onder de titel Omgaan met Combinatieklassen. Na de twee evaluatiestudies werd het programma herzien en werd het vanaf de derde druk uitgebracht onder de titel Effec- tieve instructie en doelmatig klassemanagement (Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1994).
2 In de retentiestudie konden de scores voor de schooltoetsen uit de tweede evaluatiestudie niet als covariaten gebruikt worden omdat de meeste leerkrachten twee en vijf jaar na afloop van de nascholing een andere klas hadden met andere leerlingen.
Literatuur
Baldwin, T.T., & Ford, J. K. (1988). Transfer of train- ing: A review and directions for future research, PersonnelPsychohgy. 4/(1), 63-105.
Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel- opment training practices: A meta-analysis. Un- published doctoral dissertation, University of Oregon.
Broad, M.L, & Newstrom, J.W. (1992). Transfer of training: Action-packedstrategies to ensure high payoff from training Investments. Reading: Addison-Wesley.
Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994). Inhoud en opbrengsten van het basisonderwijs. Leiden: Distributiecentrum DOP.
Evertson, C.M., Emmer, E.T., Sanford, J.P., & Cle- ments, B. S. (1983). Improving classroom manage- ment: An experiment in elementary school class- rooms. Elementary SchoolJournal, 84, 173-188.
Good, T. L, Grouws, D. A., & Ebmeier, H. (1983). Ac- tive mathematics teaching. New York: Longman.
Hall, G.E., & Loucks, S.F. (1977). A developmental model for determining whether the treatment is actually implemented. American Educational Re- search Journal, »4,263-276.
Hord, S. M., Rutherford, W, L., Huling-Austin, L., & Hall, G. E. (1987). Taking charge ofchange. Alex- andria: Association for Supervision and Curricu- lum Development.
Joyce, B. R., & Showers, B. (1980). Improving inservice training: The messages of research. Educational Leadership. 37,379-385.
■■oyce, B.R., & Showers, B. (1995). Student achieve- ment through staff development: Fundamentals |
o^schoo/renewa/(2nded.).NewYork:Longman.
Ouden, M.D. den (1992). Transferna bedrijfsoplei- dingen: Een veldonderzoek naar de rol van voor- nemens, sociale norm, beheersing en sociale steun bij opleidingstransfer. Amsterdam: Thesis Publishers.
Raemaekers, J., & Veenman, S. (1994). Institutionali- sering van teamgerichte nascholing: Duurzame effecten van de cursus Omgaan met Combinatie- klassen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste So- ciale Wetenschappen.
Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993) Teamgerichte nascholing en coaching: Effecten op het didactisch handelen van leerkrachten in combinatieklassen. Pedagogische Studiën, 70, 352-367.
Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M. (1994). Effec- ten van een teamgerichte nascholing en van coaching op leerprestaties. Pedagogische Stu- diën, 71,442-456.
Rosenshine, B.V., & Stevens, R. (1986). Teaching functions. In M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3rd ed., pp. 376-391). New York: MacMillan.
Simons, P. R. J. (1992). De toepassing van transferbe- vorderende maatregelen in arbeidsorganiaties. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 17, 26-37.
Simons, R. J. (1995). Leren en werken. Nijmegen: Vak- groep Onderwijskunde, K.U. Nijmegen.
Tulder, M. van. (1992). Nascholing en onderwijsver- nieuwing. (Academisch proefschrift, K.U. Nijme- gen) Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.
Tyler, S. (1979). Time-sampling: A matter of conven- tion, zin/ma/ Behavior, 27,801-810.
Veenman S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklassen: Een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1994). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor enkelvoudige en combinatieklassen (5de druk). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, B., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatieklas- sen. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Winer, B. J. (1971). Statistical principles in experimen- tal design. New York: McGraw-Hill.
Manuscript aanvaard 22-9-1995 |
PEDAGOaiSCHe
STUDIËN
-ocr page 375-
Auteurs
S. Veenman is als universitair hoofddocent werk- zaam bij de Vaicgroep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.
J. Raemaekers was ten tijde van dit onderzoek ver- bonden als onderzoeksmedewerker aan de Vak- groep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nij- megen. Momenteel is hij als schoolbegeleider werkzaam bij de Stichting Schoolpedagogisch Cen- trum Westelijke Mijnstreek te Sittard.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni- versiteit Nijmegen, Postbus 9104,6500 HE Nijmegen.
Abstract
Retention effects of a staff-development program for teachers in multi-grade classes.
S. Veenman &J. Raemaekers. Pedagogische Studiën, 1996,73,357-371. |
This study describes the long-term effects of a staff- development program based on selected findings from teaching-effectiveness research in schools with multi-grade or mixed-age classes. The short-term effects of this program were examined in two studies directed at schools with multi-grade classes. The first improvement study was conducted in the school year 1986/87; the second improvement study was con- ducted in 1989/90. In the latter study, the effects of coaching in addition to partlcipation in the staff- development program were also evaluated. In 1992, a retention or follow-up study was conducted. A quasi-experimental, treatment<ontrol group de- sign was used to test the long-term effects of the pro- gram Dealing with Multi-Grade Classes and the effects of coaching. Based on pre-, post-training classroom observations, the follow-up study re- vealeda significant treatment effectforthe time-on- task levelsof the pupils in the multi-grade classes and for the instructional and classroom management skills of the teachers. No significant differences were found between the coached and uncoached teachers and between the teachers who followed the program either two or five years ago. No signifi- cant differences were found between the post-test and the retention test. This suggest that the training results were quite stable. No significant differences in achievement were found between the pupils in classes with trained teachers and the pupils in classes with untrained teachers. |
Appendix
öbiri^
Overzicht van het meetinstrumentarium en het aantal deelnemende leerkrachten aan de eerste en tweede
evaluatiestudie en de retentiestudie
Eerste studie (1986/87)
Tweede studie (1989/90)
Retentiestudie (1992) |
Instrument |
Exp. 1 |
Exp. 2 |
Con. |
Exp. 1 |
Exp. 2 |
Con. |
Exp. 1 |
Exp. 2 |
Con. |
|
n |
n |
n |
n |
n |
n |
n |
n |
n |
COMMIT (observatie) |
17 |
nvt |
9 |
10 |
18 |
14 |
10 |
8 |
11 |
MIS (observatie) |
17 |
nvt |
9 |
10 |
18 |
14 |
10 |
8 |
11 |
Toetsen (leerprestaties) |
nvt |
nvt |
nvt |
23 |
24 |
16 |
12 |
14 |
14 |
|
Opm.: Exp. 1 = experimentele groep met niet-gecoachte leerkrachten; Exp. 2 = experimentele groep met gecoachte leerkrachten; Con. = controlegroep |
368
FEDAGOGISCHE
SrUDllH
-ocr page 376-
Gemiddelde tijdsbesteding voorde categorieën van de COMMITen de subschalen van de MIS voorde voormeting, nameting en retentiemeting |
|
|
Experimentele groep (n=18) |
|
Controlegroep (n=11) |
|
Gecoacht (n=8) |
Niet-gecoacht(n=10) |
Totaal (n=18) |
|
|
1989/90 (n=8) |
1986/87 (n=8) 1989/90 (n=2) Totaal (n=10) |
|
|
Variabelen |
Voor Na Ret |
Voor Na Ret Voor Na Ret Voor Na Ret |
Voor Na Ret |
Voor Na Ret |
|
28.1 |
30.8 |
32.6 |
28.0 |
33.0 |
31.3 |
29.4 |
31.2 |
33.9 |
28.3 |
32.7 |
31.8 |
28.2 |
31.9 |
32.1 |
28.7 |
27.3 |
30.1 |
2.8 |
2.3 |
2.5 |
5.0 |
3.3 |
2.8 |
2.7 |
2.2 |
2.3 |
4.5 |
3.1 |
2.7 |
3.8 |
2.7 |
2.6 |
3.4 |
3.7 |
2.7 |
2.1 |
1.3 |
0.8 |
1.0 |
0.4 |
0.9 |
1.7 |
1.5 |
0.3 |
1.1 |
0.6 |
0.8 |
1.6 |
0.9 |
]0.8 |
1.4 |
1.4 |
1.1 |
7.0 |
5.6 |
4.2 |
6.0 |
3.3 |
5.1 |
6.3 |
5.1 |
3.5 |
6.1 |
3.7 |
4.8 |
6.5 |
4.5 |
4.5 |
6.6 |
7.5 |
6.1 |
71.8 |
81.6 |
86.0 |
76.7 |
86.6 |
89.4 |
77.2 |
82.3 |
90.1 |
76.8 |
85.7 |
89.6 |
74.6 |
83.9 |
88.0 |
75.4 |
72.7 |
81.8 |
69.6 |
75.4 |
77.9 |
68.3 |
81.4 |
75.6 |
70.8 |
76.0 |
78.8 |
68.8 |
80.3 |
76.2 |
69.2 |
78.1 |
77.0 |
69.6 |
63.5 |
69.5 |
0.1 |
2.2 |
3.3 |
0.5 |
1.9 |
0.6 |
0.0 |
2.8 |
2.5 |
0.4 |
2.1 |
1.0 |
0.3 |
2.1 |
2.0 |
0.2 |
0.4 |
0.4 |
20.0 |
18.8 |
20.9 |
9.1 |
9.0 |
18.1 |
22.8 |
22.1 |
30.2 |
11.8 |
11.6 |
20.5 |
15.5 |
14.8 |
20.7 |
20.3 |
19.1 |
24.6 |
0.9 |
1.0 |
0.0 |
2.9 |
6.3 |
0.4 |
0.0 |
0.8 |
1.6 |
2.3 |
5.2 |
0.6 |
1.7 |
3.3 |
0.4 |
2.0 |
0.9 |
0.9 |
6.1 |
6.9 |
6.5 |
14.7 |
12.4 |
11.8 |
6.9 |
3.4 |
3.4 |
13.1 |
10.6 |
10.2 |
10.0 |
9.0 |
8.5 |
7.4 |
6.9 |
5.7 |
5.8 |
4.6 |
4.3 |
4.0 |
3.9 |
3.4 |
5.1 |
5.7 |
0.9 |
4.2 |
4.3 |
2.9 |
4.9 |
4.4 |
3.5 |
3.2 |
4.0 |
3.0 |
5.8 |
5.6 |
4.0 |
6.0 |
5.4 |
3.6 |
4.3 |
3.8 |
1.3 |
5.6 |
5.1 |
3.1 |
5.7 |
5.3 |
3.5 |
4.6 |
5.5 |
3.6 |
1.3 |
1.0 |
1.2 |
3.0 |
1.1 |
2.2 |
1.0 |
1.5 |
0.2 |
2.6 |
1.2 |
1.8 |
2.0 |
1.1 |
1.5 |
2.2 |
3.3 |
1.8 |
22.4 |
25.1 |
27.5 |
24.3 |
29.0 |
25.4 |
21.0 |
25.0 |
30.3 |
23.7 |
28.2 |
26.4 |
23.1 |
26.8 |
26.9 |
22.8 |
22.0 |
23.6 |
17.5 |
20.4 |
22.4 |
16.8 |
20.7 |
20.9 |
18.4 |
20.8 |
22.5 |
17.1 |
20.7 |
21.2 |
17.3 |
20.6 |
21.7 |
17.8 |
18.0 |
18.7 |
24.6 |
27.5 |
28.8 |
21.1 |
25.2 |
26.4 |
25.5 |
26.3 |
29.5 |
22.0 |
25.4 |
27.0 |
23.2 |
26.3 |
27.8 |
24.0 |
24.6 |
27.8 |
21.4 |
24.1 |
26.3 |
20.7 |
24.4 |
24.8 |
22.0 |
24.3 |
26.5 |
21.0 |
24.4 |
25.2 |
21.2 |
24.3 |
25.7 |
21.5 |
21.3 |
23.4 |
20.4 |
24.2 |
26.3 |
19.7 |
24.6 |
23.1 |
20.1 |
24.6 |
27.5 |
19.8 |
24.6 |
24.0 |
20.1 |
24.4 |
25.0 |
19.8 |
20.2 |
22.0 |
Opm.: Lesduur = 40 minuten. Voor = voormeting. Na = nameting, Ret = retentiemeting
COMMIT
Leerlinggedrag (min.)
Taakgericht
Procedurele activiteiten
Wachten op de leerkracht
Niet met de opdracht bezig
Setting en taakgericht (%)
Instructie en taakgericht
Verwerking en taakgericht
Leerkrachtgedrag (min.)
Instructie:
- Terugblik
- Uitleg
- Geleide oefening
Begeleiding bij verwerking:
- Individuele hulp
- Gerichte controle
Organisatie:
- Organisatie/leswisselingen
- Niet-actief lesgedrag
Subschalen MIS
(gesommeerde itemscores)
Instructievaardigheden
Organisatie vd instructie
Gebruik materiaal/ruimte
Afstemming vd Instructie
Omgaan met storingen
M ^ Uj
1 £ 8
-ocr page 377-
liBira ■ . . .....
Training- en retentie-effecten: Resultaten van de t-toetsen voor de scores van de observatiecategorieën van
de COMMITen van de subschalen van de Management en Instructie Schaal (MIS) van de rententie-studie
(met de score van de voormeting als covariaat)
Trainingseffecten
Retentie-effecten |
|
Training: |
Coaching: |
Tijd: |
Training: |
Coaching: |
Tijd: |
|
exp. VS. |
gecoacht |
1986/87 |
exp. |
gecoacht |
1986/87 |
|
con. |
VS niet- |
VS. |
vs.con. |
vs.niet- |
VS. |
|
|
gecoacht |
1989/90 |
|
gecoacht |
1989/90 |
Observatiecategorieën |
t |
t |
t |
t |
t |
t |
COMMIT |
|
|
|
|
|
|
Leerlinggedrag |
|
|
|
|
|
|
Taakgericht |
3.83** |
-0.28 |
-0.19 |
-1.29 |
0.69 |
-1.60 |
Procedurele activiteiten |
-1.69 |
0.24 |
-0.10 |
1.15 |
0.38 |
-0.32 |
Wachten op de leerkracht |
-2.19* |
-0.20 |
0.12 |
-0.11 |
-0.31 |
2.08* |
Niet met de opdracht bezig |
-3.14** |
0.26 |
-0.01 |
1.07 |
-1.19 |
1.84 |
Setting en taakgerichtheid |
|
|
|
|
|
|
Instructie en taakgericht (%) |
3.44** |
-0.36 |
0.41 |
-0.80 |
-0.14 |
-0.52 |
Verwerking en taakgericht {%) |
3.86** |
-0.37 |
0.39 |
-1.97 |
1.02 |
-1.44 |
Leerkrachtgedrag |
|
|
|
|
|
|
Terugblik |
4.93** |
1.78 |
-2.05 |
-0.26 |
1.65 |
-0.60 |
Geleide oefening |
1.56 |
-1.75 |
0.68 |
-1.47 |
0.91 |
-2.56* |
Gerichte controle |
-0.25 |
0.54 |
0.43 |
-0.45 |
0.96 |
1.22 |
Organisatle/leswisseling |
-1.52 |
1.11 |
0.89 |
-0.09 |
0.37 |
0.27 |
Niet-actief lesgedrag |
-2.59* |
0.27 |
-0.09 |
1.52 |
0.29 |
1.28 |
Subschalen MIS |
|
|
|
|
|
|
Instructievaardigheden («=.90) |
4.89** |
-0.88 |
-0.87 |
-0.27 |
1.04 |
-3.75** |
Organiseren vd Instructie (a =.84) |
4.10** |
0.22 |
-0.03 |
0.56 |
0.73 |
-0.71 |
Gebruik materiaal/ruimte (« =.66) |
1.95 |
1.00 |
-0.24 |
-0.83 |
-0.46 |
-0.62 |
Afstemming vd instructie (a =.86) |
3.37** |
0.24 |
-0.22 |
-0.48 |
0.69 |
-0.91 |
Omgaan met storingen (a=.91) |
3.12** |
0.09 |
-0.90 |
-0.51 |
0.78 |
-1.62 |
Opm.: Exp. = experimentele groep; Con. = |
: controlegroep. Tijd = toepassingstijd. |
|
|
|
De leerkrachtgedragingen uitleg en individuele hulp vormden qua tijdsbesteding geen oogmerk van de cursus en zijn de- |
rhalve niet in de toetsing opgenomen. |
|
|
|
|
|
|
* = p<.05;** = p<.01 |
|
|
|
|
|
|
nbel4 |
|
|
|
|
|
|
ANOVA-testresultaten voor de z-scores betreffende de leerprestaties (gemiddeld over de groepen drie tot |
en met acht) |
|
|
|
|
|
|
Test , Experimentele groep |
Controlegroep |
|
|
n |
Gem |
SD |
n Gem |
SD |
F |
P |
Technisch lezen 630 |
0.01 |
1.00 |
349 -0.02 |
0.99 |
0.21 |
.64 |
Begrijpend lezen 634 |
0.04 |
1.01 |
329 -0.07 |
0.97 |
2.63 |
.11 |
Rekenen 632 |
-0.02 |
1.00 |
337 0.04 |
1.00 |
0.90 |
.34 |
|
Opm.: Experimentele groep n = 26 Iclassen, controlegroep n = lA VIassen. |
370
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 378-
Taakgerichte leertijd
(Icsduur 40 minuten)
Terugblik
(Icsduur 40 minuten)
retentie
Geleide oefening
(Icsduur 40 minuten)
Gerichte controle
(Icsduur 40 minuten)
retentie
Instructievaardigheden (MIS)
(min.= 7, max.= 35) |
Organisatie van de instructie (MIS)
(min.= 5, max.= 25 |
— Experimentele groep - Controlegroep
^'9uur 1. Enkele voorbeelden van transferpatronen
FCDACOeiSCMe
sruDilH
-ocr page 379-
Kroniek
Het AERA-Congres 1996, New York
Inleiding (N. Verloop, ICLON, Rijksuniversiteit Leiden)
Het jaarlijkse AERA-congres is zonder twijfel de meest grootschalige happening op het ge- bied van onderwijsonderzoek ter wereld. Al enkele jaren ligt het aantal presentaties tussen de vier- en de vijfduizend. Het congres dat van 8 tot 12 april m New York werd gehouden vormde hierop, uiteraard, geen uitzondering. Opvallend is dat de Nederlandse onderwijson- derzoekers daarbij steeds sterk vertegenwoor- digd zijn. Ik heb geen analyse gemaakt van het relatieve aandeel van de Nederlandse onder- zoekers, maar wijs bijvoorbeeld op een analyse die vorig jaar door White in Educational Re- searcher is gepubliceerd. Hij ging onder meer na uit welke landen de presentaties op het AERA-congres van 1994 afkomstig waren. Omdat er geen reden is om aan te nemen dat deze getallen van jaar tot jaar ingrijpend zullen verschillen, vermeld ik hier kort zijn bevmdin- gen. In totaal werden door auteurs uit 46 landen presentaties verzorgd. Het overgrote deel was vanzelfsprekend afkomstig uit de VS. In de to- tale lijst van 46 landen stond Nederland (met 37 presentaties) op de vijfde plaats, na de VS, Ca- nada, Australië en Engeland. Met andere woor- den, van alle niet-Engelssprekende landen scoorde Nederland het hoogste. Als we boven- dien in aanmerking nemen dat het afwijzings- percentage voor veel divisies inmiddels al rond de 40% ligt en dat voorstellen van buiten de VS niet bepaald extra welwillend worden beje- gend, kan dit als een opvallende prestatie gel- den. Het geeft in elk geval weinig grond voor het pessimisme omtrent de internationale oriëntatie van de Nederlandse onderwijskunde, waarmee sommige beschouwers van het Ne- derlandse onderwijsonderzoek de laatste tijd behept lijken te zijn. |
Het voortdurend speuren naar nieuwe for- mats die afwijken van de tradionele sympo- sium-, paper- en posterpresentaties had ook deze keer weer nieuwe varianten opgeleverd. Inmiddels komt men in het programmaboek zo'n 20 formats tegen, waaronder 'book ses- sions' (waarin een nieuwe publicatie wordt ge- presenteerd en beconmientarieerd), 'consulta- tion sessions' (waarin de mogelijkheid voor het verkrijgen van hulp en advies gegeven wordt) en 'demonstrations'. Niet alle varianten blijken overigens erg zinvol te zijn. Dat gold wel voor een initiatief waarmee dit jaar voor het eerst werd geëxperimenteerd, nl. het als zodanig aankondigen van sessies die sterk op de prak- tijk gericht waren. Al een aantal jaren stimu- leert de AERA praktiserende docenten tot deel- name aan de conferentie. Dit, op zich zonder twijfel zinnige, streven tot vergroting van de functionaliteit van het onderwijsonderzoek leidt er soms toe dat onderzoekers die geïnter- esseerd zijn in de onderzoeksmatige aanpak van een bepaalde thematiek, verzeild raken in sessies waarin uitsluitend over praktische toe- passingsproblemen wordt gesproken. Dit jaar heeft men getracht door middel van speciale symbolen die sessies te labelen die 'of special interest to teachers' waren. Het systeem werkte weliswaar nog lang niet perfect, maar het biedt, bij striktere toepassing in de toekomst, wel een mogelijkheid om het type sessies te bezoeken waarin men geïnteresseerd is.
372
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1996 P3) 372-394
Het conferentiethema van dit jaar was "Re- search for education in a democratie society". Het kiezen van een thema voor een conferentie als deze is volstrekt zinloos. Omdat de divisies vrij zijn hun eigen beleid te voeren heeft een dergelijk thema geen enkele invloed op de voorstellen die aangeboden worden. Het enige wat de congresleiding kan doen is achteraf een ^ label plakken op de sessies die 'theme-related' zijn, hetgeen dan ook braaf gebeurde.
Tot slot vermeld ik nog een elk jaar terugke- rend hoogtepunt van de AERA, nl. de tentoon- stelling waarop werkelijk alle grote uitgevers hun, veelal zeer recente, publicaties presente- ren en verkopen. Dat laatste leidt er steevast toe dat tal van Europese congresgangers met aan- zienlijk zwaardere koffers huiswaarts keren dan waarmee zij gekomen zijn.
In de hier volgende rapportage is gekozen voor een divisie-gewijze aanpak in plaats van een aanpak waarbij over allerlei specifieke onder- werpen wordt geschreven. De bedoeling is dat |
-ocr page 380-
hierdoor een globaal beeld van het congres als geheel ontstaat, al blijft er natuurlijk, op basis van de interesses van de betrokkenen, sprake van een selectie van datgene wat binnen de di- verse divisies aan de orde is geweest. Aan de auteurs is gevraagd vooral in te gaan op alge- mene trends die binnen hun divisie zichtbaar waren. Van de II AERA-divisies komen er 7 aan bod. Zij bestrijken het overgrote deel van hetgeen in het Nederlandse taalgebied onder 'onderwijskunde' of 'onderwijswetenschap- pen' wordt verstaan.
Literatuur
White, R. (1995). International scholarschip and the
AERA. Educational Researcher, 24(6), 19-21.
Divisie B: Curriculum Studies (M. Mulder, Universiteit Twente)
Ook dit jaar sprong de veelheid aan bijdragen binnen de Divisie Curriculum weer in het oog. In totaal waren er zo'n tachtig sessies be- staande uit verschillende presentaties, alsmede een ledenvergadering en een bestuursvergade- ring. Er waren 270 voorstellen voor de deadline ingediend. Als de voorstellen die na de dead- line bij de organisatiecommissie zijn binnenge- komen worden meegeteld, dan ligt dat aantal zelfs boven de 3(X). Uitsluitend de voorstellen die bijtijds zijn ontvangen zijn beoordeeld. Daarvan waren er 167 ingediend als traditio- nele paperpresentaties, er waren 41 voorstellen voor symposia en 62 voor experimentele ses- sies. Het beleid van de AERA is erop gericht het indienen van voorstellen voor de experi- mentele, meer interactieve sessies te bevorde- ren. Gezien het aantal van dat soort mgediende Voorstellen kan worden opgemerkt dat dit be- leid m de praktijk ook redelijk wordt gereali- seerd. Interessant is te vermelden dat de accep- tatieratio dit jaar lag op 5 8 %. Dat komt overeen met 157 voorstellen van voldoende, goede en uitstekende kwaliteit. Er waren echter slechts 52 slots in het prograimna, maar door te onder- handelen met andere Divisies en Special Inte- rest Croups, konden toch alle goedgekeurde Voorstellen worden opgenomen in het pro- gramma.
Wat de inhoud van het programma betreft, worden opgemerkt dat er vier subthema's |
waren:
- curriculumonderzoek in de context van de klassesituatie;
- curriculumtheorievorming;
- ciuriculumontwerp, -implementatie en -evaluatie;
- curriculumgeschiedenis, -bewegingen en -praktijken.
Het is ondoenlijk om een overzicht te geven van alle bijeenkomsten binnen de divisie, maar enkele titels van sessies zullen duidelijk maken dat de koppeling tussen de vier genoemde sub- thema's en de inhoud van de sessies niet altijd duidelijk is.
- Het doordenken van de levens van vrouwe- lijke leerkrachten: poststructuralistische en materialistische feministische benaderin- gen.
- Reflecties over de formuleringen van De- wey over democratie en onderwijs: spel als een bron van gemeenschap voor kinderen.
- Vrouwen en curriculum: een feministische exploratie.
- Het herstructureren van onderwijsonder- zoek m een problematische democratie.
- Een nieuwe generatie onderzoekers: explo- raties m lesbische, homo- en bisexuele pro- blemen in het onderwijs.
- Voor wie en hoe is de vakinhoud van be- lang: Afrikaans-Amerikaanse leerlingen en het schoolcurriculum.
Deze voorbeelden geven tegelijkertijd aan dat er biimen de Divisie Curriculum grote belang- stelling is voor actuele sociaal-maatschappe- lijke en wetenschapstheoretische problemen en voor de doordenking van de consequenties van die problemen voor de inhoud van het onder- wijs voor kinderen en jongeren.
Binnen de divisie is in verschillende andere bijeenkomsten ook aandacht geschonken aan het algemene thema van de conferentie: "On- derzoek voor onderwijs in een democratische samenleving". Zo stond de door de Divisie Curriculum geïnitieerde plenaire bijeenkomst in het teken van verbeelding (Imagination), mogelijkheid (possibility) en curriculum, een tamelijk abstracte aanduiding voor een thema- tiek waarin de rol van de inhoud van het onder- wijs voor de vorming van kinderen en jongeren binnen een samenleving, waarvan het demo- cratisch gehalte onder druk staat, centraal |
373
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 381-
wordt gesteld. Twee eminenties op het terrein van de onderwijskunde, Greene en Sarason presenteerden hun zienswijze op deze proble- matiek. Beide sprekers gingen in op het belang van onderwijs in de 'arts' (zoals schilderen, muziek, drama en dichtkunst) voor de ontwik- keling van de verbeelding van kinderen en jon- geren. Greene betoogde dat deze ontwikkeling van cruciaal belang is. Veel kinderen en jonge- ren voelen zich nutteloos, wanhopig en zijn het slachtoffer van haat, aldus Greene. Kunston- derwijs kan bijdragen aan de transformatie van hun perceptie van de werkelijkheid en kan een mogelijkheid bieden zich een andere werke- lijkheid voor te stellen en aan de realisatie daar- van te werken. Het kunstonderwijs kan aldus kinderen en jongeren een perspectief bieden van waaruit zij betekenis in plaats van beteke- nisloosheid zoeken, en apathie en geestelijke anesthesie bestrijden. Deze zienswijze gaat te- rug op de filosofie van Dewey en moet volgens haar niet worden opgevat als het creëren van luchtkastelen: het kunstonderwijs moet direct gerelateerd worden aan de realiteit. Sarason onderstreepte het belang van deze zienswijze en was het op opvallend weinig punten oneens met Greene, ofschoon hij in de herziene versie van zijn 25 jaar oude boek 'Revisiting the Cul- ture of the School and the Problem of Change' weinig woorden wijdt aan het kunstonderwijs en de bijdrage daarvan aan de ontwikkeling van de verbeelding en de mogelijkheid om bete- kenis te zoeken, bewondering te wekken en de bestaande situatie te transfigureren naar een meer ideale situatie. Sarason wees wel op het belang van de wijze waarop het kunstonderwijs in de praktijk wordt vormgegeven. Hij onder- scheidt daarbij productieve en non-productieve onderwijscontexten. De non-productieve vor- men voegen weinig toe aan de ontwikkeling van de verbeelding maar komen helaas wel het meest voor in het Amerikaanse onderwijs. He- laas - aldus Sarason - is dit de afgelopen jaren niet verbeterd, vooral ook omdat het onderwijs alle kenmerken mist van zelfcorrigerende en zelfverbeterende systemen die naar kwaliteit ^^^ streven. En helaas hebben de betrokkenen bij
FCDAGOeiSCHC ■>
sTUDiiN de vormgeving van het onderwijs nog niet het voorstellingsvermogen om het onderwijssys- teem te zien als een zelfcorrigerend systeem. |
Ofschoon er een kern van waarheid zit in het betoog van Sarason, is de constatering mis- schien niet geheel juist. Want in een andere, ook zeer druk bezochte bijeenkomst werd ge- sproken over KEYS, een grootschalig project waarin scholen gebruik kurmen maken van een gestandaardiseerde methodiek voor kwaliteits- bevordering van het onderwijs. Br wordt ge- bruik gemaakt van een diagnostisch instrumen- tarium, een kwaliteitscommissie in de school zorgt voor de uitvoering van deze diagnose, de National Educational Association (NEA) ver- werkt de gegevens en rapporteert aan de school aan de hand van 39 indicatoren. De presentaties in deze bijeenkomst werden verzorgd door Schneider van NEA, Fullan van de Universiteit van Toronto, Lieberman van Teachers College, Columbia University en Rolles, eveneens van NEA. Professioneel gebruik van een systeem als KEYS kan bijdragen aan de zelfcorrectie en -verbetering waar Sarason reeds jaren voor pleit. De titel van deze bijeenkomst luidde: 'Het gebruik van leerkrachtenonderzoek om lerende organisaties te creëren en de onderwijs- professie te bevorderen'. Dit thema sluit aan bij het algemene beleid van de AERA om onder- zoek dat is uitgevoerd door of samen met lera- ren ook op te nemen in het AERA-programma. Deze trend is overigens al een aantal jaren gele- den ingezet. Er is al een aantal jaren plaats voor het presenteren van onderzoek dat is uitge- voerd door of met leraren, maar dit jaar is ge- probeerd de leraren nog meer bij de conferentie te betrekken dan in voorgaande jaren. Was dit in het verleden binnen de Divisie Curriculum voornamelijk beperkt tot de rol van de leraar in het implementeren van curriculummaterialen en werd de leraar beschouwd als een lerende, en als consument van onderzoek, en lag de na- adruk op implementatie- en 'Utility'-onderzoek, nu heeft de AERA-organisatie ook gekozen voor een afzonderlijke dag waarop speciale aandacht is gegeven aan de praktijk. Deze dag heeft een speciale naam meegekregen: 'Sessies met de scholen'.
Ofschoon dit streven met sympathie moet worden bejegend, leidt het wel tot een combi- natie van verschillende soorten onderzoek. De reactie van wetenschappelijk onderzoekers is dan al gauw: de kwaliteit van het onderzoek gaat hard achteruit. Er werd bijvoorbeeld in één van de sessies een presentatie gehouden over een nascholingsprogramma op het gebied van archeologie. Docenten van verschillende disci- |
-ocr page 382-
plines en onderwijsniveaus konden participe- ren in het programma. Het programma bestond uit een periode van veldwerk van drie weken in een woestijnachtige omgeving. Het veldwerk bestond onder andere uit het verrichten van op- gravingen. Er was een eenvoudig kamp waar de deebiemers konden verblijven. In de presenta- tie die werd verzorgd door de organisator van deze nascholingsactiviteit, werd uiteengezet welke activiteiten de deelnemers verrichtten en op welke wijze de deehiemers gebruik konden maken van de activiteiten in hun onderwijs. De deehiemers zijn na afloop van het nascholings- programma een tijd gevolgd om na te gaan op Welke wijze zij gebruik gemaakt hebben van hetgeen zij in het nascholingsprogramma heb- ben geleerd. Een dergelijke presentatie kan in- teressant zijn voor docenten en nascholers in dit vakgebied, maar voor wetenschappelijk on- derzoekers is het niet veel meer dan een prak- tijkverhaal zonder wetenschappelijk kader, en kan dan ook moeilijk worden opgevat als een presentatie over wetenschappelijk onderzoek. Misschien moeten de bezoekers van toekom- stige AERA's zich meer en meer realiseren dat 'educational research' binnen AERA-verband een rekbaar begrip is waarin uitdrukkelijk plaats is voor praktisch situationeel bepaald on- derzoek dat wordt verricht door leraren. Als de AERA als beleid heeft leraren doelbewust bij de conferentie te betrekken, dan is het begrijpe- lijk dat dit soort onderzoek ook een plaats krijgt binnen het programma. Het is niet ondenkbaar dat leraren daar het meest aan hebben. Maar er ontstaat dan wel een mix van wetenschappelijk onderzoek voor onderzoekers en ideosyncra- tisch onderzoek voor nascholingsdoeleinden. De toekomst zal uitwijzen of deze combinatie Achtbaar is. In ieder geval is het bezoekers- aantal van de AERA voldoende groot om ieder- een een plaats te bieden.
Een interessant fenomeen in dit geheel is dat ®r dit jaar voor het eerst ook sessies bhmen scholen konden worden bezocht. Voor deze bijeenkomsten moest men zich van tevoren op- geven en een eindje reizen, maar het was voor Sommigen wel een mogelijkheid een school in New York van biimen te zien.
Zoals bijna ieder jaar was er binnen de Divi- sie Curriculum weer aandacht voor de vergelij- king van de ontwikkelingen in de curriculum- Öieorie en het curriculumonderzoek in de |
Verenigde Staten en Europa. De titel van de eveneens druk bezochte sessie over dit onder- werp was veelbelovend: 'Curriculumtheorie en -onderzoek revisited na 20 jaar. Ligt Europa nog steeds aan kop?'In 1976 is er een bijeen- komst binnen de Divisie Ciuriculum geweest over hetzelfde onderwerp, waarin is geconclu- deerd dat Europa verder was in de curriculum- theorievormmg en het curriculumonderzoek dan de Verenigde Staten. De presentaties in deze bijeenkomst werden verzorgd door Ha- milton, Weiner, Sander en Calgren (met Kallós). Discussianten waren Kliebard en Yates.
Vanuit de Britse bijdragen werd duidelijk dat inmiddels anders wordt gedacht over tal- rijke onderwijsproblemen. Veel van de open- bare discussies zijn gericht op meer technische aspecten in het onderwijsbestel en op het be- vorderen van de effectiviteit van scholen. Vol- gens de sprekers is dat een beperkte discussie en moet er veel meer aandacht zijn voor de maatschappelijke problemen en de relatie daar- van met het curriculum.
De bijdrage uit Duitsland ging over het falen van het twintig jaar geleden geïntroduceerde nieuwe paradigma voor het onderwijs. Dit pa- radigma bestond uit een nieuwe visie op de Duitse didactiek, waarbij nadruk kwam te lig- gen op open communicatie, open curricula en open curriculumontwikkeling. In tegenstelling tot wat werd aangekondigd als een renaissance van de Duitse didactiek moet volgens Sander nu worden geconcludeerd dat de Duitse didac- tiek dood is en dat zelfs wederopstanding on- mogelijk is. Als voornaamste oorzaak voor dit falen wordt aangevoerd dat leerlmgen uitein- delijk toch geen macht hebben over hun situatie in het onderwijs en velen zich daarom ook af- vragen waarom zij zich druk zouden maken over de democratische discussie. Ook de unifi- catie en de economische recessie heeft geen goed gedaan aan de verspreiding van de ideeën over de Duitse didactiek. In het Duitse onder- wijsbestel (zowel in west als oost) is veel verzet tegen ideologisch getint onderwijs.
Carlgren gaf een schets van de disconnectie
° ° rCDACOCISCHC
van het onderwijsonderzoek van het onder- studum wijsbeleid en de onderwijspolitiek, respectie- velijk de 'National Board of Education' en het Ministerie van Onderwijs m Zweden. De posi- tie van het onderwijsonderzoek is ernstig ver- |
-ocr page 383-
slechterd nu het geen integraal deel meer uit- maakt van het onderwijsbeleid en de onder- wijspolitiek. Het onderwijsbestel is meer gede- centraliseerd en het onderwijsonderzoek is momenteel op zoek naar nieuwe doelgroepen. Opvallend is dat de decentralisatie heeft geleid tot centrale besturing van het onderwijs op de- centraal niveau en dat er sprake is van een te- genstelling tussen meer instrumentele en meer kritische benaderingen op decentraal niveau. De uitdaging voor onderzoekers is volgens Carlgren om het overleg op decentraal niveau tussen de verschillende categorieën betrokke- nen beter te structureren.
Nadat de discussianten vanuit hun perspec- tieven wat grote lijnen hadden getrokken kwam de prangende vraag in de titel van deze sessie uiteindelijk uit de zaal. Wat was nu het ant- woord: ligt Europa nog steeds voor? Na enkele ogenblikken doodse stilte sprak Kallós het ver- lossende woord: 'Ja'. Helaas gaf hij vervolgens geen argumenten voor zijn antwoord. Gelukkig werd in de zaal wat genuanceerder gedacht over dit antwoord. Het antwoord moet natuur- lijk zijn: 'dat hangt er van af. Het hangt af van het onderwerp binnen de curriculumtheorie en het curriculumonderzoek en uiteraard ook van het perspectief van waaruit de vraag wordt beantwoord. Bovendien waren slechts drie lan- den uit Europa vertegenwoordigd. En waren er geen presentaties waarin de Europese en Ame- rikaanse ontwikkelingen systematisch werden vergeleken. Dat zou mijns inziens het ant- woord op deze vraag moeten zijn. Als men dat wil weten, moet men dat stelsehnatig gaan ver- gelijken en zijn oordeel niet baseren op onaf- hankelijke analyses van de ontwikkelingen in drie landen.
Divisie C: Learning and Instruction
C-1: Leren en instructie (L. Verschaffel en E. De Corte, Katholieke Universiteit Leuven)
In Divisie C werd heel veel aandacht besteed aan de thema's die ook gedurende de voor- gaande jaren het onderzoek rond probleem- oplossen en leren sterk in de belangstelling stonden, m.n. de rol van metacognitie en zelfre- gulatie in (leren) denken en probleemoplossen, de interactie tussen cognitieve en motivatio- nele aspecten, de waarde en haalbaarheid van |
de constructivistische visie op leren en onder- wijzen, de waarde van het 'situated Cognition' paradigma en de diverse interpretaties ervan, het ontwerpen van krachtige leeromgevingen. Onze globale indruk is dat er ten aanzien van deze thema's geen noemenswaardige nieuwe ontwikkelingen te melden vallen. Wel vond er een aantal boeiende confrontaties en discussies plaats en werden tal van empirische gegevens gerapporteerd die de reflectie over en het on- derzoek van deze onderwerpen verder vooruit- helpen. Omdat we zelf vooral sessies gevolgd hebben waarin vragen omtrent leren en instruc- tie toegespitst werden op het vakgebied 'wis- kunde', zullen we ons verslag ook daarop con- centreren. Doch vooraf gaan we - exempla- risch - in op enkele sessies waarin de bovenge- noemde topics vanuit een meer algemeen pers- pectief werden behandeld.
In het druk bijgewoond symposium 'Con- ceptions of learning and understanding', waarin o.a. ook bijdragen van bekende Euro- pese onderwijspsychologen als Entwistle, Säljö en Marton werden gepresenteerd, hield Perkins een opmerkelijke lezing waarin hij zich sterk afzette tegen de klassieke 'represen- tational view of understanding', die uitgaat van de assimiptie dat 'understanding' gebaseerd is op de constructie en het gebruik van kennis in de vorm van schematische of propositionele netwerken, regelsystemen e.d. Vertrekkend vanuit de idee dat het hebben van begrip van of mzicht in iets enkel maar kan blijken uit 'flexi- ble performance', trachtte Perkins de toehoor- ders ervan te overtuigen dat het beschikken over en het gebruik maken van (bewuste) re- presentaties noch een noodzakelijke noch een ^voldoende voorwaarde is om te kunnen spre- ken van 'imderstanding'. Volgens hem dient de 'representational view of understanding' ver- vangen te worden door een 'performance view of understanding'; datgene wat geconstrueerd wordt wanneer er kennis en begrip van iets wordt opgebouwd moet opgevat worden in ter- men van 'flexible performance capacities'. I» hetzelfde symposium lichtte Entwistle zijn ideeën toe over 'knowledge objects' als wezen- lijke bestanddelen van de menselijke cognitie en werd door Marton gewezen op de epistemo- logische moeilijkheden die veroorzaakt wor- den door het individu van zijn omgeving los te koppelen; deze loskoppeling genereert een |
376
fCDACOeiSCMC
STUDllM
-ocr page 384-
kloof die logisch niet meer overbrugbaar is. In zijn discussiebijdrage reageerde Salomon (fel) op Perkins' betoog; gebruikmakend van voor- beelden zowel uit het dagelijks leven als uit de recente onderzoeksliteratuur, pleitte hij voor het behoud van het representatiebegrip dat door Perkins zo scherp onder vuur was genomen. Zo argumenteerde hij dat het gelijkstellen van 'iets begrijpen' met 'begrijpend gedrag vertonen' en het in vraag stellen van de rol van mentale representaties bij het begrijpen van de werke- lijkheid, ons wel zeer (gevaarlijk) dicht brengt bij een behavioristisch georiënteerd gedach- tengoed.
In zijn inleiding tot het symposium met de veelbelovende titel 'Situated Cognition versus cognitivism: a grounded debate' stelde diSessa de vraag wat de voor- en nadelen zijn van het ijveren voor een paradigma-wisseling binnen een wetenschapsgebied en van het beklemto- nen van verschillen tussen de concurrerende paradigma's. Sherin stelde een empirisch on- derzoek voor rond (leren) oplossen van fysica- problemen dat als prototypisch voor het tradi- tionele cognitivistische paradigma kon gelden en pleitte op grond daarvan voor het behoud van dit paradigma. Daarna was het de beurt aan Greeno. Eerst zette hij de - inmiddels bekende
- verschillen tussen het 'cognitivistische' en het 'situationele' perspectief nogmaals in alge- mene termen op een rijtje. Daarna deed hij een
- niet erg geslaagde - poging om te illustreren hoe deze verschillen (duidelijk) tot uiting kwa- men in de wijze waarop (kwalitatieve) onder- zoeksgegevens in beide onderzoekspara- digma's geanalyseerd en geïnterpreteerd Worden. Tenslotte ging diSessa zelf diepgaand in op de problemen die zich stellen bij de aan- vang van een individueel interview. Hoewel zijn bevindingen en interpretaties op zich erg interessant waren, was het voor de (meeste) toehoorders niet zo duidelijk waarin de bij- drage van deze lezing tot het 'grounded debate' over het cognitivistische en het situationele pa- radigma precies gelegen was.
Mede door het voorkomen van meer radi- cale en meer gematigde standpunten en meer cognitieve en meer sociale varianten van het constructivisme, blijft de constructivistische visie op leren nog steeds het voorwerp van veel discussie. Dit kwam in talloze sessies tot uiting. Nogal wat sprekers verwezen in hun bijdrage |
naar het recente maar iimiiddels bekende arti- kel van Phillips van Stanford University 'The good, the bad, and the ugly: The many faces of constructivism' (Phillips, 1995). Het 'ugly- aspect', zegt Phillips, is dat het constructivi- sime in vele gevallen verworden is tot een soort religie, tot een ideologie. Er is ook een slechte kant ('bad') aan, namelijk het feit dat er een tendens in zit naar absoluut relativisme. Ten- slotte is er evenwel een goede kant ('good'), m.n. de klemtoon op de noodzaak van actieve participatie van de lerende en de erkenning van het sociaal karakter van leren.
In een zeer groot aantal sessies stond de rol van metacognitieve kennis en van zelfregulatie in het (leren) probleemoplossen en het (leren) leren centraal. Daarbij ging opvallend veel aan- dacht naar de mate waarin de metacognitieve denkbeelden en het zelfregulerend vermogen van subjecten (leerlmgen, leerkrachten...) te beïnvloeden is. Dit was o.m. het geval in een paneldiscussie getiteld 'Self-regulation in edu- cation: future directions in research and appli- cations', waaraan tal van vooraanstaande on- derzoekers in dit gebied deelnamen zoals Schunk, Como, Pintrich, Pressley, Winne en Zimmerman (Weinstein was afwezig). Naast de vraag hoe de verworven kennis gebruikt kan worden voor het verbeteren van het onderwij- zen en leren van zelfregulatievaardigheden, kwamen in deze paneldiscussie ook de vol- gende thema's aan bod: welke zijn de 'compo- nent processes' van zelfregulatie, welke zijn de prioritaire vragen en problemen voor het on- derzoek in de nabije toekomst, en welke ver- nieuwingen en verbeteringen in de onder- zoeksmethodologie zijn er nodig? Interessant was ook het door Tobias georganiseerde sym- posiimi over 'Research on metacognitive judgements and assessments', waarin inge- zoomd werd op de laatste vraag, nl. de weten- schappelijke waarde en de praktische bruik- baarheid van eenvoudige instrumenten voor het meten van 'knowledge monitoring' zowel op macro- als microniveau.
In een symposium over 'The design of leaming environments: Intemational perspec- ^^^
° ff noacoeiscme
tives (georgamseerd als een 'joint session' studun door Division C en het AERA Intemational Re- lations Committee) werden door Goldman (na- mens de Cognition and Technology Group at Vanderbilt), Mandl en Vosniadou (Hatano was |
-ocr page 385-
afwezig) leeromgevingen voorgesteld die ge- baseerd zijn op recente inzichten over effectief leren en onderwijzen. Tijdens de discussie werd door Collins gewezen op de grote diversi- teit in de principes die aan het ontwerp van deze verschillende omgevingen ten grondslag lig- gen. Derhalve werd ervoor gepleit om in de na- bije toekomst de discussie en het onderzoek toe te spitsen op het vergelijken van de diverse sys- temen en het zoeken naar de écht kritische di- mensies van krachtige leeromgevingen.
Evenals de voorbije jaren was ook op dit AERA-congres het aanbod op het gebied van het leren en onderwijzen van wiskundige be- grippen, vaardigheden en houdingen zeer ruim vertegenwoordigd. Zelfs wie uitsluitend in dit thema geïnteresseerd was, diende bijna voort- durend een keuze te maken uit twee of zelfs drie parallel geprogrammeerde sessies. Met uitzon- dering van de spectaculair toegenomen belang- stelling voor de problematiek van '(authentic) assessment' - waarover meer in de bijdrage van Knoors en Dochy - vallen weinig nieuwe ontwikkelingen te melden in vergelijking met bijv. de stand-van-zaken geschetst in onze bij- drage tot de AERA-kroniek van 1994.
Dit betekent dat de onderzoekers van het reken/wiskunde-onderwijs sedert enkele jaren massaal overgestapt zijn op construerend on- derzoek, gericht op het ontwikkelen en uitpro- beren - in nauw contact met practici - van nieuwe vormen van reken/wiskundeonderwijs. Zo zijn onderzoekers zoals Carpenter, Fuson, Silver, Resnick, Cobb en Lampert allemaal nauw betrokken bij de optimalisering van het nationale reken/wiskunde-onderwijs via het construeren, implementeren en evalueren van nieuwe curricula, deelleergangen, leermateria- len, interventietechnieken, evaluatie-instru- menten, opleidings- en navormingsprogram- ma's. In al deze studies worden de inmiddels zeer bekende Standards (National Council of Teachers of Mathematics, 1989) - een docu- ment dat qua strekking en impact vergelijkbaar is met de Nederlandse Proeve van een natio- naai programma voor het reken/wiskunde- onderwijs op de basisschool (Treffers, De Moor & Feijs, 1989) - uitdrukkelijk en expli- ciet als referentiekader gebruikt. Bij het over- zien van dit onderzoek hebben wij de indruk dat daar noch vanuit theoretisch oogpimt noch vanuit praktisch oogpunt heel erg veel nieuws te rapen valt voor wie bekend is met de rijke Europese traditie inzake onderzoek en onder- wijs van de wiskunde. Een bijkomend pro- bleem is dat al deze Amerikaanse vernieu- wingsprogramma's in afzonderlijke sessies voorgesteld en besproken worden, zonder dat ingegaan wordt op eventuele interessante ac- centverschillen wat betreft achterliggende vi- sie en/of concrete uitwerking. |
De socio-culturele context van wiskunde- leren en -onderwijzen blijft een zeer actueel on- derzoeksterrein. Ten eerste werden er weerom heel wat papers en posters gepresenteerd waarin ingegaan werd op het informele reke- nen van kinderen en volwassenen in buiten- schoolse contexten ('etnomathematics') en op de relatie daarvan met en de betekenis ervan voor het schoolse rekenen. Tijdens deze sessies werd echter nog maar eens duidelijk hoe moei- lijk het is om de resultaten van deze op zich boeiende analyses van eigen-aardige manieren van (leren) rekenen te benutten bij de optimali- sering van het geïnstitutionaleerd wiskunde- onderwijs.
Internationaal vergelijkend onderzoek is een tweede categorie van onderzoek waarin het socio-culturele aspect van wiskunde- (onderwijs) tot uitdrukking komt. Naast de 'klassieke' comparatieve studies van de wis- kimdige oplossingsvaardigheden en leer- en denkprocessen van Amerikaanse en Aziatische leerlingen en studenten, werd ook vergelijkend onderzoek gepresenteerd waarin andere landen en culturen betrokken waren. Een goed voor- beeld daarvan was het symposium georgani- seerd door Reys over 'Assessing the develop- ment of number sense: Collaborative initiatives in four countries', waaraan naast Amerikaanse en Chinese ook Australische en Europese onderzoekers deelnamen. Doch veel verder dan een gezamenlijk referentiekader voor bestudering van 'number sense' en een bruikbare itempool was men nog niet geko- men.
De socio-culturele context van het rekenon- derwijs kwam tenslotte ook ruimschoots aan bod in een aantal symposia, papers en posters rond 'the culture of the mathematics class- room'. In dit verband verwijzen we naar ons eigen symposium rond 'Real world knowledge and mathematical modeling of word problems |
378
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 386-
in schools', met bijdragen van De Corte, Greer, Reusser, Säljö en Verschaffel en een discussie- bijdrage van Kilpatrick over de spanning tus- sen het oplossen van vraagstukken in de schoolse context enerzijds en het oplossen van reële problemen anderzijds.
Tenslotte kwam ook de rol van mformatie- technologie (computers, interactieve video) aan bod in heel wat presentaties en demonstra- ties rond wiskundeleren en -onderwijzen. Bij- zonder boeiend was een sessie georganiseerd door Staub, waarin een tiental computeron- dersteunde 'representational tools for mathe- matics Instruction' (met o.m. bijdragen van Reusser, Derry, Resnick, Greeno, Nathan) Werden gepresenteerd en gedemonstreerd. In zijn discussie wist Kaput de verschillende sys- temen te plaatsen op een aantal kemdimensies (mate van controle, mate van ingebouwde in- telligentie, flexibiliteit van de verbanden tus- sen de diverse representaties). Tevens formu- leerde hij een aantal belangrijke uitdagingen Waarvoor ontwikkelaars van dergelijke com- puterleeromgevingen staan. Als belangrijkste Wees hij erop dat men cruciale beslissingen dient te nemen over welke aspecten van het wiskundig handelen men kan automatiseren en Welke aspecten men de leerling of student best nog zelf laat/leert doen.
Literatuur
Phillips, D. C. (1995). The good, the bad, and the ugly: The many faces of constructivism. Educational Researcher. 24(7), 5-12. National Council of Teachers of Mathematics (1989). Curriculum and evaluation Standards for school mathematics. Reston, VA: National Council of Teachers of Mathematics. Treffers, A., Moor, E. de, & Feys, E. (1989). Proeve van een nationaal programma voor het reken- vviskundeonderwijs op de basisschool. Deel 1. Overzicht einddoelen. Tilburg: Zwijsen.
C- II: Onderwijstechnologie en ontwerpkunde
(J. Elen en J. Lowyck, Katholieke Universiteit Leuven)
Alhoewel onderwijstechnologie en ontwerp- •«inde duidelijk aan elkaar zijn gerelateerd. Wordt in de verslaggeving eerst ingegaan op de onderwijstechnologie en vervolgens op de ont- werpkunde. Afsluitend worden enkele trends genoemd die vanuit de, weliswaar beperkte, se- lectie uit het aanbod onderkend kunnen wor- den. |
Onderzoek birmen de onderwijstechnologie lijkt thans sterk georiënteerd op telecommuni- catie. Het begrip 'telecommunicatie' is echter een algemene en omvattende term waaronder zowel het raadplegen van 'homepages' als het uitwisselen van boodschappen over 'het net' vallen. Zo beschouwd verwijst telecommuni- catie naar een stadium in de technologische evolutie waarin vrijwel alle gangbare onder- wijsleerfuncties via genetwerkte computers (zullen) kunnen worden gerealiseerd. Niet al- leen netwerken, maar ook de beschikbare soft- ware voor muhimedia kwam frequent aan de orde. Veel van de gepresenteerde papers bena- drukken, zij het op een zeer descriptieve en hy- pothetische wijze, de invloed van deze ruime informatie-, spel- en leerbronnen op de positie van de school als instituut. Vooral de relatie tussen 'school and community' en 'school and home' zijn voltreffers in het prospecteren van 'the school of the future'. Een voorbeeld hier- van was te vinden in de paper van Mann die wees op de enorme vlucht die de multimedia industrie neemt inzake 'edutainment'. Op de AERA-conferentie was nog duidelijker dan voorheen de kloof merkbaar tussen enerzijds goed gefocuseerd hypothesetoetsend onder- zoek en anderzijds ruwe prospecties over de toekomst van het onderwijs en de rol van de on- derwijstechnologie daarin. Blijkbaar krijgt de laatste trend op de AERA-conferentie langza- merhand de meeste aandacht.
Laten we de meer speculatieve bijdragen buiten beschouwing, dan lijkt het onderwijs- technologisch onderzoek zich op een dubbel spoor te bevinden.
Enerzijds bestudeert men, in de lijn van vroeger onderzoek, het belang van symbolen- systemen (tekst, beelden, beweging) waarmee de werkelijkheid wordt gerepresenteerd. De klemtoon ligt dan op het concretiseren en mani- puleren van informatie met het oog op het ver- fcoAeoaiscHc werven van kennis (Entwistle spreekt, in dit studhh verband over 'knowledge objects'). Parallel hiermee wordt ervoor gepleit om ook in onder- wijsleerssituaties het (leren) manipuleren van '(kennis)objecten' centraal te stellen. Enyedy |
-ocr page 387-
bijvoorbeeld rapporteerde onderzoek naar de effecten van een computeromgeving op het do- mein van de waarschijnlijkheidsleer. Hij con- stateerde dat manipuleerbare representaties bijdragen tot de bespreekbaarheid ervan en dat studenten door representaties geholpen worden om actief met die abstracte materie om te gaan. Schnotz op zijn beurt heeft systematisch onder- zoek gepresenteerd over bewegende beelden. Hij stelde vast dat het beste leerresultaat wordt bereikt door leerlingen bij wie visueel-spatiële relaties in figuren overeenkomst vertonen met semantische relaties tussen gepresenteerde kenniselementen. Dit helpt verklaren waarom dynamische figuren een beter leereffect sorte- ren indien ook de te verwerven kennis proces- matig van aard is.
Anderzijds kwam nieuw onderzoek aan bod over implicaties van de nieuwe technologische mogelijkheden voor het leren. Interessant in dit verband is het onderzoek dat zowel aan de Uni- versity of Illinois als aan het Education Devel- opment Center is verricht naar mentale model- len die leraren construeren over 'Internet' en naar de metaforen die ze hierbij hanteren. Toch blijven de bevindingen op dit vlak eerder op- sommend en beschrijvend, zonder specifieke aandacht voor het ontstaan of de evolutie van die modellen of voor de mvloed ervan op het gebruik van netwerken in onderwijsleersitua- ties. In de lijn van de trend naar 'netwerken', passeerde een aantal communicatie-omgevin- gen de revue die leerlingen/studenten in staat moeten stellen met behulp van CMC (computer mediatéd communication) op afstand met el- kaar samen te werken. Zo stelt de communica- tie-omgeving KIE (Knowledge Integration En- vironment), ontwikkeld in Berkeley en gepresenteerd door Bell en Davis, leerlingen in staat verschillende soorten van evidentie op te zoeken, te rapporteren en vervolgens te bespre- ken. Doordat leerlingen in KIE ook expliciet worden aangespoord hun opmerkingen en theoretische uitgangspunten te bespreken, wordt verwacht dat ze op een dieper niveau met de materie bezig zijn en hierdoor een dieper in- PCDAGoais^t verwerven. Kaye ging nader in op de ken-
sTUDitN merken van effectieve netwerk-omgevingen en meer bepaald op 'Model Nets' als systeem voor computer netwerking vanaf de kleuterschool tot het einde van het secundair onderwijs (K-12). Helaas werd geen serieuze evaluatie |
van de leereffecten gerapporteerd, maar wel de optimistische conclusie dat schooldistricten die een dicht netwerk creëren, ook bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van hun onder- wijs. Het gehanteerde criterium voor deze voorbarige conclusie was uitsluitend de mate van penetratie van computer netwerken. Dat het gebruik van telecommunicatie wel de orga- nisatie van het onderwijs beïnvloedt maar nau- welijks effecten te zien geeft op individuele leerresultaten werd onder andere geïllustreerd in een paper van Hawkins en Honey 'Social factors for networking'. Op grond van erva- ringsgegevens werd gewezen op het belang van passende ondersteuning. Omdat deze onder- steiming door computers gemedieerd wordt, dient volgens de onderzoekers deze typische wijze van communiceren vanaf de start in reke- ning te worden gebracht. Deze gemedieerde ondersteuning riep verder nog vragen op over de behoefte van persoonlijke aanwezigheid van de ondersteunende instantie en over de mate waarin gemedieerde ondersteuning als authentiek en betrouwbaar wordt ervaren door lerenden. Een hamvraag in het startend onder- zoek naar effecten van telecommunicatie, is de evaluatie. Zowel Stecher als Quelhnalz en Kozma stelden de vraag naar de wijze waarop deze nieuwe mogelijkheden kunnen worden geëvalueerd. Laatstgenoemden presenteerden een complex schema dat echter niet wezenlijk afwijkt van een gangbaar evaluatieschema. Dit wijst op de moeilijkheid om nieuwe omgevin- gen grondig te analyseren in him typische maar ladende kenmerken. Volgens Stecher wordt degelijke evaluatie ook bemoeilijkt door de complexiteit die ontstaat door een 'mix' van activiteiten en technologieën, die dankzij de te- lematica parallel kunnen verlopen op verschil- lende locaties die wel aan elkaar gerelateerd zijn maar niettemin onafhankelijk van elkaar kunnen opereren.
Een volgende stap in de implementatie van nieuwe technologieën is het aanwenden van 'Virtual reality' j(VR), waarover een sympo- sium werd georganiseerd. Het systematisch on- derzoek naar de mogelijkheden en grenzen er- van voor het onderwijs staat duidelijk nog in de startblokken. Wel zijn tal van evaluatie- onderzoeken gaande met soms positieve uit- komsten. Dede ging in op het gebruik van VR voor het bevorderen van onderwijs in de na- |
-ocr page 388-
tuurwetenschappen. Hiertoe werden diverse virtuele werelden gecreëerd waarin lerenden zich zelfstandig in een driedimensionele vir- tuele simulatie-omgeving kuimen bewegen om verschillende hypothesen uit te testen. Het ge- bruik van VR wordt door Dede beargumen- teerd vanuit de mogelijkheden tot drie- dimensionele representatie, het gebruik van meerdere sensorische systemen, en tot 'immer- sion' en motivatie, eigen aan VR. Terecht stelde hij echter dat onderwijskundig nut hier voorrang verdient, wat niet steeds evident is. VR wordt dan niet zozeer als een omvattend antwoord, maar als een hoogtechnologische en specifieke mogelijkheid naar voren gebracht. De kosten voor het ontwikkelen van VR- omgevingen bracht wellicht mee dat in dit sym- posium verder alleen de NASA en de Land- macht van de VS aan het woord kwamen. Lof- tin (NASA) ging nader m op een project waar astronauten werden voorbereid op hun missie voor het herstellen van de Hubble-telescoop. Daarbhmen werd ook tussen astronauten sa- mengewerkt die zich op ver van elkaar gelegen plaatsen bevonden. Goldberg beklemtoonde dat het gebruik van VR voor het leger kosten- besparend kan zijn door de behoefte aan trai- ning te reduceren en te verhinderen dat reële uitrusting moet worden gebruikt. Voor hen vormt VR een uitbreiding van gangbare simu- laties. In de laatste twee papers werd gewezen op zogenaamde 'simulator sickness' en werd de vraag gesteld naar de mate waarin VR de Werkelijkheid getrouw moet afspiegelen om voor de lerende betrouwbaar over te komen. |
Met betrekking tot ontwerpkunde vallen on- middellijk twee zaken op. Ten eerste is 'in- structional design' als apart onderzoeks- of dis- cussieterrein vrijwel verdwenen. De vroegere debatten over de relatie constructivisme- objectivisme zijn nagenoeg uitgedoofd. Voor zover we konden nagaan was er slechts één groep van paperpresentaties waar in de titel ex- pliciet naar ontwerpkunde werd verwezen en Waar overigens weinig nieuws te rapen viel. Zo rapporteerde Maxwell over eigen ervaringen laar aanleiding van zijn poging om binnen een MBA-programma ontdekkingsleren te imple- menteren. Wedman rapporteerde een studie die het belang van 'analogical problem solving' re- veleerde via hardop denken. Vooral de gehan- teerde methode voor het analyseren van de hardop-denk protocollen lijkt veelbelovend. Er moet worden geconcludeerd dat het onderzoek naar ontwerpen als proces stilgevallen is en het onderzoek naar meer formele ontwerpproduc- ten ondergeschikt is gemaakt aan domeinspeci- fieke of media-gerelateerde vraagstellingen. Toch dienen nog twee symposia te worden ver- meld die dit beeld enigszins relativeren. Vanuit de 'SIG Structural Leaming' werd een Amerikaans-Europees symposium georgani- seerd over het automatiseren van het ontwer- pen. Dit is zowat een traditie geworden op de AERA conferentie, zoals uit de programma's van vele jaren blijkt. Er werd voornamelijk aan taakanalyse aandacht besteed. Zo presenteerde Scandura een gecomputeriseerd hulpmiddel om taken te analyseren en rekening houdende met de uitkomsten ervan opleidingen te ont- werpen. Tennyson demonstreerde een recente versie van GAIDA, GUIDE genaamd, en be- pleitte het construeren van een set van losse de- sign tools, in tegenstellmg tot een meer geïnte- greerd systeem zoals de 'ID-Expert' van Merrill c.s., dat het ontwerpen van courseware volledig zou automatiseren. Op de vraag naar de behoefte aan onderlinge samenhang van een set losse ontwerptools werd door Tennyson niet mgegaan. Dijkstra stelde een systeem voor om doelen en leertaken te categoriseren, als een degelijke basis voor het nader analyseren van leertaken. Schott beklemtoonde eveneens het belang van taakanalyse en lichtte een in Dres- den ontwikkelde cognitieve taakanalyse- procedure toe.
Directer met de ontwerpkunde verbonden was het symposiimi van de University of Cali- fornia in Berkeley. Binnen de onderzoeksgroep waaraan ook Lynn en diSessa participeren wordt expliciet gestreefd naar het formuleren van een prescriptieve instructietheorie. Gesteld werd dat de theorie van Bruner vervangen dient te worden door een theorie die de technologi- sche mogelijkheden van computers mee in re- kening brengt. Alle inspanningen binnen de onderzoeksgroep zijn georiënteerd op het for- muleren van zo'n instructietheorie. Eerder dan losse fragmenten vormen de verschillende on- derzoekingen binnen de onderzoeksgroep (bijv. naar communicatie-omgevingen (Bell & Davis), samenwerken (Hoadley & Hsi) en simulatie-omgevmgen (Enyedy)) bouwstenen |
noAcoeiscHt
STUDIËN
-ocr page 389-
voor de nog te constraeren onderwijstheorie waarin de technologie volledig tot zijn recht komt. Centraal staat hierbij, volgens Gifford, de gedachte dat technologie een integraal bestanddeel kan zijn van een onderwijsleerom- geving en dat leren, ondersteunen van leerpro- cessen en het ter beschikking stellen van infor- matie, vooral functies zijn en niet zozeer aan personen of objecten gebonden opdrachten. Wat het kennisdomein betreft, ging veel aan- dacht gaat naar de mogelijkheden van techno- logie voor het ondersteunen van de verwerving van wetenschappelijke inzichten.
In een aantal onderzoeken ging aandacht uit naar een vraagstelling die steeds meer met ont- werpkunde in verband wordt gebracht, name- lijk de percepties van studenten en de eventuele invloed ervan op het leren. Hiermee verbonden is de kloof tussen percepties van studenten en onderwijsgevenden en ontwerpers. Zo bena- drukte Reiman in zijn analyse van onderzoek naar voorkennis, de rol van 'task perception'. Reusser presenteerde een poster over de in- vloed van percepties over groepswerk en Lo- wyck rapporteerde tijdens het symposium over het automatiseren van ontwerpen een Leu- vense studie (Elen & Lowyck) naar de kennis die studenten bezitten over diverse - ook tech- nologische - leeromgevingen. Inzicht in deze mediërende variabelen kan bijdragen tot effec- tievere leeromgevingen door met het 'gebrui- kersstandpunt' meer expliciet rekening te hou- den tijdens het ontwerpen en uitvoeren van instructie.
In tal van symposia kwamen thema's aan de orde die voor het ontwerpen van onderwijsleer- omgevingen belangrijke vragen oproepen. In dit verband kan eerst en vooral verwezen wor- den naar het symposium over 'Conceptions of leaming and understanding' waarover Ver- schaffel en De Corte reeds gerapporteerd heb- ben.
Door tal van onderzoekers wordt gezocht naar een nieuwe conceptualisering van factoren die het leren beïnvloeden. Vanuit een sociaal con- structivistisch standpunt werd door McCarthey het argument aangebracht dat de determine- rende factoren, resp. de voor leren interessant- ste variabelen zich niet bevinden in de (ken- merken van) interagerende actoren maar in de (aard van de) interactie zelf. In dit perspectief wordt de vraag naar de aard van de interacties die een leeromgeving toelaat belangrijker dan vragen naar de mate waarin een individueel le- rende door deze omgeving wordt ondersteund. |
Iets breder terugblikkend en op grond van sym- posia, papers en posters die ook buiten de strikte ontwerpkunde en onderwijstechnologie vallen, kuimen de volgende tendensen worden onderkend die voor de toekomst van (het on- derzoek binnen de) onderwijstechnologie en ontwerpkunde van belang kunnen zijn.
* Er is verhoudingsgewijze weinig systema- tisch onderzoek voorhanden dat beoogt mo- dellen en (deel-)theorieën voor het domein van de onderwijstechnologie en ontwerp- kunde te ontwikkelen.
* Veel onderzoek in het kader van de onder- wijstechnologie richt zich op organisatori- sche kwesties, en veel minder op leerpro- cessen en -uitkomsten.
* Op het micro-niveau van het leren, wordt in toenemende mate een rol toegekend aan biologie en neurologie. Farley baseert zijn T-type - typologie relevant in verband met creativiteit - op de bevinding dat één gen verantwoordelijk zou zijn voor interindivi- duele verschillen qua 'risk-takmg'. In de- zelfde lijn beklemtoonde Pintrich in zijn discussie over de stand van zaken in het on- derzoek naar voorkennis de behoefte aan 'biological metaphors'.
* Er blijkt een steeds terugkerende vraag te zijn naar stabiele raamwerken en ankerpun- ten. Deze zoektocht leidt tot een aanpak waarin de gehele context in zijn complexi- teit wordt betrokken, dan wel tot veel aan- dacht voor persoonsgebonden variabelen ('belief systems', 'task perceptions', 'per- sonality') en hun invloed op het leren. Deze dubbele tendens leidt enerzijds tot een niet- geproblematiseerd gebruik van concepten die de omgeving beschrijven, zoals 'con- text' en 'culture', en anderzijds tot het be- klemtonen van de rol van variabelen als 'personality', 'gender'of erfelijkheid.
* Er wordt nauwelijks replicatie-onderzoek verricht. In plaats van zich in de lijn van een traditie te plaatsen, gaat de voorkeur uit naar onderzoek dat als nieuw, origineel of als een uiting van de zeer recente paradigma- wisseling wordt bestempeld. Door het af- |
382
rlDAOOGISCHC
STUDliM
-ocr page 390-
wijzen van continuïteit in het onderzoek wordt het erg moeilijk om onderzoeksgege- vens te accumuleren tot op het niveau van model- en theorievorming. Het gebrek aan stabiliteit en continuïteit lijkt daarom voor de uitbouw van een solide ontwerpkunde en onderwijstechnologie problematisch. * Oorspronkelijk zeer technische psychologi- sche en/of sociologische begrippen of om- schrijvingen van stromingen worden gelei- delijk geabsorbeerd en op een algemeen niveau getild waardoor ze al te omvattend en betekenisloos worden. Een dergelijke evolutie vond reeds vroeger plaats, bijvoor- beeld voor de concepten 'self-regulation' en 'constructivism' waarop alle mogelijke be- tekenissen werden geprojecteerd. Thans lijkt dit het geval voor termen als 'represen- tation', 'mental model', en zelfs 'distributed Cognition'.
Bij wijze van conclusie kan gesteld worden dat de AERA-conferentie opnieuw gewezen heeft op de spaiming tussen het zoeken naar stabili- teit en algemeen geldende regels enerzijds en het erkeimen van de complexiteit en eigenheid van ieder onderzoeksobject anderzijds. Niet voor niet niets spreekt bijv. Pintrich in een sym- posium over zelfregulatie over 'a cludge' en 'the rich messiness of leaming'.
Divisie D: Measurement and Research Methodology (E. Knoors, Katholieke Universiteit Leuven en F. Dochy, Open universiteit Heerlen)
Het zal duidelijk zijn dat Divisie D te veel om- vat om alles hier te beschrijven. Wel kunnen we enkele algemene trends aangeven. Daarna ge- ven we een overzicht van enkele door ons bij- gewoonde presentaties en workshops.
Algemene trends
In totaal werden er in deze divisie ongeveer 75 sessies georganiseerd. Hierin is de laatste jaren een steeds groter aandeel te zien van onderwer- pen in verband met 'assessment' en 'measure- oient', gepaard gaande met een krimp van de zuiver methodologische en psychometrische sessies.
Veel voorkomende onderwerpen zijn 'Per- formance Assessment', 'Measurement of |
Change', 'Assessment-Based Educational Re- form', 'Embedding Assessment systems', 'Collaborative assessment', 'Assessment of Growth', 'Growth modeling', 'New forms of Assessment', etc. Ook het slechts één keer op- duiken van de term 'betrouwbaarheid' in de programma-index, tegenover de vele sessies over 'validiteit', vormt een aanduiding voor deze ontwikkelingen. We lichten deze trend kort toe.
De laatste jaren is er sprake van een ver- schuiving van een test-cultuur naar een 'assessment'-cultuur; van een (puur) psycho- metrische aanpak naar een aanpak waarin de aandacht vooral uitgaat naar de authenticiteit van het testmateriaal; van een aanpak waarin primair de aandacht uitgaat naar betrouwbaar- heid, naar een aanpak waarbij validiteit en 'faimess' centraal staan. Door de al te grote aandacht voor de 'high-stakes testing pro- grams' (dit wil zeggen, prestatietoetsen met be- langrijke consequenties voor de leerling) is men tot het inzicht gekomen dat toetsing in eer- ste instantie voor de student bedoeld is. Hij moet het nut ervan inzien en er iets mee kun- nen. Daarnaast heeft onderzoek de grote in- vloed aangetoond van toetsing op het leren van studenten en hun studiegedrag in het algemeen. Daarmee gepaard ging de stijgende bewust- wording van het niet-authentieke karakter van examens en het verlies aan geloof hierin als va- lide toetsen van leerresultaten. Klassieke testen blijken vaak niet eerlijk te zijn voor de student. De reactie hiertegen wordt steeds sterker. Het is belangrijker valide, authentieke toetsen te ontwikkelen die eerlijk zijn voor studenten en die via multipele methoden worden afgeno- men. Men beklemtoont steeds meer het belang van formatieve toetsen, het bewaken van de voortgang van het leerproces, en van het geven van duidelijke, informatieve feedback.
Workshops
Naast presentaties werd er ook een aantal mini- cursussen en 'pre-conference courses' over on- derzoeksmethoden georganiseerd. Op basis van hun jarenlange ervaring met PLSPath ver- zorgden Keeves en Campbell een 'preconfe- rence session' van één dag getiteld "Soft Mo- deling - Path Analysis 'Lite'". Hierin werd een software programma voor pad-analyses gepre- senteerd - PLSPath - dat zich van andere on- |
383
HDABOeiSCHe
STUDIÉM
-ocr page 391-
derscheidt doordat het gebaseerd is op een 'least squares' aanpak en vrij is van onderlig- gende assumpties. Het programma werd voor- gesteld als krachtig maar eenvoudig genoeg om met een minimale training en voorkennis te ge- bruiken. Ten minste, als je weet hoe je de resul- taten moet interpreteren. Een minpunt van het programma is de grote hoeveelheid output en het feit dat het om een DOS-programma gaat. Duidelijk was dat ook de instructeurs geen ge- bruik maakten van alle détailgegevens die de analyses opleveren, maar zich enkel beperken tot de 'jackknife' procedures.
Een drie uur durende cursus over 'Interrater Reliability in Performance-based Assessment Measures' werd verzorgd door Abedi. Over het reduceren van variantie, veroorzaakt door de scoorders, werd weinig nieuws verteld: Men dient concrete en valide scoringsrubrieken te voorzien en de scoorders moeten goed getraind zijn. Voor het schatten van de interbeoorde- laarsbetrouwbaarheid werden acht relatief een- voudige methoden voorgesteld, variërend van een Product-Moment Correlatie tot een 'Wil- liam's index of agreement'. De vergelijking van deze diverse waarden voor 'interrater relia- bility' geeft een grotere mate van zekerheid omtrent de consistentie tussen scoorders, ook al vertrekken deze methoden van een verschil- lende basis. Abedi legde ook uit dat het gebruik van meerdere methoden om 'interrater reliabi- lity' te schatten van belang is, omdat ze beïn- vloed worden door verschillende aspecten van de studie, zoals het aantal scoorders en de grootte van de steekproef.
Opvallend, en in contrast met de relatief eenvoudige maten uit Abedi's sessie, is dat in een sessie over 'Performance assessment sco- ring issues' diverse meer complexe methoden en analyses werden gepresenteerd om verschil- len tussen beoordelaars aan het licht te brengen. Twee presentaties in deze sessie verdienden ze- ker de aandacht. Zowel Martin als Clauser ga- ven een goede presentatie over het geautomati- seerd scoren van complexe 'performances'. Het is een goede ontwikkeling dat er verder na- gedacht wordt over het automatiseren van het STUOÊÈM scoren van 'performance assessment'. Voor toetsontwikkelaars, en zeker ook voor de op- drachtgevers daartoe, is de hoeveelheid tijd en moeite die gepaard gaat met het scoren van 'performance assessment' veelal een belem- mering, vooral als men dergelijke toetsvormen op grote schaal wil toepassen. Martin en Clau- ser maakten dan ook duidelijk dat het automati- seren van het scoren van 'performance assess- ment' alleen zin heeft als de studentenaantallen groot zijn. In hun geval ging het over een art- senexamen dat voor tienduizenden subjecten moest dienen. |
'Performance assessment - Alternative assessment'
Als we de titels van alle sessies in deze divisie en de onderwerpindex van het programmaboek bekijken, zien we dat 'performance assess- ment' op AERA '96 erg in de belangstelling stond. Bij een tiental sessies was 'performance assessment' in de titel opgenomen, terwijl niet minder dan 38 sessies m de index onder 'per- formance assessment' gerangschikt stonden. In de presentaties over dit onderwerp kuimen eigenlijk twee hoofdthema's onderscheiden worden. Een eerste thema betreft de relatie tus- sen toetsing en instructie: In welke mate kun- nen toetsen richting geven aan het onderwijs in de klas, hoe kan toetsing geïntegreerd worden met het curriculum, en welke ervaringen zijn er met betrekking tot het invoeren van nieuwe toetsvormen? Een tweede thema betreft de vraag hoe aan dergelijke instrumenten voor 'performance assessment' vorm gegeven moet worden: Welke toetsvorm is geschikt, hoe moeten de items eruit zien, hoe zit het met de betrouwbaarheid en validiteit van 'perfor- mance assessment'?
Alvorens enkele interessante presentaties in verband met deze twee thema's te beschrijven, wijzen we er nog op dat het onderzoeks- en ont- wikkelingswerk in verband met 'performance , assessment' heel sterk toegespitst is op het ge- bied van wiskunde en taal. In het vervolg van dit stuk zullen we exemplarisch ingaan op 'per- formance assessment' binnen het gebied wis- kunde, omdat de meeste door ons bijgewoonde presentaties daarop betrekking hadden.
De enorme belangstelling voor de kwestie van 'assessment' bij onderzoekers en ontwik- kelaars van het wiskunde-onderwijs (zie de bijdrage van Verschaffel & De Corte) houdt verband met het groeiend besef dat elke ver- nieuwing van dit onderwijs tot mislukking is gedoemd, indien die niet gepaard gaat met of zelfs geleid wordt door parallelle ontwikkelin- |
-ocr page 392-
gen inzake toetsontwikkeling en -gebruik. In verscheidene sessies had men het in dit verband over 'assessment-based educational reform'.
Een van de opvallendste karakteristieken van 'performance assessment' is dat items vaak ingebed zijn in authentieke of realistische si- tuaties. In een sessie getiteld 'Investigating re- lationships between student leaming and as- sessment in primary schools', stelde Cooper zich echter de vraag of dit de eerlijkheid van de toetsing ten goede komt. Op basis van een pi- lootstudie met een aantal 10- en 11-jarige leer- lingen beargumenteerde hij dat de sociale klasse waartoe kinderen behoren, verschillen teweeg kan brengen in de manier waarop zij toetsitems interpreteren en begrijpen. Op basis van de resultaten van interviews die hij met de leerlingen hield enerzijds en gebruikmakend van theorieën van Bernstein en Bourdieu an- derzijds, kwam hij tot de (voorlopige) conclu- sie ^t kinderen uit de arbeidersklasse hun oplossingsstrategieën en antwoorden meer ba- seren op contextgebonden ervaringskennis dan kinderen uit de middenklasse, die gebruik ma- ken van abstracte, wiskundige kennis. Het inte- ressante aan Coopers studie is dat daaruit blijkt dat het inschakelen van deze concrete erva- ringskennis deze leerlingen hindert bij het oplossen van wiskundige toepassingsproble- men, omdat zij die aanwenden op plaatsen waar eigenlijk wiskundige kennis vereist is. In die zin vormt Coopers analyse een interessante aanvulling op de studies die in het symposium over 'Real-world knowledge and mathematical modelling of word problems in schools' (zie de bijdrage van Verschaffel & De Corte) werden besproken. Cooper droeg aan het slot van zijn betoog dan ook de waarschuwing uit dat wan- neer deze conclusies in verder onderzoek be- vestigd worden, toetsontwikkelaars voor moei- lijke beslissingen komen te staan omtrent het gebruik van toetsopgaven die aan de ene kant het onderwijs kunnen verbeteren, maar aan de andere kant leiden tot minder eerlijke toetsre- sultaten.
In dezelfde sessie wees ook Harlen op mo- gelijke negatieve invloeden van 'assessment' op het leren. Om juist een positieve invloed van 'assessment' op het leren te bewerkstelligen, is het volgens Harlen belangrijk dat het formatief toetsen zo gedefinieerd wordt, dat het duidelijk te onderscheiden is van summatief toetsen. Pas |
als de essentiële verschillen blootgelegd zijn, kuimen voorstellen gedaan worden om beide toetsvormen aan elkaar te koppelen. De as- sumpties (a) dat formatieve toetsen niet wezen- lijk verschillen van summatieve toetsen, en (b) dat de resultaten van een formatieve toets ook zonder meer geschikt zijn voor een summa- tieve evaluatie, zijn namelijk bronnen voor een negatieve impact van toetsen op het leren. Men moet zich realiseren dat de informatie die leer- krachten opdoen tijdens him onderwijsactivi- teiten fragmentarisch en vaak tegenstrijdig is. Deze incongruente gegevens zijn voor een for- matief doel goed om aan te duiden wat een leer- ling vooruit helpt of juist remt in zijn leer- proces. Harlen benadrukt echter dat voor een summatieve evaluatie weliswaar hetzelfde ma- teriaal gebruikt kan worden, maar dat de gege- vens in het licht gesteld moeten worden van de criteria die voor alle studenten gelden. Dit bete- kent dat het complete werk van een leerling ho- listisch bezien moet worden, waarna beoor- deeld wordt of het daaruit voortvloeiende profiel voldoet aan de criteria.
Met betrekking tot het tweede thema, name- lijk de vormgeving van toetsinstrumenten, werd veelvuldig de vraag gesteld welk type op- gaven geschikt is om leerprocessen en vaardig- heden van hogere orde in beeld te brengen. In het algemeen was er een trend waar te nemen tegen gestandaardiseerde toetsen en, meer al- gemeen, tegen geschreven, korte-antwoord items. In het symposium 'Developing valid large-scale mathematics performance assess- ments that provide diagnostic Information' be- schreef Close - net als Cooper in de eerder genoemde sessie - hoe in Engeland de toets- ontwikkelaars zich afkeerden van dergelijke toetsen en de weg insloegen naar meer 'authen- tieke' toetsen met complexe testitems; doch onder druk van de regering dienden ze terug te keren naar de klassieke 'paper-and-pencil' toetsen. Van den Heuvel-Panhuizen verzette zich dan weer tegen auteurs als Joffe en Cle- ments, die toetsen met geschreven, korte- antwoord opgaven per se overboord willen gooien. Zij beargumenteerde dat dergelijke toetsen niet uitgebannen kunnen en moeten studhh worden. Men zou volgens haar beter energie kunnen steken in het verbeteren van deze toets- vorm, zodat de negatieve kenmerken en invloe- den ervan geëlimineerd worden. Daartoe moe- |
-ocr page 393-
ten wel een aantal taboes doorbroken worden die lange tijd de vormgeving van dergelijke toetsen bepaald hebben, zodat men bijvoor- beeld aanvaardt dat een wiskundig probleem meer dan één goed antwoord kan hebben en dat het antwoord op een probleem soms niet exact te bepalen is. (In dit verband merkte Lesh in zijn discussiebijdrage op dat "there is no right way to be good in math"). Dan blijkt dat ook geschreven, korte-antwoord opgaven en zelfs meerkeuzevragen zeer informatief kunnen zijn over de leerprocessen, strategieën en hogere denkvaardigheden van leerlingen.
Ook in de sessie getiteld 'Issues in math as- sessment' stond het tweede thema, namelijk de vormgeving van 'performance assessment', centraal. Zoals eerder opgemerkt, is de tijd die gemoeid is met 'performance assessment' veelal een probleem. Misschien is het daarom dat Suzuki zich de vraag stelde wat het mini- mum aantal items is in 'performance based tests'. Met behulp van diverse statistische tech- nieken is ze de betrouwbaarheid van toetsen met verschillende lengten nagegaan, en op basis daarvan concludeerde zij dat reeds met negen opgaven een betrouwbare toets samen- gesteld kan worden; mits ze zorgvuldig geko- zen worden kunnen vijf items zelfs al vol- doende zijn. Hoewel het op zich goed nieuws is dat ook een toets met zo weinig opgaven al een betrouwbare meting kan opleveren, slaagde Suzuki er onvoldoende in te expliciteren wat de aard van dergelijke opgaven moet zijn. Boven- dien merkte Ankenmann als discussant op dat een toets met zo'n klein aantal items altijd in te boeten heeft aan validiteit. Eerder is reeds aan- geduid dat de validiteit van toetsen in een stij- gende belangstelling staat, tegenover een over- waardering van de betrouwbaarheid in het verleden. Deze eenzijdige aandacht voor de be- trouwbaarheid van een toetsinstrument, waar- bij de inhoudsvaliditeit verwaarloosd wordt, is ook Freudenthal een doom in het oog geweest. Door Brown werd in dezelfde sessie een studie gepresenteerd die zowel de betrouwbaarheid als de validiteit van het door hem gebruikte in- strument voor 'performance assessment' van
rcdadoeischc r |
sTuoitH wiskunde, in ogenschouw neemt. Een nog maar eens bevestigde, maar nog te weinig toe- gepaste bevinding van deze studie is, dat ana- lyses gebaseerd op de item-responstheorie en de klassieke testtheorie heel goed gecombi- neerd kutmen worden in de toetscontructie. Te- vens kan deze combinatie van methoden aan- gewend worden om het toetssysteem in het oog te houden en te verbeteren, onder andere met betrekking tot de betrouwbaarheid en de validi- teit. Ons inziens wordt het vaak voorgesteld alsof de item-responstheorie en de klassieke testtheorie in een soort machtsstrijd verwik- keld zijn. Wellicht is het blijvend probleem dat een praktijktoepassing van de IRT goed gecali- breerde items vereist. Theoretici propageren de ene of de andere psychometrische methode, terwijl in de studie van Brown de twee een sym- biose aangaan. FACETS (het gebruikte IRT model) schaalt alle facetten van 'performance assessment' (studenten, scoorders, items, en- zovoort), waardoor het mogelijk is om elemen- ten binnen één facet te vergelijken, alsook ver- schillende facetten onderling te vergelijken. Door de combinatie van FACETS en de klas- sieke testtheorie kan de overeenstemming tus- sen scoorders, de interbeoordelaarsbetrouw- baarheid en de toetsvaliditeit worden onderzocht.
Divisie G: Social Context of Education
(G.W. Meijnen, Universiteit van Amsterdam)
Traditioneel vormen onderwerpen als 'ouders- school', de relatie tussen schoolloopbanen en sociaal-economische respectievelijk etnische herkomst en de relatie met sekse het hart van de divisie. Afgeleide onderwerpen als effecten van tweetalig onderwijs, verwachtingen van leerkrachten, leerlingen en ouders, processen van schoolkeuze en sociale relaties binnen klassen behoren uiteraard ook tot de veelvuldig opgevoerde onderwerpen. , Opvallend is voorts dat Amerikaanse onder- zoekers in toenemende mate belangstelling aan de dag gaan leggen voor wat zich in het onder- wijs in Japan, China en andere snel expande- rende economieën afspeelt. Daarbij gaat het niet alleen om het niveau van de leeropbreng- sten maar ook om bijvoorbeeld seksespecifieke curriculuminhouden en om de relaties ouders- school. Uit de aandacht voor de laatste onder- werpen blijkt dat men ook op zoek is naar de inbedding van de instructiecontext in deze lan- den. Daardoor zal waarschijnlijk duidelijk worden wat wel en niet te gebruiken is voor de Amerikaanse context. |
-ocr page 394-
Traditioneel wordt binnen deze divisie ook tijd ingeruimd voor papers die meer beschou- wend en al of niet maatschappijkritisch van aard zijn. De kwaliteit van deze lezingen was ook dit jaar zeer wisselend, variërend van eru- diete analyses tot pamfletachtige teksten. Ken- nelijk lukt het de organisatoren niet om zoda- nige selectieprincipes te hanteren dat een minimumniveau gegarandeerd is.
Hoogtepunten dit jaar voor divisie G waren een optreden van Bernstein en een bijeenkomst gewijd aan de onlangs overleden Coleman. In een tot de nok toe gevulde zaal presenteerde Bernstein op de hem eigen wijze, te weten het prototype van de hoogleraar uit 1950, een nieuwe theorie omtrent elites, onderwijscon- cepties en organisatieprincipes. Het leverde een groot aantal omschrijvingen van catego- rieën op met een zekere herkeimingswaarde, maar daar bleef het dan ook bij. De weten- schappelijke verantwoording van de taxono- mie was nogal aan de magere kant. Wellicht zal hij de toekomst besteden aan de uitwerking er- van. De op het podium genodigde referenten waaronder Apple en Wexler bereden of him eigen stokpaardjes of bleven erg vaag in hun respons.
De bijeenkomst gewijd aan Coleman was eveneens zeer druk bezocht. Een aantal promi- nente collega's waaronder Bidwell en Sören- sen refereerden de betekenis van Coleman voor zowel het onderwijssociologisch onderzoek als voor het beleid. Beide zijn onomstreden. Toch ontbraken enige kritische noten niet: zo presen- teerde Sörensen een heranalyse van door Cole- man gebruikte data om de relevantie van so- ciaal kapitaal aan te tonen en kwam daarbij tot geheel andere conclusies.
Hoewel qua organisatie niet maar qua on- derwerp wel tot Divisie G behorend, was het symposium naar aanleiding van het boek van Hermstein c.s. The Bell Curve, de moeite waard. De drie referenten waren allen van me- ning dat de inhoud van het hoofdstuk over de beleidsaanbevelingen niet logisch uit de ana- lyses voortvloeit. Een der referenten noemde de wetenschappelijke analyse dan ook het sausje dat de ideologische boodschap verteer- baar moest maken. Wellicht lag het aan de keuze van de panelleden dat het verwachte ver- bale vuurwerk uit de zaal achterwege bleef. |
Samenvattend: het blijft birmen deze divisie een moeilijke opgave bijeenkomsten te selecte- ren die de moeite waard zijn als het niet om zeer gevestigde namen gaat. En ook dan kan men te- leurgesteld worden. Een oplossing ligt niet voor het oprapen.
Divisie H: School Evaluation and Program Development (B. P. M. Creemers, Rijksuniversiteit Groningen)
De eindredacteuren van de kroniek van de AERA-conferentie 1996 verzochten me een bijdrage te leveren over de sessies in Divisie H. Divisie H van de AERA moet het bewijs vor- men dat wetenschap en onderzoek ook dienst- baar kunnen zijn voor praktijk en beleid. Het is dan ook een divisie waarin praktijkgericht on- derzoek - dat betekent de presentaties van on- derzoekers die in de onderwijspraktijk werk- zaam of van practici die ook wat onderzoek doen - aan de orde komt. Een dergelijke divisie is bij het plannen van mijn programma voor de AERA-conferentie niet mijn primaire vertrek- punt, maar omdat ook onderwijseffectiviteit en de verbetering van onderwijs gebaseerd op de resultaten van het onderzoek waarnaar mijn be- langstelling uitgaat in deze divisie hun plaats krijgen, was het doornemen van het pro- gramma op onderdelen van Divisie H zinvol.
Waimeer men het programma van Divisie H en dat van de 'Special Interest Group School Effectiveness and School Improvement' in be- schouwing neemt, dan lijkt het erop dat onder- wijseffectiviteit weer terug is op de agenda van de AERA. Er waren meer presentaties over deze onderwerpen dan in voorafgaande jaren, toen het erop leek dat onderwijseffectiviteit na een hausse in de belangstelling in de jaren tach- tig, in de jaren negentig nauwelijks meer enige interesse kon opwekken. Maar opname onder het kopje 'School Effectiveness and School Improvement' garandeert nog niets over de in- houd noch over de kwaliteit van het gebodene. Bij veel presentaties en in de programmering, zowel bij de SIG 'School Effectiveness and School Improvement' als bij Divisie H, ligt het accent op de onderwijsverbetering, hoewel bij de SIG nog een relatie met effectiviteitsonder- zoek aanwezig is.
Over de relatie tussen onderwijseffectivi- teitsonderzoek en onderwijsverbetering is de |
387
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 395-
afgelopen jaren door diverse auteurs gepubli- ceerd. Dit gebeurde omdat er, na de aanvanke- lijk innige relatie, tot uitdrukking komend in deze SIG en in de International Congress for School Effectiveness and Improvement, toch enige distantie tussen beide groepen is ont- staan. Teleurstelling was er aan de kant van de- genen die betrokken waren bij onderwijsverbe- tering vanwege het feit dat er geen pasklare recepten en antwoorden voor problemen in de onderwijspraktijk te geven waren en ook omdat het gewoon af en toe niet lukte; bij degenen die betrokken waren bij onderzoek op dit terrein was er een grotere interesse, naar mijn mening terecht, in de verdere theoretische fundering en beproeving van een integraal model voor on- derwijseffectiviteit dan in het opleveren van deze pasklare antwoorden voor de problemen in de onderwijspraktijk, die bovendien vaak ook niet gebruikt werden.
Op basis van de analyse van verschillende perspectieven van effectiviteitsonderzoek en onderwijsverbetering zijn door diverse auteurs voorstellen ontwikkeld voor verbetering van het gebruik van eikaars activiteiten (Creemers & Reezigt, in druk; Reynolds, Hopkins & Stoll, 1993).
In de presentaties op de AERA werd de na- druk gelegd op schoolverbetering, waarbij veelvuldig klachten werden geuit over het on- derwijseffectiviteitsonderzoek. Vooral het feit dat het onderzoek te ver van de praktijk afstaat en deeloplossingen aanbood die niet geïnte- greerd konden worden in de onderwijspraktijk, de benadrukking van de kwantitatieve metho- den voor onderzoek en het belang van de op- brengsten van onderwijs in termen van leer- prestaties, vormden daarbij punten van kritiek. Onderwijsverbetering lijkt vooral hand in hand te gaan met andere dan cognitieve opbrengsten en een accentuering van de processen in het on- derwijs. Het succes van de onderwijsverbete- ring wordt dan afgemeten aan de mate waarin veranderingen zijn opgetreden in de factoren en karakteristieken van onderwijseffectiviteit, zoals schoolleiderschap, teamvorming en der- noAGoeis^c gelijke, in plaats van aan de leerwinst van leer- sTUDitM lingen. |
De presentaties over de onderwijsverbete- ring betroffen vaak aspecten en factoren die eventueel in de verbetering een rol zouden kuimen spelen, zoals het verlangen van leer- krachten om te participeren in besluitvor- mingsprocessen gedurende het veranderings- ('restructuring')-proces (Taylor, Tashakkori & Hardwick, 1996). Bij deze studie waren slechts zeven scholen betrokken, waarbij niet een rela- tie tussen de wens tot participatie en de partici- patie zelf kon worden geconstateerd, maar 'ge- lukkig wel' een duidelijke relatie tussen participatie en positieve opvattingen over par- ticipatie. Ook in andere onderzoeken van on- derwijsverbetering valt het geringe aantal een- heden op. Er werden verstrekkende conclusies getrokken over zaken als school-based mana- gement en onderwijs in grotere tijdseenheden op grond van een gering aantal waarnemingen. Waarschijnlijk wordt dit voor een deel veroor- zaakt door de praktijkgerichtheid - er moet een praktijkadvies verstrekt worden - en de betrek- kelijk beperkte werksituatie van de onder- zoeker.
In de sessies waarin gerapporteerd werd over onderwijseffectiviteitsonderzoek viel in de eerste plaats op dat veel bijdragen van buiten de Verenigde Staten kwamen. Het Nederlandse onderzoek op dit terrein was goed vertegen- woordigd, evenals het Britse onderzoek. Dit zou erop kunnen wijzen dat onderwijseffectivi- teit als researchprogramma vooral in Europa tot ontwikkeling gekomen is, terwijl in de Ver- enigde Staten de nadruk is komen te liggen op onderwijsverbetering, behalve in een aantal groepen die vanouds vooral met effectiviteits- onderzoek bezig zijn (Louisiana State Univer- sity, Vanderbilt University).
In een door de International Congress for School Effectiveness and Improvement geor- ganiseerde sessie werden diverse onderzoeken van het London Institute of Education gepre- senteerd (Goldstein, Myers, Sammons, Stoll, Thomas, Mortimore en West). In dit instituut bestaat een stabiele traditie op het terrein van effectiviteitsonderzoek. De nadruk ligt er op kwantitatief onderzoek, zowel van mm of meer integrale modellen als de aspecten ervan, zoals stabiliteit, contexteffecten en het leren en on- derwijzen. Er is echter ook aandacht voor meer op onderwijsverbetering gericht onderzoek, zoals dat van Stoll. Het accent ligt daarbij op de evaluatie van onderwijsverbeteringsprojecten en de feitelijke begeleiding van onderwijsver- betering, maar er wordt ook onderzoek verricht naar bijvoorbeeld de kenmerken van ineffec- |
-ocr page 396-
tieve scholen en de wijze waarop ineffectieve scholen kunnen veranderen. In het onderzoek van Myers, Stoll en Reynolds (1996) bleken ineffectieve scholen zich te kenmerken door gebrek aan visie, ongericht leiderschap, dis- functionele onderlinge relaties binnen de staf en ineffectieve praktijken in de klas. Het is ech- ter de vraag of dit niet een vorm van achteraf interpreteren is, in plaats van het via empirisch onderzoek vaststellen van verschillen tussen effectieve en ineffectieve scholen. Bovendien lijkt het erop dat, zoals wel vaker gebeurt, inef- fectiviteit wordt gedefinieerd in procestermen in plaats van gerelateerd aan de opbrengsten van onderwijs. Het is een vorm van 'outlier' onderzoek, waarbij scholen met elkaar vergele- ken worden op kenmerken waaraan 'effectivi- teit' wordt toegeschreven.
Onderwijskundig leiderschap is nog steeds een belangrijk onderwerp in Amerikaans on- derzoek op het terrein van onderwijseffectivi- teit en er werd uiteenlopend onderzoek op dit terrein gepresenteerd, van de ontwikkeling van een schaal voor 'leader authenticity' en de rela- tie tussen authenticiteit en effectiviteit - in dit geval de gepercipieerde effectiviteit, die dan ook hoog was (Henderson & Brookhart, 1996) - tot de presentatie van meta-analyses zoals van Hallmger en Heek (1996) over de rol van het schoolhoofd in onderzoek uit de periode 1980-1995. In hun ijver om het belang van on- derwijskundig leiderschap empirisch te onder- steunen zijn ze zover gegaan dat een heranalyse van het oorspronkelijke materiaal van Van de Grift (Van de Grift, 1990) werd uitgevoerd om duidelijk te maken dat ook Van de Grift wel de- gelijk effecten van onderwijskundig leider- schap had kunnen vinden wanneer hij zijn ma- teriaal op een andere wijze had geanalyseerd.
De presentaties over de resultaten van on- derzoek van de integrale modellen voor onder- wijseffectiviteit, waarbij diverse niveaus en factoren, variabelen, op de diverse niveaus in beschouwing worden genomen, waren veelal van Europese oorsprong. Het lijkt erop dat daar de interessante ontwikkelingen, zowel wat deelaspecten betreft, zoals stabiliteitsonder- zoek, effectgroottes, afzonderlijke componen- ten, zoals kwaliteitszorg, evaluatie, instructie- effectiviteit, als de evaluatie van onderzoek Van integrale modellen vandaan moeten komen en bovendien - voorlopig - uit een vrij beperkt |
gebied: Nederland en Engeland. Ander interna- tionaal onderzoek waarover wel in tijdschriften wordt gepubliceerd ontbrak op de AERA.
Het belang van incorporatie van instructie- effectiviteit in integrale effectiviteitsmodellen bleek uit de resultaten van onderzoek van Ro- wan, Chiang en Miller (1996). De effect- groottes waren weliswaar niet indrukwekkend in deze studie, maar ondersteunen het belang van de effectiviteit van het onderwijzen.
Een interessante sessie gerelateerd aan on- derwijseffectiviteit was die over de gelegen- heid tot leren. Dit oorspronkelijk binnen de In- ternational Association for the Evaluation of Educational Achievement (lEA) geïntrodu- ceerde begrip om de overlap tussen het curricu- lum en de toets aan te duiden is langzamerhand aardig in betekenis opgerekt. In de Verenigde Staten is er bovendien bijgekomen dat het een belangrijke politieke lading heeft gekregen in verband met een discussie over het kemcurri- culum in relatie tot gelijke kansen. 'Opportu- nity to leam' ging naast toets-curriculumover- lap ook betekenen: 'content coverage', 'content exposure', 'content emphasis' eninde nieuwe TIMSS-studie (Third International Mathematics and Science Study) is het ook de 'quality of instructional delivery'. Daarmee is 'opportunity to leam' het overkoepelende be- grip voor instructie-effectiviteit geworden (Schmidt, Valverde, Houang, Wiley, Wolfe & Bianchi, 1996). Behalve tijd ('tune on task') lijkt nu ook de kwaliteit van instructie binnen het begrip 'opportunity' gebracht te worden, hetgeen naar mijn mening een te ver gaande oprekking van het begrip is.
Een interessant onderwijsverbeteringspro- ject werd gepresenteerd door de Memphis 2Ist Century Schools Exposition, een groep die ook de organisatie van het volgende congres van de International Congress for School Effective- ness and Improvement in 1997 in handen heeft. In Memphis werd de mogelijkheid geboden aan scholen om in diverse vormen van school- verbetering te participeren. Scholen konden zelf kiezen op welk programma zij intekenden. Er is een uitgebreid scala van programma's f^^oosiscHt voorhanden, van een soort 'outward bound'- STUDltN achtig programma tot dat van Slavin: 'Roots and Wings', dat sterk gestructureerd en onder- wijsgericht is. Tijdens een bijeenkomst werd mformatie over alle programma's gegeven en |
-ocr page 397-
scholen konden vervolgens intekenen. Op de AERA werden de resultaten van de keuze en de motieven ervoor gepresenteerd; later zal ook vergelijkend onderzoek naar de effecten plaatsvinden. Het probleem dat zich bij deze vergelijkende evaluatie voordoet is dat scholen geen vergelijkbare achtergrond hebben, zowel wat de doelstellingen betreft als wat de leer- lingpopulatie en de effecten van het onderwijs betreft. Uit de eerste resultaten van het onder- zoek blijkt dat scholen een programma hebben gekozen dat grotendeels aansluit bij de vige- rende praktijk in de school voorafgaande aan het project.
Hoewel het gebodene misschien niet altijd meevalt, zoals uit deze korte beschrijving moge blijken, blijft de AERA-conferentie na- tuurlijk toch de perfecte gelegenheid om een indruk te krijgen hoe onderzoek en praktijkont- wikkeling er op bepaalde terreinen bijstaan. In de weinig gestructureerde warwinkel van op- vattingen over schoolverbetering min of meer in relatie met onderwijseffectiviteit, was de presentatie van Miles op de 'business meetmg' van SIG 'School Effectiveness and School Im- provement' een lichtpunt. Miles is zeker geen groot voorstander van effectiviteitsonderzoek, zeker niet in kwantitatieve zin - hij laat zich ook weinig aan kwantitatief onderzoek gelegen liggen - maar binnen het kwalitatieve onder- zoek, waarin aanbevelingen gedaan worden voor de verbetering van de onderwijseffectivi- teit, gaat hij logisch, analytisch en argumente- rend te werk. Hoewel ik er niet aan moet den- ken dat zijn droom over de stand van zaken in onderwijseffectiviteit in de 21ste eeuw name- lijk: alleen maar kwalitatief onderzoek over onderwijs in verandering en een 'theorie' waarin dit wordt vastgelegd, ooit uit zal komen.
Literatuur
Creemers, B. P. M., & Reezigt, G. J. (in druk). School le- vel conditions affecting the effectiveness of In- struction. Geaccepteerd voor publicatie in School Effectiveness and School Improvement.
Grift, W. van de (1990). Educational leadership and academic achievement in elementary education. School Effectiveness and School Improvement 7(1), 26-41. |
Hallinger, P., & Heek, R. H. (1996). Theprincipai's role in school effectiveness: An assessmentof substan- tive findings, 1980-1995. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Re- search Association, New York City, New York.
Henderson, J.E., & Brookhart S.IVI. (1996). Leader authenticity: Key to organizational climate, heaith andperceived leader effectiveness. Paper presented at the Annual Meeting of the Ameri- can Educational Research Association, New York City, New York.
Myers, K., Stoll, L, & Reynolds, D. (1996). Understan- ding ineffectiveness. Paper presented at the An- nual Meeting of the American Educational Re- search Association, New York City, New York.
Reynolds, D., Hopkins, D., & Stoll, L. (1993). Linking school effectiveness research: Itemsfora research agenda. School Effectiveness and School Im- provement, 4(1), 37-58.
Rowan, P., Chiang, F-S., & Miller, R. J. (1996). Usingre- search on employee performance to study teach- ing effectiveness: Results from an analysis of tea- cher effects on student achievement in math- ematics using NELS:88 Data. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, New York City, New York.
Schmidt, W. H., Valverde, G. A., Houang, R.T., Wiley, D. E., Wolfe, R.G., & Bianchi, L.J. (1996). Studying the intended, implementedandattainedcurricu- lum: Strategies for measurement and analysis in large-scale international research. Paper presen- ted at the Annual Meeting of the American Edu- cational Research Association, New York City, New York.
Taylor, D. L., Tashakkori, A., & Hardwick, J. (1996). A typology based on teachers' desire for participa- tion in decision making. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Re- search Association, New York City, New York.
Divisie J: Postsecondary Education
(J. F. M. J. van Hout, Universiteit van
Amsterdam)
Ik ga meestal om de paar jaar naar de AERA- conferentie om te bezien of er nieuwe trends zijn waar te nemen in het Amerikaanse onder- zoek van het hoger onderwijs. Dit jaar was ik er bovendien om als discussiant op te treden bij de VOR-sessie die door de divisie Hoger Onder- wijs werd georganiseerd. Vanuit beide per- spectieven geef ik een bijdrage aan deze kro- niek. |
390
rcDAaoeiscMC
STUDIËN
-ocr page 398-
Ook dit jaar was het onderwerp 'student drop- out, student attrition, student succes' weer een 'evergreen'. De invloed van Tinto, Pascarella en Terenzini is nog steeds groot, mede door een niet aflatende stroom van eigen onderzoek over dit onderwerp. De beleidsrelevantie van dit on- derwerp is hoog. In de USA is er een grote uit- val van studenten na het eerste studiejaar: bijna 50% bij 2-jarige colleges, ongeveer 25% bij 4-jarige instellingen en 10% bij de zeer selec- tieve instellmgen (Tinto, 1993). Zeker als men bedenkt, dat in de USA bijzonder veel aandacht wordt besteed aan plaatsing en toelating van studenten, zowel van de kant van de instellin- gen als van de kant van de studenten en him ouders, is dat een opmerkelijk feit.
Het meest mteressante paper over dit onder- werp vond ik dat van Braxton, Shaw Sullivan en Johnson (Vanderbilt University en Belmont University, Nashville). Zij presenteerden een diepgaand review van onderzoeken die het mo- del van Tinto als theoretisch kader hadden ge- bruikt. Zij testten daarbij de 15 relaties waaruit het model bestaat en relateerden de resultaten aan de theoretische kritiek op het model. Slechts een beperkt deel van de theoretische re- laties in het model wordt door het empirisch onderzoek ondersteund. Hierbij blijken tevens verschillen te bestaan tussen typen instellingen en tussen vrouwelijke en mannelijke studenten. De auteurs verwerpen het model als geheel niet, maar zijn wel van mening dat ingrijpende aanpassing van het model noodzakelijk is, waarbij vooral gebruik gemaakt moet worden van andere theoretische invalshoeken, zoals or- ganisatiekunde, economie en psychologie. Zij zijn tevens van mening dat het model voor 'in- stitutional research' een goed uitgangspunt is.
Een tweede onderwerp dat vaak in Divisie J aan de orde komt is het universitaire personeel, 'fa- culty' of 'administration'. Onderwerpen zijn dan bijv. onderzoeksproductiviteit, satisfactie, onderwijsoriëntatie. Opmerkelijk was dat een aantal sessies hierover georganiseerd was door 'the Conmiittee on the role and status of wo- men in educational R&D'. De beperkte op- name van vrouwen en raciale minderheids- groepen in de wetenschappelijke staf is in de USA een groot probleem. De succesvolle Amerikaanse onderzoeker is blank en van het niannelijk geslacht. Dit type onderzoek leek mij ook voor de Nederlandse universiteiten in- teressant, omdat Nederland ongeveer de laatste plaats in de westerse wereld inneemt wat het aantal vrouwen in de hogere wetenschappe- lijke rangen betreft. |
Naast enkele 'N=l studies' was het paper van Bonous-Hammarth (UCLA) een goede uit- schieter. Uit haar onderzoek blijkt, dat mannen meer publiceren dan vrouwen en blanken meer dan Afro-Americans. Naast enkele persoons- keimierken (bijv. ambitie), omgevingskenmer- ken (bijv. takenpakket), blijken zowel ras (als zelfstandige factor) en 'person-environment fit' belangrijke predictoren. De 'P-E fit' is een maat voor overeenkomst in waarden en opvat- tingen van de respondent met (onderzoekers in) de werkomgeving. Zij is ontleend aan onder- zoek naar arbeidssatisfactie in andere organisa- ties en blijkt dus ook relevant voor universitei- ten. Vraag is dan wel hoe een 'P-E fit' ontstaat. Dit onderzoek maakte voor mij nog weer eens duidelijk, dat universiteiten niet alleen maar ta- lent en doorzettingsvermogen belonen, maar ook andere criteria en regels hanteren die het voor bepaalde groepen (bijv. vrouwen) moei- lijk maken tot de top door te dringen. Boven- dien blijkt ook dat problemen die (voorlopig nog) specifiek Amerikaans lijken te zijn, as- pecten in zich hebben die in meer algemene zin gelden voor universiteiten en professionele or- ganisaties. De problematiek van raciale min- derheden in het wetenschappelijk corps zegt meer over de universiteit zelf, dan ik in eerste instantie had gedacht.
Ieder jaar krijgt de VOR de gelegenheid een sessie op de Annual Meeting van de AERA te vullen met Nederlands onderzoek. Dit jaar was de divisie hoger onderwijs aan de beurt en be- trof het Nederlands onderzoek naar studieloop- banen in het hoger onderwijs. Gepresenteerd werd onderzoek van het lOWO (KU Nijme- gen), ROA/TO (RL/UT), SCO/KI (UvA) en SEO (UvA). Gezien de aard van de kroniek zal ik deze bijdragen niet inhoudelijk bespreken. Er zijn twee punten die ik wel vermeldens- waard voor deze kroniek vind. De eerste is, dat we ons over de kwaliteit van dit onderzoek geen zorgen hoeven te maken. Zowel op me- thodologisch als theoretisch vlak deed het niet onder voor onderzoek dat door Amerikaanse collegae over dit onderwerp werd gepresen- |
rCDABOeiSCHC
STUDIÉM
-ocr page 399-
teerd. Dit raakt meteen mijn tweede punt, na- melijk het nut van een dergelijke AERA-sessie die dcx)r de VOR jaarlijks gevuld mag worden. De papers zijn niet op de gebruikelijke manier geselecteerd, maar zouden bij een anonieme beoordeling door Amerikaanse peers normaal gesproken ook geaccepteerd zijn. Opname in een paper- of postersessie met vergelijkbare Amerikaanse papers had voor de hand gelegen. In dat geval hadden deze papers en presentato- ren meer bekendheid bij onze collegae gekre- gen dan nu het geval was. De VOR-sessie trok namelijk vooral Nederlandse belangstellen- den! Zowel voor de kwaliteit van de papers en presentaties, als voor het opbouwen van net- werken lijkt het mij beter als Nederlandse on- derzoekers via de koninklijke weg de Annual Meeting van de AERA biimen stappen, dan via een zij-ingang. De papers van divisie J zijn ge- middeld niet van dat bijzondere niveau, dat Ne- derlands onderzoek daar uit de toon zou vallen.
Literatuur
Bomous-Hammarth, M. (1996). Succeeding in the academy: Predicting the influence of value con- gruence on the research productivityof black and white scientists. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, New York City, New York. Braxton, J.M., Shaw Suliivan, A., & Johnson, R. M. (1996). AppraisaI Tinto's theory of college stu- dent departure. Paper presented at Annual Meeting of the American Educational Research Association, New York City, New York. Tinto, V. (1993). Leaving college: Rethinking the causes and eures of student attrition (2nd ed.). Chicago: University of Chicago Press.
Divisie K: Teaching and Teacher Education (D. Beijaard en J. Vermunt, ICLON, Rijksuniversiteit Leiden)
Erg veel presentaties binnen Divisie K stonden in het teken van de kermis van leraren en de wijze waarop leraren het best (na)geschoold kunnen worden. Tamelijk veel aandacht werd eveneens besteed aan het beoordelen van lera- ren (in opleiding). Hieronder wordt vooral op beide eerstgenoemde thema's ingegaan. Enige extra aandacht wordt besteed aan de door de Holmes Group gepresenteerde bevindingen |
over de huidige stand van zaken met betrekking tot de opleidmg van leraren in de Verenigde Staten.
Het onderzoek naar de kermis van leraren is overwegend kleinschalig en kwalitatief van aard. Het gaat hier vooral om narratief onder- | zoek of onderzoek waarin het verhaal ('story') van een leraar centraal staat. De argxmienten die pleiten voor dit type onderzoek lopen zeer uiteen. Doyle hield bijvoorbeeld een pleidooi voor narratief onderzoek naar aanleiding van door hem gesignaleerde tekortkomingen van het traditionele, empirisch-analytische onder- zoeksmodel: 'waarheid' is een communica- tieve aangelegenheid en is niet gebonden aan een bepaalde methode. Andere argumenten hebben bijvoorbeeld betrekking op het door- voeren van veranderingen of vernieuwingen. Elbaz stelde dat het voor het welslagen van ver- anderingen of vernieuwingen een voorwaarde is om te luisteren naar hetgeen leraren te vertel- len hebben over de aan de orde zijnde materie. Zij vindt dat zowel de onderzoeker als de leraar beiden hun voordeel moeten doen met narratief onderzoek. De moeilijkheden van dit soort on- derzoek moeten volgens Elbaz niet worden on- derschat. Over de functies die een onderzoeker met dit soort onderzoek nastreeft moet duide- lijkheid bestaan evenals wiens 'voice' (van de onderzoeker of de onderzochte) uiteindelijk wordt beschreven in het onderzoeksrapport en het methodologische proces op basis waaraan primaire data uiteindelijk worden gerepresen- teerd.
Desalniettemin waren er veel presentaties die niet verder gingen dan het beschrijven van unieke situaties met daarin opgenomen veel letterlijke citaten van leraren. Een flink aantal ^an deze verhaalbeschrijvingen was volstrekt a-theoretisch: zowel een theoretische kader als een terugkoppeling van resultaten naar enige vorm van theorie ontbraken veelal. In een aan- tal gevallen wordt dit bewust gedaan, bijvoor- beeld vanuit een zeer emancipatoire gedachte (onderzoekers moeten luisteren naar wat de praktijk hun te vertellen heeft) of op basis van een volstrekte afkeer van theorie. Meestal is echter sprake van onwetendheid, hetgeen als zorgwekkend moet worden aangemerkt. On- derzoekers durven zelfs op basis van een N=1 studie te generaliseren en vinden het vaak niet terecht watmeer ze daarop aangesproken wor- den. |
392
PtDAeOGISCHE
STUDllN
-ocr page 400-
Inhoudelijk waren de presentaties over de kennis van leraren zeer versnipperd. Interes- sant was bijvoorbeeld de presentatie van Sherin over het analyseren van de kennis van leraren en het onderscheid tussen 'cognitive modeling' en 'knowledge system analysis'. De eerste ver- wijst naar het werk van Schoenfeld waarin op basis van een cognitief model fijnmazige en opeenvolgende analyses worden ondernomen van kennis waarover iemand beschikt, de tweede verwijst naar het werk van Shulman en Grossmann die vooral zijn geïnteresseerd in de genese en ontwikkeling van kennis. Ook wees Sherin erop dat het goed is te onderscheiden tussen vorm (structuur en organisatie) en in- houd (waar iets over gaat en waartoe het dient) van kennis. Het meeste onderzoek naar de kennis van leraren is vooral gericht op de vorm ervan.
Verhalen ('stories') van leraren worden vaak gebruikt als een middel voor scholing van leraren (in opleiding). In diverse presentaties Werd duidelijk dat zij reflectie bij leraren be- vorderen. Andere middelen voor scholings- doeleinden waarvan een positieve invloed uit- gaat op de eigen professionele ontwikkeling zijn bijvoorbeeld conferentie-achtige bijeen- komsten. Tijdens zulke bijeenkomsten, die overigens goed in het totale curriculum moeten worden gepland, worden perspectieven van an- deren (peers) ingezet om de complexiteit van de eigen onderwijssituatie beter te begrijpen. Daarnaast werd er tijdens diverse presentaties op gewezen dat (a.s.) leraren ook veel kunnen leren van hun eigen biografie.
In nogal veel presentaties werd de nadruk gelegd op de rol van de praktijk bij de opleiding van leraren. De achtergrondgedachte daarbij is dat ervaring de beste leermeester is. Chin en Russell presenteerden bijvoorbeeld het oplei- dingsmodel van de universiteit waarbij zij werkzaam zijn. Dit model gaat sterk uit van praktijkleren: na een korte introductie verkeren de studenten lange tijd in de praktijk. De kwali- teit van hun leerproces is daarmee sterk afhan- kelijk van de begeleiding van leraren in de stagescholen. Op deze en andere modellen Waarin een eenzijdig accent op de praktijk ligt, Werd flink kritiek geleverd. Bullough, bijvoor- beeld, verwijt zo'n opleiding dan dat die te veel is gebaseerd op een 'craft' model. Leren van er- varing zonder daarbij een perspectief te krijgen |
is m zijn ogen onjuist, waarbij onder andere het gevaar bestaat dat leraren in opleiding miscon- cepties ontwikkelen. Bovendien is zo'n oplei- ding ethisch onjuist: kinderen kunnen niet zo- maar aan 'blanco' leraren worden overgelaten.
In andere presentaties werd te sterk van de praktijk afhankelijke lerarenopleidingen onder meer verweten a-theoretisch te zijn. In dit ver- band moet worden gewezen op het onderzoek van Nedell. Uit dit onderzoek blijkt bijvoor- beeld dat er een positieve samenhang is tussen professionele ontwikkeling en het beschikken over kaders ('frameworks') om de eigen prak- tijk te analyseren. Door opleiding verworven kennis kan wel degelijk een belangrijke rol spe- len in het proces van leren onderwijzen. Het lijkt erop dat deze opvatting weer enige terrein- winst boekt.
Verandering in de lerarenopleidmg werd vooral bepleit naar aanleidmg van een door de Holmes Group gehouden onderzoek over ont- wikkelingen die zich de laatste tien jaar hebben voltrokken in de lerarenopleidingen in de Ver- enigde Staten en waar het de komende jaren met deze opleidingen naartoe moet. Er werd vooruit gelopen op het nog in 1996 te publice- ren, derde rapport van deze groep, getiteld 'To- morrow's schools of education'. (Het eerste rapport, 'Tomorrow's teachers', verscheen in 1985; het tweede werd in 1990 uitgebracht on- der de titel 'Tomorrow's schools'). Alle lera- renopleidingen die lid zijn van de Hohnes Group (N=190) evenals een aantal personen zijn op een aantal voor lerarenopleidingen rele- vante pimten onderzocht of bevraagd, zoals het streven naar goede prestaties, handelingsplan- nen, onderzoek in de lerarenopleiding, organi- satiegraad en leiderschap. Op basis van de onderzoeksresultaten moet worden geconclu- deerd dat veranderingen in de lerarenopleidingen nog steeds in de kinderschoenen staan. Gepleit wordt voor een meer omvattend plan van aanpak dan in 1985 werd voorgesteld in het rapport 'To- morrow's teachers'. In de nabije toekomst moet op basis van dit plan gewerkt worden aan het ont- wikkelen van het curriculum voor de leraren- opleiding, het formuleren van voorwaarden om ^^^
° reoAaociscHe
contmue professionele ontwikkeling van leraren studhh te realiseren, het ontwikkelen van onderzoekspro- gramma's c.q. -agenda's en het houden van de- batten over wat een lerarenopleiding nu eigenlijk precies moet zijn. |
-ocr page 401-
Diverse bekende wetenschappers was ge- vraagd te reageren op hetgeen door de onder- zoekers van de Holmes Group werd gepresen- teerd. Kelley onderkende het algemene effect dat van het werk van de Hohnes Group uitgaat. Hij stelde dat niemand is geïnteresseerd in het programma van de lerarenopleiding; het gaat om de verbinding van dit programma met het- geen in scholen gebeurt. In dit opzicht miste hij enige aandacht bij de Hohnes Group voor de evaluatie van leraren via leerresultaten van leerlingen. Lanier ging in haar reactie in op het gegeven dat lerarenopleidingen niet altijd on- derzoek doen. Zij acht onderzoek van groot be- lang voor het ontwikkelen van een kwalitatief goede lerarenopleiding. Hargreaves was in zijn reactie het meest uitgebreid en sprak vooral vanuit de positie van onderzoeker die kritiek le- vert op een onderzoek. Het doel van een lera- renopleiding is in zijn ogen niet zozeer een goede voorbereiding op het leraarsberoep op zich, maar moet vooral gericht zijn op het ver- beteren en veranderen in de scholen zelf. Ook hekelde hij in dit verband de samenwerking van lerarenopleidingen met de zogenoemde 'professionele ontwikkelingsscholen': leraren leren onderwijzen m deze scholen, maar ko- men daarin na hun afstuderen niet te werken. Het zou de Holmes Group volgens hem niet al- leen te doen moeten zijn om de status van lera- ren te verhogen, maar ook om het ontwikkelen van hoge standaarden waaraan leraren zouden moeten voldoen. |
Binnen de divisie onderwijzen en leraren- opleiding, tenslotte, was het moeilijk onder- zoek te vinden over kennisconstructieproces- sen van leraren-in-opleiding. Wel waren er diverse presentaties over verschillende oplei- dingsdidactische modellen en de veronder- stelde effecten ervan. Deze hadden over het al- gemeen echter weinig oog voor de wijze waarop aanstaande leraren de didactische maatregelen die deel uitmaken van deze mo- dellen interpreteren en gebruiken. Ook de stra- tegieën die zij hanteren om hun kennisbasis op te bouwen en bijvoorbeeld de kloof tussen hun ervaringskennis en theoretische kennis te over- bruggen, bleven sterk onderbelicht.
Aan deze kroniek werkten mee: D. Beijaard, E.De Corte, B. P. M. Creemers, F. Dochy, J. Elen, J. F. M.J. van Hout, E. Knoors, J. Lowyck, G. W. Meijnen, M. Mulder, N. Verloop, J. Vermunt ca L. Verschaffel
De eindredactie werd verzorgd door N. Verloop en L Verschaffel |
394
PEDAGOGISCHE
STUOltM
-ocr page 402-
Boekbesprekingen
R. Damhuis
Interaction and second language acquisition. Participation and control in classroom conver- sations with young multilingual children
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdann. IFOTT (Studies in language and language use 19), Am- sterdam 1995,330 pagina's, ISBN 90 74698 19 O
In Nederland is de school voor anderstalige kin- deren in kleutergroepen een belangrijke linguïs- tische omgeving, omdat hun tweede-taalverwer- ving sterk afhankelijk is van verbale interactie tijdens activiteiten in de klas. De dissertatie van Damhuis bevat het verslag van een in groep 1 en 2 van de basisschool uitgevoerd onderzoek naar de interactie tussen anderstalige kleuters en hun gesprekspartners (Nederiandstalige kinderen en leerkrachten). Uitgaande van de gedachte dat het nemen van initiatieven de tweede- taalverwerving stimuleert, is gekeken naar de participatie van het anderstalige kind, dat wil zeggen de initiatieven die het in de conversatie neemt, en de controle, dat wil zeggen de rela- tieve verdeling van de initiatieven over het an- derstalige kind en zijn gesprekspartners. Er wor- den drie soorten participatie en controle onderscheiden: globale participatie en controle betreffen de hoeveelheid spraak van de tweede- taalleerders en hun gespreksparmers, beurtwis- selingsparticipatie en -controle hebben betrek- king op de rol van de tweede-taalleerders en hun gespreksparmers bij beurtwisselingen, en onder- werpsparticipatie en -controle hebben betrekking op hun rol bij het vaststellen van het onderwerp van de conversatie. De achteriiggende gedachte is dat de relatie tussen initiatieven en tweede- taalverwerving een monotoon positieve functie is: hoe meer anderstalige kinderen participeren, en hoe meer ze in controle zijn in de conversatie, hoe meer hun tweede-taalverwerving wordt ge- stimuleerd. Het probleem met deze aanname is echter dat er noch een sterke theoretische basis, noch veel empirische evidentie voor is.
In hoofdstuk 1 wordt aandacht besteed aan de theoretische achtergronden van het onderzoek, de resultaten van eerder onderzoek op het gebied van participatie en controle, en de factoren die participatie en controle kunnen beïnvloeden. Aan het eind van het hoofdstuk worden de vol- gende onderzoeksvragen geformuleerd: |
1. Hoe zijn de drie soorten participatie en con- trole verdeeld tussen anderstalige kinderen en hun gesprekspartners in verschillende activi- teiten in kleutergroepen?
2. Beïnvloeden de situationele factoren type ac- tiviteit, observatiemoment en percentage an- derstalige leerlingen in de kleutergroep parti- cipatie en controle?
3. Welke praktische implicaties voor de verbe- tering van gelegenheden tot tweede- taalverwerving in kleutergroepen kunnen worden afgeleid uit de resultaten? Hoofdstuk 2 bevat een uitgebreide beschrij- ving van de verschillende aspecten van de onder- zoeksopzet. Bij het onderzoek waren 15 kleuter- groepen betrokken van 14 basisscholen. In totaal namen 121 anderstalige en 277 Nederlandstalige kinderen deel. Omdat de scholen een zo goed mogelijk beeld moesten geven van gemiddelde Nederlandse kleutergroepen met anderstalige kinderen, is gestreefd naar een zo groot moge- lijke verscheidenheid met betrekking tot de se- lectiecriteria plaats van de school, leeftijd van de leerlingen, percentage anderstalige leerlingen (dit varieerde van 3.9% tot 81.5%; in absolute aantallen van 1 tot 22) en beschikbaarheid van speciale Nederlands als tweede taal (NT2) lessen (in 8 groepen niet beschikbaar, in 7 wel). Afge- zien van het percentage anderstalige leerlingen wordt er weinig aandacht besteed aan de ver- schillen. Zo is bijvoorbeeld geen gebruik ge- maakt van de mogelijkheid om de resultaten in de groepen met en zonder speciale NT2-lessen met elkaar te vergelijken. De interacties zijn op- genomen door een niet-participerende onder- zoeker tijdens drie activiteiten: vrije kringge- sprekken, werken in een groepje en speciale NT2-lessen. Er zijn op drie momenten opnamen gemaakt: aan het begin, het midden en het eind van het schooljaar. In totaal zijn er 143 opnamen gemaakt en getranscribeerd. De analyse vond plaats op het niveau van de transcripten. Als co- deereenheid is de interactie-eenheid gekozen, die gedefinieerd is als een eenheid die bijdraagt aan de conversatie. Het begrip eenheid wordt
hierbij terecht ruim opgevat: het varieert van ^^^
rtDABOaiSCHi
hele ziimen tot non-verbale eenheden die van be- sruoitM lang zijn voor de interactie. De resultaten van de analyses worden niet per individuele spreker ge- presenteerd, maar per sprekertype. Er wordt ge- rapporteerd over de participatie van een gemid- |
-ocr page 403-
deld anderstalig kind en de controle in drie paren van sprekerstypen: alle leerlingen als groep te- genover de leerkracht, een gemiddeld andersta- lig kind tegenover de leerkracht en een gemid- deld anderstalig kind tegenover een gemiddeld Nederlandstalig kind. Daarnaast zijn multini- veau regressie-analyses uitgevoerd om de relatie tussen enerzijds participatie en controle en an- derzijds de onafhankelijke variabelen - type ac- tiviteit, observatiemoment en percentage anders- talige kinderen in de groep - te bepalen.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan globale participa- tie en controle. De hoeveelheid spraak die het anderstalige kind produceerde werd gemeten door het aantal beurten en het aantal interactie- eenheden. De manier waarop ze de spreektijd gebruikten werd gemeten door het aantal interactie-eenheden per beurt en een omvangsin- dex, die een indicatie geeft van de gemiddelde syntactische complexiteit van de uitingen. De vraag is echter in hoeverre deze omvangsindex een geschikte maat is voor participatie en con- trole, aangezien hij sterk samenhangt met taal- vaardigheid.
De hoeveelheid spreektijd blijkt het grootst te zijn in de speciale NT2-groep, maar de manier waarop deze wordt gebruikt in termen van de beurtlengte en de omvangsindex is het grootst in het werken in een groepje. Alle leerlingen zijn (gedeeltelijk) in controle over de leerkracht in alle drie de activiteiten met betrekking tot de mate van spreektijd, maar de leerkracht heeft steeds controle op het gebied van het gebruik van de spreektijd. Het laatste geldt ook wanneer we de anderstalige leerling met de leerkracht vergelijken. De controle tussen anderstalige en Nederlandstalige leerlingen is gelijk verdeeld, behalve met betrekking tot de omvangsindex, waar het Nederlandstalige kind in controle is. Type activiteit heeft een veel groter effect op globale participatie en controle dan de beide an- dere factoren (observatiemoment en percentage anderstalige leerlingen in de groep).
In hoofdstuk 4 komen de operationalisatie en de kwalitatieve analyse van beurtwisselingspar- ticipatie en -controle aan de orde. Hierbij wor- PEOAGOGijcHï initiatieven tot beurtwisseling die de ge-
sTUDitM sprekspartners nemen bestudeerd aan de hand
van een taxonomie die gebaseerd is op werk van Van Lier (1988) met als belangrijkste verschil dat elke uiting zowel voor prospectieve als re- trospectieve aspecten wordt gecodeerd. Het |
prospectieve aspect geeft aan in welke mate de eenheid van de huidige spreker bepaalt wie de spreker van de volgende unit is. Hoe hoger deze mate, hoe hoger de huidige spreker participeert en hoe meer controle hij heeft over de volgende spreker. Het retrospectieve aspect heeft betrek- king op de mate waarin de selectie van de spre- ker van de huidige eenheid is bepaald door de huidige spreker zelf of door de spreker van de vorige eenheid. Als dit meer in handen is van de huidige spreker, neemt deze meer actief deel en heeft hij meer controle dan de vorige spreker. Damhuis beschrijft op gedetailleerde en heldere wijze de 15 prospectieve en de 27 retrospectieve categorieën van de taxonomie. De prospectieve en retrospectieve aspecten worden op een conti- nuüm geplaatst dat de mate van initiatief van de spreker aangeeft. De uitgebreide voorbeelden geven een aardig beeld van de mate waarin de deelnemers in de verschillende activiteiten ini- tiatief (kunnen) tonen. In het vrije kringgesprek geeft de leerkracht meestal aan wie de volgende spreker mag zijn, maar het kan ook anders, zoals blijkt uit twee groepen waar de kinderen waren getraind om met elkaar te praten en niet via de leerkracht. Ook uit de voorbeelden uit de spe- ciale NT2 groep blijkt dat daar veel afhangt van het gedrag van de leerkracht. Zulke voorbeelden werken voor de op de praktijk gerichte lezer zeer verhelderend.
In hoofdstuk 5 komen de kwantitatieve resul- taten met betrekking tot beurtwisselingspartici- patie en -controle aan de orde. Als we participa- tie bekijken met betrekking tot het retrospectieve aspect blijkt het werken in een groepje stimulerend voor tweede-taalverwer- ving: in deze activiteit toont het anderstalige kind veel initiatieven. Ook in de speciale NT2- groep toont het kind veel intiatieven, naast een grote hoeveelheid responsen. In het vrije kring- gesprek vertoont het anderstalige kind zowel weinig initiatieven als weinig responsen. De leerkracht heeft in de meeste gevallen controle, maar weer blijkt Ijet werken in een groepje de meest gunstige controlemogelijkheden voor de kinderen te geven. Het blijkt dat de participatie van het anderstalige kind in prospectieve beurt- wisseling heel beperkt is. De participatie is we- derom het hoogst in het werken in een groepje, lager in de speciale NT2-groep en het laagst in het vrije kringgesprek. Controle wordt in het werken in een groepje gedeeld tussen de leer- |
-ocr page 404-
kracht en de leerlingen en tussen de twee groe- pen leerlingen onderling. In de beide andere acti- viteiten heeft de leerkracht de controle. De beurtwisselingsindices (die de mate van beurt- wisselingsinitiatief van een bepaald sprekertype aangeven) tonen dat het anderstalige kind de hoogste initiatiefwaarde bereikt in het werken in een groepje en de minste in de speciale NT2- groep. De leerkracht heeft in alle activiteiten op beide indices controle. De multiniveau analyse van de relatie tussen de drie situationele factoren en de beurtwisselingsparticipatie toonde dat al- leen type activiteit effect heeft. De multiniveau analyse voor beiatwisselingscontrole geeft aan dat type activiteit effect heeft, maar er zijn ook interactie-effecten (het belangrijkste is type acti- viteit en percentage anderstalige leerlingen) en er resteert ongemodelleerde groepsvariatie.
Hoofdstuk 6 gaat in op onderwerpsparticipa- tie en -controle, dat wil zeggen de mate waarin een bepaald type spreker vrij is om het onder- werp van de conversatie te bepalen. Hiertoe is een klassificatiesysteem ontwikkeld dat is geba- seerd op een model van Keenan en Schieffelin (1976) en dat 9 categorieën bevat. Er zijn twee hoofdgroepen: een continue eenheid bouvrt voort op het voorafgaande, een discontinue eenheid in- troduceert een onderwerp dat niet aansluit bij het direct voorafgaande. Ook voor de onderwerpsdi- mensie is een continuüm opgesteld waarop de categorieën zijn geplaatst naar hun de mate van initiatief: zwakker voor de continue categorieën, sterker voor de discontinue. De kwalitatieve be- schrijving van de onderwerpsdimensie in de drie activiteiten geeft het volgende beeld: in het vrije kringgesprek en de speciale NT2-lessen is de niate waarin het kind actief kan deelnemen sterk afhankelijk van de leerkracht: wanneer deze het bepalen van het onderwerp aan de leeriingen overiaat en het kind de tijd geeft om te spreken lijkt de produktie gunstig te worden beïnvloed. In het werken in een groepje wordt het onder- werp vaak, maar niet altijd, bepaald door de uit te voeren taak.
HoofdsUik 7 bevat het verslag van de kwanti- tatieve analyse van onderwerpsparticipatie en -controle. Ook met betrekking tot deze dimensie blijken de anderstalige kinderen de meeste ini- tiatieven te ontplooien bij het werken in een groepje. In de speciale NT2-groep introduceren de anderstalige kinderen weliswaar meer nieuwe onderwerpen dan in de andere activiteiten, maar |
omdat ze ook veel minder-initiatiefrijke uitingen produceren is de onderwerpindex in deze activi- teit het laagst. De onderwerpsindex geeft overi- gens aan dat de gemiddelde initiatiefwaarde voor de anderstalige kinderen in alle activiteiten erg laag is. Het meest opvallende resultaat met betrekking tot onderwerpscontrole is dat niet al- leen de leerkracht controle uitoefent op de an- derstalige kinderen, maar dat de Nederlandsta- lige kinderen op deze dimensie tevens controle hebben over de anderstalige kinderen. Een Ne- derlandstalig kind toont aanmerkelijk meer on- derwerpsinitiatief dan een anderstalig kind. Uit de multiniveau regressie-analyse blijkt dat on- derwerpsparticipatie en -controle in alle drie de paren van sprekerstypen worden beïnvloed door type activiteit. Hiernaast speelt het percentage anderstalige leerlingen in sommige gevallen ook een rol; een hoger percentage vergroot de con- trole van de leerkracht.
De hoofdstukken 8 en 9 (de Nederlandse ver- taling van hoofdstuk 8) bevatten een samenvat- ting van de bevindingen en hieruit af te leiden implicaties voor de onderwijspraktijk. De eerste - voor de hand liggende - suggestie betreft het advies om activiteiten te kiezen die de tweede- taalverwerving het meest stimuleren. Uit de stu- die blijkt dat het werken in een groepje zeer ge- schikt voor zowel participatie als controle is en dat daarnaast de NT2-lessen van groot belang zijn voor met name de participatie. Damhuis pleit dan ook voor meer speciale NT2-lessen. Het vrije kringgesprek blijkt niet erg stimulerend voor de verwerving van produktieve taalvaardig- heid, het is de activiteit waarin de leerlingen de minste initiatieven nemen. De tweede suggestie betreft het aanpassen van gangbare interacties, zodat ze gunstiger worden voor tweede- taalverwerving. Leerkrachten zouden bekend ge- maakt moeten worden met de theoretische uit- gangspunten van participatie en controle en ze zouden manieren moeten krijgen om deze in handelen te vertalen. Voorbeelden van derge- lijke handelingen zijn bijvoorbeeld het geven van meer produktiegelegenheden aan andersta- lige kinderen door ze meer tijd te geven om van de aangeboden gelegenheid tot spreken gebruik ^foAsoeiscHc te maken, het verminderen van het aantal vragen studiéh en het vermeerderen van het aantal luister- responsen om zo het beurtwisselingsinitiatief bij het anderstalige kind te laten, of proberen om de keuze van het onderwerp aan het anderstalige |
-ocr page 405-
kind over te laten. Al de geschetste handelingen zijn gericht op het verhogen van participatie en controle van het anderstalige kind. Dit streven is gerechtvaardigd: uit de resultaten van het onder- zoek blijkt duidelijk dat de controlebalans vaak te ver is doorgeslagen in de richting van de leer- kracht; zelfs bij het werken in een groepje, een activiteit waar de leerkracht in principe slechts zijdelings bij is betrokken, heeft deze vaak nog (gedeeltelijk) controle. Helaas wordt er op deze plaats geen nuancering aangebracht met betrek- king tot de mate van controle door de leerlingen: een te veel aan controle van hun kant kan tot ver- mijdingsstrategieën leiden, hetgeen hun tweede- taalverwerving juist minder gunstig zou beïn- vloeden.
Interaction and Second Language Acquisition is een helder geschreven, goed gestructureerd en prettig leesbaar boek, alhoewel de mate van her- haling soms wat irritant werkt. Zo wordt bijvoor- beeld de in het eerste en het afsluitende hoofd- stuk terecht opgenomen opmerking dat het onderzoek zich beperkt tot produktie, maar dat het belang van receptie en de rol van input en feedback bij tweede-taalverwervmg worden er- kend, bij elke dimensie opnieuw herhaald (p. 73, 144 en 226), zodat hij in totaal vijf keer is opge- nomen.
Het onderwerp van Interaction and Second Language Acquisition is voor zowel onder- zoekers als leerkrachten van belang. Toch zou ik het boek met name aan de eerste groep willen aanraden. Het onderzoek is gedegen opgezet, er is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van de data en de validiteit en de betrouwbaarheid van de operationalisaties van participatie en controle. De gedetailleerde beschrijving zal zeker van nut zijn bij eventueel vervolgonderzoek. Hierbij moet wel aangetekend worden dat de taxono- mieën mijns inziens niet eenvoudig te hanteren zijn. Ook Damhuis merkt op dat de gebruikte maten en taxonomieën pas na een "heel inten- sieve training en oefening" (p. 277) met een vol- doende inter-codeurs betrouwbaarheid konden worden gebmikt. Bij nader onderzoek zouden twee aspecten zeker in aaimierking moeten wor- den genomen: enerzijds de taalvaardigheid van de anderstalige kinderen (zoals Damhuis zelf ook aangeeft) en anderzijds zou een beeld ge- schetst moeten worden van de interactiemoge- lijkheden en dus de leermogelijkheden van de kinderen buiten de klas, aspecten die Damhuis gezien het tijdsbestek van haar studie helaas niet m het onderzoek heeft kurmen betrekken. Voor mensen uit de onderwijspraktijk vind ik het boek wat minder boeiend. Naast enkele implicaties die worden afgeleid uit de kwalitatieve beschrij- vingen van beurtwisselings- en onderwerps- participatie en -controle aan de hand van voor- beelden in hoofdstuk 4 en 6, komt de derde on- derzoeksvraag eigenlijk alleen in de laatste para- graaf expliciet aan de orde, maar hier worden vrij weinig concrete suggesties gedaan. Damhuis signaleert dit zelf ook, maar voegt daar aan toe: "Maar de operationalisaties en het taalmateriaal uit het huidige onderzoek, maken het mogelijk deze suggesties veel specifieker uit te werken. Op die manier zou een beknopte cursus in con- versatietechnieken voor Participatie en Controle ontwikkeld kunnen worden voor gebruik in de scholing van leerkrachten" (p. 284). Mocht deze cursus op de markt komen, dan is dit wellicht wel een aanrader voor docenten. |
M.M. Jagtman Literatuur
Lier, L. van (1988). The classroom and the language learner. Ethnography and second-language classroom research. London: Longman. Keenen, E.O., & Schieffelin, B.B. (1976). Topic as a discourse notion. A study of topic in the conversa- tions of children and adults. In C. N. Li (Ed.), Sub- ject and topic (pp.335-3SA). New York: Academie Press.
S. Brand-Gruwel
Onderwijs In tekstbegrip. Een onderzoek naar _ het effect van strategisch lees- en luisteron- derwijs bij zwakke lezers
Uitgeverij Tandem Felix, Ubbergen 1995, X + 135 pa- gina's, ƒ 48,-, ISBN 90 73345 54 5
De laatste jaren wordt veel belang gehecht aan strategisch leesonderwijs, d.w.z. aan leesonder- wijs waarin (ook) systematisch aandacht besteed wordt aan het ontwikkelen van strategieën die bij begrijpend en studerend lezen een belangrijke rol spelen. Nu is algemeen bekend dat het onder- wijzen van dergelijke leesstrategieën aan leerlin- gen die veel moeite hebben met technisch lezen, vaak erg moeilijk is, omwille van het decodeer- probleem waarmee zij tijdens het lezen voortdu- |
398
rcDAQoeiscHi
STUDtÈM
-ocr page 406-
rend worden geconfronteerd. De centrale vraag- stelling van dit proefschrift is dan ook of het zin heeft om onderwijs in begrijpend leesstrategieën te verstrekken aan zwakke tot zeer zwakke tech- nische lezers, en zo ja hoe dit onderwijs het best georganiseerd wordt. Een oplossing die in dit verband vaak gesuggereerd wordt, is om de be- oogde (meta)cognitieve strategieën niet (enkel) via het lezen, maar (ook) via het luisteren te ont- wikkelen. Op die manier kan het decodeer- probleem wellicht geheel of gedeeltelijk worden omzeild, zo luidt de redenering.
In Hoofdstuk 1 - het literatuurhoofdstuk - worden de begrippen 'lezen' en 'luisteren' in een ruimer theoretisch kader geplaatst. Daarna be- schrijft de auteur de processen die tijdens het le- zen plaatsvinden, evenals de wijze waarop lezers dit proces met behulp van strategieën trachten te reguleren en te evalueren. Ook de relatie tussen begrijpend lezen en luisteren komt uitvoerig aan bod. Op grond van de beschikbare empirische gegevens komt de auteur tot de conclusie dat er een heel sterke relatie bestaat tussen luisteren en lezen, en dat er in beide situaties grotendeels be- roep wordt gedaan op dezelfde verwerkingspro- cessen. Vervolgens besteedt de auteur uitvoerig aandacht aan de problemen die kinderen onder- vinden met begrijpend lezen en beschrijft zij wat daarvan zoal de oorzaken kunnen zijn. Daarna Wordt ingegaan op onderwijs in begrijpend lezen en meer bepaald op de vraag hoe tekstbegrip van leerlingen met begrijpend leesproblemen via in- structie kan worden verbeterd. Daarbij heeft zij Vooral oog voor dit soort van onderwijsleerom- gevingen waarin de klemtoon sterk komt te lig- gen op het plannen, reguleren en evalueren van het leesproces. Wat de vormgeving van de on- derwijsleeromgeving betreft, worden zowel het 'directe instructiemodel' als het 'reciprocal teaching model' besproken. Bij de bespreking van dit laatste model komt het werk van Palinc- sar en Brown zeer uitgebreid aan bod. Daarbij bespreekt de auteur niet enkel de heel bekende studie van 1984, waarin de 'reciprocal teaching'- methode met succes is aangewend bij het onder- wijs aan brugklasleerlingen in vier strategieën die ingezet kunnen worden om het tekstbegrip te verbeteren ('comprehension forstering') en te evalueren ('comprehension monitoring'), nl. (1) ophelderen van onduidelijkheden, (2) vragen stellen, (3) samenvatten en (4) voorspellen van het verdere verloop van de tekst; daarnaast be- spreekt zij ook nog een minder bekende studie van Palincsar en Brown van 1989, waarin aange- toond is dat het mogelijk is deze vier strategieën door middel van luisteronderwijs ook bij (nog) zwakkere leerlingen te ontwikkelen. Een pro- bleem met deze laatste studie is evenwel dat de resultaten ervan - omwille van een aantal tekor- ten in de onderzoeksopzet - moeilijk te interpe- teren zijn. Dit leidt tot de volgende twee onder- zoeksvragen, die door de auteur beantwoord worden via twee gelijkaardige studies. |
(1) Wat is het effect van een lees- en luisterpro- gramma 'Elkaar onderwijzen in begrijpend lezen en luisteren' genaamd, waarin kinderen van groep 6 van het basisonderwijs en kin- deren van 9 tot 11 jaar van het lom-onderwijs die zwak zijn in decoderen en begrijpend le- zen én zwak of goed in luisteren zijn, worden getraind in de vier tekstverwerkingsstrate- gieën.
(2) Wat is het effect van een luisterprogramma 'Luisteren met begrip' genaamd, waarin kin- deren van 9,10 en 11 jaar van het lom- onderwijs die zeer zwak zijn in decoderen, zwak in begrijpend lezen én zwak of goed in luisteren zijn, worden getraind in de vier tekstverwerkingsstategieën.
In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van alle materialen en meetinstrumenten die ten behoeve van het onderzoek ontwikkeld zijn. Eerst worden van de beide programma's het doel, de opbouw en de opzet van de lessen met de didactische hulpmiddelen besproken. Uit deze beschrijving blijkt dat de auteur zich heel sterk heeft laten inspireren door het eerder ge- noemd werk van Palincsar en Brown, maar dit toch heeft aangevuld met enkele elementen uit het directe instructiemodel (nl. voor wat betreft de globale opbouw van het programma en de or- dening van de leerstof). Daarna worden de in- strumenten beschreven. Dit zijn zowel instru- menten die speciaal voor het onderzoek zijn ontwikkeld als gestandaardiseerde tests. De ont- wikkelde meetinstrumenten hadden tot doel na te gaan in hoeverre leerlingen de vier strategieën lezend en luisterend beheersten, en te bepalen hoeveel metacognitieve kennis leerlingen over lezen bezitten. De gestandaardiseerde tests wa- ren eerder bedoeld om het begrijpend lezen en luisteren in het algemeen te meten.
In de twee daaropvolgende hoofdstukken worden achtereenvolgens de opzet, de methode |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 407-
van onderzoek en de resultaten van de twee stu- dies besproken. Uit de eerste studie bleek dat het doel van het programma - de ontwikkeling van de vier strategieën - werd bereikt; ook presteer- den de experimentele leerlingen direct na de in- terventie beter op de gestandaardiseerde begrij- pend leestest en deze resultaten bleken nog te bestaan tijdens de retentiemeting; tenslotte ble- ken de leerlingen die het programma volgden ook over meer metacognitieve kennis te beschik- ken dan de kinderen uit de controlegroep. Inte- ressant is tenslotte dat er geen opvallende effect- verschillen gevonden werden tussen de kinderen uit het reguliere onderwijs en de lom-kinderen, en ook niet tussen kinderen die goed en zwak waren in begrijpend luisteren. In de tweede stu- die werd vastgesteld dat de kinderen aanzienlijk beter geworden waren in het luisterend uitvoeren van de vier strategieën, maar voor de rest waren de resultaten nogal teleurstellend. Ook de ver- wachte effect-verschillen tussen onderscheiden groepen leerlingen bleven uit.
Zoals gewoonlijk in dit type van onderzoek, stelt zich bij de interpretatie het lastige probleem welke aspecten van de programma's verant- woordelijk zijn voor het (succesvolle) effect er- van. In het slothoofdstuk zet de auteur de ver- schillende factoren nogmaals netjes op een rijtje, maar verder dan de conclusie dat ze waarschijn- lijk allemaal (gedeeltelijk) bijgedragen hebben tot de gevonden effecten en dat derhalve verder onderzoek nodig is komt zij niet. Na een aantal beperkingen en knelpunten te hebben opgesomd, geeft de auteur tenslotte een reeks waardevolle suggesties voor dergelijk vervolgonderzoek. |
Het proefschrift van Brand-Gruwel is een be- langrijk boek voor al wie vanuit wetenschappe- lijk en/of praktisch oogpunt bezig is met de ana- lyse en bevordering van tekstbegrip. Het litera- tuurhoofdstuk is van hoge kwaliteit. De rele- vante literatuur wordt er op overzichtelijke wijze samengebracht, beknopt én kritisch besproken, en uitgewerkt tot een heldere en scherpe vraags- telling. Alleen het onderscheid tussen cognitieve en metacognitieve activiteiten en strategieën - één van de kernproblemen in dit onderzoeksge- bied - wordt m.i. door de auteur niet altijd even scherp gemaakt en aangehouden. Ook de empiri- sche hoofdstukken lezen aangenaam en vlot, niet enkel omwille van de vlotte en heldere schrijfs- tijl maar ook omwille van de optimale afstem- ming tussen de presentatie van onderzoeksvra- gen en -hypothesen, onderzoeksopzet, resultaten en conclusies. Natuurlijk vormt het ontbreken van een afdoende verklaring van het (positieve) effect van de beide programma's - zoals gezegd - een belangrijk tekort, maar zolang er nog grote onduidelijkheid bestaat omtrent de haal- baarheid en effectiviteit van strategisch gerichte instructie, blijft de behoefte bestaan aan goed opgezette trainingsstudies zoals die van Brand- Gruwel waarin de aandacht primair uitgaat naar het behalen van een zo groot mogelijk leer- en transfereffect. Om al deze redenen verdient het boek aanbeveling bij al wie rechtstreeks betrok- ken is bij leesonderwijs aan zwakke lezers. Maar ook onderzoekers en practici die in andere vak- gebieden (bijv. wiskunde, zaakvakken...) en op andere leeftijdsniveaus (bijv. secundair onder- wijs) werken aan de analyse en ontwikkeling van (meta)cognitieve strategieën, zullen in dit boek heel wat waardevolle en inspirerende in- zichten en ideeën vinden.
L. Verschaffel |
400
rCDAGOeiSCHl
SrUDIÉN
-ocr page 408-
V \
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 73, nummer 6/1996
R.H. Hofman en CJ.W. Meijer
Weer Samen Naar School: uitkomsten van onderzoek en toe-
komstperspectief. Introductie op het thema 402
CJ.W. Meijer
Weer Samen Naar School in cijfers
R.H. Hofman en E.B. Vonkeman
Onderwijsmethoden en adaptief onderwijs
A.A.M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong en W.J.C.M. van de Grift
Adaptief onderwijs en leerlingresultaten 422
B. Petersen en D. Oudenhoven
Waar komen de regionale verschillen in verwijzing van-
daan? 434
CJ.W. Meijer
Weer Samen Naar School: terugblik en vooruitzicht 441
M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen
Oudere kinderen en hun begrip van discriminatie
J.H. Walma van der Molen en T.H.A. van der Voort
Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt nieuws bij kinderen:
Een mediumvergelijkend experiment 459
Boekbesprekingen 474
bibliotheek der
wiksuniversiteit
UTRECHT
407
PiOAGOGISCHE
STUDiÉN
1996(73)401
-ocr page 409-
Weer Samen Naar School:
uitkomsten van onderzoek en toekomstperspectief
Introductie op het thema
R. H. Hofman en C. J. W. Meijer
Weer Samen Naar School
Al langere tijd is in Nederland de groei van het speciaal onderwijs een bron van aanhoudende zorg. De overheid heeft door de jaren heen dan ook verschillende maatregelen genomen en ex- perimenten gestimuleerd om de uitstroom uit het regulier onderwijs te verminderen. Sinds het schooljaar 1992/1993 zijn scholen voor re- gulier en speciaal basisonderwijs opgegaan in samenwerkingsverbanden in een poging de groei van het speciaal onderwijs een halt toe te roepen. Dit beleid staat bekend onder de naam 'Weer Samen Naar School' (WSNS). In 1995 zijn er zo'n kleine 300 samenwerkingsverban- den werkzaam van gemiddeld 30 scholen voor regulier onderwijs en twee scholen voor spe- ciaal onderwijs. Die samenwerkingsverbanden herbergen in totaal bijna 1,5 miljoen leerlingen. Daarin wordt onder andere getracht de samen- werking tussen speciaal en regulier onderwijs inhoudelijk vorm te geven, een systeem van leerlingzorg op schoohiiveau te creëren en adaptief onderwijs in de klas tot stand te bren- gen.
In hun analytische beleidsevaluatie hebben Meijer, Meijnen en Scheerens (1993) de kans op succes van het WSNS-beleid direct verbon- den aan de mate waarin het onderwijs er in slaagt om te gaan met verschillen tussen leer- lingen. Adaptief onderwijs wordt daarbij ge- zien als de belangrijkste inhoudelijke voor- waarde voor het adequaat opvangen van leerlingen met specifieke pedagogisch- didactische behoeften. In het WSNS-beleid gaat het dus om een betere toerusting van het basisonderwijs door middel van vergroting van deskundigheid en het bieden van faciliteiten om conform de doelstellingen van de Wet op het Basisonderwijs (zorgverbreding, ononder- broken ontwikkeling) eerder zorg te bieden die meer flexibel is georganiseerd, hetgeen moet leiden tot een vermindering van de schooluitval (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993).
402
PEDAGOGISCHe STUDltN
1996(73)402-«)3 |
Adaptief onderwijs houdt rekening met ver- schillen tussen leerlingen en stemt het onder- wijsaanbod daarop af. Het vertrekpunt van adaptief onderwijs is het metterdaad vaststel- len van de verschillen tussen leerlingen door de leerkracht. Het leerkrachtenteam dient geen negatieve consequenties te verbinden aan de geconstateerde verschillen en daarenboven te streven naar het behalen van een zo hoog mo- gelijk prestatieniveau voor alle leerlingen, risi- coleerlingen, modale en ook (hoog-) begaafde leerlingen (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993). In het perspectief van Weer Samen Naar School is de leerkracht, bij het afstemmen van het onderwijs op verschillen tussen leerlingen, niet de alleen-verantwoordelijke, maar er kan ook hulp van deskundigen of andere leerkrach- ten worden ingeroepen.
Evaluatieprogramma WSNS
Toen in 1992 het Weer Samen Naar School- beleid (WSNS) werd ingezet, werd tegelijker- tijd een wetenschappelijk gefundeerd evalua- tieprogramma ontworpen. De Stuurgroep Eva- luatie WSNS heeft in het Uitvoeringsplan (Bosker & Meijer, 1993) een aantal deelonder- zoeken uitgezet en er worden op dit moment verschillende studies verricht die vanuit een bepaalde invalshoek kennis opleveren over het functioneren van,de samenwerkingsverbanden WSNS. Vier vragen dienen door de Stuurgroep te worden beantwoord, namelijk:
1 of risicoleerlingen in voldoende mate kun- nen worden opgevangen met de voorzienin- gen die de samenwerkingsverbanden bie- den,
2 of en hoe het streefbeeld in de praktijk reali- seerbaar is. |
-ocr page 410-
3 de mogelijkheden van verevening te onder- zoeken en
4 jaarlijks nagaan of stabilisatie van leerling- aantallen plaatsvindt.
Om vast te kunnen stellen in hoeverre scholen in staat zijn leerlingen met speciale zorg op te kuimen vangen, moet men zowel naar het sa- menwerkingsverband, de school, de leerkrach- ten als de leermiddelen kijken. Inmiddels is een instrument ontwikkeld om vast te stellen in hoeverre scholen adaptief onderwijs kuimen aanbieden (Houtveen & Booij, 1994). Momen- teel wordt in grootschalig onderzoek vastge- steld in welke mate die situatie in het Neder- landse basisonderwijs van de grond komt. Verder worden risicoleerlingen gevolgd en de kwaliteit van de zorg die zij ontvangen nage- gaan. Ook op het niveau van de samenwer- kingsverbanden wordt onderzoek verricht. Naast een jaarlijkse registratie en beschrijving van verwijzingscijfers en aanverwante gege- vens van de samenwerkingsverbanden door het IVA (de zgn. IVA-monitor), wordt onderzoek verricht naar de organisatie en effecten van de samenwerkingsverbanden. Ook worden enkele voorlopende scholen uitvoerig beschreven. Tenslotte zijn veel onderzoeksinsparmingen gericht op het verkrijgen van informatie over de rol van ouders, over de stand van zaken van ambulante begeleiding, etc.
Enkele van de genoemde onderzoeken, geëntameerd door de Stuurgroep Evaluatie WSNS, hebben reeds resultaten opgeleverd. Daarom lijkt het een goede zaak om de bevin- dingen van die studies, maar ook daaraan ver- want onderzoek op samenhangende wijze te presenteren aan belangstellenden die vanuit een meer wetenschappelijke achtergrond geïn- teresseerd zijn in het functioneren van groot- schalige experimenten zoals WSNS. |
Dit themanimmier start met een bijdrage van Meijer, coördinator van de Stuurgroep Evaluatie Weer samen Naar School, waarin hij de actuele stand van zaken van het beleids- proces met cijfers onderbouwt. Daarna volgt de bijdrage van Hofman en Vonkeman waarin zij beschrijven in hoeverre gangbare en nieuwe onderwijsmethoden voor rekenen, spelling en lezen een geschikte conditie vormen voor het realiseren van adaptief onderwijs in de klas. De bijdrage van Houtveen, Booij, De Jong en Van de Grift gaat in op de relatie tussen adaptief on- derwijs en leerlingresultaten. In de bijdrage van Petersen en Oudenhoven wordt nagegaan welke regionale factoren invloed uitoefenen op (verschillen in) verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs. Het themanummer wordt afgesloten met een samenvatting en dis- cussie door de coördinator van de Stuurgroep Evaluatie Weer Samen Naar School. Meijer geeft een overzicht van de stand van zaken, vat de belangrijkste resultaten nog eens samen en belicht deze in het perspectief van het toekom- stig WSNS-beleid (vgl. ookMeijer, 1995). Met name de voorwaarden voor succes enerzijds en de implicaties voor het vigerende WSNS- beleid anderzijds, komen daarbij voor het voet- licht. Bovendien schenkt hij aandacht aan rele- vante buitenlandse bevindingen voor de inte- gratie van regulier en speciaal onderwijs die toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.
Literatuur
Bosker, R., & Meijer, C. (1993). Uitvoeringsplan voor de Evaluatie van het Weer Samen Naar School- beleid. De Lier: Academisch Boeken Centrum. Houtveen, A. A. M., & Booij, N. (1994). Het meten van integrale leerlingzorg. Adaptief onderwijs en schoolontwikkeling. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.
Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege: van startwet naar streefbeeld. Onderzoek in opdracht van de Stuurgroep Evaluatie Weer Samen Naar School. De Lier: Academisch Boeken Centrum. Meijer, C., Meijnen, W., & Scheerens, J. (1993). Over wegen en schatten en sturen. Analytische be- leidsevaluatie Weer Samen naar School. De Lier: Academisch Boeken Centrum. |
403
fÊDAGOGtSCHS
STUDÊiM
-ocr page 411-
Samenvatting
Het Weer Samen Naar School-beleid lijkt nog niet veel vruchten te hebben afgeworpen, ten- minste als we deze afmeten aan de absolute groei van de deelname aan de groep-1 scholen (LOM, MLK en lOBK). Voorzichtigheid is echter geboden. Nader onderzoek naar de stroomge- gevens en naar de bijdrage van effecten zoals ontwikkelingen in de verblijfsduur, zal meer licht op de kwantitatieve ontwikkelingen kun- nen bieden. De samenwerkingsverbanden laten grote verschillen zien: er zijn enkele zeer grote, maar ook enkele zeer kleine verbanden. Ook de regionale verschillen in deelnamecijfers zijn aanzienlijk. Urbanisatiegraad en het aantal mi- grantenkinderen zijn hierbij als (deels overlap- pende) factoren voor verantwoordelijk. Met name het voorzieningenniveau wordt aange- dragen als belangrijke determinant van verwij- zing naar het speciaal onderwijs.
1 Inleiding
Een overzicht van de recente stand van zaken van het Weer Samen Naar School-proces kan niet zonder een beschouwing over de kwantita- tieve ontwikkelingen. Niet in de laatste plaats omdat het stabilisatievraagstuk zo'n centrale rol inneemt. Bij het bereiken van het zoge- naamde 3 X Akkoord (Ministerie van O&W., 1991) hebben de besturen-, vak- en ouderorga- nisaties stabilisatie immers als hun 'inspan- ningsverplichting' gedefinieerd. In de vol- gende paragrafen wordt daarvan de balans opgemaakt. Hierbij wordt niet alleen ingegaan op de ontwikkelingen in de zogenaamde groep-1 scholen (leer- en opvoedingsmoeilijk- heden - LOM moeilijk lerende kinderen - MLK - en de aan deze typen verbonden afde- lingen voor in hun ontwikkelmg bedreigde kleuters - IOBK-), maar komen ook ontwik- kelingen in het overige speciaal onderwijs (SO) en voortgezet speciaal onderwijs (VSO) aan de orde. Eerst wordt kort de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden besproken (2). Daarna wordt ingegaan op het stabilisatie- vraagstuk (3). Vervolgens worden de beschik- bare stroomgegevens geanalyseerd (4). De bij- drage wordt afgesloten met een korte beschou- wing over een aantal andere aspecten die van belang zijn voor de WSNS-discussie, zoals de regionale verschillen in de deelname aan het speciaal onderwijs en de deelname van alloch- tonen (5). Het hier gepresenteerde cijfermate- riaal is grotendeels gebaseerd op de tussenrap- portage van de Stuurgroep Evaluatie WSNS Halverwege (Meijer, 1995).
404
PEDAGOGISCHE STUDliN
1996(73)404-410 |
2 De samenwerkingsverbanden in cijfers
Er is in korte tijd een landelijk dekkend net- werk van bijna 3(X) samenwerkingsverbanden (SWV's) tot stand gebracht. Vrijwel alle basis- scholen nemen nu deel aan een SWV. Gemid- deld bestaat een SWV uit circa 30 scholen, waarvan er twee behoren tot het speciaal onder- wijs (groep 1). Een SWV heeft gemiddeld 5(XK) leerlingen, waarvan bijna 200 leerlingen in het speciaal onderwijs (IVA, 1994a). Er zijn grote verschillen in omvang (zie Boef-van der Meu- len, Schüssler & Karsten, 1993). Er zijn ver- banden met minder dan 10 scholen (circa 20 SWV's) en er zijn verbanden met meer dan 50 scholen (circa 50 SWV's). Het kleinste ver- band telt één basisschool en één school voor speciaal onderwijs, de grootste meer dan 140 basisscholen en circa 10 scholen voor speciaal onderwijs. De range in aantallen leerlingen loopt van 200 tot ver over de 20.000! In de praktijk zijn de grotere verbanden veelal weer onderverdeeld in kleinere subverbanden.
Ruim tweederde van de SWV's is interzui- lair en de rest is zuilair georganiseerd. In zo'n 80 verbanden participeert één school voor spe- ciaal onderwijs, in de overige SWV's zijn meer scholen voor speciaal onderwijs opgenomen.
Weer Samen Naar School in cijfers
C. J.W.Meijer |
-ocr page 412-
In bijna de helft van de 290 SWV's participeert een LOM- of MLK-school met een lOBK-af- deling. De andere SWV's hebben dus niet een dergelijke voorziening. Er zijn ook enkele an- dere typen speciaal onderwijs betrokken bij de SWV's: vijf scholen voor zeer moeilijk op- voedbare kinderen en twee scholen voor lang- durig zieke kinderen nemen aan de SWV's deel.
3 Stabilisatie
De inspanningsverplichting om de deelname- cijfers van groep-1 scholen te stabiliseren is een in het oog lopende afspraak uit 3 x Akkoord. De Minister verstaat onder stabilisatie (Memo- rie van Antwoord, 23486, nr. 5, 14-2-1994): "Van stabilisatie is sprake als voldaan is aan de volgende voorwaarde: Het aantal leerlingen in het LOM, MLK en lOBK onderwijs over- schrijdt op de peildata (jaarlijks 1 oktober) de stabilisatienorm (aantal leerlingen per 16-1-92) niet. (...) Hoewel het WSNS-beleid zich beperkt tot de scholen van groep 1, houdt het akkoord expliciet rekening met de ontwik- kelingen in groep 2/3 en strekt de inspaimings- verplichting van de organisaties zich ook uit tot deze sector voor zover het om weglek-effecten gaat. Het VSO vaU buiten het bereik van deze afspraken" (Tweede Kamer der Staten Gene- raal, 1994a). Het akkoord heeft dus een breder perspectief dan de groep-1 scholen en als zoda- nig zullen we ook de ontwikkelingen in de an- dere vormen van speciaal onderwijs aan de orde stellen. Overigens zullen we ook kort in- gaan op het voortgezet speciaal onderwijs, hoe- wel deze sector buiten het bereik van het ak- koord ligt.
Bij stabilisatie gaat het formeel om de vergelij- king van de deehiamecijfers in de groep-1 scholen tussen het referentie-meetmoment van 16-1-1992 en de jaarlijkse oktoberpeiling. Op zich is dit een merkwaardige afspraak. Een pei- ling in januari laat zich immers moeilijk verge- lijken met een meetmoment in oktober. Er kan namelijk sprake zijn van seizoensinvloeden. In het volgende zullen wij ons daarom beperken tot vergelijkingen over dezelfde meetmomen- ten. |
Uit de peilingen in oktober blijkt een lande- lijke stijging. Tussen oktober 1991 en oktober
1993 steeg het aantal leerlingen in het onder- wijs op groep-1 scholen met bijna 1000 leerlin- gen. Uit die cijfers blijkt dat met name het lOBK en het MLK zijn gestegen. Het LOM groeide licht (zie Tweede Kamer der Staten Generaal, 1994b). Strikt genomen is dus nog niet aan de stabilisatievoorwaarde voldaan: het aantal leerlingen in de groep-1 scholen is im- mers gestegen. Indien we echter rekening hou- den met de toename van de basisgeneratie (alle 4-12 jarige kinderen), dan kunnen we vaststel- len dat er geen sprake is van groei maar van sta- bilisatie: de bevolkingsstatistieken van januari
1994 laten een toename zien van het aantal 4-12 jarigen van ruim 25.000 ten opzichte van 1992! Daarmee rekening houdend blijft de pro- centuele deelname aan het speciaal onderwijs (groep 1) op de aangegeven meetmomenten ta- melijk stabiel.
De groep-1 scholen laten in absolute aantal- len dus een lichte groei zien. Ook het totaal aan- tal leerlingen in het totale (voortgezet) speciaal onderwijs is toegenomen: tussen oktober 1992 en oktober 1993 nam het (V)SO toe van ruim 111.000 leerlingen tot ruhn 114.000 leerlin- gen; een toename van ruhn 3000 leerlingen, of- wel een stijging van 2.8% (zie Bijlage 1 bij de brief van de Minister aan de Tweede Kamer, 22 maart 1994). Het speciaal onderwijs steeg met bijna 1500 leerlingen en het voortgezet spe- ciaal onderwijs met ruim 16(X) leerlingen.
Voor wat betreft het speciaal onderwijs zijn de grootste stijgers: scholen voor kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden (ESM), in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (lOBK), zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK), meervou- dig gehandicapten (MG) en moeilijk lerende kinderen (MLK):
ESM: +144 leerimgen = 6.26%
lOBK: +175 leerlingen = 5.88% ZMLK: + 247 leerlingen = 4.31% MG: +124 leerimgen = 4.12%
MLK: +511 leerlingen = 2.21%
(N.B. alleen typen met een groei boven de 100 leerlingen zijn hier gepresenteerd)
405
^BDAQOQISCMC
In het voortgezet speciaal onderwijs is vooral stuohn sprake van een stijging bij moeilijk lerende kin- deren (MLK), zeer moeiUjk lerende kmderen (ZMLK), zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) en kinderen met leer- en opvoedings- |
-ocr page 413-
moeilijkheden (LOM):
MLK: + 973 leerlingen = 7.66%
ZMLK: + 1511eerlingen = 5.39%
ZMOK: +181 leerlingen = 4.82%
LOM: + 223 leerlingen = 2.04%
Deze gegevens maken duidelijk dat de ontwik- keling in de groep-1 scholen in het SO maar een deel van het (groei-)probleem vormt. Met name in het voortgezet speciaal onderwijs is sprake van een sterke stijging van het aantal leerlingen in de hier genoemde schoolsoorten. Het VSO-LOM en het VSO-MLK nemen sa- men 1200 leerlmgen voor him rekening van de totale groei van het voortgezet speciaal onder- wijs van ruim 1600 leerlingen.
De vraag is of hierbij sprake is van auto- nome ontwikkelingen of dat er een samenhang is met WSNS-beleid. Zo zou de groei in het voortgezet speciaal onderwijs mede verklaard kuimen worden door een eerdere instroom van- uit de bovenbouw van het speciaal onderwijs, leidend tot een kortere verblijfsduur in het spe- ciaal onderwijs. Maar het kan ook verklaard worden uit een algemene verlenging van de verblijfsduur in het voortgezet speciaal onder- wijs en/of uit een toegenomen uitstroom uit het reguliere voortgezet onderwijs.
Ook op het niveau van de overige school- soorten voor speciaal ondefwijs kan sprake zijn van met WSNS samenhangende effecten. De groei van het ESM en het ZMLK zou verklaard kuimea worden doordat een deel van de LOM/ MLK/IOBK-populaties nu bij het ESM en ZMLK wordt aangemeld. Voor het ZMLK zijn daar inderdaad indicaties voor: de ontwikke- ling in dit schooltype werd de laatste tien jaar gekenmerkt door een opvallende stabiliteit. Tussen 1983 en 1990 schommelde de omvang zo rond de 5200 a 5300 leerlingen. De bijna 6000 leerlingen die nu naar het ZMLK gaan, vormen op die trend een afwijking. De leerlin- gen aan de 'onderkant' van het MLK zouden in die hypothese dus eerder een overstap maken naar het ZMLK-onderwijs.
Ook wat het ESM betreft zijn al eerder indi- caties verkregen die wijzen op een overlap met de LOM/MLK/IOBK-problematiek. De ARBO concludeerde in haar advies 'Omgaan met verschillen' dat het onderscheid tussen LOM/MLK en ESM niet van essentiële aard is (ARBO, 1991). De verschillen zijn slechts gra- dueel. De Raad ging na een uitgebreide analyse op broimen en vele consultaties zelfs zover te adviseren niet langer een speciale school voor deze leerlingen in stand te houden, maar ze te integreren in de door de Raad voorgestelde nieuwe speciale school of in de verbrede basis- school. |
4 Een analyse van de stromen tussen regulier en speciaal onderwijs
Over de totale groep-1 scholen heen blijkt dat van een WSNS-effect in termen van een stabili- satie van de absolute aantallen nog geen sprake is. Hiervoor werd reeds gememoreerd dat de oktobervergelijkingen een groei lieten zien. Deze groei is in principe de resultante van een aantal factoren: instroom uit het basisonder- wijs, terugstroom naar het basisonderwijs, uit- stroom naar het voortgezet speciaal onderwijs, naar het reguliere voortgezet onderwijs, naar andere typen speciaal onderwijs, maar ook van verblijfsduurveranderingen. Een analyse van het IVA (van de cijfers van oktober 1992 en 1993) laat zien dat de totale instroom uit het ba- sisonderwijs is gestegen met bijna 700 leerlin- gen en dat de terugstroom is gedaald met ruim 100 leerlingen. Verder stijgt de uitstroom uit de groep-1 scholen naar het voortgezet speciaal onderwijs met ruim 200 leerlingen, daalt de uit- stroom naar het reguliere voortgezet onderwijs met eveneens ruim 100 leerlingen en stijgt de uitstroom naar het overige speciaal onderwijs met dezelfde omvang. Samenvattend: geen van lieze ontwikkelingen is conform de doelstellin- gen van WSNS. Indien we corrigeren voor de groei van de 4-12 jarigen in de basisgeneratie blijkt echter sprake te zijn van een stabilisatie.
Recent heeft het IVA (1994b) een onder- zoek verricht naar de ontwikkelingen zoals die zich voordoen mét betrekking tot het onderwijs aan in him ontwikkeling bedreigde kleuters (lOBK). Op grond van de gegevens zoals die door CBS/Cfï zijn verzameld over de periode 1991-1993 blijkt het volgende. Het lOBK groeide in die periode met zo'n 250 leerlingen waarvoor vooral het lOBK-LOM verantwoor- delijk is. De instroom uit het basisonderwijs is gegroeid met 170 leerlingen. Vooral uit groep 1 |
406
PCDAeOGtSCHE
STUOIÉN
-ocr page 414-
van het basisonderwijs zijn meer leerlingen verwezen naar het lOBK. Ook de 'onderin- stroom' in het lOBK groeit. In totaal is over ge- noemde periode een toename van instroom uit de 'niet-onderwijssector' waar te nemen met bijna 200 leerlingen. Vooral uit medische kin- derdagverblijven en uit peuterspeelzalen wor- den steeds meer kinderen verwezen (met name naarLOM-IOBK).
Verder constateert het IVA een duidelijk 'voorsorteer-effect'. Er wordt vooral uit het lOBK uitgestroomd naar de 'eigen' school voor speciaal onderwijs (waaraan het lOBK als afdeling is verbonden). Ongeveer 50% van de uitstroom uit lOBK-LOM gaat naar het LOM, 60% van lOBK-MLK naar het eigen MLK en circa 40% van het lOBK-ZMOK naar het ZMOK.
De terugstroom vanuit het lOBK naar het basisonderwijs is gering en lijkt verder terug te lopen. Met name de terugstroom uit het LOM- lOBK is teruggelopen. In 1993 zijn maar 49 leerlingen teruggeplaatst uit het LOM-IOBK, terwijl in de jaren daarvoor nog bijna het dub- bele aantal leerlingen werd teruggeplaatst.
Ook meer in het algemeen is te zien dat van terugstroom niet veel terecht komt. CBS- gegevens wijzen er op dat jaarlijks ongeveer 400 leeriingen uit het LOM- en MLK-onder- wijs terugstromen naar het basisonderwijs, een terugstroom die tamelijk stabiel lijkt, hoewel de laatste gegevens op een daling wijzen tussen oktober 1992 en oktober 1993 met ongeveer 30% (IVA, 1994a).
Wat betreft de verwijzingscijfers doen zich ook een aantal interessante ontwikkelingen voor. Uit gegevens van het IVA (1994a), gebaseerd op de terugrapportages vanuit de samenwer- langsverbanden, is een trend van toename in Verwijzingen waar te nemen. In 1989 werd nog 0-81% van de basisschoolpopulatie verwezen tiaar het speciaal onderwijs. In schooljaar 1992/1993 is dit gestegen naar 0.92%. Meijer (1988) rapporteerde over het schooljaar 1984/1985 nog een percentage van 0.74% voor de groepen 3 tot en met 8 van het basisonder- wijs. Indien daar het toenmalige kleuteronder- wijs bij wordt betrokken, dan ligt dat per- centage in de buurt van de 0.80% voor dat schooljaar. Jaarlijks worden dus nog steeds ttieer leerimgen naar het speciaal onderwijs verwezen. Het accent ligt hierbij op verwijzin- gen uit de groepen 2,3 en 4 van het basisonder- wijs. Zie hiervoor Tabel 1. |
lab^i'" _____________J
Instroom in het SO vanuit het BO; Procentuele ver- deling over de verschillende groepen in het basis- onderwijs. Bron: CBS, 1991 |
|
MLK |
LOM |
Totaal SO |
groep 1 |
4% |
8% |
8% |
groep 2 |
28% |
17% |
21% |
groep 3 |
27% |
19% |
21% |
groep 4 |
18% |
21% |
19% |
groep 5 |
10% |
13% |
11% |
groep 6 |
4% |
5% |
5% |
groep 7 |
3% |
3% |
3% |
groep 8 |
6% |
15% |
11% |
|
Ruim 60% van de verwijzingen naar het speciaal onderwijs vindt dus plaats in de groe- pen 2, 3 en 4. Verwijzingen naar het LOM- onderwijs vinden vooral plaats in de groepen 2, 3, 4 en 8. Voor het MLK-onderwijs geldt een concentratie in de groepen 2, 3 en 4.
5 Regionale verschillen
De regionale verschillen m deehiamecijfers staan de laatste tijd sterk in de belangstelling. In de WSNS-discussie speelt het verevenings- vraagstuk immers een essentiële rol. Recente beleidsvoornemens duiden op de toepassing van het vereveningsprincipe in de nabije toe- komst. Daarbij zullen alle regio's in principe op eenzelfde hoeveelheid 'zorgmiddelen' kun- nen rekenen. De middelen worden dan niet meer gebaseerd op het aantal leerlingen dat deelneemt aan het speciaal onderwijs, maar op het totaal aantal leerlingen in de regio. De vraag is hierbij aan de orde hoe de sterke regionale verschillen in deelname zijn te duiden. Zijn die nu het gevolg van verschillen in leerlingenpo- pulatie of weerspiegelen de regionale verschil- len veeleer - al of niet historisch gegroeide - verschillen met betrekking tot de (opvatting over de) vormgeving van de speciale zorg?
Bij de interpretatie van de regionale ver- schillen moet allereerst rekening worden ge- houden met de invloed die uitgaat van de deel- name van allochtone leerlingen. De toename van de deehiame van allochtonen aan het spe- ciaal onderwijs is een bekend gegeven (zie Doornbos & Stevens, 1987 en Wijnstra, 1987). |
407
PEDAGOCISCHe
STUDIËN
-ocr page 415-
Gegevens uit het Onderwijsverslag over 1992 laten zien dat de proportie allochtone leerlin- gen in het speciaal onderwijs toe is genomen van 9% in 1986 naar 13% in 1992. In absolute cijfers gaat het om een stijging met bijna 4000 leerlingen in zeven jaar (van ruim 6000 in 1986 naar ruim 10.000 leerlingen tn oktober 1992). De toename doet zich vooral gelden in het MLK-onderwijs; daar neemt de proportie toe van 12% naar 18%. De groei van het speciaal onderwijs is daarmee voor een belangrijk deel te verklaren door de toename van allochtone leerlingen. In dezelfde vergelijkingsf)eriode als die waarin de toename van 4000 allochtonen in het speciaal onderwijs is waargenomen, neemt de omvang van het totale speciaal onderwijs met bijna 7000 leerlingen toe. De groei is dus voor meer dan de helft te verklaren door de toe- name van het aantal allochtonen!
De Keyzer (1994) heeft de simatie m Utrecht aan een nadere beschouwing onder- worpen. Zij laat ook zien dat een groot deel van de instroom in het speciaal onderwijs voor re- kening komt van allochtone kinderen. Van de totale instroom in het (V)SO is 35% alloch- toon. Dit komt overigens in Utrecht aardig overeen met het percentage allochtonen in het reguliere onderwijs. Marokkaanse kinderen gaan met name naar het MLK en Surinaamse kinderen stromen vooral naar het LOM uit. Turkse kinderen stromen gelijkmatiger naar LOM en MLK uit, maar er gaan ook relatief veel Turkse kinderen naar het onderwijs voor slechthorende kinderen en voor kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden.
Boef-van der Meulen et al. (1993) rapporte- ren over regionale verschillen op het niveau van de regio's van schoolbegeleidingsdiensten (SBD's). Hun analyse van de situatie in de SBD's laat zien dat de verhouding tussen het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs en het aantal leerlingen in het basisonderwijs op SBD-niveau bepaald niet evenwichtig is. De gemiddelde SBD-regio laat een verhouding zien van 1 : 24 tussen het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs en het aantal leerlingen notaoaiscHe ^ basisonderwijs. Er zijn echter SBD- sTUDiiN regio's waar de verhouding 1 : 10 is en in an- dere wordt 1:112 (!) geconstateerd. Rekening houdende met het feit dat sommige SO-scholen meerdere SBD-gebieden 'bedienen', kan wor- den geconstateerd dat de deelnamepercentages |
variëren tussen ruim 1% en 6% (Meijer, 1995).
Boef-van der Meulen et al. (1993) geven aan dat de verschillen ook op SW V-niveau ver uiteenlopen. Er zijn SWV's waar op elke leer- ling in het speciaal onderwijs minder dan 10 basisonderwijs-leerlingen worden geteld en andere SWV's waar dat meer dan 40 zijn. Ook in de verwijzingscijfers zijn deze verschillen tussen SWV's aan te treffen. Het IVA laat zien dat er SWV's zijn met een verwijzingspercen- tage lager dan 0.5%, bij een landelijk gemid- delde van bijna 1 %. Aan de andere kant zijn er SWV's met meer dan 2% verwijzingen per jaar.
Een andere studie van het Sociaal en Cultu- reel Planbureau (Blank, Boef-van der Meulen, Bronneman-Helmers, Herweijer, Kuhry & Schreurs, 1990) wijst ook op de grote regionale verschillen. Uitgaande van een nog hoger ag- gregatieniveau (dan SWV's of SBD's), name- lijk de 25 onderwijsgebieden die het SCP en het CBS onderscheiden, zijn er gebieden met een deelname aan het speciaal onderwijs die twee keer zo hoog is als in andere gebieden! De ge- bieden met de hoogste deelnamecijfers zijn verspreid: Oost-Groningen, Zuidelijke Achter- hoek, Noord-Brabant en Zuid-Limburg. Ook de 'lage' gebieden liggen verspreid over het land: Friesland, Zwolle-Meppel en Dordrecht- Gorinchem. Oost-Groningen heeft 45 LOM- en MLK-leerlingen per 1000 leerlingen en Friesland slechts 21.
Er zijn gebieden waar de verhouding tussen LOM- en MLK-deehiame 3:1 bedraagt terwijl de landelijke verhouding 1.5:1 is. Maar er zijn ook gebieden waar meer MLK-leerlingen aan het onderwijs deelnemen dan LOM-leerlingen (5:3). Het SCP verwijst hierbij naar de invloed van het voorzieningenniveau (zie ook de bij- drage van Petersen en Oudenhoven in dit num- mer). In gebieden met een laag voorzieningen- niveau komen nogal eens leerlingen in het MLK-onderwijs terecht die in gebieden met een hoog voorzieningenniveau in een LOM- school worden geplaatst.
Ook wijzen Blank et al. erop dat in gemeen- ten met voorzieningen voor speciaal onderwijs de deekame aan het LOM en MLK bijna an- derhalf maal hoger is dan in gemeenten zonder voorzieningen. Bovendien zijn de voorzienin- gen uitwisselbaar. Staat er alleen een LOM- school of alleen een MLK-school, dan is de |
-ocr page 416-
deelname navenant: in acht gemeenten met LOM- maar geen MLK-onderwijs is de ratio LOM: MLK 6.3:2.5, terwijl in vier gemeenten met wel een MLK-school, maar geen LOM- school, de verhouding LOM: MLK 1.1: L5 is.
Blank et al. besluiten met te stellen dat de gesignaleerde verschillen tussen gemeenten niet terug te voeren zijn op de omvang van de problemen of het soort problemen waarmee leerlingen te kampen hebben. De deebiamever- schillen worden door Blank et al. verklaard door de aanwezigheid van voorzieningen. Zij spreken zelfs van een 'sterke beïnvloeding' van de deelnamecijfers door het voorzieningen- niveau. Een conclusie die overeenkomt met de b dit nimmier gerapporteerde bevindingen van Petersen en Oudenhoven.
6 Tot slot
WSNS lijkt nog niet erg succesvol. Daarop lij- ken de hier vermelde deelnamecijfers te wij- zen. In absolute zin is sprake van een stijging van de deebiamecijfers. De stijgmg van de ba- sisgeneratie is echter ook aanzienlijk. Een cor- rectie daarvoor resulteert in een stabilisatie van de deelname. Niettemin verwijst de stabilisa- tie-afspraak slechts naar ontwikkelingen in ab- solute aantallen. En dan is er inderdaad sprake van groei. Men moet er zich verder van bewust zijn dat allerlei effecten van invloed kunnen zijn op deelnamecijfers. Verblijfsduureffecten, de invloed van stromen biimen en tussen schoolsoorten alsmede demografische ontwik- kelingen, zijn enkele belangrijke factoren die in ogenschouw moeten worden genomen. Bo- vendien is er sprake van factoren die beïnvloed kunnen worden door WSNS en andere groei- determinanten. WSNS is in eerste instantie ge- richt op een vermindering van de uitstroom uit het basisonderwijs en/of op een verhoging van de terugstroom vanuit groep 1 scholen naar het basisonderwijs. Het is niet gericht op een ver- andering in verblijfsduur, onderinstroom in het speciaal onderwijs of instroom vanuit andere vormen van speciaal onderwijs in groep 1 scho- len. Bij het bepalen van de mate van succes van WSNS is dit een belangrijk gegeven. De Stuur- groep Evaluatie WSNS heeft nader onderzoek uitgezet naar de relatieve invloed van factoren als verblijfsduur op de groei van het speciale stelsel. Dit onderzoek zal in 1996 worden afge- rond. |
Literatuur
ARBO (1991). Omgaan met verschillen. Advies over de ontwikkeling van de groep twee-scholen in het speciaal onderwijs. Zeist: ARBO.
Blank, J.T.L., Boef-van der Meulen, S., Bronneman- Helmers, H.M., Herweijer, L.J., Kuhry, B. & Schreurs, R.A.H. (1990). School en schaal. Rijs- wijk: SCP.
Boef-van der Meulen, S., Schüssler, I., & Karsten, S. (1993). Schemergebieden. Het bestuurlijlc mid- denniveau in het primair onderwijs. Rijswijk: SCP.
Centraal bureau voor de statistiek (1991). Stat/st/efc van het basisonderwijs, het speciaal ondenvijs en het voortgezet speciaal onderwijs1990l'91. Scho- len en leerlingen. 's-Gravenhage: SDU.
Centraal bureau voor de statistiek (1992). Statistiek van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezetspeciaal onderwijs 1991/'92. Scho- len en leerlingen. 's-Gravenhage: SDU.
Centraal bureau voor de statistiek (1993). Statistiek van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs 1992/'93. Scho- len en leerlingen. 's-Gravenhage: SDU.
Doornbos, K., & Stevens, L.M. (1987). De groei van het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van histo- rie en onderzoek. 's-Gravenhage: SDU.
Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek (IVA) (1994a). Terugrapportage WSNS over het schooljaar 1992/93. Een beschrijving van de wijze waarop samenwerkingsverbanden gestalte heb- ben gegeven aan de zorgplannen. Deel 1: Het to- taa/faeeW. Tilburg: IVA.
Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek (IVA) (1994b). In- en uitstroom van het lOBK. Til- burg: IVA.
Keyzer, M. de (1994). Leerlingstromen tussen het re- gulier en speciaal onderwijs in de stad Utrecht. Nijmegen: ITS.
Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen: een stu- die naar de determinanten van verwijzing naar speciaal onderwijs. Groningen: RION.
Meijer, C.J.W. (1995). Halverwege; Van Startwet naar Streefbeeld. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1991). 3 X Akkoord. 's-Gravenhage: SDU. |
409
f£DAGOGISCHe
STUOitH
-ocr page 417-
Abstract
Tweede Kamer der Staten-Generaal (1994a). Weer samen naar school. Memorie van antwoord, 23486, nr. 5, 14 februari 1994. 's-Gravenhage: SDU.
Tweede Kamer der Staten-Generaal (1994b). Brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschap- pen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 23400 VIII, nr. 63, 22 maart 1994. 's-Gravenhage: SDU.
Wijnstra, J. M. (1987). Op de grens van basis- en spe- ciaal onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Auteur
C.J.W. Meijer Coördinator Evaluatie Weer Samen Naar School.
Adres: Zilverschoon 25,9801 LM Zuidhorn. |
Quantitative aspects of the Together to school again-poilcy
C.J.W. Meijer. Pedagogische Studiën, 1996, 73, 404-410.
Recent findings indicate that the Dutch Integration policy regarding regulär and special education is still waiting for success in terms of the number of chil- dren that is integrated in regulär settings. The sepa- rate special education school system shows an in- crease of the (absolute) number of children in different schooltypes. Several factors influence the increase of special education. Especially the avail- ability of special education facilities is responsiblefor thisdevelopment. |
410
eociscH€
STUDIËN
-ocr page 418-
Onderwijsmethoden en adaptief onderwijs
R. H. Hofman en E. B. Vonkeman
Samenvatting
In deze bijdrage wordt ingegaan op de uitlcom- sten van een onderzoelc naar de mate waarin onderwijsmethoden een geschiicte conditie vor- men voor het realiseren van adaptief onderwijs. In de eerste fase van het onderzoek zijn bijna 50 onderwijsmethoden voor de vakgebieden reke- nen, spelling en lezen aan een analyse onder- worpen. Verder is een gebruikersonderzoek uit- gevoerd onder 91 leerkrachten. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat methoden ver- schillen in de mate waarin zij een geschikte con- ditie vormen voor het bereiken van adaptief on- derwijs. In de 'adaptieve' methoden zijn basiscomponenten voor adaptief onderwijs goed uitgewerkt, ze bevatten actuele leerin- houden waarmee de kerndoelen voor het basis- onderwijs in voldoende mate worden gedekt en zijn goed bruikbaar in combinatieklassen. Deze methoden zijn volgens de leerkrachten boven- dien (significant) beter bruikbaar en minder be- lemmerend voor het realiseren van adaptief on- derwijs in hun klas dan de als minst adaptief beoordeelde methoden.
1 Aanleiding en probleemstel- ling
Uit onderzoek blijkt dat leerkrachten in het ba- sisonderwijs voor vele vak- en vormingsgebie- den een onderwijsmethode als leidraad hante- ren voor het vormgeven van hun onderwijs (Harskamp & Nijhof, 1987; PPON, 1992). Het reken- en taalonderwijs wordt in de praktijk in grote mate gebaseerd op en beïnvloed door de gebruikte onderwijsmethode (zie o.a. Hars- kamp, Edelenbos & Suhre, 1993). Of onder- wijsmethoden wel voldoende rekening houden met verschillen tussen leerlmgen en leerkrach- ten daadwerkelijk in staat stellen hun onderwijs aan te passen aan de mogelijkheden van leerlin- gen, is dan ook een belangrijke vraag voor Weer Samen Naar School. Door het GION is |
een vergelijkend onderzoek verricht naar de adaptieve kenmerken van onderwijsmethoden waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan.
Onderzoek in Nederland laat zien dat de bij- drage van schoolse factoren aan het verklaren van prestaties van leerlingen beperkt is (Cree- mers, 1991). Factoren die de sociale context van de school representeren verklaren naar schatting meer dan de helft van de variantie in schoolprestaties (Hofman, Hofman & Gulde- mond, 1995). Het behoeft dan ook geen betoog dat de bijdrage van onderwijsmethoden aan prestaties van leerlingen beperkt is. De gecon- stateerde smalle marges mogen echter niet lei- den tot de conclusie dat onderzoek naar de in- vloed van onderwijsmethoden van weinig betekenis is. Immers, ook een geringe invloed van (specifieke kenmerken van) onderwijs- methoden op de motivatie, de leerattitude en de leerprestaties van leerlingen kan van verstrek- kend belang zijn voor het welbevinden en de schoolloopbaan van een leerling. In verschil- lende studies zijn de best en slechtst preste- rende scholen vergeleken en dan blijkt dat leer- lingen van de slechtst presterende scholen circa één jaar achter liggen in leerstof of dat er zelfs een verschil van twee leerjaren wordt blootge- legd (Schoor, 1995). Hofman (1993) stelde verschillen vast tussen basisscholen voor het vakgebied rekenen. Het rapportcijfer van een gemiddelde leerling in de 25% slechtst preste- rende basisscholen bedraagt slechts een vijf, terwijl dat rapportcijfer op de 25% meest effec- tieve scholen een acht bedraagt (Hofman, 1993). Dus ook geringe schooleffecten leiden tot grote individuele en maatschappelijke ge- volgen. Alhoewel de realisatie van adaptief on- derwijs en de effecten daarvan op het presteren, de leermotivatie en de zelfbeleving van leerlin- gen nog niet zo lang onderwerp van onderzoek tlLGoeiscHt zijn, kunnen toch al wel enige veelbelovende studiém lijnen worden geschetst. Hieronder wordt aller- eerst kort ingegaan op het begrip adaptief on- derwijs en het empirische materiaal dat over de relatie tussen adaptief onderwijs en de presta- |
-ocr page 419-
ties en attitudes van leerlingen beschikbaar is. Vervolgens wordt toegelicht aan welke basis- componenten een onderwijsmethode dient te voldoen, opdat het materiaal een geschikte conditie vormt voor het realiseren van adaptief onderwijs.
2 Onderwijsmethoden en adap- tief onderwijs
Het door de Stuurgroep WSNS geïntrodu- ceerde begrip 'adaptief onderwijs' verwijst naar onderwijs dat is aangepast aan de onder- wijsbehoeften van individuele leerlingen met als uiteindelijk doel om het leren voor alle leer- lingen (risico-leerlingen, modale leerlingen en hoogbegaafde leerlingen) meer effectief te ma- ken (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993). Leerkrachten dienen gevarieerde instructie- principes te gebruiken om elke leerling de in- strumentele vaardigheden te leren beheersen. Adaptief onderwijs dient volgens het proces- management WSNS in beginsel groepsgericht te zijn, doch biedt daarbinnen mogelijkheden voor aanpassing aan de specifieke onderwijs- behoeften van individuele leerlingen (Proces- management WSNS, 1994; ARBO, 1990). Empirisch onderzoek laat zien dat voor de be- heersing van instrumentele basisvakken zoals taal en rekenen, het zogeheten 'directe instruc- tiemodel' uiterst belangrijk is (vgl. Creemers, 1994; Van den Berg & Wolbert, 1993; Veen- man, 1992). Uit onderzoek van Gersten en Car- niné (1984) naar de effectiviteit van het directe instructie-model voor onderwijs aan leerlingen uit achterstandssituaties blijkt dat na afloop van een vierjarige interventie de rekenvaardigheid van de achterstandsleerlingen vergelijkbaar is met die van leerlingen uit de niet-achterstands- situatie, het zelfbeeld versterkt is en het gevoel voor verantwoordelijkheid voor de eigen leer- prestaties toegenomen is. Houtveen en Booij (1994) concluderen eveneens dat in diverse on- derzoekingen in het angelsaksische taalgebied evidentie is gevonden voor de effectiviteit van vormen van adaptief onderwijs bij het realise- ren van verbetering van leerlingresultaten (Gersten & Camine, 1984; Como & Snow, 1986; Walberg & Wang, 1986; Slavin, 1994). |
Basiscomponeiits: ... uudptief onderwijs
De relatie tussen adaptief onderwijs en onder- wijsmethoden en de effecten daarvan op leer- prestaties van leerlingen is een onderzoeks- terrein dat pas recent aandacht krijgt. Het schaarse beschikbare empirische materiaal laat zien dat bij beoordeling van onderwijsmetho- den als conditie voor adaptief onderwijs de in- strumentering van een zestal basiscomponen- ten centraal dienen te staan (zie: Van der Leij, 1993; Walberg & Wang, 1986; Como & Snow, 1986; Houtveen, Booij & De Jong, 1995):
- instrumenten voor signalering van achter- standen en/of leerproblemen en het opspo- ren van risicoleerlingen;
- mstrumenten voor het diagnostiseren en het verder lokaliseren van specifieke leerpro- blemen (aard en uitval op leerstofonderde- len);
- instrumenten voor differentiatie in leerwe- gen;
- instrumenten voor variatie in instructiewij- zen om de instructie af te stemmen op ver- schillende behoeften van de leerlingen;
- instrumenten voor toetsing en evaluatie;
- instrumenten voor remediering: aanwijzin- gen voor gebruik van remedieel materiaal om de achterstanden van zwakke leerlingen te verminderen.
Het gaat hierbij overigens om aspecten die el- kaar overlappen. De beschikbare empirische studies over onderwijsmethoden zijn geanaly- seerd met het oog op voornoemde relevante ba- siscomponenten voor het bereiken van adaptief onderwijs. In vogelvlucht worden de belang- rijkste implicaties daarvan voor onderwijs- methoden gepresenteerd.
Wat signaleren en diagnostiseren betreft dienen in onderwijsmethoden signalerings- of instaptoetsen aanwezig te zijn die worden afge- nomen voordat leerlingen met een nieuw on- derdeel begirmen. Bovendien moet daarbij expliciet worden aangegeven hoe met de infor- matie uit de toetsafname een gedifferentieerd onderwijsaanbod kan worden aangeboden. Formele technieken van signalering hebben daarbij de voorkeur boven meer informele technieken (vgl. Janssens, 1986; Pijl & Wolf- gram, 1990). Hierop aansluitend is het vanzelf- sprekend dat het onderwijs op de geconsta- teerde verschillen tussen leerlingen wordt aangepast: differentiatie in leerwegen. Onder- |
412
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 420-
wijsmethoden dienen voldoende differentiatie- mogelijkheden te bevatten voor alle leerlingen, opdat zij voldoende tijd en mogelijkheden heb- ben om de gestelde taak te leren (Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986; Wolbert et al., 1986). Over het effect van het toepassen van verschil- lende leerstofdifferentiatiemodellen zijn geen eenduidige conclusies te trekken (Reezigt 1993, Guldemond, 1994). Het werken met ni- veaudifferentiatie is echter niet in het voordeel van risicoleerlingen, omdat het niet bevorder- lijk is voor de leermotivatie van deze kinderen en niet leidt tot een meer positieve inschatting van hun prestaties door de leerkracht dan bij heterogeen groeperen het geval is. De kern van adaptief onderwijs vormt vanzelfsprekend de instructie, meer specifiek de variatie in instruc- tiewijzen die de leerkracht hanteert. In recente onderzoeken zijn modellen voor effectieve in- structie beproefd. De indirecte instiiictiestijl (ook interactieve instructie genoemd), wordt vooral effectief geacht voor het leren toepassen van nieuw opgedane keimis en vaardigheden (vgl. Van den Berg & Wolbert, 1993; Van der Leij, 1993). De directe instiuctie lijkt vooral ef- fectief te zijn voor de instrumentele basisvak- ken en met name voor zwakkere leerlingen. Over het algemeen is de conclusie uit onder- zoek (zie Veenman, 1992) dat risicoleerlingen door middel van stapsgewijze instructie en feedback aan de hand van oplossingsschema's tot betere leerprestaties komen dan alleen via verbale uitleg. Onderzoek naar toetsing en eva- luatie van vorderingen laat zien dat een in de methode opgenomen toetsstructuur (met regel- matige toetsafname), een belangrijk middel vormt voor de leerkracht om adaptief onder- wijs te verzorgen (Reezigt, 1993; Kool, 1990). Reezigt (1993) geeft aan dat idealiter de toetsen in de stof geïntegreerd zouden moeten zijn en dat correctief materiaal en verrijkingsstof ge- koppeld moeten zijn aan de toetsresultaten van leerlingen. Ook zou het materiaal zich meer moeten lenen voor zelfstandig gebruik door leerlingen (Reezigt, 1993; Janssens, 1986; Klaasman, 1989; Slavenburg & Peters, 1989). Daarnaast concludeert Brandsma (1993) dat het regelmatig afnemen van gestandaardi- seerde schoolvorderingentoetsen en het cen- traal administreren van prestatiegegevens be- langrijke instrumenten kunnen zijn om de prestaties van leeriingen positief te beïnvloe- den. In het kader van de evaluatie van effecten van remediële programma 's voor kinderen met achterstanden in spellingvaardigheid komt As- smk (1992) tot de conclusie dat een strak opge- bouwde leergang gebaseerd op regels voor het spellen die zijn voorzien van schema's waar- mee instructie en feedback wordt gegeven, tot betere resultaten leidt dan de traditionele leer- gangen voor spelling. Willemsen (1994) deed onderzoek naar het effect van een leergang re- medieel rekenen. Ook hier blijkt de regelge- leide en visueel ondersteunde leergang die voorzien is van directe feedback, tot betere re- sultaten te leiden dan andere remediële leer- gangen. Willemsen wijst er overigens op dat de remediële methodiek zo min mogelijk dient af te wijken van de methodiek die in de gewone rekenmethode wordt gevolgd. |
3 Ontwerp van het onderzoek
Bij het verzorgen van adaptief onderwijs bin- nen de klas is het uitgangspunt dat de leerling uiteindelijk de instrumentele basisvaardighe- den beheerst. In dit onderzoek ligt het accent om die reden op de vakgebieden lezen, spellen en rekenen in de onderbouw. Het gaat hierbij om de vakgebieden en de leerjaren waar het vaakst leerproblemen gesignaleerd worden op grond waarvan doorverwijzing naar het spe- ciaal onderwijs plaatsvindt (Meijer, 1988). Het onderzoek beslaat drie fasen waarin telkens de vraag centraal staat in welke mate gangbare en nieuwe onderwijsmethoden binnen deze vak- gebieden het mogelijk maken adaptief onder- wijs te realiseren. De eerste fase beti-eft een screening door onderzoekers gespecialiseerd in methodebeoordelmgen van een groep van bijna 50 onderwijsmethoden voor de vakgebie- den rekenen (n = 20), spellmg (« = 15) en lezen (« = 12). De tweede onderzoeksfase beti-eft de beoordeling door deskundigen van een selectie van zes methoden per vakgebied die als beste uit de screening kwamen.' Als derde onder- zoeksfase is een gebruikersonderzoek uitge- voerd waarin het gebruik door leerkrachten (n = 91) van een methode die als het meest ge- schikt en een methode die als het minst ge- schikt is beoordeeld voor het realiseren van adaptief onderwijs in de klas (voor drie vakge- bieden). |
413
PEDAGOaiSCHe
STUDliH
-ocr page 421-
Bij de constructie van instrumenten stonden twee concepten centraal, namelijk (a) de al eer- der besproken zes basiscomponenten van adaptief onderwijs en (b) de eigentijdsheid van de onderwijsmethode.^ Dit laatste begrip ver- wijst naar het oordeel van de Commissie Eva- luatie Basisonderwijs (1994) die steh dat pas sprake is van een goed onderwijsaanbod als de methode maatschappelijk relevant en vol- doende eigentijds is en de kerndoelen voor het basisonderwijs voldoende dekt (zie Harskamp & Suhre, 1993).
Operationalisering van adaptief onderwijs
Bij de operationalisatie van het construct adap- tief onderwijs gaat het om zes groepen van items. Hieronder worden de specifieke onder- delen van de geconstrueerde schalen (operatio- nalisaties) kort geëxpliciteerd. Voor meer in- formatie over de schalen wordt verwezen naar het wetenschappelijk rapport van de studie (Hofman & Vonkeman, 1995a).
Bij signalering is nagegaan in hoeverre in de methode signalerings- en observatie- mstrumenten en instaptoetsen aanwezig zijn. Verder is onderzocht of er concrete aanwijzin- gen zijn voor een frequente afname van de toetsen/instrumenten alsmede voor evaluatie van leerresultaten tijdens lesobservaties en analyse van het werk van de leerlingen. Verder is gelet op criteria om prestaties tegen af te zet- ten, alsmede aanwijzingen voor het inschatten van niveauverschillen en het bijhouden van een leerlingvolgsysteem. Bij diagnose wordt een onderscheid gemaakt tussen mondeling dia- gnostisch onderzoek en het schriftelijk afne- men en analyseren van toetsen. Voor het mon- delinge onderzoek kunnen aanwijzingen worden gegeven voor het opsporen van foute oplossingsstrategieën (bijvoorbeeld in een leergesprek). Voor het schriftelijk onderzoek kunnen aanwijzingen worden gegeven voor foutenanalyse en vaststellen van foute strate- gieën bij leerlingen. Bij differentiatie in leer- wegen is gekeken naar verschillende leerstof- organisatiemodellen. Centraal staat het flexibel en heterogeen groeperen met als uit- gangspunt de klas als geheel. Gelet is op aan- wijzingen voor variatie in groeperingswijzen (ook in de tijd). Bij variatie in instructiewijzen worden flexibele instructiewijzen positief beoordeeld. Er is nagegaan of concrete aanwij- zingen in de methoden zijn opgenomen voor toepassing van instructie op grond van uit- komsten uit de signalering of diagnose en of er aanwijzingen zijn voor directe instructie voor zwakke leerlingen én interactieve instructie voor betere leeriingen. Bovendien is nagegaan of er sprake is een specifieke opbouw van de instructie en of de methode expliciet aandacht schenkt aan positieve feedback naar leerlingen. Bij toetsing en evaluatie is gelet op regelmaat in het toetsen en het soort toetsen: toetsen met beheersingsnorm, speciale toetsingscriteria voor de minimimileerstof, voldoende toets- werkbladen of dictees en zelfcontrolerende opdrachten/werkbladen. Verder is nagegaan of in de methode een registratiesysteem aanwezig is waarin toets- en andere gegevens over de leerlingen met regebnaat kunnen worden vast- gelegd en of er leerlinglijsten worden gegeven voor de overdracht van gegevens aan andere leerkrachten. |
Bij remediëring staat de verwijzing op grond van signalering/diagnose naar leerstof voor oefening en herhaling door de zwakke leerling met specifieke problemen centraal. Gelet is op remediëring, zoveel mogelijk bin- nen klasseverband, en met aanwijzingen voor nabespreking van het remediële werk. Verder is nagegaan of in de onderwijsmethode aanwij- zingen aanwezig zijn voor het maken van een handelingsplan alsmede voor de klasse- organisatie bij remediële hulp m de klas.
Operationalisering van eigentijdsheid
Er is een inschatting gevraagd omtrent de ac- tualiteit van de onderwijsmethode, de hoeveel- heid leerstof in de methode voor de basisvaar- digheden (per vakgebied) en de bijdrage die de -onderwijsmethode naar het oordeel van de des- kundige levert aan het op termijn (eind groep 8) realiseren van de kerndoelen voor het basison- derwijs. De items van deze drie schalen zijn voor een deel ontleend aan een deelstudie die is uitgevoerd in opdracht van de Commissie Eva- luatie Basisonderwijs (Harskamp & Suhre, 1993). Daarnaast is een apart item omtrent het gebruik van de onderwijsmethode in combina- tieklassen opgenomen.
Psychometrische gegevens
Op basis van de uitgevoerde betrouwbaar- heidsonderzoeken mag worden geconcludeerd |
414
peDÄGOaiSCHE
STUDIÉH
-ocr page 422-
dat zowel bij de Screening, het deskundigen- onderzoek als het gebruikersonderzoek sprake is van een voldoende tot hoge mate van interne consistentie bij de meting van de basiscompo- nenten van adaptief onderwijs (a = >.90). Al- leen voor het vakgebied rekenen zien we op on- derdelen lagere betrouwbaarheden (voor diagnose, remediering en toetsing). Ook de schalen betreffende de eigentijdsheid van de onderwijsmethode en de aansluiting bij kern- doelen voor het basisonderwijs zijn betrouw- baar.
4 Resultaten van het methoden- onderzoek
Screening van reken-, spelling- en lees- methoden
Drie soorten van onderwijsmethoden en mate- rialen zijn gescreend, namelijk basismethoden.
üsd:
Screening rekenmethoden op basiscomponenten adaptief onderwijs |
screening methoden rekenonderwijs |
sign |
dia |
dif |
ins |
re |
toe |
totaal |
Basismethode |
Reifenwerk |
++ |
++ |
□ |
++ |
□ |
+ |
(zeer) goed |
Pluspunt |
++ |
□ |
++ |
++ |
+ |
+ |
(zeer) goed |
De wereld in getallen^ |
+ |
□ |
+ |
++ |
□ |
□ |
goed |
Rekenen & Wiskunde |
+ |
- |
□ |
+ |
□ |
□ |
voldoende |
Operatoir rekenen gr.3' |
+ |
+ |
□ |
+ |
|
+ |
goed |
Idem groep 4/5' |
□ |
□ |
-- |
□ |
|
□ |
matig |
Getal In beeld |
|
- |
- |
|
|
- |
onvold. |
Taltaai |
- |
- |
|
- |
- |
|
onvold. |
Naar zelfstandig rekenen |
- |
- |
|
- |
- |
- |
onvold. |
Remediële methode |
Kwantiwijzer' |
++ |
++ |
+ |
++ |
++ |
+ |
(zeer) goed |
Gouds Rekenpakket |
+ |
++ |
++ |
+ |
□ |
□ |
(zeer) goed |
Diagn. Rekenonderzoek |
nvt |
++ |
+ |
++ |
+ |
+ |
(zeer) goed |
RekenRadar |
++ |
++ |
+ |
++ |
□ |
□ |
(zeer) goed |
Rekenspoor |
+ |
+ |
□ |
+ |
□ |
|
goed |
Zo reken ik ook! |
+ |
- |
□ |
+ |
□ |
|
vold./goed |
Renfielka |
- |
- |
+ |
++ |
nvt |
|
voldoende |
Ik weet hoe ik reken |
|
- |
|
- |
- |
- |
onvold. |
|
1. nieuwste versie
scoreverdeling: ++ = zeer goed + = goed □ = matig
- = voldoende
- = onvoldoende |
|
remediële methoden en aanvullende materia- len of oefenstof. De laatste twee zijn vooral ge- screend met het oog op het flexibiliseren van gangbare onderwijsmethoden. Uiteindelijk zijn voor rekenen 16 methoden (acht basis- methoden en acht remediële methoden) en vier pakketten met aanvullende materialen of oe- fenstof geselecteerd. Voor spelling betreft het in totaal 14 methoden: zes basismethoden voor taalonderwijs, zes specifieke spellingleergan- gen en één pakket aanvullende oefenstof. Voor lezen betreft de screening tien basismethoden - drie voor aanvankelijk en twee voor voortgezet technisch lezen en vijf voor begrijpend lezen - en twee remediële methoden. Elke methode is geanalyseerd op de mate waarin de basiscom- ponenten voor adaptief onderwijs zijn uitge- werkt. Hiervan zijn uitgebreide beschrijvingen gemaakt die zijn opgenomen in het zoge- naamde Bronnenboek Adaptief Onderwijs (Hofman & Vonkeman, 1995b). Per basiscom- |
415
PEDAGOCISCHe
STUDIËN
-ocr page 423-
ponent van adaptief onderwijs is een oordeel gegeven: van onvoldoende, matig, voldoende, goed tot zeer goed uitgewerkt in de methode. Op basis van deze scores is vervolgens een eindoordeel over de methode berekend. De re- sultaten van de screening worden hieronder per vakgebied afzonderlijk besproken. In Tabel 1 worden ter illustratie de gegevens voor het vak- gebied rekenen gepresenteerd. Voor overzich- ten voor spelling en lezen wordt verwezen naar Hofman & Vonkeman, 1995a).
Van de acht gescreende basismethoden voor rekenonderwijs worden Pluspunt, Re- kenwerk en De Wereld in Getallen op alle pun- ten (vooral signalering en instructie) goed tot zeer goed uitgewerkt beschouwd voor het reali- seren van adaptief onderwijs. De rekenmetho- de Operatoir Rekenen is niet eenduidig uitge- werkt: het materiaal voor groep 3 is goed uitgewerkt, voor groep 4/5 matig. Drie metho- den zijn als onvoldoende adaptief gescreend: alle zes basiscomponenten zijn onvoldoende uitgewerkt. Het betreft oudere rekenmethoden, die op dit moment veelal worden vervangen door modernere rekenmethoden. Vijf van de acht remediële methoden krijgen het predikaat goed tot zeer goed uitgewerkt voor het realise- ren van adaptief onderwijs, terwijl slechts één remediële methode als onvoldoende wordt ge- screend. Vooral de (recent uitgegeven) reme- diële rekenmethoden scoren zeer hoog op bijna alle basiscomponenten. |
Van de spellingleergangen die zijn opge- nomen in een basismethode voor het taalonder- wijs wordt alleen Taal Actief (nieuwe versie) als zeer goed beoordeeld. Verder zijn drie ba- sismethoden voldoende uitgewerkt, namelijk Taal Actief (oude versie). Taalkabaal en Taal- journaal. Drie basismethoden zijn slechts ma- tig uitgewerkt op de basiscomponenten: Taal Totaal, SpellinglandenJouw Taal, Mijn Taal. Van de speciale spellingleergangen zijn het Spellingspakket en Spelling in de Lift zeer goed uitgewerkt, terwijl Woordbouw en Taal is niet zo moeilijk goed zijn uitgewerkt op de compo- nenten van adaptief onderwijs. Spelkwartier is een remediële spellingleergang die het predi- kaat matig uitgewerkt krijgt.
Van de 12 leesmethoden die zijn gescreend worden er slechts twee beschouwd als metho- den waarin de basiscomponenten voor adaptief onderwijs zeer goed zijn uitgewerkt: Leeslijn/ De Leesweg en Leessleutel (beide recent uitge- geven methoden voor aanvankelijk technisch |
Adaptief onderwijs: best uitgewerkte methoden voor drie val^gebieden
kerndoelen^ combinatiekl.'
rekenen
Pluspunt
De Wereld in Getallen'
Rekenwerk
Rekenen & Wiskunde
spelling
Taal Act. Woordspel (nieuw)*
Taal Act. Woordspel (oud)
Woordbouw
lezen
Leeslijn/De Leesweg^
Leessleutel'
Veilig Leren Lezen (m-r-v)'
differentiatiemateriaal
Leeswerk (voortg. techn. I.)
Lees Je Wijzer (begr. lez.)
zg = zeer goed, g = goed, v = voldoende, m = matig, o = onvoldoende;
1 scores lopen van 1=voor vrijwfel geen enkele les/zelden tot 4=voor vrijwel alle lessen/in sterke mate
2 scores lopen van 1 = geringe bijdrage tot 3 = grote bijdrage
3 scores lopen van 1 = nee, nauwelijks tot 4 = in sterke mate uitvoerbaar in combinatieklassen
4 van deze methode zijn op dit moment alleen de spellingmaterialen voor groep 4 en S beschikbaar
5 van deze methode ontbreekt nog een beperkte hoeveelheid materialen
6 bij deze methoden is software verkrijgbaar
416
rED*eoeiscMi
STUDitH
-ocr page 424-
lezen). De veel gebruikte methode Veilig Leren Lezen wordt als voldoende tot goed beoordeeld voor het realiseren van adaptief onderwijs. Van de methoden voor voortgezet technisch lezen wordt Leeswerk goed uitgewerkt geacht. Bij de methoden voor begrijpend lezen krijgt Begrij- pend lezen het predikaat goed uitgewerkt voor het realiseren van adaptief onderwijs. Van de twee beoordeelde remediële leesmethoden krijgt Leesspoor het predikaat goed uitgewerkt op de basiscomponenten van adaptief onder- wijs, terwijl Speciale leesbegeleiding als vol- doende uitgewerkt wordt beoordeeld.
Uit de hiervoor besproken vakgebieden komt naar voren dat onderwijsmethoden ver- schillen in de mate waarin daarin kenmerken zijn opgenomen die adaptief onderwijs in de klas mogelijk maken. In Tabel 2 zijn de bevin- dingen uit de screening van de best beoor- deelde methoden, voor de drie vakgebieden, naast elkaar gezet.
Duidelijk is dat al de genoemde methoden een geschikte voorwaarde vormen voor het rea- liseren van adaptief onderwijs. Niet elke school is op dit moment in staat om een nieuwe me- thode aan te schaffen.' De financiën ontbreken of er is (relatief) kort geleden een nieuwe me- thode aangeschaft. De onderzoekers bevelen daarom bovendien aanvullende methoden of deelleergangen per vakgebied aan, die moge- lijkheden bieden tot flexibilisering van minder adaptieve methoden (zie Hofman & Vonke- man, 1995a, 1995b).
Methodegebruik en leerkrachtgedrag
Aan het gebruikersonderzoek hebben 91 leer- krachten van groep 3,4 en/of 5 van 50 scholen hun medewerking verleend. Een representati- viteitsonderzoek (aan de hand van landelijke) referentiegegevens laat zien dat de onder- zoeksgroep nauwelijks afwijkt van de popula- tie van Nederlandse basisscholen."
Voor het gebruikersonderzoek zijn zes me- thoden geselecteerd, namelijk de best en slechtst gescreende methode per vakgebied. Voor rekenen zijn dit respectievelijk Pluspunt (als meest adaptief gescreend) en Naar Zelf- standig Rekenen (minst adaptief). Voor spel- ling betreft het Taal Actief (oude versie; de nieuwe versie werd beter beoordeeld, maar is nog te kort op de markt) en Jouw Taal, Mijn Taal (minst adaptieO- Van de leesmethoden |
zijn de methoden Leeslijn/De Leesweg en Lees Je Wijzer gekozen, respectievelijk als meest en minst adaptieve methode. Overigens gaat het hier om een gebruik in groep 3/4 en/of 5 van een methode voor aanvankelijk technisch lezen versus een methode voor begrijpend lezen. Het bleek onmogelijk een best en slecht gescreende leesmethode voor óf technisch óf begrijpend lezen te vergelijken, vandaar de selectie van dit tweetal.
De uitkomsten van het gebruikersonder- zoek laten zien dat er voor spelling en lezen in het algemeen nauwelijks verschillen zijn tus- sen de leerkrachten in de toepassing van de ba- siscomponenten. Slechts één keer wordt een significant verschil geconstateerd: leerkrach- ten die de meest adaptieve leesmethode gebrui- ken, blijken vaker de instructie en de leertijd te variëren, al naar gelang de behoeften van de leerlingen, dan leerkrachten die de minst adap- tieve leesmethode gebruiken.
Voor het vakgebied rekenen is het beeld evenwel anders. De gebruikers van de minst adaptieve methode Naar Zelfatandig Rekenen scoren op toetsing en evaluatie significant la- ger, maar op diagnostiek juist significant hoger dan de gebruikers van de meest adaptieve me- thode Pluspunt. Bij de interpretatie hiervan is echter voorzichtigheid geboden, omdat slechts 41% van de gebruikers van Naar Zelfatandig rekenen de methode volledig gebruikt, versus 100% van de gebruikers van Pluspunt. Boven- dien valt op dat de gebruikers van Naar Zelf- standig Rekenen voor significant kleinere klas- sen staan dan Pluspunt gebruikers.
Uit het oogpunt van het gebruikersperspec- tief is de leerkrachten bovendien gevraagd aan te geven hoe bruikbaar enerzijds en hoe belem- merend anderzijds de door hen gebruikte me- thode is voor het realiseren van adaptief onder- wijs in de klas. De achterliggende gedachte bij deze vraagstelling is dat het niet altijd zo hoeft te zijn dat een als weinig bruikbaar beoordeelde methode, ook altijd belemmerend werkt voor het bereiken van adaptief onderwijs. Per me- thoden is de gemiddelde score in Tabel 3 weer- gegeven.
° ° rcDAeaeiscHc
Er worden (significante) verschillen tussen studum alle meest en minst adaptieve methoden vast- gesteld. De gebruikers van de meest adaptieve methoden beoordelen hun methoden als beter bruikbaar én minder belemmerend voor het |
-ocr page 425-
jïBeir™ -"^Tzrrr:
Bruikbaarheid/belemmering van methoden voor bereiken van adaptief onderwijs |
|
bruik- |
belemme- |
|
baarheid |
ring |
rekenmethoden |
|
|
Pluspunt (meest adaptief) |
2.5* |
3.7* |
NaarZelfst. Rek. (minst) |
1.4 |
2.3 |
spellingmethoden |
|
|
Taal Actief (meest) |
2.0* |
3.8* |
Jouw Taal, Mijn Taal (minst) |
1.3 |
2.7 |
leesmethoden |
|
|
Leeslijn/De Leesweg (meest) |
2.5* |
3.8* |
Lees Je Wijzer (minst) |
1.6 |
2.6 |
|
* het verschil tussen beide gemiddelde scores is significant scoreverdeling: 1 = onvoldoende bruikbaar/sterk belemme- rend tot 4 = zeer goed bruikbaar/niet belemmerend |
realiseren van adaptief onderwijs, dan de ge- bruikers van de minst adaptieve methoden. Overigens valt op dat een relatief minder bruik- bare methode niet altijd even belemmerend be- hoeft te zijn voor het voor het bereiken van adaptief onderwijs. De rekenmethode Naar Zelfstandig Rekenen is qua bruikbaarheid ver- gelijkbaar met de andere niet adaptieve metho- den, maar wordt wel als meer belemmerend beoordeeld. Gegeven de eerder genoemde be- vindingen uit het gebruikersonderzoek betref- fende de twee rekenmethoden lijkt het er hier eveneens op dat Naar Zelfstandig Rekenen een leerkracht dwingt om materialen uit andere methode toe te voegen dan wel zelf bij te ma- ken, om toch goed rekenonderwijs te geven. Overigens stelden onderzoekers naar imple- mentatie en gebruik van onderwijsmethoden reeds in 1982 vast dat gedetailleerd uitge- werkte onderwijsmethoden in hogere mate vol- ledig worden geïmplementeerd, dan weinig ge- detailleerde onderwijsmethoden (Harskamp & Hofman, 1982).
5 Aanbevelingen en discussie
Het onderzoek naar de onderwijsmethode als conditie voor adaptief onderwijs is slechts een eerste stap om meer zicht te krijgen op ge- schikte onderwijsmethoden voor het realiseren van adaptief onderwijs. Overigens kent dit on- derzoek ook enige beperkingen die hier kort worden aangestipt. |
Het onderzoek beperkt zich tot een niet- vakspecifieke beoordeling van adaptiviteit van de methode. Er is bijvoorbeeld wel gevraagd of er minimumdoelen voor alle leerlingen in de methode zijn gegeven, maar niet welke mini- mumdoelen dat dan zijn. Overigens wordt daaraan wel aandacht besteed in de uitgebreide afzonderlijke beschrijvingen van elke beoor- deelde onderwijsmethode in het Bronnenboek Adaptief Onderwijs (Hofman & Vonkeman, 1995b).
Een andere belangrijke beperking is dat het gebruikersonderzoek een schriftelijke vragen- lijst betrof en geen observatie-onderzoek onder leerkrachten. Sociale wenselijkheid kan de re- sultaten beïnvloeden en het zou kunnen zijn dat dat bij leerkrachten die relatief weinig kenmer- ken van adaptief onderwijsgedrag vertonen, sterker het geval is. Bovendien is nog onduide- lijk wat de effecten zijn van het niet volledig gebruiken van een methode en het gebruik van aanvullende materialen. Onderzoek laat zien dat aanvullend gebruik meer voorkomt bij oudere methoden dan bij de recent ontwikkelde methoden (Harskamp & Suhre, 1993; PPON, 1992). In dit gebruikersonderzoek is bovendien niet de onderwijsleersituatie van bijvoorbeeld het rekenonderwijs onderzocht, maar alleen de wijze van gebruik van de rekenmethode. Ove- rigens is de bevinding dat de als adaptief beoor- deelde methoden in het algemeen volledig worden gebruikt en de als niet-adaptief beoor- deelde slechts gedeeltelijk, interessant vanuit een gebruikersperspectief. Onderzoek laat zien dat het effect van een methode staat of valt met het gebruik ervan door de leerkracht. Een me- thode waarin nauwelijks instrumenten zijn op- genomen om basiscomponenten van adaptief .onderwijs te realiseren zou daarmee een belem- mering vormen voor het realiseren van adaptief onderwijs. Wil een leerkracht die een als min- der adaptief beoordeelde methode gebruikt toch effectief onderwijs bereiken, dan zal hij of zij zich extra moeite moeten getroosten om via aanvullende (bijv. zelfvervaardigde) materia- len en instrumenten het onderwijsproces te op- timaliseren. De verwachting dat een methode waarin nauwelijks instrumenten zijn opgeno- men om basiscomponenten van adaptief onder- wijs te realiseren, een belenmiering zou vor- men voor het realiseren van adaptief onderwijs door de leerkracht, wordt in ieder geval beves- tigd door de resultaten van ons gebraikerson- |
418
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 426-
derzoek. Omdat de taakbelasting van leer- krachten in het huidige onderwijs niet gering is, lijkt het verstandig methoden voor adaptief on- derwijs aan te bevelen waarin zoveel mogelijk materialen, instrumenten en concrete aanwij- zingen zijn opgenomen die adaptief leerkracht- gedrag kuimen stimuleren.
Overigens beschikken we (nog) niet over empirische gegevens om de relatieve bijdrage van onderwijsmethoden aan het realiseren van adaptief onderwijs in kwantitatieve termen te kunnen schatten. Daarvoor is onderzoek naar de bijdrage van interacties tussen leerkrachtge- drag en kenmerken van onderwijsmethoden noodzakelijk. Met name het vaker vastgestelde verschil in (volledig) gebruik van onderwijs- methoden is daarbij interessant (Creemers, 1991; Nijhof et al., 1993). In Nederland gebrui- ken scholen een grote variëteit aan onderwijs- methoden. Daarom is het zinvol om vergelij- kingen te maken tussen de methoden onderling en aldus het relatieve effect ervan, alsmede in- teracties met leerkracht- en leerlingkenmerken op het realiseren van adaptief onderwijs en in- direct op de prestaties en het welbevinden van leerlingen vast te stellen.
Noten
1 Vanwege de beperkte ruimte wordt dit deelon- derzoek verder niet besproken. Overigens blij- ken de oordelen van de deskundigen in hoge mate te stroken met die van de screening: zelfde rangorde, maar de oordelen zijn wat strenger.
2 Het Procesmanagement Weer Samen Naar School heeft op basis van haar definitie van adap- tief onderwijs negen kwaliteitscriteria - de zoge- naamde 'WSNS-standaards' - voor adaptief on- derwijs op groepsniveau onderscheiden (zie Procesmanagement WSNS, 1994). Ook daaraan is aandacht geschonken in dit onderzoek (zie Hof- man SVonkeman, 1995a).
3 In het Bronnenboek Adaptief Onderwijs worden in de tabel ook de aanschafkosten weergegeven van eenmalige aanschaf van een set van alle be- schikbare materialen (inclusief een set werk/ toets-boeken indien van toepassing, de omvang van deze sets Is veelal vijf exemplaren).
4 Er is sprake van lichte afwijkingen: de steekproef bevat wat meer kleine scholen, meer openbare scholen, vaker combinatieklassen. |
Literatuur
ARBO (1990). Opmaat tot samenspel. Advies over de binding tussen regulier en speciaal onderwijs. Zeist: ARBO.
Assink, E. M. H. (1992). Leren spellen. In L. Verhoeven (red.). Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 184-195). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Berg, G. van den, & Wolbert, R. G. M. (1993). Vormge- ving en effecten van het onderwijsaanbod in het basisonderwijs. Groningen: RION/RUG.
Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de kwaliteit van het onderwijs. Academisch proef- schrift. Groningen: RION/RUG.
Commissie Evaluatie Basisondenwijs (1994). Zicht op kwaliteit. Eindrapport. De Meern: Inspectie van het onderwijs.
Corno, L, & Snow, R. (1986). Adapting teaching to in- dividual differences among learners. In M.C. Wittrock (Ed.), Third handbook of research on teacWng. Washington: American Educational Re- search /^sociation.
Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijsin de klas. Den Haag: SVO. Balansreeks.
Creemers, B.P.M. (red.) (1994). Deregulering en de kwaliteit van het onderwijs. Groningen: GlON/ RUG.
Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct Instruction in mathematics: a longitudinal evaluation of low- income elementary school students. Elementary School Journal, 84, 395-406.
Guidemond, H. (1994). Van de kikker en de vijver: groepseffecten op individuele leerprestaties. Academisch proefschrift. Groningen: GlON/RUG.
Harskamp, E.G., & Hofman, R.H. (1982). Evaluatie van leermethoden in het basisonderwijs. Haren: RION.
Harskamp, E.G., & Nijhof, W.J. (1987). Curriculum: Ontwerp, implementatie en evaluatie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Harskamp, E. G., & Suhre, C. J. M. (1993). Beoordeling van onderwijsmethoden in het basisonderwijs. Groningen: RION/RUG.
Harskamp, E.G., Edelenbos, P., & Suhre, C.J.M. (1993). Feitelijk aanbod voor de vakken Neder- landse Taal, Rekenen en Wiskunde en Aardrijks- kunde op de basisschool (concept eindrapport). sTUDie« Groningen: RION/RUG.
Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. Een studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan de effectiviteit van basisscholen. Academisch proefschrift. Groningen: RION/RUG. |
-ocr page 427-
Hofman, R.H., Hofman, W.H.A., & Guldemond, H. (1995). Governance, schools and classrooms and their impact on effectiveness in private and pu- blic schools. Paper presented at ECER, Bath, Eng- land. Submitted to American Educational Re- search Journal.
Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1995a). Condities voor adaptief onderwijs: de onderwijsmethode. Wetenschappelijk onderzoeksrapport. Gronin- gen: GlON/RUG.
Hofman, R.H., & Vonkeman, E.B. (1995b). Condities voor adaptief onderwijs: de onderwijsmethode. Bronnenboek adaptief onderwijs. Onderwijs- methoden voorrekenen, spelling en lezen op de basisschool. Groningen: GlON/RUG.
Houtveen, A.A. M., & Booij, N. (1994). Heimeten van integrale leerlingzorg: adaptief onderwijs en schoolontwikkeling. Utrecht: ISOR/Afdeling On- derwijsonderzoek, Universiteit Utrecht.
Houtveen, A. M. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995). Ef- fectieve begeleiding en leerkrachtgedrag. Utrecht: ISOR/Afdeling Onderwijsonderzoek Universiteit Utrecht.
Janssens, F.J.G. (1986). De evaluatiepraktijken van leerkrachten. Een beschrijvend onderzoek naar het evalueren tijdens het rekenen in het primair onderv/ijs. Arnhem: CITO.
Klaasman, R. R. P. (1989). Programma-implementatie en schoolprestaties. Project Onderwijs en Sociaal milieu. Rotterdam: SAD.
Kool, E. (1990). Werken volgens plan in het speciaal onderwijs. Academisch proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Leij, A. van der (1993). Zorgverbreding: stand van za- ken en perspectief. In A. van der Leij & E.J. Kap- pers (1993). Zorgverbreding: bijdragen uit het speciaal onderwijs aan basisonderwijs (pp. 296-321, 5e herziene druk). Nijkerk: Intro.
Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen: een stu- die naar de determinanten van verwijzing naar speciaal onderwijs. Groningen: RION.
Meijer, C.J.W. (1990). Onderzoek naar zorgverbre- ding: thema's en methoden. In M. K. van der Heij- den & J. Rispens (red.). Zorgverbreding en Af- grenzing (pp. 87-96). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger."
Meijer, C., Meijnen, W., & Scheerens, J. (1993). Over wegen en schatten en sturen. Analytische be- leidsevaluatie Weer Samen naar School. De Lier: Academisch Boeken Centrum. |
Nijhof.W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben, W.Th.J.G., & Wolbert, R. G. M. (red.) (1993). Handboek curri- culum. Modellen, theorieën, technologieën. Lisse: Swets & Zeitlinger.
PPON (J. Sijtstra, red.) (1992). Balans van het taalon- derwijs halverwege de basisschool. Uitkomsten van de eerste taaipeiling medio basisonderwijs. Arnhem: Cito. PPON-reeks, nr. 3.
Procesmanagement Weer Samen Naar School (1994). Basisdocument WSNS-Standaards. Theo- retische achtergrond en referentiekader, 's- Hertogenbosch: Procesmanagement WSNS.
Pijl, S. J., & Wolfgram, H. P. (1990). Evalueren binnen nauwe grenzen. In M. K. van der Heijden & J. Ris- pens (red.). Zorgverbreding en afgrenzing (pp. 59-68). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op de basisschool. Academisch proefschrift. Gronin- gen: RION/RUG.
Reezigt, G.J., Dijk, M.H. van, & Bosveld, J.J. F. (1986). Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO/ RION.
Schoor, C. (1995). Prestaties leerlingen in een klas lo- pen soms meer dan één leerjaar uiteen: interview met het PRIMA-onderzoeksteam. Didaktief, 25 (10), 5-7.
Slavenburg, J.H., & Peters, T.A. (1989). Het project Onderwijs en Sociaal Milieu: een eindbalans. Rot- terdam: SAD.
Slavin, R.E. (1994). Quality, appropriateness, incen- tive, and time: a model of Instructional effective- ness. International Journal of Educational Re- searchZI (2), 141-157.
Veenman, S.A.M. (1992). Effectieve instructie vol- gens het directe instructiemodel. In: Pedagogi- sche Studiën, 69.242-269.
Walberg, H. J., & Wang, M. C. (1986). Effective educa- tional practices and provisions for individual dif- ferences. In H.J.Walberg, M.C.Wang & M. C. Rey- nolds (Eds.), Handbook of special education (pp. 113-128). Oxford: Pergamon Press.
Willemsen, Th.F.W.P. (1994). Remediële rekenpro- gramma's voor de onderbouw van de basis- school. Acade'misch proefschrift. Groningen: RION/RUG.
Wolbert, R.G.M., Span, P., & Schaap-Hummel, I. (1986). Individualisering en differentiatie in het basisonderwijs. Den Haag: SVO. |
420
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 428-
Auteurs
R.H. Hofman is als senior-onderzoeker verbonden
aan het Gronings Instituut voor Onderzoek van On-
derwijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.
Adres: Westerhaven 15,9718 AW Groningen.
E.B. Vonkeman is als promovendus verbonden aan
de vakgroep Onderwijskunde (programma Beleid en
Organisatie) van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Wibautstraat4,1091 GM Amsterdam.
Abstract
Curricula and adaptive education
R.H. Hofman & E.B. Vonkeman. Pedagogische Stu-
diën, 1996,73,411-421.
Almost 50 curricula for three different subject areas
were part of an extensive content analysis. The con-
tribution of these curricula to adaptive education
was examined. The results show that curricula differ
considerably in the application of basic characteris-
tics essential to adaptive education. Research on the
use of curricula by teachers in agegroups of 6,7 and 8
year old pupils, shows that adaptive curricula which
contain current subject contents, are more useful
and less obstructing the production of adaptive edu-
cation in primary schools.
421
ßeoAaoaiscHt
STUDIÉN
-ocr page 429-
Adaptief onderwijs en ieeriingresuitaten
A.A. M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong en W. J. C. M. van de Grift
Samenvatting
Ter beantwoording van de vraag of implemen- tatie van adaptief onderwijs leidt tot betere prestaties bij teclinisch lezen in groep 3 van het basisonderwijs, is een quasi-experiment opge- zet (untreated control group design with pre- test and posttest). Er deden 456 leerlingen uit 23 basisscholen aan het onderzoek mee (12 experi- mentele en 11 controlescholen).
Uit het implementatie-onderzoek dat aan het quasi-experiment gekoppeld was, bleek dat de onderwijsgevenden in de experimentele conditie op een aantal kenmerken van adaptief onderwijs significant hoger scoorden dan de on- derwijsgevenden uit de controlegroep. Dit be- trof de volgende kenmerken: taakgerichte leer- tijd; het geven van direae instructie; bij het aanvankelijk lezen werken volgens de klank- synthese methodiek; en planmatig werken om uitval van leerlingen te voorkomen.
Onderwijsgevenden die dit gedrag in hoge mate vertoonden, bleken significant hogere re- sultaten op de Cito Drie-Minuten-Toets bij hun leerlingen te bereiken. Dit experimentele effect blijft bestaan na correctie voor zowel de voor- meting als voor individuele leerlingkenmerken (intelligentie, SES en leesattitude).
422
PSDJkQOdSCHE STUDIÈH
1996(73)422-433
1 Theoretisch kader
In de context van het beleid 'Weer Samen Naar School' (WSNS) is het begrip adaptief onder- wijs opnieuw actueel (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993; Procesmanagement WSNS, 1994). De Stuurgroep Evaluatie WSNS (her)introduceerde het begrip in een poging het onderwerp van studie te verhelderen tegen de achtergrond van een verwarrende veelheid aan begrippen die in omloop zijn om de problema- tiek van opvang van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften aan te duiden. |
In het recente verleden bestonden er uiteen- lopende opvattingen over de vraag welke extra maatregelen geschikt zijn en hoe die georgani- seerd zouden moeten worden om de uitstroom van leerlingen uit het reguliere onderwijs naar het speciaal onderwijs te stoppen. Deze ver- schillen betreffen met name de grenzen aan de extra zorg die het reguliere onderwijs zou kun- nen leveren en de verhouding tot het speciaal onderwijs. Tevens betreffen de verschillen de definiëring van de doelgroep: hebben de maat- regelen alleen betrekking op de zwakke leerlin- gen, of op alle leerlingen? Zie voor details bij- voorbeeld: Schram (1992).
Herintroductie van het begrip adaptief on- derwijs levert de volgende afbakeningen op: Door het realiseren van adaptief onderwijs houden onderwijsgevenden binnen hun regu- liere onderwijs rekening met verschillen tussen leerlingen en stemmen hun onderwijs op deze verschillen af. De doelgroep betreft niet een deel van de leerlingpopulatie, maar de gehele leerlingpopulatie. Bij adaptief onderwijs wordt daarmee in eerste instantie gerefereerd aan de competenties van onderwijsgevenden en niet aan extra maatregelen en voorzieningen buiten het onderwijs in de groep, zoals speciale klas- sen en remedial teaching. Deze voorzieningen zijn wel belangrijk om, in het verlengde van de maatregelen die door de onderwijsgevenden binnen de groep genomen worden, op school- niveau een continuüm van zorg te realiseren.
Deze samenhang tussen de zorg op groeps- niveau en schoolniveau wordt door het Proces- management in het 'Basisdocument WSNS- standaards' (1994) verwoord met het thema 'Integrale leerlingenzorg'. Integrale leerlin- genzorg omvat alle niveaus waarop activiteiten noodzakelijk zijn om uitstroom van leerlingen naar het speciaal onderwijs te voorkomen: de groep, de school en het samenwerkingsver- band. Integrale leerlingenzorg krijgt in de eer- ste plaats gestalte in het onderwijsleerproces in de groep. De kern van het model voor integrale leerlingenzorg wordt met andere woorden ge- vormd door het primaire proces. Hiermee wordt onderstreept dat het bij WSNS niet uit- |
-ocr page 430-
sluitend en niet in de eerste plaats gaat om orga- nisatorische maatregelen, maar dat het in de kem van de zaak gaat om kwaliteitsverbetering van het reguliere onderwijs. Verder krijgt inte- grale leerlingenzorg gestalte in maatregelen op schoolniveau. Deze maatregelen zijn op de eer- ste plaats bedoeld om de onderwijsgevende in staat te stellen in de groep integrale leerlingen- zorg te realiseren. Ze kuimen echter tevens die- nen als vangnet voor leerlingen voor wie de on- derwijsgevende binnen de groep geen adequate hulp kan bieden.
Adaptief onderwijs heeft in het centrale thema integrale leerlingenzorg zijn plaats, doordat integrale leerlingenzorg op het niveau van het primaire proces gerealiseerd zou moe- ten worden door het geven van adaptief onder- wijs.
Het grote voordeel van deze aanpak is dat aangesloten wordt bij een uitgebreid kennis- bestand over de relatieve bijdrage van school- keimierken enerzijds en klas- en instructieken- merken anderzijds aan het verbeteren van leerlingresultaten.
De belangrijkste factoren met verklarende waarde voor de kwaliteit van het onderwijs be- staan, blijkens diverse metastudies naar facto- ren van schooleffectiviteit, uit instructie- en managementfactoren op klasniveau. Ook wordt in de meta-analyses het belang van moti- vationele aspecten benadrukt. Deze beide ele- menten maken expliciet onderdeel uit van adaptief onderwijs. Naast deze kemfactoren op groepsniveau, kunnen op schoolniveau facto- ren onderscheiden worden die deze kemfacto- ren ondersteunen. Dit betreft dan vooral het creëren van voorwaarden in de organisatie voor het realiseren van goede leerlingresultaten door voortdurende sturing, ontwikkeling en professionalisering (Scheerens, 1989; Levine & Lezotte, 1990; Wang, Heartel & Walberg, 1993).
Ten behoeve van de implementatie van adaptief onderwijs zijn er m het begin van de jaren tachtig diverse programma's ontwikkeld (zie voor een overzicht Wang & Walberg, 1985). Uit vergelijking van een aantal van deze programma's is gebleken dat adaptief onder- wijs geen nauwkeurig afgebakend begrip is: de programma's voor adaptief onderwijs verschil- len van elkaar in de manier waarop specifieke instructiebenaderingen in het programma- ontwerp zijn opgenomen. Ondanks de verschil- len komen Wang en Lindvall (1984) en Tal- mage (1985) tot een opsomming van elementen die er deel vanuit maken: |
- een vorm van leerkrachtgestuurde instruc- tie;
- bijhouden van de leerlingresultaten en het geven van feedback daarop;
- zelfsturing door de leerlingen wordt waar mogelijk bevorderd;
- de lerende wordt betrokken bij de planning en het management van het onderwijsleer- proces.
Samengevat gaat het bij het geven van adaptief onderwijs om het verkrijgen van een gedetail- leerd inzicht in het verloop van het leerproces van de leerlingen om daar gericht sturing aan te geven met als uiteindelijk doel interne sturing door de leerling zelf. Dit vereist, als vijfde punt, grondige kermis van de betreffende vakgebie- den (zie Wang, 1992; Slavin e.a, 1992; Terwei, 1994). Adaptief onderwijs wordt met andere woorden gekenmerkt door: de kwaliteit van de diagnostische vaardigheid van de onderwijsge- vende, het pedagogisch functioneren van de onderwijsgevende, een adequate organisatie van het onderwijsleerproces en instructievaar- digheden van de onderwijsgevende, zowel in zijn algemeenheid als vakspecifiek (zie ook Houtveen & Booij, 1994). Het realiseren van adaptief onderwijs stelt derhalve eisen aan het gedrag dat de onderwijsgevende in de groep vertoont en aan de maatregelen die hij of zij treft om adaptief onderwijs in de groep te reali- seren.
Er wordt niet ten onrechte op adaptief on- derwijs ingezet. In diverse onderzoekingen uit met name het Angelsaksische taalgebied is evi- dentie gevonden voor de effectiviteit van on- derwijsprogramma's die voldoen aan de eerder genoemde vijf kenmerken van adaptief onder- wijs bij het realiseren van goede leerlmgresul- taten, ook bij zwakke presteerders (Gersten & Camine, 1984; Gersten & Keating, 1987; Wal- berg & Wang, 1986; Slavin, e.a., 1989; 1992; 1994; Bashi, e.a., 1990; zie voor een recent overzicht Stringfield, 1995). Behalve het pro- gramma van Wang worden deze programma's
STUDItN
geen van alle als adaptief benoemd. Emd jaren tachtig raakte het begrip adaptief onderwijs in de Verenigde Staten enigszins in discrediet doordat het adaptieve onderwijsprogramma |
-ocr page 431-
van Wang inzet werd van een eerder politieke dan wetenschappelijke strijd over de mogelijk- heden van volledige integratie van speciaal en regulier onderwijs (zie Hallahan, e.a, 1988; Fuchs & Fuchs, 1988a; 1988b).
In ons land is in de periode 1991-1994 een schoolverbeteringsprograrrmia geïmplemen- teerd dat als adaptief onderwijsprogramma ge- typeerd kan worden. Dit 'Landelijk Project Schoolverbetering' is bovendien integraal te noemen, omdat tevens implementatie van een resultaatgeoriënteerd schoolbeleid nagestreefd werd (Osinga & Boersma, 1991). Bij het reali- seren van de vernieuwingen werden de scholen begeleid door onderwijsbegeleiders van zes plaatselijke dan wel regionale onderwijsbege- leidingsdiensten.
De effectiviteit van het programma is ge- evalueerd (Houtveen, 1994; Houtveen, Booij & De Jong, 1995; Houtveen, Booij, De Jong & Van de Grift, 1996). Het onderzoek heeft de be- perking dat uitsluitend de effectiviteit van het adaptief onderwijsgedrag van de onderwijsge- venden in het onderzoek is betrokken. Het schoolniveau is buiten beschouwing gelaten. Een tweede beperking is dat het onderzoek uit- sluitend betrekking had op technisch lezen in groep 3.
2 Vraagstelling en opzet van het onderzoek
Tegen de achtergrond van dit theoretisch kader luidt de vraagstelling van het onderzoek: Leidt de implementatie van adaptief onderwijs tot betere leerprestaties bij technisch lezen in groep 3 van het basisonderwijs? Om deze vraag te kunnen beantwoorden is een quasi-experi- ment opgezet (imtreated control group design with pretest en posttest (Cook & Campbell, 1979)). Er deden 456 leerlingen uit 23 basis- scholen in het onderzoek mee. Twaalf scholen werden geselecteerd om deel te nemen in de ex- perimentele groep. Elf scholen maakten deel uit van de controlegroep. De voormeting is uit- gevoerd m maart 1993 bij de groep leerlingen die het volgend schooljaar naar groep 3 zouden gaan. De nameting is uitgevoerd in juni 1994. Aan de nameting ging een implementatie- onderzoek onder de onderwijsgevenden vooraf. In dit implementatie-onderzoek is vast- gesteld of de implementatie van de experimen- tele variabelen in de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep in vol- doende mate gestalte kreeg. |
De experimentele variabelen betreffen de realisatie van adaptief onderwijs:
- het realiseren van een hoog percentage in- structietijd en een hoge mate van taakge- richtheid van de leerlingen;
- het werken volgens het model voor directe instructie;
- bij het aanvankelijk lezen gebruik maken van de principes van de klanksynthese me- thodiek en tenslotte
- het realiseren van planmatig werken om uit- val van leerlingen te voorkomen.
De effectvariabele betreft bij de nameting de score op de Drie-Minuten-Toets van het Cito (Verhoeven, 1992) en bij de voormeting de score op de Auditieve-Synthesetoets uit de me- thode 'Alle kinderen leren lezen' (Osinga & Kooistra, 1992).
Als gevolg van de praktijksituatie waarin het onderzoek plaatsvond, kon niet voldaan worden aan de eis dat scholen random in de ex- perimentele dan wel controle conditie geplaatst worden. De experimentele scholen werden ge- selecteerd uit de aan het schoolverbeterings- project deelnemende scholen en de controle- scholen zijn aselect uit de populatie getrokken. Scholen waarvan te verwachten was dat ze ge- durende de looptijd van het experiment in een fusieproces zouden geraken, zijn buiten het on- derzoek gehouden. In het onderzoek zijn uit- eindelijk de onderwijsgevenden van groep 3 betrokken van in totaal 23 scholen, twaalf in de .experimentele groep en elf in de controlegroep. Zowel de geselecteerde experimentele scholen als de controlegroep scholen zijn onderzocht op verschillen in contextketmierken waarvan verwacht kan worden dat ze konden bijdragen aan verschillen in leerkrachtgedrag en/of leer- lingresultaten. Groepsgrootte, vemieuwings- ervaring en het percentage allochtone leerlin- gen bleken in beide groepen nagenoeg gelijk.
Voor de beantwoording van de vraag of de experimentele variabelen van het project geïm- plementeerd zijn, zijn er op zes momenten me- tingen uitgevoerd. Deze metingen hebben plaatsgevonden in de maanden januari/februari en mei/juni van 1992,1993 en 1994. Elke me- |
424
fCDAGOGiSCHE
STUDliN
-ocr page 432-
ting bestond uit observaties van twee lessen aanvankelijk lezen en de afname van een vra- genlijst bij de onderwijsgevenden. Voor het vaststellen van de mate van werken volgens de principes van de klanksynthese methodiek vonden de metingen aan het begin van elk schooljaar plaats door middel van het invullen van logboeken door de onderwijsgevende.
3 Implementatie-onderzoek
Het implementatie-onderzoek is opgezet om een antwoord te verkrijgen op de vraag of de in het project gehanteerde begeleidingsstrategie leidt tot implementatie van de beoogde veran- deringen in leerkrachtgedrag. Dit is van belang omdat het geen zin heeft om de effecten van een project te onderzoeken als niet vaststaat dat het project daadwerkelijk in de praktijk gereali- seerd is. De mate waarin de experimentele va- riabelen door de onderwijsgevenden zijn ge- realiseerd, is gemeten met behulp van observatie-instrumenten (instructietijd, taak- gerichtheid en directe instructie), een vragen- lijst (plaimiatig werken) en logboeken (werken volgens de klanksynthese-principes). In deze paragraaf gaan we hier kort op in. Voor een uit- voerige beschrijving verwijzen we naar Hout- veen, Booij en De Jong (1995).
Instructietijd en taakgerichtheid van de leerlingen
In de theoretische modellen voor het leren op school (Carroll, 1963; Bloom, 1976; Hamisch- feger & Wiley, 1978) wordt de instructietijd en het efficiënt gebruik ervan door de leerlingen als een belangrijke determinant voor het leren op school beschouwd. In een groot aantal empi- rische onderzoekingen kon het verband aange- toond worden tussen tijdsbesteding en leer- prestaties (zie voor overzichten o.a.: Walberg, 1984; Wang, Heartel & Walberg, 1993). Der- halve is zowel de instructietijd als de taakge- richtheid van de leerlingen als variabele opge- nomen. |
Gedurende twintig minuten van een leesles is de hoeveelheid tijd in kaart gebracht waarin de onderwijsgevende en de leerlingen daad- werkelijk bezig zijn met activiteiten die op de leerstof gericht zijn. Dit gebeurde in observa- ties met behulp van een time-sampling- instrument (Veenman, e.a., 1988, 1990). Tel- kens wordt de onderwijsgevende en in een te- voren vastgestelde volgorde één van de leerlin- gen, gedurende zeven seconden geobserveerd. Tijdens de dertien seconden daarna wordt het meest dominante gedrag gescoord. In de vol- gende zeven seconden wordt behalve de onder- wijsgevende een andere leerling geobserveerd, enzovoorts. Op deze wijze kan met het instru- ment vastgesteld worden of de onderwijsge- vende met inhoudelijke activiteiten (op in- structie gericht) of met klassemanagement bezig is. Voor de leerlingen kan aangegeven worden of zij al dan niet met de opgedragen taak bezig zijn. Als een leerling niet-taakge- richt bezig is, kan gescoord worden waaruit dit niet-taakgerichte gedrag bestaat (procedurele activiteiten, wachten, niet met de taak bezig).
Om voor elke klas een score te verkrijgen, zijn per meetmoment op verschillende tijdstip- pen twee lessen technisch lezen geobserveerd. In de analyses is de gemiddelde score over de twee lessen gebruikt.
Of het verschil tussen de experimentele en controlegroep scholen significant is, zijn we nagegaan door het berekenen van een r-toets tussen de verschillen in groeiscores (meting 1994 minus meting 1992) voor beide groepen.
Bij de experimentele groep nam de instruc- tietijd toe van 63% tot 73%. Bij de controle- groep nam de instructietijd ook toe tussen de eerste en de laatste meting (respectievelijk 68% en 74%). Het verschil in groeiscore tussen controlegroep en experimentele groep bleek voor wat betreft de instructietijd niet groot ge- noeg om van een betekenisvol verschil te kun- nen spreken (f = .47).
Bij de experimentele groep was over de zes metingen een gestage groei in de taakgericht- heid van de leeriingen te constateren van 70% naar 76%, terwijl taakgerichtheid van de leer- lingen m de controlegroep fluctueerde in de zes metingen. Bij de laatste meting had de contro- legroep een gemiddelde taakgerichtheid van 70%. De groeiscore in taakgerichtheid van de leerlingen bleek significant te verschillen ten gimste van de experimentele groep (f = 3.61). ^^^
Werken volgens het directe instructie model
Het effect van onderwijs is voor een belangrijk deel afhankelijk van de kwaliteit van de in- structie. Een effectief gebleken instructiemo- |
-ocr page 433-
del is het model voor Directe Instructie (Ro- senshine & Stevens, 1986; Rosenshine & Ed- monds, 1990; Good, Grouws & Ebmeijer, 1983). Dit model is vooral effectief bij leerstof die in een stap-voor-stap benadering kan wor- den geleerd en die nieuw is voor leerlingen. Dit is bij technisch lezen in groep 3 het geval. De volgende te implementeren variabele wordt dan ook gevormd door de mate van werken vol- gens het Directe Instructie Model. Dit instruc- tiemodel wordt zo genoemd, omdat de uitvoe- ring van het onderwijsleerproces - zeker in de beginfase - gecontroleerd wordt door de on- derwijsgevende. De kern van het model voor Directe Instructie bestaat uit de volgende hoofdfasen:
- terugblik op en activering van de vooraf- gaande leerstof;
- presentatie en uitleg van nieuw te leren leerstof met inbegrip van laten zien of voor- doen;
- nauwgezette inoefening en begeleiding: in deze fase oefenen de leerlingen wat ze zo- juist geleerd hebben en krijgen hierbij corri- gerende feedback van de onderwijsge- vende;
- zelfstandige of individuele oefening: in deze fase zetten de leerlingen de stap van het integreren van nieuwe kennis of vaardig- heid met de reeds aanwezige kennis naar de fase van de automatisering;
- periodieke herhaling van de leerstof.
De mate van directe instructie is eveneens be- paald met behulp van observaties (zie voor het instrument: Veenman, e.a., 1988; Roelofs, 1993). Dit event-sampling instrument: de schaal 'Instructievaardigheden', bestaat uit 17 indicatoren (uitspraken), die gescoord kuimen worden op een vijfpuntsschaal. In deze 17 uit- spraken zijn de hoofdfasen van het model voor directe instructie geoperationaliseerd. Elk van de 17 uitspraken is gescoord op de mate van voorkomen. De score is gestandaardiseerd door de feitelijke score te delen door de maxi- maal mogelijke score. Hierdoor komen te scores te liggen tussen O en 1.
HDAGOGISCMC '''J instTumcnt zijn op elk meetmo-
stodhh ment steeds twee lessen technisch lezen geob- serveerd om tot de score van dat moment te ko- men. De gemiddelde score hiervan vormt de score voor elke klas op het betreffende meet- moment. |
Bij de onderwijsgevenden uit de experi- mentele groep vond in de periode tussen fe- bruari 1992 en juni 1994 een duidelijke groei van .18 op de schaal 'Instructievaardigheden' plaats. Bij de controlegroep vond in deze pe- riode een heel beperkte groei van .05 plaats. Dit verschil in groeiscore tussen experimentele en controlegroep scholen is significant (t = 3.68).
Klanksynthese methode
Naast het realiseren van deze algemene instruc- tieprincipes werd in dit schoolverbeteringspro- ject gestreefd naar het implementeren van in- structie die erop gericht is om met name bij zwakke lezers betere prestaties te realiseren. Het gebruik van de klanksynthese methode is met name effectief gebleken voor leerlingen die moeilijk leren lezen (Dumont, 1985). In het project bleek het voor de meeste scholen niet haalbaar over te gaan op een op de klanksyn- these methodiek gebaseerde methode. Als mi- nimumeis is geformuleerd dat alle onderwijs- gevenden tijdens de eerste maanden van het leesonderwijs de principes van de klanksyn- these methodiek ten minste voor de zwakke le- zers moeten hanteren.
Bij het werken volgens de klanksynthese- principes gaat het m feite om vier zaken. Het belangrijkste principe is dat in deze methode de elementaire leeshandeling centraal staat. Dat wil zeggen dat zodra er enkele letters zijn aan- geleerd, met deze letters woorden worden gemaakt. Op de tweede plaats dient de onder- wijsgevende volgens deze methodiek een een- duidige leesstrategie te hanteren. Eenduidig wil zeggen dat uitsluitend letters en géén woor- den ingeprent worden. Bovendien mag de on- ,derwijsgevende geen woorden aanbieden waar letters in voorkomen die niet ingeprent zijn. Een derde principe is dat vooral in het begin van het leesproces het tempo waarin letters worden aangeboden, laag dient te zijn. Het tempo dient met andere woorden afgestemd te zijn op de zwakke lezer. Ook voor de instructie in haar geheel geldt dat de zwakke lezer als norm wordt genomen in de beginperiode van het leesonderwijs. Dit vierde principe van de klanksynthese methodiek impliceert dat (vrij- wel) geen enkele leerling individueel opgevan- gen hoeft te worden.
Om de mate vast te stellen waarin de onder- wijsgevenden hun leeslessen vormgeven vol- |
-ocr page 434-
gens deze principes vulden de onderwijsgeven- den van groep 3 aan het begin van elk school- jaar voor tien leeslessen een registratieformu- lier in. Op elk formulier gaven ze per les aan wat het doel van de les was, welke activiteiten waren ondernomen, op welke leerlingen de ac- tiviteiten gericht waren en welke materialen hierbij gebruikt werden. Met behulp van de re- gistratieformulieren is vastgesteld of de lessen van de onderwijsgevenden voldoen aan de bo- vengenoemde principes van het werken vol- gens de klanksynthese methodiek.
Aangezien de onderwijsgevenden niet ver- plicht waren om volledig te gaan werken met een klanksynthese methode, dienden criteria te worden opgesteld op basis waarvan bepaald kon worden in welke mate de onderwijsgeven- den volgens de principes van deze methodiek werkten. Ten aanzien van elk van de principes zijn daarom punten toegekend afhankelijk van de mate van implementatie van het principe (zie voor een uitvoerige beschrijving: Hout- veen e.a., 1995). De punten voor elk van de principes zijn bij elkaar opgeteld en vervolgens is de score gestandaardiseerd door deze te de- len door de maximaal mogelijke score. De score kan hierdoor variëren tussen de O en de 1.
Over de drie schooljaren heen is er een aan- zienlijke groei van .49 opgetreden in het wer- ken met de principes van de klanksynthese methodiek in de experimentele groep. In de controlegroep vindt ook enige groei plaats (.23), deze is echter aanzienlijk geringer. Het verschil tussen de groeiscores in de experimen- tele en controlegroep is significant (t = 3.00).
Planmatig werken |
In het schoolverbeteringsproject werd emaar gestreefd uitval van leerlingen te voorkomen door systematische afstemming van het onder- wijsaanbod op de behoeften van de leerimgen: planmatig werken. De vierde te implementeren groep variabelen betreft dan ook de mate Waarin onderwijsgevenden planmatig werken bij technisch lezen. Planmatig werken omvat in essentie drie zaken. Op de eerste plaats is ken- merkend voor planmatig werken dat de extra instructie die aan de leerlingen wordt gegeven, gebaseerd is op de met behulp van toetsen vast- gelegde prestaties van de leerlingen. Op de tweede plaats is kenmerkend voor planmatig Werken dat de te ondernemen (extra) activitei- ten ten aanzien van de leerlingen worden vast- gelegd in een planningsdocument. Voor elk van de niveaus in de school (school, groep, in- dividuele leerling) zijn afzonderlijke plan- ningsdocimienten beschikbaar. Het derde ken- merk van planmatig werken is, dat er sprake is van een cyclisch verloop van de activiteiten: het afnemen van toetsen en het vastleggen van de geëigende activiteiten is geen eeiunalige ge- beurtenis in een schooljaar, maar dient met een zekere regelmaat herhaald te worden. In het project is gebruik gemaakt van een model voor planmatig werken dat oorspronkelijk ontwik- keld is voor zwakke leerlingen door Kool en Van der Leij (1985). In dit model zijn proce- dures voor informatieverwerking en het opstel- len van plannen geïntegreerd. Het model be- staat uit vier fasen:
- 'Doelen stellen' bestaat uit twee subfasen: het stellen van doelen en daarbij een zekere mate van gedetailleerdheid betrachten;
- ' Signaleren van zwakke leerlingen';
- 'Problemen analyseren en leerresultaten diagnostiseren' bestaat uit twee subfasen: leerresultaten relateren aan de gegeven in- structie en resultaten van zwakke leerlingen diagnostiseren;
- 'Plannen maken en uitvoeren en resultaten evalueren' bestaat uit vier subfasen: conse- quenties trekken uit de gesignaleerde pro- blemen voor het onderwijs; activiteiten- plannen maken voor de groep als geheel; een handelingsplan maken voor de zwakke leerlingen en het bespreken van de resulta- ten van het planmatig werken in het team.
Dit model van Kool en Van der Leij (1985) vormde de basis voor de constructie van een set instrumenten voor het meten van plaimiatig werken. Voor elk van de negen subfasen uit het model zijn Likertschalen geconstrueerd (zie voor psychometrische gegevens: Houtveen, e.a., 1995). De scores zijn ook hier gestandaar- diseerd om een vergelijking tussen de scores op de schalen te vergemakkelijken. De scores kunnen voor elk van de schalen variëren tussen Oen 1.
De implementatie is succesvol wanneer de
HDABOeiSCHl
expemnentele groep een substantiële groei laat studiêm zien op de latere metingen op de negen schalen in vergelijking tot de eerdere metingen, terwijl de resultaten voor de controlegroep relatief sta- biel blijven op de zes metingen op elk van de negen schalen. |
-ocr page 435-
De experimentele groep heeft een groei- score van in totaal 2.36 op de laatste meting op de negen variabelen, in vergelijking tot de eer- ste meting. De controlegroep heeft slechts een groei van in totaal .49 op de negen variabelen te zamen. Op basis hiervan kunnen we conclude- ren dat over het geheel genomen de scores bij de controlegroep relatief stabiel blijven. Bij acht van de negen variabelen is het verschil in groeiscore tussen de experimentele en de con- trolegroep significant. Op basis van deze resul- taten trekken we de conclusie dat er bij de expe- rimentele groep een substantiële groei is in planmatig werken, terwijl de controlegroep op dit punt min of meer stabiel blijft. Ook ten aan- zien van deze variabele kan de implementatie van het project dus als een succes beschouwd worden.
Op basis van het bovenstaande mogen we concluderen dat we beschikken over een expe- rimentele groep met onderwijsgevenden die op een aantal elementen van adaptief onderwijs significant hoger scoort dan de groep onder- wijsgevenden uit de controlegroep. Dit maakt het zinvol om de nameting ten aanzien van de leerlingresultaten uit te voeren. Daarmee kan de vraag beantwoord worden of de onderwijs- gevenden uit de experimentele groep erin sla- gen betere cognitieve leerlingresultaten bij technisch lezen te realiseren dan onderwijsge- venden uit de controlegroep.
4 Effectonderzoek
Bij de keuze voor een cognitieve effectvariable deed zich het probleem voor dat bij de voorme- ting niet met dezelfde toets gewerkt kon wor- den als bij de nameting, om de simpele reden dat kinderen bij het begin van groep 3 nog niet kunnen lezen. Bij de voormeting is gebruik ge- maakt van de Auditieve-Synthesetoets afkom- stig uit de methode 'Alle kinderen leren lezen' (Osinga & Kooistra, 1992). Met deze toets wordt de vaardigheid gemeten van de leerlm- gen in het samenvoegen van klanken tot bete- kenisvolle woorden. De toets bestaat uit 20 items. Het betreft een toets die geschikt is voor individuele afname bij leerlingen aan het eind van groep 2 of het begin van groep 3. |
Voor de nameting is gebruik gemaakt van de Drie-Minuten-Toets van het Cito (Verhoe- ven, 1992). De snelheid waarmee leerlingen woorden kunnen decoderen en ontsleutelen wordt beschouwd als een van de belangrijkste indicaties voor de leesvaardigheid. De toets bestaat uit drie leeskaarten met specifieke woordtypen. Op de eerste leeskaart staan één- lettergrepige woorden waarbij klinker en me- deklinker elkaar afwisselen. Op de tweede leeskaart staan eveneens éénlettergrepige woorden, maar met een hogere moeilijkheids- graad, doordat er meerdere medeklinkers ach- ter elkaar in het woord voorkomen. Op de derde leeskaart tenslotte staan woorden met twee, drie en vier lettergrepen. De leerlingen krijgen voor elke kaart een minuut de tijd om zoveel mogelijk woorden goed te lezen. De score be- staat uit het aantal woorden dat de leerlingen in de gestelde tijd foutloos kuimen lezen.
Om de resultaten te kurmen corrigeren voor individuele leerlingkenmerken is tevens de in- telligentie van de leerlingen, de sociaal econo- mische achtergrond en het plezier in lezen dat kinderen ervaren, in kaart gebracht.
Voor het vaststellen van de intelligentie is gebruik gemaakt van een analogieëntest. Dit is een subtest van de non-verbale intelligentietest SON-R (Laros & Tellegen, 1991). Met deze analogieëntest wordt beoogd de vaardigheid in abstract redeneren te meten van kinderen in de leeftijd van 5'/2 tot 17 jaar. De subtest omvat 21 items. De homogeniteit van de toets bedroeg in het onderzoek van Laros en Telligen .78. In ons onderzoek is opnieuw de betrouwbaarheid (Cronbachs alpha) nagegaan. Deze bedroeg .79.
De sociaal-economische achtergrond van de leerlingen is vastgesteld aan de hand van het leerlinggewicht.
Voor het meten van plezier in lezen is een leesattitudeschaal afgenomen. De gebruikte schaal is een bewerking van de Lees Attitude Schaal (LAS) voor schoolbeginners (Meijer, 1973). De schaal is ontwikkeld voor kinderen die nog niet kunnen lezen en is geschikt voor klassikale afname. De bewerkte schaal bestaat uit 19 uitspraken. Zowel bij de voor- als de na- meting is de betrouwbaarheid van de nieuwe toets nagegaan door het berekenen van een Cronbachs alpha. Deze was in beide gevallen ruim voldoende (respectievelijk .83 en .86).
Het experiment is geslaagd als er bij de ex- perimentele groep een significant hogere score |
428
feDACooiscHe
STUDIËN
-ocr page 436-
perimentele groep een significant hogere score op de technisch leestoets (de Drie-Minuten- Toets) bereikt wordt dan bij de controlegroep, terwijl de overige omstandigheden, uiteraard afgezien van de experimentele conditie, gelijk blijven. De gegevens in Tabel 1 bieden een in- zicht in de 'bruto' resultaten van het project.
De leerlmgen uit de experimentele groep blijken 12 punten hoger te scoren op de Drie- Minuten-Toets dan de leerlingen uit de contro- legroep. Dit verschil blijkt significant te zijn op het 5% niveau.
Op het eerste gezicht lijkt het experiment geslaagd. De gemiddelde score op de Drie- Minuten-Toets ligt bij de experimentele groep immers hoger dan die bij de controlegroep. In onderwijsonderzoek is het echter zelden moge- lijk om een experiment uit te voeren waarbij de leerlingen voor de experimentele groep en de controlegroep volkomen random geselecteerd zijn. Niet de onderzoeker, maar de scholen be- palen immers of hun leerlingen meedoen aan een experiment. Dit brengt ook in ons experi- ment met zich mee dat, ondanks controle op voor de hand liggende contextvariabelen zoals groepsgrootte, vemieuwingservaring van on- derwijsgevenden en het percentage allochtone leerlingen, de controlegroep en de experimen- tele groep niet volkomen equivalent zijn. Met niet equivalent bedoelen we, dat de controle- groep en de experimentele groep verschillende Verwachte waarden hebben op ten minste één en waarschijnlijk meer variabelen (Reichardt, 1979, p. 148). Zoals uit Tabel 1 blijkt, verschil- len ook in ons geval de leerlingen uit de contro- legroep en de experimentele groep op diverse punten. Het is daarom heel goed mogelijk dat de verschillen op de Drie-Minuten-Toets tus- sen experimentele groep en controlegroep ver- oorzaakt worden door de verschillen in de Voormeting of andere aanvangsverschillen, zoals de intelligentie of het milieu van her- komst van de leerlingen, of het plezier dat de leerlingen in lezen ervaren.
Gemiddelde en standaarddeviatie van de leerlingscores
experimentele groep * sd
controlegroep X sd |
Drie-Minuten-Toets |
93.7* |
56.9 |
81.7* |
53.3 |
Aud itieve-Synthesetoets |
15.2* |
4.2 |
13.7* |
4.6 |
Analogieën toets |
6.3* |
3.7 |
7.9* |
4.8 |
Sociaal economische achtergrond |
3.1 |
.9 |
3.2 |
1.0 |
Leesattitudeschaal (voormeting) |
13.1 |
3.8 |
13.2 |
3.9 |
Leesattitudeschaal (nameting) |
12.1 |
4.7 |
11.8 |
5.0 |
|
* verschil significant op het .05 niveau |
|
Om na te gaan of het verschil tussen experi- mentele groep en controlegroep blijft bestaan, als de resultaten op de Drie-Minuten-Toets (de nameting), gecorrigeerd worden voor de resul- taten op de Auditieve-Synthesetoets (de voor- meting) en de controlevariabelen (intelligentie, sociaal economische achtergrond en plezier in lezen) hebben we een covariantie-analyse uit- gevoerd.
Het verschil tussen experimentele groep en controlegroep op de nameting, die gecorri- geerd is voor de voormeting, de intelligentie, het sociaal milieu en het plezier in lezen van de leerlingen blijkt 16.3 te bedragen. Dit kan geïn- terpreteerd worden als een verschil in het voor- deel van de experimentele groep van ruim 16 punten.
De betekenis van de effecten
Voor het berekenen van de ongewogen score op de Drie-Minuten-Toets is het aantal goed gelezen woorden op elk van de drie leeskaarten van deze toets bij elkaar opgeteld. De leerlin- gen uit de experimentele groep hebben gemid- deld ongeveer 94 woorden goed gelezen. Voor de leerlingen uit de controlegroep waren dit on- geveer 82 woorden.
Om een goed beeld te krijgen van wat deze verschillen precies betekenen zijn we genood- zaakt terug te gaan naar de scores op de afzon- derlijke leeskaarten, omdat het Cito de scores alleen voor de afzonderlijke kaarten heeft ge- normeerd. Het Cito heeft de toets afgenomen bij een landelijke steekproef, zodat iedere school de leerlingscores op zijn school tegen deze vergelijkingsgroep kan afzetten. Op basis van de behaalde scores zijn de leerlingen in vijf niveaugroepen verdeeld. Niveau A omvat de |
PBDAGOGtSCHE
STUOltN
-ocr page 437-
ÏSI^
Vergelijkinsgegevens per kaart Cito Drie-Minuten-Toets (meetmoment groep 3/mei)
gemiddelde score
controlegroep
gemiddelde score
experimentele groep
Leeskaart 1
A >49
B 39-49
C 25-38
D 18-24
E <18
Leeskaart 2
A >29
B 24-29
C 14-23
D 9-13
E <9
Leeskaart 3
A >19
B 15-19
C 7-14
D 4-6
E <4
25% hoogst scorende leerlingen, niveau B de 25% leerlingen net boven het landelijk gemid- delde en niveau C de 25 % die net onder het landelijk gemiddelde scoren. De 25% laagst scorende leerlingen zijn in twee groepen inge- deeld te weten niveau D (15%) en niveau E, waarin de 10% allerzwakste leerlingen verte- genwoordigd zijn.
In ons onderzoek scoort de controlegroep gemiddeld gezien op alle drie de kaarten net boven het landelijk gemiddelde. Daarmee vormt de controlegroep in dit experiment een goed referentiepunt. Het gemiddelde van de leerlingen uit de experimentele groep ligt op alle kaarten duidelijk boven het landelijk ge- middelde. Op de eerste kaart ligt het gemid- delde halverwege niveau B. Op beide leeskaar- ten met woorden van een moeilijker type, ligt het gemiddelde van de leerlingen uit de experi- mentele groep zelfs boven percentiel 75. Ove- rigens doet zich hierbij het verschijnsel voor dat de verdeling in de experimentele groep de verdeling in de landelijke normeringsgroep niet volgt. Relevant is tevens om te vermelden dat de leerlingen uit de experimentele groep juist op de twee moeilijkste leeskaarten signifi- cant hoger scoren dan de leerlingen uit de con- trolegroep. |
5 Conclusie en discussie
In dit artikel zijn de resultaten vermeld van de evaluatie van het als adaptief onderwijspro- gramma te typeren Landelijk Project School- verbetering. Uit het onderzoek komt naar voren dat er een significant verschil is op de Drie- Minuten-Toets tussen de experimentele en de controlegroep. Dit experimentele effect blijft bestaan na correctie voor zowel de voormeting als voor individuele leerlingkenmerken (intel- ligentie, SES en leesattitude). We kunnen dan ook concluderen dat het biimen het Landelijk Project Schoolverbetering geïmplementeerde adaptieve leerkrachtgedrag succesvol is geble- ken. De resultaten lijken zonder meer een steun in de rug van het WSNS-beleid en vooral ook van de door het Procesmanagement WSNS ge- kozen thematiek 'Integrale Leerlingenzorg', met daarbinnen een centrale rol voor adaptief onderwijs. Kwaliteitsverbetering van het regu- liere onderwijs lijkt langs deze weg mogelijk te zijn.
Daarmee is niet gezegd dat de resultaten snel en eenvoudig te realiseren waren. Integen- deel, het betrof hier een veldexperiment waar- binnen aan nogal wat condities voldaan was die de resultaten mede verklaren. Tot slot van dit artikel gaan we kort op enkele van deze condi- ties in.
Op de eerste plaats dienen kenmerken van het vernieuwingsprogramma zelf genoemd te |
430
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 438-
worden. Er was sprake van een driejarig pro- ject, waar het schoolteam in zijn geheel bij be- trokken was. De school had zich voor deze pe- riode aan het project verbonden (contract). Tevens waren er concrete afspraken gemaakt over de doelen die elke school voor zichzelf in deze periode zou willen realiseren. Een niet on- belangrijk aspect van de afspraken vormde ten- slotte het feit, dat de betrokken scholen zich in de betreffende periode bepaalden tot het reali- seren van deze vernieuwing. Er was met andere woorden sprake van een projectmatige aanpak, waarbij de scholen intensief werden begeleid. De betrokkenheid van externe begeleiding vormt dan ook de tweede implementatiebevor- derende factor. Als derde implementatiebevor- derende aanpak kan tenslotte de systematische monitoring van zowel het gedrag van de onder- wijsbegeleiders als van de onderwijsgevenden genoemd worden. Systematische terugkoppe- ling van tussentijdse resultaten door de onder- zoekers, kreeg birmen het project de functie van 'change agent'.
Literatuur
Bashi, J., Sass, Z., Katzit, R., & Margolin, J. (1990). Ef- fective schools from theory and practica. Paper presented at the ICSEI 3-5 january, Jerusalem, Israël.
Bloom, B. S. (1976). Human characteristics and school
learning. New York: McGraw-Hill. Carroll, J. B. (1963). A model of schoollearning. In L. W. Anderson (Ed.), Perspectives on schoollearn- ing selected writing of John B. Carroll (pp. 19-31), Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Cook, T.D., & Campbell, D.T. (1979). Quasi- experimentation. Design & analysls issues for field settings. Chicago: Rand McNally. Dumont, J.J. (1985). iees- en spellingsproblemen. Dyslexie, dysorthografie en woordblindheid. Rotterdam: Lemniscaat. Fuchs, D., & Fuchs, LS. (1988a). Evaluation of the adaptive learning environments model. Excep- tionalChildren, 55, ■^\S-^27. Fuchs, D., & Fuchs, LS. (1988b). Response to Wang and Walberg. Exceptional Children, 55, 138-146. Gersten, R., & Carnine, D. (1984). Direct Instruction in mathematics: a iongitudinal evaluation of low- income elementary school students. Elementary SchoolJournal, 84,395-406. |
Gersten, R., & Keating, T. (1987). Long-term benefits from direct Instruction. Educational Leadership, 44,28-31.
Good, T. L, Grouws, D. A., & Ebmeier, H. (1983). Ac- tive mathematics teaching. New York: Longman.
Hallahan, D. P., Keiler, C. E., McKinney, J. D., Lloyd, J. W., & Bryan, T. (1988). Examining the research base of the regulär education initiative: Efficacy studies and the adaptive learning environment moöe\. Journal of Learning Disabilities, 21,29-35.
Harnischfeger, A., & Wiley, D.E. (1978). Conceptual issues in models of school learning. Curriculum Studies, 70,215-231.
Houtveen, A.A.M. (1994). Effective guidance in im- proving teacher behaviour: Evaluation results of the guidance strategy in the Dutch National School Improvement Project. In J.T. Voorbach (Ed.), Teacher education, 10. De Lier: ABC.
Houtveen, A.A. M., & Booij, N. (1994). Het meten van integrale leerlingzorg: Adaptief onderwijs en schoolontwikkeling. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.
Houtveen, A. A. M., Booij, N., & Jong, R. de (1995). Ef- fectieve begeleiding en leerkrachtgedrag. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.
Houtveen, A.A. M., Booij, N., Jong, R. de & Grift, W. van de (1996). Effecten van adaptief onderwijs; Evaluatie van het Landelijk Project Schoolverbe- tering. Alphen aan den Rijn: Samsom H. D.Tjeenk Willink.
Kool, E., & Leij, A. van der (1985). Planmatig Hande- len. In A. van der Leij (red.). Zorgverbreding, (pp. 69-98). Nijkerk: Intro.
Laros, J.A., & Teilegen, P. J. (1991). Construction and Validation of the SON-R 5'/2-17, the Snijders- Oomen non-verbal intelligence test. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Levine, D. U., & Lezotte, L. W. (1990). UnusuaUy effec- tive schools: a review and analysls of research and pract/ce. National Centerfor Effective Schools Re- search and Development, Madison (USA).
Meijer, C., Meijnen, G.W., & Scheerens, J. (1993). Over wegen, schatten en sturen. Analytische be- leidsevaluatie Weer Samen Naar School. De Lier: ABC.
Meijer, K. (1973). De leesattitude van schoolbegin- ners: ontwikkeling, constructie en didakometri-
PEOAGOGtSCHC
sehe analyse van de Lees Attitude Schaal (LAS). studum Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Afdeling voor Pedagogische en Andragogische Wetenschap- pen, Afdeling Onderwijsresearch. |
-ocr page 439-
Osinga, N., & Boersma, R.S. (1991). Schoolverbete- ring in Friesland. In R. Gorter & Th. Houtveen (red.). Handboek onderwijsbegeleiding. Alphen aan de Rijn: Samsom.
Osinga, N., & Kooistra, A. (1992). Alle kinderen leren lezen. Leeuwarden: GCO.
Procesmanagement WSNS (1994). Basisdocument WSNS-standaards. Theoretische achtergrond en referentiekader Den ^osch: Procesmanagement WSNS.
Reichardt, C. S. (1979). The Statistical analyses of data from nonequivalent group designs. In T. D. Cook & D.T. Campbell, Ouasi-experimentation (pp. 147-206). Chicago: Rand McNally.
Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en coaching: Een experimentele studie in scholen met combinatieklassen. Academisch proefschrift. Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.
Rosenshine, B.V., & Edmonds, J. (1990). Newsources of improving Instruction: the implicit skill study. Journal of Personal Evaluation in Education, 4, 59-73.
Rosenshine, B., & R. Stevens (1986). Teacher func- tions. In M.C. Wittrock (Ed), Handbook of re- search on teaching (3rd ed., pp. 376-391). New York: MacMillan.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. Den Haag: SVO.
Schram, E.C. (1992). Zorgverbreding in vernieu- wingsscholen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Slavin, R. E., Karweit, N. L, & Madden, N. A. (1989). Ef- fective programs for students at risk. Needham Heights, MA: Allyn and Bacon.
Slavin, R. E., Karweit, N. L, Wasik, B. A. (Eds.) (1994), Preventing early school failure, research, policy and practice. Needham Heights, MA: Allyn and Bacon.
Slavin, R. E., Madden, N.A., Karweit, N.L, Dolan, L, Wasik, B. A. (1992). Success for all: a relentless ap- proach to prevention and early Intervention in elementary schools. Ariington, VA: Educational Research Service.
Stringfield, S. (1995). Attempting to enhance stu- dents' learning through innovative programs: The case for school evolving into high reliability organizations. School Effectiveness and School Improvement, 6,67-96.
Talmage, H. (1985). What is adaptive Instruction. In M.C. Wang & H.J. Walberg (Eds.), Adapting In- struction to individual differences (pp. 113-134). Berkeley: McCutchan. |
Terwel, J. (1994). Samen onderwijs maken. Over het ontwerpen van adaptief onderwijs. Inaugurele rede. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Veenman, S., Lem, P., & Nijssen, F. (1988). Omgaan met combinatieklassen: Een programma voor schoolverbetering. Den Haag: SVO.
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklasen: Een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67,45-58.
Verhoeven, L. (1992). Handleiding Drie-Minuten- toets. Arnhem: Cito.
Walberg, H. J. (1984). Synthesis of research on teach- ing. In M. C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp.). Washington DC.: American Educational Research Association.
Walberg, H. J. (1986). Syntheses of research on teach- ing. In M. C. Wittrock (Ed), Handbook of research on teaching. (3rd ed., pp. 214-229). New York: MacMillan.
Walberg, H.J., &Wang, M.C. (1986). Effective educa- tional practices and provisions for individual dif- ferences. In H.J. Walberg, M. C.Wang & M. C. Rey- nolds (Eds.), Handbook of special education (pp. 113-128). Oxford: Pergamon Press.
Wang, M.C. (1982). Provision of adaptive Instruction: Implementation and effects. Pittsburg: Univer- sity of Pittsburg, Learning Research and Develop- ment Center.
Wang, M.C. (1992). Adaptive education strategies; Building on diversity. Baltimore: Brookes Publish- ing Co.
Wang, M.C., & Walberg, H.J. (Eds.) (^9SS). Adapting Instruction to individual differences. Berkeley: McCutchan.
Wang, M.C, Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993). What helps students learn? Educational Leader- ship, 52,74-79.
Wang, M. C., & Lindvall, C. M. (1984). Individual diffe- rences and school learning environments: Theory, reasearch and design. In E.W. Gordon (Ed.), Review of research in education. Vol. XI (pp. 161-225). Washington, DC: American Educa- tional Research Association. |
432
FEDÄGOaiSCHE
STUDliN
-ocr page 440-
Auteurs
A. A. M. Houtveen is als programmaleider onderzoek
verbonden aan het ISOR van de Faculteit Sociale We-
tenschappen van de Universiteit Utrecht.
N. Boolj is als toegevoegd onderzoeker verbonden
aan het ISOR van de Facutleit Sociale Wetenschap-
Pen van de Universiteit Utrecht.
R- de Jong is als senior onderzoeker verbonden aan
het GlON van de Universiteit van Groningen.
W.J.C.M. van de Grift is psycholoog en houdt zich
bezig met evaluatie van het Primair Onderwijs en
met name met onderzoek naar het functioneren van
de schoolleiding.
Correspondentie-adres: A. A. M. Houtveen, ISOR Uni-
versiteit Utrecht, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.
Abstract
Adaptive Instruction and pupil results
A.A.M. Houtveen, N. Booij, R. de Jong & W.J.C.M.
van de Grift. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
422-433.
This article reports the results of a quasi-experiment
on effects of adaptive Instruction on reading results
of children in the first year of reading Instruction in
Dutch primary schools. The 456 pupils from 23
schools were involved in the research (12 experimen-
tal and 11 control group schools). Teachers in the ex-
Perimental groupshowsignificantly higher adaptive
Instruction behavior consisting of: optimalisatlon of
time on task, use of the model for direct Instruction,
working according to the principles of the 'phonics
construction method' for reading and degree of di-
agnostic teaching, than the teachers in the control
group. The teachers in the experimental group
proved to be succesfull on the effert variable: the
reading results of their pupils. The difference be-
tvveen experimental group and control group is sig-
nificant. This experimental effect does not only re-
ifiain after correction for the pretest, but also after
correction for intelligence, social economical back-
ground and pleasure in reading.
433
HDASOeiSCHÊ
sruaitH
-ocr page 441-
Waar komen regionale verschillen in verwijzing vandaan?
B. Petersen en D. Oudenhoven
Samenvatting
Als het gaat om het percentage leerlingen dat van de basisschool wordt verwezen naar het speciaal onderwijs, bestaan er in Nederland aan- zienlijke verschillen tussen regio's. Uit een bere- kening van verwijspercentages van OBD- gebieden in de periode 1985-1990 blijkt, dat de kans op verwijzing in die periode in het meest verwijzende gebied gemiddeld tweeënhalf maal zo groot was als in het minst verwijzende gebied. Aan de hand van een groot aantal gege- vens wordt nagegaan waaraan die verschillen zijn toe te schrijven. Hieruit blijkt dat het aan- bod (de capaciteit) van het speciaal onderwijs verreweg de belangrijkste determinant is. Daar- entegen blijken nóch demografische factoren nóch kenmerken van het regionale beleid op het punt van zorgverbreding, samenwerking en verwijzing een rol van betekenis te spelen.
434
FCDAGOeiSCHl STUDItM
1996(73)434-440
1 Inleiding
In een onlangs afgerond onderzoek naar de ac- ceptatie van WSNS-beleid is de respondenten onder meer gevraagd waaraan zij regionale verschillen in de verwijzing naar het speciaal onderwijs (SO) toeschrijven: aan kenmerken van de leerling, van het milieu, van het SO- aanbod, van de basisschool of van de leer- kracht? De onderzoeksgroep bestaat uit verte- genwoordigers van vijf categorieën direct en indirect betrokkenen bij de onderwijspraktijk: coördinatoren van WSNS-samenwerkingsver- banden, leden van schoolbesturen, schooldi- recteuren, leerkrachten, ouders; ruim de helft van deze respondenten heeft bindingen met het SO, de overigen met het basisonderwijs. De in totaal ruim 1ICX) respondenten kermen gemid- deld het grootste gewicht toe aan milieuken- merken, daarna aan leerlingkenmerken en daarna aan aanbodkenmerken (Ybema, Buunk & Schripsema, 1995). In het hierna beschreven onderzoek is een soortgelijke maar meer open vraag voorgelegd aan vertegenwoordigers van regionale onderwijsbegeleidingsdiensten (OBD's). Aan 27 respondenten die menen dat het verwijspercentage m him regio onder het landelijk gemiddelde ligt, is gevraagd de be- langrijkste oorzaken hiervan te noemen. Verre- weg het meest genoemd worden verschillende aspecten van de zorgbreedte m het basisonder- wijs, op afstand gevolgd door kenmerken van het eigen OBD-beleid en van het SO-aanbod in de regio (Petersen & Oudenhoven, 1994). |
Hoe realistisch zijn de veronderstellingen van de actoren uit het onderwijsveld eigenlijk? In dit artikel worden onderzoeksgegevens be- sproken die inzicht geven in de feitelijke effec- ten van deze en andere mogelijke determinan- ten van verwijzing, en dus ook in het realiteitsgehalte van de genoemde veronder- stellmgen. Dat zich in Nederland grote regio- nale verschillen in verwijzmg voordoen, is al eerder in onderzoek aangetoond (Meijer, 1982). Vervolgens is geconstateerd dat deze verschillen bovendien tamelijk stabiel zijn: analyse van de verwijspercentages van de 80 nodale gebieden in de jaren 1985/86, 1986/87 en 1987/88 laat zien dat er gebieden zijn die in deze drie achtereenvolgende jaren door een hoog verwijzmgsniveau worden gekenmerkt en dat er gebieden zijn die door de jaren heen relatief weinig verwijzingen kennen (Ouden- ,hoven & Bakker, 1990).
2 Probleemstelling en opzet van het onderzoek
Met het hier beschreven onderzoek wordt be- oogd inzicht te bieden in de macro-factoren die de regionale verschillen in verwijzing kunnen verklaren. Met de term macro-factoren wordt hier gedoeld op factoren op gebiedsniveau, zoals de regionale onderwijsbegeleiding, het regionale voorzieningenniveau, de regionale toepassing van overheidsbeleid en de cultu- reel-etnische samenstelling van de regionale |
-ocr page 442-
bevolking. De feitelijke verwijzingsbeslissin- gen worden echter genomen, dan wel voorbe- reid, op het niveau van de (basis)scholen. Daarom is tevens informatie verzameld over de mate waarin en de wijze waarop deze macro- factoren hun invloed doen gelden op het meso- niveau, dat van de scholen.
De probleemstelling luidt als volgt:
1 Welke regionale factoren hebben op het ni- veau van OBD-gebieden invloed op (ver- schillen in) verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs en wat is de rol van de onderwijsbegeleidingsdiensten hierbij?
2 Welke regionale factoren spelen op het ni- veau van de basisscholen een rol bij verwij- zing?
3 Welke processen op de basisscholen gaan schuil achter de geconstateerde verbanden?
Om op deze vragen een antwoord te vinden zijn de volgende deelonderzoeken uitgevoerd: a een onderzoek bij onderwijsbegeleidings- diensten: een telefonische enquête onder alle OBD's en een beschrijvende analyse van de verzamelde gegevens; b een causale analyse op gebiedsniveau: sa- menstelling van een uitgebreid databestand op gebiedsniveau, bestaande uit de onder a genoemde gegevens alsmede secundaire gegevens uit verschillende bronnen, en een causale analyse van deze gegevens; c een scholenonderzoek: verzameling van ge- gevens bij een geselecteerde groep basis- scholen en een kwalitatieve analyse van deze gegevens.
Ter bepaling van het gebiedsniveau is gekozen voor een indeling van Nederland in de werkge- bieden van 60 regionale onderwijsbegelei- dingsdiensten (OBD's). De voor WSNS ge- hanteerde regio-indeling komt hier nagenoeg mee overeen.
In dit artikel zullen we ons vooral bezighou- den met de eerste onderzoeksvraag, die kan worden beantwoord op grond van de resultaten van deelonderzoek b. Daarnaast zullen we kort ingaan op enkele relevante aspecten van deel- onderzoek c. |
Het databestand waarop de causale analyse is uitgevoerd, is samengesteld uit gegevens van uiteenlopende herkomst, die hetzij op OBD- gebiedsniveau zijn gemeten, hetzij naar dit ni- veau kuimen worden geaggregeerd. Behalve de door ons verzamelde data betreffende OBD's en OBD-gebieden bevat het bestand CITO- gegevens over het prestatieniveau, CBS- gegevens over demografische variabelen, O&W-gegevens over het aanbod van SO- voorzieningen en gegevens over verwijzing, verzameld door de Nederlandse Stichting voor Statistiek (NSS).
De afhankelijke variabele is de verwijzing uit het basisonderwijs naar scholen voor (pri- mair) lom-, mik-, en zmok-onderwijs. Onder verwijzing verstaan we dan gerealiseerde ver- wijzing, dus plaatsing. Deze hebben we nader geoperationaliseerd als de in een bepaalde pe- riode in het SO-LOM, -MLK en -ZMOK ge- plaatste leerlingen, uitgedrukt als percentage van het gemiddeld aantal basisschoolleerlin- gen gedurende die periode. Deze operationali- satie kan op elke groep basisschoolleerlingen worden toegepast; in dit onderzoek gaat het in hoofdzaak om de basisschoolleerlingen van een OBD-gebied.
De door ons gehanteerde definitie sluit aan bij die van de doelgroep voor WSNS, zij het dat deze zich tot dusver heeft beperkt tot de zoge- noemde groep-1 scholen (LOM en MLK). Niettemin is er veel voor te zeggen om ook de ZMOK-categorie hierin te betrekken. De grote meerderheid van de leerlmgen die vanuit het basisonderwijs worden verwezen naar het spe- ciaal onderwijs, komt terecht op scholen voor LOM, MLK en ZMOK (Ministerie O&W, 1990). Verwijzing naar andere schoolsoorten voor speciaal onderwijs, zoals scholen voor lichamelijk of zintuiglijk gehandicapten of scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen, vindt in de meeste gevallen plaats op evident andere indicaties en vaak via een andere route. De scholen voor LOM, MLK en ZMOK zijn zowel van elkaar als van het regulier onderwijs veel minder duidelijk afgegrensd. In dit licht is het niet verrassend, dat voor de onlangs in het kader van WSNS ingestelde Regionale Verwij- zingscommissies (RVC's) de ZMOK-catego- rie wèl is 'meegenomen'.
3 Verwijzing per OBD-gebied
De van de Nederlandse Stichting voor Statis- tiek verkregen gegevens over het aantal verwij- zingen en het totale leerlingenaantal per basis- |
435
feDACooiscHe
STUDIËN
-ocr page 443-
school per jaar hebben we met behulp van de in dat bestand opgenomen CBS-gemeentecodes geaggregeerd naar het OBD-gebiedsniveau. Met de aldus bewerkte gegevens konden we voor elk van de 60 gebieden verwijspercen- tages per jaar bepalen (1985/86 tot en met 1989/90). Vervolgens hebben we per gebied het gemiddelde over deze vijf schooljaren bere- kend. Deze 60 gemiddelden tonen aanzienlijke regionale verschillen in verwijzing. Het gemid- delde verwijspercentage van het minst verwij- zende gebied ligt voor deze vijf jaren op .38, terwijl het meest verwijzende gebied tot een gemiddelde score van .91 komt. Het landelijke verwijspercentage over de betreffende jaren bedraagt .65, dat is één op de 150 basisschool- leerlingen per jaar. Verder blijkt nog eens dat de verwijspercentages van jaar tot jaar tamelijk stabiel zijn. De standaarddeviaties rond de ge- biedsgemiddelden komen, gemiddeld over alle gebieden, uit op .07; ter vergelijking, de stan- daarddeviaties rond de landelijke jaargemid- delden, waarin de spreiding tussen gebieden tot uitdrukking komt, variëren van .13 tot .15. Mede gezien het vooralsnog uitblijven van WSNS-effecten is er geen aanleiding om aan te nemen dat de situatie nu, zes jaar later, zich in- grijpend heeft gewijzigd.
4 De causale analyse |
Om te komen tot een verklaring van deze ver- schillen, hebben we gekozen voor het analyse- ren van een padmodel (d.i. een zogeheten recursief model met uitsluitend gemeten varia- belen) met behulp van LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1988). Deze procedure vereist een keuze voor een bepaald 'beginmodel', waarin een niet al te groot aantal variabelen in een zin- volle oorzakelijke volgorde worden geplaatst. Bovendien dient een onderscheid te worden aangebracht tussen zogenoemde exogene va- riabelen (onafhankelijken) en endogene varia- belen (afhankelijken, die ten opzichte van an- dere endogene variabelen ook onafhankelijken kunnen zijn).
Omdat bij de samenstelling van het databe- stand juist gestreefd is naar opname van zoveel mogelijk potentiële verklarende variabelen, hebben we hierin eerst stapsgewijs een sterke reductie aangebracht met behulp van correla- tie-analyse, factoranalyses en multiple regres- sie-analyses. Op grond van theoretische over- wegingen, waarin de stabiliteit van de variabelen een belangrijk criterium was, zijn de geselecteerde variabelen in een zinvolle vol- gorde geplaatst en is een tweetal demografi- sche variabelen ('stedelijkheid' en 'denomina- tie') als exogeen aangemerkt. Het resulterende begiimiodel is weergegeven in Figuur 1.
De meeste van deze variabelen spreken voor zichzelf, maar sommige behoeven een na- dere toelichting. Voor de variabele stedelijk- heid zijn vier indicatoren gebruikt: het aantal inwoners, de adressendichtheid, het percentage buiten Nederland geborenen en het percentage eenoudergezinnen. Het aanbod van SO-voor- zieningen moet worden opgevat als de (rela- tieve) capaciteit van de betreffende school- soorten en is geoperationaliseerd als het aantal leerlingen dat deze schoolsoorten bezoekt, uit- gedrukt als percentage van het aantal basis- schoolleerlingen op een jaarlijkse peildatum. Voor deze analyse hebben we het gemiddelde SO-aanbod over de vijf schooljaren (1985/86 |
436
rcDAcoeiscHc
STUDIÉN
-ocr page 444-
tot en met 1989/90) gebruikt. De samenwer- king tussen basisonderwijs en speciaal onder- wijs is geoperationaliseerd als de mate waarin het SO deelneemt in samenwerkingsverbanden binnen en buiten WSNS-verband (de meting is verricht in de beginperiode van WSNS). Zorg- breedte ten slotte is gemeten aan de hand van drie indicatoren: het gebruik van leerlingvolg- systemen, de aanwezigheid van Remedial Teaching en Interne Begeleiding, en de mate waarin cursussen van de OBD worden gevolgd (volgens informatie van de OBD).
Ben dergelijke analyse kan op verschillende manieren worden aangepakt. De door ons ge- volgde strategie houdt in dat eerst een 'volledig model' is uitgedraaid, d.i. een model waarin alle onderlinge relaties (paden) tussen alle ge- kozen variabelen worden 'meegenomen'; dit betreft in bovenstaand schema alle relaties bin- nen elk blokje alsmede alle denkbare paden van links naar rechts. De onderlinge relaties binnen dit model zijn uitgedrukt in coëfficiënten, die de sterkte van de verschillende paden weerge- ven en globaal kunnen variëren van -1.00 tot 1.00, waarbij waarden in het middengebied (rond het nulpunt) duiden op niet-bestaande of zwakke verbanden. Het 'volledige model' past, gegeven de gekozen variabelen en de gekozen causale ordening, per definitie perfect bij de data. De kwaliteit van een vereenvoudigd mo- del is af te lezen aan een aantal maten die aan- geven in hoeverre dit model afwijkt van het 'volledige model'. In Figuur 2 is een model weergegeven waarin alleen paden met een coëfficiënt boven .20 (of onder -.20) zijn opge- nomen; de overige paden worden dan op nul gesteld. |
We vmden hier een chi-kwadraat van 19.28 bij 22 vrijheidsgraden (p = .63), een prima re- sultaat. De AGFI (adjusted goodness of fit in- dex) is .87, een resultaat dat als acceptabel kan worden gekenschetst. In dit model wordt 52% van de variantie in de afhankelijke variabele verklaard. Naast dit model zijn enkele andere uitgeprobeerd, zowel algemene als specifieke (voor lom, mik en zmok afzonderlijk), die soms een betere fit hebben maar wat betreft de rela- ties tussen de variabelen niet wezenlijk afwij- ken van het bovenstaande model.
5 Het scholenonderzoek
Naast de causale analyse op een breed opgezet databestand is een verdiepend onderzoek ver- richt op twaalf basisscholen. Hiermee werd be- oogd een beeld te krijgen van de mate waarin de op regionaal niveau vastgestelde verbanden ook op de scholen zichtbaar zijn en van de pro- cessen op schoolniveau die er toe bijdragen dat deze verbanden tot stand komen. Gezien de doelstelling van het scholenonderzoek en met het oog op het beperkte aantal mogelijke deel- nemers, is gestreefd naar een behoorlijke geo- grafische spreiding en een goede afspiegeling door middel van een stapsgewijze selectiepro- cedure (Petersen & Oudenhoven, 1994, p. 46-47). Per school hebben gemiddeld twee teamleden aan een gemeenschappelijk inter- view deelgenomen. De gesprekken zijn zo veel mogelijk gevoerd aan de hand van concrete verwijzingen die zich in de periode 1985-1991 hebben voorgedaan.
We kunnen de uitkomsten van deze deelstu-
samenwerking BaO-SO .30, |
noAeoeiscMc
STUDliM
-ocr page 445-
die hier slechts summier weergeven. Over het algemeen hebben de geïnterviewden de indruk dat de activiteiten die in het kader van WSNS plaatsvinden zeker hun vruchten afwerpen. De opvang van zorgleerlingen in het reguliere on- derwijs kan er - naar hun overtuiging - alleen maar beter van worden. Of ook het aantal ver- wijzingen zal afnemen, wordt in twijfel getrok- ken. Verder lijkt het beleid van de OBD's wei- nig bepalend te zijn voor de gang van zaken op de scholen rond de opvang en verwijzing van zorgleerlingen. Het beleid van de school zelf legt hier veel meer gewicht in de schaal. De al in veel onderzoek geconstateerde samenhang van de in een gebied aanwezige SO-voorzie- ningen met de verwijzing naar het SO wordt in grote lijnen bevestigd in de interviews. De meeste scholen denken dat de nabijheid van het SO een belangrijke factor is, maar achten deze niet zo zeer bepalend voor het schoolbeleid als wel voor de houding van de ouders. Over het algemeen is de weerstand van ouders tegen plaatsing van hun kind in het SO - eenmaal overtuigd van de noodzaak ervan-minder groot wanneer de SO-school op niet al te grote afstand van huis of de huidige school ligt. Vrij- wel alle geïnterviewden hebben de indruk dat het ontbreken van een SO-school in hetzelfde dorp (bijna) altijd betekent dat - onder invloed van de ouders - minder snel wordt verwezen. Eenzelfde verband bestaat ook andersom (veel SO-voorzieningen betekent veel verwijzin- gen) ; of het even sterk geldt wordt door sommi- gen betwijfeld. Bij de houding van de ouders ten aanzien van verwijzing, spelen vermoede- lijk meer nog dan de geografische nabijheid - die in de praktijk vaak redelijk goed te over- bruggen is - de vertrouwdheid en bekendheid met de expertise van de school (die door de na- bijheid zeker worden bevorderd) een grote rol. Voor sommige ouders kan de signatuur van de SO-school eveneens drempelverlagend wer- ken.
Geconcludeerd kan worden dat zich op de meeste scholen processen voordoen-of die zich nu wel of niet hoofdzakelijk bij de ouders reoAGoeitcHc afspelen - die inderdaad kunnen leiden tot een sruD/f« sterke samenhang tussen het aantal verwijzin- gen en het voorzieningenniveau in een gebied. |
6 Conclusies en discussie
Uit onze analyses op regionaal niveau over de periode 1985- 1990 blijkt dat het aanbod van speciaal onderwijs een zeer krachtig, recht- streeks effect heeft op de verwijzing naar het speciaal onderwijs. Uit het scholenonderzoek komt naar voren dat de ouders mede verant- woordelijk zijn voor dit mechanisme: zij moe- ten uiteindelijk ja of nee zeggen, en zij zeggen nee wanneer zij de afstand tussen huis en school voor hun kind te groot vinden. Andere wezenlijke effecten op verwijzing zijn op re- gionale schaal niet vastgesteld.
In gebieden waar relatief veel aan zorgver- breding wordt gedaan (in de zin van specifieke faciliteiten en deskundigheidsbevordering), blijkt niet mmder te zijn verwezen dan in gebie- den waar relatief weinig aan zorgverbreding wordt gedaan. Hieruit zijn niet zonder meer conclusies te trekken ten aanzien van de haal- baarheid van het WSNS-beleid, om een drietal redenen. Ten eerste gaat het door ons onder- zochte tijdvak (1985-1990) nog vooraf aan de start van WSNS (1992), waarin een intensive- ring van zorgverbredmgprocessen was voor- zien. Ten tweede komt de door ons gebruikte operationalisering van het begrip zorgverbre- ding niet geheel overeen met die welke de laat- ste tijd in WSNS-kader het meest wordt gehan- teerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op het zogeheten adaptief onderwijs. Ten derde weten we niet zeker in hoeverre de geconstateerde processen zich in de veronderstelde volgorde hebben voorgedaan, omdat een deel van de va- riabelen gelijktijdig is gemeten en een ander deel via een retrospectieve vraagstelling.
Al met al roepen onze bevindingen omtrent 'zorgverbreding op regionale schaal diverse vragen op die ten dele door het 'beleid' en ten dele door onderzoek zouden kunnen worden beantwoord. Is zorgverbreding bedoeld als een instrument om de verwijzing omlaag te bren- gen of is het uitsluitend een middel om de ge- volgen op te vangen van stabilisatie en moge- lijk reductie van het speciaal onderwijs? Dient het accent in het zorgverbredingsbeleid te lig- gen op het omgaan met verschillen in de klas, in plaats van op schoolfaciliteiten? Heeft het ont- breken van effecten op verwijzing wellicht te maken met het feit dat de tot nu toe gereali- seerde zorgbreedte overal nog ontoereikend is? |
-ocr page 446-
Of met het feit dat deze effecten zich pas naja- ren openbaren?
In het recente WSNS-beleid is het al langer bestaande zorgverbredingsbeleid opgenomen als één onderdeel van de strategie. Daarnaast heeft WSNS nog andere ijzers in het vuur, zoals intensivering van de samenwerking tussen re- gulier en speciaal onderwijs. Weliswaar is de samenwerking in het kader van WSNS pas de laatste jaren op grote schaal van de grond geko- men, maar het geeft te denken dat in gebieden waar het speciaal onderwijs al langer deelnam aan samenwerkingsverbanden, niet minder wordt verwezen dan in gebieden waar deze sa- menwerkingsverbanden pas in WSNS-kader zijn gerealiseerd. Naar aanleiding hiervan kan men soortgelijke vragen stellen als ten aanzien van de zorgverbreding. Overigens zijn er ver- schillende onderzoeksresultaten die wijzen op een mogelijk 'averechts effect', zowel van sa- menwerking als van zorgverbredingsinspan- ningen: beide processen kunnen in de praktijk leiden tot een verhoogde gevoeligheid voor specifieke leerlingproblematiek en daardoor de neiging tot verwijzen gedurende korte of lan- gere tijd doen toenemen; Meijer (1988) spreekt in dit verband van de 'sensitiviteitsthese' (zie verder: Van IJzendoom, 1991; Meijer, Meij- nen & Scheerens, 1993; Van Rijswijk, Kool & Van Beukering, 1993).
Basisscholen verwijzen niet veel en niet zo maar. Niet veel, omdat per school per jaar slechts één of enkele leerlingen naar het spe- ciaal onderwijs worden verwezen. Niet zo maar, omdat scholen pas verwijzmg adviseren na een tamelijk langdurige en behoedzame pro- cedure, waarin ook alternatieve oplossingen worden overwogen en uitgeprobeerd. Het mag dan ook geen verbazing wekken, dat verwij- zing op schoolniveau niet als een probleem wordt ervaren, eerder als de oplossing voor een probleem. Als op basisscholen een appèl wordt gedaan om de groei van het speciaal onderwijs tot staan te brengen, zullen de meeste indivi- duele scholen zich dan ook niet aangesproken voelen, aangezien die groei op schoolniveau meestal niet zichtbaar is. Waar sprake is van in- tensieve regionale samenwerking en informa- tie-uitwisseling, lijkt een dergelijk appèl een betere kans van slagen te hebben. |
In de inleiding tot dit artikel zijn enkele in het onderwijsveld levende denkbeelden over regionale verschillen in verwijzing weergege- ven. We kunnen op grond van de hiervoor be- sproken resultaten concluderen dat deze denk- beelden niet erg realistisch zijn. Met name de veronderstelling dat regionale verschillen in verwijzing te verklaren zijn uit verschillen in problematiek, vindt geen steun in de door ons geanalyseerde gegevens. Er is geen substan- tieel verband gevonden tussen het verwijsper- centage en verschillende indicatoren van ach- terstand (inclusief CITO-toetsgemiddelden). Wel is het mogelijk dat er in het verleden aan- vankelijk een dergelijke oorzaak-gevolgrelatie is geweest, waarna de tot stand gekomen voor- zieningenstructuur ervoor gezorgd heeft dat het betreffende niveau van verwijzing tot op heden is geconsolideerd. Maar ook ten aanzien van de totstandkoming van de voorzieningen- structuur zijn er indicaties voor een alternatieve hypothese. De aanwezigheid van een relatief hoog voorzieningeimiveau, gekoppeld aan een relatief hoog verwijspercentage, in de overwe- gend rooms-katholieke gebieden wijst bij voorbeeld meer in de richting van een cultuxir- historische verklaring (Petersen & Oudenho- ven, 1994, p. 65-66).
Dit alles betekent dat onze bevindingen wèl onderbouwing geven aan een beleid dat is ge- richt op verevening (toekenning van gelden voor speciale zorg aan regio's naar rato van het aantal basisschoolleerlmgen, los van de om- vang van de bestaande SO-voorzieningen). Zoals uit voorgaande conclusies blijkt, komen enkele andere veronderstellingen van het WSNS-beleid er vooralsnog minder gunstig vanaf.
Tot voor kort is wellicht te gemakkelijk aange- nomen dat een gericht beleid van regionale sa- menwerking en zorgverbreding wel het be- oogde effect (vermmderde instroom in het SO) zou opleveren. Naarmate een structureel effect langer uitblijft, lijkt het onderwijsbeleid meer geneigd tot het nemen van globale aanvullende maatregelen, in de hoop dat deze het gewenste effect alsnog bewerkstelligen. Maar ook deze maatregelen (mstelling Regionale Verwij- zingscommissies, nieuw systeem van leerlin- genzorg, invoering van klasse-assistenten) missen een solide empirische onderbouwing. Omdat de in dit en ander grootschalig onder- zoek beschikbare gegevens slechts een beperkt |
439
PtDAeOGISCHE
STUDllN
-ocr page 447-
Auteurs
inzicht kuimen bieden in de werking van be- paalde maatregelen, verdient het aanbeveling specifieke vormen van onderzoek op te zetten om het effect van zulke maatregelen vast te stellen. Een geschikt middel lijkt het opzetten van beleidsexperimenten, waarbij een bepaal- de maatregel in één of twee gebieden wordt in- gevoerd, terwijl andere beleidsaspecten zoveel mogelijk stabiel worden gehouden. Door de ontwikkeling van het verwijspercentage in zo'n gebied gedurende enkele jaren te volgen en te vergelijken met de trend in vergelijkbare gebieden en met de landelijke trend, verkrijgt men meer zekerheid omtrent het effect van zulke maatregelen.
Literatuur
IJzendoorn, W. J. E. van (1991). (Neven-)Effecten van
formatiefixatie. Groningen: RION. Jöreskog, K.G. & Sórbom, D. (1988). LISREL VII: A guide to the program and applications. Chicago: SPSS Inc.
IVIeijer, C. J. W. (1982). LOM-onderwiJs: Verwijzing en
toelating. Groningen: RION. Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen: een stu- die naar de determinanten van verwijzing naar speciaal onderwijs. Groningen: RION. Meijer, C., Meijnen, W. & Scheerens, J. (1993). Over wegen, schatten en sturen. Analytische beleids- evaluatie Weer Samen Naar School. De Lier: Aca- demisch Boeken Centrum. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990). Weer samen naar school. Perspectief om leerlin- gen ook in reguliere scholen onderwijs op maat te bieden. Zoetermeer. Oudenhoven, D.A.J.M., & Bakker, J.T.A. (1990, t.b.v. SVO-programmering 1991): Oriënterende analyse van regionale cijfers met betrekking tot de verv/ijzing van leerlingen naar hetspeciaal on- derwijs. Interne notitie. Petersen, B., & Oudenhoven, D. (1994). Verwijzing naar het speciaal onderwijs: een analyse van re- gionale verschillen. Nijmegen: ITS. Rijswijk, C.M. van. Kool, E., & Beukering, J.T.E. van (1993). Weer samen naar de Amsterdamse basis- school. Amsterdam: GPI. Ybema, J. F., Buunk, A. P., & Schripsema, R. D. (1995). Streefbeeld en verevening. Acceptatie van wijzi- gingen in de financiering van hetspeciaal onder- wijs. De Lier: Academisch Boeken Centrum. |
B. Petersen en D. Oudenhoven zijn als onderzoekers verbonden aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Nij- megen.
Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.
Abstract
How do regional differences in special education placement come about?
B. Petersen en D. Oudenhoven. Pedagogische Stu- diën, 1996, 73,434-440.
With regard to the proportion of pupils placed in special schools in the Netherlands there are consider- able differences between regions. To find out how these regional differences come about a causai ana- lysis was performed on a large database. The supply (i.e. capacity) of special education proved to be the decisive factor. Neither demographic variables nor characteristics of regional education policy turned outto be relevant. |
440
ptoAaoatscHE
STUDIfN
-ocr page 448-
Weer Samen Naar School: terugblik en vooruitzicht
C. J.W.Meijer
Samenvatting
In deze bijdrage geven we een beeld van de ge- dachten die de kern vormen van het WSNS- beleid. We schetsen daarbij de doel-middel ke- tenstructuur die ten grondslag ligt aan het WSNS-beleid. Vervolgens beschrijven we de stand van zaken van het WSNS-beleid. Interes- sant is verder het internationale perspectief. De lessen die daaruit zijn te trekken in het kader van WSNS worden dan ook kort besproken. Van groot belang is verder de vraag of er in het veld al vooruitgang wordt geboekt. We sluiten af met een vooruitblik. Wat leren de gegevens ons over de mate waarin WSNS in de toekomst succes zal kunnen boeken?
1 WSNS: doelen en middelen
In één van de WSNS beleidsdocumenten, 3 x Akkoord (Ministerie van O&W, 1991), wordt als doelstelling van het WSNS-beleid gefor- muleerd dat het erom gaat om biimen het regu- liere onderwijs de opvang van meer leerlingen mogelijk te maken {3 x Akkoord, p. 3). Door het verhogen van de deskundigheid van leraren en de samenwerking met enkele soorten speciaal onderwijs zou de zorg in de basisschool moeten worden verbreed. De toenmalige staatssecre- taris Wallage en de (bestiu'en)organisaties be- nadrukken in 5 X Akkoord dat de huidige sys- teemscheiding vervangen dient te worden door een continuüm van zorg binnen samenwer- kingsverbanden van scholen voor regulier en speciaal onderwijs. Hierbij wordt het begrip 'continuüm van zorg' gedefinieerd in termen van een samenhang tussen regulier en speciaal onderwijs in bestuurlijk, organisatorisch en on- derwijskundig opzicht, zodanig dat leerlingen met specifieke pedagogisch-didactische be- hoeften op passende en flexibele wijze bege- leid kunnen worden, terwijl fixering van plaats en aanbod wordt teruggedrongen (p. 11). Men ziet een dergelijke doelstelling overigens niet |
als iets nieuws; het zou gaan om een verdere specificering van de doelen zoals vervat in de Wet op het Basisonderwijs (WBO).
De kerngedachte van WSNS is dan als volgt te beschrijven. Door het bijeenbrengen van re- gulier en speciaal onderwijs (systeemscheiding opheffen) wordt het basisonderwijs beter toegerust (deskundigheid, faciliteiten), om conform de doelstellingen van de WBO (zorgverbreding, realisatie ononderbroken ont- wikkeling) eerder en een meer flexibel georga- niseerde zorg te bieden leidend tot een vermin- dering van schooluitval, hetgeen moet leiden tot een afiiame van de groei van het speciaal on- derwijs zodat er in de toekomst sprake is van financiële beheersbaarheid (Meijer, Meijnen & Scheerens, 1993, p.41). De doelen van Weer Samen Naar School zijn daarmee geschetst.
De middelenstructuur kan uiteengelegd worden in twee 'hoofd'-middelen, te weten de samenwerkingsverbanden (SWV's) en de voorgenomen overheveling van de meerkosten van het onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM), voor moei- lijk lerende kinderen (MLK) en voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (lOBK), naar de aan de SWV's deelnemende basisscholen (in de Kamer aangeduid als het 'streefbeeld'). In Figuur 1 worden de doelen en middelen schematisch weergegeven.
De twee middelen, SWV's en 'streefbeeld' worden beide als voorwaarden gezien voor het tot stand brengen van een continuüm van zorg. Volgens Meijer, Meijnen en Scheerens is het eerste middel (SWV) weer een voorwaarde voor het tweede middel (andere bekostigings- structuur). De SWV-oprichting kan als zodanig worden geïnterpreteerd als de organisatorische voorbereidmg voor de invoering van een nieuwe bekostiging waarbij middelen van het ttLaoGiscHi speciaal onderwijs (SO) worden overgeheveld STUDllM naar het reguliere onderwijs (RO). |
-ocr page 449-
2 Recent WSNS-beleid
Recent hebben de Akkoordpartners in beginsel overeenstemming bereikt over een nieuw stel- sel voor de financiering van speciale zorg in het onderwijs. In de Tweede Kamerbehandeling van oktober 1995 is dat akkoord bekrachtigd. Een belangrijk deel van de middelen die nu di- rect toevloeien naar de scholen voor speciaal onderwijs (althans voor wat betreft de zoge- naamde groep-1 scholen) zullen, na een gelei- delijk overgangstraject, worden overgeheveld naar de scholen voor basisonderwijs. De scho- len voor speciaal onderwijs kunnen dan nog een genormeerd bedrag tegemoet zien op basis van een deehiamecijfer van 2% (het landelijk gemiddelde deelnamecijfer aan de groep-1 scholen is nu 3,8%). De overige middelen (op basis van de resterende 1,8%) gaan dan naar de basisscholen. Deze scholen overleggen vervol- gens in het samenwerkingsverband (SWV) hoe de middelen zullen worden besteed. |
Daarmee is sprake van een gedeeltelijke in- voering van het oorspronkelijke streefbeeld waarin werd geanticipeerd op een volledige overheveling van zorgmiddelen. Verder is er ' sprake van een vereveningsprincipe. In de toe- komst krijgen alle SWV's een zorgbudget op basis van het totaal aantal leerlingen. De ver- evening heeft een 'dubbel' karakter: zowel de financiering van speciale zorg van de in de SWV's samenwerkende basisscholen, als de directe bekostiging van de speciale voorzie- ning wordt verevend en niet meer gebaseerd op het aantal gediagnosticeerde en/of toegelaten leerlingen, maar op het totaal aantal leerlingen in een gebied. Deze regeling zal vanaf 1998 ge- leidelijk worden ingevoerd met een overgangs- periode van vier jaar om te komen tot het ge- wenste einddoel. |
442
PSDAGOGISCME
STUDIËN
-ocr page 450-
Vanaf 1998 zijn de middelen 'samenwerkings- verbanden' en 'verandering bekostiging' min of meer operationeel en dan kan dan ook wor- den nagegaan of de doelen inderdaad worden bereikt. Niettemin worden aan de oprichting van SWV's ook immanente zorgverbredende effecten toebedacht. Zo wordt van de oprich- ting van SWV's verwacht dat scholen kennis zullen nemen van eikaars werkwijzen en des- kundigheden, hetgeen een adequate zorg voor 'probleemleerlingen' in het reguliere stelsel zal faciliteren. De oprichting van de SWV's en de daaraan verbonden middelen vormen m deze gedachtengang de korte termijn middelen- structuur en de invoering van de nieuwe bekos- tiging de lange termijn middelenstructuur.
Cruciaal is natuurlijk de vraag of op grond van de beschikbare kennis verwacht kan wor- den dat met de inzet van deze middelen de WSNS-doelen inderdaad worden bereikt. Meijer, Meijnen en Scheerens (1993) waren daar pessimistisch over. Zij stelden dat het op grond van de onderzoeksresultaten niet aanne- melijk is dat de oprichting van samenwerkings- verbanden sec leidt tot de realisatie van een van de doelstellingen van de WBO: adaptief onder- wijs. Een belangrijk argument is volgens hen dat de samenwerking niet wordt gevoed vanuit een structureel ingebouwde of intrinsieke noodzaak. Waar het om gaat is het inbouwen van de noodzaak tot structurele samenwerking. Een van die manieren kan de invoering van de nieuwe bekostigingswijze zijn. Immers, de verdeling van geoormerkte middelen kan een noodzaak tot structurele samenwerking impli- ceren, waar alle betrokkenen de relevantie van inzien. Een verandering van de bekostiging is ook om andere redenen zeer geboden. De hui- dige financiering kent een aantal duidelijke na- delen. Immers, waar aan de ene kant zorgver- breding en differentiatie worden nagestreefd, is er aan de andere kant ook sprake van mechanis- men in de regelgeving die de groei van het SO bevorderen. In de praktijk betekent dit dat het toelaten van leeriingen in het SO wordt be- loond, het terugplaatsen niet (voldoende) wordt bevorderd en ook het handhaven van leerlingen met problemen in het reguliere stel- sel niet wordt gestimuleerd. Het vigerende 'tweesporen'-systeem beloont dus segregatie en ontmoedigt integratie. De ervaringen met het WSNS-proces wijzen erop dat veel scholen |
strategisch gedrag vertonen (Meijer, Peschar & Scheerens, 1995). De wijze van bekostiging draagt mede bij aan het feit dat speciale scholen steeds weer nieuwe wegen zoeken om de finan- ciën op peil te houden. Het lijkt er sterk op dat een overheidsbeleid dat de financieringsstruc- tuur niet aanpast weinig succesvol kan zijn en zelfs bijdraagt aan de groei.
Het blijft vanzelfsprekend nog de vraag of de doelstellingen van de WBO bij een gewij- zigde bekostiging wel gerealiseerd worden. Daarover kan men kort zijn. Het realiseren van adaptief onderwijs voor een (grotere) verschei- denheid aan leerlingen kan nooit een direct ge- volg zijn van de oprichting van samenwer- kingsverbanden. Ook niet als deze inhoudelijk echt samenwerken. Daar is veel meer voor no- dig: men denke aan geschikte methoden (zie de bijdrage van Hofman & Vonkeman in dit num- mer), aan leerkrachten die bereid zijn verschil- len tussen leerlingen te accepteren en dat als uitgangspunt voor hun onderwijs te beschou- wen en aan andere voorwaarden op school en bovenschools niveau (zie de bijdrage van Houtveen, Booij, De Jong en Van de Grift in dit nummer).
Er is dus veel meer nodig dan SWV-vor- ming en een verandering van de bekostiging. Maar vastgesteld moet worden dat zonder een vorm van bovenschoolse samenwerking en de noodzakelijke faciliteiten (die omgezet kunnen worden in 'resources' als extra deskundigheid/ tijd/aandacht) een meer adaptief en retentief onderwijsconcept (zie Doornbos, 1991) weinig kans van slagen heeft. In dit opzicht vormt de invoering van een nieuwe bekostiging één van de noodzakelijke voorwaarden voor het creë- ren van een gewijzigd onderwijssysteem dat (ook) ten goede komt aan leerlingen met spe- ciale pedagogisch-didactische behoeften. En voor de invoering van een andere bekostiging is de oprichting van SWV's weer een noodza- kelijke voorwaarde. Immers, het niet organisa- torisch op elkaar betrekken van speciaal en re- gulier onderwijs zou niet alleen tot een te grote en oncontroleerbare verdamping van de be- schikbare middelen en deskundigheden leiden,
, PtDAGOGISCHt
het zou ook de zorg voor leerlmgen met speci- studum fieke onderwijskundige behoeften bedreigen.
Vanuit deze gezichtspunten is SWV-vor- ming als een noodzakelijke (maar niet vol- doende) voorwaarde te definiëren voor het op |
-ocr page 451-
termijn verkrijgen van adaptief en retentief on- derwijs. De invoering van een nieuwe bekosti- ging is een logische en noodzakelijke volgende stap. Zonder een dergelijkbindend element kan men van samenwerking niet veel effecten ver- wachten.
Concluderend kunnen we stellen dat op voorhand de effectiviteit van het WSNS-beleid niet te hoog mag worden ingeschat. In feite is de meest reële verwachting dat er in het veld niet veel inhoudelijke veranderingen te consta- teren zullen zijn.
3 Enkele buitenlandse lessen
Uit buitenlandse gegevens (zie UNESCO, 1994; OECD, 1995) blijkt dat het bij het stre- ven naar integratie niet gaat om een aantal sim- pele aanpassingen van het vigerende onder- wijssysteem, maar om verdergaande ingrepen. Het standaard curriculum, de uniforme klas, de sterk summatieve beoordelingsprocedures en zittenblijven worden als conflicterend be- schouwd met de wens om verschillen tussen leerlingen als uitgangspunt voor het onderwijs te hanteren. Wet- en regelgeving voor regulier en speciaal onderwijs zullen moeten worden geïntegreerd. Ook is een sterk gescheiden opleidingstraject niet in het belang van het stre- ven naar integratie. Alle leerkrachten zouden vooral moeten worden opgeleid in het hanteren van verschillen tussen leerlingen. Het speciaal onderwijs krijgt in veel landen een nieuwe rol: het gaat functioneren als een (collegiale) hulp- bron voor de reguliere scholen. Speciale scho- len richten zich daarbij minder op het geven van onderwijs aan leerlingen met problemen, maar zijn vooral georiënteerd op de ondersteu- ning van leerkrachten in het basisscholen. Het vergaren en verspreiden van kennis, de ontwik- keling van materialen, de voorlichtmg van ouders, de opleiding van leerkrachten en derge- lijke zijn de nieuwe taken van de speciale cen- tra.
Decentralisatie wordt als een belangrijke voorwaarde'voor integratie gezien (Pijl & Meijer, 1994). Verantwoordelijkheid op het gedecentraliseerde niveau kan bijdragen aan het succes van het integratiestreven. Er is ver- der brede ondersteuning voor de gedachte dat wettelijke en met name financiële regelingen in de pas moeten lopen met het integratie-streven. De 'incentive-structuur' zal zodanig gericht moeten zijn dat integratie er door bevorderd wordt. |
In buitenlandse studies wordt de bekosti- ging mede verantwoordelijk gehouden voor het instandhouden van een gescheiden stelsel van regulier en speciaal onderwijs (OECD, 1995). Er is in een aantal landen en internatio- nale organisaties dan ook veel aandacht voor de bekostigingssystematiek en de effecten daar- van op de zorg voor leerlingen met specifieke behoeften (UNESCO, 1994; OECD, 1995). In het algemeen ziet men veel nadelen in een aan- bodgerichte financiering. Als alternatief wordt genoemd: een budgetfinanciering van de regio of van samenwerkende scholen. Met dit sys- teem is in een aantal landen enige ervaring opgedaan (Canada bijvoorbeeld) en in het algemeen lijkt er ondersteuning te zijn voor het (geoormerkte) budgetfinancieringsmodel (Porter, 1994). Dit model zou meer recht doen aan de behoefte om lokale/regionale oplossin- gen te creëren die toegesneden zijn op de be- treffende situatie.
Nederland is op weg om een aantal verande- ringen in het onderwijs door te voeren die kun- nen bijdragen aan het realiseren van meer geïn- tegreerd onderwijs. Maar er moet nog veel gebeuren. Het speciale stelsel is de keerzijde van het sterke uniforme basisonderwijs waar het omgaan met verschillen tussen leerlingen nog niet van de grond is gekomen. Het systeem selecteert sterk en laat dat op verschillende ka- rakteristieke punten zien. Verder is de regelge- ving teveel gericht op segregatie en dit leidt mede tot de leidende positie die Nederland in vergelijking met andere landen inneemt in het 'plaatsen van leerlingen op scholen voor spe- ciaal onderwijs.
4 Bedreigingen en kansen
Een recente studie naar de stand van zaken van WSNS laat zien dat WSNS een proces is van vallen en opstaan. Kwantitatieve gegevens wij- zen nog niet op een stabilisatie van het absolute aantal leerlingen in de groep-1 scholen, laat staan op een inkrimping van de omvang van het speciale stelsel.
In het veld zijn er verder interessante ont- |
444
rcDAeoeiscHC
STUDIËN
-ocr page 452-
wikkelingen waar te nemen. Op grote schaal is een taakdifferentiatie in de basisscholen door- gevoerd die er in veel scholen toe heeft geleid dat er naast een directeur ook een interne bege- leider m de basisschool werkzaam is. Hoewel informatie ontbreekt over de precieze werk- wijze en de mogelijke effecten ervan, kan deze ontwikkeling toch positief worden geduid. Een persoon die verantwoordelijk is voor de spe- ciale zorg, lijkt immers een belangrijke voor- waarde voor het in gang brengen van verande- ringen. Een tweede positieve waameming is dat er sprake is van een aantal projecten die pio- nieren met een bepaald integratiemodel. De be- tekenis van dergelijke voortrekkers kan nau- welijks worden overschat. Succeservaringen kunnen een enorme stuwende fimctie hebben.
De beschrijvmg van de ontwikkelingen in de praktijk laat ook zien dat er sprake is van een aantal gevaren. Op dit moment zijn de samen- werkingsverbanden voornamelijk bezig met de organisatorische invulling van het WSNS- proces, in plaats van met de inhoudelijke ver- nieuwing: het streven naar adaptief onderwijs. Een organisatorisch accent bij aanvang van een dergelijke vernieuwing is echter begrijpelijk. Wel zal voortdurend gewezen moeten worden op de noodzaak van inhoudelijke veranderin- gen op het niveau van het primaire proces. Dat de invoering van adaptief onderwijs tot aardige effecten kan leiden, is door Houtveen, Booij, De Jong en Van de Grift (dit nummer) vol- doende gedemonstreerd. Goede methoden, waarbij rekening wordt gehouden met ver- schillen tussen leerlingen, zijn daarbij een be- langrijke voorwaarde. Methoden verschillen zeer m de mate waarin deze adaptief onderwijs mogelijk maken (zie Hofman & Vonkeman in dit nummer). Dat leerkrachten adaptieve me- thoden als meer bruikbaar beoordelen voor het bereiken van adaptief onderwijs, is dan ook be- moedigend. |
In het voorgaande is betoogd dat van het WSNS-beleid zoals dat tot nu toe vorm heeft gekregen in feite nog niet veel resultaten zijn te verwachten. De stand van zaken in het veld lijkt die 'voorspelling' te bekrachtigen. De samen- werking is lang nog niet overal inhoudelijk van aard en het primaire proces staat zeker nog niet centraal. Door het naar voren halen van de oor- spronkelijk voor 1997 geplande discussie over de eventuele verandering van de bekostiging (in de Tweede Kamer bloemrijk omschreven als het 'of en hoe' van het 'streefbeeld') is ech- ter belangrijke tijdwuist geboekt. Verschil- lende grote veranderingen staan nu op stapel, zoals de invoering van één wet voor het primair onderwijs m 1998, de gedeeltelijke overheve- ling van de middelen voor speciale zorg van de speciale scholen naar de samenwerkende ba- sisscholen en de verevening van de zorgmidde- len.
De vraag is natuurlijk of hiermee de doelen van het WSNS-beleid meer kans van slagen hebben. Op grond van internationale gegevens en de analytische doordenking van de centrale doel/middel-relaties kan worden gesteld dat de kans daarop inderdaad hoger moeten worden ingeschat dan vanuit de huidige situatie moge- lijk is. En hoewel daarvoor nog veel meer nodig is, is een aantal belangrijke stappen gezet die voorwaardenscheppend zijn voor de verdere ontwikkeling van een geïntegreerde speciale zorg. De empirische evaluatie zal moeten uit- wijzen of de WSNS-doelstelling realistisch is.
Literatuur
Doornbos, K. (red.). (1991). Samen naar school. Aan- gepast onderwijs in gewone scholen. Nijkerk: In- tro.
Meijer, C.J.W., Meijnen, G.W., & Scheerens, J. (1993). Over wegen, schatten en sturen. Analyti- sche beleidsevaluatie 'Weer Samen Naar School'. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Meijer, C.J.W., Peschar, J.L, & Scheerens, J. (1995). Prikkels. De Lier: Academisch Boeken Centrum, 1995.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1991). 3xAkkoord. 's-Gravenhage: SDU.
OECD (1995). Integratingstudents with special needs into mainstream schools. Paris: OECD.
Pijl, S. J., & Meijer, C. J.W. (1994). Integratie in inter- nationaal perspectief. Een studie naar bronnen voor het regulier onderwijs. Groningen: RION.
Porter, G. (1994). Organization of schooling: achiev- ing access and quality through inclusion. Paper presented at the world conference on special educational needs: access and quality, 7-10 June, Salamanca, Spain.
UNESCO (1994). World conference on special needs education: access and quality. Final report. Paris: UNESCO. |
PEOAGOGfSCHE
STUDllH
-ocr page 453-
Auteur
C.J.W. Meijer Coördinator Evaluatie Weer Samen
Naar School.
Adres: Zilverschoon 25,9801 LM Zuidhorn.
Abstract
Together to school again: review and
perspective
C.J.W. Meijer. Pedagogische Studiën, 1996, 73,
441-446.
In The Netherlands the perspective of integrating
special and regulär schools is defined by the concept
of 'adaptive education'. This concept forms the edu-
cational core of recent government policy on Inte-
gration. The goal Is to offer special Provision for
more children within regulär schools through
various measures. By transfering the facilities and re-
sources of special education more readilyto regulär
schools and by having schools working together in
schoolclusters, the government is seriously attempt-
ing to achieve Integration. A first step towards this
was to establish regional school clusters of both reg-
ulär and special schools. There are also plans to
change financial regulations whereby the ultimate
alm is to transfer parts of special education funding
to regulär schools.
446
HDACOeiSCHC
STUDltM
-ocr page 454-
Oudere kinderen en hun begrip van discriminatie
M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen
Samenvatting
In dit artikel wordt Ingegaan op de vraag wat kinderen tussen de tien en dertien jaar verstaan onder discriminatie en of er gedeelde voorstel- lingen zijn over diverse aspecten van discrimina- tie. Het onderzoek is uitgevoerd onder 193 autochtone en allochtone leerlingen van vijf ba- sisscholen. Voor deze leerlingen is het prototy- pisch voorbeeld van discriminatie de situatie waarin een autochtoon kind een allochtoon kind uitscheldt zonder aanvaardbare reden. Si- tuaties van oneerlijk verdelen en sociale uitslui- ting worden In mindere mate als discriminatie beoordeeld. Er zijn weinig verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen en er zijn geen verschillen voor sekse en leeftijd. De resul- taten worden geïnterpreteerd in termen van het idee van sociale representaties.
Inleiding
Bestaande, vooral Engelstalige, studies naar discriminatie onder kinderen richten zich op vragen zoals de mate waarin discriminatie voorkomt, de achtergronden van discriminatie en de reacties van de slachtoffers van discrimi- natie (zie Aboud, 1988; Clark, 1966; Milner, 1983). Vooroordeel en discriminatie bij kin- deren worden bestudeerd door de voorkeur en afkeer van kinderen vast te stellen of door reac- ties ten opzichte van kinderen van een andere etnische groep te observeren. Wat nauwelijks tot niet bestudeerd wordt is de betekenis van begrippen zoals vooroordeel en discriminatie voor kinderen zelf. Vooroordeel en discrimina- tie zijn wetenschappelijk-technische con- cepten die door de onderzoeker gedefinieerd en geoperationaliseerd worden. Maar deze be- grippen hebben ook een alledaagse betekenis en figureren in het denken over situaties en inter-etnische relaties. Saharso (1992) en Leeman (1994) hebben dit laten zien voor ado- lescenten die in Nederland wonen. Ook voor |
oudere kinderen heeft met name het begrip 'discriminatie' waarschijnlijk een bekende klank. Dit begrip wordt veelvuldig gebruik in de media en maakt veelal ook onderdeel uit van het curriculum in scholen die zich bijvoorbeeld met multi- en intercultureel onderwijs bezig houden. In dit artikel gaan wij in op de vraag wat oudere kinderen onder discriminatie ver- staan.
Onderzoek naar deze vraag is om ten minste twee redenen van belang. Ten eerste is het mo- gelijk dat bestaande onderzoekingen niet op adequate wijze de betekenissen en kermis van kinderen bestuderen. Het is genoegzaam be- kend dat het type vragen dat aan kinderen ge- steld wordt van invloed is op hun antwoorden. Onderzoekers hebben controle over het type vragen waardoor zij niet alleen specifieke ant- woorden kimnen uitlokken, maar ook voorbij kurmen gaan aan de betekenissen van kinderen zelf. Dit laatste kan ook het geval zijn in de on- derwijspraktijk waimeer opvattingen over dis- criminatie van leerkrachten onvoldoende aan- sluiten bij die van kinderen. Daarom is het nodig om aandacht te schenken aan de wijze waarop kinderen bepaalde gedragingen zien en beoordelen.
Ten tweede heeft een dergelijk onderzoek theoretische relevantie. Het meeste onderzoek onder kinderen naar onderwerpen die te maken hebben met 'ras' en 'etniciteit' gaan uit van of- wel sociale leertheorieën ofwel cognitieve ont- wikkelingsmodellen. Sociale leertheorieën leggen de nadruk op processen van identificatie en het mechanisme van belonen-straffen als- mede op het belang van de ouders, vrienden en de media bij het ontwikkelen van vooroordelen en discriminerend gedrag. Cognitieve ontwik- kelingsmodellen baseren zich op het werk van Piaget en Kohlberg. Zo gebruikt Aboud (1988) oog,5c«e de theorie van Piaget om de ontwikkeling van studièn vooroordeel bij kinderen te verklaren. Maar deze ontwikkelingsmodellen kermen een aan- tal beperkende uitgangspunten. In de volgende paragraaf zal worden betoogd dat voor onder- |
-ocr page 455-
zoek naar de betekenissen van discriminatie het idee van sociale representaties een vruchtbare aanvulling is op bestaande benaderingen.
1 Sociale representaties
Onder de invloed van Piaget is vanaf het mid- den van de jaren zestig een constructivistisch perspectief gaan domineren in de ontwikke- lingspsychologie. Verschillende onderzoekers hebben het werk van Piaget naar cognitieve ontwikkeling uitgebreid naar het terrein van so- ciale cognitie waarbij werd verondersteld dat kinderen interacteren met anderen in antwoord op 'dis-equilibrium' (Damon, 1977; Turiel, 1983). Nu zijn er vanzelfsprekend verschillen tussen onderzoekers die werken vanuit een constructivistisch perspectief, maar er zijn ook overeenkomsten (Emler, 1987; Emler & Ohana, 1993). De constructivistische benade- ring legt de nadruk op de actieve rol van het kind. Kinderen worden verondersteld kennis te verwerven door zelf informatie uit de omge- ving te interpreteren en te gebruiken. De na- druk ligt op de vermogens van het individuele kind en zijn actieve verhouding tot de omge- ving. De aandacht gaat uit naar abtracte proces- sen van denken en het oordelen wordt gezien als een proces waarbij feitelijke informatie en ervaringen worden geïnterpreteerd aan de hand van abstracte principes. Zo zouden morele oor- delen - zoals het oordeel van discriminatie - gebaseerd zijn op twee componenten: 1) de kenmerken van een bepaald geval zoals die worden begrepen en 2) het algemene morele principe dat wordt toegepast op deze kenmer- ken. Het theoretische resultaat is een nadruk op onderliggende principes met een sequentie van stappen of fasen in de ontwikkeling van aspec- ten van cognitie. Met iedere fase worden de cognitieve processen logisch consistenter en meer aangepast aan de werkelijkheid. Deze ontwikkeling zou zelfregulerend zijn omdat het een consequentie is van de spontane cogni- tieve activiteit van het kind die gestuurd wordt door het streven naar (hoger) cognitief even- wicht. Het is het kind dat probeert betekenis te geven aan de wereld en die zijn of haar kermis construeert. |
De constructivistische benadering is door verschillende auteurs bekritiseerd. Alterna- tieve begrippen zoals 'situated Cognition', 'so- cial language' en 'socially shared knowledge' zijn voorgesteld (zie Resnick, Levine & Teas- ley, 1991). Gemeenschappelijk hieraan is het idee dat de sociale omgeving waarin cognitieve processen plaatsvinden een integraal onderdeel is van deze processen en niet alleen de omrin- gende context ervan. Ook is er het verwijt dat vorm en inhoud van het denken te sterk worden gescheiden en dat de aandacht eenzijdig uitgaat naar het eerste ten koste van het tweede. De al- ternatieve benaderingen benadrukken dat theo- rieën van sociale cognitie niet gevangen moe- ten blijven in de individualistische en proces doctrine van de constructivistische benadering (Corsaro, 1992). Cognitie wordt gezien als in- gebed in een historische, culturele en sociale context. Mensen die deel uitmaken van de- zelfde cultuur of groep zouden in hun denken gedeelde kennis en opvattingen gebruiken die mede van invloed zijn op de wijze van denken. Cognities zijn in deze visie geen individuele constructies die ieder kind voor zichzelf moet maken, maar sterk beïnvloed door de opvattin- gen en ideeën die gangbaar zijn in de sociale omgeving van het kind: betekenisgeving is een sociaal proces en betekenissen zijn sociale pro- ducten.
Een theoretisch raamwerk dat eveneens de nadruk legt op het sociaal gedeelde karakter van cognitie is het idee van sociale representa- ties dat door Moscovici (1982,1984) is geïntro- duceerd biimen de Europese sociale psycholo- gie. In de voetsporen van Dürkheim bestudeert Moscovici het collectieve, gedeelde karakter van voorstellingen waarvoor hij het begrip 'so- ciale representaties' gebruikt. Sociale repre- sentaties zijn onderling samenhangende voor- stellingen, ideeën en waarden die mensen in gemeenschap met elkaar maken en veranderen (zie Zeegers & Jansz, 1988). Ze zijn het resul- taat van een sociaal proces van betekenisge- ving en overstijgen daarmee de individuele persoon. Sociale representaties gaan over alle- daagse kennis,'over hoe mensen kennis delen en met elkaar hun sociale realiteit constitueren. Representaties vormen de bouwstenen van onze gedeelde werkelijkheid en dringen zich aan ons op als zijnde dè werkelijkheid. Ze zijn niet sociaal omdat het representaties van de so- ciale wereld zijn en ook niet zozeer omdat ze sociaal van oorsprong zijn, maar vooral omdat |
448
fEDAGOaiSCHE
STUDIÊM
-ocr page 456-
ze door mensen gedeeld worden en de werke- lijkheid constitueren.
Verschillende empirische studies hebben het idee van sociale representatie als uitgangs- punt genomen voor onderzoek naar het denken van kinderen (Duveen & Lloyd, 1990; Emier & Dickmson, 1985; Emier, Ghana & Moscovici, 1987; Lloyd, 1987;Uzzell&Blud, 1993). In dit artikel gaan wij om een drietal redenen uit van dit idee. Ten eerste gaat het bij sociale repre- sentaties om alledaagse betekenissen en de in- houd van het denken. Dit sluit aan bij onze doelstelling om na te gaan wat oudere kinderen inhoudelijk onder discriminatie verstaan. Na- gegaan zal worden of kinderen concepties van discriminatie delen. We zullen de veronderstel- ling onderzoeken dat er sociaal gedeelde voor- stellingen zijn over diverse aspecten van discri- minatie, zoals om wat voor soort gedrag het gaat bij discriminatie, wie er bij discriminatie betrokken is en waarom discriminatie voor- komt. Daarnaast besteden we aandacht aan de morele redeneringen van kinderen door na te gaan waarom kinderen een specieke handeling als al dan niet discriminatie beoordelen. Deze verklaringen geven inzicht in de sociaal geac- cepteerde redenen om gedragingen te classifi- ceren en daarmee te rechtvaardigingen. |
Ten tweede gaat constructivistisch onder- zoek vooral uit van een probleem-oplossend model van cognitie, waarbij de nadruk ligt op cognitieve structuren en processen. In tegen- stelling hiermee wordt met het idee van sociale representatie de inhoudelijke kant benadrukt. Beoordelmgen zouden gebaseerd zijn op bete- kenissen die gedeeld worden. In aanvulling op de kenmerken van een concreet geval en de al- gemene morele principes die hierop worden toegepast hebben morele oordelen met andere woorden ook te maken met relevante beteke- nissen die leden van een groepering delen. Mo- rele oordelen zijn ingebed in sociale represen- taties. Eén van de implicaties is dat kinderen afhankelijk van de gangbare opvattingen over discriminatie specifieke gevallen als discrimi- natoir zullen beoordelen. Een van deze opvat- tingen is dat discriminatie gerelateerd is aan maatschappelijke posities. Discriminatie wordt typisch gezien als een handeling van le- den van de dominante meerderheidsgroep of autochtonen ten opzichte van minderheden of allochtonen. Dit gangbare idee wordt uitgedra- gen door de media en ook m scholen. Zo heeft Leeman (1994) laten zien dat in lessen over inter-etnisch samenleven impliciet de bood- schap wordt overgedragen dat autochtonen do- mineren en allochtonen slachtoffer zijn. Hier- bij is de achterliggende doelstelling om autochtonen discriminatie af te leren en om al- lochtonen te leren zich weerbaar op te stellen. In ons onderzoek hebben we aan kinderen korte verhaaltjes gepresenteerd waarin de rollen van dader en slachtoffer van discriminatie systema- tisch gevarieerd werden voor etniciteit. Er wa- ren verhaaltjes met een autochtoon kind in de rol van dader en een allochtoon respectievelijk autochtoon kind in de rol van slachtoffer. En er waren verhaaltjes met een allochtoon kind als de dader en een autochtoon of allochtoon kind als slachtoffer. Als de morele beoordeling van discriminatie voomamelijk afhangt van de toe- passing van formele morele principes - zoals discriminatie is selectief en ongerechtvaardigd gedrag op basis van een groepskeimierk - kan verwacht worden dat de vier verhaaltjes over- eenkomstig zullen worden beoordeeld in ter- men van discriminatie. Als daarentegen kennis in de vorm van opvattingen en ideeën eveneens een rol spelen dan kunnen we verwachten dat de situatie waarin een autochtoon kind de dader is en het allochtone kind het slachtoffer eerder als discriminatie zal worden gezien.
Ten derde stelt de cognitieve ontwikke- lingsbenadering dat de verwerving van sociale kennis in essentie een individueel cognitieve aangelegenheid is waarbij afhankelijk van de fase van ontwikkeling informatie en ervarin- gen worden verwerkt. Het behoren tot een so- ciale meerderheids- of minderheidsgroep kan in dit verband van belang zijn. In het algemeen bekleden leden van etnische minderheden een lagere positie in de samenleving dan autochto- nen en lopen ze een grotere kans om geconfron- teerd te worden met vooroordelen, stigmatise- ring en uitsluiting. Dit is niet alleen feitelijk zo, maar wordt ook zo gezien en ervaren door al- lochtonen jongeren (Verkuyten, 1992). Sa- harso (1992) laat zien dat dit besef en eigen er- varingen een effect hebben op wat onder
..... PlDACOaiSCHC
discnmmatie wordt begrepen. Autochtone en stuohm allochtone kinderen kunnen hierdoor gedeelte- lijk anders over discriminatie denken. Een der- gelijk verschil wordt ook verondersteld vanuit het idee van sociale representaties, maar alleen |
-ocr page 457-
als autochtone en allochtone kinderen in een verschillende sociale omgeving leven. Als beide groepen in eenzelfde omgeving leven dan zal er juist overeenstemming zijn m sociale representaties en daarmee nauwelijks verschil tussen autochtone en allochtone kinderen. In dat geval zullen voorstellingen, opvattingen en ideeën gedeeld en gebruikt worden om eigen gedragmgen en die van anderen van betekenis te voorzien. In overeenstemming met deze ge- dachte constateerden Verkuyten en Masson (1993) geen verschillen in etnisch categorise- ren en in het gebruik van etnische indelingen tussen autochtone en allochtone kinderen van dezelfde basisscholen. School is een belangrijk onderdeel van de omgeving van kinderen en is vaak gerelateerd aan andere belangrijke ken- merken zoals buurt, opleiding en beroep van de ouders en sociale status. De autochtone en al- lochtone kinderen die aan ons onderzoek heb- ben meegewerkt zaten op dezelfde scholen die voornamelijk door leerlingen uit de lokale buurt worden bezocht. In navolging van het idee van sociale representaties is onze voor- spelling dan ook dat er tussen autochtone en al- lochtone kinderen weinig verschillen zullen zijn in de betekenis van discriminatie.
Een laatste opmerking is op zijn plaats en betreft de status van het idee van sociale repre- sentaties. Moscovici spreekt uitdrukkelijk van de sociale representatie theorie. Maar over het gebruik van het begrip 'theorie' is heel wat on- enigheid. Dit is mede het gevolg van verschil- len in-opvatting over wat een wetenschappe- lijke theorie is. Diverse auteurs hebben kritiek geuit op Moscovici en spreken liever van het idee van sociale representaties in plaats van van een theorie. Het is hier niet de plaats om nader op deze discussie in te gaan (zie De Rosa, 1994). Van belang is om er op te wijzen dat Moscovici eerder een heuristisch raamwerk biedt dan een theorie in de zm van een samen- hangend stelsel van proposities waaruit voor- spellingen worden afgeleid die kunnen worden getoetst. Onderzoeknaar sociale representaties is voornamelijk beschrijvend van aard en tracht de verschillende beelden en opvattingen over
fEDAGOCISCHE ^
STUDIËN een bepaald onderwerp in kaart te brengen. In dit artikel pretenderen we dan ook niet - zo dit al mogelijk is - om (onderdelen) van de sociale representatie 'theorie' te toetsen. Wij gebrui- ken het idee van sociale representaties eerder |
als uitgangspunt en richtingwijzer bij het for- muleren van verwachtingen over wat kinderen onder discriminatie zullen verstaan en bij het interpreteren van de resultaten.
2 Methode
2.1 Onderzoeksgroep
Het onderzoek is uitgevoerd op vijf multi- etnische basisscholen in Eindhoven. In totaal hebben 193 leerlingen aan het onderzoek meegewerkt uit de groepen 7 en 8. Het percen- tage autochtone leerlingen in de onderzoeks- groep is 53. Van de 47% allochtone leerlingen hebben er 50 een Turkse vader en moeder, 14 een Marokkaanse vader en moeder en zijn er 16 van Surinaamse afkomst. De meerderheid van de allochtone leerlingen had een Islamitische achtergrond. Het percentage jongens in de on- derzoeksgroep is 52 en er was geen significant verschil tussen de etnische groepen voor sekse (chi-kwadraat (1,190) = 3.5, p >.05). De ge- middelde leeftijd van de leerlingen was 11,4 jaar en er was een verschil in leeftijd voor etni- citeit (chi-kwadraat (3,191) = 14.1, p <.001). De allochtone leerlingen waren gemiddeld iets jonger (11.2) dan de allochtone leerlingen (11.6). De gegevens zijn klassikaal verzameld met behulp van een vragenlijst met open en ge- sloten vragen.
2.2 Materiaalverzameling
Vooraf zijn twee voorstudies uitgevoerd om na te gaan welke soorten gedrag kinderen als vor- men van discriminatie beschouwen. In een eer- ste voorstudie onder dertien leerlingen is ge- vraagd of zij wisten wat discriminatie is ('ja- nee'). Vervolgens werd aan de leerlingen gevraagd om schriftelijk uit te leggen wat dis- criminatie is. Hieruit kwam naar voren dat kin- deren vooral drie soorten gedrag als discrimi- natie zagen: 1) schelden en pesten, 2) oneerlijk verdelen en 3) uitsluiten bij spelen. In een tweede voorstudie zijn deze drie soorten ge- drag vertaald in twaalf korte verhaaltjes over concrete voorvallen tussen twee kinderen. Deze verhaaltjes zijn voorgelegd aan 21 leer- lingen. Op grond van hun antwoorden en op- merkingen zijn de verhaaltjes aangepast voor de hoofdstudie.
In het eigenlijke onderzoek is een vragen- |
-ocr page 458-
lijst bestaande uit twee delen gebruikt. In het eerste deel is eenzelfde vraag als in de eerste voorstudie voorgelegd. De leerlingen werd ge- vraagd of ze wisten wat discriminatie is. Ver- volgens werd aan hen gevraagd om een kort verhaaltje te schrijven over discriminatie, bij voorkeur iets dat ze zelf hadden meegemaakt of gezien. Deze verhaaltjes zijn geanalyseerd op een drietal kenmerken: 1) de aard van het ge- drag, 2) wie er betrokken is bij het discrimine- rende gedrag en 3) waarom het discrimine- rende gedrag zich voordoet.
In het tweede deel kregen de leerlingen twaalf korte verhaaltjes voorgelegd over con- crete voorvallen tussen twee kinderen. Er wa- ren steeds vier verhaaltjes voor drie typen gedrag: schelden, oneerlijk verdelen en uitslui- ten. De vier verhaaltjes over schelden hadden te maken met etnisch schelden en met het on- derscheid tussen stad en platteland (bijv. 'Naïd loopt in de pauze buiten. Hij komt uit een klein dorp en is pas verhuisd naar de stad. Naïd zit bij Idir in de klas. Als Idir vlak langs Naïd loopt roept Idir stomme koeienmester tegen hem'). De vier vehaaltjes over oneerlijk verdelen gin- gen over het verdelen van snoep en speelgoed (bijv. 'Petra is jarig en mag in de klas trakteren. Ze heeft een grote zak minirepen en mag ieder- een er twee geven. Wanneer ze bij Güllü komt geeft ze haar er maar één in plaats van twee). De verhaaltjes over uitsluiten beschreven ge- beurtenissen waarbij een kind wilde meedoen, maar door een ander kind werd geweigerd (bijv. 'Buiten spelen een paar kinderen tik- kertje op het schoolplein. Ivo vraagt aan Robert of hij mee mag doen. Robert wil dit niet en laat Ivo niet meedoen'). Voor ieder type gedrag was de rol van dader en slachtoffer systematisch ge- varieerd naar etniciteit (zie Tabel 1). Het on- derscheid tussen autochtone en allochtone da- der en slachtoffer werd in de verhaaltjes geoperationaliseerd door het gebruik van be- kende Nederlandse namen (zoals Maarten, Pe- tra en Susan) en bekende Islamitische namen (zoals Fatima, Omar en Salim). In alle ver- haaltjes waren de twee kinderen van dezelfde sekse en zes verhaaltjes gingen over twee meisjes en de andere zes over twee jongens.
De leeriingen werd bij ieder verhaaltje als eerste gevraagd of er volgens hen sprake was van discriminatie. Vervolgens werd gevraagd om het antwoord schriftelijk kort toe te lichten. |
Deze toelichtingen zijn geanalyseerd naar re- denen die de leerlingen geven om het gedrag al dan niet als discriminatie te beoordelen. Deze analyse is apart gedaan voor de bevestigende en de ontkennende antwoorden. Om de ver- schillende redenen te ordenen zijn de verklarin- gen gelezen en herlezen om tot een complete inventarisatie te komen van de gebruikte rede- nen. De volgende stap betrof een verdere re- ductie van de diverse redenen en het geven van een naam aan de geconstrueerde categorieën. Hiertoe zijn frequenties gebruikt waarbij een reden in het coderingsysteem werd opgenomen als het door ten minste 10% van de kinderen op één van de twaalf verhaaltjes werd gebruikt. Voor de bevestigende antwoorden heeft dit ge- resulteerd in zeven categorieën. De eerste drie verwijzen naar abstracte morele waarden die criteria vormen om gedrag als discriminatie te beoordelen: 1) Moraliteit, verwijzend naar mo- rele evaluaties in het algemeen (zoals 'Dat is niet goed', 'Dat mag je niet zomaar doen' en 'Dat hoort toch niet'). 2) Verdelende recht- vaardigheid waarbij werd benadrukt datje eer- lijk moet delen en dat iedereen gelijk moet wor- den behandeld, 3) Gemeenschappelijkheid, waarbij er op werd gewezen dat niemand zo maar of bij voorbaat mag worden uitgesloten. De vierde categorie had betrekking op de be- schikbaarheid van (4) Gedragsalternatieven. Als er volgens de leerlingen alternatieven be- schikbaar waren dan werd het gedrag als discri- minerend beoordeeld ('Hij hoeft niet zo te doen, hij kan toch ook weggaan'). De twee vol- gende categorieën verwijzen naar kenmerken van het slachtoffer. 5) Onverantwoordelijk, waarbij er op werd gewezen dat het slachtoffer er niets aan kan doen dat hij of zij anders is of doet zoals hij of zij doet. 6) Etniciteit, waarbij er op werd gewezen dat het om discriminatie gaat omdat het slachtoffer onheus wordt beje- gend of behandeld op grond van zijn of haar et- nische achtergrond. De zevende categorie (7) is een rest-categorie waarin bijvoorbeeld ant- woorden zoals emotionele identificatie ('Ik zou het ook niet leuk vinden') gecodeerd zijn. Tenslotte zijn in een aparte categorie de ant- woorden gecodeerd waarm geen verklanng nuoitN werd gegeven, maar bijvoorbeeld alleen de ge- beurtenis in het verhaaltje werd herhaald.
Voor de ontkennende antwoorden zijn vijf categorieën gebruikt bij het coderen. 1) Vrij- |
-ocr page 459-
heid, verwijzend naar antwoorden waarbij werd gesteld dat iedereen het recht heeft om te doen wat men wil en te spelen met wie men wil. 2) Verantwoordelijkheid, waarbij het voorval niet als discriminatie werd beoordeeld omdat het slachtoffer gedeeltelijk verantwoordelijk werd geacht voor het gedrag van de dader ('Misschien heeft hij eerst gescholden'). 3) Verzachting, waarbij werd benadrukt dat het voorval niet ernstig is of dat de dader het niet zo bedoelde of meende ('Hij plaagde waarschijn- lijk alleen maar'). 4) Etniciteit, waarbij werd aangegeven dat het niet om discriminatie gaat omdat het twee kinderen van dezelfde etnische groep betreft of een allochtone dader en au- tochtoon slachtoffer. 5) Rest-categorie, zoals antwoorden dat iedereen wel scheldt en dat het daarom geen discriminatie is. Tenslotte zijn ook hier de antwoorden waarin geen verklaring werd gegeven apart gecodeerd.
Omdat de meeste kinderen (95%) naar één reden verwezen is de verklaring van ieder kind slechts één keer gecodeerd. Het coderen is ge- daan door een van de auteurs. Vervolgens is een dertigtal toevalsgewijs geselecteerde vra- genlijsten gecodeerd door een andere auteur. De mate van codeerovereenkomst uitgedrukt in Cohens kappa was 0,84. Aangezien het in ons onderzoek om nominale data gaat zijn bij de statistische analyses voornamelijk niet- parametrische toetsen uitgevoerd (chi-kwa- draat). Hierbij is ook gekeken naar de sterkte van de samenhang (contingentie-coëfficiënten, cc). Gezien de diversiteit aan etnische groepen is alleen een vergelijking gemaakt tussen au- tochtone en allochtone leerlingen gezamenlijk.
3 Resultaten
3.1 Wat is discriminatie?
Tweeënnegentig procent van de leerlingen zegt te weten wat discriminatie is {N = 177). Hierbij is er een significant verschil voor etniciteit (chi-kwadraat (1,193) = 12.3,p <.001). Van de autochtone leerlingen geeft 98% aan te weten wat discriminatie is terwijl dit percentage voor de allochtone leerlingen 84% is. Er waren geen significante verschillen voor sexe (chi- kwadraat (1,189) = 3.0,p >.05) en leeftijd (chi- kwadraat (3,190) = 1.8, p >.10). In de navol- gende analyses zijn alleen die leerlingen be- trokken die aangeven te weten wat discrimina- tie is. We zullen verder ook niet ingaan op mo- gelijke verschillen naar sekse en leeftijd omdat er bij de verschillende analyses geen verschil- len tussen jongens en meisjes en tussen jongere (10-11 jaar) en oudere kinderen (12-13 jaar) naar voren zijn gekomen. |
De eerste vraag is wat voor gedrag de kin- deren beschrijven op de vraag om een concreet voorbeeld van discriminatie te geven. Voor 67% van de kinderen is schelden een vorm van discriminatie. Tien procent beschrijft voor- beelden van oneerlijk verdelen en 8% van so- ciale uitsluiting. Verder beschrijft 5% gevallen van fysiek geweld en de overige 10% beschrij- ven andere vormen van gedrag, zoals pesten. Vergelijkingen tussen autochtone en alloch- tone leerlingen geeft geen significant verschil te zien (chi-kwadraat (4,177) = 4.8,/? >. 10, cc = 0.21).
De tweede vraag is wie er bij het discrimine- rende gedrag betrokken is. Discriminatie wordt door de kinderen voomameljk gezien als een handeling van een persoon ten aanzien van een andere persoon. Negenenveertig procent van de kinderen beschrijft discriminatie in deze ter- men en 31 % beschrijft een situatie waarbij een persoon wordt geconfronteerd met een groep. Er is geen significant verschil tussen autoch- tone en allochtone leerlingen (chi-kwadraat (1,177) = 3.7, p >.10, cc = 0.08). Een tweede kenmerk dat in de beschrijving naar voren komt is de leeftijd van slachtoffer en dader. Ne- gen procent beschrijft een volwassene in de rol van dader en 51 % een kind als dader. De reste- rende 40% gebruikt leeftijd onspecifieke aan- duidingen zoals 'je' en 'iemand'. Er is in dit verband een verschil voor etniciteit (chi- " kwadraat (2,140) = 9.1,p <.01, cc = 0.25). Al- lochtone leerlingen beschrijven vaker dan autochtone leerlingen een volwassene in de rol van dader (23% tegen 4%) en minder vaak een kind (26% tegen 57%). Kinderen worden be- schreven als de slachtoffers van discriminatie door 65% van'de leerlingen, 32% gebruikte leeftijd onspecifieke termen en 3% beschrijft een volwassene als slachtoffer. Er zijn hierbij geen verschillen tussen autochtone en alloch- tone leerlingen (chi-kwadraat (2,177) = 1.9, >. 10, cc = 0.11). Een derde kenmerk is de et- nische achtergrond van de dader en slachtoffer van discriminatie. In het geval van de dader |
452
rEDAGOGiSCHS
STUDIÉM
-ocr page 460-
geeft 75% van de kinderen geen informatie over de etnische achtergrond. Van de leerlin- gen die hierover wel informatie geven be- schrijft 72% een autochtoon als dader ('Neder- lander', 'witte') en 28% een allochtoon ('buitenlander', 'bruine'). Voor de totale per- centages is er geen verschil tussen autochtone en allochtone leerlingen (chi-kwadraat (2,177) = 3.9, ƒ7 >.10, cc = 0.16). Tweeëntwintig pro- cent van de leerlingen geeft geen informatie over de etnische achtergrond van het slachtof- fer. Van de leerlingen die hierover wel infor- matie geven beschrijft 16% een autochtoon slachtoffer en 84% een allochtoon slachtoffer. Opvallend hierbij is dat Turkse kinderen rela- tief vaak (27 %) als slachtoffer worden beschre- ven. Er is een verschil voor etniciteit omdat 25% van de autochtone leerlingen een autoch- tone slachtoffer beschrijven terwijl dit percen- tage 4% is onder de allochtone leerlingen (chi- kwadraat (2,177) = 17.6 <.01, cc = 0.26). Een vierde kenmerk, tenslotte, is de vraag hoe de leerlingen hun eigen rol beschrijven in het con- crete voorbeeld van discriminatie dat ze had- den meegemaakt of gezien. Zes procent be- schrijft zichzelf als dader, 71% als slachtoffer en 23 % als toeschouwer. Er is een tendens voor allochtone leerlingen om in vergelijking met autochtone leerlingen zichzelf meer in de rol van slachtoffer te beschrijven (81% tegenover 62%). Het verschil tussen autochtone en al- lochtone leerlingen is evenwel niet statistisch significant (chi-kwadraat (2,177) = 4.0, p >.10, cc = 0.24). |
De derde vraag is waarom de leerlingen denken dat het discriminerende gedrag dat ze beschrijven zich voordeed.' Omdat veruit de meeste leerlingen discriminatie beschrijven in termen van schelden gaan we alleen in op de resultaten voor dit gedrag. De meerderheid van de leerlmgen (58%) geeft geen verklaring voor het discriminerende gedrag, maar beschrijft al- leen een voorbeeld van schelden. Van degenen die wel een verklaring geven noemt 12% huids- kleur, 73% etnische verschillen en kenmerken (zoals 'buitenlander', 'Turk', 'zwarte' etc.) en 15% persoonlijke en fysieke kenmerken, zoals lichaamsgewicht en uiterlijk. Er zijn geen sta- tistisch significante verschillen tussen autoch- tone en allochtone leerlingen voor de totale percentages (chi-kwadraat (3,177) = 0.7, p>.10, cc = 0.08).
3.2 De twaalf verhaaltjes
In Tabel 1 staan de percentages van de leerlin- gen die bevestigend hebben geantwoord op de vraag of het in de verhaaltjes om discriminatie gaat. Aangezien het gaat om dichotome data (ja of nee discriminatie) hebben we een loglineaire analyse uitgevoerd met etniciteit van de res- pondent (autochtoon-allochtoon), type ver- haaltje (uitschelden, verdelen en uitsluiten) en dader-slachtoffer (de vier configuraties) als factoren. Er is een significant effect voor type
ma:
Percentage leerlingen dat het gedrag in de verhaaltjes beoordeelt als een geval van discriminatie |
|
TOTALE GROEP |
AUTOCHTONEN |
ALLOCHTONEN |
|
(A/=177) |
(/V= 103) |
(/V=74) |
SCHELDEN |
|
|
|
Autocht-Autocht' |
83% |
84% |
83% |
Allocht-Allocht |
80% |
80% |
85% |
Autocht-Allocht |
99% |
99% |
99% |
Allocht-Autocht |
83% |
89% |
78% |
VERDELEN |
|
|
|
Autocht-Autocht |
34% |
34% |
30% |
Allocht-Allocht |
35% |
33% |
37% |
Autocht-Allocht |
78% |
80% |
74% |
Allocht-Autocht |
50% |
50% |
51% |
UITSLUITEN |
|
|
|
Autocht-Autocht |
19% |
20% |
19% |
Allocht-Allocht |
23% |
24% |
20% |
Autocht-Allocht |
39% |
37% |
39% |
Allocht-Autocht |
24% |
24% |
30% |
|
4S3 |
1 Het eerste woord verwijst naar de dader in het verhaaltje en het tweede naar het slachtoffer. |
|
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 461-
verhaaltje (gestandaardiseerde z-waarde is 15.05) en voor dader-slachtoffer configuratie (z-waarde is -5.47). Het effect voor etniciteit is niet significant (z-waarde is 0.70).
In Tabel 1 is te zien dat de verhaaltjes over schelden door de meeste leerlingen als discri- minatie worden beoordeeld. Voor de ver- haaltjes over het verdelen van snoep en speel- goed zijn de percentages lager en voor sociale uitsluiting zijn ze het laagste. Alle drie de on- derlinge verschillen zijn significant (paarsge- wijze t-test).
Ten tweede is in Tabel 1 te zien dat binnen ieder type gedrag het verhaaltje met het autoch- tone kind als dader en het allochtone kind als slachtoffer het hoogste percentage instem- mende antwoorden heeft. Hierbij wordt de si- tuatie waarin een autochtoon kind een alloch- toon kind uitscheldt door vrijwel alle kinderen als discriminatie beoordeeld.
De loglineaire analyse geeft ook een signifi- cant interactie effect aan tussen type verhaaltje en dader-slachtoffer configuratie (z-waarde is 2.03). Bij de verhaaltjes over de verdeling van snoep en speelgoed komt een verschil naar vo- ren: het verhaaltje met een allochtone dader en een autochtoon slachtoffer wordt door een sig- nificant hoger percentage als discriminatie beoordeeld in vergelijking met de twee intra- etnische verhaaltjes. Dit verschil komt niet naar voren voor 'uitschelden' en 'uitsluiting'.
3.3 Verklaringen van discriminatie |
De leierlingen hebben voor ieder van de twaalf verhaaltjes toegelicht waarom ze het wel of geen voorbeeld van discriminatie vinden. De gecodeerde redenen die zijn gegeven kunnen geanalyseerd worden in termen van leerling- en categorie-frequenties. Aangezien de verklarin- gen slechts één keer zijn gecodeerd voor iedere leerling komen beide frequenties echter over- een. Daarom zijn categorie-frequenties bere- kend voor ieder van de twaalf verhaaltjes. Ver- volgens zijn percentages berekend voor iedere categorie bhmen ieder van de drie typen ge- drag. Tabel 2 bevat de resultaten van deze ana- lyses. We zullen eerst de resultaten voor de be- vestigende antwoorden bespreken. Ten eerste is in Tabel 2 te zien dat er leerlingen zijn die geen verklaring geven. Op alle twaalf ver- haaltjes beperkt ongeveer 20% van de leerlin- gen zich tot een herhaling van wat in de ver- haaltjes werd beschreven, bijvoorbeeld door te schrijven dat het discriminatie is omdat de een de ander uitscheldt. Ten tweede is er bij alle drie de typen gedrag een substantieel percen- tage dat verwijst naar etnische kenmerken (bijv. 'Het is discriminatie want zij is Turks'). Ten derde heeft ieder type gedrag een andere categorie met het hoogste percentage van het totaal aantal gecodeerde antwoorden. Voor 'schelden' is dit de categorie met antwoorden die er de nadruk op leggen dat het om discrimi- natie gaat omdat het slachtoffer niet verant- woordelijk is. Voor de verhaaltjes over 'ver- delen' wordt met name het principe van verdelende rechtvaardigheid gebruikt en voor 'uitsluiten' wordt het principe van gemeen- schappelijkheid het meeste genoemd. Er zijn hierbij geen significante verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen. Als we evenwel de percentages voor de autochtone en allochtone leerlingen op ieder verhaaltje apart bekijken komen er twee verschillen naar voren. Een lager percentage van de autochtone leerlin- gen refereert aan etnische kemnerken bij het verhaaltje waar een autochtoon kind een al- lochtoon kind uitscheldt (chi-kwadraat (6,177) = 12.2,p <.05, cc = 0.28). En een hoger percen- tage van de autochtone leerlingen verwijst naar het principe van verdelende rechtvaardigheid bij het verhaaltje waar een autochtoon kind minder snoep geeft aan een allochtoon kind (chi-kwadraat (6,177) = 16.3, p <.01, cc = 0.35). De allochtone leerlingen verwezen meer naar etnische kenmerken om dit gedrag te ver- klaren.
Voor de ontkennende antwoorden is er ook zo'n 20% die geen verklaring geeft voor het antwoord, maar voornamelijk herhaalt wat in het verhaaltje werd beschreven. Ook hier is voor ieder type gedrag een andere categorie met het hoogste percentage van het totaal aan- tal gecodeerde antwoorden. Voor schelden is dit de categorie verantwoordelijkheid. Als het slachtoffer op een of andere manier zelf verant- woordelijk wordt gehouden dan wordt het ge- drag niet als discriminatie gezien. Veronder- stelde verantwoordelijkheid van het slachtoffer is ook een rechtvaardiging die bij de andere twee typen gedrag wordt gebruikt. Voor het verdelen van snoep en speelgoed heeft de cate- gorie 'verzachting' het hoogste percentage en deze categorie heeft ook een relatief hoog per- |
454
reoAeoeiscHC
STUDllM
-ocr page 462-
centage bij de verhaaltjes over sociale uitslui- ting. In deze antwoorden wordt ter rechtvaardi- ging aangevoerd dat bijvoorbeeld de gevolgen van het gedrag niet ernstig zijn, dat de dader niets kwaads bedoeh, of dat het gedrag anders geïnterpreteerd moet worden ('plagen'). De verhaaltjes over sociale uitsluiting worden met name beoordeeld als geen gevallen van discri- minatie omdat gesteld wordt dat ieder kind zelf niag beslissen met wie hij of zij wil spelen. Voor de redenen die gegeven worden bij de ontkennende antwoorden komen er geen signi- ficante verschillen naar voren tussen autoch- tone en allochtone leerlingen. Tenslotte komt alleen bij de verhaaltjes over schelden een substantieel percentage voor bij de categorie 'etnische kenmerken'. Door deze leerlingen Wordt verklaard dat het in het verhaaltje niet om discriminatie gaat omdat de dader en slachtoffer tot dezelfde etnische groep behoren of omdat de dader een allochtoon kind is en het slachtoffer een autochtoon kind.
4 Discussie/conclusies |
In dit artikel is ingegaan op de betekenis van het begrip discriminatie voor kinderen zelf. Een ruime meerderheid van de onderzochte tien- tot en met dertienjarigen weet wat discriminatie is. Bovendien komen er geen leeftijdsverschillen naar voren bij de betekenissen die discriminatie heeft. Leerlingen van tien jaar hebben een- zelfde beeld en idee van discriminatie als leer- lingen van dertien jaar. Het prototypische voor- beeld van discriminatie is een situatie waarin een autochtoon kind een allochtoon kind uit- scheldt, veelal zonder dat daarvoor een ge- rechtvaardigde reden bestaat. Op verschillende kenmerken van dit prototype kuimen we nader ingaan. Ten eerste werd in de voorbeelden die de leerlingen zelf gaven discriminatie vooral gezien als gedrag tussen twee of meer kinderen. Discriminatie werd geconceptualiseerd op het interpersoonlijke niveau en niet op het meer abstracte maatschappelijke niveau zoals de ar- beidsmarkt of als maatschappelijke ongelijk- heid. Ten tweede werd discriminatie voorna- melijk gezien als schelden en in mindere mate als oneerlijk delen en sociale uitsluiting (vgl. Troyna & Hatcher, 1992). Discriminatie kan voor de leerlingen naar verschillende vormen van gedrag verwijzen, maar schelden is het meest typische voorbeeld.^ Ten derde werd in de eigen voorbeelden van de leerlingen discri- minatie voornamelijk gezien als etnische dis-
J--,.ziliirzzr"____nrzi^..:.-:::........
Percentages voor iedere categorie binnen de drie typen van gedrag, afzonderlijlc voor bevestigende en ont- kennende antwoorden op de vraag 'is dit discriminatie?' |
|
SCHELDEN |
'JA' DISCRIMINATIE VERDELEN |
UITSLUITEN |
Moraliteit |
14% |
6% |
13% |
Verdelende rechtvaard. |
- |
44% |
~ |
Gemeenschappelijkheid |
-- |
~ |
37% |
Gedragsalternatieven |
11% |
8% |
4% |
Onverantwoordelijk |
33% |
2% |
4% |
Etniciteit |
18% |
19% |
20% |
Rest-categorie |
10% |
3% |
3% |
Geen verklaring |
14% |
17% |
19% |
Totaal aantal |
595 |
335 |
182 |
gecodeerde antwoorden' |
|
|
|
|
|
'NEE' DISCRIMINATIE |
|
Vrijheid |
5% |
3% |
32% |
Verantwoordelijkheid |
39% |
15% |
13% |
Verzachting |
2% |
42% |
29% |
Etniciteit |
18% |
4% |
2% |
Rest-categorie |
13% |
15% |
8% |
Geen verklaring |
23% |
22% |
16% |
Totaal aantal |
81 |
330 |
481 |
gecodeerde antwoorden |
|
|
|
|
1 Het totaal aantal gecodeerde antwoorden voor iedere antwoordcategorie voor de drie typen gedrag |
|
455
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 463-
criminatie en niet bijvoorbeeld als discrimina- tie op grond van sekse of leeftijd. Deze beper- king van discriminatie tot etnische discrimina- tie is ook bij adolescenten geconstateerd (Leeman, 1994). Ten vierde werd gedrag als discriminerend beoordeeld als het tegen mo- rele beginselen ingaat of als er geen rechtvaar- diging is voor het gedrag. Discriminatie is ge- drag dat je gewoon niet doet omdat het verkeerd is of omdat het ingaat tegen principes van verdelende rechtvaardigheid en gemeen- schappelijkheid. Dit wijst op de morele bete- kenis van discriminatie en het gebruik van al- gemene principes bij morele oordelen. Maar gedrag kan ook als discriminerend beoordeeld worden omdat er geen goede reden voor het ge- drag is. Er kunnen omstandigheden zijn die het gedrag rechtvaardigen waardoor er geen sprake is van discriminatie. Verschillende leer- lingen die bevestigend antwoordden op de vraag of het in het verhaaltje om discriminatie gaat, verklaarden dat de dader gedragsalterna- tieven had of dat het slachtoffer niet zelf verantwoordelijk is. Hiermee verwezen deze leerlingen impliciet naar mogelijke rechtvaar- digingen: als er geen gedragsahematieven zijn of het slachtoffer is (gedeeltelijk) wel zelf ver- antwoordelijk dan is er geen sprake van discri- minatie. Een dergelijke redenering werd expli- ciet gevolgd door de leerlingen die het gedrag in de verhaaltjes geen vorm van discriminatie vonden. Zij stelden bijvoorbeeld dat het slacht- offer zelf verantwoordelijk is, of dat de dader het niet meende en dat het allemaal niet zo erg is. Daarnaast verwees een aantal van deze leer- lingen naar het principe van vrijheid om het ge- drag te rechtvaardigen. Dit wijst er op dat ab- stracte principes ook kuimen worden gebruikt om bijvoorbeeld uitsluiting te rechtvaardigen en niet alleen om gedrag te veroordelen.
Discriminatie werd overwegend gezien als een onaanvaardbare handeling van een autoch- toon kind ten opzichte van een allochtoon kind. Voor sommige leerlingen was dit zelfs een de- finiërend kenmerk van discriminatie omdat ze hetzelfde gedrag tussen kinderen van een zelfde etnische groep of een allochtone dader
pcdacoaischl ö f |
studiën en een autochtoon slachtoffer, niet als discrimi- natie beoordeelden. Deze resultaten laten zien dat de beoordeling van discriminatie niet alleen een kwestie is van de toepassing van abstracte morele principes. Kermis in de vorm van gang- bare voorstellingen zijn van belang. Discrimi- natie is iets wat autochtone kinderen allochtone kinderen aandoen en met name uitschelden zonder reden. In termen van sociale representa- ties is dit de kern van de voorstelling die kin- deren van discriminatie hebben. Een dergelijke kern wordt verondersteld de inhoud van de re- presentatie te organiseren en de betekenis er- van te genereren (Guimelli, 1993). Door de or- ganiserende en betekenisgevende functies komt deze kern over als onweerlegbaar en van- zelfsprekend waardoor alle leerlingen er mee instemmen dat het om discriminatie gaat.
In ons onderzoek kwamen er weinig ver- schillen naar voren tussen autochtone en al- lochtone leerlingen in hun begrip van discrimi- natie. Dit is tegengesteld aan het idee dat allochtone kinderen een ander begrip van dis- criminatie hebben op grond van de maatschap- pelijke positie van hun groep en eventuele er- varingen met negatieve oordelen over hun groep of henzelf. Maar het stemt overeen met het idee van sociale representaties dat bena- drukt dat kinderen uit een zelfde sociale omge- ving gemeenschappelijke voorstellingen heb- ben die ze gebruiken om (eikaars) gedrag van betekenis te voorzien. Er komen evenwel in ons onderzoek ook enkele significante verschillen tussen autochtone en allochtone leerlingen naar voren. Zo beschreven allochtone leerlin- gen in vergelijking met autochtone leerlingen eerder een allochtoon kind als slachtoffer en verwezen ze meer naar etnische kenmerken als verklaring voor discriminerend gedrag. Dit geeft aan dat het behoren tot een sociale meer- derheids- of minderheidsgroepering niet ge- heel zonder belang is voor het begrip dat kin- deren hebben van discriminatie.
Ondanks deze verschillen springen de vele overeenkomsten m het oog. Wij hebben gepro- beerd te laten zien dat deze overeenkomsten geïnterpreteerd kunnen worden in termen van sociale representaties van discriminatie. Het lijkt bij de betekenis van discriminatie te gaan om sociaal gedeelde opvattingen, ideeën en waarden die georganiseerd zijn rond enkele be- tekenisdragende elementen en die worden ge(re)produceerd binnen de gemeenschap van kinderen en hun peergroep (Corsaro & Eder, 1990). Deze interpretatie betekent natuurlijk niet dat leerprocessen of algemene ontwikke- lingen in het denkvermogen van kinderen van |
-ocr page 464-
geen belang zijn. Integendeel, maar cognitieve ontwikkelingsmodellen geven weinig inzicht in de inhoud van het denken van kinderen. De nadruk ligt op processen en structuren en niet zozeer op datgene waarover kinderen denken en hoe ze daarbij gangbare ideeën en opvattin- gen gebruiken.
Tenslotte zijn twee opmerkingen van be- lang bij het idee van sociale representaties en het uitgevoerde onderzoek. Beide opmerkin- gen verwijzen naar beperkingen van ons onder- zoek en daarmee naar mogelijkheden voor ver- volgonderzoek. Ten eerste zijn we er vanuit gegaan dat kinderen die in een zelfde sociale omgeving leven gemeenschappelijke ideeën en voorstellingen hebben. De sociale omgeving zelf is echter niet onderzocht en dit uitgangs- punt is ook niet noodzakelijk juist. Hewitt (1986) laat bijvoorbeeld zien dat opgroeien in eenzelfde buurt niet vanzelfsprekend leidt tot gedeelde betekenisverlening aan discriminatie. In de twee buurten die hij onderzoekt is dat in het ene geval wel en in het andere geval niet zo (zie ook Back, 1993). De mate waarin en de wijze waarop kinderen daadwerkelijk met el- kaar omgaan zodat gemeenschappelijke bete- kenissen ge(re)produceerd kunnen worden verdient dan ook nader aandacht.
Ten tweede richt het idee van sociale repre- sentaties zich vooral op het verklaren van over- eenkomsten in het denken. Dit brengt met zich mee dat er gemakkelijk onvoldoende oog is voor individuele verschillen. Niet alle kinderen in ons onderzoek zijn het over alle aspecten eens. Als constructivistische benaderingen het gevaar lopen van een eenzijdig individualis- tisch perspectief op cognitieve processen dan lopen theorieën over sociale cognitie het ge- vaar van een eenzijdig collectief perspectief. Onderzoek naar sociale representaties dient met andere woorden meer aandacht te krijgen voor de relatie tussen gedeelde betekenissen en individuele variatie (zie De Rosa, 1994).
Afsluitend hebben wij een nauwkeurig beeld proberen te geven over wat kinderen on- der discriminatie verstaan. Dit roept niet alleen alleriei interessante theoretische vragen op, maar kan wellicht ook helpen om in de onder- wijspraktijk beter aan te sluiten bij de bele- vingswereld van kinderen. |
Noten
1 Een vierde vraag is waar en wanneer het gedrag zich voordoet. Omdat de meeste kinderen hier- over in hun beschrijving geen informatie hebben gegeven kunnen we hier niet nader op ingaan.
2 In tegenstelling tot hun leerlingen zagen enkele leerkrachten van de scholen waar het onderzoek is uitgevoerd uitschelden niet als discriminatie. Zij vertelden ons vooraf dat er maar weinig geval- len van discriminatie tussen kinderen voorko- men, maar dat er wel regelmatig gescholden werd.
Literatuur
Aboud, F. (1988). Children andprejudice. New York: Basil Blackwell.
Back, L. (1993). Race, identity and nation within an adolescent Community in south London. New Community, 79,217-233.
Clark, K. (1966). Prejudice and your child (2nd ed.) Boston: Beacon.
Corsaro, W. (1992). Interpretive reproduction in children's peer cultures. Social Psychology Quar- terly, 55,160-177.
Corsaro, W. A., & Eder, D. (1990). Children's peer cul- ture. Annual Review of Sociology, 16, 197-220.
Damon, W. (1977). The social worldofthe child. San Francisco: Jossey-Bass.
Duveen, G., & Lloyd, B. (Eds.) (1990). Social represen- tations and the development of knowledge. Cambridge: Cambridge University Press.
Elmer, N. (1987). Socio-moral development from the perspective of social representations. Journal for the Theory of Social Behaviour, 17, 371-388.
Emier, N., & Dickinson, J. (1985). Children's represen- tation of economic inequalities: The effects of so- cial class. British Journal of Developmental Psy- chology, 3, 191-198.
Emier, N., & Ohana, J. (1993). Studying social repre- sentations in children. In G.M. Breakwell & D.V. Canter (Eds.), Empirical approaches to social re- presentations (pp. 63-89). Oxford: Clarendon.
Emier, N., Ohana, J., & Moscovici, S. (1987). Children's beliefs about institutional roles: A cross-national study of representations of the teacher's role. Bri- tish Journal of Educational Psychology, 57,26-37.
Gulmelli, C. (1993). Locating the central core of social representations: towards a method. European Journal of Social Psychology, 23, 555-559. |
»DAGOGISCHC
STVDItN
-ocr page 465-
Auteurs
Hewitt, R. (1986). White talk black talk. Cambridge: University Press.
Leeman, Y. (1994). Samen jong: Nederlandse jonge- ren en lessen over inter-etnisch samenleven en discriminatie. Utrecht: Van Arkel.
Lloyd, B. (1987). Social representations of gender. In J. Bruner & H. Haste (Eds.), Making sense: The child's construction of the world (pp. 147-162). London: Methuen.
Milner, D. (1983). Cildren and race: Tenyears on (2nd ed.) London: Ward Lock.
Moscovici, S. (1982). The coming era of social repre- sentations. In J. P. Codol & J. Leyens (Eds.), Cogni- tive analysis of social behavior (pp. 115-150). The Hague: Nijhoff.
Moscovici, S. (1984). The phenomenon of social re- presentations. In R. Farr & S. Moscovici (Eds.), So- cial representations (pp. 3-69). Cambridge: Cam- bridge University Press.
Resnick, L.B., Levine, J.M., & Teasley, S.D. (Eds.)
Perspectives on socially shared Cognition. Washington: American Psychological Associa- tion.
Rosa, A.S. De (1994). From theory to metatheory in social representations: The lines of argument of a theoretical-methodological debate. Social Science Information, 33,273-304.
Saharso, S. (1992). Jan en alleman: Etnische jeugd over etnische identiteit, discriminatie en vriend- schap. Utrecht: Van Arkel.
Troyna, B., & Hatcher, R. (1992). Racism in children's lives: A study of mainly-vi/hite primary schools. London: Routledge.
Turiel,'E. (1983). The development of social knowl- edge: Morality and convention. Cambridge: Cambridge University Press.
Uzzell, D., & Blud, L. (1993). Vikings! Children's social representations of history. In G. M. Breakwell & D. C. Canter (Eds.), Empirical approaches to social representations (pp. 110-133). Oxford: Claren- don.
Verkuyten, M. (1992). Zelf beleving van jeugdige al- lochtonen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Verkuyten, M., & Masson, K. (1993). Etnisch categori- seren door kinderen op multi-etnische scholen: het relatieve belang van etnische achtergrond. Psychologie S Maatschappij, 63,147-161.
Zeegers, W., & Jansz, J. (1988). Betekenisgeving als sociaal proces. Psychologie & Maatschappij, 12, 117-132.
Manuscript aanvaard 25-3-1996 |
M. Verkuyten, B. Kinket en Ch. van der Wielen zijn verbonden aan de vakgroep Algemene Sociale We- tenschappen van de Sociale Faculteit aan de Univer- siteit Utrecht.
Adres: Heidelberglaan 2,3584 CS Utrecht.
Abstract
Children's understanding of discrimination
M. Verkuyten, B. Kinket & Ch. van der Wielen. Peda- gogische Studiën, 1996, 73, 447-458.
In total 193 Dutch and ethnic minority children be- tween 10 and 13 years of age participated in this study. Using a questionnaire with open-ended and closed questions it was found that there were shared beliefs and understandings about when a specific act is considered discriminatory, who the actors are and why the discrimination occurs. The prototypical ex- ample of discrimination is a Situation In which a Dutch child calls a minority child names without an acceptable reason. Discrimination was seen to a lesser degree as unequal division of valued things and as social exclusion. Consistent with social repre- sentation theory and contrary to common belief there were very few differences in understanding of discrimination between ethnic majority and minor- ity children. No differences were found for age and gender. |
4S8
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 466-
Samenvatting
In deze studie werd een experiment uitgevoerd waarin (a) de herinnering van kinderen van nieuws gepresenteerd vla de televisie en In ge- drukte vorm werd vergeleken en (b) werd nage- gaan of de relatieve effectiviteit van belde me- dia als overbrengers van nieuws afhankelijk is van het leesvaardigheldsniveau van kinderen en een tevoren gecreëerde toetsverwachting. Aan een steekproef van 152 kinderen ultgroep 6 en 8 werd een compilatie van vijf onderwerpen uit het Jeugdjournaal voorgelegd, ofwel in de vorm van de orginele televisleberlchten, ofwel In de vorm van inhoudelijk vergelijkbare ge- drukte versies. Binnen Iedere conditie wist de helft van de kinderen dat een retentietoets zou volgen; de andere kinderen hadden geen toets- verwachting. De resultaten op een schriftelijke kennistoets Heten zien dat de kinderen die het nieuws op de televisie zagen zich meer her- innerden dan de kinderen die de gedrukte ver- sies lazen, ongeacht hun leesvaardigheldsni- veau of toetsverwachting.
1 Inleiding |
De afgelopen decennia is de televisie voor de meeste mensen de belangrijkste bron voor nieuwsinformatie geworden. Al vanaf het mid- den van de jaren zestig werd deze trend zicht- baar in publieke-opinie-studies en gedurende de laatste dertig jaar heeft de televisie haar voorsprong op haar naaste mededinger, de krant, geleidelijk aan steeds verder vergroot (Roper Reports, 1995). Het feit dat veel men- sen zeggen dat de televisie hun primaire nieuwsbron is, betekent echter nog niet dat de televisie ook daadwerkelijk het meeste bij- draagt aan de kennis die het publiek van het nieuws heeft. In de eerste plaats zijn er aanwij- zingen dat respondenten de mate waarin zij aan televisienieuws en aan kranten worden bloot- gesteld soms verkeerd inschatten (Robinson & Levy, 1986). Bovendien twijfelen veel onder- zoekers aan het vermogen van de televisie om nieuwsinformatie over te dragen en wordt de krant meestal als een effectiever medium ge- zien (e.g., Gunter, 1987; Robinson & Levy, 1986).
Drie soorten redenen zijn aangevoerd waarom men van televisienieuws minder kennis zou opdoen dan van nieuws uit de krant. De eerste soort heeft betrekking op intrinsieke verschillen tussen de twee media en de wijze waarop de verstrekte informatie cognitief wordt verwerkt. Eén intrinsiek verschil is dat kijkers over hun mformatieverwerking minder controle kutmen uitoefenen dan lezers (Kozma, 1991). Terwijl het lezen van gedrukt nieuws in een zelf-gekozen tempo plaatsvindt, wordt het tempo waarin men het televisienieuws consu- meert bepaald door de programmamaker. Vanaf het moment dat een onderwerp is afgelo- pen, heeft de kijker niet meer de gelegenheid om terug te kijken. De lezer heeft daarentegen de kans om passages te herlezen en details na te kijken, hetgeen het opslaan van informatie kan bevorderen (e.g., Fumham & Gunter, 1985; Gunter, 1987). Een tweede intrinsiek verschil betreft de wijze waarop beide media het nieuws structureren. De opbouw van kranteberichten is beter zichtbaar dan die van nieuwsberichten op de televisie. Het gebruik van kopjes, de in- deling in paragrafen en andere middelen die bij gedrukt materiaal gebruikt worden om lijn in een verhaal aan te brengen, kunnen het verwer- ken van informatie uit de krant bevorderen (Fumham, Gunter & Green, 1990). Tenslotte presenteert de televisie het nieuws met behulp
459
pedagogische studién
1396 P3) 459-473
Leereffecten van Jeugdjournaal en gedrukt nieuws bij kinderen: Een mediumvergelijkend experiment1
J. H. Walma van der Molen en T. H. A. van der Voort |
1 Dit onderzoek werd gesubsidieerd door de Stich-
ting Gedragswetenschappen (SGW) van NWO (pro-
jectnummer 575-87-706).
-ocr page 467-
van zowel bewegende beelden als geluid en ge- sproken commentaar, terwijl de krant zich be- perkt tot het gedrukte woord, eventueel aange- vuld met fotomateriaal. In beginsel kunnen de beelden die de televisie aan de verbale bood- schap toevoegt de overdracht van informatie bevorderen (Gunter, 1991). Dit voordeel van de televisie gaat echter alleen op wanneer de beelden inhoudelijk sporen met het gesproken commentaar.
De tweede soort verklaringen heeft betrek- king op de manier waarop producenten van beide media gebruik maken. Het voordeel dat het gebruik van televisiebeelden biedt, wordt vaak weer ongedaan gemaakt door de wijze waarop de makers van televisienieuws het me- dium gebruiken. De in het televisienieuws ver- toonde beelden zijn vaak ongerelateerd aan het gesproken commentaar, hetgeen de kijker juist van de verbale boodschap kan afleiden (Drew & Grimes, 1987; Grimes, 1991; Reese, 1984; Wember, 1976). Daarnaast wordt het televisie- nieuws vaak in een hoog tempo aangeboden, met weinig redundantie en herhaling, waardoor de kijker moeite heeft de informatie tijdig in zich op te nemen (e.g. Robinson & Levy, 1986). Tenslotte ontvangt de kijker per bericht beduidend minder informatie dan de lezer van de krant (Robinson & Levy, 1986). In nieuws- uitzendingen wordt meestal niet meer dan twee minuten voor een onderwerp ingeruimd (Gra- ber, 1990) en een complete joumaaluitzending van 25Xot 30 minuten bevat minder verbale in- formatie dan de voorpagina van een dagblad (Fumham & Gunter, 1985).
Een derde type verklaring wijt het veron- derstelde geringere vermogen van de televisie om nieuwsinformatie over te dragen aan ver- schillen m de wdjze waarop de consumenten van beide media gebruik maken. Vaak wordt verondersteld dat de kijker het nieuws in verge- lijking met de krantelezer minder aandachtig tot zich neemt en gemakkelijker wordt afgeleid (Robinson & Levy, 1986).
De aaimame dat de kijker naar het televisie- nieuws minder kermis opdoet dan de lezer van ioeis^e krant, wordt ondersteimd door correlatieve studhh studies waarin de gebruiksfrequentie van de twee nieuwsmedia gerelateerd werd aan de mate waarin het publiek op de hoogte was met het nieuws. Krantelezers kwamen uit de meeste van deze studies als beter geïnformeerd naar |
voren dan kijkers, een verschil dat overeind bleef na controle voor opleidingsniveau en an- dere predictoren (zie voor een overzicht: Ro- binson & Davis, 1990; Robinson & Levy, 1986). Dit verschil in informatieniveau tussen kijkers en lezers is echter deels verklaarbaar uit het feit dat de krant doorgaans meer informatie over het nieuws geeft dan de televisie. Van dit voordeel was echter geen sprake in experimen- ten waarin een vergelijking werd gemaakt tus- sen het onthouden van nieuwsberichten van de televisie en de herinnering van gedrukte versies die identiek waren aan het gesproken televisie- commentaar. Met uitzondering van één studie, waarin geen mediumverschil werd aangetrof- fen (Stauffer, Frost & Rybolt, 1981), lieten alle mediavergelijkende experimenten zien dat de gedrukte versies beter werden onthouden dan de vergelijkbare televisieversies (DeFleur, Da- venport, Cronin & DePleiu", 1992; Facorro & DeReur, 1993; Fumham & Gunter, 1985; Gun- ter & Fumham, 1986; Gimter, Fumham & Gietson, 1984; Gimter, Fumham & Leese, 1986; Wieks & Drew, 1991; Wilson, 1974).
Deze experimentele studies naar de rela- tieve verdiensten van televisie en krant als overdragers van nieuws zijn nagenoeg uitslui- tend uitgevoerd bij volwassenen. Afgezien van één quasi-experimentele mediumvergelijken- de studie (Beentjes, Vooijs & Van der Voort, 1993), is tot op heden niet nagegaan of de ge- vonden superioriteit van de krant ook voor kin- deren geldt. Anders dan bij volwassenen, is bij kinderen in ieder geval wel duidelijk dat de te- levisie inderdaad de hoofdbron is voor nieuws- informatie. Ongeveer tweederde van de kin- deren uit de hoogste klassen van de basisschool "zegt dagelijks of wekelijks naar nieuwspro- gramma's op de televisie te kijken (Anderson, Mead & Sullivan, 1986). De overgrote meer- derheid van de kinderen noemt de televisie als het medium waaraan zij de meeste kennis om- trent het nieuws ontlenen, aanzienlijk meer dan aan andere media en aan discussies met leraren, leeftijdgenoten of ouders (Comstock & Paik, 1991). Aan de juistheid van deze opinie van kinderen hoeft niet getwijfeld te worden, om- dat onderzoek heeft aangetoond dat kinderen nauwelijks kranten lezen, de radio primair als 'music box' gebmiken (Van Lil, 1989) en zel- den met anderen over het nieuws praten (Drew & Reeves, 1980). Omdat kinderen nauwelijks |
-ocr page 468-
alternatieve nieuwsbronnen gebruiken, heeft de komst van de televisie de toegankelijkheid van nieuws voor kinderen sterk vergroot (Comstock&Paik,1991).
De eerder besproken mediumvergelijkende experimenten met volwassenen suggereren dat het nadelig is dat kinderen vooral via de televi- sie met het nieuws geconfronteerd worden, omdat de krant effectiever zou zijn bij de over- dracht van nieuwsinformatie. Het is echter zeer de vraag of de bevindingen uit de bij volwasse- nen uitgevoerde mediavergelijkende experi- menten op kinderen van toepassing zijn. Er zijn tenminste drie factoren die de generaliseer- baarheid van de resultaten van deze experimen- ten beperken. In de eerste plaats is de leesvaar- digheid bij kinderen minder sterk ontwikkeld dan bij volwassenen, waardoor kinderen waar- schijnlijk minder goed in staat zijn om te profi- teren van de voordelen die gedrukt nieuws bij de opname van informatie biedt. Daarnaast zijn de mediumvergelijkende studies uitsluitend uitgevoerd bij hoger opgeleide volwassenen. Dit roept de vraag op of de veronderstelde su- perioriteit van de krant niet beperkt blijft tot of vooral opgaat voor de goede lezers, terwijl de matige lezers relatief meer baat zouden kunnen hebben bij nieuws dat verstrekt wordt via de te- levisie. Tenslotte zijn de mediumvergelijkende studies uitgevoerd bij proefpersonen die te vo- ren wisten dat zij na afloop over hun kermis van het nieuws zouden worden ondervraagd. De bevindingen uit deze studies zijn daarom niet noodzakelijkerwijze van toepassing op de thuissituatie, waar beide media gebruikt wor- den zonder dat een toets wordt verwacht. Denkbaar is, dat de aankondiging van een re- tentietoets verschillend uitwerkt op de motiva- tie van lezers en kijkers, hetgeen implicaties kan hebben voor de relatieve effectiviteit die voor beide media wordt aangetroffen.
De bedoeling van de huidige studie was drieledig. Het eerste, en meest belangrijke doel, was na te gaan of het bij hoog opgeleide volwassenen gevonden leervoordeel van ge- drukt nieuws boven televisienieuws ook geldt voor kinderen uit de hoogste klassen van de ba- sisschool. Meer in het bijzonder werd onder- zocht hoe de herirmering van kinderen van tele- visienieuws dat speciaal voor hen is gemaakt (het Jeugdjournaal) zich verhoudt tot de reten- tie van inhoudelijk vergelijkbaar gedrukt nieuws. Ten tweede werd onderzocht in hoe- verre de relatieve effectiviteit van televisie en krant als overdragers van nieuws afhankelijk is van het niveau van leesvaardigheid van de kin- deren. Ten slotte werd nagegaan of de relatieve effectiviteit van televisie- en gedrukt nieuws afhankelijk is van de wetenschap dat men over de opgedane kennis van het nieuws onder- vraagd zal worden. |
1.1 Hypothesen
Differentiële herinnering van televisie- en vert}aal nieuws
Hoe de differentiële herinnering van televisie- en gedrukt nieuws bij kinderen uitvalt, is tot op heden slechts in één quasi-experimenteel me- diumvergelijkend experiment onderzocht (Beentjes, Vooijs & Van der Voort, 1993). Beentjes et al. vonden bij kinderen uit de hoog- ste klassen van de basisschool dat kijkers naar een compilatie van onderwerpen uit het Jeugd- journaal zich meer herinnerden dan lezers van inhoudelijk identieke gedrukte versies, zij het dat het aangetroffen leervoordeel van televisie beperkt bleef tot de kinderen die geen retentie- toets verwachtten.
In enkele mediumvergelijkende experimen- ten die eveneens bij kinderen uit de hoogste klassen van het basisonderwijs werden uitge- voerd, is nagegaan hoe de herinnering van fic- tieve televisieverhalen zich verhoudt tot de her- innering van gedrukte versies. Deze studies lieten eveneens zien dat kinderen niet noodza- kelijkerwijs het meest gebaat zijn bij gedrukte informatie. Terwijl in de Israëlische studies van Salomon en Leigh (1984) geen significante mediumverschillen in herinnering werden aan- getroffen, wees een tweetal Nederlandse stu- dies uit dat kinderen fictieve televisieverhalen, vergeleken met gedrukte versies, met minder fouten (Beentjes & Van der Voort, 1991a; 1991b) en vollediger (Beentjes & Van der Voort, 199 Ib) navertelden. In een derde Neder- landse studie was het leervoordeel van televisie boven tekst echter alleen waarneembaar op een uitgestelde herinneringstoets (Beentjes & Van der Voort, 1993).
Naar het onthouden door kinderen van fic- tieve verhalen zijn behalve studies waarbij te- levisie- en gedrukt materiaal werd vergeleken ook studies uitgevoerd waarbij een vergelij- king tussen televisie en radio werd gemaakt. In |
fCDAeoeiscHe
STUDitH
-ocr page 469-
deze televisie-radio-studies werd de herin- nering van fictieve televisieverhalen gecon- trasteerd met de retentie van inhoudelijk iden- tieke verhalen die kinderen beluisterden. De bevindingen uit deze studies kuimen indicatief zijn voor de te verwachten uitkomsten bij de huidige vergelijking van televisie- en gedrukt nieuws, omdat er aanwijzingen zijn dat de vaardigheden die kinderen nodig hebben om beluisterde verhalen te verwerken overeen- komstig zijn aan de vaardigheden benodigd voor de verwerking van zelf-gelezen verhalen (Pezdek, Lehrer & Simon, 1984). Pezdek et al. boden kinderen een fictief verhaal in gedrukte vorm aan en een ander verhaal in ofwel een ra- dio- ofwel een televisieuitvoering. De retentie van de gedrukte verhalen vertoonde een posi- tieve samenhang met die van de beluisterde verhalen, maar was ongerelateerd aan de reten- tie van de televisieverhalen. De auteurs leidden hieruit af dat er een overlap bestaat tussen de informatieverwerkingsvaardigheden waarop de twee verbale media, radio en het gedrukte woord, een beroep doen.
De televisie-radio-studies lieten bijna zon- der uitzondering zien dat kinderen het meest onthielden van de televisieversies: de kinderen uit de televisieconditie herinnerden zich meer centrale informatie (Greenfield & Beagles- Roos, 1988), meer verhaaldetails (Beagles- Roos & Gat, 1983; Greenfield & Beagles- Roos, 1988) en meer acties (Beagles-Roos & Gat, 1^83; Gibbons, Anderson, Smith, Field & Fischer, 1986; Hayes, Kelly & Mandel, 1986; Meringoff, 1980). De bevinding dat televisie- verhalen beter werden onthouden dan radio- verhalen is vaak verklaard met behulp van de duale-coderings-hypothese van Paivio (1969, 1971). Volgens Paivio wordt audiovisuele in- formatie in twee verschillende maar gerela- teerde codes in het geheugen opgeslagen, een verbale en een visuele code, terwijl radio- informatie alleen verbaal wordt opgeslagen. Tijdens de herinnering kan de visuele code als een extra herinneringscode dienen bovenop de verbale code en daarom zouden televisieverha- len beter worden onthouden dan radioverhalen. |
In de huidige studie werd eveneens ver- wacht dat de televisie het meest effectieve me- dium is om aan kinderen informatie over te dra- gen, en wel om drie redenen. Ten eerste, omdat, zoals eerder gesteld, kinderen door hun nog niet volledig ontwikkelde leesvaardigheid niet in staat zijn om optimaal te profiteren van de mogelijkheden die gedrukt materiaal biedt bij de verwerking van informatie. Ten tweede, omdat de televisie-radio-studies hebben aange- toond dat kinderen juist wel baat hebben bij de extra geheugensteun die de toevoeging van beelden aan het gesproken commentaar bij de televisie biedt. En ten derde, omdat in de hui- dige studie gebruik werd gemaakt van berich- ten uit het Jeugdjournaal, een programma waarin ernaar gestreefd wordt om geen beeld- materiaal te gebruiken dat afleidt van de ver- bale boodschap. De eerste hypothese luidde daarom:
H,: Kinderen onthouden meer van televi- sienieuws dan van vergelijkbare ge- drukte nieuwsversies.
Leesvaardigheid
Goede lezers onderscheiden zich van matige lezers doordat zij beter in staat zijn om zowel centrale als bijkomstige informatie uit een tekst op te nemen, een tekst te analyseren en er ge- paste conclusies uit te trekken (Daneman, 1991). Omdat goede lezers teksten beter ont- houden dan matige lezers, ligt het in de rede dat het door ons verwachte verschil in de herin- nering van televisie- en gedrukt nieuws bij goede lezers minder sterk ten gunste van televi- sie zal uitvallen dan bij matige lezers. Bij ons weten is een dergelijk interactie-effect tot op heden slechts m één studie nagegaan (Beentjes & Van der Voort, 1993). De auteurs vonden in- derdaad aanwijzingen dat het leervoordeel van televisie boven tekst bij de goede lezers minder sterk was dan bij de matige lezers. Deze bevin- nding had echter betrekking op het onthouden van fictieve verhalen. Bovendien vond de clas- sificatie van kinderen in goede en matige lezers plaats op basis van leerkrachtoordelen in plaats van objectieve testgegevens. Daarom werd dit interactie-effect in de huidige studie opnieuw onderzocht. De verwachting luidde:
Hj: Het leervoordeel van televisie- boven gedrukt nieuws valt bij matige lezers hoger uit dan bij goede lezers.
In de huidige studie waren twee leeftijds- groepen betrokken: kinderen uit groep 6 en groep 8 van het basisonderwijs. Omdat de lees- vaardigheid van de jongste leeftijdsgroep min- der ontwikkeld is die dan van de oudere leef- |
462
PCD4C06/SCHE
STUDltN
-ocr page 470-
tijdsgroep, wordt het gedrukte nieuws door de jongere kinderen vermoedelijk minder goed onthouden dan door de oudere kinderen, met als mogelijke implicatie dat de jongere kin- deren relatief meer baat hebben bij de televisie- informatie. Een dergelijk interactie-effect werd mderdaad in een vergelijkingsstudie van Beentjes en Van der Voort (1991b) aangetrof- fen. Zij vonden dat kinderen uit groep 6 een fic- tief televisieverhaal beter reproduceerden dan een vergelijkbaar gedrukt verhaal, terwijl het voordeel van televisie boven tekst bij de kin- deren uit groep 8 was verdwenen. Derhalve luidde de verwachting:
Hji Het leervoordeel van televisie- boven gedrukt nieuws vaU bij kinderen uit groep 6 hoger uit dan bij kinderen uit groep 8.
Toetsverwachting
Terwijl in het dagelijks leven de kijker en de krantelezer het nieuws tot zich nemen zonder te verwachten dat zij achteraf over de opgedane kennis ondervraagd worden, wisten de proef- personen in de mediumvergelijkingsexperi- menten met volwassenen steeds op voorhand dat hun retentie van het nieuws getoetst zou worden. Verwacht mag worden dat proeiperso- nen gemotiveerd door de aankondiging van een toets meer hun best zullen doen om zowel het televisie- als het gedrukte nieuws in zich op te nemen, met als gevolg dat de retentie wordt verhoogd (Craik, 1979). De vraag is echter of de aankondiging van een test de mentale in- spanning van kijkers en lezers in dezelfde mate verhoogt. In een studie bij kinderen vonden Beentjes et al. (1993) dat de aankondiging van een retentietoets het mentale inspannings- niveau bij lezers sterker verhoogde dan bij kij- kers, een resultaat dat de auteurs niet hadden verwacht. Salomon en Leigh (1984) vonden daarentegen, eveneens bij kinderen, dat het mentale inspaimingsniveau van de kijkers door een toetsaankondiging sterker werd verhoogd dan dat van de lezers. Deze uitslag was wèl voorzien en de auteurs gaven er ook een plausi- bele verklaring voor. Omdat kinderen van na- ture, dat wil zeggen in een situatie zonder toets- verwachting, al geneigd zijn om meer mentale inspaiming te investeren in het lezen van tek- sten dan in het kijken naar de televisie (Salo- mon, 1984; Salomon & Leigh, 1984), lijkt het aannemelijk dat de aankondiging van een toets vooral de mentale inspanning van de kijkers zal verhogen. In de huidige studie luidde de ver- wachting daarom: |
H4: De hoeveelheid mentale inspanning die kinderen zonder toetsverwachting in het verwerken van televisie- en gedrukt nieuws investeren, wordt door de aan- kondiging van een toets bij de kijkers sterker verhoogd dan bij de lezers. Indien vooral de kijkers baat hebben bij een motivatieverhogende instructie, mag tevens verondersteld worden dat de kijkers, aange- spoord door een toetsaankondiging, ook meer leren dan de lezers. In de huidige studie werd daarom verwacht:
H,: Het leervoordeel van televisie- boven gedrukt nieuws valt bij kinderen die een toets verwachten hoger uit dan bij kinderen die geen toets verwachten.
2 Methode
2.1 Proefpersonen
Het onderzoek werd uitgevoerd bij 73 meisjes en 79 jongens, afkomstig uit de groepen 6 (n = 72; M leeftijd = 9.3 jaar) en 8 (n = 80; M leeftijd = 11.2 jaar) van vijf basisscholen uit Leiden en omgeving. De kinderen kwamen zowel uit la- gere als gemiddelde sociaal-economische mi- lieus. Zij hadden geen leer-, visuele, spraak- of gehoorstoomissen. Kinderen met een score op een gestandaardiseerde test voor begrijpend le- zen (CITO, 1981, 1991) die meer dan twee standaardafwijkingen onder het groepsgemid- delde lag, werden buiten de steekproef gehou- den. De aanname was dat deelname van deze subgroep van zeer zwakke lezers de uitkomsten voor de tekstconditie te zeer zou benadelen.
2.2 Opzet
Gebruik werd gemaakt van een 2 (groep 6 vs. groep 8) X 2 (matige vs. goede lezers) x 2 (tekst VS. televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwach- ting)-opzet. Ter verkleining van de foutenva- riantie werd gekozen voor een 'randomized block factorial design' (Kirk, 1968). Begrij- pend lezen werd als matchingvariabele ge- bruikt bij het vormen van blokken, in de ver- wachting dat deze variabele positief correleert met retentie van het nieuws. Binnen elk van de |
-ocr page 471-
twee leeftijdsgroepen werden kinderen aan de hand van hun scores op een test voor begrijpend lezen gegroepeerd in blokken van vier kinderen met identieke of aangrenzende scores. Vervol- gens werden de kinderen binnen elk blok wille- keurig toegewezen aan één van de 2 (tekst vs. televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwachting) experimentele condities. Omdat de kinderen gegroepeerd waren in blokken van vier met een vergelijkbaar leesvaardigheidsniveau, konden de factoren 'medium' en 'toetsverwachting' in de analyse behandeld worden als binnen- proefpersonen-, of liever, 'binnen-blokken'- factoren; de twee overige factoren waren tussen-proefpersonen-factoren. Het onder- scheid tussen matige en goede lezers werd tot stand gebracht door binnen iedere leeftijds- groep de mediaan bij de scores op de begrij- pend lezen test als 'cut-off score' te gebruiken. De helft van de kinderen in het experiment be- hoorde tot de categorie 'matige lezers', de an- dere helft tot de 'goede lezers'. Om te controle- ren voor mogelijke proefleidereffecten, werd binnen elke leeftijdsgroep de deehiame van drie proefleiders systematisch gevarieerd over de vier experimentele condities. De belangrijk- ste afhankelijke variabelen waren: de hoeveel- heid mentale inspanning die kinderen in het le- zen of bekijken van het nieuws investeren en de proportie goede antwoorden op een kennistoets over de nieuwsberichten.
2.3 Stimulusmateriaal
Elk kind nam kennis van vijf nieuwsberichten. De helft van de kinderen zag de berichten op de televisie; de andere helft las zelf de gedrukte versies van deze berichten.
De vijf onderwerpen waren ontleend aan het Jeugdjournaal, een nieuwsrubriek die het nieuws begrijpelijk wil maken voor kinderen tussen de 10 en 12 jaar. Om voorkennis over de gebruikte nieuwsonderwerpen te verkleinen, werden onderwerpen geselecteerd die ten min- ste een jaar voor aanvang van het experiment waren uitgezonden. Met hetzelfde doel werden onderwerpen gekozen die slechts één keer in het nieuws waren geweest. Het gesproken commentaar bij de televisie-nieuwsberichten was zonder kennis van de begeleidende beel- den begrijpelijk. Daarom kon het letterlijk uit- geschreven commentaar van de televisiever- sies gebruikt worden in de tekstconditie. |
zonder iets weg te laten of toe te voegen.
De vijf geselecteerde berichten vormden een representatieve afspiegeling van het nieuws dat in het Jeugdjournaal aan bod komt, en bestonden dan ook uit zowel berichten die vooral voor kinderen interessant zijn als typi- sche 'volwassen' nieuwsberichten. Zij handel- den over de volgende gebeurtenissen: 'Beer vrijgelaten in natuurpark na jaren van gevan- genschap', 'Japanse kinderen spijbelen veel omdat ze gepest worden', 'Koningin Beatrix opent nieuwe treintiumel', 'Neushoorn ten onrechte verkocht aan een circus' en 'Nieuwe Amerikaanse wet maakt het moeilijker om wa- pens te kopen'. Ten behoeve van de televisie- conditie werden de vijf onderwerpen aan elkaar gemonteerd en gegoten in het 'format' van een complete uitzending van het Jeugdjournaal, in- clusief leader en aftiteling. De totale duur van de televisieversie was 11 minuten, ongeveer gelijk aan de duur van een normale uitzending van het Jeugdjournaal.
De tekstversies van de vijf berichten werden opgemaakt als een artikel uit de krant. De titel- kaarten die in de televisieversies werden ge- bruikt bij de aankondiging van elk nieuw on- derwerp werden als kop voor de tekstversies gebruikt. De introductie bij ieder onderwerp, die aan het begin van elk nieuwsbericht door de nieuwslezer werd uitgesproken, werd in de eer- ste alinea van de tekstversies vet gedrukt weer- gegeven. De resterende tekst werd afgedrukt in twee kolommen. Op deze manier werd gepro- beerd de normale opmaak van een kranteartikel zo dicht mogelijk te benaderen, terwijl de ver- bale informatie in de tekst- en televisieversies constant werd gehouden.
2.4 Procedure
Per deelnemende school werd het experiment tegelijkertijd in twee ongebruikte kamers of lo- kalen in het schoolgebouw uitgevoerd, een ka- mer voor de televisieconditie en een kamer voor de tekstcoi\ditie. De kinderen werden ge- test in kleine groepjes van drie of vier leerlin- gen. De kinderen werden in plaats van ieder apart, in kleine groepjes getest om de vergelijk- baarheid tussen de experimentele conditie zon- der toetsverwachting en de thuissituatie te ver- groten. De veronderstelling was dat het moeilijk zou zijn kinderen op een informele manier het nieuws te laten lezen of bekijken als |
464
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 472-
zij alleen zouden zijn met een vreemde proef- leider.
De kinderen werden in groepjes van zes of acht uit hun klaslokaal gehaald. De kinderen die aan de televisieconditie waren toegewezen werden door een proefleider naar de 'televisie- ruimte' gebracht; de overige leerlmgen gingen met een andere proefleider mee naar de 'lees- ruimte'. In beide locaties zaten kinderen aan ta- fels die ver uit elkaar gezet waren. In de televi- sieruimte zaten de kinderen ongeveer twee meter verwijderd van een 40cm-kleurentele- visie, die op ooghoogte was geplaatst.
Om mogelijke school- of groepseffecten te vermijden, waren alle vier de experimentele condities vertegenwoordigd in iedere school en klas. Per klas namen maximaal 16 kinderen aan het experiment deel. Om te voorkomen dat kin- deren elkaar op de hoogte stelden van wat er in het experiment van hen werd verwacht, werden de experimentele behandelingen van kinderen uh dezelfde klas in één ochtend of middag af- gerond. De kinderen uit de klas die toegewezen waren aan de televisie- of tekstconditie zonder toetsverwachting namen deel aan de eerste sessie. De overige kinderen, die waren toege- wezen aan een televisie- of tekstconditie met toetsverwachting, werden getest in een aanslui- tende tweede sessie. Een sessie duurde onge- veer 50 minuten.
In de condities zonder toetsverwachting werd kinderen verteld: "We gaan vandaag eens iets anders, iets bijzonders doen. Ik moet alleen nog wat voor jullie voorbereiden, en dat kan ik nu pas doen, omdat ik nu pas weet hoe jullie heten." In de televisieconditie vervolgde de proefleider: "In de tussentijd kunnen jullie wat naar de televisie kijken. Ik heb hier een video- band met een aflevering van het Jeugdjournaal. Daar kunnen jullie naar kijken terwijl ik bezig ben." In de tekstconditie zei de proefleider: "In de tussentijd kunnen jullie wat lezen. Ik heb hier een paar stukjes uit een kinderkrant. Die kunnen jullie lezen terwijl ik bezig ben." Op een onnadrukkelijke manier werd aan de kin- deren gevraagd om niet met elkaar te praten, omdat de proefleider zich anders moeilijk zou kunnen concentreren. |
In de condities met toetsverwachting werd kinderen gezegd: "We gaan vandaag een testje doen." In de televisieconditie zei de proeflei- der: "Ik heb hier een videoband met een afleve- ring van het Jeugdjournaal, die we gaan bekij- ken." In de tekstconditie werd gezegd: "Ik heb hier een paar stukjes uit een kinderkrant, die jullie moeten lezen." Vervolgens werd de in- structie gegeven: "Jullie moeten goed opletten bij wat jullie straks gaan zien (of: gaan lezen), want na afloop krijgen jullie er vragen over."
Terwijl de expositietijd voor de kinderen die het nieuws via de televisie zagen steeds 11 minuten bedroeg, werd de kinderen in de tekst- conditie toegestaan het nieuws in hun eigen tempo te lezen. Er werd van afgezien om de ex- positietijd voor de televisie- en tekstcondities gelijk te stellen, omdat een vooronderzoek had uitgewezen dat de meeste kinderen meer dan 11 minuten nodig hadden om de vijf nieuwsbe- richten te lezen. Gelijkstelling van de exposi- tietijd zou daarom de tekstconditie onrecht aan- doen en een zinvolle mediumvergelijking in de weg staan. De gemiddelde leestijd bedroeg 12.59 minuten.
Onmiddellijk na vertoning van de televisie- versie kregen de kinderen in de televisiecondi- tie de vragenlijst voor de eerste afhankelijke variabele gepresenteerd. In de tekstconditie waren de kinderen niet altijd op hetzelfde mo- ment klaar met lezen. Hen werd gevraagd een hand op te steken als zij klaar waren en vervol- gens werd hen de eerste vragenlijst overhan- digd. De eerste maat die werd afgenomen be- trof de mentale inspanning die kinderen in het bekijken of lezen van de nieuwsonderwerpen hadden geïnvesteerd. Vervolgens werd aan de hand van een 'cued-recall test' vastgesteld wat kinderen van de onderwerpen hadden onthou- den. Beide maten werden voorafgegaan door een schriftelijke uitleg. Het leesvaardigheids- niveau van de kinderen was reeds drie weken voorafgaand aan het experiment vastgesteld.
2.5 Meetinstrumenten Begrijpend lezen
Het leesvaardigheidsniveau van de kinderen werd gemeten met behulp van gestandaardi- seerde tests voor begrijpend lezen, ontwikkeld door het CITO. Verschillende tests werden ge- bruikt voor kinderen uit groep 6 (CITO, 1981) en groep 8 (CITO, 1991). Beide toetsen beston- den uit vijf teksten waarover in totaal 25 meer- keuzevragen werden gesteld. In de vragen bij elke tekst kregen kinderen de opdracht het cen- trale thema aan te wijzen, verschillende gedeel- |
ftOAGOGISCHt
STUBltN
-ocr page 473-
ten van de tekst met elkaar te verbinden en ge- volgtrekkingen te maken uit de gegeven infor- matie. Cronbachs alfa (K-R 20) was .85 voor groep 6 en .80 voor groep 8.
Mentale inspanning
De hoeveelheid mentale inspanning die kin- deren in het bekijken en lezen van het nieuws investeerden, werd gemeten met behulp van een uitgebreide versie van Salomons (1984) schaal voor mentale inspanning, ontwikkeld door Beentjes, Vooijs en Van der Voort (1993). De uitgebreide vragenlijst bestond uit 18 uit- spraken waarin de mate van inspanning tijdens het verwerken van het nieuws werd uitgedrukt. Bijvoorbeeld: "Toen ik aan het televisiekijken was (of: toen ik aan het lezen was), wilde ik alles begrijpen." Kinderen reageerden op iedere uitspraak aan de hand van een vier- punts-schaal, die liep van "helemaal mee eens" tot "helemaal niet mee eens". Cronbachs alfa was .79 in de televisieconditie en .81 m de tekstconditie.
Herinnering
De retentie van de vijf berichten werd gemeten aan de hand van een schriftelijke kennistoets bestaande uit 56 open vragen. Er werd gebruik gemaakt van zogenaamde 'cued-recall'-vra- gen, in plaats van een vrije herinneringsmaat waarbij kinderen spontaan opschrijven wat zij nog weten, omdat vrije herinneringstoetsen de feitelijke kennis van proefpersonen kuimen on- derschatten (Berry, 1983; Woodall, Davis & Sabin, 1983). Van het gebruik van een meer- keuzetoets werd afgezien, omdat we de daad- werkelijke herinnering van het nieuws wilden meten en niet herkenning.
Voor ieder nieuwsbericht werden open vra- gen opgesteld die betrekking hadden op elk van de vijf voornaamste elementen waaruit de meeste nieuwsonderwerpen bestaan: gebeur- tenis, plaats, belangrijkste personen, oorzaak en gevolg (Findahl & Höijer, 1985). Daarnaast werden voor ieder bericht vragen over details opgenomen. In de kennisstoets werden alleen vragen gesteld over informatie die was opgeno- men in de tekst van de gedrukte nieuwsberich- ten (en het gesproken commentaar). Er werden dus geen vragen gesteld over visuele informa- tie die niet verbaal was weergegeven. De for- mulering van een aantal vragen werd bijgesteld naar aanleiding van een vooronderzoek uitge- voerd bij kinderen uit de groepen 6 en 8 van vier scholen die niet aan het experiment deelna- men (N = 148). Cronbachs alfa (K-R 20) voor de definitieve toets was .93. |
In de televisieberichten werd een gedeelte van de verbaal weergegeven informatie aange- vuld met beelden die min of meer dezelfde in- formatie bevatten. Om een analyse te kuimen maken van de bijdrage die deze redundante vi- suele informatie aan de herinnering levert, wer- den de vragen uit de kennisstoets ingedeeld in twee typen: (a) vragen over informatie die al- leen verbaal was weergegeven, in de tekst- en in de televisieversie, en (b) vragen over infor- matie die, geheel of gedeeltelijk, ook in beel- den was weergegeven in de televisieversie. De 56 vragen werden door twee onafhankelijke beoordelaars ingedeeld in de categorieën 'puur verbaal' en 'gevisualiseerd'. De tussen- beoordelaars-overeenstemming, gemeten met behulp van Cohens kappa, was .96. Vijfender- tig vragen werden gecategoriseerd als 'puur verbaal' (Cronbachs alfa = .89) en 21 vragen als 'gevisualiseerd' (Cronbachs alfa = .84).
3 Resultaten
Data-controle liet zien dat de verdelingen voor de mentale inspannings- en herirmeringsscores voldeden aan de aarmames voor variantie- analyse. Voor geen enkele maat werden hoofd- effecten van sekse of interactie-effecten met sekse gevonden. Sekse werd daarom als varia- bele buiten de analyses gehouden. In de variantie-analyses werden de proefpersonen • die samen een blok van vier vormden (en die gematched waren op leesvaardigheid) behan- deld alsof zij één proefpersoon waren die meer- dere herhaalde metingen heeft ondergaan (Kirk, 1968; Tabachnick & Fidell, 1989). De factoren 'mediimi' en 'toetsverwachting' wer- den dus m de analyses behandeld als birmen- proefpersonen-, ofwel 'binnen-blokken'- factoren. Alle effecten werden getoetst onder gebruikmaking van een alfaniveau van .05.
3.1 Mentale inspanning
Een 2 (tekst vs. televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwachting) x 2 (groep 6 vs. groep 8) x 2 (matige vs. goede lezers)-variantie-analyse |
466
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 474-
werd uitgevoerd op de scores voor mentale in- spanning, met medium en toetsverwachting als binnen-proefpersonen-factoren en leeftijds- groep en niveau voor begrijpend lezen als tussen-proefpersonen-factoren. Tabel 1 ver- meldt het gemiddelde van de mentale inspan- ningsscores (totaalscores per proefpersoon ge- deeld door het aantal items) voor de televisie- en tekstconditie, per leeftijdsgroep en voor de condities met en zonder toetsverwachting. Het hoofdeffect voor toetsverwachting was signifi- cant, F(l, 34) = 18.98, p < .001; de proportie verklaarde variantie was r]^ = .36, waarbij r)^ = SSeffe«/ SS^ffec. + SS^^, (Coheu, 1973, p. 108; 1988; Tabachnick& Fidell, 1989, p. 444). Con- form de bedoeling, rapporteerden de kinderen die te voren wisten dat zij getoetst zouden wor- den dat zij zich meer hadden ingespannen dan de kinderen die vooraf niet wisten dat er een test zou volgen. Er waren geen significante hoofdeffecten voor medium, leeftijdsgroep of niveau voor begrijpend lezen. Overeenkomstig de voorspelling, leidde de aankondiging van een toets bij de kijkers tot een grotere verho- ging van de mentale inspanning dan bij de le- zers. Dit mteractie-effect tussen medium en toetsverwachting was echter niet significant, F(l, 34) = 2.39,p < .13. Er was echter wel een significante interactie tussen toetsverwachting en leeftijdsgroep: de mentale inspanning van kinderen uit groep 8 werd door de aankondi- ging van een toets sterker verhoogd dan bij kin- deren uit groep 6, F(l, 34) = 4.93, p < .03, t]^ = .13. Er waren geen andere significante interactie-effecten. |
3.2 Herinnering
Een 2 (tekst vs. televisie) x 2 (met vs. zonder toetsverwachting) x 2 (groep 6 vs. groep 8) x 2 (matige vs. goede lezers)-variantie-analyse werd uitgevoerd op de totaalscores op de herin- neringstoets, met medium en toetsverwachting als binnen-proefpersonen-factoren en leeftijds- groep en niveau voor begrijpend lezen als tussen-proefpersonen-factoren. Tabel 2 ver- meldt de gemiddelde proporties goede ant- woorden van de kijkers en lezers, per leeftijds- groep en voor de condities met en zonder toetsverwachting. Zoals voorspeld, onthielden de kinderen die het nieuws via de televisie had- den gezien (M = .51, 5D =. 19) significant meer dan de kinderen die de tekstversies hadden ge-
Gemiddelde mentale inspanning van kijkers en lezers als een functie van toetsverwachting en leeftijdsgroep |
Toetsverwachting |
|
|
|
Ja |
|
|
|
Nee |
|
|
|
TV |
|
Tekst |
TV |
|
|
Tekst |
groep |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
6 |
2.94 |
0.50 |
2.85 |
0.34 |
2.61 |
0.43 |
2.93 |
0.38 |
8 |
2.97 |
0.32 |
3.07 |
0.27 |
2.60 |
0.36 |
2.69 |
0.37 |
M |
2.96 |
0.41 |
2.96 |
0.32 |
2.61 |
0.39 |
2.81 |
0.52 |
|
Noot Minimum score is 1 en maximum score is 4. |
Gemiddelde herinneringsscores van kijkers en lezers als een functie van toetsverwachting en leeftijdsgroep
Toetsverwachting
Ja
Nee
TV
Tekst
TV
Tekst |
groep |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
6 |
.44 |
.19 |
.32 |
.19 |
.38 |
.17 |
.31 |
.16 |
8 |
.64 |
.12 |
.51 |
.20 |
.56 |
.15 |
.53 |
.22 |
M |
.55 |
.19 |
.42 |
.21 |
.47 |
.19 |
.43 |
.22 |
|
|
467
PCDAGOaiSCHC
STUDIËN
Noot De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden.
-ocr page 475-
lezen (M = .42, SD = .21), F{1,34) = 10.62,p < .003, n' = .24.
Kinderen uit groep 8 (M = .56, 5D = .18) ont- hielden significant meer van het nieuws dan kinderen uit groep 6 (Af = .36, SD = .18), F(l, 34) = 61.07,p < .001, Tf = .64. Kinderen die te voren wisten dat zij getoetst zouden worden, presteerden iets beter op de kennistoets dan de kinderen zonder toetsverwachting, maar dit ef- fect was niet significant, F(l, 34) = 2.87, p < .10, en het was niet van toepassing op de kin- deren uit de tekstcondities. Conform de voor- spelling, was de kennis van de kijkers meer bij een toetsaankondiging gebaat dan de kennis van de lezers, maar ook deze trend was niet sig- nificant, F(l, 34) = 2.01, p < .16. Anders dan verwacht, verschilde de relatieve effectiviteit van televisie- en gedrukt nieuws niet per leef- tijdsgroep, F(l, 34) = 0.04, ƒ> < .85. Zowel kin- deren uit groep 6 als kinderen uit groep 8 ont- hielden meer van het televisienieuws dan van het gedrukte nieuws en dit leervoordeel van de televisie was bij beide leeftijdsgroepen onge- veer even groot. Er waren geen andere signifi- cante interactie-effecten.
Tabel 3 bevat de gemiddelde proporties goede antwoorden op de kennistoets voor de te- levisie- en tekstconditie, uitgesplitst naar ni- veau van begrijpend lezen. De goede lezers onthielden meer van het nieuws dan de matige lezers, 34) = 50.11,/? < .001, = .59. Het leervoordeel van televisie- boven gedrukt nieuws was groter bij de matige lezers dan bij de goede lezers, maar tegen onze verwachting in was dit interactie-effect tussen medium en niveau van begrijpend lezen niet statistisch sig- nificant, F(l, 34) = 3.35,p < .08.
Gemiddelde herinneringsscores van kijl^ers en lezers als een functie van niveau van begrijpend lezen |
468
STuaiiM |
|
TV |
|
|
Tekst |
|
|
Gemiddeld |
|
|
Begrijpend Lezen M |
SD |
|
M |
|
SD |
|
M |
|
SD |
|
Goed .58 |
.13 |
|
,54 |
|
.16 |
|
.56 |
|
.13 |
|
Matig .44 |
.15 |
|
.31 |
|
.16 |
|
.38 |
|
.13 |
|
Noot. De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gemiddelde herinneringsscores van kijkers en lezers per nieuwsonderwerp |
Onderwerp 1 |
2 |
|
|
3 |
- |
|
4 |
|
5 |
|
M SD |
M |
SD |
M |
SD |
|
M |
SD |
M |
|
SD |
TV .52 .20 |
.54 |
.27 |
.51 |
.23 |
|
.53 |
.25 |
.47 |
|
.21 |
Tekst .42. .24 |
.48 |
.25 |
.39 |
.23 |
|
.42 |
.27 |
.40 |
|
.25 |
M 47 .23 |
.51 |
.26 |
.45 |
.23 |
|
.48 |
.27 |
.44 |
|
.23 |
|
|
Om te controleren of het voordeel van tele- visie- boven gedrukt nieuws opging voor elk van de vijf nieuwsberichten die in het onder- zoek werden gebruikt, werd een variantie- analyse uitgevoerd met medium en toetsver- wachting als 'binnen-blokken'-factoren en de herinneringsscores per nieuwsbericht als addi- tionele binnen-proefpersonen-factor. Tabel 4 vermeldt per nieuwsverhaal de gemiddelde proporties goede antwoorden voor de televisie- en tekstconditie. Er was geen mteractie-effect tussen de vijf nieuwsonderwerpen en de factor medium, F(4,148) =l.l9,p< .32, hetgeen be- tekent dat voor elk van de vijf berichten gold dat de televisieversie beter werd onthouden dan de tekstversie.
Om te onderzoeken wat de bijdrage aan de herinnering was van de aan de verbale bood- schappen gerelateerde visuele informatie uit de televisieberichten, werd een variantie-analyse uitgevoerd met medium en toetsverwachtmg als 'binnen-blokken'-factoren en als additio- nele bhmen-proefpersonen-factor de herin- neringsscores voor de 'puur verbale' en 'gevisualiseerde' informatie. Blijkens een sig- nificant interactie-effect tussen medium en deze twee categorieën mformatie (zie Figuur 1), deed het leervoordeel van televisie boven |
Noot De scores zijn gemiddelde proporties goede antwoorden.
-ocr page 476-
tekst zich het sterkst voor bij de informatie die in de televisieberichten was gevisualiseerd, F(l, 37) = 27.21, p< = .001, = .42. Op de kennisvragen over informatie die alleen ver- baal werd overgedragen, scoorden kijkers (M = .46, SD = .20) slechts iets hoger dan lezers (M = .41, 5D = .22), terwijl er een veel groter verschil bestond tussen kijkers {M = .60, SD = .20) en lezers (Af = .45, SD = .22) op de kennisvragen over informatie die op de televisie was gevisua- liseerd.
Figuur 1. Gemiddelde herinneringsscores van kij- kers en lezers voor puur verbale en gevisualiseerde informatie
4 Discussie
Terwijl eerdere experimentele vergelijkende studies lieten zien dat volwassenen gedrukt nieuws beter onthouden dan televisienieuws, werd in de huidige studie bij kinderen een te- genovergesteld resultaat gevonden. In over- eenstemming met de hoofdhypothese (H,), onthielden kinderen nieuwsberichten van de televisie beter dan vergelijkbare tekstversies. Het gedrukte nieuws werd het slechtst onthou- den, ondanks het feit dat de tekstconditie op twee manieren werd bevoordeeld. Ten eerste werden de lezers gemiddeld twee minuten lan- ger aan het stimulusmateriaal blootgesteld dan de kijkers. Daarnaast werden de allerzwakste lezers buiten het experiment gehouden, omdat verwacht werd dat de opname van deze groep de resultaten van de tekstconditie zou drukken. |
De superioriteit van televisie als medium om nieuwsinformatie aan kinderen over te dra- gen had een algemener karakter dan verwacht. De bevinding dat kinderen televisienieuws be- ter onthouden dan gedrukt nieuws bleef niet be- perkt tot bepaalde subgroepen van kinderen, maar gold voor het volledige leeftijdsbereik dat werd onderzocht, ongeacht het leesvaardig- heidsniveau van de kinderen. Daarnaast bleef de bevinding dat televisie voor kinderen het 'beste' nieuwsmedium is, niet beperkt tot de onnatuurlijke situatie waarin nieuwsverhalen worden geconsumeerd in de wetenschap dat men later over de informatie zal worden onder- vraagd, maar gold zij ook voor de meer natuur- lijke situatie waarin het nieuws zonder toets- verwachting wordt geconsumeerd. De resul- taten van dit onderzoek zijn 'goednieuws' voor kinderen, omdat zij het medium dat als beste naar voren kwam aanzienlijk frequenter ge- bruiken dan de krant.
Hoewel zoals voorzien in H^, het leervoor- deel van televisie- boven gedrukt nieuws bij de zwakke lezers groter was dan bij de goede le- zers, was dit verschil niet significant. Een mo- gelijke reden waarom geen significante inter- actie tussen leesvaardigheid en medium werd gevonden, is dat de allerzwakste lezers buiten het experiment werden gehouden. Een tweede mogelijke verklaring kan worden gezocht in het geringe moeilijkheidsniveau van de ge- bruikte nieuwsverhalen. De teksten waren hel- der geschreven en sloten goed aan bij het be- gripsniveau van kinderen van 10 tot 12 jaar. Het is denkbaar dat het leesvaardigheidsniveau van kmderen pas interacteert met de relatieve effectiviteit van televisie- en gedrukt nieuws indien de teksten minder eenvoudig te begrij- pen zijn. Zwakke lezers ondervinden bij het verwerken van informatie met een hoog moei- lijkheidsniveau extra problemen, een handicap die in de televisieconditie deels overwonnen kan worden door de steun die begeleidende beelden bij de verwerking van de verbale infor- matie kurmen bieden.
Het geringe moeilijkheidsniveau van de ge- bruikte teksten kan mogelijk tevens verklaren waarom, anders dan voorspeld (H,), het leer- voordeel van televisie- boven gedrukt nieuws bij jonge kinderen (groep 6) niet hoger uitviel dan bij oudere kinderen (groep 8). Weliswaar hadden de jongere kinderen vergeleken bij de |
PEOAGOGfSCNE
STUDliM
-ocr page 477-
oudere kinderen meer moeite om zowel het ge- drukte als het televisienieuws te onthouden. Maar omdat de teksten ook voor de jongste kin- deren goed te begrijpen waren, werden zij door hun geringere leesvaardigheid niet zodanig ge- hinderd dat het leemadeel van tekst ten op ziehte van televisie bij hen sterker uitviel dan bij de oudere kinderen.
In vergelijking met de conditie zonder toets- verwachting, leidde de aankondiging van een toets conform de bedoeling tot een significante verhoging van de mentale inspanning van de kijkers en de lezers. In overeenstemming met Salomon en Leigh's (1984) hypothese (H4), werd vooral de mentale inspaiming van de kij- kers door de aankondiging van een natoets ver- hoogd, maar ook dit interactie-effect was niet significant. Dat de door een toetsaankondiging opgeroepen verhoging van de mentale inspan- ning bij kijkers niet veel hoger was dan bij le- zers, kan het gevolg zijn van het feit dat de kij- kers ook zonder toetsverwachting reeds een relatief hoog niveau van mentale inspaiming vertoonden (zij hadden een gemiddelde score van 2.61 op een schaal van 1 tot 4). Ondanks onze pogingen om de conditie zonder toetsver- wachting zo min mogelijk te laten afwijken van de thuissituatie, was de mentale inspanning in deze conditie mogelijk toch hoger dan in de thuissituatie, wellicht omdat de kinderen uit de klas werden gehaald om iets onbekends te gaan doen en in kleine groepjes werden getest. In het onderzoek van Beentjes et al. (1993) werden halve schoolklassen tegelijkertijd getest; Salo- mon en Leigh verschaffen hieromtrent geen in- formatie.
Onze voorspelling dat het leervoordeel van televisie boven gedrukt nieuws het hoogst zou uitvallen bij kinderen die wisten dat zij getoetst zouden worden (H,), was gebaseerd op de aan- name dat een toetsverwachting vooral de men- tale inspaiming van de kijkers verhoogt (HJ. Omdat deze aanname niet bleek op te gaan, is het begrijpelijk dat het leervoordeel van televi- sie boven tekst in de conditie met toetsver- wachting niet significant hoger was dan in de conditie zonder toetsverwachting. |
De voorspelling dat kinderen televisie- nieuws beter onthouden dan gedrukt nieuws was gedeeltelijk gebaseerd op de aanname dat kinderen gebaat zijn bij de extra geheugensteun die de televisie via haar beelden biedt, mits de beeldinformatie gerelateerd is aan het gespro- ken commentaar. Deze veronderstelling kreeg in ons onderzoek steun van de bevinding dat het leervoordeel van televisie boven tekst het meest geprononceerd was bij die elementen uit de verbale informatie die op de televisie door inhoudelijk aansluitende beelden werden on- dersteimd.
De gevonden superioriteit van televisie bo- ven gedrukt nieuws is dus niet alleen het gevolg van verschillen die inherent zijn aan beide communicatiemedia en de manier waarop kin- deren informatie uit deze media verwerken. Zij is mede te danken aan de wijze waarop de ma- kers van het Jeugdjournaal het medium televi- sie hebben gebruikt. In de gebruikte onderwer- pen werd het grote voordeel van televisie om verbale informatie visueel te ondersteunen ef- fectief benut, terwijl tegelijkertijd de nadelen die vaak aan televisienieuwsuitzendingen kle- ven zoveel mogelijk werden vermeden. In feite hebben de makers van de gebruikte nieuwsbe- richten voldaan aan een reeks aanbevelingen die Robinson en Levy (1986) hebben gedaan om een effectieve overdracht van televisie- nieuws te bevorderen. De nieuwsberichten werden in een relatief rustig tempo gepresen- teerd, de onderwerpen werden helder van el- kaar gescheiden, waar mogelijk werd een 'human-interest'-invalshoek bij de verhalen gebruikt, de nieuwsinformatie werd helder ver- woord, technische en gespecialiseerde termen werden uitgelegd en waar gewenst werd ge- bruik gemaakt van grafische ondersteuning.
Onze indruk is dat het Jeugdjournaal, door de doehnatige manier waarop het medium tele- visie wordt gebruikt, herinneringstechnisch be- ter in elkaar steekt dan het 'volwassen' journaal "dat de zojuist besproken aanbevelingen van Robinson en Levy (1986) minder stringent ter harte lijkt te nemen. Het is daarom nog maar de vraag of de bij volwassenen aangetroffen su- perioriteit van gedrukt nieuws ook van toepas- sing is watmeer hun herirmering van berichten uit het Jeugdjournaal met gedrukte versies wordt vergeleken. Het is geenszins uitgesloten dat volwassenen, ondanks hun hogere lees- vaardigheid, van nieuwsverhalen uit het Jeugd- joimiaal evenveel onthouden als van vergelijk- bare gedrukte verhalen, en wellicht wordt het Jeugdjournaal zelfs beter onthouden. Evenzeer is het de vraag of de bij kinderen aangetroffen |
470
pcDASoeiscHe
STUDliM
-ocr page 478-
superioriteit van televisie ook geldt wanneer hun herinnering van het 'volwassen' televisie- journaal met gedrukt nieuws wordt vergeleken. In een vervolgexperiment, dat thans gaande is, worden bovengenoemde vragen onderzocht door na te gaan hoeveel volwassenen en kin- deren onthouden van televisie- en tekstversies van nieuwsverhalen die door het Jeugdjournaal en het 'volwassen' journaal over dezelfde on- derwerpen zijn vervaardigd.
Terwijl de voordelen die televisie bij de in- formatieoverdracht biedt in de gebruikte nieuwsverhalen ten volle zijn uitgebuit, kan men zich afvragen of de voordelen die de krant biedt in het onderzoek niet zijn onderbenut. De gedrukte nieuwsversies werden, evenals in de eerdere vergelijkende studies bij volwassenen, direct afgeleid van de televisieteksten. Om- wille van de experimentele vergelijkbaarheid waren de gedrukte teksten identiek aan het ge- sproken televisiecommentaar. Hoewel de ge- drukte verhalen ook zonder kennis van de be- geleidende beelden als op-zichzelf-staande tekst uitstekend te begrijpen waren, is het in be- ginsel denkbaar dat het medium tekst in onze studie enigszins tekort werd gedaan, omdat de verhalen niet speciaal voor de krant waren ge- schreven. Dit probleem deed zich ook voor m de mediumvergelijkende experimenten die bij volwassenen werden uitgevoerd. Maar in dat onderzoek stond de mogelijke onderbenutting van het medium tekst de interpretatie van de gevonden mediumverschillen niet in de weg, omdat het gedrukte nieuws het beste werd ont- houden. Omdat kinderen zich echter het meest van het televisienieuws herinnerden, dient na- der te worden onderzocht of het gevonden me- diumverschil niet mede is toe te schrijven aan een onderbenutting van het medium tekst. In een vervolgexperiment zullen wij daarom na- gaan of televisie voor kinderen ook het meest effectieve nieuwsmedium is wanneer nieuws- berichten van de televisie behalve met letterlijk uitgeschreven commentaren vergeleken wor- den met artikelen die door verschillende jeugd- joumalisten over dezelfde onderwerpen zijn geschreven. Wij verwachten echter dat ook uit een dergelijke vergelijking de televisie als het meest effectieve nieuwsmedium voor kinderen uit de bus zal komen. |
Literatuur
Anderson, B., Mead, N., & Sullivan, S. (1986). Televi- sion: Whatdo National Assessmentresults teil us? Princeton, NJ: Educational Testing Service.
Beagles-Roos, J., & Gat, I. (1983). Specific impact of radio and television on children's story compre- hension. Journal of Educational Psychology, 75, 128-137.
Beentjes, J. W. J., & Voort, T. H. A. van der (1991 a). Re- call and language use in retellings of televised and printed stories. Poetics, 20, 91-104.
Beentjes, J.W.J., & Voort, T.H.A. van der (1991b). Children's written accounts of televised and prin- ted stories. Educational Technology Research and Development, 59(3), 15-26.
Beentjes, J.W. J., & Voort, T. H. A. van der (1993). Te- levision viewing versus reading: Mental effort, retention, and inferential learning. Communica- tion Education, 42, 191-205.
Beentjes, J.W.J., Vooijs, M.W., & Voort, T.H.A. van der (1993). Children's recall of televised and prin- ted news as a function of test expectation. Jour- nal of EducationalTelevision, 19, 5-13.
Berry, C. (1983). Learning from television news: A cri- tique of the research. Journal of Broadcasting, 27. 359-370.
CITO (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basis- onderwijs. Arnhem: CITO.
CITO (1991). Eindtoets basisonderwijs. Arnhem: CITO.
Cohen, J. (1973). Eta-squared and partial eta- squared in fixed factor anova designs. Educatio- nal and Psychological Measurement, 33,107-112.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthe be- havioralsciences (2nd ed.), Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Comstock, G., & Pail<, H. (1991). Television and the American child. New York: Academic Press.
Craik, F. I. M. (1979). Human memory.Annua/fiev'/eiv of Psychology, 30, 63-102.
Daneman, M. (1991). Individual differences in read- ing skills. In R. Barr, M. L. Kamil, P. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading research Volllipp. 512-538). New York: Longman.
DeFleur, M. L, Davenport, L, Cronin, M., & DeFleur, M. (1992). Audience recall of news stories presen- ted by newspaper, computer, television, and ra-
rCDAQOaiSCHt
dio. Journalism Quarterly, 69,1010-1022. stuohh
Drew, D.G., & Grimes, T. (1987). Audio-visual redun- dancy and TV news recall. Communication Re- search, 74,452-461.
Drew, D. G., & Reeves, B. B. (1980). Children and tele- vision news. Journalism Quarterly, 57, 45-54. |
-ocr page 479-
Facorro, L. B., & DeFleur, M. L. (1993). A cross-cultural experiment on how well audiences remember news stories from newspaper, computer, televi- sion, and radio. Journalism Quarterly, 70, 585-601.
Findahl, O., & Höijer, B. (1985). Some characteristics of news memory and comprehension. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 29, 379-396.
Furnham, A., & Gunter, B. (1985). Sex, presentation mode and memory for violent and non-vlolent news. Journal of Educational Television, 11, 99-105.
Furnham, A., Gunter, B., & Green, A. (1990). Remem- bering science: The recall of factual Information as a function of the presentation mode. Applied Cognitive Psychology, 4, 203-212.
Gibbons, J., Anderson, D.R., Smith, R., Field, D.E., & Fischer, C. (1986). Young children's recall and re- construction of audio and audiovisual narratives. Child Development, 57,1014-1023.
Graber, D. A. (1990). Seeing is remembering: How vi- suals contribute to learning from television news. Journal of Communicatlon, 40(3), 134-155.
Greenfield, P.M., & Beagles-Roos, J. (1988). Televi- sion vs. radio: The cognitive impact on different socioeconomic and ethnic groups. Journal of Communicatlon, 38(2), 71-92.
Grimes, T. (1991). Mild auditory-visual dissonance in television news may exceed viewer attentional capacity. Human Communicatlon Research, 18, 268-298.
Gunter, B. (1987). Poor reception: MIsunderstanding and forgetting broadcast news. Hillsdale, NJ: Erl- baum.
Gunter, B. (1991). Responding to news and public af- fairs. In J. Bryant & D. Zillmann (Eds.), Responding to the screen: Reception and reactlon processes (pp. 229-260). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Gunter, B., & Furnham, A. (1986). Sex and personality differences in recall of violent and non-violent news from three presentation modalities. Perso- nality and Individual Differences, 7, 829-837.
Gunter, B., Furnham, A., & Gietson, G. (1984). Me- mory for the news as a function of the Channel of communicatlon. Human Learning, 3, 265-271.
Gunter, B., Furnham, A., & Leese, J. (1986). Memory for inforrnation from a party politica! broadcast as a function of the Channel of communicatlon. Social Behaviour, 1, 135-142.
Hayes, D.S., Kelly, S.B., & Mandel, M. (1986). Media differences In children's story synopses: Radio and television contrasted. 7ouma/ of Educational |
Psychology, 78, 341-346.
Kirk, R.E. (1968). Experimental design: Procedures forthe behavioralsciences. Belmont, CA: Brooks/ Cole Publishing Company.
Kozma, R. B. (1991). Learning with media. Review of Educational Research, 61,179-211.
Lil, J. E. van (1989). Media use by children and young people. EBU Review, 40(4), 23-27.
Meringoff, L.K. (1980). Influence of the medium on children's story apprehension. Journal of Educa- tional Psychology, 72, 240-249.
Paivio, A. (1969). Mental imagery in associative learn- ing and memory. Psychological Review, 61, 179-211.
Paivio, A. (1971). Imagery and verbal processes. New York: Holt.
Pezdek, K., Lehrer, A., & Simon, S. (1984). The rela- tionship between reading and cognitive proces- sing of television and radio. Child Development, 54, 1015-1023.
Reese, S. D. (1984). Visual-verbal redundancy effects on television news learning. Journal of Broad- casting, 28, 79-87.
Robinson, J. P., & Davis, D. K. (1990). Television news and the informed public: An information- process'ingapproach. Journal of Communicatlon, 40(3), 106-119.
Robinson, J. P., & Levy, M. R. (1986). The mainsource: Learning from television news. Beverly Hills, CA: Sage.
Roper Reports (1995). America's watching: Public at- titudes toward television. New York: Roper Starch Worldwide Inc.
Salomon, G. (1984). Television is "easy" and print is "tough": The differential Investment of mental effort in learning as a function of perceptions and attributions. Journal of Educational Psychology, 74, 647-658.
" Salomon, G., & Leigh, T. (1984). Predispositions about learning from print and television. Journal of Communicatlon, 34(2), 119-135.
Stauffer,}., Frost, R., & Rybolt, W. (1981). Recall and learning from broadcast news: Is print better? Journal of Broadcasting, 25, 253-262.
Tabachnick, B.C., & Fidell, L.S. (1989). Usingmultlva- rlatestatistics (2n<i ed.). New York: Harper & Row.
Wember, B. (1976). Wie Informiert das Fernsehen? München, Duitsland: List.
Wieks, R.H., & Drew, D.G. (1991). Learning from news: Effects of message consistency and me- dium on recall and inference makmg. Journalism Quarterly, 68,155-164. |
472
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 480-
Abstract
Wilson, C. E. (1974). The effect of medium on loss of information. Joumalism Quarterly, 51, 111-115.
Woodall, W. G., Davis, D. K., & Sahin, H. (1983). From the boob tube to the blacl< box: Television news comprehension from an information processing perspective. Journal of Broadcasting, 27, 1-23.
Manuscript aanvaard 11-1-1996
Auteurs
J. H. Walma van der Molen is ontwikl<elingspsycho- ioge en als Onderzoeker in Opleiding verbonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek, Rijksuniversi- teit Leiden. Zij doet promotie-onderzoek naar het onthouden van televisie- en gedrukt nieuws door kinderen.
T. H. A. van der Voort is als hoogleraar empirische pe- dagogiek verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden en is wetenschappelijk directeur van ISED.
Correspondentie-adres: J. H. Walma van der Molen, Sectie Kind & Media, Rijksuniversiteit Lelden, Postbus 9555,2300 RB Leiden. |
Learning effects of televised and printed news for children: A media comparison study.
J. H. Walma van der Molen & T. H.A. van der Voort.
Pedagogische Studiën, 1996,73,459-473.
An experiment was conducted (a) to compare chil- dren's recall of news information presented either audio-visually or in print, and (b) to establish whether the relative effectiveness of both media in conveying the news is dependent on children's level of reading proficiency and test expectation. A sam- ple of 152 fourth and sixth graders was presented with a sequence of f ive children's news stories, either in their original televised form or in a printed version. In each condition, half of the children were led to ex- pect a retentlon test, whereas the other children were not. The results of a cued-recall test indicated that children who had watched the news on televi- sion remembered more than those who had received the same news in print, regardless of their reading proficiency or expectation of a retentlon test. |
-ocr page 481-
Boekbespreking
H.A.A. van Eerde
Kwantiwijzer. Diagnostiek in reken- wiskundeonderwijs
Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Uitgeverij Zw/ijsen, Tilburg 1996,437 pagina's, ISBN 90 276 3673 7
M. van den Heuvel-Panhuizen
Assessment and realistic mathematics educa-
tion
Freudenthal Instituut, Utrecht 1996,305 pagina's, ISBN 90 393 1333 4
A. M.vande Rijt
Voorbereidende Tekenvaardigheid bij kleu- ters. De ontwikkeling van rekenvaardigheids- schalen en een onderzoek naar de invloed van een programma
Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Graviant Educatieve Uitgaven, Doetinchem 1996,165 pagina's, ISBN 90 751 2908 4
In het aprilnummer van het tijdschrift 'Het Jonge Kind' (1996) vraagt een groep pedagogen en psychologen - en sommigen van hen zijn nauw bij de opvoeding van kleuters betrokken - in een ingezonden mededeling de kritische aandacht van de lezer voor 'een onwijs idee'. Bedoeld wordt het plan van de huidige staatssecretaris om een zogenoemde entreetoets voor vierjarigen te ontwikkelen. Met die toets zouden volgens de bewindsvrouwe de 'zorgbehoeften' van het jonge kmd in kaart gebracht kunnen worden zo- dat achterstanden effectief kunnen worden be- streden. De argumenten die tegen dit plan wor- den ingebracht zijn deels toetstechnisch en grotendeels fundamenteel van aard zodat de be- leidsmakers waarschijnlijk alle zeilen zullen moeten bijzetten om het bekritiseerde initiatief overtuigend te kunnen verdedigen. De discussie over de betekenis, de voor- en de nadelen van toetsen voor jonge kinderen is pedagogisch en didactisch van belang. Dat moge ook blijken uit het feit dat er in het voorjaar liefst drie disserta- ties werden verdedigd (alle drie in Utrecht), waarin diepgaand aandacht wordt besteed aan de diagnostiek van de ontwikkeling van cognitieve - in het bijzonder wiskundige vaardigheden - van jonge kinderen. De studies hebben voor die discussie waardevolle gegevens en informatie
474
FCDAeOCiSCHC SrUDltN
1996(73)474~i77 |
opgeleverd. De drie onderzoeksters laten name- lijk, ieder op eigen wijze, zien hoe een sprekend en betrouwbaar beeld kan worden verkregen van de ontwikkelmg van cognitieve vaardigheden van jonge kinderen (4-7 jaar). In het bijzonder hebben de onderzoeksters studie gemaakt van de ontwikkeling van inzichten en vaardigheden die als de basis worden beschouwd om met succes het reken-wiskundeonderwijs te kimnen volgen. Het gaat hier niet om entreetoetsen, maar om in- teractieve toetsen die aan kinderen ruimte laten (zeker wat twee van de drie studies betreft) om tot eigen vondsten te komen en die een basis bie- den voor diagnostisch, preventief onderwijzen.
De studie van Van Eerde kan getypeerd wor- den als een kritische en legitimerende terugblik op een project waarin systematisch werd ge- werkt aan de ontwikkeling van een diagnostisch instrument op basis van geëxpliciteerde theoreti- sche inzichten. De werkwijzen en inzichten wor- den post-hoc aan een kritische analyse onder- worpen.
Van den Heuvel-Panhuizen wil op basis van theoretische beschouwingen en analyses laten zien hoe het begrip 'assessment' uitgaande van de realistische wiskundige vakdidactiek uitge- werkt moet worden en in welke opzichten zo'n visie op toetsen fundamenteel verschilt van de gangbare opvattingen. Zij laat zien dat met schriftelijke items er meer mogelijkheden zijn wiskundige vaardigheden van kinderen te ach- terhalen dan tot dusver voor mogelijk werd ge- houden.
Van de Rijt beproefde twee versies (een ba- nende en een sturende) van een remediërend pro- gramma met de bedoeling te achterhalen welk van beide versies het meest succes had. Om dit te kunnen onderzoeken ontwikkelde zij toetsen die gebaseerd zijn op de item-response theorie, terwijl zij in inhoudelijke zin uitgaat van de rea- listische vaktheorie.
Hoewel de drie proefschriften gelet op een aantal theoretisch uitgangspunten grote verwant- schap vertonen, hebben we toch te maken met drie studies met een geheel eigen opzet en be- doeling, zoals uit een beknopte schets van de hoofdpunten van de publicaties moge blijken.
Om te begiimen analyseert Van Eerde terugblik- kend welke rol de twee funderende weten- schapstradities namelijk de cultuurhistorische school (Vygotskij) en de handelingstheorie (Van |
-ocr page 482-
Faireren) enerzijds en de realistische vakdidacti- sche theorie (Freudenthal, Treffers en Goffree) anderzijds in relatie tot elkaar hebben gespeeld in het ontwikkelingsproces. Belangrijke kenmer- ken van deze theorieën zijn terug te vinden in de opzet van het ontwikkelde instrument: interactie, eigen constructies, open problemen, contexten etc. De auteur laat zien hoe het ontwikkelings- proces verliep, namelijk niet volgens een voor- gekookte theorie, maar als een boeiende zoek- tocht waarbij vele hindernissen genomen moesten worden. In het prille begin werd steun gezocht in het werk van Piaget, maar uit onder- zoek bleek dat er weinig samenhang bestond tus- sen de door Piaget veronderstelde voorwaarden voor getalbegrip (zoals conservatie en klassifica- tie) en de Tekenvaardigheid van de kinderen in de derde groep. Wel wordt - en terecht - gekozen voor Piagets bekende klinische onder- zoeksmethode en die keuze wordt uitvoerig ver- antwoord. Ook de diagnostische werkwijze wordt methodologisch gelegitimeerd en met name aan de interessante kwestie van de waar- neembaarheid van handelingen besteedt Van Eerde veel aandacht. Zo is onder meer een ver- bale handeling waarneembaar, zegt de onder- zoekster en hoewel dat waar is, kan het nog wel eens een probleem zijn dat kinderen - als ze hun denken moeten verwoorden - dingen zeggen die mentaal niét hebben plaatsgevonden. Dat di- lemma in de diagnostiek is enigszins op te van- gen door de kinderen te vragen hard-op te den- ken. Dat kan echter het oplossingsproces weer verstoren.
Veel zorg besteedde de onderzoekster aan het systematiseren van de diagnostiek, in het bijzon- der wat betreft het verzamelen en interpreteren van de gegevens. De auteur maakt helder dat de diagnostische vaardigheid van de gebruiker van het instrument vergroot kan worden door een grondige uitwerking van de observatie- en vraagtechniek. Het project was kortom in han- den van een onderzoekster die zich serieus en grondig van haar taak heeft gekweten. Vanzelf- sprekend echter roept de tekst hier en daar ook wel vragen op. Bijvoorbeeld de bevinding dat kinderen analoge opgaven soms verschillend oplossen (bijvoorbeeld 8 + 6 en 9 + 6). Dit kan als een transferprobleem geïnterpreteerd worden en dat is een serieus maar ook een hardnekkig probleem. Van Eerde laat dit probleem in haar proefschrift onbesproken maar ook de andere promovendi gaan hier aan voorbij en dat is een beetje jammer. |
Inmiddels werd gaandeweg het project en- kele externe deskundigen gevraagd om hun oordeel en hun aanbevelingen leidden tot een on- derzoek naar de betrouwbaarheid van de kwanti- wijzerwerkwijze en vervolgens tot een nieuwe projectfase waarin het instrument geschikt werd gemaakt voor leerkrachten. De interpretaties van de handelingen van kinderen bleken over het al- gemeen betrouwbaar, waaruit ook de validiteit van de interpretatietheorie kan worden afgeleid. Aan de ontwikkeling van de Kwantiwijzer voor leerkrachten is veel zorg besteed (nieuwe voor- toets, interpretatieoverzichten etc.) en in de prak- tijk zal nu nog moeten blijken hoe de leerkrach- ten met het mooie instrument uit de voeten kunnen.
Laten we deze korte schets van de inhoud van het proefschrift van Van Eerde besluiten met een punt dat wellicht de moeite van een discussie waard is en wel het volgende. Niet beheerste handelingen worden door Van Eerde verklaard uit het niet beheersen van daarvoor benodigde eenvoudiger opgaven en handelingen. De vraag luidt of dat altijd wel zo is. Wordt het niet be- heersen niet ook (en soms vooral) bepaald door het ontbreken van aan die handelingen ten grondslag liggende fundamentele inzichten? Bijvoorbeeld ten aanzien van de opbouw van ge- tallen, de 10- en 5-structuur, basale strategieën? Een hieruit voortvloeiende vraag luidt of in de Kwantiwijzer niet te veel wordt vertrouwd op re- mediëring via 'lokale' strategieën (zoals over- bruggen e.d.)?
In de dissertatie van Van den Heuvel-Panhuizen staat het begrip 'assessment' centraal.' Assess- ment', zeg maar het waarderen en interpreteren van de leer- en denkprocessen van kinderen, moet inzicht geven in het wiskundig (leren) den- ken van kinderen. Expliciet verwijzend naar Vy- gotskij, meent de auteur dat het er niet om gaat wat een kind kan, maar wat het kan léren. Het is de bedoeling van deze studie te laten zien wat 'assessment' betekent m het kader van de realis- tische wiskundige vakdidactiek. De boodschap is helder: als kinderen gestimuleerd worden eigen oplossingen te vinden en geleerde aanpak- ken creatief toe te passen, moeten ze ook de kans krijgen (als hun kennis wordt getoetst) dat ge- leerde te laten zien. Dat kan niet op basis van |
-ocr page 483-
'gesloten' opgaven, dan moetje ze open context- opgaven voorleggen. Vanuit deze centrale ge- dachte worden traditionele tests en de funde- rende taxonomieën (vooral die van Bloom) bekritiseerd (niet valide, te sterk geformaliseerd, denkprocessen blijven verborgen etc.). In het ka- der van een onderzoek naar de invloed van me- thoden werd een realistische versie van toets- items ontwikkeld en die ontwikkeling wordt beschreven. Onverwachte ontdekkingen speel- den een grote rol onder meer de ontdekking (op basis van interviews) dat kinderen méér konden dan werd verwacht. Dit hing samen met de con- text. Een verrassing was ook dat 6-jarige kin- deren 'open-end' problemen konden oplossen. De kinderen werden gestimuleerd met een klad- blaadje te werken en analyse van de aantekenin- gen leverde boeiende, diagnostische gegevens over het oplossingsproces op.
Wanneer kunnen kinderen echt laten zien wat ze hebben geleerd? Dan moeten de items bestaan uit zorgvuldig gekozen problemen, de proble- men moeten betekenisvol zijn, ze moeten een veelheid aan processen uitlokken, ze moeten be- staan uit contexten die toegankelijk zijn en trans- parant. Ander onderwijs vereist dus andere 'as- sessment'. De auteur legt de nadruk - en terecht - op de keuze van goede contexten en meent dat kinderen - vooral kinderen uit stimuleringsscho- len - sterk aan de realiteit vastzitten. Dat kan als daar tenminste mee wordt bedoeld dat bij kin- deren met een context een 'discourse' wordt op- geroepen, dat wil zeggen gewoonten, gevoelens, gedrag» rituelen etc. die het denken bepalen. Die 'discourse' kan trouwens ook nog tegengesteld zijn aan de 'discourse' die past bij de wiskunde. En dat is waarschijnlijk een belangrijke reden waarom, zoals de promovenda ook ondervond, niet alle contexten het beoogde handelen oprie- pen. Inmiddels mag echter vastgesteld worden dat de onderzoekster ons verrast met een mooi onderzoeksresultaat: schriftelijke toetsitems voorgelegd aan nog jonge kinderen leveren veel meer relevante informatie op dan velen tot nu toe dachten. Zij was bovendien vindingrijk in het bedenken van mooie items zoals bijvoorbeeld de rcDAeott,SCHC 'twin-tasks': op grond van 86 + 57 = 143 beden- sTUDiiN ken hoeveel dan 86 + 56 moet zijn. De auteur maakt velen - ik hoop ook leraren - gevoelig voor hoe (individuele) kinderen denken en leren en hoe je daar achter kunt komen. In het bijzon- der zouden leraren in het speciaal onderwijs |
kennis moeten kunnen nemen van de wijze waarop het rekenen van hun kinderen werd on- derzocht. Overigens zouden, zegt de onder- zoekster, deze kinderen ook kunnen reflecteren over hun oplossingswijzen, maar het enige wat ik zag is dat ze hun aanpak noteren of in een te- kening weergeven. Als ze dat kunnen, zegt de auteur, 'then they may also be quite capable of talking about it' (p. 253). Misschien is dat zo, maar dan is er nog niet per se sprake van reflec- tie.
Dat neemt niet weg dat Van den Heuvel- Panhuizen in haar studie op overtuigende manier laat zien hoe een eigen kijk op 'assessment' van- uit een specifieke vaktheorie ontwikkeld kan worden.
Laat ik deze schets met een discussiepunt af- sluiten. Ik sluit dan aan bij deze uitspraak van de auteur: 'Large scale assessments.... have been left almost entirely out of the picture' (p. 179). Dat is waar, maar ook een bespreking van of ver- wijzing naar de met toetsen vaak verbonden methodologische onderbouwing kon ik in het boek niet vinden. Ook niet een verwijzing naar de iimiiddels bekende item-response theorie waar het CITO zijn (realistische) toetsen op ba- seert (Verhelst e.a. 1991). Een verzameling items is echter nog geen toets. Daarmee hangt samen dat het niet gemakkelijk zal zijn bepaalde uitslagen te interpreteren. Wat betekent het als een kind bijvoorbeeld de helft van de voorge- legde items niet aankan? Is dat normaal of moe- ten er dan interventies overwogen worden? In welk opzicht en in welke mate hebben de items een signalerende functie met het oog op de re- mediëring?
Zoals dat in de orthopedagogiek vaak gewoon is, , verkent Van de Rijt uitvoerig het werk van theo- retici die iets belangwekkends over getalbegrip hebben gezegd. Piaget hecht weinig waarde aan het tellen, Freudenthal juist veel en met Mc Shane wordt geconcludeerd dat conservatie als zodanig geen voorwaarde is voor getalbegrip. Er wordt een model-van 'rekenvaardigheid' voorge- steld bestaande uit verschillende componenten (zoals vergelijken, seriëren, verkort en resultatief tellen). Rekenproblemen die zich voordoen in groep 3 zijn terug te voeren tot het onvoldoende beheersen van een of meerdere van deze facto- ren, zo luidt het centrale uitgangspunt van deze studie. Om de kinderen te helpen, werden er spe- |
-ocr page 484-
ciale progranuna's ontwikkeld waarin de com- ponenten op geïntegreerde wijze werden aange- boden. Er werd geëxperimenteerd met een 'vrijer' programma op basis van 'banende' in- structie en een meer 'gebonden' programma met structuur verlenende instructie. Om de effecten van beide programmaversies te kunnen meten en vergelijken, werden drie nieuwe rekenvaardig- heidstoetsen ontwikkeld. Het proces van item- constructie (op acht onderdelen) wordt helder verantwoord. Ik moet me steeds weer inspannen om precies te begrijpen wat classificeren met re- kenen (telstrategieën) heeft te maken. Ik geloof niet zo veel, al is er natuurlijk wel een verband tussen kardinaal aspect van getal en classifice- ren. Aan de items werden meetwaarden toege- kend en geschaald (gecalibreerd) volgens het item-response-model. Kort gezegd wordt daarbij uitgegaan van de gedachte dat de kans op een juist antwoord met betrekking tot een bepaald item een functie is van de te meten latente vaar- digheid van het kind. Op basis van gecon- strueerde rekenvaardigheidsschalen werd een longitudinaal onderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat de rekenvaardigheid stijgt met de leef- tijd. Vervolgens werd een experimenteel pro- gramma uitgeprobeerd met een experimentele (e) en een controle (c) groep en werd een aantal hypothesen getoetst, onder meer de hypothesen dat de e-groep hoger zou scoren dan de c-groep, dat de beide instructievormen evenveel effect sorteren en dat beide meer effect hebben dan methodegebonden onderwijs én meer effect dan de niet methodegebonden aanpak. Inderdaad blijken beide instructievormen vrijwel even ef- fectief. Bij nameting in de derde groep bleek dat de hele e-groep gemiddeld beter scoorde dan de groep die een methode volgde, maar er was geen (significant) verschil met de groep die niet me- thodegebonden onderwijs kreeg. De vraag welk verband er is tussen voorbereidende rekenvaar- digheid en het reken/wiskundeonderwijs in groep drie - aan die vraag wordt niet expliciet aandacht besteed - zou hiermee deels zijn beant- woord. Het experimentele programma geeft im- mers leerwinst in groep drie. Het is opvallend dat banend onderwijs evenveel effect heeft als 'structuur verlenend' onderwijs; vaak wordt im- mers gedacht dat een vrijer programma voor kin- deren met leerproblemen niet zo geschikt zou zijn. Van de Rijt heeft volgens de regels der kunst haar onderzoekswerk verricht en ze heeft laten zien dat rekenvaardigheden van jonge kin- deren geschaald kunnen worden volgens het item-response model en dat is op zich een ver- dienste. |
Laat ik deze korte weergave van de inhoud weer besluiten met een discussiepunt. Dat betreft de betekenis en de aard van de items waar Van de Rijt voor heeft gekozen. Ten eerste zijn die items - en is de toets - niet erg interactief en wordt de kinderen niet veel ruimte gelaten voor eigen constructies. Maar bovendien zijn de items meestal vrij formeel van aard en dat is niet no- dig. Wat zal een kind denken bij de vraag 'Wijs varken nummer vijf eens aan'? Met weinig moeite hadden de items een aansprekende con- text kunnen krijgen zodat de opdrachten voor de kinderen als zinvol en leuk worden ervaren. Het is niet ondenkbaar dat dit laatste invloed heeft op de reacties van de kinderen.
De drie dissertatieonderzoeken vertonen op enkele belangrijke punten interessante overeen- komsten maar ook verschillen. Bij alle drie de auteurs vinden we een uitgesproken visie op dia- gnostiek. Van Eerde benadrukt het belang van interactie en protocolinterpretaties. Van den Heuvel-Panhuizen wil op basis van goede con- texten, juiste vragen etc. laten zien dat kinderen méér kunnen dan op basis van traditionele toet- sen steeds blijkt en bij Van de Rijt is de signale- ring gebaseerd op geconstrueerde schaalwaar- den. De vakdidactische theorie is bij Van den Heuvel-Panhuizen bepalend voor de visie op diagnostiek, maar speelt bij Van de Rijt meer op de achtergrond een rol. Voor Van Eerde is bo- vendien de handelingstheorie richtinggevend. Daar staat tegenover dat Van de Rijt het meest expliciet de gehanteerde testtheorie verant- woordt (de item-response theorie) en op basis van de door haar geconstrueerde toetsen zijn te- gen de achtergrond van normgroepgegevens in signalerende zin uitspraken mogelijk. In alle drie de dissertaties zijn tenslotte relevante gegevens over rekenzwakke kinderen te vinden en zinvolle aanwijzingen voor hulp aan deze kinderen. En- treetoetsen dus overbodig?
J.M.C. Melissen
Literatuur
Verhelst, N. D., Verstralen, H., & Glas, K. (1991) OPLM: The one parameter logistic model and its exten- sion to the polytomous case. Arnhem: Cito. |
-ocr page 485-
Mededelingen
VELON-Congres 1997
Het VELON-Congres 1997, georganiseerd door Stoas en de Landbouwuniversiteit Wageningen, wordt gehouden op 7 en 8 april 1997 in het Na- tionaal Sport Centrum Papendal te Arnhem. De titel van het congres is: Studielandschap 2002, een leeromgeving met een goed (voor)uitzicht. Voor nadere infonnatie: Mevrouw A. van Nieu- wenhoven, Stoas, tel.: 0317 47 27 11, fax: 0317 42 47 70.
Promoties
Katholieke Universiteit Brabant Promovendus: Drs. M. Hajer Titel proefschrift: Leren in een Tweede Taal. In- teractie in vakonderwijs aan een meertalige MAVO-klas
Promotor: Prof.Dr. G. Extra Co-promotor: Dr. C.M.J. van Helvert Datum: 18 september 1996
Katholieke Universiteit Brabant Promovendus: Drs. H.A.K. Klatter-Folmer Titel proefschrift: Turkse kinderen en hun schoolsucces. Een dieptestudie naar de rol van sociaal-culturele oriëntatie, taalvaardigheid en onderwijskenmerken Promotor: Prof.Dr. G. Extra Co-promotor: Dr. A. Vallen Datum: 23 september 1996
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. M.E. Kalverboer Titel proefschrift: Onderzoek naar de wijze van rapporteren over opvoedings- en verzorgings- problematiekbij de Raad voor de Kinderbe- scherming direktie Noord Promotor: Prof.Dr. J.E. Rink Datum: 3 oktober 1996
Inhoud andere tijdschriften
Comenius ^ sTUDitN 16e jaargang, nr. 3,1996
1996 P3) 473-480 |
'...Van Ausländerpädagogik naar interculturele
opvoeding ...', Poging tot een inleidende balans,
door M. Kriiger-Potratz
Tricks of the trade. Issues in multicultural arts
education, door Ph. Cohen
en verder:
'De pijn wakker houden, het verlangen wekken'. Enkele bedenkingen bij de nood aan waardenop- voeding. Deel 1. Karakteropvoeding als alterna- tief, door J. Masschelein Jongeren en seksualiteit: inleiding op een artike- lenserie, door J. Doomenbal en G. Timmermans Begrensd beleid: overheidsbeleid tegen seksuele intimidatie in het voortgezet onderwijs, door
G. Timmermans en Chr. Bajema
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 21e jaargang, nr. 3,1996
Thema: Rendement van het beroepsonderwijs Rendement van het beroepsonderwijs: Beleid en onderzoek, door W.Th.G.J. Hoeben Schoolloopbaansucces en de breedte van het opleidingsaanbod in het MBO, door Th. A. van Batenburg en P.R. den Boer Het intern rendement van het leerlingwezen, door G.J. Harms en P.R. den Boer Effecten van de aanwezigheid en inrichting van de praktijkcomponent bij scholing van laag op- geleide volwassenen, door P.R. den Boer Het duale karakter van beroepsopleidingen en hun waardering door werkgevers, door W.Th.J.G. Hoeben en verder:
Impliciet versus expliciet onderwijs in bedrijfs- economische modellen, door A.T. J. Vemooij Schooladviezen van allochtone leerlingen, door
H. Bosma en P. Cremers Notities Commentaren
Scoringsregels en toetsinstructie, door A. Dirkz- wager
Het toekomstperspectief van de onderwijskunde, door L.F.W. de Klerk
Constructieve en destructieve discussies over de interdisciplinaire onderwijskunde. Een reactie op De Klerk, door B. Creemers, N. Lagerweij en N. Verloop |
Thema: Intercultureel onderwijs
Intercultureel onderwijs en culturele identiteit,
door Y. Leeman, H. Lutz en W. Wardekker
-ocr page 486-
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 7/8,1996
Omgaan met veischeidenheid in leren (oratie), door L. Verhoeven
Commentaar op de oratie, door A. van der Leij De bestaans(on)zekerheid van pleegkinderen, door E. Singer
De relatie tussen specifieke taalstoornissen, ge- drag van het kind en beleving van de ouders, door S.M. Goorhuis-Brouwer, H. Nakken en H. van den Berg
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 9,1996
Het ethische en de ethiek, door A.B.J. Versiege Ondersteunende zorg aan gezinnen met een ern- stig gehandicapt kind, door M.S.M. Waarden- burg en A. Vermeer
Regionale diagnostiekteams in de jeugdzorg. Een inventarisatie van kansen en belemmerin- gen, door M. Faas
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 35e jaargang, nr. 10,1996
Selectief mutisme: welke vorm van behande- ling? door N. Cohen de Lara-Kroon Als mishandelde kinderen ouder worden, door H.E.M. Baartman
Leerpotentieel: onderzoek bij allochtone leerlin- gen uit het basisonderwijs, door W.C.M. Resing en A.M. van Wijk |
Ontvangen boeken
Gent, B. van (red.). Opleiden en leren in organisaties. Ontwikkelingen, benaderingen, onderzoekin- gen. Uitgeverij Boom, IVIeppel, 1996, ƒ 36,50.
Graaf, G. de. Mijn kind gaat naar de gewone school. Integratie van kinderen met een verstandelijke belemmering. Acco, Leuven/Amersfoort, 1996, ƒ 46,75.
Harpman, A (red), Stimulerend opvoeden. Ontwik- kelingsstimulering van kinderen van O tot 4 jaar, opvoederssamenwerking en het aanleren van pedagogische vaardigheden. Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1996, ƒ 39,75.
Harpman, A., & Tavecchio, L (red.). Opvoeding als evenwichtskunst. Pedagogiek voor O tot 2 jari- gen. Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1996,/47,50.
Hopman, M. (red.). Opvoeden in kindercentra. Visies, wetenschappelijke ontwikkelingen en praktijk. De Tijdstroom, Utrecht, 1996, ƒ 69,-.
Klaassen, C., Socialisatie en moraal. Onderwijs en waarden in een laat-moderne tijd. Uitgeverij Ga- rant, Leuven/Apeldoorn, 1996, ƒ 39,50.
Rietdijk, LE., Behandeling in de leefgroep; naar een werkmodel. SWP, Utrecht, 1996, ƒ 52,50.
Veugelers, W., & Zijlstra, H. (red.). Netwerken aan de bovenbouw van HAVO en VWO. Scholen en na- scholing op weg naar het studiehuis. Uitgeverij Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995, ƒ 39,50.
Vlaskamp, C., Blokhuis, A., & Ploemen, M., Gewoon bijzonder Opvoeden van kinderen meteen ern- stige meervoudige handicap. Van Gorcum, As- sen, 1996, ƒ 25,-.
Vygotsklj, L., Cultuur en ontwikkeling. Inleiding, ver- taling en redactie: R. van der Veer. Boom, Mep- pel, 1996. |
-ocr page 487-
In 1996 werd redactionele medewerking verleend door:
C.A.J. Aamoutse (K.U.Nijmegen) J.J. Beishuizen (R.U.Leiden) R. van den Berg (K.U.Nijmegen) Th. Bergen (K.U.Nijmegen) P. De Boeck (K.U.Leuven) R.J. Bosker (U.T.Enschede) K. Bügel (Cito, Arnhem)
A.G. Bus (R.U.Leiden)
B.P.M. Creemers (R.U.Groningen) J. Elen (K.U.Leuven)
W. van Esch (LT.S.Nijmegen) F. Gesquière (K.U.Leuven) E.G. Harskamp (R.U.Groningen) J. Hendriksen (Inst.Kindervalidatie, Valken- burg)
W.Th.J.G. Hoeben (R.U.Groningen) R.H. Hofman (R.U.Groningen) W.K.B. Hofstee (R.U.Groningen) J. van Hout (U.V.A.Amsterdam) |
B.H.A.M. van Hout-Wolters (U.V.A. Amster- dam)
P.J. Janssen (K.U.Leuven) J.J. van Kuyk (Cito, AnAem) A. van der Leij (V.U.Amsterdam) P.P.M. Leseman (U.v. A.Amsterdam) E.C.D.M. van Lieshout (K.U.Nijmegen)
C.J.W. Meijer (R.U.Groningen) G. Schellings (K.U.B.Tilburg) K. Sijtsma (U.U.Utrecht)
J. Terwei (U.V.A.Amsterdam)
A. Treffers (U.U.Utrecht)
T. Vallen (K.U.B.Tilburg)
S.A.M. Veenman (K.U.Nijmegen)
L. Verhoeven (K.U.Nijmegen)
J. Vermunt (R.U.Leiden)
A.M.L. van Wieringen (U.v.A.Amsterdam)
R. Wierstra (U.U.Utrecht)
Th. Wubbels (U.U.Utrecht) |
480
'ÊDACOCISCHE
STUDltM