-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

TS o^T

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 74 1997

J L

BIBUOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

2801 326 0

Bijlage bij Pedagof^ische Studiën, nr. 1, 1998

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijsl<unde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)

Dr. P.J.J. Stijnen (secretaris)

Dr. K.P. van den Bos

Prof. Dr. J.J. Hox

Prof. Dr. W. Koops

Prof. Dr. G.W. Meijnen

Prof. Dr. P.R.J. Simons

Dr. J.N. Streumer

Prof. Dr. L. Verschaffel

Dr. J.M. Wijnstra

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 74,1997
Auteursregister

Artikelen (nummers 1 t/m 5; voor nummer
6: zie laatste pagina)

Aamoutse, C.
zie: Manders, D.

Admiraal. W.F., Korthagen, F.A.J., & Witb-
hels, Th.

Korte-termijneffecten van coping-gedrag
van docenten-in-opleiding.................... 165

Bakermans, J.
zie: Veenman, S.

Bakermans-Kranenburg, M.J.
zie: Schuengel, C.

Beijaard, D.

zie: Jongnians, C.T.

Bleichrodt, N..

zie: Resing, W.C.M.

Blok. H.

Voorlezen op school aan jonge kinderen;
een review.............................................233

Blom, M.

zie: Schuengel, C.

Eisäcker, W. van, & Verhoeven, L

Kleuters leren meer van voorlezen in kleine
groepjes.................................................117

Franzen, Y.

zie: Veenman, S.

Galeshot, L.J., Koetsier, C.P., & Wiibbels, Th.
Handelingsaspecten bij het wederzijds leren
van ervaren docenten............................249

Hoof, M. van

zie: Veenman, S.

IJzendoorn, M.H. van
zie: Schuengel, C.

Janssens, D.

zie: Bock, D. De

Jongnums, C.T., & Beijaard, D.

De professionele oriëntatie van leraren en
hun betrokkenheid bij het schoolbeleid.. 97

Koetsier, C.P.

zie: Galesloot, L.J.

Korthagen, F.A.J.
zie: Admiraal, W.F.

Umgc, A., & Ven, J.-P. van de

Systeemtheoretische benaderingen bij de
behandeling van klachten van jongeren 271

Lodewijks, J. G. L C.
zie: Ponti, E.C.M. De

Bock, D. De, Verschajjel, L, & Jan.ssens, D.

De lineariteitsillusie bij het oplossen van Manders, D., & Aarnoutse, C.
meetkundeproblemen door leerlingen van Wat doen kleuters en leerkrachten in groep
het secundair onderwijs........................261 2 van het basisonderwijs?.....................338

Bok, I.A., &'Taris, T.W. Ponti, E.C.M. De, Lodewijks, J.G.L.C., &

Steun van de ouders, sekse, en het verloop Rögels, N.

van de schoolloopbaan: een retrospectieve Studiemotieven en leerstijlen van studenten

studie.......................................................33 in het hoger onderwijs voor ouderen .... 197

Dekkers, H., & Smeets, E. Redactie Pedagogische Studiën

Van vakkenkeuze naar eindexamen: sekse- Het belang van Nederlandstalige weten-
verschillen?........................................... 108 schappelijke tijdschriften...................... 133


-ocr page 4-

Reitsma, P., Wesseling, R., & Stiva, F.

Het effect van computer-ondersteunde oefe-
ningen in klanksynthese bij kleuters.........1

Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N.

Schoolgedrag opnieuw gemeten...........313

Resing, W.C.M.

zie: Slenders, A.P.A.C.

Rögels, N.

zie: Ponti, E.C.M. De

Schuengel, C., IJzendoom, M.H. van, Baker-
mans-Kranenburg, M.J., & Blom, M.

Onverwerkt verlies, gedesorganiseerde ge-
hechtheid en beangstigend opvoedersge-
drag: een vooronderzoek.......................355

Slenders, A.P.A.C., & Resing, W.C.M.

Leerpotentieelonderzoek bij allochtone
leerlingen: een verkenning met de Leerpo-
tentieeltest voor Inductief Redeneren ... 183

Ven, J.-P. van den
zie: Lange, A.

Verhelst, N.D.

zie: Staphorsius, G.

Verhoeven, L.

zie; Eisäcker, W. van

Verschajfel, L.
zie: Bock, D. De

Voogt, J.M.

Courseware in onderzoekend natuurkunde-
onderwijs: een implementatie perspectief
..............................................................130

Wesseling, R.
zie: Reitsma, P.

Wuhbels, Th.

zie: Admiraal, W.F.
zie: Galesloot, L.J.


Smeets, E.

zie: Dekkers, H.

154

Staphorsius, G., & Verhelst, N.D.
Indexering van de leestechniek.

Stiva, F.

zie: Reitsma, P.

Taris, T.W.
zie: Bok, I.A.

Uiterwijk, H., & Vallen, T.

Onderzoek naar bias voor allochtone leer-
lingen in de Cito-Eindtoets Basisonder-
wijs..........................................................21

Vallen, T.

zie: Uiterwijk, H.

Veenman, S.

Leeruitkomsten van leerlingen in combina-
tieklassen: een 'best-evidence'-synthese 73

Veenman, S., Bakermans, J., F ranzen, Y., &
Hoof, M. van

Leren lesgeven met het directe instructie-
model op de tweedegraads lerarenoplei-
ding.......................................................328

-ocr page 5-

Discussiebijdrage

Kronieken

Bosker, R.J.

Het einde van de klassenstrijd? Achtergron-
den bij de discussie over klassengrootte in
bet basisonderwijs.................................210

Bos, K.P. van den & Peer, D.R. van

Congres Dyslexie 1996......................... 142

Mooij, T.

Wordt het studiehuis volgens tekening ge-
bouwd?....................................................64


Peer, D.R. van

zie: Bos, K.P. van den

Streitmer, J.N. (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1996 in Tilburg,
4-6 juni 1996, met bijdragen van:
H. Agter-
bos, A. Booms, S. Doolaard, R. Maslow.d'i,
N. Nieveen, E.A.M. van der Schoot, C.G.
Sikkemu, J.N. Streumer, A. Zanting
........46

Streumer, J.N. (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1997 in Leu-
ven, 21-23 mei 1997, met bijdragen van:
P.
den Brok, J.F.M. de Fraiture, R. Maslowski,
E.R. Savelsberg, J.N. Streumer, C. Terlomv,
A.E. van der Valk, J.J.A. Visscher, M.J. Vol-
lehregt, H.J. Vos, S.J. van Zolingen
......367

Verloop, N. (red.)

Het AERA-Congres 1997, Chicago, met
bijdragen van:
I. Bakkenes, D. Beijaard,
B.P.M. Creemers, H.P.J.M. Dekkers, M.L.
Krüger, R.R. Meijer, B. van Oers, T. Terwei,
N. Verloop
.............................................285

-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Brast er, J.F.A.

De identiteit van het openbaar onderwijs
(S. Karsten)...........................................228

Castelijns, J.H.M.

Beelden van bekwaamheid. Een onderzoek
naar de implementatie en effecten van het
programma 'Responsieve instructie' voor
leerkrachten in groep 2 van de basisschool
(E. Eibers).............................................393

HairJr., J.F., Anderson, R.E., Tatham, R.L., &
Black W.C.

Multivariate data analysis with readings
(4th
&±)(J.J. Hox)................................390

Lima Rubio, M.

Leerlingbegeleiding: wens en werkelijkheid
(D.R. Veenstra).....................................308

Nossent, S.P.M.

Een beweeglijke psyche. Over epigenese bij
baby's
(A.J. Beekman)..........................306

Pols, W., Miedema, S., & Levering, B. (red.)
Opvoeding zoals het is (F.K. Kieviet).....69

Stevens, J.

Applied multivariate statistics for the social
sciences (2nd ed.)
(JJ. Hox).................390

Tahachnick, B.A., & Fidell, LS.

Using multivariate statistics (3rd ed.) (J.J.
Hox)
.....................'.................................390

Vygotskij, L.

Cultuur en ontwikkeling (Samenstelling,
inleiding, vertaling en annotaties door R.
van der Veer)
(B.van Oers)................... 146

Zolingen, S.J. van

Gevraagd sleutelkwalificaties. Een studie
naar sleutelkwalificaties voor het middelbaar
beroepsonderwijs
(F.T.L Blokhuis)......395

-ocr page 7-

Nummer 6 van jaargang 74 is als boek-
editie met de titel
Onderwijs, opvoeding en
sociale integratie
verschenen en bevat de
volgende bijdragen:

Broeder, P., & Extra, G.

Minderheidsgroepen en minderheidstalen in
vergelijkend perspectief..........................47

Dekkers, H.

Onderwijs en vrouwen: van achterstand
naar differentiatie....................................77

Extra, G.

zie: Broeder, P.

Fase, IV.

Intercultureel onderwijs in het licht van
sociale integratie.....................................67

Gennep, A.TIi.G. van

Personen met een verstandelijke handicap
en integratie in de samenleving............ 131

Gerris, J.R.M.

Gezin en gezinsopvoeding: moreel funda-
ment van de samenleving?......................95

Hermanns, J.M.A.

Opvoedingsondersteuning als alternatief
voor 'early Intervention'....................... 165

Heyting, G.F., & Meijnen, G.W.

Sociale integratie: omstreden in theorie en
praktijk......................................................9

IJzendoorn, M. H. van

Gehechtheid, ontluikende moraliteit en
agressie: naar een sociaal-emotioneel model
van antisociaal gedrag...........................113

Kohnstamm, G.A.

Dertig jaar onderzoek naar effecten van
pogingen de cognitieve ontwikkeling van
jonge kinderen te stimuleren.................145

Lenne, J.M.G.

De normatieve taak van de school en cultu-
rele verscheidenheid...............................33

Meijnen, G.W.

zie: Heyting G.F.
Pels, T.

Opvoedingsdiversiteit en de rol van opvoe-
dingsdeskundigen.................................. 179

Peschar, J.L

Weer Samen Naar School: een passende
structuur voor sociale integratie?.......... 195


-ocr page 8-

Samenvatting

In een onderzoek zijn we nagegaan of een expe-
rimenteel ontwikkeld pakket aan computer-
ondersteunde oefeningen voor klanksynthese
voor kleuters In groep 2 een gunstig effect heeft
op de synthese-vaardigheid. In deze ook door
kleuters gemakkelijk uit te voeren computer-
oefeningen wordt gebruik gemaakt van goed
verstaanbare spraak zowel voor de opdrachten
als voor commentaar en aanwijzingen. Met de
specifiek op auditieve synthese gerichte oefe-
ningen hebben 39 oudste kleuters gedurende
ongeveer 4 maanden geoefend, terwijl 45
groepsgenoten op dezelfde computers naar
benadering even vaak oefeningen deden in het
leggen van associaties van gesproken woorden
en plaatjes. Bij deze 84 kleuters en ook bij 69
andere kleuters is zowel voor als na de oefenpe-
riode een synthesetoets afgenomen.

Uit de resultaten blijkt dat de groep kinderen
die de specifieke computer-oefeningen hebben
gedaan significant meer vooruitgaan in de vaar-
digheid om van losse spraaksegmenten één
woordklank te maken dan kinderen die de wat
deze vaardigheid betreft neutrale computer-
oefeningen hebben gedaan. Ook gaan ze signi-
ficant meer vooruit dan de kleuters die alleen de
In hun groepen gebruikelijke activiteiten op
school hebben uitgevoerd.

Nadere analyses wijzen verder uit dat de syn-
thesevaardigheid van de kleuters positief beïn-
vloed wordt door activiteiten van de leerkrach-
ten die gericht zijn op het auditief analyseren en
synthetiseren van woorden, maar dat de com-
puteroefeningen een significant additioneel
effect hebben. De variatie tussen proefpersonen
in de grootte van het effect van de computer-
ondersteunde oefeningen bleek gerelateerd
aan het aantal daadwerkelijk uitgevoerde
opdrachten tijdens de oefeningen. Bovendien
zijn de effecten van de training na ongeveer 10
en 18 weken leesonderwijs in groep 3 nog terug
te vinden in synthesevaardigheid en decodeer-
vaardigheid. De leerlingen die in groep 2 de
klanksynthese-oefeningen hebben gedaan haal-
den gemiddeld de hoogste scores. Ten slotte
worden enkele voordelen en beperkingen van
dergelijke oefeningen besproken.

/"lü-^-Ji : • G«-; ,

1 Inleiding

Gebruikers van gesproken taal beschikken over
buitengewoon efficiënte mechanismen voor de
verwerking van gesproken taal. Deze stellen
hen in normale situaties in staat tamelijk com-
plexe fonologische structuren functioneel te
verwerken. Na een lange evolutie beschikken
mensen over dergelijke aangeboren mogelijk-
heden gesproken taal vrijwel automatisch te
verwerken, zowel expressief als receptief. Bij
voldoende aanbod van de taal in de omgeving
zal een kind in enkele jaren kennis van de taal
opdoen en vaardigheden verwerven waardoor
het deze taaimogelijkheden in het dagelijks
leven volop kan benutten. Een kleuter van een
jaar of vijf, hoewel bepaald nog niet volleerd,
kan meestal al heel goed zijn mondje roeren en
het oor te luisteren leggen. Maar deze reeds
betrekkelijk grote vaardigheid in de gesproken
taal is niet voldoende om zonder al te veel ver-
dere moeite ook de geschreven taal te leren
gebruiken.

Uit de resultaten van veel onderzoek dat in
de laatste jaren naar beginnend lezen is verricht
blijkt dat voor het leren gebruiken van een alfa-
betisch geschreven taal een zekere mate van
fonologisch bewustzijn nodig is (Mattingly,

7

-r - ^

Het effect van computer-ondersteunde oefeningen in
klanksynthese bij kleuters1

P. Reitsma, R. Wesseling en F. Stiva


PEDAGOGISCHE

STUDItN

199 7 (74) 1-20

1  Met dank aan de leerlingen en leerkrachten van
De Ark, De Regenboog, De Grote Beer en de A.
Bekemaschool voor hun medewerking. We danken
eveneens B. Wessels, S. Stroombergen en A. Ben-
schop voor hun enthousiaste hulp in de begeleiding
van de leerlingen en leerkrachten en in de verzame-
ling van gegevens.

-ocr page 9-

1972). Onder fonologisch bewustzijn wordt
doorgaans verstaan dat iemand besef heeft van
de klankcomponenten van een gesproken
woord en in staat is hiermee te manipuleren
(fonologische vaardigheden). Er is veel empiri-
sche evidentie voor een relatie tussen voor-
schools fonologisch bewustzijn en vorderingen
in het aanvankelijk lezen. In verschillende
(longitudinale) onderzoeken zijn hoge correla-
tie's gevonden tussen scores op toetsen voor
fonologische vaardigheid gemeten op een
moment voordat formeel leesonderwijs is
gestart en leesprestaties na een zekere periode
van instructie. Dit geldt niet alleen voor het
Nederiandse taalgebied (o.a. Van Dongen,
1984; Mommers, 1990; Bast, 1995), maar ook
voor het Engels (Blachman, 1984; Juel, 1991;
Stanovich, 1986), Zweeds (Lundberg, Olofs-
son & Wall, 1980; Olofsson, 1993), Frans
(Alegria, Pignot & Morais, 1982), Duits
(Schneider & Näslund, 1993) en Russisch
(Elkonin, 1973). Het blijkt dus een tamelijk
universeel gegeven dat hogere scores op toet-
sen voor fonologische vaardigheid die afgeno-
men zijn in de kleutertijd corresponderen met
hogere scores op leestoetsen die na een periode
van leesonderwijs worden voorgelegd.

De verklaring voor deze relatie is niet zo
lastig. Omdat in een alfabetisch schrift de
(meeste) lettertekens corresponderen met fone-
men, is het voor een beginnende gebruiker van
geschreven taal nuttig om enig idee te hebben
waar het bij een foneem om gaat. Met fonemen
worden de klankelementen in de gesproken taal
bedoeld die van belang zijn om verschillende
woorden te onderscheiden. Hoewel veel kinde-
ren graag met spraakgeluiden experimenteren,
zijn de meeste kleuters van een jaar of vijf niet
gewend aandacht aan de klankvorm en interne
structuur van woorden te besteden. Ze richten
zich vooral op de betekenis, op de communica-
tieve waarde van woorden. Maar voor leren
lezen en spellen is uitdrukkelijk aandacht nodig
voor de afzonderlijke klankelementen, de fone-
men in een woord. Voor leren lezen en spellen
is enig fonologisch bewustzijn nodig. Het aan-
leren van de relatie tussen de letter
m en de
sTUDiCN klank /m/ is voor het fezen en spellen van een
woord als
maan vooral zinvol als begrepen
wordt dat deze klank correspondeert met het
begin van het woord. Het is uiteraard ook zo
dat door instructie en de interactie met schrift-
tekens tijdens het aanvankelijk leesonderwijs
een (verdere) ontwikkeling van fonologische
vaardigheden sterk wordt gestimuleerd. Er is
dus waarschijnlijk een wederzijds beïnvloe-
dende (reciproke) relatie tussen leren lezen en
fonologische vaardigheden.

Omdat veel kinderen voordat ze leesonder-
wijs krijgen niet of nauwelijks over fonologi-
sche vaardigheden beschikken en omdat fono-
logische vaardigheden van belang blijken voor
succes in aanvankelijk lezen, is in verschillen-
de studies gepoogd om door middel van
instructie en trainingsprogramma's vooraf-
gaand aan het onderwijs in lezen het fonologi-
sche bewustzijn bij kinderen te wekken en te
verhogen (Ball & Blachman, 1988; Bradley &
Bryant, 1983; Bus, 1985; Cunningham, 1990;
Lundberg, Frost & Petersen, 1988; Olofsson &
Lundberg, 1983, 1985; Wallach & Wallach,
1979; Williams, 1980). In het algemeen hebben
deze onderzoeken aangetoond dat training van
fonologische vaardigheden in de kleuterperio-
de, hoewel tamelijk arbeidsintensief, zeker
mogelijk is. De trainingen bestaan uit allerlei
oefeningen en spelletjes, zoals het vergelijking
van gesproken woorden op rijm of overeenko-
mende beginklank, ontleding van woorden in
lettergrepen of fonemen, synthese van losse
klanken tot een woord, en dergelijke. Als
gevolg van dergelijke oefeningen kunnen fono-
logische vaardigheden gunstig worden beïn-
vloed. Bovendien blijkt een significant effect
op latere vorderingen in Ieren lezen en spellen.
De kinderen die door middel van dit soort oefe-
ningen geleerd hebben stil te staan bij de vorm-
aspecten van woorden, vertonen na enige tijd
van leesonderwijs beduidend betere prestaties
op lees- en spellingstaken.

Dus enige voorbereiding van kinderen voor-
dat daadwTsrkelijk met instructie in lezen wordt
begonnen lijkt hun een gunstige uitgangsposi-
tie te verschaffen om te profiteren van het aan-
vankelijk leesonderwijs. In veel Nederlandse
kleutergroepen (groep 2 van de basisschool) is
het min of meer gebruikelijk om in de groepen
enige tijd uit te trekken voor voorbereidende
activiteiten met het oog op het latere leesonder-
wijs. Er wordt dikwijls geen vastomlijnd pro-
gramma voor gebruikt, maar naar vrije keuze
en zonder strikte regelmaat worden in allerlei
didactisch georiënteerde spelvormen gepro-
beerd onder andere de taalontwikkeling van


-ocr page 10-

kinderen te stimuleren. Hierbij komt soms ook
het objectiveren van gesproken taal, het aan-
dacht schenken aan de vormaspecten van
gesproken woorden aan de orde. Maar het is
onduidelijk of leerkrachten in de praktijk der-
gelijke activiteiten op systematische wijze uit-
voeren en of deze activiteiten met voldoende
aandacht en frequentie worden uitgevoerd om
een zekere vooruitgang in fonologische vaar-
digheden te bewerkstelligen. In de bovenge-
noemde trainingstudies kwam in de meeste
gevallen het succes tot stand na tamelijk inten-
sief en langdurig oefenen. Hoewel er in princi-
pe geen beletsel is deze werkwijze over te
nemen en te integreren in het werkplan, vormt
een volledig identieke aanpak toch een forse
belasting in tijd en moeite voor leerkrachten in
kleutergroepen.

Een belangrijk punt van aandacht is ook of
met klassikale activiteiten bereikt wordt dat
alle leerlingen in een groep voldoende oefening
krijgen. Het is bepaald niet uitgesloten dat leer-
lingen die totaal nog geen idee hebben van
klankvormelijke aspecten van de taal, bij geza-
menlijke activiteiten in de groep maar moeilijk
in de gaten krijgen waar het om draait. Het zou
wenselijk kunnen zijn voor deze leeriingen een
meer individueel toegesneden oefensituatie te
creëren. De individuele aandacht die een leer-
kracht in een kleutergroep aan de leerlingen
kan schenken is maar beperkt, terwijl er toch
een stimulerende invloed van uit kan gaan
(Schonewille & Van der Leij, 1995). Het is op
grond van dergelijke overwegingen dat we naar
een alternatief hebben gezocht. We menen die
te hebben gevonden in de vorm van computer-
ondersteunde oefeningen.

Voor het stimuleren van het fonologische
bewustzijn van kleuters zou goed gebruik
gemaakt kunnen worden van de verworvenhe-
den van de hedendaagse informatietechnolo-
gie. Mits aan een aantal voorwaarden wordt
voldaan zou een computer op speelse doch
indringende wijze aan individuele leeriingen
oefeningen kunnen aanbieden, waardoor fono-
logische vaardigheden tot ontwikkeling kun-
nen komen. Het voordeel van een computer is
dat zonder al te veel investering van de leer-
kracht de leerlingen tamelijk intensief en aan
het individu aangepaste oefeningen kunnen
doen. In een computerprogramma kan de leer-
ling voortdurend worden uitgenodigd actief te
blijven en kan op alle acties van de leerling of
het uitblijven daarvan door de computer wor-
den gereageerd. Als voorwaarden voor een
vruchtbaar gebruik van computeroefeningen
kunnen worden genoemd dat de programma's
didactisch verantwoord zijn samengesteld en
zeer eenvoudig door kleuters te gebruiken zijn.
Voorts is een belangrijk aspect met betrekking
tot het gebruik van de programma's door kleu-
ters vooral de toepassing van goed verstaanba-
re gedigitaliseerde spraak. Kleuters kunnen
immers nog niet lezen en typen en tenzij voor-
af alleriei afspraken over symbolen worden
gemaakt, bieden gesproken boodschappen de
enige mogelijkheid om gerichte aanwijzingen
en commentaar tijdens de oefeningen te ver-
strekken. Daarnaast wordt ook door de aard
van de oefeningen de eis gesteld dat er zeer
goed verstaanbare spraak wordt aangeboden.
Als de oefeningen gericht zijn op het bevorde-
ren van fonologische vaardigheden, is het
uiteraard nodig om te kunnen beschikken over
goed onderscheidbare spraakklanken. Onlangs
is door ons een dergelijk computerprogramma
ontwikkeld en beproefd (zie voor een verdere
beschrijving onder 3. Methode) en dit pro-
gramma is gebruikt om de onderhavige onder-
zoeksvraag te beantwoorden.

2 Vraagstelling van onderzoek
en opzet

De hoofdvraag van het onderzoek betreft de
vraag of met behulp van computer-ondersteun-
de oefeningen de auditieve synthesevaardig-
heid van kleuters (verder) kan worden gestimu-
leerd. Zowel de leeftijd van de leerlingen (rond
de 6 jaar) als de aard van de aan te leren vaar-
digheid zouden kunnen worden beschouwd als
redenen om te pleiten voor een aanpak die de
persoonlijke inzet van een leerkracht vergt.
Omdat een leerkracht vertrouwd is met de
jonge leerlingen in de groep, zou vooral goed
rekening gehouden kunnen worden met de ver-
schillende ontwikkelingsniveaus en kan nauw
worden aangesloten op bijvoorbeeld hun
belangstelling en aandachtspanne. Ook is een
leerkracht beter in staat om signalen van begrip
of onbegrip, enthousiasme of desinteresse op te
vangen en om de didactische aanpak aan te pas-
sen aan de vorderingen of stagnaties in het leer-


PCDXGOG/SCNC

STUOICN

-ocr page 11-

proces. De vraag is daarom of een computer-
programma, waarin dergelijke mogelijkheden
uiteraard veel beperkter zijn, toch ook leerza-
me oefeningen kan bieden. Want aan de andere
kant is het wellicht ook zo dat niet alle leer-
krachten altijd optimaal van de mogelijkheden
gebruik maken om kinderen metalinguïstisch
of fonologisch bewustzijn bij te brengen. Hoe-
wel leerkrachten doorgaans zeker werken aan
het bevorderen van taalvaardigheden en taal-
kennis, wordt er in ieder geval vaak beduidend
minder tijd en aandacht besteed aan de ontwik-
keling van fonologische vaardigheden dan in
de eerder genoemde trainingstudies gebruike-
lijk is. Wellicht kan een computerprogramma
hierin een bijdrage leveren.

Van allerlei fonologische vaardigheden als
rijmbeoordelingen, beginklanken isoleren,
foneemsynthese, woordsegmentatie (auditieve
analyse), enzovoorts, is als specifiek doel van
de oefeningen gekozen voor auditieve synthe-
se. Deze keuze voor synthesevaardigheid
berust op twee overwegingen. In de eerste
plaats is auditieve synthese een element van de
zogenaamde elementaire leeshandeUng. Bij het
lezen van een woord door beginnende lezers
kunnen drie deelprocessen worden onderschei-
den. De eerste is de analyse van het geschreven
of gedrukte woord in de samenstellende letters
of grafemen, waaraan vervolgens de correcte
foneemklanken worden gekoppeld. Door het
samenvoegen of de synthese van de afzonder-
lijke fonemen tot één woordklank wordt ten
slotte de identiteit van het woord bepaald. Voor
het proces van aanvankelijk lezen is auditieve
synthese dus een cruciale en taakrelevante
vaardigheid. Het is daarom alleszins de moeite
waard na te gaan of deze vaardigheid in de
kleuterperiode kan worden geoefend. Een
tweede reden waarom auditieve synthese als
doel van het trainingsprogramma is gekozen is
nogal praktisch van aard. Het bleek niet
onoverkomelijk om computeroefeningen te
ontwerpen die een beroep op de synthesevaar-
digheid van een leerling doen. Maar andere
oefeningen, zoals segmentatie, doen vaak een
beroep op het uitdrukkelijk articuleren van de
STUDIËN leerling. Omdat computers vooralsnog niet
kunnen horen en zeker niet zo genuanceerd
kunnen luisteren als vereist is voor een goede
beoordeling van de uitingen in een segmenta-
tie-oefening, is besloten de aandacht voorals-
nog te richten op synthesevaardigheid.

Een groep oudste kleuters, in het laatste
halfjaar van groep 2, krijgt gedurende ongeveer
vijf maanden de gelegenheid diverse compu-
ter-ondersteunde oefeningen te verrichten. In
de oefeningen worden eerst voor een beperkte
verzameling plaatjes de associatie tussen deze
plaatjes en gesproken woorden geoefend. Bij
een door de computer uitgesproken woord
dient de leerling het juiste plaatje op het scherm
te kiezen. Nadat op deze wijze de koppeling
tussen plaatje en woord bekend is geraakt,
wordt vervolgens de oefening gewijzigd. De
computer spreekt nu niet meer een geheel
woord uit, maar het woord wordt gesegmen-
teerd in afzonderiijke foneemklanken uitge-
sproken. Dezelfde verzameling woorden en
plaatjes wordt hiervoor gebruikt. In een vol-
gende oefening wordt de leerling gevraagd een
reeks foneemklanken te vergelijken met een
hele woordklank zonder dat er nog ondersteu-
ning wordt geboden door presentatie van plaat-
jes. Een laatste oefenvorm bestaat uit het zoe-
ken van het juiste woord uit een aantal
alternatieven op basis van een gesegmenteerd
aangeboden woord.

Voordat met de oefeningen wordt begonnen
(januari) en vlak voor de zomervakantie (juni)
worden de leerlingen diverse taken voorgelegd,
waaronder een auditieve synthesetaak. De
vraag is nu of de prestaties op deze taak tussen
de voor- en nameting in belangrijke mate toe
zijn genomen. Om na te gaan of een eventuele
toename vooral toe te schrijven is aan het uit-
voeren van de oefeningen, zijn de taken op
dezelfde momenten eveneens afgenomen bij
twee controlegroepen. Een eerste controle-
groep wordt gevormd door enkele groepen
kleuters in een andere school, die het gebruike-
lijke onderwijs in groep 2 blijven volgen. In
zowel de experimentele groepen als in deze
controlegroepen zal worden nagegaan welke
activiteiten de leerkrachten ontplooien om het
fonologisch inzicht of de fonologische synthe-
sevaardigheid van hun leerlingen te bevorde-
ren. Als de leerkrachten van deze groepen in
dezelfde mate (groepsgewijs) aandacht schen-
ken aan het stimuleren van de betreffende lees-
voorwaarden, zal indien de experimentele
groep een grotere ontwikkeling in synthese-
vaardigheid laat zien, deze vooral zijn veroor-
zaakt door het uitvoeren van de oefeningen aan
de computer.


-ocr page 12-

Om twee redenen is echter een tweede con-
trolegroep toegevoegd. Ten eerste is het on-
zeker of de door de leerkracht geïnitieerde
leer- en ontwikkelingsactiviteiten met betrek-
king tot synthesevaardigheid in de verschillen-
de groepen vergelijkbaar zijn. Indien er ver-
schillen zijn tussen de groepen, dan is het maar
de vraag of er een onderscheid gemaakt kan
worden tussen het effect van de leerkracht c.q.
de ontplooide activiteiten in de groep en het
effect van de computerondersteunde oefenin-
gen. Ten tweede kan de introductie van de
computer al allerlei gevolgen hebben. Het
mogen werken aan de computer en het bezig
zijn met woordklanken kan zowel bij de leer-
kracht als bij de leerlingen de aandacht in het
bijzonder richten op het bezig zijn met taal en
klankoefeningen. Het effect van de specifieke
synthese-oefeningen met behulp van de com-
puter kan daardoor versluierd raken. Daarom is
de tweede controlegroep gekozen uit dezelfde
kleutergroepen als waaruit de experimentele
groep leerlingen afkomstig is. In deze groepen
kregen alle leerlingen ongeveer even frequent
computer-ondersteunde oefeningen, maar de
controlegroep ontving geen oefeningen voor
klanksynthese.

Nadat het bovenbeschreven hoofdonder-
zoek naar het effect van een computeronder-
steund trainingsprogramma voor klanksynthe-
se was opgezet en uitgevoerd, kwam als tweede
onderzoeksvraag naar voren of een mogelijk
effect van de training in klanksynthese ook
doorwerkt op de vorderingen in het aanvanke-
lijk lezen. Als kleuters althans één van de deel-
vaardigheden van het technisch lezen alvast
met succes hebben geoefend, dan zou verwacht
kunnen worden dat dit een gunstige invloed
heeft op het lees-leerproces. Gezien het in de
inleiding reeds gememoreerde verband tussen
fonologische vaardigheden in de kleuterperio-
de en de leesresultaten in groep 3 mag een posi-
tief effect inderdaad worden verwacht. Fonolo-
gische vaardigheden kunnen in zekere zin als
voorwaarde gelden voor leren lezen en spellen
en enige oefening in dergelijke voorwaarden
zal een gunstig effect moeten hebben op vorde-
ringen in leren lezen. Maar tevens is opgemerkt
dat het onderricht in lezen en spellen een sterk
effect op de ontwikkeling van fonologische
vaardigheden kan hebben. Inderdaad blijkt uit
diverse onderzoeken (o.a. Morrison, Smith &

Dow-Ehrensberger, 1995; Bentin, Hammer &
Cahan, 1991) dat de toename in fonologische
vaardigheden gedurende het jaar voorafgaand
aan leesinstructie vele malen geringer is dan de
toename in deze vaardigheden tijdens de perio-
de van het aanvankelijk lezen. De reden is
uiteraard dat tijdens de instructie in het aanvan-
kelijk lezen de fonologische vaardigheden
zoals analyse en synthese heel nadrukkelijk
worden geoefend, ook met behulp van geschre-
ven letters en woorden. In de eerste paar maan-
den van de instructie in het lezen staat in
Nederland het leren decoderen centraal en
wordt doorgaans veel aandacht besteed aan het
auditief analyseren en synthetiseren van
gesproken woorden. In feite maken deze vaar-
digheden vaak een onderscheiden deel uit van
de onderwijsleermethode. De fonologische
vaardigheden van kinderen in het eerste half-
jaar van groep 3 nemen vermoedelijk veel ster-
ker toe dan in het voorafgaande kleuterjaar.
Door de intensieve instructie in groep 3 kunnen
aanvankelijke verschillen in fonologische vaar-
digheden spoedig vervagen. Terwijl de vaar-
digheden in de kleuterperiode het gecombi-
neerde resultaat kunnen zijn van betrekkelijk
toevallige persoonlijke talenten en interesses
en een niet voor alle kinderen even stimuleren-
de thuis- en schoolomgeving, worden ten
gevolge van klassikale instructie in groep 3
veel van deze aanvankelijke verschillen inge-
wisseld door verschillen in ontvankelijkheid
voor dergelijke instructie.

In het huidige onderzoek is evenwel bij een
deel van de leerlingen expliciet de klanksyn-
these geoefend. De vraag is nu of de tot stand
gebrachte individuele verschillen gerelateerd is
aan de mate waarin de leerlingen gedurende de
eerste maanden in een aanvankelijk leesonder-
wijs de elementaire leeshandeling, het decode-
ren van woorden met een eenvoudige structuur,
onder de knie krijgen. Om de effecten van de
oefeningen in klanksynthese op aanvankelijk
lezen te bepalen is bij zoveel mogelijk kleuters,
die in één van de eerder beschreven onder-
zoekscondities zaten, na ongeveer 10 weken
onderwijs in groep 3 een test voor decoderen en
auditieve synthese afgenomen. Na 5 maanden
studiën
in groep 3 werd nogmaals de decodeervaardig-
heid en de synthesevaardigheid getoetst.

pedagogische


-ocr page 13-

3 Methode

Proefgroepen

Kleuters uit 12 groepen van vier verschillende
basisscholen hebben aan het onderzoek meege-
werkt (na verkregen toestemming / instemming
van hun ouders). In totaal zijn de gegevens van
153 kleuters in het onderzoek betrokken. In
Tabel 1 staat de verdeling van de aantallen over
de verschillende onderzoekscondities: de groep
die de experimentele synthese oefeningen op
de computer kreeg (experimentele computer-
groep - EC), de controlegroep die controleoefe-
ningen op de computer kreeg (computer con-
trolegroep - CC), en als gewone controlegroep
(GC) de kleuters die in het kader van dit onder-
zoek op de voor- en natoets na verder onge-
moeid werden gelaten. De kinderen bezochten
basisscholen zeer nabij Amsterdam en hadden
verschillende etnische achtergronden (Neder-
lands - 68%, Surinaams of Antilliaans - 18%,
of overige, zoals Marokkaans of Turks - 14%).
De gemiddelde leeftijd was op de peildatum
van 1 januari 5 jaar en 10 maanden; de jongste
was 5 jaar en 2 maanden en de oudste 7 jaar en
1 maand). Het waren allen kinderen waarvan in
januari werd aangenomen dat ze het volgend
cursusjaar naar groep 3 zouden gaan om onder
andere onderwijs in aanvankelijk lezen te krij-
gen. De gemiddelde leeftijd (in aantal maan-
den) en het aantal jongens en meisjes per
onderzoeksgroep staat in Tabel 1 weergegeven.

Voor alle groepen en leeriingen is door mid-
del van klasobservaties en interviews met leer-
krachten en ouders gepoogd na te gaan of en
hoe de onderwijsomgeving en de thuissituatie
van invloed zijn op de fonologische synthese-
vaardigheid. Ook werd nagegaan of de onder-
zoeksgroepen hierin verschillen. Aan vrijwel
alle leerkrachten is in mei/juni door middel van
een gestructureerd interview informatie ge-
vraagd over de dagindeling, frequentie en
inhoud van diverse activiteiten. Gelet werd op
het voorkomen en de frequentie van activitei-
ten als kringgesprekken, voorlezen, vertellen,
voorbereidend rekenen, taalactiviteiten en
oriëntatie op schrift cq. voorbereidend lezen
(zoals woordspelletjes, versjes, gebruik van
werkbladen, stempelen, rijmoefeningen, audi-
tieve discriminatie). Door plotselinge persone-
le wisselingen is voor één (controle) groep der-
gelijke informatie niet beschikbaar gekomen.
Aan de ouders of verzorgers zijn in een
gestructureerd interview vragen gesteld over
nationaliteit, thuistaal, opleiding, beroep, bezit
van boeken, bibliotheekbezoek, frequentie van
vooriezen, en dergelijke. Voor 114 van de 153
leerlingen zijn deze vragenlijstgegevens ver-
kregen. Een weergave en bespreking van deze
gegevens zou hier teveel ruimte vergen. Hoe-
wel er verschillen gevonden werden in klas-
situatie en in thuisachtergrond, die enigszins
met vaardigheid van klanksynthese samenhan-
gen, is het voor het huidige onderzoek vooral
belangrijk te kunnen melden dat de hier
beschreven onderzoeksgroepen geheel verge-
lijkbaar bleken. Er zijn, op één uitzondering na,
geen belangrijke verschillen in achtergrondva-
riabelen gevonden die van invloed zijn op de
hier gerapporteerde vergelijkingen tussen de
onderzoeksgroepen. De uitzondering betreft
het in de groep oefenen van auditieve synthese
en analyse. In vier van de 12 groepen werd
hieraan al vanaf het begin van het schooljaar
met enige regelmaat aandacht besteed, terwijl
dit in de overige groepen niet of nauwelijks aan
bod kwam.

Tabel 1

Enkele leerlinggegevens per onderzoeksconditie

EC

CC

GC

totaal aantal ^

39

45

69

aantal meisjes

17

28

25

aantal jongens

22

17

44

gemiddelde leeftijd (maanden)

70.3

70.1

70.8

woordenschat (max. 98)

54.7

53.6

54.1

woorden herkennen (max. 10)

1.2

0.8

0.7

letterkennis (max. 27)

6.6

6.1

7.5

Na de zomervakantie gingen de meeste
kleuters naar groep 3 van dezelfde basisschool.
In begin november, na ongeveer 10 weken
leesonderwijs, is de technische leesvaardigheid
van alle leeriingen in de groepen 3 van de
betrokken vier scholen bepaald en is nog een
natoets voor auditieve synthese afgenomen.


-ocr page 14-

Door verhuizingen, en dergelijke, waren uit de
oorspronkelijke onderzoekscondities nog 133
kinderen beschikbaar (voor EC, CC, en GC,
respectievelijk, 32, 38 en 63). De vermindering
in aantal proefpersonen was redelijk gelijk ver-
deel over de drie condities. Er is geen enkele
controle geweest op de aard of kwaliteit van de
instructie in aanvankelijk lezen in groep 3.

Voortoetsen en natoetsen

Tijdens de voortoets is allereerst bij alle kinde-
ren de passieve woordenschat gepeild door het
afnemen van de betreffende subtoets van de
Taaltoets voor Allochtone kinderen (Verhoe-
ven & Vermeer, 1986). De toets is individueel
afgenomen. De gemiddelde scores van elke
groep op deze woordenschattoets staan in
Tabel 1. Vergelijking met de normtabellen van
de toets geeft aan dat de woordenschatscores
van de huidige wat betreft afkomst divers
samengestelde groepen redelijk overeenkomt
met hetgeen kan worden verwacht op basis van
de normgegevens.

Tevens is tijdens de voortoets een lijst met
10 eenvoudige woorden (zoals
vuur, boom) aan
elke kleuter voorgelegd met de vraag of ze één
of meer woorden konden lezen. Genoteerd
werd het aantal woorden dat correct door de
kleuter werd genoemd.

Kennis van letters, de naam of de klank
waarnaar de letter verwijst, werd eveneens
getoetst en wel op de volgende manier. Een
blad met alle (onderkast) lettertekens in groot
formaat en inclusief de
ij werd aan elke leerling
voorgelegd met de vraag of hij hiervan ook let-
ters kende. Er werd doorgevraagd totdat geen
enkele letter meer kon worden genoemd. De
gemiddelde scores per groep voor het aantal
herkende woorden en de letterkennis staan in
Tabel 1.

Als belangrijkste toets fungeerde verder in
dit onderzoek een test voor synthesevaardig-
heid. De toets bestaat uit 52 opgaven. In elke
opgave werd een leeriing verschillende klank-
segmenten aangeboden met het verzoek te
proberen hier één geheel van te maken. De aan-
geboden klanksegmenten variëren van letter-
grepen, eenheden van een medeklinker (C -
consonant) en een klinker (V - vocaal) tot
afzonderlijke foneemklanken en werden via
een speciaal vervaardigd computerprogramma
aangeboden. Er kwamen 10 categorieën van

woorden aan de orde. Van elke categorie wordt
hier een tweetal voorbeelden gegeven, waarbij
een streepje aangeeft dat op die plaats in het
spraakaanbod een pauze is ingelast van onge-
veer 1 seconde. De categorieën zijn: (1) letter-
grepen: ja-rig, za-ter-dag; (2) CV & VC: t-oe,
a-f; (3) C-VC z-us, g-eit; (4) CV-C: ga-s, me-
t; (5) CC-VC: kl-op, st-ip; (6) CV-CC: ta-nd,
do-rp; (7) C-V-C: 1-ie-f, r-oo-d; (8) C-C-V-C:
t-r-e-k, k-l-i-m; (9) C-V-C-C: g-e-l-d, v-a-l-s;
(10) C-C-V-C-C: b-l-o-n-d, k-r-a-n-s. Het
totaal aantal opgaven per categorie was 5, uit-
gezonderd de eerste 2 waarvoor 6 opgaven
waren opgenomen. Voor elke opgave werd een
punt toegekend indien het bedoelde woord
door de leerling als één geheel werd uitgespro-
ken. De maximum score was 52. Er was een
afbreekregel, waardoor de opgaven uit catego-
rieën 7 tot en met 10 slechts aangeboden wer-
den aan leerlingen die in de voorgaande 32
opgaven niet meer dan 10 fouten hadden
gemaakt.

De opbouw van de voortoets was gelijk aan
de natoets, dat wil zeggen, hetzelfde aantal
woorden met hetzelfde type opsplitsingen werd
gebruikt, de woorden zelf verschilden echter.
De betrouwbaarheid van de twee toetsen werd
door middel van item-analyse bepaald voor de
gehele groep van 153 leerlingen. De interne
consistentie bleek hoog: Cronbachs alpha was
0.95 in de voormeting en van de toets die in de
nameting werd gebmikt 0.97.

De experimentele decodeertoets, die in
begin november in groep 3 werd afgenomen,
bestond uit twee lijsten van 35 woorden met
een eenvoudige CVC structuur (bijvoorbeeld,
boot, lip, map, rok, bier). Elke leerling werd
individueel getoetst en kreeg gedurende één
minuut de gelegenheid zoveel mogelijk woor-
den van een lijst hardop te lezen. Tussen de
afname van de twee lijsten werden enkele
andere testjes gedaan. Het aantal correct gele-
zen woorden in één minuut werd per lijst geno-
teerd. De correlatie tussen de 133 individuele
scores op de twee lijsten bleek .89. Als deco-
deerscore werd de som van de twee scores
genomen.

De in november bij groep 3 afgenomen sjudum
klanksynthese-toets bestond uit 20 items (C-V-
C, vergelijkbaar met categorie 7 uit de boven-
genoemde toets). Het aantal correct en volledig
gesynthetiseerde woorden werd genoteerd.

PEDAGOGISCHE


-ocr page 15-

In januari werd tot slot nogmaals een deco-
deertoets afgenomen (Eén-minuuttest, Brus &
Voeten, 1973) en een synthesetoets die verge-
lijkbaar was met de oorspronkelijke voortoets.

Het computerprogramma (AdWord)

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een
binnen het samenwerkingsverband tussen het
Paedologisch Instituut en de Vrije Universiteit
ontwikkeld computerprogramma voor aanvan-
kelijk lezen en spellen (AdWord). Het is een
pakket van oefeningen waarmee leerlingen
individueel en intensief allerlei deelvaardighe-
den voor het aanvankelijk lezen en spellen op
een computer (PC of Macintosh) kunnen oefe-
nen. Een belangrijk kenmerk van het program-
ma is dat bij de oefeningen veel gebruik
gemaakt wordt van gesproken aanwijzingen en
commentaar. De oefeningen kunnen hierdoor
ook gedaan worden door leerlingen die nog
niet of slecht kunnen lezen. Alle oefeningen
hebben een sterk interactief karakter, waardoor
de leerling voortdurend uitgenodigd wordt de
oefeningen voort te zetten. De leerling wordt
actief gehouden door op vrijwel elke actie van
de leerling een gepaste (gesproken) reactie
door het programma te laten volgen. De in deze
programma's geproduceerde spraak is van uit-
stekende kwaliteit en heel goed verstaanbaar.
De kunstmatig geproduceerde spraak berust op
professionele geluidsopnames van een logope-
diste, welke gedigitaliseerd en na bewerking in
de computer zijn opgeslagen (22 kHz / 8 bits)
en via een geluidskaart (PC) of ingebouwde

DA Converter weer ten gehore kunnen worden
gebracht.

Het pakket AdWord bevat oefeningen voor
de beginfasen van leren lezen en spellen. Het
begint met oefeningen gericht op het vergroten
van de woordenschat en het oefenen van fono-
logische vaardigheden (o.a. synthese en analy-
se). In deze oefeningen wordt leerlingen vooral
geleerd op allerlei klankaspecten van woorden
te letten. Er komen slechts plaatjes en gespro-
ken woorden of foneemklanken voor en nog
geen geschreven letters of woorden. Er zijn ook
oefeningen waarin de verbinding tussen een
gesproken en een geschreven woord, al of niet
vergezeld van een afbeelding kan worden
geoefend. Ook kunnen letters en klanken
afzonderlijk worden geoefend. Voor de verder
gevorderde leerlingen zijn er o.a. dictee-oefe-
ningen om spelling te oefenen. De verschillen-
de oefenvormen zijn in moeilijkheidsgraad te
variëren door de keuze van diverse varianten
van de oefeningen en verschillende materialen.
De oefeningen sluiten allemaal aan - of kunnen
zodanig eenvoudig worden aangepast - bij vele
gangbare leesmethoden, zowel in materiaal als
in vormgeving.

Ten behoeve van het huidige onderzoek is
gebruik gemaakt van een viertal oefenvormen
uit het AdWord pakket. De volgende korte
beschrijving van deze oefeningen en varianten
is van toepassing voor de leerlingen in de expe-
rimentele groep (EC).

a. Woordenschat. Het oogmerk van deze
oefening is het leren luisteren naar gesproken


f f

9
©

B

Figuur 1. Een voorbeeldscherm van de derde variant van de woordenschatoefening

-ocr page 16-

woorden via de hoofdtelefoon, het leren ken-
nen van de plaatjes en het koppelen van de
plaatjes aan gesproken woorden en omgekeerd.
Op het scherm staan onderaan een aantal (gete-
kende) oren en bovenaan een aantal plaatjes
met lege vakjes eronder. Wordt er op een oor
geklikt dan wordt er een woord gezegd. Wordt
er op een plaatje geklikt dan wordt het woord
uitgesproken dat bij het plaatje hoort. Het is de
bedoeling dat de leerling het oor sleept naar het
lege vakje onder het plaatje waar het bij hoort.
Wordt een oor in het goede vakje gelegd dan
blijft het daar liggen en vertelt de computer dat
het goed is. Bij het maken van een fout, plaatst
de computer het oor weer terug onderaan het
scherm en kan er een nieuwe poging worden
gedaan. Maakt een leerling teveel fouten achter
elkaar (voor dit onderzoek ingesteld op drie
fouten achtereen), dan doet de computer het
voor door de oren naar het goede vakje te sle-
pen. Al deze gebeurtenissen op het scherm
worden begeleid door gesproken commentaar
en/of uitleg.

De eerste variant van deze oefening heeft de
vorm van één woord (en oor) met 4 plaatjes, de
tweede variant heeft meer woorden (oren) en
één plaatje en een derde variant heeft 4 oren en
4 plaatjes (zie Figuur 1). Met een verzameling
van 20 verschillende CVC woorden en bijbe-
horende plaatjes hebben de leerlingen in deze 3
varianten de associatie tussen woord en plaatje
geoefend. Hierbij waren de klanken van de ver-
schillende woorden duidelijk van elkaar te
onderscheiden. Vervolgens zijn de twee laatste
varianten nogmaals herhaald, maar nu zo
gegroepeerd dat woorden die per scherm
beschikbaar waren qua klank erg op elkaar lij-
ken en slechts in één foneem van elkaar ver-
schillen (bijvoorbeeld,
dik, fik, lik, sik of gaas,
haas, kaas, vaas).
In de laatste twee varianten
van deze oefenvorm is het dus noodzakelijk
goed te luisteren naar relatief kleinere verschil-
len tussen woorden.

b. Synthese. Evenals in de laatste variant van
de vorige oefening kwamen in deze oefening
per opgave 4 oren en 4 plaatjes tegelijk op het
scherm. Het verschil is dat na het klikken op
een oor niet meer de gehele woordklank wordt
geproduceerd, maar dat de woorden nu geseg-
menteerd in foneemklanken (ongeveer 1 per
sec) ten gehore worden gebracht. In vergelij-
king met Figuur 1 is nu in deze oefening de

streep onder een oor onderbroken in plaats van
doorlopend. De leerling moet na het afluisteren
zelf de klanken synthetiseren en het bijbeho-
rende plaatje kiezen. Terwijl in de eerste
variant van deze oefening de woorden onder-
ling in foneemstructuur duidelijk verschillen,
wijken de alternatieven in een tweede variant
slechts in één foneem van elkaar af.

c. Auditieve woordvergelijking. In deze
oefening worden twee gesproken woorden aan-
geboden, geheel of gesegmenteerd, en de leer-
ling moet bepalen of deze twee woorden wel of
niet hetzelfde klinken. Het eerste woord wordt
altijd geheel en het tweede woord geheel öf
gesegmenteerd uitgesproken. De klank van elk
woord is opnieuw oproepbaar door op een oor
te klikken. Tegelijk met het uitspreken van het
gehele woord wordt één vak op het scherm
getekend, bij het uitspreken van het gesegmen-
teerde woord worden net zoveel vakjes gete-
kend als er losse klanken in het woord zijn. De
vakken voor de twee woorden komen onder
elkaar. Naast elk vak komt een oor met een
continue of onderbroken streep waarmee aan-
gegeven wordt of er een gehele of gesegmenr
teerde woordklank te horen is. Daaronder
komen twee keuzeblokken (één blanco en één
met een 'is-gelijk' teken) waarmee de leeriing
door erop te klikken kan aangeven of de woor-
den gelijk zijn of ongelijk. Het computerpro-
gramma legt dit van te voren eerst duidelijk uit
door middel van een voorbeeld. Er zijn vier
varianten van deze oefening: (a) het tweede
woord wordt als geheel uitgesproken en ver-
schilt in meer dan één klanksegment van het
eerste woord, (b) als (a) maar met slechts één
foneem verschil, (c) en (d) zijn identiek aan (a)
en (b) met dien verstande dat het tweede woord
steeds in stukjes (segmenten) wordt aangebo-
den.

d. Auditieve woordvergelijking (meerkeu-
ze).
Op het scherm ziet de leerling een oor met
daaronder een gehele of onderbroken streep.
Wanneer de leerling op het oor klikt, hoort het
respectievelijk een geheel of gesegmenteerd
woord. Rechts daarvan ziet de leerling drie tot
negen lege vakjes. Door op één van deze vakjes
te klikken wordt öf een geheel öf een geseg-
studun
menteerd woord uitgesproken. De bedoeling is
dat de leerling het oor naar het vakje sleept met
het corresponderende woord. Opnieuw zijn er
vier varianten: (a) oor geeft hele woordklank

PEDAGOGISCHE


-ocr page 17-

en vakjes geven gesegmenteerde woorden, (b)
oor geeft gesegmenteerde woordklank en vak-
jes geven hele woorden, (c) en (d) zijn identiek
aan (a) en (b) wat betreft vorm en taakstelling,
maar de (meeste) woorden zijn nu onderling
zeer gelijkluidend (meestal verschillen ze
slechts in één foneem).

De leerlingen in de computer-controle groep
(CC) kregen eveneens een reeks computer-
ondersteunde oefeningen toegewezen. Maar
het betrof hier slechts de eerste drie varianten
van de woordenschatoefening (a) en het audi-
tief vergelijken van gehele woorden (de eerste
variant van oefening c). Dezelfde oefening
werd dus veel vaker herhaald. In plaats van een
beperkte verzameling van 20 woorden, werd
aan deze groep echter een steeds nieuwe verza-
meling woorden aangereikt, in totaal waren
hiervoor 420 verschillende plaatjes en woorden
beschikbaar gesteld.

Procedure van de training

Nadat in de maand januari bij alle leerlingen de
voortoetsen waren afgenomen, zijn binnen 7
groepen van drie basisscholen de computer-
ondersteunde oefeningen begonnen. Binnen
elke groep waren ongeveer evenveel kinderen
in de experimentele condities opgenomen als in
de controle-conditie. De toewijzing van leerlin-
gen aan een conditie gebeurde volstrekt aselec-
tief, met dien verstande dat gepoogd werd de
groepen qua beginniveau vergelijkbaar te hou-
den. Daartoe zijn per groep de leerlingen
gerangordend in prestaties op de voortoetsge-
gevens van de s/nthesetoets. Vervolgens is per
opeenvolgend tweetal één van de twee aselect
toegewezen aan de experimentele conditie, de
andere leerling kreeg de controleoefening op
de computer. De 5 groepen van de vierde basis-
school fungeerde als normale controlegroep.

Begin februari werd begonnen met de com-
puteroefeningen. Nadat eerst groepsgewijs
enige introductie over de computerprogram-
ma's was gegeven, is bij de eerste oefening in
groepjes van drie leeriingen enige begeleiding
verzorgd. Hierbij werd uitgelegd, gedemon-
streerd en geoefend hoe de leerling de oefenin-
gen zelf kon opstarten, hoe de muis werkte, wat
de functie van de 'oren' was, de hulpknop, en
dergelijke. Vrijwel alle leerlingen waren daar-
na in staat de oefeningen zelfstandig uit te voe-
ren. Voor slechts enkele leerlingen is nog een

korte periode van nazorg nodig gebleken.

Iedere groep had een eigen computer
beschikbaar voor dit onderzoek. Nadat een
computer door de leerkracht was aangezet (het
programma startte vervolgens automatisch op),
konden de leerlingen beurtelings aan de com-
puter aan het werk. Op het beginscherm stond
een lijst met alle (voor)namen van de leerlin-
gen in de groep. Een leeriing kon met behulp
van de muis zijn eigen naam aanwijzen en klik-
ken. Vervolgens begon er een soort wacht-
woord procedure voordat de oefening daad-
werkelijk werd opgestart. Iedere leerling had
vooraf uit een verzameling van 64 symbolen en
plaatjes een eigen en 'geheim' plaatje kunnen
kiezen. Nadat de eigen naam was aangewezen
moest ook het eigen plaatje worden aangewe-
zen om de oefeningen echt te kunnen laten
beginnen. De leerkrachten beschikte over de
lijst van namen met bijbehorende plaatjes voor
het geval een leerling zijn 'geheimplaatje' was
vergeten. Deze procedure was bedacht omdat
in het kader van het onderzoek het wenselijk
was te kunnen beschikken over de individuele
oefengegevens. Het was dus van belang dat een
leerling uitsluitend de hem toegewezen oefe-
ningen zou verrichten en niet die van een ande-
re. Alle acties, aangeboden woorden, keuzes
van de kinderen, gebruikte tijd, en dergelijke,
van alle oefensessies werden door het program-
ma opgeslagen, waardoor achteraf controle
mogelijk was op de verrichte oefeningen en de
bereikte resultaten. Uit observaties, reacties
van leerlingen en rapportage van leerkrachten
bleek dat deze wachtwoord-procedure zeer
bevredigend werd toegepast.

Gedurende ongeveer 4 maanden (van begin
februari tot begin juni) is door de leerlingen op
deze wijze met de computer geoefend met een
streeffrequentie van 2 ä 3 keer per week.
Vakantieperiodes, en dergelijke, maakten dat
effectief er een 12-tal weken kon worden geoe-
fend. Om iedereen zoveel mogelijk gelijkelijk
de gelegenheid tot oefenen te geven was het
programma zo ingesteld dat iedere leeriing per
dag maximaal 10 minuten kon werken aan de
computer. Indien op een dag de oefentijd ver-
streken was, werden de gegevens zorgvuldig
bewaard en kon de leerling een volgende dag
verder gaan met de oefening die eerder was
afgebroken. Ook voor dit doel was een opslag
van individuele oefengegevens en dus een juis-


-ocr page 18-

te toepassing van de wachtwoord-procedure
vereist.

Begin juni is aan alle betrokken leerlingen
in de drie verschillende onderzoekscondities
opnieuw een synthese-toets met hetzelfde aan-
tal en type items als de voortoets voorgelegd.
De woorden die in deze toets voorkwamen
kwamen overigens niet tijdens de computeroe-
feningen aan bod.

4 Resultaten

Oefengegevens

In totaal hebben de leerlingen in de experimen-
tele conditie (EC) gemiddeld 19.9 maal geoe-
fend. Omdat de sessietijd op 10 minuten is
gesteld, is er dus gemiddeld 3 uur en 20 minu-
ten aan de oefeningen aan de computer besteed.
Voor de CC-groep die de controle-oefeningen
op de computer uitvoerden was het gemiddeld
aantal sessies 17.9 (bijna 3 uur).

Uiteraard werkten niet alle kleuters even
snel. De voortgang in het vastgestelde pakket
van oefeningen varieerde. Hoewel het aanbod
in principe voor alle leerlingen hetzelfde is
geweest, zijn er door omstandigheden, zoals
tijdelijke afwezigheid wegens ziekte, snelheid
van werken, afleidbaarheid tijdens de oefenin-
gen, en dergelijke, verschillen tussen leerlin-
gen opgetreden in het aantal oefeningen dat ze
werkelijk hebben verricht. Sommigen deden
langer over de beginoefeningen, zodat zij ook
pas op een later moment in aanraking kwamen
met de specifieke oefeningen. Er is op grond
van de automatisch opgeslagen voortgangsge-
gevens per leerling bepaald hoe vaak elke leer-
ling dergelijke specifieke leermomenten heeft
meegemaakt. Per leerling is geteld hoe vaak er
een opdracht is verwerkt waarin een gesegmen-
teerd woord gesynthetiseerd moest worden of
waarin woorden moesten worden vergeleken
die slechts in één foneem verschilden. Dus de
niet specifiek op synthese gerichte oefeningen
(bijvoorbeeld de eerste drie varianten van de
woordenschatoefening) werden hierbij buiten
beschouwing gelaten. Het totaal aantal vervul-
de specifieke opdrachten is voor de EC groep
gemiddeld 210
(sd = 124). Ter vergelijking, het
daadwerkelijk aantal gelegde associaties tussen
een woordklank en een plaatje en het aantal
woordvergelijkingen in de CC groep was over
de hele periode gemiddeld 489
{sd = 204).

In het algemeen waren de reacties van alle
leerlingen uitermate positief over het gebruik
van het programma, zowel van leerlingen in de


voortoets (januari)
natoets (juni)

25 -

•O

15 -

computer controle
conditie

normale controle

experimentele

Figuur 2. De gemiddelde scores op de synthesetoetsen tijdens de voortoets en de natoets voor de drie ver-
schillende onderzoeksgroepen

11

PEDAGOGISCHE

-ocr page 19-

experimentele groep als van de leeriingen in de
controle-conditie. Het niveau van de oefenin-
gen en de eisen die aan de leerlingen werden
gesteld bleken niet te hoog en het gemiddeld
aantal direct goede responsen tijdens de oefe-
ningen was meestal ruim boven de 80%. De
motivatie bleek voor vrijwel alle leerlingen op
een hoog peil en dit bleef zo tot het moment dat
de oefeningen werden afgebroken en de natoets
werd afgenomen. Alleen enkele kinderen uit de
computer-controle groep gaven aan dat ze
graag ook andere oefenvormen zouden willen
doen, vooral omdat de leerlingen uit de experi-
mentele groep van hun enthousiasme blijk
gaven en de controle-leerlingen deze andere
oefenvormen bij hun klasgenoten zagen.

Effect van de training en verschil tussen groepen

De resultaten op de voor- en natoets voor audi-
tieve synthese geven aan dat de scores gemid-
deld flink vooruit zijn gegaan (zie Tabel 3). Het
verschil is statistisch significant (F (1,150) =
122.57,
p < 0.001). Terwijl het gemiddelde op
de voortoets in januari 15.9
(sd = 9.1) was,
behaalden deze oudste kleuters op de parallel
toets voor auditieve synthese in juni een
gemiddelde van 23.9
{sd= 13.5).

De vooruitgang is echter niet voor alle drie
condities gelijk. Er blijkt een significante inter-
actie te bestaan tussen de mate van vooruitgang
en de experimentele condities (F (2,150) =
4.84,
p < .01). De effectgrootte tj^ (partiële eta-
kwadraat) is 0.06 en kan volgens Cohen (1988,
p. 26) als heel behoorlijk worden beschouwd.
De gemiddelde scores voor de drie groepen op
de voortoets en de natoets staan weergegeven
in Figuur 2. In de figuur is duidelijk te zien dat
het verschil tussen de toetsen het grootst is voor
de experimentele trainingsgroep. Voor de twee
andere groepen is er ook een verschil, maar de
vooruitgang is beduidend kleiner. Contrast
analyses tonen aan dat de normale controle-
groep en de computer controlegroep onderling
niet verschillen in de mate van vooruitgang in
synthesevaardigheid, terwijl de experimentele
groep significant meer vooruitgaat dan de twee
controlegroepen. ^

De Pearson correlatiecoëfficiënten voor de
samenhang tussen enkele relevante variabelen
staan in Tabel 2 weergegeven. Uit deze tabel
blijkt dat de onderlinge verschillen in leeftijd
slechts een lichte samenhang vertonen met
woordherkenning, letterkennis en synthese-
vaardigheid tijdens de voortoets. De scores op
de toets voor woordenschat corresponderen in
iets sterkere mate met woordherkenning, let-
terkennis en synthesevaardigheid zowel tijdens
de voortoets als de natoets. In deze tabel valt
verder op dat vooral woordherkenning, letter-
kennis en de beide synthese-toetsen onderiing
samenhangen. De leerlingen binnen deze groep
van 153 kleuters die enkele woorden herken-
nen en letters kennen, behalen veelal ook hoge-
re scores op de synthesetoetsen. Belangrijk
voor dit onderzoek is echter dat de mate van
vooruitgang in synthesevaardigheid niet
samenhangt met het beginniveau op de syn-
thesetoets, of met leeftijd, woordenschat en
woordherkenning. Slechts het aantal letters dat
een leerling (in januari) kent vertoont een lich-
te positieve samenhang met de vooruitgang in
synthesevaardigheid: kinderen die relatief
meer letters kennen, gaan iets meer vooruit in
synthesevaardigheid. De gevonden verschillen
tussen condities blijven gelijk of worden enigs-
zins sterker als analyses worden verricht met
enkele voortoetsgegevens als covariabele.
Hierdoor blijkt vooral een gedeelte van de bin-
nengroep variantie te worden verklaard. Bij-
voorbeeld, een analyse met leeftijd (in maan-
den), de scores op de woordherkenningstoets
en letterkennis, geeft een significant conditie-
effect voor de mate van vooruitgang van
F
(2,147) = 6.46, p <.01 en een effectgrootte
van 0.08. Vooral letterkennis en woordherken-
ning dragen bij aan de vermindering van bin-
nengroepsvariantie.

Overigens is in Tabel 2 ook te zien dat er
geen samenhang is tussen het beginniveau van
de scores op de synthesetoets en de mate van
vooruitgang; de correlatie van 0.05 wijkt niet
significant van nul af. Ook berekeningen van
de correlatie tussen beginniveau en de mate
van vooruitgang voor de kleuters binnen elke
onderzoeksconditie afzonderiijk (0.13, -0.07,
0.15 voor respectievelijk de GC, CC en EC
groep) laten zien dat er geen noemenswaardig
verband bestaat. Dat betekent dus dat de mate
van vooruitgang voor kleuters die op de voor-
toets relatief laag scoren bij benadering
evenveel vooruitgaan als kinderen die op de
voormeting al blijk geven over enige synthese-
vaardigheid te beschikken.


-ocr page 20-

Tabel 2

Effect van leerkrachtactiviteiten

Zoals eerder gemeld (onder 2. Methode), bleek
uit de analyses van de gegevens over de thuis-
achtergrond en de klasse-situatie dat er tussen
de drie thans onderscheiden onderzoeksgroe-
pen geen belangwekkende verschillen waren
ten aanzien van deze gegevens. Eén variabele
uit de klasse-situatie bleek echter met synthese-
vaardigheid van de leerlingen samen te hangen
en dit betrof het moment waarop in de groep
oudste kleuters gestructureerd oefeningen wer-
den begonnen in auditieve analyse en synthese.
De leerkrachten werd gevraagd of en op welk
moment ze systematisch aan gezamenlijke
activiteiten in het ontleden van woordklanken
en het samenstellen van woordgehelen waren
begonnen. Van de 12 groepen bleken 4 groepen
al vanaf september met enige regelmaat met
deze zogenaamde 'hak-en-plak' oefeningen
bezig te zijn, de anderen hebben hieraan gedu-
rende het voorjaar wel eens gewerkt of zijn er
niet aan toe gekomen. De kleuters in de groe-
pen die reeds vanaf het begin van het school-
jaar hieraan aandacht hadden besteed bleken
hoger te scoren op de synthese voortoets (16.3)
dan de kleuters uit groepen waar deze activitei-
ten niet of nauwelijks werden ontplooid (15.7),
maar dit verschil was statistisch niet signifi-
cant. Van belang is echter dat er wel een ver-
schil tussen deze groepen is in de mate van
vooruitgang in synthesevaardigheid. De kleu-
ters in de groepen waarin door de leerkracht
auditieve structureringsoefeningen werden uit-
gevoerd, gingen gemiddeld 13.3 punten voor-
uit op de synthesetoets, terwijl de anderen
gemiddeld 6.3 punten vooruitgingen, een signi-
ficant verschil (F (1,151)= 16.75,
p <.01).
Overigens behoorden de 4 groepen, waarin de
leerkracht op gezette tijden de analyse en syn-
these van klanken oefende, tot de (7) groepen
waarin ook de computerprogramma's werden
gebruikt. Het is daarom goed om hier nogmaals
op te merken dat de twee computercondities
(experimentele training en controle) uit dezelf-
de groepen afkomstig waren. De invloed van
de verschillen tussen groepsactiviteiten zal
daarom naar verwachting tamelijk beperkt zijn
ten aanzien van de effecten van de verschillen-
de oefencondities op de computer.

Correlatiecoëffiënten (Pearson) voor de samenhang tussen enkele voortoetsgegevens, score op de synthese-
natoets en de mate van vooruitgang

Leeft

WrdSchat

WrdHerk

LetKen

Synth-voor Synth-na

WrdSchat

-.01

WrdHerl(

.21**

.26**

LetKen

.18*

.36**

.68**

Synth-voor

.18*

.40**

.69**

.63**

Synth-na

.15

.37**

.54**

.59**

.71**

Vooruitgang

.04

.14

.10

.24**

.05 .74**

* - Signif. <.05 **-Signif.<.01 (twee-zijdig)

In het tweede deel van Tabel 3 zijn de gege-
vens van de CC en EC condities opgesplitst
naar het wel of niet voorkomen van leerkracht-
activiteiten met betrekking tot auditieve struc-
tureringsoefeningen. De resultaten van een


Tabel 3

Gemiddelde scores (en standaard deviaties tussen haakjes) op de voor- en natoets voor synthesevaardigheid
in de verschillende condities

conditie n

verschil

natoets

voortoets

22.3 (13.1)
24.1 (13.5)

26.4 (14.0)
6.2 (8.9)
7.5 (9.4)
11.9 (9.7)

GC
CC
EC

69
45
39

16.1 (8.5)
16.6 (10.4)
14.5 (8.7)


+/- wel of niet auditieve structureringsoefeningen door leerkracht
CC- 20 14.8 (9.3) 19.2 (11.5)

EC- 22 15.5 (9.1) 24.5 (12.9)

CC+ 25 18.9 (11.5) 30.2 (13.6)

EC+ 17 13.2 (8.4) 28.9 (15.3)

4.5 (8.5)

8.9 (8.3)

11.3 (9.2)

15.7 (10.3)

13

PeOAGOGISCHE

STUDISN

-ocr page 21-

variantie-analyse voor het effect van condities
op de mate van vooruitgang in synthesevaar-
digheid binnen de CC en EC condities met het
al of niet groepsgewijs uitvoeren van hak-en-
plak activiteiten als covariable bleek geheel
overeen te komen met de eerder gerapporteerde
conditie-effecten. Naast het zeer duidelijke
regressie-effect van de groepsactiviteiten
(F
(1,81)= 11.93, p <.01; effectgrootte Ti2=. 13),
bleek het effect van het al of niet ontvangen
van synthese-oefeningen op de computer ook
significant (F (1, 81) = 5.16, p = .03; effect-
grootte ri^ = .06). Uit de gemiddelde verschil-
scores in de laatste kolom van Tabel 3 is te zien
dat de effecten van leerkrachtactiviteit en van
de computeroefening additief zijn; het verschil
tussen de EC en CC conditie is bij benadering
even groot voor de groepen waarin wel of niet
door de leerkracht analyse- en synthese-oefe-
ningen worden aangeboden.

Verschillen in oefenintensiteit

De mate waarin de leerlingen daadwerkelijk
aan de computer geoefend hebben was ver-
schillend. Hoewel het aanbod in principe voor
alle leerlingen hetzelfde is geweest, zijn er door
omstandigheden, zoals tijdelijke afwezigheid
wegens ziekte, snelheid van werken, afleid-
baarheid tijdens de oefeningen, en dergelijke,
verschillen tussen leerlingen opgetreden in het
aantal oefeningen dat ze werkelijk hebben ver-
richt. Als de synthese-oefeningen op de com-
puter tot gevolg hebben dat er een grotere
vooruitgang is in synthesevaardigheid zoals
gemeten door Het verschil op de voor- en
natoets, dan kan worden verwacht dat naarma-
te een leerling meer geoefend heeft er ook meer
vooruitgang is geboekt. De correlatie tussen
het aantal specifieke opdrachten en de winst in
synthesevaardigheid was binnen de experimen-
tele groep .44. Binnen de computer-controle-
groep bleek de correlatie tussen het aantal ver-
vulde opdrachten en de vooruitgang in
synthesevaardigheid .18 te zijn. Deze secun-
daire analyse geeft dus aanvullende ondersteu-
ning voor de gedachte dat de synthesevaardig-
heid binnen de experimentele groep inderdaad
door de oefeningen aan de computer positief is
beïnvloed.

Tabel 4

Toetsresultaten per onderzoeksconditie in groep 3 na 3 maanden leesonderwijs

EC

CC

GC

aantal leerlingen

25

28

45

decodeervaardigheld

gemiddeld

22.2

17.3

18.3

(ïcO

(16.9)

(9.5)

(10.3)

klanksynthese-score

gemiddeld

13.9

12.5

10.1

{sd)

(3.6)

(4.4)

(4.6)

Effecten na 3 maanden

Een inventarisatie van de scores op de toets
voor technisch lezen in de eerste helft van
november in groep 3 (zie Tabel 4) laat zien dat
de EC groep gemiddeld de hoogste score haalt.
Om twee redenen is het aantal betrokken leer-
lingen hier kleiner. Ten eerst bleek een tamelijk
groot aantal leerlingen van school te zijn veran-
derd. Ten tweede is besloten om slechts de
gegevens te verwerken van leerlingen die in de
voortoets niet meer dan twee woorden correct
konden herkennen en niet meer dan 12 letters
bleken te kennen. De resultaten en uitkomsten
van analyses betreffende de synthesevaardig-
heid van de thans geselecteerde groep bleken
overigens geheel overeen te komen met de
boven weergegeven gegevens van de totale
groep.

De CC en GC groep halen gemiddeld lagere
decodeerscores (zie Tabel 4). Maar uit de gege-
vens in de Tabel blijkt ook dat de spreiding van
scores tamelijk hoog is, vooral in de EC groep.
Een variantie-analyse geeft aan dat er geen sig-
nificant verschil is tussen de EC groep en de
andere twee groepen (F (1, 95) = 2.48, p = .12,
TI2=.025).

De gegevens op de toets voor klanksynthese
laten eveneens zien dat de EC groep gemiddeld
de hoogste score haalt, gevolgd door de CC
groep en daarna met een duidelijk lagere score
de GC groep. Een variantie-analyse levert een
significant effect van conditie
(F (2,95) = 6.89,
p <.01). Maar het verschil is vooral tussen GC
en de andere twee condities. Overigens, de
gemiddelde score van ongeveer 13 goed gesyn-
thetiseerde CVC woorden van de 20 aangebo-


-ocr page 22-

Tabel 5

den levert in de EC groep een percentage cor-
rect van 65 op, terwijl bijvoorbeeld het percen-
tage correct op de natoets in juni voor de 5
CVC woorden in dezelfde groep leerlingen
gemiddeld 33% was. De synthesevaardigheid
is in de tussentijd dus nog aanzienlijk toegeno-
men.

Effecten na 5 maanden

Tot slot, voor dezelfde leerlingen worden de
gemiddelde leesprestaties op de in januari afge-
nomen Eén-minuuttest en de gemiddelde sco-
res op de laatste synthesetoets in Tabel 5 ver-
meld. Een statistisch significant verschil tussen
de groepen werd geconstateerd voor de lees-
scores (F (2,95) = 3.42,
p = .04). De experi-
mentele groep verschilde zowel van de compu-
ter-controle groep (F (1, 95) = 3.87,
p = .05;
effectgrootte .039) als van de gewone con-
trolegroep (F (1, 95) = 6.47, = .01; effect-
grootte .064).

De verschillen in synthesevaardigheid tussen
de groepen zijn nog steeds aanwezig. Maar
toetsing leverde geen statistisch effect op
gebruikelijk significantieniveau (F (2, 95) =
2.85,
p = .06). Het verschil tussen EC en GC
was wel significant (F (1, 95) = 5.43, p = .02).

5 Discussie

De resultaten laten ten eerste zien dat kleuters
gedurende het laatste halfjaar van groep 2 dui-
delijk vooruitgaan in auditieve synthesevaar-
digheid. Deze ontwikkeling kan te maken heb-
ben met een algemene toename ih linguïstische
competentie. Het proces van taalverwerving,
het toenemend inzicht in en kennis van de taal,
is in de kleuterleeftijd nog in volle gang. Door
een voortdurend en in de kleuterfase meestal
geïntensiveerd en gevarieerd taalaanbod neemt
geleidelijk de vaardigheid op alleriei terreinen
van taal bij kleuters toe. Door middel van taal-
spelletjes, liedjes, werkbladen, en dergelijke
wordt in toenemende mate ook aandacht
gevraagd voor de vormaspecten van de taal.
Ook in het huidige onderzoek bleek de stimule-
rende invloed van door leerkrachten geïnitieer-
de taaloefeningen tijdens kringactiviteiten in
groep 2 onmiskenbaar aanwezig. Zo kwam in
ons onderzoek naar voren dat de leerlingen in
groepen waarin gedurende het gehele school-
jaar aandacht werd besteed aan het analyseren
van woorden en het synthetiseren van woord-
delen (het zogenaamde 'hakken-en-plakken')
ten opzichte van andere leerlingen (in andere
groepen) het meest vooruitgaan in synthese-
vaardigheid.

Toetsresultaten per onderzoeksconditie in groep 3 na 5 maanden leesonderwijs

EC

CC

GC

decodeervaardigheid

gemiddeld

13.4

10.6

10.1

(sd)

(6.1)

(4.8)

(4.8)

klanksynthese-score

gemiddeld

45.0

42.7

39.8

(sd)

(5.3)

(8.3)

(11.0)

Maar zoals blijkt uit de resultaten van dit
onderzoek, het oefenen met een computerpro-
gramma dat is gericht op de bevordering van de
vaardigheid tot auditieve synthese heeft duide-
lijk een aanvullend effect op de gebruikelijke
ontwikkeling van synthesevaardigheid. De
leerlingen die in het kader van het onderzoek
met enige regelmaat aan de computer enkele
specifieke oefeningen hebben verricht gaan
duidelijk meer vooruit in synthesevaardigheid
dan de twee andere groepen. De groep leerlin-
gen die ongeveer even frequent oefeningen
doet in het leggen van associaties tussen plaat-
jes en gesproken woorden én de groep leerlin-
gen die geen bijzondere taken aan de computer
vervult en slechts het reguliere kleuteronder-
wijs in hun groepen volgt, gaan beide minder
vooruit in synthesevaardigheid. Het positieve
effect van de experimentele training doet zich
voor in alle betrokken kleutergroepen, zowel in
groepen waarin niet of nauwelijks door de leer-
kracht expliciet aandacht wordt gevraagd voor
de klankstructuur van gesproken woorden als
in groepen waarin met enige regelmaat hieraan
aandacht wordt besteed door middel van aller-
lei spelletjes. Het oefenen met de computer
heeft klaarblijkelijk een toegevoegde waarde.

De experimentele oefengroep vertoont een
grotere vooruitgang in synthesevaardigheid.

IS

PCDACOCISCHC
STUDIËN


-ocr page 23-

De reden hiervoor kan gezocht worden in het
feit dat de leerlingen tamelijk aandachtig bezig
zijn geweest met het samenstellen van woord-
klanken op basis van aangeboden segmenten.
In vergelijking met kringactiviteiten is het
voordeel van het computerprogramma dat op
individuele basis vrij intensief kan worden
geoefend. Het programma bleek niet te moei-
lijk voor deze jonge leerlingen, er waren duide-
lijke opdrachten en bij elke actie kwam ogen-
blikkelijk een passend commentaar. Hiermee
werd een betrekkelijk optimale leeromgeving
aangeboden. De tijd die doorgebracht werd aan
de computeroefeningen werd doorgaans goed
en effectief besteed. Bovendien is er in verge-
lijking met groepsactiviteiten relatief weinig
storing en kunnen zowel oplettende als snel
afleidbare leerlingen de oefeningen geheel
zelfstandig doorlopen. Omdat het een bijdrage
vormt aan het vergroten van de effectieve leer-
tijd, kan het gebruik van het programma daar-
om als één van de ingrediënten voor een effec-
tieve school worden beschouwd (Creemers,
1991). De gegevens laten zien dat een op het
terrein van klankstructureringsoefeningen
actieve leerkracht minstens zoveel zoden aan
de dijk zet.

Een onderlinge vergelijking tussen de effec-
ten van leerkracht geïnitieerde oefeningen en
de computeroefeningen geeft aan dat de leer-
kracht een ongeveer tweemaal zo groot effect
lijkt te hebben. De conclusie dringt zich boven-
dien op dat een combinatie het meest vrucht-
baar is. De gegevens zijn althans met een der-
gelijke gedachtengang in overeenstemming.
Het is evenwel noodzakelijk te bedenken dat
het huidige onderzoek niet expliciet was
gericht op het evalueren van het effect van leer-
krachtactiviteiten op de ontwikkeling van syn-
thesevaardigheid bij kleuters. De huidige
onderzoeksopzet geeft geen goede gelegenheid
om deze vraag te beantwoorden. Het aantal
betrokken leerkrachten is te klein en de metho-
de die gebruikt is om na te gaan welke activi-
teiten werden ontplooid was duidelijk voor
deze doeleinden te beperkt. Op grond hiervan
.kunnen uit het onderzoek daarom slechts zeer

>CHE

STUDIËN voorlopige conclusies worden getrokken over
de rol van de leerkracht.

Is nu te verwachten dat de leeriingen die de
syntheseoefeningen op de computer hebben
gedaan hier profijt van zullen hebben bij het

aanvankelijk lezen? Het voordeel van de oefe-
ningen gedurende de kleutertijd in groep 2 is
dat alvast aan één van de essentiële leesvoor-
waarden is gewerkt. De resultaten lijken inder-
daad uit te wijzen dat synthesetraining in de
kleuteiperiode zeker een faciliterend effect kan
hebben op de eerste vorderingen in leesvaar-
digheid. De leerlingen die als experimentele
groep de computeroefeningen in klanksynthese
hebben verricht halen na ongeveer 10 weken
leesinstructie gemiddeld de hoogste score op
een klanksynthese toets én de hoogste leessco-
re. Hetzelfde kan worden geconstateerd na
ongeveer 18 weken onderwijs. Het is opmerke-
lijk dat deze effecten, hoewel bepaald niet
groot, reeds kunnen worden geconstateerd na
ongeveer drie maanden leesonderwijs en tame-
lijk stabiel blijken. Want na ongeveer vijf
maanden onderwijs in lezen blijken de ver-
schillen tussen de groepen statistisch signifi-
cant. Er kan dus worden gesproken van een
tamelijk langdurige invloed van de computer-
programma's. Deze langdurige doorwerking
was betrekkelijk onverwacht omdat in een
kwalitatief goede instructie in aanvankelijk
lezen onder andere volop aandacht wordt
besteed aan de ontwikkeling van fonologische
vaardigheden. De verwachting was dat directe
instructie in fonologische vaardigheden inge-
bed in de instructies en beginoefeningen in
lezen de voorgaande effecten van oefeningen
in klanksynthese geheel zouden overschadu-
wen. De toename in synthesevaardigheid was
voor zover we konden nagaan ook bijzonder
groot.

Hoewel de gemiddelde scores op een posi-
tief effect lijken te wijzen, was er voor de deco-
deerscores in begin november geen statistisch
significapt verschil tussen de onderzoekscondi-
ties. Hoewel de verschillen in januari statis-
tisch wel significant zijn, kan over de grootte
van het effect verschillend worden gedacht.
Het is in dit verband goed te bedenken dat
decodeervaardigheid uiteraard door meer fac-
toren wordt bepaald dan de mate waarin klank-
synthese wordt beheerst. Kennis van letters,
woordenschat, interesse in lezen en schrijven,
maar ook de aard en kwaliteit van de instructie
speelt een rol. In het huidige onderzoek is geen
informatie ingewonnen omtrent dergelijke
medebepalende factoren. Maar als de vorderin-
gen in leesvaardigheid door zoveel verschillen-


-ocr page 24-

de factoren bepaald kunnen worden, dan zal het
ook praktisch uiterst lastig zijn om precies te
bepalen hoe groot het voordeel van oefening in
klanksynthese tijdens groep 2 is op de vorde-
ringen tijdens de eerste paar maanden van het
aanvankelijk leesonderwijs. Voor een echt
goede vergelijking zullen voor zowel vooraf
getrainde leerlingen als ongetrainde leerlingen
in een longitudinaal onderzoek de beginfasen
van het leerproces, de verstrekte leesinstructie
en andere van belang zijnde omstandigheden
heel gedetailleerd in kaart moeten worden
gebracht.

Overigens gaat een vergelijking met onder-
zoeksresultaten in andere landen vaak gebukt
onder het probleem dat het leesonderwijs niet
op dezelfde manier is ingericht zoals dat zich in
hoofdlijnen in ons land voltrekt. In veel Angel-
saksische landen wordt bijvoorbeeld het leren
decoderen veel minder benadrukt. Dit kan tot
gevolg hebben dat de individuele verschillen in
fonologische vaardigheid, voordat met het
leesonderwijs is begonnen, nog veel langer
doorwerken tijdens de eerste fasen van het
leren lezen. Als de instructie in de beginfasen
van leren lezen niet expliciet gericht is op het
aankweken van fonologische vaardigheden,
dan zullen de oorspronkelijke verschillen een
langerdurende invloed hebben. Het is in deze
context ook begrijpelijk dat voorschoolse oefe-
ning in fonologische vaardigheden een duide-
lijk effect heeft op de verwerving van schrifte-
lijke taalvaardigheden. Het is nog maar de
vraag of dat in de Nederlandse situatie ook zo
algemeen gevonden zal worden.

De didactische vormgeving van de oefenin-
gen voor fonologische vaardigheden behoeft
ook nog nadere aandacht. In het hier gerappor-
teerde onderzoek is gebruik gemaakt van gete-
kende oren als wijze van representatie van de
klanken: grote oren verwijzen naar hele woor-
den en kleine oortjes naar segmenten of
foneemklanken. Men kan twisten over de vraag
of deze visuele representatie de meest vrucht-
bare is, dat wil zeggen, of jonge kinderen hier-
mee het meest optimaal leren omgaan met
spraaksegmenten. Een belangrijk nadeel is dat
de oren onderling niet verschillen, terwijl ze
toch corresponderen met verschillende klan-
ken. Deze uniforme representatie zou wellicht
beter vervangen kunnen worden door een sym-
boolgebruik waarin de unieke relatie tussen

symbool en klank beter tot uitdrukking komt.
De keuze voor lettertekens ligt dan voor de
hand. Onderzoeksresultaten lijken uit te wijzen
dat het gebruik van lettertekens inderdaad
voordelen biedt, hoewel er ook studies zijn ver-
richt waaruit blijkt dat hierover het laatste
woord nog niet is gezegd (Hohn & Ehri, 1983;
Bus, 1985; Kerstholt, 1995).

Zoals in de inleiding beargumenteerd is in
deze studie gekozen om de vaardigheid in audi-
tieve synthese te oefenen. De synthesevaardig-
heid kan worden beschouwd als een elementai-
re deelvaardigheid voor beginnend lezen. Maar
synthesevaardigheid is onmiskenbaar gerela-
teerd aan analysevaardigheid. Beide vaardighe-
den doen een beroep op het vermogen met
onderdelen van gesproken woorden om te
gaan. In het algemeen worden dan ook hoge
correlaties gevonden tussen de scores op toet-
sen voor auditieve analyse en auditieve synthe-
se. Inhoudelijk en didactisch lijkt er weliswaar
een verschillende rol voor analyse en synthese
te zijn weggelegd. De eerste is meer van belang
voor spellen en de tweede voor lezen. Maar
aanvankelijk leesonderwijs is doorgaans tege-
lijk onderwijs in beginnend spellen. Het leren
lezen en spellen is in het eerste leerjaar geheel
geïntegreerd. Vanuit dit perspectief lijkt het
wenselijk om ook in de computerondersteunde
oefeningen aan auditieve analyse aandacht te
schenken. We hebben weliswaar inmiddels een
aantal oefenvormen geïmplementeerd waar-
mee het beginnend spellen geoefend kan wor-
den, maar een goede oefening in auditieve ana-
lyse is lastig te ontwerpen, vooral wanneer de
oefening geschikt moet zijn voor kleuters die
de lettertekens nog niet hebben geleerd. De
reden is dat er (nog) geen mogelijkheid bestaat
om een computer zover te brengen dat de uitin-
gen van een leerling die bezig een woord in
stukjes uit te spreken op juiste wijze te ver-
staan. Slechts het aanbod van goed verstaanba-
re losse foneemklanken is technisch te realise-
ren. Maar ook hier gelden beperkingen. Vooral
bij de consonanten is verwarring bijna niet uit
te sluiten. Het verschil tussen een Iml en een /n/
bijvoorbeeld is, indien deze klanken geïsoleerd
Hbaqoqischc
worden aangeboden, heel moeilijk te horen. In studun
onze oefeningen hebben we dit opgelost door
dergelijke verwarbare alternatieven nooit tege-
lijk te presenteren. Voor een goede discrimina-
tie tussen sommige spraakklanken is enig zicht


-ocr page 25-

op de articulatiebewegingen onontbeerlijk (het
zogenaamde spraakafzien). Slechts aan de
stand van de lippen is het onderscheid tussen
losse Iml en /n/ klanken mogelijk. Hoewel er
wordt geëxperimenteerd met computerpro-
gramma's waarin schetsmatig de articulatie-
organen worden afgebeeld, lijkt een dergelijke
aanpak vooralsnog onnodig veel nieuwe pro-
blemen op te roepen. Bij problemen in auditie-
ve analyse en moeilijkheden om bepaalde
spraakklanken goed te discrimineren zal de
leerkracht een nog onvervangbare en niet te
imiteren rol moeten vervullen.

Tot slot, dit onderzoek heeft nogmaals aan-
getoond dat computer-ondersteunde oefenin-
gen een goede bijdrage kunnen leveren aan het
arsenaal van didactische middelen ten behoeve
van aanvankelijk leesonderwijs (zie o.a. ook
Van Daal & Reitsma, 1993; Yap & Van der
Leij, 1993). De mogelijkheid om voor elk indi-
vidu op maat gesneden oefeningen aan te bie-
den en de intensieve interactie tussen leerling
en computer waarin op elke actie van een leer-
ling ogenblikkelijk passend commentaar volgt,
geven de kans om met betrekkelijk weinig
inspanningen van de kant van de leerkracht de
leerlingen leerzame oefeningen te laten ver-
richten. Het huidige onderzoek heeft aange-
toond dat ook voor jonge kinderen dergelijke
oefeningen een gunstig resultaat kunnen heb-
ben. Computer-ondersteunde oefeningen in
auditieve synthese hebben bij kleuters een
positief effect.

Literatuur

Alegria, J., Pignot, E., & Morais, J. (1982). Phonetic
analysis of speech and memory codes in begin-
ning readers.
Memory & Cognition, 10, 451-456.

Ball, E. W., & Blachman, B.A. (1988). Phoneme seg-
mentation training: Effect on reading readiness.
Annals of Dyslexia, 38, 208-225.

Bast, J.W. (1995). The development of individual dif-
ferences in reading abiiity.
Academisch proef-
schrift Vrije Universiteit Amsterdam. Duiven-
drecht: Paedologisch Instituut.

Bentin, S., Hammer, P.., & Cahan, S. (1991). The
effects of aging and first grade schooling on the
development of phonological aw/areness.
Psy-
choiogical Science, 2, llVlTi,.

Blachman, B.A. (1984). Language analysis skills and
early reading acquisition. In G. Wallach & K. But-
ler (Eds.),
Language learning disabiiities in
schooi-age chiidren
(pp. 271-287). Baltimore:
Williams & Williams.

Bradley, L, & Bryant, P.E. (1983). Categorising
sounds and learning to read: a causai connec-
tion. Watt/re, 501,419-421.

Brus, B.Th., & Voeten, M.J.M. (1973). Eén-minuut-
test, vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout.

Bus, A.G. (1985). Voorbereidend leesonderwijs aan
kleuters: Een vergelijkend onderzoek naar een
auditief en audltief-visueel oefenprogramma
van auditieve analyse en synthese.
Pedagogische
Studiën, 62,
269-279.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the
behavioral sciences.
Hillsdale. NJ: Lawrence Erl-
baum.

Cunningham, A.E. (1990). Explicit versus implicit
Instruction In phonemic awareness.
Journal of
Experimental Child Psychology, SO,
429-444.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
Den Haag: SVO.

Daal, V.H.P. van, & Reitsma, P. (1993). The use of
speech feedback by normal and disabled readers
in computer-based reading practice.
Reading
and Writing: An Interdisciplinary Journal, 5,
243-
259.

Dongen, D. van (1984). LeesmoeiUjkheden. Tilburg:
Zwijsen.

Elkonin, D.B. (1973). USSR. In J. Downing (Ed.), Com-
parative reading: Cross-national studies ofbeha-
viour and processes in reading and writing.
New
York: Macmillan.

Hohn, W.E., & Ehrl, LC. (1983). Do alphabet letters
help prereaders acquire phonemic segmentation
sUW! Journal of Educational Psychology, 75, 752-
762. -

Juel, C. (1991). Beginning reading. In R. Barr, M.L
Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading research (Vol. 2, pp. 759-
788). New York: Longman.

Kerstholt, M.T. (1995). The phonological skills of
blending and segmentation: effects of training
types.
Academisch proefschrift. Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.

Lundberg, I., Frost, J., & Petersen, O. (1988). Effects
of an extensive program for stimulating phono-
logical awareness in pre-school chiidren.
Read-
ing Research Quarteriy, 23,
263-284.


-ocr page 26-

Lundberg, I., OIofsson, A., & Wall, S. (1980). Reading
and spelling skills in the first school years predic-
ted from phonemic awareness skills in kindergar-
ten.
Scandinavian Journal of Psychology, 21,159-
173.

Mattingly, I.G. (1972). Reading, the linguistic pro-
cess, and linguistic awareness. In J.F. Kavanagh &
I.G. Mattingly (Eds.),
Language by ear and by
eye: The relationship between speech and read-
ing
(pp.133-147). Cambridge, MA: MIT Press.

Mommers, M. (1990). Metalinguistic awareness and
learning to read. In P. Reitsma & L. Verhoeven
(Eds.),
Acquisition of reading in Dutch (pp. 29-
42). Dordrecht: Poris Publications.

Morrison, F.J., Smith, L, & Dow-Ehrensberger, M.
(1995). Education and cognitive development: a
natural experiment.
Developmental Psychology,
31,
789-799.

OIofsson, Ä., & Lundberg, I. (1983). Can phonemic
awareness be trained in kindergarten?
Scandina-
vian Journal of Psychology, 24,
35-44.

OIofsson, Ä., & Lundberg, I. (1985). Evaluation of
long-term effects of phonemic awareness train-
ing in kindergarten: lllustrations of some metho-
dological problems in evaluation research.
Scan-
dinavian Journal of Psychology, 26,
21-34.

OIofsson, Ä. (1993). The relevance of phonological
awareness in learning to read: scandinavian
longitudinal and quasi-experimental studies. In
R.M. Joshi & C.K. Leong (Eds.),
Reading disabili-
ties: Diagnosis and component processes
(pp.
185-198). Dordrecht: Kluwer.

Schneider, W., & Näslund, J.C. (1993). The impact of
early metalinguistic competences and memory
capacity on reading and spelling in elementary
school: Results of the Munich Longitudinal Study
on the Genesis of Individual Competencies
(LOGIC).
European Journal of Psychology of Edu-
cation, 8,
273-287.

Schonewille, B., & Leij, A. van der (1995). De rol van
de leerkracht voor allochtone en autochtone
leerlingen in het eerste jaar van het basisonder-
wijs.
Pedagogische Studiën, 72, 242-257.

Stanovich, K. E. (1986). Matthew effects in reading:
Some consequences of individual differences in
the acquisition of literacy.
Reading Research
Quarterly, 21,
360-406.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986). Taaltoets
allochtone kinderen.
Tilburg: Zwijsen.

Wallach, M.A., & Wallach, L (1979). Helping dis-
advantaged children learn to read by teaching
them phoneme Identification skills. In LA. Res-
nick & P.A. Weaver (Eds.),
Theory and practice of
early reading
(Vol. 3, pp. 227-259). Hillsdale, NJ:
Erlbaum.

Williams, J.P. (1980). Teaching decoding with an
emphasis on phoneme analysis and phoneme
blending.
Journal of Educational Psychology, 72,
1-15.

Yap, R., & Leij, A. van der (1993). Computergestuur-
de remediering van dyslexie door het opvoeren
van de herkenningssnelheid van subwoord-
eenheden.
Pedagogische Studiën, 70, 402-419.

Manuscript aanvaard 22-1-1996

Auteurs

P. Reitsma is hoofd van de afdeling Onderzoek
Lees- en Leerproblemen van het Paedologisch Insti-
tuut en als bijzonder hoogleraar verbonden aan de
Faculteit Psychologie en Pedagogiek van de Vrije
Universiteit.

R. Wesseling is als onderzoeker-in-opleiding ver-
bonden aan het Paedologisch Instituut.
F. Stiva is als multi-media programmeur werkzaam
op het Paedologisch Instituut.

Correspondentieadres: Paedologisch Instituut, Post-
bus 303, 1115 ZG Duivendrecht

Abstract

Training of blending sicills in icindergarten
children by using computer-assisted exer-
cises

P. Reitsma, R. Wesseling & F. Stiva. Pedagogi-
sche Studiën, 1997, 74, 1-20.

In an empirical study the effect of computer-assisted
training in sound blending is evaluated in a group
of kindergarten children. A package of experimen-
tal programs was used in which word materials,
Instructions and comments were provided in high
quality digitised speech. Children in the experimen-
tal condition received specific training in blending
separate letter sounds into words during a 4 month
period, while other classmates received training in
vocabulary using the same computers and program.
Yet another control group from separate classes did
not have access to the computer programs. Both


19

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 27-

before and after the 4 month period a test for
blending skill was administered. AM children ap-
peared to improve in blending sl<iil. However, the
results revealed a significant additional effect due
to the use of the computer progrann. Positive long-
term effects of these exercises on the progress in
reading development in Grade 1 were obtained.

20

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 28-

Onderzoek naar bias voor allochtone leerlingen in de Cito-
Eindtoets Basisonderwijs

H. Uiterwijk en T. Vallen

Samenvatting

Er is nog relatief weinig onderzoek verricht naar
de bruikbaarheid van toetsen voor subgroepen
uit de populatie. Het Cito en het Werkverband
Taal en Minderheden van de Letterenfaculteit
van de KUB verrichten onderzoek naar toets- en
itembias in de Cito-Eindtoets Basisonderwijs
voor allochtone leerlingen. Uit het onderzoek
naar toetsbias blijkt dat het voorspellen van
schoolsucces in het voortgezet onderwijs voor
allochtone leerlingen minder trefzeker gebeurt
dan voor autochtone leerlingen. Dit geldt zowel
voor de Eindtoets Basisonderwijs als voor een
onderzochte Intelligentietest. Het onderzoek
naar itembias laat zien dat de statistische proce-
dures voor het opsporen van itembias in de
Eindtoets Basisonderwijs verschillende uitkom-
sten opleveren. De meeste items blijken nooit,
andere soms en enkele items blijken altijd
9ebiast te zijn. Een zoektocht naar de inhoude-
lijke oorzaken van itembias levert vooral op lin-
guïstisch terrein gegevens op waarmee het risi-
co op itembias in toekomstige toetsen kan
worden verkleind.

1 Inleiding en probleemstelling

Het is gebruikelijk om de schoolprestaties van
leerlingen te beschrijven aan de hand van sco-
res op een of andere schoolvorderingentoets.
Daarbij wordt veelvuldig gerapporteerd over
de verschillen tussen de scores van bepaalde
groepen in de populatie. In Nederland is er tot
nu toe relatief weinig onderzoek gedaan naar
de vraag of een toets die bruikbaar geacht
wordt voor de hele populatie ook bruikbaar is
voor daarbinnen te onderscheiden subgroepen.
Als er scoreverschillen tussen bepaalde sub-
groepen geconstateerd worden, kan dat veroor-
zaakt worden door het feit dat die subgroepen
de vaardigheid die de toets beoogt te meten in
uiteenlopende mate beheersen. Scoreverschil-
len tussen subgroepen zijn op zich geen reden
om aan de constructvaliditeit van een toets te
twijfelen. Als bijvoorbeeld een taaltoets Neder-
lands voor allochtone leerlingen moeilijker is
dan voor autochtone, dan wordt meestal vol-
daan aan de functie van de toetsitems en de
toets als geheel: discrimineren tussen taalvaar-
dige en minder taalvaardige leerlingen. Score-
verschillen kunnen echter ook geheel of
gedeeltelijk een artefact zijn van de gevolgde
meetprocedure.

1.1 Itembias

Scoreverschillen tussen subgroepen kunnen
ook veroorzaakt worden door vaardigheidsver-
schillen die de toetsitems niet beogen te meten,
maar die onbedoeld toch gemeten worden.
Wanneer voor het correct beantwoorden van de
toetsitems nog een andere vaardigheid nodig is
dan de vaardigheid die de toets beoogt te
meten, kan afbreuk gedaan worden aan de con-
structvaliditeit van de toets. Dit laatste is aan de
orde wanneer die benodigde additionele vaar-
digheid bij de onderscheiden subgroepen niet
in vergelijkbare mate aanwezig is. Voor kinde-
ren die afkomstig zijn uit verschillende sub-
groepen en die even vaardig zijn in hetgeen het
item beoogt te meten is de kans op een goed
antwoord dan ongelijk. Wanneer dit zich voor-
doet is er sprake van
itembias of itempartijdig-
heid'.
de toetsitems doen bij een of meer sub-
groepen onbedoeld een beroep op een
multidimensionale vaardigheid (Mellenbergh,
1989; Hambleton & Rogers, 1989: Glas &
Ouborg, 1993; Camilli & Shepard, 1994; Uiter-
wijk & Vallen, 1994). Itembias is bijvoorbeeld
aan de orde wanneer het taalgebruik in reken-
items voor allochtone leerlingen dermate inge-
wikkeld is, dat deze daardoor in onvoldoende
mate toekomen aan het uitvoeren van de
beoogde rekenoperaties zelf. Bij dit voorbeeld
gaat het om itempartijdigheid in het nadeel van
allochtone leerlingen, maar het is ook mogelijk
dat items partijdig zijn in hun voordeel.

21

PCDAGOGtSCHe
STUDIËN

1997 (74) 21-32


-ocr page 29-

Voor het correct beantwoorden van toets-
items moeten leerlingen vaak een beroep doen
op additionele vaardigheden. Zo moeten leer-
lingen voor het beantwoorden van items inzake
begrijpend lezen vaak eerst een tekst lezen.
Voor het kunnen begrijpen van die tekst wordt
kennis verondersteld over het onderwerp dat in
die tekst aan de orde wordt gesteld. Ook bij
rekenitems en items inzake wereldoriëntatie
wordt bij het meten van de beoogde vaardig-
heid veelal gebruik gemaakt van contexten.
Met het hanteren van contexten wordt gepoogd
vast te stellen of de verworven kennis en vaar-
digheid en het verkregen inzicht bij een leer-
ling voldoende groot en flexibel zijn om in een
zo reëel mogelijke context te kunnen toepas-
sen. De toetsconstructeur moet er bij de keuze
van het contextmateriaal rekening mee houden
dat de vereiste voorkennis, bijvoorbeeld inzake
de beschreven situaties, het gehanteerde taalge-
bruik en het gebruikte beeldmateriaal (foto's,
grafieken e.d.) bij alle leerlingen in vergelijk-
bare mate aanwezig is. Uit onderzoek naar
itembias moet blijken in welke mate de toets-
constructeur daarin ten aanzien van bepaalde
subgroepen is geslaagd. Door de inhoud te ana-
lyseren van partijdige items, kan gepoogd wor-
den vast te stellen wat de oorzaak van de bias
is. Deze inhoudsanalyse kan de toetsconstruc-
teur aanwijzingen opleveren ter vermijding van
itembias in nog te ontwikkelen toetsen.

1.2 Toetsbias

Toetsen worden ook gebruikt om voorspellin-
gen te doen over'buiten de toetssituatie liggend
gedrag. Op grond van een behaalde toetsscore
kan dan een verwachting worden uitgesproken
over iemands niveau op een bepaald criterium
op grond van eerder verworven kennis over de
relatie tussen toetsscore en criteriumgedrag. Zo
worden in Nederiand aan het einde van de
basisschool de taal- en reken- en vooral de
totaalscores van leerlingen gebruikt om een
indicatie te geven van het naar verwachting te
behalen niveau in het voortgezet onderwijs,
omdat uit eerder onderzoek de relatie tussen
toetsscores en behaald niveau in het voortgezet
onderwijs empirisch is vastgesteld. De predic-
tieve validiteit van de toetsscore kan ook voor
onderscheiden subgroepen bepaald worden. Er
is sprake van
toetsbias of toetspartijdigheid als
systematische schattingsfouten gemaakt wor-
den bij het voorspellen van de positie op het
extern criterium als een functie van groepslid-
maatschap. In feite is een toets onpartijdig
wanneer de regressielijnen van toets op extern
criterium van twee subgroepen (bijna) samen-
vallen (Jensen, 1980; Reynolds, 1982; Uiter-
wijk, 1994; Camilli & Shepard, 1994).

Om te kunnen beoordelen of een toets par-
tijdig is in het voor- of nadeel van een bepaalde
subgroep is het noodzakelijk om over een
extern criterium te beschikken waarvan is aan-
getoond dat het zelf niet partijdig is voor de
onderscheiden subgroepen (Jensen, 1980; Van
de Vijver, Willemse & Van de Rijt, 1993;
Uiterwijk, 1994). Bij de overgang van basison-
derwijs naar voortgezet onderwijs kan het
extern criterium 'succes in het voortgezet
onderwijs' minder bruikbaar zijn in onderzoek
naar toetsbias, wanneer bijvoorbeeld leden van
de ene subgroep bij de toelating tot het voort-
gezet onderwijs eerder het voordeel van de
twijfel krijgen dan gelijkpresterende leden van
de andere subgroep. Ook bij de beslissingen die
over de doorstroming van leerlingen in het
voortgezet onderwijs worden genomen, is het
niet zeker dat alleen hetgeen de toets meet (bij-
voorbeeld: het algemene prestatieniveau van
de leeriing) als criterium wordt gehanteerd.
Hoe verder een gehanteerd extern criterium in
de tijd verwijderd ligt van het moment waarop
de toets wordt afgenomen die object van toets-
biasonderzoek is, des te groter is de kans dat er
variabelen zijn die een differentieel effect heb-
ben op de schoolloopbanen van twee subgroe-
pen. Hierdoor kan afbreuk gedaan worden aan
de predictieve validiteit van een toets voor
onderscheiden subgroepen. Deze predictiever-
schillen zijn echter niet te interpreteren als
eigenschappen van de toets, maar als kenmer-
ken van het extern criterium.

Hoewel er meestal geen volledig adequaat
extern criterium beschikbaar is om de partijdig-
heid van een toets te beoordelen, is het niette-
min zinvol om het verband tussen een toets en
een maat voor succes in het voortgezet onder-
wijs voor bijvoorbeeld allochtone en autochto-
ne leerlingen te onderzoeken. De gevonden
verbanden geven immers aan of de mate van
trefzekerheid waarmee het succes in het voort-
gezet onderwijs van allochtone en autochtone
leerlingen voorspeld wordt vergelijkbaar is.
Om een zo adequaat mogelijke verklaring te


-ocr page 30-

kunnen geven voor eventuele verschillen, zijn
echter de gegevens nodig van een groot aantal
relevante onafhankelijke en afhankelijke varia-
belen en de effecten van die variabelen op
elkaar moeten in een longitudinaal model
geschat worden.

1.3 Literatuur over onderzoek naar item- en
toetsbias in de Cito-Eindtoets Basisonderwijs

De Jong en Vallen hebben in 1989 in dit tijd-
schrift op grond van een door hen verrichte lite-
ratuurstudie bericht over mogelijke bronnen
van itembias voor allochtone leerlingen. Zij
hebben door een overzicht te geven van
linguïstische en culturele bronnen van itembias
in feite materiaal geleverd voor het formuleren
van (werk)hypothesen over oorzaken van item-
bias. Coenen en Vallen hebben in 1991 in aan-
sluiting op het artikel van De Jong en Vallen
(1989) in dit tijdschrift verslag gedaan van een
experiment waarin is nagegaan hoe vaak
allochtone leerlingen bij een aantal partijdige
items uit de Eindtoets Basisonderwijs 1987 van
het Instituut voor toetsontwikkeling (Cito) een
fout antwoord geven tengevolge van een ele-
ment in het item dat waarschijnlijk de itembias
veroorzaakt. Verder hebben Coenen en Vallen
onderzocht hoe vaak vervolgens na manipula-
tie van dezelfde items tengevolge van die item-
manipulatie een goed antwoord wordt gegeven.
Gemanipuleerde items zijn in dit verband items
waarbij het itemelement dat vermoedelijk de
biasbron vormt, is vervangen door een equiva-
lent itemelement waarvan verwacht wordt dat
het geen bias veroorzaakt. Het onderzoek van
Coenen en Vallen heeft laten zien dat talige
biasbronnen voor allochtone leerlingen voor
een groot deel op het gebied van woordgebruik,
impliciete zins- en tekstverbanden en verwijs-
woorden gezocht moeten worden. Verder lij-
ken ongebruikelijke uitdrukkingen en woord-
vormgelijkenissen tot problemen
te leiden. De
geringere taalvaardigheid Nederiands van al-
lochtone leerlingen kan er toe leiden dat ze
meer moeite met complexe items hebben.
Complexe items bevatten meer context en voor
het oplossen van dergelijke items moet de leer-
ling vaak een aantal tussenstappen maken.
Welke dat zijn moet meestal uit de talige con-
text afgeleid worden. Verder blijft het uiteraard
mogelijk dat de itemcontext voor allochtone
leeriingen minder herkenbaar is dan voor
autochtone.

In Uiterwijk (1994) is gerapporteerd over
het onderzoek naar zowel toets- als itembias
dat in het kader van de Cito-Eindtoets Basis-
onderwijs 1987 en 1989 is verricht; in Uiter-
wijk en Vallen (1994) is het accent gelegd op
het onderzoek naar itembias in beide Cito-eind-
toetsen. In het onderhavige artikel, dat gezien
kan worden als een vervolg op De Jong en Val-
len (1989) en op Coenen en Vallen (1991) wor-
den in de paragrafen 3 en 4 de belangrijkste
resultaten gegeven uit Uiterwijk (1994).
Bovendien zijn eerste resultaten opgenomen
van het onderzoek naar toets- en itembias dat in
het kader van de Eindtoets Basisonderwijs
1993 is gehouden.

2 Opzet van het onderzoek

Om na te gaan of de Eindtoets Basisonderwijs
van het Cito voor allochtone leerlingen even
bruikbaar is als voor autochtone leerlingen,
voeren medewerkers van het Werkverband
Taal en Minderheden van de Letterenfaculteit
van de KUB en medewerkers van het project
Eindtoets Basisonderwijs van het Cito een taal-
kundig-onderwijskundig onderzoek uit. In de
eerste plaats hebben KUB en Cito onderzocht
welk verband er bestaat tussen de scores op
Eindtoets Basisonderwijs en een maat voor
schoolsucces in het voortgezet onderwijs. Ten
tweede is onderzoek gedaan naar itembias. In
het onderzoek naar itembias zijn twee comple-
mentaire fasen onderscheiden: de opsporings-
en de verklaringsfase. In de opsporingsfase
worden met statistische technieken partijdige
items gedetecteerd. In de tweede fase wordt
gepoogd vast te stellen wat de oorzaak kan zijn
van de bias in een item of in een reeks items.
Bij het opsporen van mogelijke oorzaken van
itembias zijn naast de projectmedewerkers van
KUB en Cito ook een aantal experts en leerlin-
gen uit groep acht van het basisonderwijs
betrokken. Uit het onderzoek naar itembias
moet blijken met welke aanpassingen de bruik-
baarheid van de Eindtoets Basisonderwijs en
andere toetsen voor allochtone leerlingen even-
tueel vergroot kan worden.

Voor de dataverzameling zijn door Cito en
KUB achtergrondgegevens verzameld van de
leeriingen die deelnamen aan de Eindtoets
Basisonderwijs 1987 en 1989. Hierbij is aan de


23

PEDAGOCISCHe

STUBItN

-ocr page 31-

leerkrachten van de leerlingen onder meer
gevraagd aan te geven wat het land van her-
komst van de ouders van de leerling is. Een
leerling wordt tot een bepaald herkomstland
gerekend wanneer beide ouders/verzorgers uit
een hetzelfde land afkomstig zijn. Bij één-
ouder-gezinnen geldt het herkomstland van de
ouder/verzorger bij wie het kind woont. Tevens
is nagegaan tot welk type voortgezet onderwijs
de leerling werd toegelaten en naar welk type
tweede leerjaar de leerling doorstroomde of dat
er sprake was van doublure. Verder is het
bestand met de resultaten van de deelnemers
aan de Eindtoets Basisonderwijs 1993 gekop-
peld aan het bestand dat de projectgroep Lan-
delijke Evaluatie Onderwijsvoorrangsbeleid
(LEO) van groep acht schooljaar 1992/1993
heeft opgebouwd. Door deze koppeling zijn er
van 4218 deelnemers aan de Eindtoets Basis-
onderwijs 1993 achtergrondgegevens, zoals het
herkomstland van de ouders, beschikbaar. Ook
van deze leerlingen is nagegaan tot welke
typen voortgezet onderwijs zij werden toegela-
ten en welke onderwij sposities de leerlingen na
een jaar voortgezet onderwijs innamen.

Er zijn van de leerlingen uit 1987, 1989 en
1993 telkens twee databestanden opgebouwd,
waarbij het tweede bestand een deelverzame-
ling is uit het eerste. Het eerste bestand bestaat
onder meer uit Eindtoets- en herkomstlandge-
gevens en het tweede bestand, dat door non-
respons kleiner is, bevat naast Eindtoets- en
herkomstlandgegevens ook gegevens over toe-
lating tot en doorstroming in het voortgezet
onderwijs. Het eerste bestand is in verband met
het grotere aantal waarnemingen gebruikt voor
onderzoek naar itembias, het tweede voor
onderzoek naar toetsbias. Interessant is de
vraag of het verwijderen van partijdige items
leidt tot verhoging of verlaging van toetsbias.
Door de opzet van dit onderzoek is het echter
niet mogelijk om deze relatie te onderzoeken.
In vervolgonderzoek is het evenwel gewenst
het effect van itembias op toetsbias na te gaan.

3 Toetsbias ^

In het onderhavige onderzoek is nagegaan of
de predictieve validiteit van de Eindtoets
Basisonderwijs voor allochtone en autochtone
leerlingen vergelijkbaar is. Hiermee wordt een
indicatie verkregen van de mate van trefzeker-
heid waarmee de Eindtoets Basisonderwijs in
de onderwijspraktijk het schoolsucces in het
voortgezet onderwijs van beide groepen voor-
spelt. Een beoordeling van de predictieve
validiteit als zodanig is, zoals eerder is
betoogd, niet mogelijk omdat er op dit moment
geen adequate maat voor schoolsucces in het
voortgezet onderwijs bestaat waarvan aanne-
melijk gemaakt is, dat die onpartijdig is voor
allochtone en autochtone leerlingen. In school-
loopbaanonderzoek bestaat een traditie ten
aanzien van het construeren van een variabele
die kan dienen als maat voor schoolsucces. Uit-
gangspunt hierbij is dat de verschillende
schoolloopbanen van leerlingen in het voortge-
zet onderwijs hiërarchisch te ordenen zijn.
Bosker (1990) en Van der Velden (1991)
kwantificeren de posities die leerlingen in het
voortgezet onderwijs innemen door de onder-
wijsniveaus (van IVBO tot VWO/Beroepson-
derwijs) en leerjaren (van een tot zes leerjaren)
tot een zogenaamde leerjarenladder te ordenen.

In het onderhavige onderzoek is de school-
loopbaan relatief kort: de positie die na één
leerjaar (de brugklas) wordt ingenomen. Voor
de kwantificering van deze posities zijn in ver-
band met dit onderzoek de verschillen tussen
de scholen met betrekking tot het algemene
prestatieniveau van de leerlingen van belang.
Toetsscores zijn immers gerelateerd aan het
prestatieniveau van de leerlingen en vanuit dit
perspectief wordt gekozen uit de schooltypen
van het voortgezet onderwijs die onderling qua
moeilijkheidsgraad verschillen. In dit onder-
zoek zijn de posities die de leerlingen in het
voortgezet onderwijs innemen, geordend door
aan elke onderwij spositie de waarde toe te ken-
nen die overeenkomt met het gemiddelde pres-
tatieniveau van alle leerlingen in dat type, zoals
gemeten door de Eindtoets Basisonderwijs
1987, respectievelijk 1989 en 1993 (zie Uiter-
wijk, 1994). Om na te gaan hoe groot de trefze-
kerheid is waarmee het schoolsucces van
allochtone en autochtone leerlingen in het
voortgezet onderwijs door de Eindtoets Basis-
onderwijs wordt voorspeld is de correlatie
berekend tussen toetsscore en schoolsucces. In
Tabel 1 staan de correlaties vermeld van de
leerlingen die in 1987, respectievelijk 1989 aan
de Eindtoets Basisonderwijs deelnamen en in
datzelfde jaar toegelaten werden tot het voort-


-ocr page 32-

Tabel 1

gezet onderwijs. De autochtone leerlingen vor-
men een a-selecte steekproef uit de autochtone
toetsdeelnemers. Alle in Tabel 1 vermelde cor-
relaties zijn significant.

Uit Tabel 1 blijkt dat de voorspellende waarde
van de Cito-Eindtoets 1987 bij allochtone en
autochtone leerlingen even hoog is. In 1989 is
de voorspellende waarde van de Eindtoets bij
allochtone leerlingen lager dan bij autochtone.
Verder blijkt dat de coëfficiënten per etnische
groep in 1987 en 1989 soms aanzienlijk ver-
schillen. Hierbij kan het geringe aantal waarne-
mingen een rol gespeeld hebben.

Van de leerlingen die zowel aan de Eindtoets
Basisonderwijs 1993 als aan het LEO-onder-
zoek deelnamen, is nagegaan hoe de hoog de
correlatie is tussen de Cito-score, respectieve-
lijk de score op de voor het LEO-onderzoek
ontwikkelde intelligentietest en schoolsucces
in het voortgezet onderwijs. De score op de
LEO-intelligentietest (zie Doddema-Winse-
mius & Van der Werf, 1989) is de som van de
behaalde scores op de verbale en non-verbale
subtests. In Tabel 2 geldt een leerling als
allochtone leerling wanneer een van de
ouders/verzorgers niet uit Nederland afkomstig
is, in Tabel 1 is het herkomstland van beide
ouders gehanteerd. Het effect van deze twee
verschillende operationalisaties van herkomst
op de uitkomsten van de analyses is niet
bekend.

Product-moment correlaties tussen Cito-score 1987 en 1989 en schoolsucces in het voortgezet onderwijs

Groep

n

Cito-

n

Cito-

score 1987

score 1989

Autochtonen

3274

.76

3405

.78

Alle allochtonen

2661

.76

3092

.74

Noordwest-Europa

84

.77

93

.74

China

95

.81

127

.63

Oost-Europa

23

.75

28

.69

Zuid-Europa

124

.70

147

.69

Molukken

139

.73

157

.68

Antillen

58

.71

74

.81

Suriname: Hindoestanen

184

.76

157

.68

Suriname: Creolen

202

.68

196

.71

Turkije

431

.69

534

.70

Marokko

375

.69

540

.68

Tabel 2

Product-moment correlaties tussen Cito-score 1993,
LEO-intelligentie-score en schoolsucces in het voort-
gezet onderwijs

Groep

n

Cito-

LEO-

score 1993

IQ

Autochtonen

1847

.80

.61

Allochtonen

518

.75

.56

Uit Tabel 2 blijkt dat het schoolsucces van
allochtone leerlingen iets minder trefzeker
wordt voorspeld dan dat van autochtone leer-
lingen. Dit geldt zowel voor de Cito-Eindtoets
als voor de LEO-intelligentietest. Het verschil
tussen allochtone en autochtone leerlingen is
zowel op de Cito-Eindtoets als op de intelligen-
tietest significant (p<.001, resp.
p<.05). De
voorspellende waarde van de LEO-intelligen-
tietest ligt over de hele linie lager dan die van
de Cito-Eindtoets 1993. In paragraaf 1.2 is
gesteld dat niet zeker is of hoge of lage predic-
tie toegeschreven moet worden aan de eigen-
schappen van het instrument of aan de partij-
digheid van het extern criterium voor
allochtone en autochtone leerlingen. In dit ver-
band moet bij de verschillen in predictie tussen
Cito-Eindtoets en LEO-test opgemerkt worden
dat de Cito-Eindtoets afgenomen is om in
schoolkeuzeprocessen een rol te spelen en dat
de LEO-test louter ten behoeve van onder-
zoeksdoeleinden is gehanteerd.

4 Itembias


In het onderzoek naar itembias zijn, zoals eer-
der is opgemerkt, een opsporings- en een ver-
klaringsfase onderscheiden. In de eerste fase

-ocr page 33-

zijn met statistische technieken partijdige items
opgespoord, in de tweede fase wordt gepoogd
te achterhalen wat de oorzaak van de partijdig-
heid is.

4.1 Opsporen van partijdige items

Een item is partijdig wanneer leerhngen uit
verschillende subgroepen maar met hetzelfde
vaardigheidsniveau een ongelijke kans hebben
om het betreffende item goed te beantwoorden.
De statistische technieken voor het opsporen
van een partijdig item evalueren dan ook de
verschillen tussen subgroepen in de kansen op
een goed antwoord gegeven een maat voor de
vaardigheid die de toets als geheel beoogt te
meten. Er moet dus een gevalideerde maat voor
de vaardigheid beschikbaar zijn om de leerlin-
gen van de onderscheiden subgroepen in
niveaugroepen in te delen alvorens nagegaan
kan worden of de kans op een goed antwoord
voor de subgroepen vergelijkbaar is. Voor het
opsporen van partijdige items zijn de meest
algemeen toegepaste technieken gebaseerd op
de Mantel-Haenszel-toets of op een model uit
de Itemresponstheorie. Omdat gebleken is dat
de resultaten van de verschillende detectiepro-
cedures niet gelijk zijn, wordt algemeen ge-
adviseerd om meer dan één techniek te hante-
ren. Voor uiteenzettingen over de kenmerken
en de voor- en nadelen van de verschillende
technieken kan verwezen worden naar Ham-
bleton. Clauser, Mazor & Jones, 1993; Dorans
& Holland, 1993; Thissen, Steinberg & Wai-
ner, 1993; Glas^& Ouborg, 1993; Camilli &
Shepard, 1994. '

Voor het opsporen van partijdige items in de
Eindtoets Basisonderwijs 1987 en 1989 voor
allochtone leerlingen is in de eerste plaats het
computerprogramma One Parameter Logistic
Model (OPLM) (Verhelst, 1992) gebruikt als
procedure die gebaseerd is op de itemrespons-
theorie (IRT), vervolgens is het Mantel-Haens-
zel-programma (Verhelst, 1988) gehanteerd.
Om de stabiliteit van de itemdetectieprocedu-
res te bepalen, zijn de analyses telkens uitge-
voerd op twee a-selecte steekproeven uit de
pcoAooeiscHc onderscheiden subgroepen. In verband met het
STUDIËN aantal waarnemingen per subgroep zijn alleen
de Turkse, de Marokkaanse en de autochtone
leerlingen in de analyses betrokken.

Als eerste stap in de procedure voor het
opsporen van partijdige items is bepaald welke

26

eendimensionale schalen elk toetsonderdeel
(Taal, Rekenen en Informatieverwerking) van
Eindtoets Basisonderwijs 1987 en 1989 bevat.
Hierbij is eerst nagegaan welke items voor
autochtone leerlingen op een schaal passen.
Een schaal is als basis voor het onderzoek naar
itembias geaccepteerd wanneer geen enkel
item partijdig is (p<.01) bij de vergelijking a-
selecte steekproef Autochtonen 1 versus a-
selecte steekproef Autochtonen 2. Uit de uitge-
voerde analyses blijkt dat de Eindtoets
Basisonderwijs 1987 en 1989 voor autochtone
leerlingen uit twee taal- en twee informatiever-
werkingschalen bestaat. De ene taalschaal
bestaat telkens voornamelijk uit spellingitems,
terwijl de andere voornamelijk uit taalgebruik-
items bestaat. De ene informatieverwerking-
schaal wordt telkens voornamelijk gevormd
door items afkomstig uit de rubriek Lezen van
teksten, terwijl de andere vooral items bevat uit
de rubrieken Hanteren van Informatiebronnen,
Kaartlezen en Lezen van Tabellen en Grafie-
ken. De Eindtoets Basisonderwijs 1987 bevat
twee en die uit 1989 bevat drie rekenschalen.
De rekenschalen zijn minder eenvoudig te
karakteriseren.

Als tweede stap in de procedure is zowel
met het computerprogramma OPLM als met
het Mantel-Haenszel-programma voor elke
steekproef autochtone versus Turkse, respec-
tievelijk Marokkaanse leerlingen vastgesteld
welke items partijdig zijn (p<.01). Een item is
partijdig voor Turkse leerlingen wanneer het
item zowel bij de vergelijking steekproef
Autochtonen 1 versus steekproef Turken 1 als
bij de vergelijking Autochtonen 2 versus Tur-
ken 2 partijdig is. Dezelfde procedure is ook bij
de vergelijking autochtone versus Marokkaan-
se leerlingen gebruikt.

Uitgangspunt bij de gevolgde procedure is
dat als een reeks items voor autochtone leeriin-
gen een eendimensionale schaal blijkt te vor-
men, die items ook een eendimensionale schaal
dienen te vormen voor Turkse en Marokkaanse
leeriingen. Wanneer dezelfde items voor Turk-
se en Marokkaanse leerlingen niet passen dan
is deze schaal voor de allochtone leerlingen
multidimensionaal en de niet-passende items
kunnen dan als partijdig beschouwd worden.
Voor zowel de Mantel-Haenszel- als voor de
OPLM-procedure moeten de twee subgroepen
in niveaugroepen ingedeeld worden aan de


-ocr page 34-

Tabel 4

Aantal items uit de Eindtoets Basisonderwijs 1987 en 1989 dat partijdig is voor Turkse en/of iViarokkaanse
leerlingen

Onderdeel

Mantel

-Haenszel

IRT

IRT & MH

voor-

na-

voor-

na-

voor-

na-

deel

deel

deel

deel

deel

deel

Taal (k=120)

8

10

3

1

2

7

Rekenen (k=120)

4

1

Informatie-

4

6

1

1

1

3

verwerking (k=120)

Totaal (k=360)

12

20

4

3

3

10

hand van een meting die kan gelden als maat
voor de vaardigheid die de toets als geheel
beoogt te meten. Uitgangspunt bij de keuze van
het criterium voor het matchen van subgroepen
is geweest dat de somscore van de items, die
voor autochtone leerlingen op eendimensionale
schaal passen, ook geldig dient te zijn als som-
score voor de Turkse en Marokkaanse leerlin-
gen.

De resultaten van de analyses naar itembias
maken duidelijk dat het moeilijk is om aan te
geven hoeveel items van Eindtoets Basisonder-
wijs 1987 en 1989 partijdig zijn. De verschil-
lende analyses laten een wisselend beeld zien.
Uit de uitgevoerde analyses blijkt dat 13 van de
360 geanalyseerde items (= 4%) zowel met de
IRT- als met de Mantel-Haenszelprocedure
partijdig zijn voor Turkse en/of Marokkaanse
leerlingen. Hiervan zijn 3 items partijdig in het
voordeel van deze leerlingen, 10 items zijn par-
tijdig in hun nadeel. Verder blijkt dat 7 items (=
2%) alleen partijdig zijn met de techniek vol-
gens het IRT-model, hiervan zijn 4 items par-
t'jdig in het voordeel, 3 items zijn in het nadeel.
Er zijn 32 items (= 9%) alleen partijdig met de
Mantel-Haenszelprocedure, hiervan zijn er 12
in het voor- en 20 in het nadeel van Turkse
en/of Marokkaanse leerlingen. Verder volgt uit
Tabel 3 dat itembias het meest voorkomt bij
Taal, gevolgd door respectievelijk Informatie-
verwerking en Rekenen.

Uit nadere analyse blijkt dat de IRT- en de
Mantel-Haenszel-procedures in 87% van de
gevallen overeenstemmen in het detecteren van
(on)partijdige items. Dit beeld komt overeen
"let de resultaten van andere onderzoekers
(Bügel & Glas, 1991; Hambleton & Jones,
1992; Camilli & Shepard, 1994). De stabiliteit
van de IRT- en de Mantel-Haenszel-procedure
is vrijwel gelijk: in twee steekproeven wijst de
Mantel-Haenszel-procedure bij 86% van de
items en de IRT-procedure bij 89% van de
items in beide steekproeven een item als partij-
dig aan. De IRT-procedure spoort minder par-
tijdige items op dan de Mantel-Haenszel-tech-
niek. Items blijken nooit in het voordeel te zijn
voor Turkse leerlingen en tegelijkertijd in het
nadeel van Marokkaanse leerlingen of omge-
keerd.

Van de leerlingen die zowel aan de Eind-
toets Basisonderwijs 1993 als aan het LEO-
onderzoek deelnamen, is nagegaan in welke
mate er in de Eindtoets Basisonderwijs 1993
sprake is van itembias in het voor- of nadeel
van allochtone leerlingen. Een schaal is, even-
als dat gebeurde met de data uit 1987 en 1989,
in 1993 als basis voor onderzoek naar itembias
geaccepteerd wanneer geen enkel item partij-
dig is in de vergelijking steekproef Autochto-
nen 1 versus steekproef Autochtonen 2 (p<.01).
Een item is partijdig (p<.01) voor allochtone
leerlingen wanneer het item bij de vergelijking
steekproef Autochtonen 1 versus alle allochto-
ne leerlingen partijdig is. Er is niet voor geko-
zen om beide steekproeven autochtone leerlin-
gen (n = 2 X 772) samen te voegen, omdat de te
vergelijken groepen allochtone
(n = 423) en
autochtone leerlingen bij voorkeur ongeveer
even groot moeten zijn (Hambleton et al.,
1993; Zieky, 1993). De steekproef Autochto-
nen 1 onderscheidt zich van de steekproef
Autochtonen 2, omdat van de eerste steekproef
de passing op de eendimensionale schalen tel-
kens het grootst is.

Uit de resultaten van de analyses naar itembias
in de Eindtoets Basisonderwijs 1993 blijkt dat
16 van de in totaal 180 geanalyseerde items (=
9%) zowel met de IRT- als met de Mantel-


27

PEDAGOGISCHE

STUDIlN

-ocr page 35-

Tabel 4

Haenszelprocedure partijdig zijn voor alloch-
tone leerlingen. Van deze 16 items zijn er 5
partijdig in het voordeel en 11 in het nadeel van
allochtone leerlingen. Verder blijkt dat 9 items
(= 5%) alleen met de IRT-procedure partijdig
zijn voor allochtone leerlingen. Hiervan zijn 6
items partijdig in het voordeel, 3 items zijn in
het nadeel. Van de 180 geanalyseerde items
zijn 17 items (= 9%) alleen partijdig met de
Mantel-Haenszel-procedure. Van deze 17
items zijn er 10 in het voordeel van allochtone
leerlingen, 7 items zijn in het nadeel. Ook hier
spoort de IRT-procedure minder partijdige
items op dan de Mantel-Haenszel-techniek.
Verder volgt uit Tabel 4 dat bij Taal het aantal
partijdige items het grootst is, gevolgd door
respectievelijk Informatieverwerking en Reke-
nen.

Er is een aanzienlijke overlap tussen de
Mantel-Haenszel- en de IRT-procedure, maar
er zijn ook verschillen waardoor het niet altijd
duidelijk is of een item partijdig is of niet. Over
het algemeen wordt dan ook geadviseerd in de
vorm van kruisvalidatie beide technieken te
hanteren. Onderzoek naar itembias heeft als
resultaat dat uitspraken over de partijdigheid
van items gradueel zijn: partijdig bij alle analy-
ses, bij een deel van de analyses, bij geen enke-
le analyse.

Bij alle partijdige items is in de volgende
fase van het onderzoek nagegaan wat de oor-
zaak van de partijdigheid zou kunnen zijn. De
stelligheid waarmee op dit punt conclusies ge-
trokken worden is mede afhankelijk van het aan-
tal keren dat er bij een item sprake is van bias.

D

4.2 Bronnen van itembias

Er is niet alleen in Nederland maar ook in ande-
re landen weinig onderzoek gedaan naar inhou-
delijke oorzaken van itembias voor alloch-
tone leerlingen. Volgens Schmitt, Holland &

Dorans (1993) zijn hiervoor drie redenen aan te
wijzen. In de eerste plaats is onderzoek naar
itembias relatief nieuw. Tot nu toe is de meeste
aandacht uitgegaan naar statistische procedures
voor het detecteren van partijdige items. In de
tweede plaats veronderstelt het achterhalen van
oorzaken van itembias voor allochtone leerlin-
gen een theorie over de vraag waarom items
voor de onderscheiden etnische groepen partij-
dig zijn. Omdat etnische groepen in velerlei
opzichten heterogeen zijn, kunnen de verschil-
len tussen etnische groepen moeilijk beschre-
ven worden. In de derde plaats is het opsporen
van oorzaken van itembias uitermate complex,
omdat bij een bepaald item verschillende oor-
zaken een rol kunnen spelen.

Omdat een theoretisch kader betreffende
inhoudelijke bronnen voor itembias voor
allochtone leerlingen vooralsnog niet beschik-
baar is, moeten we de conclusies die op basis
van het onderhavige onderzoek in dit verband
getrokken worden, als voorlopig beschouwen.
Om bij de inhoudsanalyse van in statistisch
opzicht partijdige items toch enigszins gericht
te kunnen kijken, is eerst een literatuurover-
zicht gemaakt van potentiële bronnen van item-
bias. Dit overzicht bestaat uit een reeks van
(deel)vaardigheden waarvan uit onderzoek is
gebleken of waarvan te verwachten is dat
allochtone en autochtone leerlingen deze aan
het einde van het basisonderwijs in verschillen-
de mate beheersen. Het gaat hier dus om ver-
schil in moeilijkheid en niet om itembias. Ver-
schillen in moeilijkheidsgraad zijn in het kader
van dit onderzoek van belang omdat ze de basis
kunnen vormen voor hypothesen omtrent oor-
zaken van itembias (De Jong & Vallen, 1989;
Coenen & Vallen, 1991; Uiterwijk, 1994).

Bij het zoeken naar mogelijke oorzaken van
itembias in de Eindtoets Basisonderwijs 1987
en 1989 zijn niet alleen de medewerkers van

Aantal items uit de Eindtoets Basisonderwijs 1993 dat partijdig is voor allochtone leerlingen

Onderdeel

Mantel

-Haenszel

IRT

IRT S MH

voor-

na-

voor-

na-

voor-

na-

deel

deel

deel

deel

deel

deel

Taal (k=60)

4

2

3

3

7

Rekenen (k=60)

2

1

2

1

1

Informatie-

4

5

2

1

1

3

verwerking (k=60)

Totaal (k=180)

10

7

6

3

5

11


28

PEDAGOGISCHE

STUDIlN

-ocr page 36-

het onderzoeksproject (van KUB en Cito)
betrokken geweest maar ook een aantal niet
aan het project verbonden experts en leerlingen
uit groep acht van het basisonderwijs.

De partijdige items in het voor- of nadeel
van Turkse en/of Marokkaanse leerlingen zijn
op grond van de in het geding zijnde vaardig-
heden eerst door drie projectmedewerkers
afzonderlijk inhoudelijk geanalyseerd tegen de
achtergrond van de vraag welke itemelementen
mogelijk een bron van itembias vormen. Hier-
bij ging speciale aandacht uit naar elementen
die voorkomen in items die partijdig zijn in het
nadeel van beide groepen allochtone leerlingen
en ontbreken in items die in het voordeel zijn
van deze leerlingen en omgekeerd. Bij deze
inhoudsanalyse hebben de vooraf geformuleer-
de potentiële bronnen van itembias voor
allochtone leerlingen als hypothesen gefun-
geerd. Vervolgens zijn de gemeenschappelijk-
heden in de analyses van de afzonderlijke pro-
jectmedewerkers geïnventariseerd.

De inhoudelijke analyse leverde twee fun-
damentele problemen op. Enerzijds blijkt het
moeilijk te zijn om met zekerheid aan te geven
welk element van een item de biasbron is en
anderzijds blijkt dat bij sterk vergelijkbare
items de ene keer wel sprake is van itembias en
de andere keer niet. Tevens werd vastgesteld
dat er een aanzienlijk aantal partijdige items is
met onderlinge overeenkomsten. Items die
samen een cluster vormen, vertonen overeen-
komsten ten aanzien van hetgeen de items
beogen te meten of vertonen overeenkomsten
met betrekking tot additionele vaardigheden
die relevant zijn voor het juist beantwoorden
van de items. De inhoudelijke analyses leveren
voorlopige conclusies op (vgl. Uiterwijk &
Vallen, 1994). Deze conclusies worden voorlo-
pig genoemd, omdat de conclusies in een vol-
gende fase van het onderzoek zijn vergeleken
met de oordelen van 16 niet bij het onderzoeks-
project betrokken experts, elf autochtone en
vijf allochtone (Van de Waal, 1992; Uiterwijk,
1994). Verder is met een kleinschalig hardop-
denken-experiment nagegaan hoe vaak alloch-
tone en autochtone leerlingen bij partijdige
'tems een fout antwoord geven door een item-
ölement dat voorlopig als bron voor itembias is
aangewezen. Tevens is onderzocht hoe vaak bij
gemanipuleerde items tengevolge van de item-
"lanipulatie een goed antwoord wordt gegeven
(Coenen & Vallen, 1991). Gemanipuleerde
items zijn items waarbij het itemelement dat als
potentiële biasbron is aangewezen (bijvoor-
beeld: 'Hoeveel moet hij betalen inclusief
B.T.W.'), is vervangen door een itemelement
waarvan verwacht wordt dat het geen bias ver-
oorzaakt (bijvoorbeeld: 'Hoeveel moet hij
betalen met B.T.W.'). De allochtone en
autochtone leerlingen moesten eerst de aan hen
voorgelegde oorspronkelijke, respectievelijk
gemanipuleerde items goed bestuderen, daarna
konden ze het naar hun oordeel goede ant-
woord aankruisen. Tot slot moesten ze zo uit-
gebreid en nauwkeurig mogelijk mondeling
toelichten hoe ze tot hun antwoord gekomen
waren. In de redeneringen van de leerlingen is
getracht aanwijzingen te vinden omtrent inhou-
delijke oorzaken van itembias.

De partijdige items uit de Eindtoets Basis-
onderwijs 1993 zijn eveneens onderzocht op
mogelijke oorzaken van itembias. De bevin-
dingen uit het onderzoek met de Eindtoets
Basisonderwijs 1987 en 1989 zijn in feite geve-
rifieerd, waardoor stelligheid waarmee uitspra-
ken gedaan worden kan toenemen. Uit de resul-
taten van 1993 blijkt dat het grootste deel van
de resultaten uit 1987 en 1989 ondersteund
wordt. In het volgende overzicht, wordt aange-
geven welke items gezien het onderzoek met
de Eindtoets Basisonderwijs uit 1987, 1989 en
1993 partijdig kunnen zijn in het nadeel van
Turkse en Marokkaanse leerlingen.

- Items die vragen naar de betekenis van een
woord, een woordcombinatie of een zin,
waarbij om een min of meer woordelijke
herhaling van expliciet in de tekst gegeven
informatie wordt gevraagd.

- Items die vragen naar de betekenis van
moeilijke woorden, woordcombinaties,
functiewoorden en verwijswoorden, waarbij
de betekenis niet of moeilijk uit de context
kan worden afgeleid.

- Items die betrekking hebben op de kennis
van de vorm van idiomatische, letteriijk of
figuurlijk gebruikte woordcombinaties en/
of conventies op het gebied van de zins-
bouw (zinsvolgorde, inversie/vraagvor-
men).

- Items die veel contextmateriaal bevatten.
Voor het oplossen van complexe items moet
de leeriing vaak een aantal tussenstappen
maken. Uit de context moet dan afgeleid


29

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 37-

worden welke tussenstappen gemaakt moe-
ten worden en dit wordt voor allochtone
leerlingen extra moeilijk wanneer er in der-
gelijke items (vooral op zinsniveau) veel
verwijswoorden en impliciete zins- en tekst-
verbanden voorkomen.

- Items die betrekking hebben op contextma-
teriaal (bijvoorbeeld een tekst) dat specifie-
ke Nederlandse cultuurkennis vereist. Zo
kunnen allochtone leerlingen minder ver-
trouwd zijn met het onderwerp dat in een
tekst aan de orde wordt gesteld. Dit speelt
vooral wanneer dat contextmateriaal cruci-
aal is voor het oplossen van het item.

Verder zijn er aanwijzingen dat de volgende
items partijdig kunnen zijn in het voordeel van
allochtone leerlingen.

- Items die naar de hoofdgedachte van een
tekst vragen.

- Items die vragen spellingfouten in werk-
woorden en in woorden met een vast woord-
beeld aan te geven.

5 Conclusies en discussie

Of een toets het schoolsucces in het voortgezet
onderwijs van een bepaalde subgroep even
goed voorspelt als van een andere subgroep, is
in feite niet te beoordelen zolang er geen extern
criterium is waarvan aangetoond is dat het zelf
onpartijdig is. In paragraaf 1.2 is daarom
gesteld dat het niet zeker is of hoge of lage pre-
dictie toegeschreven moet worden aan de
eigenschappen van het instrument of aan de
partijdigheid van het extern criterium voor
allochtone en autochtone leerlingen. In het
onderhavige onderzoek is wel gebleken dat de
Cito-Eindtoets Basisonderwijs het schoolsuc-
ces in het voortgezet onderwijs van allochtone
leerlingen minder trefzeker wordt voorspeld
dan dat van autochtone leerlingen. Voor de ver-
klaring van deze verschillen zou nauwkeurig
vastgesteld moeten worden of bij allochtone en
autochtone leerlingen de beschikbare gege-
vens, zoals advies basisschool en toetsscore,
door de betrokkenen in het schoolkeuzeproces
op dezelfde wijze worden gewogen. Het lijkt
ook zinvol om na te gaan welke aanvullende
informatie naast het advies basisschool en de
Cito-score de trefzekerheid van de schoolkeuze
van allochtone leerlingen kan vergroten. Opge-
merkt moet worden dat allochtone leerlingen in
het voortgezet onderwijs meer dan hun autoch-
tone klasgenoten blijven zitten of doorstromen
naar andere - meestal 'lagere' - schooltypen
(Uiterwijk, 1994). De relatief lage trefzeker-
heid waarmee het schoolsucces van allochtone
leerlingen wordt voorspeld, is voor een deel te
verklaren door de grote uitval in het voortgezet
onderwijs van allochtone leerlingen. Het is van
groot belang om na te gaan hoe de beslissingen
over toelating in het voortgezet onderwijs ver-
beterd kunnen worden en hoe het onderwijs-
aanbod in het voortgezet onderwijs beter op de
allochtone leerlingen kan worden afgestemd.

Ten aanzien van het onderzoek naar item-
bias kan gezegd worden dat dit met veel on-
zekerheden is omgeven. In de eerste plaats kan
niet duidelijk worden aangegeven of een item
partijdig is of niet (4.1). Dit wordt veroorzaakt
door het ontbreken van volledige overeenstem-
ming tussen de resultaten van de verschillende
itembiasdetectieprocedures, waardoor het in dit
soort onderzoek gebruikelijk is om meer dan
één analysetechniek te hanteren.

In de tweede plaats kan niet duidelijk aange-
geven worden welk element van een item ver-
antwoordelijk is voor de itembias (4.2). De
bron van itembias kan bijvoorbeeld in het con-
textmateriaal, in de vraag, de antwoordmoge-
lijkheden en in de te meten (deel)vaardigheid
zitten. Naarmate het contextmateriaal omvang-
rijker wordt, is het moeilijker om met zeker-
heid de inhoudelijke biasbron aan te wijzen. Zo
kan de voorkennis omtrent hetgeen in teksten
aan de orde wordt gesteld van invloed zijn op
de itemantwoorden.

Via verschillende wegen (inhoudsanalyse,
expertbevraging, experimenten) zal informatie
over bronnen van itembias verzameld moeten
worden.

Als uiteindelijk - zoals in de onderhavige
studie - met een zekere mate van waarschijn-
lijkheid een aantal biasbronnen opgespoord is,
dan rest nog de vraag of de biasbronnen
afbreuk doen aan de coiistructvaliditeit van de
toets of niet. Wanneer een bron van itembias
behoort tot de te meten vaardigheid, dan meet
het item wat het beoogt te meten. Als voor-
beeld geldt het volgende taaiitem. Het toetson-
derdeel Taal beoogt onder meer de hier aan de
orde zijnde vaardigheid 'het kennen van de
betekenis van woorden' te meten.


-ocr page 38-

43 Ik hoop echt dat jullie komen. Jullie

44 moeten wel uiterlijk half zeven bij ons

45 thuis zijn. Jullie moeten echt zo vroeg

46 mogelijk komen hoor. Anders zijn er

47 vast geen kaartjes meer te krijgen.

Wat had de briefschrijver in plaats van uiterlijk (regel
44) ook kunnen schrijven?

A op zijn best
B op zijn laatst
C op zijn mooist
D op zijn vroegst

Dit item dat naar de betekenis van het specifie-
ke woord 'uiterlijk' vraagt, is multidimensio-
naal voor Marokkaanse leerlingen. Toch kan
niet gezegd worden dat het item iets anders zou
meten dan het moet meten. Als aangenomen
wordt dat leerlingen het woord 'uiterlijk' in
deze betekenis aan het einde van het basison-
derwijs moeten kennen, dan doet in dit geval
itembias geen afbreuk aan de constructvalidi-
teit. Wanneer een biasbron niet tot de te meten
vaardigheid behoort dan doet het item wel
afbreuk aan de constructvaliditeit van de toets.
Zo moeten bronnen van itembias op het gebied
van woordenschat geen rol spelen bij reken-
items. Itembias als zodanig beperkt de con-
structvaliditeit van een toets dus niet in alle
gevallen.

Gebleken is dat het aantal bronnen van item-
bias dat met een grote mate van zekerheid bias
veroorzaakt, in feite gering is. Het detecteren
van partijdige items en het verklaren van de
oorzaken ervan is een lange weg met een
bescheiden opbrengst. Informatie over poten-
tiële bronnen van itembias komt ook beschik-
baar uit elk empirisch onderzoek dat duidelijk
maakt bij welke kennis- en vaardigheidsaspec-
ten allochtone leeriingen significant lager sco-
ren dan autochtone leeriingen. Wanneer de
toetsconstructeur over gedetailleerde informa-
tie op dit gebied beschikt, kan hij het risico ver-
kleinen dat hij inzake allochtone leerlingen
Items construeert die afbreuk doen aan de con-
structvaliditeit van een toets. Hiervoor is het
van belang dat in empirisch onderzoek kennis-
en vaardigheidsaspecten op een zo gedetail-
leerd mogelijk niveau gemeten worden.

Bosker, R.J. (1990). Extra l<ansen dankzij de school?
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen.

Bügel, K., & Glas, C. (1991). Item-specifieke verschil-
len in prestaties van jongens en meisjes bij tekst-
begripexamens moderne vreemde talen.
Tijd-
schrift voor Or)derwijsresearch, 16,
337-351.

Camilli, G., & Shepard, LA. (1994). Methods for
ideritifying biased test items.
Thousand Oaks:
Sage Publications.

Coenen, M., & Vallen, T. (1991). Itembias In de eind-
toets basisonderw/ijs.
Pedagogische Studiën, 68,
15-26.

Doddema-Winsemius, H., & Werf, G. van der (1989).
Selectie/constructie van toetsen voor sociale red-
zaamheid en intelligentie ten behoeve van de
evaluatie van het OVB.
Groningen: Research
Instituut voor onderzoek in het noorden.

Dorans, N.J., & Holland, P.W. (1993). Dif detection
and description: Mantel-Haenszel and standardi-
zation. In P.W. Holland & H.W. Wainer (Eds.),
Dif-
ferential item functioning
(pp. 35-66). Hillsdale;
Lawrence Erlbaum Associates.

Glas, C.A.W., & Ouborg, M.J. (1993). Vraagonzuiver-
held. In T.J.H.M. Eggen & P.F. Sanders (Eds.),
Psy-
chometrie in de praktijk
(pp. 349-370). Arnhem:
Cito, Instituut voor toetsontwikkeling.

Hambleton, R.K., & Rogers, H.J. (1989). Detecting
potentlally biased test items: comparlson of IRT
area and Mantel-Haenszel methods.
Applied
Measurement in Education, 2,
313-334.

Hambleton, R.K., & Jones, R.W. (1992). Comparlson
ofempirical and judgmental methods for detect-
ing differential item functioning.
Princeton: Edu-
cational Testing Service.

Hambleton, R.K., Clauser, B.E., Mazor, K.M., & Jones,
R.W. (1993). Advances in the detection of diffe-
rentially functioning test items.
European Jour-
nal of Psychological Assessment, 9,
1-18.

Jensen, A.R. (1980). Bias in mental testing. Londen:
Methuen.

Jong, M. de, & Vallen, T. (1989). Linguïstische en cul-
turele bronnen van itembias in de Eindtoets
Basisonderwijs voor leerlingen uit etnische min-
derheidsgroepen.
Pedagogische Studiën, 66,
390-402.

Mellenbergh, G.J. (1989). Itembias and itemresponse
theory. In R.K. Hambleton (Ed.), Applications of
itemresponse theory (special issue).
International
Journal of Educational Research, 13,
127-143.

Item 14 uit de taak Taal 2 van de Eindtoets 1989 LiteratU U r


31

fCDAQOaiSCHC

STUDIËN

-ocr page 39-

Reynolds, C.R. (1982). Methods for detecting con-
struct and predictive bias. In R.A. Berk (Ed.),
Handbook of methods for detecting test bias
(pp. 199-227). Baltimore: The Johns Hopkins Uni-
versity Press.

Schmitt, A.P., Holland, P.W., & Dorans, N.J. (1993).
Evaluating hypotheses about differential item
functioning. In P.W. Holland & H.W. Wainer
(Eds.),
Differential item functioning (pp. 281-
315). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.

Thissen, D., Steinberg, L, & Wainer, H. (1993). Detec-
tion of differential Item functioning using the
parameters of item response models. In P.W.
Holland & H.W. Wainer (Eds.),
Differential item
functioning
(pp. 67-113). Hillsdale: Lawrence Erl-
baum Associates.

Ulterwijk, J.H. (1994). De bruikbaarheid van de Eind-
toets Basisonderwijs voor allochtone leerlingen.
Arnhem: Cito, Instituut voor toetsontwikkeling.

Ulterwijk, H., & Vallen, T. (1994). Talige bronnen van
itembias voor allochtone leerlingen in de Eind-
toets Basisonderwijs.
Spiegel, 12, 9-29.

Velden, R.K.W. van der (1991). Sociale herkomsten
schoolsucces.
Monografieën onderwijsonder-
zoek nr. 10. Groningen: Instituut voor Onder-
wijsonderzoek.

Verhelst, N.D. (1988). De Mantel-Haenszel-toetsen.
Arnhem: Cito, Instituut voor Toetsontwikkeling.

Verhelst, N.D. (1992). Het eenparameter logistisch
model (OPLM), een theoretische inleiding en een
handleiding bij het computerprogramma.
Arn-
hem: Cito, Instituut voor toetsontwikkeling.

Vijver, F. van de, Willemse, G., & Rijt, B. van de (1993).
Het testen van cognitieve vaardigheden van al-
lochtone leerlingen. De
Psycholoog, 28, 152-159.

Waal, M. van de (1992). Expert-oordelen over
potentiële bronnen van itembias in de Eindtoets
Basisonderwijs.
Tilburg: Katholieke Universiteit
Brabant.

Zieky, M. (1993). Practical questions in the use of DIF
statistics in test development. In P.W. Holland &
H.W. Wainer (Eds.),
Differential item functioning
(pp. 337-347). Hillsdale: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Manuscript aanvaard 9-2-1996
32 O

PEDAGOGISCHE

Auteurs

H. Uiterwijk is projectleider Eindtoets Basisonder-
wijs bij het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Adres: Instituut voor toetsontwikkeling (Cito), Post-
bus 1034,6801 MG Arnhem

T. Vallen is universitair hoofddocent bij het Werk-
verband Taal en Minderheden van de Letterenfacul-
teit van de Katholieke Universiteit Brabant.

Adres: Faculteit der Letteren KUB, Postbus 90153,
5000 LE Tilburg

Abstract

Testbias and itembias for ethnic minority
pupils in the Final Primary School Tests of
the Dutch National Institute for Educa-
tional Measurement

H. Uiterwijk & T. Vallen. Pedagogische Studiën,
1997, 74, 21-32.

So far, in the Netherlands as well as in other
countries hardly any substantial research has been
carried out into the suitability of tests for specific
subgroups within a larger population. In an inter-
disciplinary (educational and sociolinguistic)
research project the Dutch National Institute for
Educational Measurement (Cito) and the Research
Group on Language and Minorities of Tilburg Uni-
versity have cooperated in a study into the possible
existence of testbias and itembias for ethnic minori-
ty pupils in the Cito Final Primary School Test in the
Netherlands. With respect to testbias it emerges
that the educational success in secondary education
can be predicted less accurately for ethnic minority
pupils than for pupils who belong to the majority
group. This conclusion holds for both the Final Pri-
mary School Test and the intelligence test used.

The "research carried out into itembias shows
that the several
Statistical procedures used for
detecting itembias for ethnic minority pupils in the
Final Primary School Test produce different results.
Most items never appear to be biased, others some-
times, and a limited number of items always show
itembias. The procedures used for discovering the
reasons for itembias in terms of content revealed
especially within the field of linguistics a number of
Potential sources of itembias (e.g. vocabulary, refe-
rential problems, amount of context) for ethnic
minority pupils. The knowledge of potential sources
of itembias can be useful as a tooi for diminishing
the risk of itembias for these pupils in future tests.


STUOItH

-ocr page 40-

steun van de ouders, sekse, en het verloop van de school-
loopbaan: een retrospectieve studie1

I.A. Bok en T.W. Taris

Samenvatting

In deze studie worden sekseverschillen in de
effecten van ouderlijke steun op de ontwikke-
ling van de opleidingsloopbaan van jongeren
onderzocht. In overeenstemming met eerdere
bevindingen van Rollins en Thomas (1979) en
Eccles (1987) wordt verondersteld dat de oplei-
dingsloopbaan van jongens meer profiteert van
ouderlijke steun dan die van meisjes. Gegevens
van een longitudinale en retrospectieve steek-
proef van 986 jong-volwassenen worden
gebruikt om onze hypothesen middels L1SREL te
toetsen. De resultaten ondersteunen de hypo-
thesen gedeeltelijk: jongens die aangeven veel
ouderlijke steun te hebben ondervonden ervoe-
■'en significant minder dropout, terwijl meisjes
die veel steun ervoeren juist meer tijd nodig
hadden om hun opleiding af te ronden. De
■niplicaties en beperkingen van de studie wor-
den bediscussieerd.

Inleiding

In deze studie worden de relaties tussen sekse,
de manier van opvoeden door de ouders, en het
verloop van de schoolloopbaan in het voortge-
zet onderwijs van 986 Nederlandse jongeren
onder de loep genomen. Eerder onderzoek liet
zien dat de opvoedingsstijl van de ouders een
systematische invloed uitoefent op de school-
prestaties van kinderen, al dan niet via me-
diërende variabelen als prestatie-motivatie,
competentie, en beheersingsoriëntatie (bijvoor-
beeld Dornbusch, Ritter, Leiderman, Roberts
& Fraleigh, 1987; Gottfried, Fleming & Gott-
fried, 1994; Grolnick & Ryan, 1989; Grolnick,
Ryan & Deci, 1991; Huston, 1983; Rollins &

Thomas, 1979). Uit het overzicht van Rollins
en Thomas (1979) blijkt daarnaast dat de effec-
ten van opvoedingsstijl op de schoolprestaties
voor jongens duidelijk anders zijn dan voor
meisjes. Voor jongens hangt bijvoorbeeld het
ervaren van veel ouderlijke steun samen met
hogere schoolprestaties, terwijl voor meisjes
juist het omgekeerde het geval zou zijn.

Deze conclusie wordt echter weersproken in
andere studies. Walters en Stinnett (1971) con-
cludeerden in een eerder overzicht dat school-
prestaties voor
zowel jongens als meisjes posi-
tief zouden samenhangen met de mate van
ervaren steun door de ouders, terwijl Farmer
(1985) alleen voor
meisjes een positief effect
van ouderlijke steun op prestatiemotivatie rap-
porteert; voor jongens blijkt dit effect niet sig-
nificant. Het is dus nog onduidelijk o/jongens
en meisjes wel verschillen betreffende de
effecten van ouderiijke steun op hun school-
prestaties, en - als zulke verschillen inderdaad
bestaan - hoe deze zich dan manifesteren'.

In de hier gerapporteerde studie wordt deze
onderzoekslijn op drie manieren verder uitge-
bouwd. Ten eerste, het overgrote deel van het
gepubliceerde onderzoek is afkomstig uit de
Angelsaksische landen. Het is echter de vraag
of en in hoeverre de aldaar gevonden verschil-
len tussen jongens en meisjes, hun schoolpres-
taties, en de ouderlijke stijl van opvoeden rele-
vant zijn voor de Nederlandse situatie. Zoals
Bügel in haar overzichtsstudie naar seksever-
schillen in onderwijsprestaties opmerkt, zijn
het schoolsysteem, de positie van vrouwen op
de arbeidsmarkt en andere relevante aspecten
van de Nederlandse samenleving zó afwijkend,
dat transpositie van de resultaten van Ameri-
kaans onderzoek naar de Nederlandse situatie
niet zonder meer mogelijk is (Bügel, 1991,
p. 350). In deze studie beogen we daarom na te
gaan in hoeverre eerdere bevindingen geldig
zijn voor de
Nederlandse situatie: tevens ver-
groten we hiermee de empirische basis van
waaruit conclusies getrokken kunnen worden

33

PCDASOeiSCHC
STUDiiN

199? (74) 33-45


1  Deze studie werd ondersteund door de Neder-
landse Organisatie voor Wetenschappelijk Onder-
zoek NWO, nummer PGS 56-381.

-ocr page 41-

omtrent de aard en richting van het verband
tussen opvoedingsstijlen en schoolprestaties.

Ten tweede, in deze studie wordt de onder-
wijsloopbaan in het
voortgezet onderwijs
bestudeerd. Eerder Nederlands onderzoek
richtte zich vrijwel uitsluitend op de school-
loopbaan gedurende het basisonderwijs (zie het
overzicht van Bügel, 1991).

Ten slotte, in deze studie richten we ons op
variabelen die geacht worden het
verloop van
de schoolloopbaan weer te geven: bijvoorbeeld
het aantal jaren dat men voltijds onderwijs
volgde, het aantal malen dat men een opleiding
die men volgde zonder diploma te behalen ver-
liet ('drop-out'), en het uiteindelijk behaalde
opleidingsniveau. Eerdere studies richtten zich
vooral op variabelen als prestatie-motivatie,
schoolcijfers, en schooltoetsen. Dit is te verkla-
ren uit het feit dat veel van het onderzoek naar
de relaties tussen opvoeding en schoolpresta-
ties van cross-sectionele aard is; in ons onder-
zoek hanteerden we echter een combinatie van
een retrospectieve en longitudinale dataverza-
meling, waardoor het voor de hand lag de
nadruk te leggen op variabelen die het verloop
van de schoolloopbaan
in de tijd representeren,
en niet zozeer op meer momentgebonden varia-
belen als schoolcijfers en motivaties. Uiteraard
mag er een sterke relatie tussen beide typen
variabelen verwacht worden; het is aanneme-
lijk dat slechte cijfers en/of een slechte motiva-
tie zich zullen vertalen in een lager opleidings-
niveau en een langere opleidingsduur.

Hieronder wordt eerst dieper ingegaan op de
relaties tussen stijl van opvoeden door de
ouders, en het verloop van de schoolloopbaan.
Vervolgens wordt een model gepresenteerd,
dat getoetst wordt middels gegevens die
afkomstig zijn uit een representatieve steek-
proef onder 986 jong-volwassenen.

Opvoedingsstijl van de ouders: Ouderlijke
steun.
Gewoonlijk worden de ouderlijke gedra-
gingen ten opzichte van het kind ondergebracht
in twee hoofddimensies (bijvoorbeeld Gerris &
Janssens, 1987; Parker, Tupling & Brown,
1979; Rollins & Thomas, 1979; Ten Haaf,
JC« Taris & Semin, 1995). De eerste dimen-

stuohn sie omvat gedragingen die tot doel hebben het
gedrag van het kind te
controleren, zoals het
geven van strikte regels waaraan het kind zich
dient te houden, het straffen van het kind bij
ongewenst gedrag, et cetera. Deze dimensie

lijkt weer uit een aantal subdimensies te
bestaan, namelijk 'controle' en 'dwang' (Rol-
lins & Thomas, 1979; vergelijk Ten Haaf,
1993).

De tweede dimensie heeft betrekking op
ouderlijke gedragingen die als 'warm' en 'lief-
devol' beschouwd kunnen worden; acceptatie
van het kind, affectie, tijd hebben voor en luis-
teren naar het kind, proberen het kind te begrij-
pen, enzovoort. Deze gedragingen worden wel
samengevat onder de noemer van
ouderlijke
steun
(Rollins & Thomas, 1979). Zoals hierbo-
ven reeds werd aangegeven richten we ons hier
alleen op de effecten van ouderlijke steun op
het verloop van de schoolloopbaan van jonge-
ren.

Steun, socialisatie en schoolprestaties van
jongens en meisjes.
Rollins en Thomas (1979)
suggereerden dat meisjes die op school goed
presteren het product lijken te zijn van een
slechte socialisatie door de ouders. Terwijl het
hebben ervaren van ouderlijke steun voor
zowel jongens als meisjes gewoonlijk samen-
gaat met positieve zaken als een interne
beheersingsoriëntatie en meer gevoelens van
competentie (bijvoorbeeld Grolnick et al.,

1991), een harmonieuze ouder-kindrelatie
(Rueter & Conger, 1995; Steinberg, 1990), en
weinig probleemgedrag (zoals drank- en drug-
gebruik en het al op jonge leeftijd seksueel
actief zijn. Barnes & Farrell, 1992; Steinberg,
1990; Taris & Semin, in druk), blijkt steun bij
jongens geassocieerd met goede, maar bij
meisjes juist met relatief slechte schoolpresta-
ties.

Een mogelijke verklaring voor deze bevin-
dingen kan worden gevonden in de theorie van
Eccles (1987; zie ook Bügel, 1991, en Vloet,

1992), die weer gebaseerd is op Feather's
(1982) waarden-verwachtingstheorie. Eccles
(1987) stelt dat de schoolprestaties van kinde-
ren beschouwd moeten worden als de uitkom-
sten van een complex sociaal-psychologisch
(beslissings-)proces. De waarschijnlijkheid dat
men voor een bepaalde* uitkomst kiest (zoals
hard werken om een hoog cijfer te behalen)
worden door haar in verband gebracht met (1)
de subjectieve waarde die een bepaalde keuze
heeft voor het individu, en (2) de succesver-
wachting ten aanzien van de betreffende keuze.
Bij het bepalen van de
subjectieve waarde wor-
den de ter beschikking staande opties door het


-ocr page 42-

individu tegen elkaar afgewogen. Een bepaalde
optie kan als meer of minder aanlokkelijk wor-
den beschouwd op basis van de geschatte
opbrengsten en kosten, in termen van bijvoor-
beeld het kunnen bereiken van bepaalde lange-
of korte-termijndoelen, of door het onderstre-
pen van bepaalde persoonlijke waarden (bij-
voorbeeld het bevestigen van de eigen sekse-
rolidentiteit). Omdat mannen en vrouwen een
andere waardenhiërarchie hebben - die geba-
seerd is op de ideaaltypische sekse-rolidenti-
teit, en wordt overgebracht via een proces van
socialisatie en intemalisatie van normen en
waarden: bij mannen staan geld verdienen en
carrièremaken centraal, vrouwen gaan ervan
uit dat zij primair bestemd zijn voor de moe-
derrol - zullen jongens en meisjes dus verschil-
len met betrekking tot de subjectieve waarde
die zij toekennen aan het hebben van succes op
school.

Ook de succesverwachting speelt een rol bij
de keuze van jongens en meisjes. Meisjes zou-
den volgens Eccles (1987) verwachten harder
te moeten werken om goede resultaten te beha-
len, en daarom geneigd zijn om af te zien van
het willen bereiken van bepaalde doelen (zoals
het hebben van succes op school). Ook ver-
wachten zij veel moeite te moeten doen om de
rol van moeder en carrièremaker te combineren
(Taris, in druk; deze verwachting wordt ge-
schraagd door de feiten, zie bijvoorbeeld Taris,
Heesink & Feij, 1995), terwijl voor mannen de
rol van vader en carrièremaker elkaar niet in de
weg staan.

Samenvattend komt Eccles' (1987) theorie
erop neer dat goed-gesocialiseerde vrouwen
van huis uit een andere waardenhiërarchie
meekrijgen dan mannen (Brooks-Gunn & Mat-
thews, 1979); bovendien verwachten zij harder
te moeten werken en desondanks weinig suc-
cesvol te zijn bij het behalen van bepaalde doe-
len. Het is daarom voor meisjes minder van-
zelfsprekend en nuttig om goed te (willen)
presteren op school dan voor jongens. In deze
optiek kan 'schoolsucces' voor meisjes opge-
vat worden als een teken dat men zich niet
wenst te conformeren aan de traditionele vrou-
welijke sekse-rolidentiteit (Huston, 1983), en
dientengevolge als het resultaat van een slechte
sekse-rol socialisatie. Overigens is het goed
erop te wijzen dat de 'traditionele' sekse-rol-
identiteit van zowel jongens als meisjes de laat-
ste decennia onder druk staat (meisjes mogen
tegenwoordig best assertief en zelfstandig
zijn), wat betekent dat theorieën die stellen dat
goede schoolprestaties van ambitieuze meisjes
het gevolg zijn van een 'weinig succesvol ver-
lopen socialisatieproces' inmiddels wat ouder-
wets aandoen.

Een model. In Figuur 1 wordt het in deze
studie onderzochte model gepresenteerd. In
principe verwachten we een positieve relatie
tussen de hoeveelheid steun die respondenten
van hun ouders ervoeren, en de in deze studie
gehanteerde indicatoren van wat een 'succes-
volle schoolloopbaan' genoemd kan worden:
een hoog aanvangsniveau na het verlaten van
de lagere school, relatief weinig 'drop-out', een
hoog eindniveau, en - gegeven het aanvangs-
en het behaalde eindniveau van de scholing -
een relatief korte studieduur. Deze relaties zul-
len gemodereerd worden door sekse. Op basis
van de hierboven besproken literatuur lijkt het
plausibel te veronderstellen dat er verschil in
de sterkte van de relaties tussen opvoedingsstijl
en opleidingsuitkomst zullen optreden, op een
dusdanige manier dat mannen méér profijt van
ouderlijke steun zullen hebben dan vrouwen.

De verwachte relaties tussen de opleidings-
uitkomsten
onderling liggen voor de hand. Een
hoog aanvangsniveau zal enerzijds de kans op
een hoog eindniveau vergroten, maar ander-
zijds zal de kans om de opleiding zonder diplo-
ma te verlaten eveneens toenemen. Personen
die vaak een opleiding beëindigen zonder een
diploma te behalen zullen over het algemeen
een lager eindniveau bereikt hebben dan perso-
nen die altijd een diploma behaalden. Tenslotte
verwachten we dat een hoog eindniveau en één
of meer keren een opleiding hebben veriaten
zonder diploma te behalen de totale opleidings-
duur zal doen toenemen.

Naast de hierboven besproken variabelen is
nog een aantal andere, tot nu toe ongenoemd
gebleven, variabelen in het model opgenomen.
Deze hebben betrekking op kenmerken van de
respondent (leeftijd) en van de omgeving (soci-
aal-economische status, aanwezigheid van de
vader).

Aanwezigheid van de vader. Eerder onder-
zoek heeft laten zien dat probleemgedrag in het
algemeen (Rodgers, 1983) en schoolprestaties
en 'drop-out' in het bijzonder samenhangen


35

PCOAQOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 43-

met de aanwezigheid van de vader in het gezin
(Duncan & Duncan, 1969; Astone & McLana-
gan, 1994; Hauser & Phang, 1993). Dit effect
kan op verschillende manieren worden geïnter-
preteerd. Newcomer en Udry (1987) suggere-
ren dat de emotionele en praktische problemen
die een scheiding met zich meebrengt zich kun-
nen manifesteren in probleemgedrag van de
zijde van de adolescent. Stem, Northman en
Van Slyck (1984) stellen dat de vader een sleu-
telfiguur is bij de overdracht van waarden en
normen, dat hij voor de (mannelijke?) adoles-
cent als een rolmodel fungeert, en dat juist de
vader gewoonlijk de ouder is die sancties uit-
deelt wanneef het kind zich onwenselijk
gedraagt. De relatieve bijdrage van deze inter-
pretaties tot de verklaring van de relatie tussen
de aanwezigheid van de vader en de school-
prestaties van de adolescent is echter nog onbe-
kend; in principe verwachten we echter dat de
afwezigheid van de vader de kans op proble-
men op school vergroot.

Sociaal-economische status. Er bestaan
sterke relaties tussen enerzijds schoolsucces en
prestatiemotivatie, en anderzijds sociaal-eco-
nomische status (Meijnen & Riemersma, 1992;
White, 1982). Kinderen afkomstig uit een lager
sociaal-economisch milieu blijken over het
algemeen lagere cijfers te behalen en vaker te
doubleren dan kinderen uit de midden- en
hogere milieus (Driessen, 1994); ook staan
zulke kinderen wat minder positief ten opzich-
te van school (Weiner, 1982) en bleken er bij
twaalfjarigen al duidelijke klasseverschillen te
onderscheiden in hun prestatie-motivatie (Har-
vey & Kerin, 1978). Tenslotte is bekend dat
ouders uit de lagere klassen minder geneigd
zijn het belang van een goede scholing te bena-
drukken (bijvoorbeeld Katz, 1967). We ver-
wachten daarom dat sociaal-economische sta-
tus positief zal samenhangen met schoolsucces.

1 Methode

1.1 Steekproef

De gegevens werden verzameld in een repre-
sentatieve en longitudinale studie onder 1775
jongeren. De respondenten waren gelijkelijk
verdeeld over sekse en de geboortecohorten
1961, 1965, en 1969. De eerste meting vond
plaats gedurende de winter van 1987/1988. De
respondenten werden bij hen thuis geïnter-
viewd door getrainde interviewers, met behulp
van een gestructureerde vragenlijst. Gedurende
het interview kwamen attitudes, meningen en
gedrag ten aanzien van verschillende levens-
domeinen (zoals relatievorming, scholing, en
werk) aan de orde. Ook vulden alle subjecten
een vragenlijst in, waarin persoonlijkheids- en
achtergrondvariabelen werden gemeten.

De tweede meting vond vier jaar later plaats
(winter 1991/1992). De opzet van deze meting
was vrijwel identiek aan die van de eerste
meting. Van de oorspronkehjke 1775 respon-
denten deden 1257 personen (71%) wederom


-ocr page 44-

mee. Analyse van de nonresponse liet zien dat
deze niet gerelateerd was aan sekse, sociaal-
economische status, huwelijkse staat, of leef-
tijd. Wel bleek dat hoger opgeleiden iets waren
oververtegenwoordigd (zoals vaak het geval is
in survey-onderzoek, vergelijk Goyder, 1987;
Taris, 1996).

De aldus verzamelde gegevens stelden ons
in staat na te gaan hoe de opleidingsloopbaan in
het verleden verlopen was. Nadat observaties
met missende waarden op één of meer variabe-
len listwise verwijderd waren, bedroeg de uit-
eindelijke steekproefgrootte 986 subjecten.

1.2 Variabelen

Opvoedingsstijl. De manier van opvoeden door
de ouders werd subjectief gemeten, door de
respondent voor zowel de vader als de moeder
drie items afkomstig uit Parker, Tupling en
Brown's (1979) 'parental bonding instrument'
te laten beantwoorden (in totaal beantwoord-
den zij dus zes items). De items werden uiter-
aard eerst in het Nederlands vertaald.

De respondenten werd expliciet gevraagd
om zich de ouders te herinneren zoals zij zich
gedurende de
eerste twaalf jaren van het leven
van de respondent gedroegen. De mate waarin
men steun van de ouders ervoer werd gemeten
met de volgende items: 'mijn ouders gaven er
blijk van mijn problemen en zorgen te begrij-
pen', 'mijn ouders gedroegen zich liefdevol
tegen mij', en 'mijn ouders schenen niet te
begrijpen wat ik wilde en nodig had' (omgeco-
deerd, (l = 'zeer mee eens', 5 = 'zeer mee
oneens'). De betrouwbaarheid van deze schaal
(Cronbach's d) was .84.

Het aanvangsniveau en eindniveau van de
opleiding
werden geoperationaliseerd in ter-
men van de CBS-dassificatie (CBS, 1987). Het
betreft hier een 9-puntsschaal waarin vergelijk-
bare typen opleidingen zijn gegroepeerd. Het
"(^nvangsniveau van de opleiding varieerde
tussen 2 (voortgezet algemeen onderwijs:
'VGLO, LAVO) en 6 (HAVOA'WO), met tus-
senliggende categorieën LBO
/vbo (score 3),
Mavo/4 jaar middenschool (score 4), en
Mbo (score 5). Het eindniveau van de oplei-
ding varieerde tussen 2 en 9 (WO, afgesloten
"let het hebben behaald van de doctorstitel),
\vaarbij HBO de score 7 had en score 8 aangaf
dat de respondent een universitaire opleiding
had afgerond, echter zonder gepromoveerd te
zijn.

De lengte van de periode dat men een vol-
tijdsstudie volgde
werd geoperationaliseerd als
het aantal jaren liggende tussen het moment
waarop men het secundaire onderwijs betrad,
en weer verliet. Men werd geacht het voltijds-
onderwijs te hebben verlaten als men (1) een
bepaalde opleiding verlaten had (al dan niet
met diploma), en (2) niet binnen één jaar weer
aan een nieuwe (voltijds-)opleiding begon. Op
deze manier wordt vermeden dat een kortston-
dige onderbreking van het volgen van onder-
wijs (bijvoorbeeld omdat men eerst een jaar in
het buitenland wil werken alvorens te gaan stu-
deren) gezien wordt als de afsluiting van de
periode dat men voltijdsonderwijs volgt.

Een bezwaar van deze operationalisering is
dat een langere opleidingsduur zowel school-
succes als falen kan aanduiden. Immers, een
aantal malen doorstromen naar een hoger
opleidingstype (bijvoorbeeld MAVO-HAVO-
HBO-WO) is een teken van succes: een aantal
malen blijven zitten indiceert problemen op
school. In beide gevallen is echter een langere
opleidingsduur het resultaat. Als het aanvangs-
en eindniveau van de opleiding echter constant
gehouden worden, zal een langere opleidings-
duur echter voornamelijk falen indiceren.

Het aantal malen dat men een studie verliet
zonder een diploma te behalen
bleek een tame-
lijk scheef verdeelde variabele (scheefheid was
1.35; het gemiddelde aantal malen dat zulks
voorkwam was voor alle respondenten .80, bij
een bereik van O tot 6). Omdat een dergelijke
scheefheid tot problemen zou kunnen leiden bij
het schatten van parameters (veel analyseme-
thoden gaan ervan uit dat de gegevens multi-
variaat normaal zijn verdeeld), werd deze
variabele getransformeerd (we namen het
natuurlijke logaritme). Dit had een weinig pro-
blematische scheefheid van .26 als resultaat.

Achtergrondvariabelen. Dit cluster van
variabelen bevatte de volgende variabelen. Ten
eerste, we namen mee of de
vader van de
respondent
aanwezig was geweest gedurende
de eerste twaalf levensjaren van de respondent.
Ten tweede, de
sociaal-economische status van ^^

PCD

het gezin, gebaseerd op drie indicatoren: (a) het studhh
beroepsniveau van de vader (gebaseerd op de
classificatie van Bakker, Jonker & Oud, 1986);
(b) het opleidingsniveau van de vader; en (c)
het opleidingsniveau van de moeder. De drie

PEDAGOGISCHE


-ocr page 45-

variabelen werden gestandaardiseerd en ver-
volgens gemiddeld. Als er sprake was van
afwezigheid van de vader gedurende de eerste
twaalf jaren van het leven van de respondent,
werd de score gebaseerd op de variabelen
waarvoor wel valide scores beschikbaar waren.
De betrouwbaarheid van deze schaal bedroeg
.83 (Cronbach's a).

Tabel 1 geeft de gemiddelden en standaard-
afwijkingen van de in deze studie gebruikte
variabelen, voor mannen en vrouwen afzonder-
lijk. De tabel laat tevens zien dat er voor drie
van de vier afhankelijke variabelen verschillen
bestaan tussen de groepen. Mannen blijken op
een lager niveau te zijn begonnen dan vrouwen
(vergelijk Driessen, 1994), maar desondanks
een hoger opleidingsniveau te hebben bereikt.
In overeenstemming hiermee hadden zij ook
wat meer tijd nodig om hun studie te voltooien;
een en ander is in overeenstemming met eerde-
re bevindingen (zie het overzicht in Bügel,
1991). Wat betreft de overige variabelen ble-
ken er geen belangrijke verschillen tussen de
mannen en vrouwen in onze studie te bestaan.

1.3 Procedure: Specificatie en aanpassing van
het model

De gegevens werden geanalyseerd met behulp
van de multiple-groep procedure in het LIS-
REL-programma van Jöreskog en Sörbom
(1993). Sekse werd als moderatorvariabele
opgevat. Omdat we ons richtten op verschillen
in de opleidingsloopbanen van mannen en
vrouwen analyseerden we de covariantie-
matrix. Daarnaast werden ook verschillen in
gemiddelden van de variabelen met behulp van
de LISREL-procedure onderzocht.

In eerste instantie werd getoetst of de
assumptie, dat de variantie-covariantiematrix
voor mannen als vrouwen gelijk was, houdbaar
was. Dit gaf een chi-kwadraatwaarde te zien
van 95.74 met 36 vrijheidsgraden; p < .001. Dit
resultaat betekent dat de verschillen tussen de
covariantiematrices van mannen en vrouwen
waarschijnlijk niet aan toevalsfluctuaties te
wijten waren. Vervolgens pasten we het model
aan zoals weergegeven in Figuur 1, waarbij
geen restricties aangebracht werden ten aan-
zien van de structuur van het model over beide
groepen (dat wil zeggen, de parameters van het
model werden voor beide groepen afzonderlijk
geschat). Omdat dit model geen vrijheidsgra-
den had, was de passing perfect; het werd ver-
der als uitgangsmodel gebruikt.

Tabel 1

Gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen in deze studie, voormannen en vrouwen afzon-
derlijl(

variabelen

mannen
(W = 485)
M SD

vrouwen
(W = 509)
M SD

duur opleiding*

11.41

3.79

10.43

3.62

eindniveau opleiding*^

5.59

1.86

5.36

1.76

aantal malen opleiding verlaten zonder diploma

.65

.64

.61

.61

startniveau opleiding*

4.32

1.20

4.47

1.20

vader aanwezig

.94

.24

.95

.22

sociaal-economische status

.04

.84

-.02

.82

geboortejaar

64.81

3.30

65.02

3.29

ouderlijke steun

3.37

.59

3.40

.59

* Significant verschil tussen mannen en vrouwen, p < .05 (via T-toets).

Om een eerste indruk van de bron van de
verschillen tussen de covariantie-matrices van
mannen en vrouwen te verkrijgen, onderzoch-
ten we achtereenvolgens of (a) de relaties tus-
sen de exogene variabelen (steun van de
ouders, geboortejaar, SES, en vader van de
respondent aanwezig, zie Figuur 1) voor beide
groepen gelijk waren (in LISREL-termen: de
parameters in de phi-matrix werd over beide
groepen tegelijk geschat); (b) de effecten van
de exogene variabelen op de endogene variabe-
len (duur van de opleiding, aanvangs- en eind-
niveau van de opleiding, aantal malen oplei-
ding verlaten) voor beide groepen gelijk waren
(in LISREL-termen: de gamma-matrix werd
over beide groepen tegelijk geschat); en (c) de
effecten tussen de endogene variabelen onder-
ling aan elkaar gelijk waren (de beta-matrix
werd over beide groepen tegelijk geschat). De
resultaten gaven een significante verslechte-
ring ten opzichte van de passing van het perfect
passende uitgangsmodel te zien wanneer de


-ocr page 46-

gamma- of beta-matrix over beide groepen
tegelijk werd geschat (respectievelijk een ver-
slechtering van 52.78 chi-kwadraatpunten bij
16 vrijheidsgraden, p < .001, en van 26.46 bij 6
vrijheidsgraden,
p < .001). Dit geeft aan dat er
op deze onderdelen van het model belangrijke
verschillen tussen mannen en vrouwen bestaan.
De veronderstelling dat de relaties tussen de
exogene variabelen gelijk waren bleek echter
goed houdbaar
(x^ met 10 tf/was 8.82; p = .55).

Vervolgens werd op basis van de standaard-
fouten en modificatie-indices nagegaan welke
relaties voor beide groepen aan elkaar gelijk
gesteld konden worden. Dit bleek het geval
voor het overgrote deel van de in het model
aanwezige effecten. Vervolgens werden effec-
ten die niet significant afweken van nul uit het
model verwijderd. Het uiteindelijke model
leverde een chi-kwadraatwaarde op van 45.56
bij 40 vrijheidsgraden,
p = .25, NNFI = .99^.
Deze waarden geven aan dat het model, gezien
de omvang van de steekproef, zeer goed houd-
baar is.

Afsluitend werd via LISREL onderzocht of
de gemiddelden van de variabelen voor beide
groepen gelijk waren. Het voor beide groepen
aan elkaar gelijkstellen van de gemiddelden
resulteerde in een significante toename van
28.60 chi-kwadraatpunten bij 8 vrijheidsgra-
den. De modificatie-indices lieten zien dat dit
vooral werd veroorzaakt door verschillen in de
duur en het eindniveau van de opleiding (man-
nen deden significant langer over hun oplei-
ding, maar hadden een belangrijk hoger op-
leidingsniveau behaald wanneer zij het
voltijdsonderwijs veriieten). Voor de overige
variabelen werden geen belangrijke verschillen
gevonden. Deze resultaten komen grotendeels
overeen met wat de T-toetsen in Tabel 1 al sug-
gereerden, al valt het verschil in het aanvangs-
niveau van de opleiding weg; mannen en vrou-
wen verschillen dus niet van elkaar wat betreft
het aanvangsniveau van de opleiding, wanneer
sr gecontroleerd wordt voor de overige in het
model opgenomen variabelen.

2 Resultaten

Tabel 2 geeft de volledig gestandaardiseerde
niaximum likelihoodschattingen voor het uit-
eindelijke model. Deze effectschattingen zijn
voor beide groepen in dezelfde schaal uitge-
drukt, en kunnen dus zonder meer met elkaar
vergeleken worden.

De resultaten laten zien dat het startniveau
van de opleiding een positief effect had op het
eindniveau (een effect van .45,
p < .001). Het
eindniveau van de opleiding werd daarnaast
negatief beïnvloed door het aantal malen dat
men een opleiding, zonder een diploma
behaald te hebben, verlaten heeft (-.15,
p <
.001). Dit gold voor zowel mannen als vrou-
wen. Betreffende de duur van de opleiding
vonden we echter belangrijke verschillen. In
principe vonden we dat de duur van de oplei-
ding positief werd beïnvloed door het eindni-
veau van de opleiding en door het aantal malen
dat men een opleiding zonder diploma verlaten
had. Voor mannen bleken deze effecten echter
aanzienlijk minder sterk dan voor vrouwen
(voor mannen waren deze effecten respectieve-
lijk .19 en .08; voor vrouwen .38 en .23. De
verschillen tussen deze effecten zijn significant
op p < .001). Met andere woorden, voor vrou-
wen waren voor de hand liggende factoren als
het te behalen opleidingsniveau en het aantal
malen dat men een opleiding afbreekt méér
bepalend voor de uiteindelijke duur van de
opleiding dan voor mannen.

Bij de exogene variabelen vinden we allereerst
dat de
aanwezigheid van de vader de kans dat
men een studie zonder diploma verlaat wat ver-
kleinde (-.07,
p < .05). De sociaal-economische
status
van de ouders bleek positief samen te
hangen met zowel het startniveau van de oplei-
ding (een effect van .45, /? < .001) als het eind-
niveau van de opleiding. Kinderen afkomstig
uit een hoog sociaal-economisch milieu blijken
dus een relatief hoog opleidingsniveau te berei-
ken, zelfs als men controleert voor het feit dat
zulke kinderen al op een aanzienlijk hoger
niveau aan het vervolg op het basisonderwijs
begonnen. Met andere woorden, de verschillen
tussen de sociaal-economische groepen wor-
den alleen maar groter naarmate kinderen
ouder worden. Het gaat ook zeker niet om een
onaanzienlijk effect (een gestandaardiseerd
effect van.20,p<.001).

Verder bleek dat iemands geboortejaar een
zeer sterk effect had op de duur van de oplei-
ding: ouderen bleken langer op school te blij-
ven. Dit is grotendeels een artefact van de data.


39

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 47-

Tabel 1

Maximum Likelihood-effectschattingen voor mannen en vrouwen afzonderlijk (volledig gestandaardiseerd
over groepen, x2 met 40 df = 45.56; p = .25; NNFI = .99)

variabelen

Tabel 2a: Effectschattingen voor de mannen

duur opl. eindniv. opl. opl. verlaten startnlv. opl.

eindniveau opleiding

.19***

aantal malen opl. verlaten

.08*

-.15***a

startniveau opleiding

.45***a

vader aanwezig

-.07*a

sociaal-economische status

20***a

.45***a

geboortejaar

-.68***

.07*a

steun ouders

-.21***

.49

.32

.06

.20

fi'

variabelen

Tabel2b: Effectschattingen voorde vrouwen

duur opl.

eindniv. opl.

opl. verlaten startnlv. opl.

eindniveau opleiding

.38***

aantal malen opl. verlaten

.23***

-.15***a

startniveau opleiding

.45***a

vader aanwezig

-.07*a

sociaal-economische status

.20***a

.45***8

geboortejaar

-.50***

.07*a

steun ouders

.14**

.44

*p<.05, **p<.01,***p<.001.
a Effectschatting identiek voor beide groepen.

.37

.01

.20

omdat een deel van de jongeren ten tijde van
het afronden van de dataverzameling voor dit
onderzoek nog met enige studie bezig was (zie
Taris & Feij, in druk, voor een uitgebreide
beschrijving van de gegevens voor de drie
geboortecohorten, alsmede een discussie van
de mate waarin dit effect een artefact van de
data betreft, dan wel een weergave van veran-
derende historische omstandigheden). Op
dezelfde manier kan het negatieve effect van
geboortejaar op het aantal malen dat men een
opleiding zonder diploma verliet worden geïn-
terpreteerd.

Om te onderzoeken in hoeverre deze tekort-
koming van de gegevens de resultaten beïn-
vloedde, hebben we de analyses herhaald op
basis van de gegevens van alleen de oudste
leeftijdsgroep (dertigjarigen). Vrijwel iedereen
in deze leeftijdsgroep had inmiddels het vol-
tijdsonderwijs veriaten. De effecten voor de
overige variabelen op de afhankelijke variabe-
len in ons model bleken in deze groep goed
vergelijkbaar met de bevindingen voor de tota-
le groep, al nam de grootte van de standaard-
fouten uiteraard toe. Al met al lijkt het er dus
op dat deze tekortkoming geen ernstige gevol-
gen heeft gehad voor de te trekken conclusies.

Ten slotte komen we toe aan de effecten van
opvoedingsstijl op de afhankelijke variabelen
in ons onderzoek. Tabel 2 laat zien dat hier
aanzienlijke verschillen tussen mannen en
vrouwen bestonden. Voor mannen bleek dat
ouderiijke steun de kans dat men een opleiding
zonder diploma heeft verlaten aanzienlijk redu-
ceerde (-.21,
p < .001). Het corresponderende
effect bleek voor vrouwen niet significant van
nul af te wijken (-.04, p > .40), wat onze veron-
derstellingen ondersteunt. Tenslotte bleek het
hebben genoten van veel steun van de ouders
voor vrouwen te leiden tot een relatief lange
opleidiiïgsduur (.14,
p < .01). Bij de mannen
was het corresponderende effect niet signifi-
cant
(-.04, p> .20); op basis van onze uitgangs-
punten zouden we voor mannen een kleiner of
zelfs negatief effect verwachten. In die zin
ondersteunt de afwezigheid van effecten onze
veronderstellingen.

Indirecte effecten van steun op de aflianke-
lijke variabelen.
Opgemerkt kan worden dat
ouderlijke steun niet alleen
directe effecten op
de afhankelijke variabelen heeft, maar ook
indirecte effecten, via de andere in het model
opgenomen variabelen. Inspectie van de indi-
recte effecten van steun van de ouders liet ech-


-ocr page 48-

ter zien, dat deze praktisch gesproken te ver-
waarlozen waren (het betreft effecten die varië-
ren tussen de -.01 en .03).

Verklaarde varianties. De in het model
opgenomen variabelen verklaren een aanzien-
lijk deel van de variantie in de totale oplei-
dingsduur en het behaalde opleidingsniveau
(tussen de 32 en 49 procent), al is dit laatste
natuurlijk grotendeels veroorzaakt doordat het
aanvangsniveau eveneens in het model is opge-
nomen. Deze laatste variabele wordt dan ook in
aanzienlijk mindere mate verklaard (20 procent
in beide groepen). De verklaarde variantie in de
vierde afhankelijke variabele, het aantal malen
dat men een opleiding voortijdig verliet, is bij-
zonder laag (6 procent voor de mannen, 1 pro-
cent voor de vrouwen), dit ondanks het feit dat
drie van de vier verklarende variabelen effect
hadden op het aantal malen dat men een oplei-
ding tussentijds veriiet. Het lijkt er aldus op dat
andere, niet in het model opgenomen, variabe-
len (zoals variabelen op school- en klasniveau,
prestatie-motivatie en dergelijke) van meer
belang zijn bij de verklaring van deze variabe-
le.

3 Afsluitende opmerkingen

De hier gerapporteerde resultaten ondersteun-
den de veronderstellingen ten aanzien van de
differentiële effecten van ouderiijke steun op
de opleidingsloopbaan van jonge mannen en
vrouwen. We verwachtten, conform de eerder
door Rellins en Thomas (1979) en Eccles
(1987) geformuleerde ideeën, dat het ervaren
van veel ouderiijke steun voor jongens een
positief effect zou hebben op het verioop van
hun opleidingsloopbaan (in termen van het
aanvangsniveau na de voltooiing van het lager
onderwijs, het aantal malen dat men een oplei-
ding zou verlaten zonder een diploma behaald
te hebben, het eindniveau van het onderwijs, en
de tijd die men nodig zou hebben om de oplei-
ding te voltooien). Voor meisjes werd ver-
wacht dat de effecten van veel ouderlijke steun
op het verioop van de opleidingsloopbaan min-
der positief zouden zijn.

Onze resultaten ondersteunden deze hypo-
thesen gedeeltelijk. We vonden dat voor jon-
gens het ervaren van veel ouderiijke steun het
minder waarschijnlijk maakte dat zij een

bepaalde opleiding voortijdig en zonder diplo-
ma zouden verlaten. Voor meisjes bleek het
ervaren van veel steun het daarentegen waar-
schijnlijker te maken dat zij relatief veel tijd
nodig zouden hebben om hun opleiding te vol-
tooien. Deze resultaten zijn in lijn met Eccles'
(1987) interpretatie van de suggestie van Rol-
lins en Thomas (1979), dat een gunstig verlo-
pen socialisatieproces voor meisjes relatief
nadelige gevolgen heeft voor het verloop van
hun opleidingsloopbaan. Wel moet hierbij wor-
den aangetekend dat de invloed van het ervaren
van veel ouderlijke steun relatief beperkt is.
Het effect van - bijvoorbeeld - sociaal-econo-
mische status op de meeste van de hier onder-
zochte afhankelijke variabelen is aanzienlijk
groter (zoals ook Bügel, 1991, concludeert).

Sociaal-economische status. Eén van de
meer opvallende bevindingen van onze studie
was dat sociaal-economische status van de
ouders niet alleen - zoals verwacht - een sterk
effect uitoefende op het niveau van de oplei-
ding zoals gekozen onmiddellijk na het basis-
onderwijs, maar dat er ook nog een belangrijk
effect op het eindniveau van de opleiding
gevonden werd. Een en ander suggereert dat de
effecten van sociaal-economische status op het
opleidingsniveau van kinderen zich gedurende
het
hele opleidingstraject doen voelen, en niet
alleen op een discreet aangrijpingspunt als de
keuze van de opleiding na de basisvorming.
Een en ander is waarschijnlijk te wijten aan het
feit dat ouders uit gezinnen van minder hoge
sociaal-economische status minder belang
hechten aan het verwerven van een goede
opleiding (Katz, 1967), waardoor zij hun kin-
deren ook tijdens een opleiding minder stimu-
leren goede resultaten te behalen: de voor-
sprong van kinderen uit de hogere klassen
wordt aldus steeds groter.

Aanwezigheid van de vader. Eerder werd
verondersteld dat de afwezigheid van de vader
nadelig zou werken voor het schoolsucces,
conform eerdere studies waarin sterke relaties
tussen probleemgedrag en gezinssituatie wer-
den gerapporteerd. In onze studie vonden we
dat respondenten uit gebroken gezinnen meer ^loAaoeiscHc
kans hadden voortijdig een opleiding te veria-
studhh
ten. Het betrof hier echter een klein en weinig
systematisch (.01
< p < .05) effect; voor de
overige drie indicatoren van het verloop van de
schoolloopbaan vonden we geen effect. Het


-ocr page 49-

lijkt er aldus op dat de aan- of afwezigheid van
de vader inderdaad een nadelige invloed heeft
op het verloop van de schoolloopbaan van de
kinderen, maar dat de invloed van deze varia-
bele zeker niet overschat moet worden.

Methodologische kanttekeningen

Een belangrijke beperking van deze studie is
dat ouderlijke steun
subjectief en retrospectief
werd gemeten. Dit impliceert dat de verklaren-
de variabele (steun) deels nä de te verklaren
variabelen (verloop van de opleidingsloop-
baan) werd gemeten, wat de mogelijkheid
opent dat de evaluatie van de opvoedingsstijl
van de ouders door het subject beïnvloed is
door het verloop van de opleidingsloopbaan.
Het is aldus in principe mogelijk dat een
respondent het eigen falen met betrekking tot
de scholing wijt aan de manier van opvoeden
van de ouders.

We achten dit om twee redenen onwaar-
schijnlijk. Ten eerste, de items betreffende de
opvoedingsstijl gedurende de eerste twaalf jaar
van het leven van de respondent werden opzet-
telijk in de schriftelijke vragenlijst opgenomen
(deze werd voorafgaand aan het interview
ingevuld), terwijl het verloop van de oplei-
dingsloopbaan pas gedurende het interview
zélf aan de orde kwam. Omdat zo de verklaren-
de variabele vóór de te verklaren variabelen
werd gemeten, is het minder waarschijnlijk dat
de evaluatie van de opvoedingsstijl van hun
ouders door de respondenten werd beïnvloed
door een mogelijke teleurstelling ten aanzien
van het verloop van de opleidingsloopbaan.

Ten tweede, omdat de gegevens tijdens twee
metingen werden verzameld was het mogelijk
om voor een beperkt aantal respondenten
(namelijk diegenen die nog een opleiding volg-
den op het moment van de eerste meting) het
verloop van de opleidingsloopbaan tussen de
eerste en tweede meting te relateren aan de tij-
dens de eerste meting gemeten subjectieve
ouderiijke steun. Dit gaf een vergelijkbaar
patroon van effecten te zien, al waren de stan-
daardfouten van de ^effecten aanzienlijk groter
vanwege een kleinere steekproef en een wat
beperktere variantie betreffende de afhankelij-
ke variabelen. Het lijkt er aldus op dat,
als er al
sprake was van contaminatie van de afhankelij-
ke en onafhankelijke variabelen, een en ander
geen majeure gevolgen voor onze resultaten
heeft gehad.

Ook zou men nog kunnen opmerken dat het
gebruik van subjectieve oordelen betreffende
de opvoedingsstijl de resultaten onwenselijk
beïnvloed zou kunnen hebben. Ten eerste is het
zo dat de oordelen van kinderen over de opvoe-
dingsstijl van hun ouders gewoonlijk positief
correleren met wat ouders zelf zeggen te doen
(al is deze correlatie niet altijd zo hoog als men
zou wensen; zie bijvoorbeeld Grolnick et al.,
1991). Ten tweede, een aantal theoretici stelt
dat juist het eigen fenomenologische gezichts-
punt van de kinderen van belang is bij het ver-
klaren van hun schoolprestaties (Bronfenbren-
ner, 1977). Het lijkt zelfs goed mogelijk dat
objectief gemeten opvoedingsstijlen de school-
prestaties alleen indirect, via de percepties van
deze opvoedingsstijlen door de kinderen, beïn-
vloeden (Grolnick et al., 1991). Het lijkt er
aldus op dat wat de één als een zwakte van deze
studie zou kunnen opvatten, door een ander
juist als een kracht gezien wordt.

Ten slotte willen we benadrukken dat in
onze studie een 'algemene' maat bij de meting
van steun werd gebruikt, namelijk in termen
van emotionele steun en begrip. Hoewel de
hiermee behaalde resultaten grotendeels in de
lijn van onze verwachtingen lagen, zou 'steun'
ook in termen van 'stimuleren tot presteren'
geformuleerd kunnen worden: een dergelijke
operationalisering zou wellicht beter aansluiten
bij de onderzoeksvraagstelling. In principe
zouden we voor een dergelijke, meer gepreci-
seerde, operationalisering dezelfde verwach-
tingen formuleren, zij het dat verwacht mag
worden dat er dan sterkere effecten van 'steun'
op de hier gebruikte afhankelijke variabelen
gevonden zullen worden.
Samenvattend: de huidige studie liet zien dat
kenmerken van de opvoeding (in casu het heb-
ben ervaren van steun door de ouders) het ver-
loop van de opleidingsloopbaan van jongens en
meisjes systematisch beïnvloedt, alsmede dat
deze effecten voor jongens en meisjes aanzien-
lijk van elkaar verschillen. Waar de school-
loopbaan van jongens lijkt te profiteren van het
ervaren van ouderlijke steun is dit voor meisjes
niet het geval. Meisjes die veel steun van hun
ouders ervaren blijken een opleiding vaker
voortijdig te verlaten en relatief lang over hun
opleiding te doen.

Dit suggereert dat ouderlijke steun zich ver-
taalt in ouderlijke gedragingen die verschillen


-ocr page 50-

voor jongens en meisjes. Waar 'ouderlijke
steun' voor jongens lijkt te betekenen dat zij
worden gestimuleerd om dóór te zetten, ook als
het even moeilijk gaat met de studie, lijkt
'steun' voor meisjes juist te betekenen dat ze
mogen 'uithuilen en opnieuw beginnen'. In
vervolgonderzoek lijkt het daarom raadzaam
onderscheid te maken tussen diverse vormen
van steun die men kan ervaren (bijvoorbeeld
'algemene' emotionele steun, steun bij het wil-
len presteren, enzovoort). Dergelijk onderzoek
zou kunnen uitwijzen of steun voor jongens en
meisjes iets anders betekent, alsmede in hoe-
verre verschillende typen steun zijn gerelateerd
aan schoolprestaties. Tevens lijkt het zinvol om
in verder onderzoek onderscheid te maken naar
de bron van de ervaren steun (vader versus
moeder), in combinatie met de sekse van de
respondent.

Noten

1 Opvallend genoeg wordt in recent Amerikaans
onderzoek naar de relatie tussen bijvoorbeeld
prestatie-motivatie dan wel schoolcijfers ener-
zijds, en opvoedingsstijlen van de ouders ander-
zijds, geen onderscheid meer gemaakt tussen
jongens en meisjes (bijvoorbeeld Grolnick et. al,
1991; Gottfried et al., 1994). De in eerder onder-
zoek gevonden interacties met sekse worden
blijkbaar niet meer gevonden of relevant ge-
acht, wat - gezien eerdere resultaten - de vraag
oproept of de in deze recente studies gepresen-
teerde resultaten wellicht vertekend zijn door
een verkeerde (onvolledige) specificatie van het
onderzoeksmodel.

2 We rapporteren hier ook de resultaten van Bent-
ler en Bonett's (1980) non-normed fit index
(NNFI). Uit Monte Carlo-onderzoek van Marsh,
Balla en McDonald (1988) bleek dat veel van de
gebruikelijke passingsmaten - inclusief de stand-
aard chi-kwadraattoets - zeer gevoelig waren
voor variaties in de omvang van de steekproef-
grootte. Van de 30 door hen onderzochte pas-
singsmaten bleek NNFI het minst gevoelig. Bent-
ler en Bonett (1980) adviseren een ondergrens
van .90 aan te houden; lagere waarden geven
aan dat modellen nog aanzienlijk verbeterd kun-
nen worden.

Literatuur

Astone, N.M., & McLanagan, S.S. (1994). Family
structure, residential mobility, and school drop-
out: A research note.
Demography, 31, 575-584.

Bakker, B.F.M., Jonker, J.K., & Oud, J.A. (1988). Een
alternatieve aggregatie van beroepen op basis
van de beroepenclassificatie 1984.
Voorburg:
CBS.

Barnes, G.M., & Farrell, M.P. (1992). Parental support
and control as predictors of adolescent drinking,
delinquency, and related problem behaviors.
Journal of Marriage and the Family, 54, 763-776.

Bentler, P.M., & Bonett, D.G. (1980). Significance
tests and goodness of fit in the analysis of cova-
riance structures.
Psychological Bulletin, 88, 588-
606.

Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental
ecology of human development.
American Psy-
chologist, 32,
513-531.

Brooks-Gunn, J., & Matthews, W.S. (1979). He & she:
Hovi/ children develop their sex-role identity.
Englewood Cliffs, NY: Prentice-Hall.

Bügel, K. (1991). Sekseverschillen in onderwijspres-
taties in Nederland: Een overzicht van de litera-
tuur en enkele nieuwe gegevens.
Pedagogische
Studiën, 68,
350-370.

CBS (1987). Standaard Ondervi^ijs indeling. Voor-
burg: CBS.

Dornbusch, S.M., Ritter, P.L., Leiderman, P.H.,
Roberts, D.F., & Fraleigh, M.J. (1987). The rela-
tion of parenting style to adolescent school per-
formance.
Child Development, 58, 1244-1257.

Driessen, J.G. (1994). Doubleren en drop-out in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Peda-
gogische Studiën, 71,
108-119.

Duncan, B., & Duncan, O.D. (1969). Family stability
and occupational success.
Social Problems, 16,
286-301.

Eccles, J.S. (1987). Gender roles and women's achie-
vement-related decisions.
Psychology of Women
Quarterly, 11,
135-172.

Farmer, H. (1985). Model of career and achievement
motivation for men and women.
Journal of
Counseling Psychology, 32,
363-390.

Feather, N.T. (1982). Expectations and actions.
Expectancy-value models in psychology.
Hillsda-
le: Erlbaum.

Gerris, J.M.R., & Janssens, J.M.A.M. (1987). Opvoe-
dingsgedrag van ouders in overtredingssituaties:
Een onderzoek naar beïnvloedende factoren.
Pedagogische Studiën, 64, 295-307.


43

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 51-

Gottfried, A.E., Fleming, J.S., & Gottfried, A.W.
(1994). Role of parental motivational practices in
children's academic intrinsic motivation and
achievement.
Journal of Educational Psychology,
86, 104-113.

Goyder, J. (1987). The silent minority. Cambridge:
Blackwell.

Grolnick, W.S., & Ryan, R.M. (1989). Parent styles
associated with children's self-regulation and
competence in school.
Journal of Educational
Psychology, 81,
143-154.

Grolnick, W.S., Ryan, R.M., & Deci, E.L (1991). Inner
resources for school achievement: motivational
mediators of children's perceptions of their
parents.
Journal of Educational Psychology, 83,
508-517.

Haaf, N. ten (1993). Opvoedingsdimensies: Conver-
gente en discriminante validiteit.
Nijmegen: Uni-
versiteitsdrukkerij Nijmegen.

Harvey, M.G., & Kerin, R.A. (1978). The influence of
social stratification and age on occupational
aspirations of adolescents.
Journal of Education-
al Research. 71,
262-266.

Hauser, R.M., & Phang, S.H. (1993). Trends in high
school dropout among w/hite, black, and hispa-
nic youth, 1973 to 1989.
Madison: Institute for
Research on Poverty.

Huston, A.C. (1983). Sex-typing. In P.H. Mussen
(red.),
Handbook of childpsychology (4'" edition,
pp. 338-433). New York: Wiley.

Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1993). LISREL-8 (com-
puter manual).
Chicago: Scientific Software.

Katz, I. (1967). The socialization of academic motiva-
tion in minority group children.
Nebraska Sym-
posium on Motivation, 15,
133-191.

Marsh, H.W., Balla, J.R., & McDonald, R.P. (1988).
Goodness-of-Fit Indexes in confirmatory factor
analysis: The effect of sample size.
Psychological
Bulletin, 103,
391-410.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières: Een klassenkwestie? Usse:
Swets & Zeit-
linger.

Newcomer, S. & Udry, J.R. (1987). Parental marriage
status effects on adolescent sexual behavior.
Journal of Marriage and the Family, 49, 235-240.

Parker, G., Tupling, H., & Brown, LB. (1979). A
parental bonding instrument.
British Journal of
Medical Psychology, 52,
1-10.

Rodgers, J.L (1983). Family configuration and ado-
lescent sexual behavior.
Developmental Psycho-
logy, 24,
73-83.

Rollins, B.C., & Thomas, D.L. (1979). Parental sup-
port, power, and control techniques in the socia-
lization of children. In W.R. Burr, R. Hill, F.l. Nye
en I.L. Neiss (red.),
Contemporary theories about
the family: Research-based theories
(vol. I). New
York: The Free Press.

Rueter, M.A., & Conger, R.D. (1995). Antecedents of
parent-adolescent disagreements.
Journal of
Marriage and the family, 57,
435-448.

Steinberg, L (1990). Interdependency in the family:
Autonomy, conflict, and harmony in the parent-
adolescent relationship. In S.S. Feldman & G.R.
Elliot (red.).
At the threshold: The developing
adolescent
(pp. 255-276). Cambridge, MA: Har-
vard University Press.

Stern, M., Northman, J.E., & Van Slyck, M.R. (1984).
Father absence and adolescent 'problem beha-
viors', alcohol consumption, drug and sexual
act\\i\ty. Adolescence, 79,301-312.

Taris, T.W. (in druk). Fertility in the Netherlands as
an expected-value process, and developmental
readiness. Te verschijnen in
The Journal of Psy-
chology.

Taris, T.W. (1996). Modeling nonresponse in multi-
wave panel studies using discrete-time Markov
models.
Quality 8, Quantity, 30, 189-203.

Taris, T.W., Heesink, J.A.M., & Feij, J.A. (1995). De
continuïteit van de arbeidsloopbaan van vrou-
wen na het eerste kind: De effecten van de ken-
merken van de werkloopbaan.
Mens en Maat-
schappij, 70,
54-64.

Taris, T.W., & Feij, J.A. (in druk). Shifts in the educa-
tional and employment careers of young adults
during the eighties: Hard times, and the chang-
ing pay-off of education.
Te verschijnen in Inter-
national Journal of Adolescense and Youth.

Taris, T.W., & Semin, G.R. (in druk). Parent-child
interaction during adolescence, and the adoles-
cents sexual experience: Control, closeness, and
conflict.
Te verschijnen in Journal of Youth and
Adolescence.

Vloet, K. (1992). Onderwijs, psychologie en sekse. In
T. Top & J. Heesink (red.).
Psychologie en sekse
(pp. 101-119). Houten: Bohn Stafleu Van Log-
hum.

Walters, J., & Stinnett, N. (1971). Parent-child rela-
tionships: A decade review of research.
Journal
of Marriage and the Family, 33,
70-111.

Weiner, I.B. (1982). Child and adolescent psychopa-
thology.
New York: John Wiley & Sons.

White, K.R. (1982). The relation between socio-
economic status and academic achievement.
Psy-
chological Bulletin, 91,
461-481.


-ocr page 52-

Manuscript aanvaard 12-8-1996

Auteurs

I.A. Bok is zelfstandig gevestigd psycholoog te Hil-
versum. Zij is gespecialiseerd in psychologisch
onderzoek van etnische minderheden, jongeren en
lichamelijWpsychisch gehandicapten. Daarnaast is
zij als onderzoeker verbonden aan het Instituut
Werk en Stress te Bilthoven.

T.W. Taris is post-doctoraal onderzoeker aan de
Vrije Universiteit, vakgroep Sociale Psychologie. Hij
heeft onder meer gepubliceerd op het gebied van
de (werk-)socialisatie van jong-volwassenen, alsme-
de over longitudinale onderzoeksmethoden.

Correspondentie-adres: T. Taris, Vrije Universiteit
Amsterdam, Vakgroep Sociale Psychologie, Van der
Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam, e-mail
AW.Taris@psy.vu.nl.

Abstract

Parental support gender, and the deve-
lopment of the educational career:
A
retrospective study

l-A. Bok & T.W. Taris. Pedagogische Studieën,
1997, 74, 33-45.

The current study examines gender differences in
the effects of parental support upon the develop-
'Tient of the educational career of young adoles-
«nts. In accordance with Rollinsand Thomas' (1979)
and Eccles' (1987) earlier findings, we hypothesized
that the educational career of boys would benefit
'"ore from parental support than the careers of
9irls. These hypotheses were tested using structural
®quation modelling and data from a retrospective
and iongitudinal sample of 986 young adults. The
fesults provided moderate support for the hypothe-
ses: boys who indicated to have experienced much
parental support experienced significantly less drop-
whereas girls who experienced much support
from their parents needed significantly more time
to complete their education. Implications and limi-
tations of the study are discussed.

45

PEPACOGISCHe

STUDIËN

-ocr page 53-

Kroniek

De Onderwijsresearchdagen
1996 in Tilburg, 4-6 juni 1996

Inleiding

(J.N. Streumer, TO, Universiteit Twente, Ensche-
de)

Van 4 tot en met 6 juni vonden aan de Katho-
lieke Universiteit Brabant (KUB) te Tilburg
onder auspiciën van de Vereniging voor
Onderwijsresearch (VOR) voor de drieëntwin-
tigste keer de Onderwijsresearchdagen (ORD)
plaats. De organisatie was in handen van de
sectie Onderwijs- en Opleidingspsychologie
van de vakgroep Psychologie van de KUB. De
organisatiecommissie stond onder voorzitter-
schap van prof. Lodewijks.

Afgaande op de deelnemerslijst kan het aan-
tal inschrijvingen worden bepaald op 461.

Mijn persoonlijke indruk, dat er dit jaar
minder deelnemers waren dan voorgaande
jaren, werd geloochenstraft door de aantallen
inschrijvingen die ik vond in vorige versies
(1994 en 1995) van de ORD-Kroniek in Peda-
gogische Studiën. Kennelijk is het aantal deel-
nemers al jaren stabiel, hetgeen een verdienste
kan worden genoemd van de organisatoren. Zij
slagen er steeds weer in een aantrekkelijk pro-
gramma samen te stellen en trotseren de enor-
me concurrentiestrijd die de afgelopen jaren is
ontstaan in het steeds verder uitdijende 'confe-
rentiecircus'.

De presentaties (paperlezingen, symposia,
postersessies, plenaire lezingen, forumdiscus-
sies) waren gegroepeerd in een negental the-
ma's, die in deze kroniek alle zullen worden
besproken, te weten: curriculum, onderwijs en
samenleving, methodologie en evaluatie, lera-
renopleiding en leraarsgedrag, beroeps- en
bedrijfsopleidingen,<■ hoger onderwijs en vol-
wasseneneducatie, beleid en organisatie van
onderwijs, leren en instructie en tenslotte
krachtige leeromgevingen. De eerste acht
genoemde thema's sluiten aan bij de divisie-
structuur van de VOR; het laatste thema werd
door de KUB zelf gekozen. De motivering voor
dit extra thema werd door Lodewijks als volgt
gegeven: "We hebben voor dit centrale thema
gekozen, omdat wij er via ons werk in toene-
mende mate van overtuigd raken, dat we aan
een fundamentele heroverweging toe zijn ten
aanzien van de wijze waarop wij gewend zijn
om scholen en scholing in te richten. De
"gewone school" slaagt er - ondanks alle
goede bedoelingen en inzet - nauwelijks nog in
om leerlingen tot het hoogwaardige leren te
brengen waar het eigenlijk om zou moeten
gaan" (Programmaboek ORD 1996, p. 2).

46

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1997 (74) 46-63

Zou prof. De Klerk een soortgelijke gedach-
tengang hebben gehad toen hij in zijn ope-
ningstoespraak op dinsdagavond de knuppel in
het hoenderhok gooide met de mededeling dat
de onderwijskunde in Nederland, wat hem
betreft, zijn langste tijd wel had gehad. Over
fundamentele heroverweging gesproken! Vol-
gens De Klerk zullen de kracht en overlevings-
kansen van de interdisciplinaire onderwijskun-
de afhangen van de mate waarin individuele
wetenschappers excelleren in één van de basis-
disciplines van de onderwijskunde. De onder-
wijskunde moet het dus hebben van mono-
disciplinaire georiënteerde wetenschappers!
Ook heeft De Klerk ernstige twijfels over de
kwaliteit van onderwijskundig onderzoek.
Onderwijskundigen mogen blij zijn dat hun
onderzoek niet is beoordeeld met criteria die
zijn toegepast bij de onderzoeksvisitatie psy-
chologie, aldus De Klerk. Daarmee suggere-
rend dat er dan niet veel heel was gebleven van
het onderwijskundig onderzoek! Heeft de
onderzoeksvisitatiecommissie zijn werk dus
toch niet goed gedaan? Inmiddels is op de rede
van De Klerk gereageerd in het Tijdschrift voor
Onderwijsresearch door Creemers, Lagerweij
en Verloop, respectievelijk directeur ICO,
voorzitter Kamer Onderwijskunde VSNU en
voorzitter VOR (Creemers, Lagerweij & Ver-
loop, 1996).

Op de woensdagmorgen werd gestart met
een plenaire lezing van-prof. Boekaerts: "De
school van de toekomst, of de toekomst van de
school". In haar lezing deed Boekaerts verslag
van een project dat zij uitvoert in het secundair
beroepsonderwijs. Het gaat daarbij om een
grootschalig innovatieproject, waarin wordt
geprobeerd het 'studiehuisconcept' te imple-
menteren in vier regionale opleidingscentra.
Centraal in dit project staat de gedragsverande-


-ocr page 54-

ring van Studenten, docenten en de schoollei-
ding. Het project wordt geflankeerd door een
aantal onderzoeken, gericht op onder andere de
leerresultaten van de studenten, de ontwikke-
ling van 'algemene' cognitieve, metacognitie-
ve en regulatievaardigheden, de beoogde
gedragverandering bij de doelgroepen en erva-
ringen die worden opgedaan met een zoge-
naamd interactief leergroepensysteem.

Donderdagmorgen was het de beurt aan
prof. Simons om een plenaire lezing te houden.
In zijn lezing, met dezelfde titel als die van
Boekaerts, ging Simons in op een groot aantal
trends die op dit moment of in de naaste toe-
komst hun invloed (zullen) uitoefenen op leer-
processen in scholen. Daarnaast schetste hij het
gewenste verloop van die leerprocessen: van
zelfstandig (samen)werken (fase 1), via zelf-
standig leren (fase 2) naar zelfverantwoordelijk
leren (fase 3). Ligt in de eerste fase nog de
nadruk op het uitvoeren van opdrachten door
leerlingen/studenten en het geven van feedback
daarop door de docent, in de tweede fase staat
het 'leren leren' centraal. In de derde fase
wordt een begin gemaakt met 'levenslang
leren'. Deze leerprocessen kunnen alleen wor-
den gerealiseerd als de school werkt vanuit het
paradigma van de lerende organisatie. Interes-
sante onderzoeksthema's die zijn verbonden
met voornoemd 'procesgericht onderwijs' zijn
volgens Simons onder andere: de ontwikkeling
van leerstijlinstrumenten, de ontwikkeling van
discipline-specifieke en cluster-specifieke
vaardigheden, het ontwerpen van procesgerich-
te instructie, zelfregulatie, leerprocessen van

docenten.

In deze kroniek zijn de indrukken van een
aantal ORD-gangers gegroepeerd en beschre-
ven rond de eerder genoemde negen thema's.
Uiteraard geven de verslagen geen volledig en
objectief beeld van datgene wat in de thema's
aan de orde is gesteld. De persoonlijke belang-
stelling van de auteurs is richtinggevend
geweest bij de selectie en beoordeling van de
onderwerpen.

Curriculum

(N. Nieveen, TO, Universiteit Twente, Enschede)

E>e organisatie van het thema "Curriculum"
had dit jaar de presentaties en symposia onder-
gebracht in vier subthema's: (a) aspecten van

leerplanontwikkeling; (b) ontwikkelingsonder-
zoek op het curriculumdomein en in vakdidac-
tiek; (c) aspecten van evaluatie en aansluiting
tussen onderwijs en bedrijfsleven; en (d) inter-
nationaal vergelijkend onderzoek op het gebied
van wiskunde- en science-onderwijs. In deze
terugblik zal ingegaan worden op (onderdelen
van) de eerste twee subthema's.

Binnen het eerste subthema stonden strategieën
centraal die een bijdrage zouden kunnen leve-
ren aan het systematiseren en rationaliseren
van activiteiten binnen het leerplanontwikkel-
proces. Boersma (SLO) presenteerde in dit
kader een procedure (gebaseerd op ideeën van
Imelman) die tot meer rationaliteit zou moeten
leiden bij de selectie van leerstof. Opvallend bij
deze procedure is de centrale rol van criteria
die 'cultuurkenners', 'kindkenners' en 'leer-
krachtkenners' hanteren bij het bepalen van de
relevantie en geschiktheid van leerstofmhou-
den. De groep cultuurkenners kan daarbij
bestaan uit één of meerdere journalisten, verte-
genwoordigers van kerkgenootschappen, poli-
tici, filosofen en vakbondsmedewerkers. De
groep kindkenners kan bestaan uit ontwikke-
lings- en leerpsychologen, pedagogen, school-
directeuren, leerkrachten en deelnemers in
ouderraden. Bij de groep leerkrachtkenners kan
gedacht worden aan schoolbegeleiders, PABO-
docenten en medewerkers van landelijke peda-
gogische centra. Het betrekken van deze ken-
ners bij leerstofselectie contrasteert met de
praktijk in Nederland die laat zien dat vooral
deskundigen (ontwikkelaars, opleiders en
onderzoekers), overheid (als opdrachtgever) en
dienstverleners (leraren en hun begeleiders)
betrokken zijn bij de onderhandelingen over de
ontwikkeling van kerndoelen en examenpro-
gramma's. Om voor een betere verankering te
zorgen van leerstofkeuzen in de samenleving,
werd de voornoemde procedure toegepast bin-
nen het SLO-project "Aardrijkskunde in de
PABO". Een interessante uitkomst was dat de
redeneringen en de daaraan ontleende criteria
in eerste instantie nauwelijks vakspecifiek ble-
ken te zijn. Hoewel het hier om een onderzoek tLtcoeiscne
ging van beperkte omvang, wordt voorgesteld
studun
om de reikwijdte van de criteria uit te breiden
naar de overige zaakvakken. Overigens dient
hierbij wel opgemerkt te worden dat met deze
procedure geen antwoord wordt gegeven op het


-ocr page 55-

lastige probleem van de prioriteitsvraag (welke
leerstof voldoet het meest aan de criteria).

Krabbe (UT) ging in haar bijdrage in op de
mogelijkheden tot standaardisatie van leerplan-
ontwikkelactiviteiten van de afdeling beroeps-
onderwijs en volwasseneneducatie (BVE) van
de SLO. Bij deze afdeling zijn voornamelijk
professionele ontwikkelaars werkzaam, die op
basis van relatief unieke en persoonsgebonden
kennis en ervaringen en met een grote mate aan
vrijheid hun taken uitvoeren. Hoewel het ont-
wikkelen van standaarden voor professionals
in bepaalde opzichten een hachelijke zaak lijkt
te zijn, probeerde Krabbe aannemelijk te
maken dat standaarden zowel professionals als
de organisatie van een gelegenheid voorzien
om professionele kennis te optimaliseren en te
delen met anderen. Uit eerste deelonderzoeken
blijkt dat er binnen de afdeling BVE een zeke-
re bereidwilligheid is voor standaardisatie. Het
is daarbij echter essentieel dat gestandaardi-
seerde methoden en instrumenten aansluiten
bij de werkwijzen van professionele ontwikke-
laars.

Het tweede subthema "Ontwikkelingson-
derzoek op het curriculumdomein en in vakdi-
dactiek" had de vorm van twee opeenvolgende
symposia. De mogelijkheid om twee keer
anderhalf uur aan één onderwerp te kunnen
besteden, kwam de discussie zeker ten goede.
In tegenstelling tot ander onderwijskundig
onderzoek, dat veelal een beschrijvend of ver-
klarend karakter heeft, start ontwikkelingson-
derzoek met een vraag die afgeleid is van een
praktisch onderwijskundig probleem. Dit kun-
nen onder andere curriculaire problemen (bij-
voorbeeld: 'Hoe kan in een nascholingscursus
de implementatie van een constructivistische
benadering van natuuronderwijs gestimuleerd
worden?') of didactische problemen zijn (bij-
voorbeeld: 'Hoe kan ervoor gezorgd worden
dat leerlingen bepaalde natuurkundige princi-
pes, waar ze moeite mee hebben, beter leren?').
Beide invullingen van ontwikkelingsonderzoek
kregen een plaats binnen de afzonderlijke sym-
posia. '
pcDAoocÊs^c eerste symposium, getiteld "Ontwikke-
sTuoiiN lingsonderzoek op het curriculumdomein",
werd verzorgd door Van den Akker, Van den
Berg, Nieveen en Roes (allen UT). In een inlei-
dende presentatie vond een oriëntatie plaats op
de kenmerken van ontwikkelingsonderzoek.

Met deze onderzoeksmethode wordt een meer-
voudige wetenschappelijk opbrengst nage-
streefd:

• een kwalitatief hoogwaardig prototype van
een curriculair product, waarvan empirisch
is aangetoond dat succesvolle implementa-
tie mogelijk is;

• ontwerpmethodologische kennis (technolo-
gie) over het ontwerpen, evalueren en
implementeren van dergelijke producten in
de vorm van 'handelingsondersteuning'
(bijvoorbeeld heuristieken en instrumenten)
voor andere ontwerpers.

Binnen ontwikkelingsonderzoek vindt een
combinatie plaats van ontwikkelactiviteiten
(om tot een hoogwaardig prototype te komen)
en onderzoeksactiviteiten (om de kwaliteit van
het product en de gevolgde ontwerpmethodolo-
gie te bepalen). Aan de hand van drie lopende
onderzoeksprojecten werd geïllustreerd hoe
ontwikkelingsonderzoek binnen het curricu-
lum-domein een concrete invulling kan krij-
gen.

Het tweede symposium "Ontwikkelingson-
derzoek in de praktijk van vakdidactisch onder-
zoek en leerplanning" werd verzorgd door
Lijnse (UU), Boersma (SLO) en Alblas
(LUW). Dit onderzoek vertoont op veel punten
overeenkomsten met het type ontwikkelings-
onderzoek dat in het voorafgaande symposium
werd gepresenteerd. Beide vormen van ontwik-
kelingsonderzoek kunnen elkaar aanvullen.
Interessant was de discussie die ontstond rond-
om de generalisatiewaarde van dergelijk
onderzoek. In dat opzicht werd aangegeven dat
uitspraken over generalisatie naar andere con-
texten in eerste instantie maar in beperkte mate
mogelijk zullen zijn. Over het algemeen wordt
niet gestreefd naar 'statistische', maar naar
'analystische' generalisatie. Hierbij bepalen
lezers van de onderzoeksrapportage via analo-
gie-redeneringen op welke wijze de gerappor-
teerde bevindingen van toepassing zijn voor
hun context. In het veriöngde hiervan heeft de
onderzoeker als taak een zo goed mogelijke
explicitering en theoretische verankering te
geven van gehanteerde ontwerpprincipes en
een zorgvuldige beschrijving te geven van de
implementatie-context (ecologische validiteit).
Naast analystische generalisatie zal een ont-
wikkelingsonderzoeker ook dienen te streven
naar theoretische generalisatie.


-ocr page 56-

Over het geheel genomen kan gesteld wor-
den dat criteria waaraan ontwikkelingsonder-
zoek dient te voldoen nader geëxpUciteerd
moeten worden, zodat de discussie niet ver-
zandt in de vraag of dergelijk onderzoek rele-
vant is voor de onderwijspraktijk, maar leidt tot
een constructieve bijdrage aan de optimalisatie
van methoden voor ontwikkelingsonderzoek.

Onderwijs & Samenleving

(A. Booms, SCO-Kohnstamm
Amsterdam)

Instituut, UvA,

"Onderwijs & Samenleving" als jaarlijks
terugkerend thema voor de ORD was dit jaar
vertegenwoordigd door drie papersessies en
twee symposia. Uitval, zittenblijven, aansluiten
op de arbeidsmarkt, allochtonisering van het
speciaal onderwijs en de structurele trekken
van de ongelijke kansen voor leerlingen uit
verschillende sociale milieus waren de onder-
werpen, die binnen de verschillende subthe-
ma's werden behandeld.

Het symposium over voortijdig schoolverlaten
Was wat mij betreft het meest interessant. Met
name de manier waarop De Vries, die de eigen-
lijke discussiant verving, de verschillende pre-
sentaties 'samenpakte'. Hij gaf precies aan
Waar de blikrichting naar toe moet en wat ook
dit keer weer uit het gepresenteerde onderzoek
is gebleken: zonder diploma's kun je ook
leven. 90% van de voortijdige schoolveriaters
doet daarna weer cursussen of betaalde arbeid.
Cognitieve belemmeringen van leerlingen zijn
zelden de oorzaak van uitval. Volgens De Vries
gaat het bij uitval om een maatschappelijk
geïndiceerd motivatieprobleem door de onge-
hoorde verlenging en veralgemenisering van
het onderwijs. De nadruk op het onderwijs als
oplossing voor het werkloosheidsprobleem
getuigt van naïviteit, omdat al lang is gebleken
uit onderzoek in andere landen dat diploma-
hezit of startkwalificatie geen structurele
oplossing biedt voor werkloosheid in rijke lan-
den. Hij vroeg zich dan ook af of je met dit
soort beleid niet onbedoeld de problemen ver-
oorzaakt: Wat heeft het voor zin om aan een
startkwalificatie vast te houden voor iedereen,
terwijl er gewoon geen werk is voor iedereen.

De Vries had, vanwege het ingenomen per-
spectief, dan ook geen goed woord over voor

Van Tilborg (UU) die de school nog eens ver-
antwoordelijk wilde stellen voor de uitvalpro-
blematiek van leerlingen. Zij wees op de ver-
antwoordelijkheden van de school en de
mogelijkheden die er binnen de school nog lig-
gen om de uitval tegen te gaan. De Vries wilde
niets weten van deze 'blaming the school', dat
was al te lang zo gedaan en de rek is er wel zo'n
beetje uit.

Eimers (KUN) presenteerde in het kader
van dit symposium een evaluatie van projecten
voor voortijdig schoolverlaters. Hij gaf inder-
daad het relatief grote succes aan van het toe-
leiden van schoolverlaters naar werk. De Wit
en Dekkers (KUN) gaven aan dat het creëren
van alternatieve opleidingstrajecten of aanbie-
den van opleidingskredieten met name voor
schoolverlaters met een diploma (maar geen
startkwalificatie) weinig soelaas zal bieden.
Het merendeel van de dropouts is zeer gemoti-
veerd....voor werk.

Vlug (EUR) wees tijdens dit symposium in
een verslag van haar onderzoek naar schooluit-
val in het VSO-MLK wel op een heel belang-
rijke uitzondering en tevens een verontrustend
proces, namelijk op de allochtonisering van het
speciaal onderwijs en de toename van de uit-
stroom bij dit schooltype. De Vries deelde de
ongerustheid van Vlug, omdat de leerlingen
waar dit onderzoek zich op betrok ook op den
duur niet aan het werk komen, zeker nu de
plaatsen waar ze normaal gesproken aan het
werk zouden kunnen komen - sociale werk-
plaatsen - commercieel moeten gaan draaien.
Deze omkering van de basisprincipes, waar-
mee het idee van de sociale werkplaats destijds
is geïntroduceerd, zorgt er voor dat alleen de
beste kinderen van het VSO/MLK hierin nog
aan het werk kunnen komen: een heel verve-
lend effect.

In de papersessie over onderwijs en arbeids-
marktpositie behandelde Van Batenburg
(RUG) zijn onderzoek naar het succes van
MBO-leerlingen op school en in hun vervolg-
loopbaan. Leerlingen van het MBO waren
gedurende hun schoolperiode en anderhalf jaar
na verlaten van de school gevolgd, met de
bedoeling om inzicht te krijgen in het externe
studun
rendement van het MBO. Extern rendement is
geoperationaliseerd als de waarde van de oplei-
ding voor de arbeidsmarkt van leerlingen
afkomstig van deze opleiding. Het paper richt-


-ocr page 57-

te zich op de vraag "Waar zijn leerlingen een
jaar na het al dan niet gediplomeerd verlaten
van de opleiding?" Schoolverlaters in het eer-
ste leerjaar bleken in meer dan de helft van de
gevallen een andere dagopleiding te zijn gaan
volgen. Opvallend detail in de gegevens van
Van Batenburg was dat jongeren die in het
derde jaar uitvielen, na een jaar vaker werk
hadden gevonden dan leerlingen die vertraagd
hun diploma haalden. Dit zou te maken kunnen
hebben met het sterke effect van leeftijd en de
(in verhouding) zwakke relatie tussen het heb-
ben van een diploma en het niveau van werken
en het salaris dat men verdient. De behoefte
van werkgevers aan jeugdige (goedkope)
arbeidskrachten leek de discussianten de meest
waarschijnlijke reden.

De donderdagochtend ging het binnen het
thema "Onderwijs & Samenleving" over de
omvang en de effecten van het zittenblijven in
het basis en voortgezet onderwijs in Nederland
en Vlaanderen.

Prestaties, sekse en land van herkomst van
de leerling bleken (niet verrassend) de beste
voorspellers van het zittenblijven. Van de Werf
(RUG) onderscheidde naast zittenblijvers ook
vertraagde leerlingen (leerlingen die één of
meerjaren onder de reguliere leeftijd van hun
klas zitten). Het bleek dat vertraagde leerlingen
minder leerwinst over de jaren heen halen en
dat vertraging een negatief effect had op
schoolbeleving.

Belangrijk resultaat van het onderzoek van
Reezigt (RUG) was dat het effect dat de school
wil bereiken met zittenblijven niet wordt
bereikt, omdat de prestaties weliswaar iets
omhoog gaan, maar de schoolbeleving minder
positief wordt. Grote verschillen zijn er tussen
de manieren waarop de beoordeling plaatsvindt
en de procedures die de schoolgidsen beschrij-
ven omtrent de regels van het zittenblijven. Er
was enig kwalitatief onderzoek gedaan naar de
redenen voor het zittenblijven volgens ouders
en leerlingen. Het bleek dat de meeste leerlin-
gen de oorzaak van de problemen bij zichzelf
leggen. Ouders geven aan dat problemen thuis
PCDAcociscHE ^^^ oorzaak waren van het zittenblijven
STUDIËN van hun kind.

Van Damme (KUL), de enige Vlaamse bij-
drage in deze, had de luxe van de beschikking
over een databestand met gegevens over het
zittenblijven van de hele populatie leerlingen in

50

het schooljaar '93-'94. In absolute percentages
was het aantal zittenblijvers 7,15% in dat jaar.
Het bleek dat jongens eerder blijven zitten en
meisjes vaker over gaan op voorwaarde dat ze
bepaalde vakken niet zullen doen in het vol-
gende jaar. Van Damme vond een positief
effect van zittenblijven voor erg zwakke leer-
lingen en een negatief effect voor hen die zich
al dicht bij de normaal presterende groep
bevonden. Van Damme vond een positieve
schoolbeleving bij Vlaamse zittenblijvers in
tegenstelling tot de negatieve schoolbeleving
van Nederlandse zittenblijvers. Dit verschil is
heel waarschijnlijk te verklaren door de wijze
van vergelijken (vergelijk je iemands school-
beleving met de eigen schoolbeleving van het
jaar daarvoor, zoals in Vlaanderen was gedaan
of ten opzichte van andere klasgenoten die niet
zijn blijven zitten?).

Inhoudelijk was het eerste gedeelte van het
laatste symposium: "Het cohort onderzoek in
het primair onderwijs (PRIMA)", vooral
gericht op de leerlingen in het speciaal onder-
wijs ten opzichte van het basisonderwijs. In
PRIMA zijn voor het eerst op landelijke schaal
gegevens bekend over leerlingen, leerkrachten
en directies van scholen voor speciaal onder-
wijs die vergelijkbaar zijn met soortgelijke
gegevens die in het basisonderwijs zijn verza-
meld. Peetsma en Roeleveld (UvA) onderzoch-
ten (onder andere) de psycho-sociale factoren -
zoals schoolwelbevingen, sociaal gedrag,
werkhouding etc - bij leerlingen uit het speci-
aal onderwijs in vergelijking met leerlingen uit
het basisonderwijs. Een opvallend gegeven
was dat kinderen op het MLK een hoger cogni-
tief zelfbeeld hebben dan kinderen op het LOM
en in het basisonderwijs. Voor de oorzaak van
dit verschil werd verwezen naar de leerkracht/
leerling interactie die Peetsma omschreef als
een effect van de 'debilisering' dat optreedt bij
een overdreven positieve feedback door de
leraar. Ook werd er verwezen naar de groep die
de leerling als referentiekader neemt: bij MLK-
kinderen zijn dat de andere geringe presteer-
ders, terwijl LOM-schoolkinderen zich eerder
vergelijken met 'gewone' basisschool-kinde-
ren.

Het paper van Van Langen en Jungbluth
(KUN) ging over de vraag wat leerkrachten
doet besluiten om een leerling als hulpbehoe-
vend (risico-leerling) te betitelen? Erg duide-


-ocr page 58-

lijk werd uiteengezet hoe contextgevoelig het
begrip probleemleerling eigenlijk is door de
relatering aan de sociaal etnische achtergrond
van de leerling. Het blijkt dat kansrijke leerlin-
gen die relatief tot de laagst presterenden bij
taal behoren, in absolute termen veel beter sco-
ren dan kansarme leeriingen die in hun klas tot
de zwaksten behoren. Vrijwel hetzelfde effect,
zij het iets zwakker treedt op bij rekenen. Op
schoolniveau keren beide effecten terug, in die
zin dat op scholen met veel kansarme leerlin-
gen de relatief laagst presterende leeriingen
absoluut gezien duidelijk zwakker presteren
dan de relatief zwakst scorende leerlingen op
scholen met overwegende kansrijke leerlingen.
Behalve naar de taal en rekenscores om risico-
leerlingen op te sporen, is er ook gekeken naar
de leerlingen die door hun groepsleerkrachten
getypeerd werden als risicoleeriing op basis
van werkhouding, zelfvertrouwen van de leer-
ling en de inschatting van het thuisklimaat door
de leerkracht. Dan lijkt het er op dat kansarme
leeriingen minder kans maken om bij gelijke
prestatie-scores herkend te worden als poten-
tiële risicoleerlingen. Ingewikkeld is ook dat
niet-cognitieve beoordelingen die duidelijk
gerelateerd zijn aan kansarme groepen (arbei-
derskinderen) een belangrijke rol spelen in de
perceptie van leerkrachten ten aanzien van hun
leerkrachten. Het is nog niet helemaal duidelijk
Wat de onbedoelde gevolgen hier weer van zijn,
niaar het lijkt erop dat de bestempeling tot risi-
coleerling een sociaal privilege kan zijn.

De onderzoeken op het terrein van PRIMA
hebben in het tweede deel van dit symposium
te maken met een structureel onderscheid tus-
sen kansarme en kansrijke kinderen.

Een van de meest zorgwekkende conclusies,
die getrokken kon worden uit het tweede paper
dat Jungbluth presenteerde op dit symposium

wat ook de aandacht van de pers trok door-
dat de term standenonderwijs weer eens uit de
kast was gehaald was dat kansrijke leeriingen
®P een school met veel kansarme leeriingen
duidelijk slechter scoren op taal en rekentoet-
sen dan kansrijke kinderen op een school met
veel andere kansrijke kinderen. Bovendien was
zeer opvallend dat Turkse en Marokkaanse kin-
deren het nauwelijks beter doen als het gaat om
taal en rekentoetsen op een kansrijke school.

Dat

zijn natuurlijk moeilijk te verteren resulta-

ten. Zeker als er geen aandacht wordt gegeven
aan de mogelijkheden van eventuele positieve
effecten van de mengeling van kansarme en
kansrijke kinderen op scholen. Je zou hierbij
kunnen denken aan sociale vaardigheden en
bewustwordingsprocessen.

Ledoux en Overmaat (UvA) hadden onder-
zoek gedaan naar de verschillen in kwaliteits-
voorwaarden en kwaliteitszorg tussen scholen
met meer en minder kansrijke leerlingen. In dit
opzicht lijken scholen met veel kansarme kin-
deren zich eerder positief dan negatief te
onderscheiden van scholen met veel kansrijke
kinderen (hierbij is niet het directe handelen
van de docent in de analyse betrokken). Scho-
len met meer kansarme kinderen richten zich
vaker op niveaubewaking, planmatig handelen
en evalueren. Leerkrachten van elitescholen
hebben echter (uiteraard) weer meer vertrou-
wen in hun eigen kunnen en dat van de leerlin-
gen. Dit laatste doet - ondanks het op zich posi-
tieve resultaat op het terrein van kwaliteitszorg
en voorwaarden - toch ongewild denken aan de
structurele trekken van kansenongelijkheid en
de mate waarin die trekken in de praktijk van
het onderwijs zijn ingebed.

Lerarenopleiding & Leraarsgedrag
(A. Zanting, ICLON, RUL, Leiden)

Tijdens de ORD'96 concentreerden de bijdra-
gen binnen het thema "Lerarenopleiding &
Leraarsgedrag" zich, wat betreft nieuwe ont-
wikkelingen, op een tweetal gebieden. In de
eerste plaats had een groot deel van de papers
betrekking op de professionele ontwikkeling
van leraren. In de tweede plaats was er ruime
aandacht voor de veranderende rol van leraren
onder invloed van het streven naar zelfstandig
leren van leerlingen. De onderstaande impres-
sie beperkt zich tot de presentaties die betrek-
king hadden op de twee genoemde domeinen.

In het eerste subthema, "Professionalisering
van Leraren", kwam een breed scala van onder-
ling gerelateerde onderwerpen aan de orde,
namelijk de opleiding, nascholing en beoorde-
ling van leraren. Huberman startte met een pre-
sentatie over netwerken van docenten. Door
diverse ontwikkelingen binnen het onderwijs,
zoals de grotere autonomie van scholen en lera-
ren, de toenemende aandacht voor het beoorde-
len van leraren en de nadruk op collegialiteit en


-ocr page 59-

samenwerking, is er bij docenten behoefte ont-
staan om te overleggen en ervaringen uit te
wisselen. In de presentatie werd duidelijk dat
docent-netwerken hiervoor mogelijkheden bie-
den en tegelijkertijd een remedie vormen voor
de gebruikelijke knelpunten bij het invoeren
van onderwijsvernieuwingen. Binnen netwer-
ken zijn docenten namelijk collectief betrok-
ken. Bovendien zijn netwerken ingebed in de
schoolcontext. Hoe kan nu aan deze netwerken
vorm worden gegeven? Huberman baseerde
zijn cra//-model op de wijze waarop ervaren
leraren te werk gaan bij het oplossen van pro-
blemen. Belangrijke elementen in dit netwerk-
model zijn discussiëren, experimenteren en het
delen van ervaringen.

Het onderzoek van Galesloot (UU) naar net-
werken van scholen in het kader van de Twee-
de Fase sloot uitstekend aan op Huberman.
Galesloot vatte netwerken op als een mogelijk-
heid voor voortdurende nascholing van docen-
ten. Een belangrijke voorwaarde om dit te doen
slagen is volgens hem collegiaal of horizontaal
leren, waarbij docenten op grond van hun
expertise zelf inhoud geven aan netwerk-bij-
eenkomsten.

Een interessante parallel met de netwerken
werd zichtbaar in de eigentijdse wijze waarop
intervisie binnen de lerarenopleiding gestalte
had gekregen in een onderzoek dat gepresen-
teerd werd door Admiraal en Lockhorst (UU).
Zij onderzochten welke bijdrage een discussie-
lijst voor docenten-in-opleiding, toegankelijk
via e-mail, kon leveren aan de ontwikkeling
van reflectievaardigheden van docenten-in-
opleiding. De zo ontstane discussiegroep,
waarbij docenten-in-opleiding hun stage-erva-
ringen beschreven en op elkaar reageerden,
vertoonde door onderlinge discussie en uitwis-
seling van ervaringen verrassende overeen-
komsten met de eerder beschreven netwerken.
Het onderzoek dat zich weliswaar nog in een
beginstadium bevindt, lijkt zowel vanuit het
oogpunt van onderzoek als opleiding veelbelo-
vend. Een belangrijk aandachtspunt bij dit
onderzoek is de verdere ontwikkeling van een
fEDAcociscHc i^strument om reflectievaardigheden te meten
STUDIËN en hieraan een waardering toe te kennen.

Binnen het symposium "Beoordeling van
leraren" werd verder ingegaan op één van de
ontwikkelingen die door Huberman was
genoemd. Door de instroom van leraren die

52

geen reguliere lerarenopleiding hebben ge-
volgd, bestaat er een groeiende belangstelling
voor het beoordelen van leraren en de ontwik-
keling van een hiervoor benodigde beoorde-
lingssystematiek. In het symposium werd het
beoordelen van leraren tevens opgevat als een
middel tot professionele groei, omdat beoorde-
ling leraren een concreet beeld oplevert van
hun eigen functioneren.

Beijaard (RUL) benadrukte dat de ontwik-
keling van een beoordelingsstelsel niet los kan
worden gezien van het onderzoek naar prak-
tijkkennis van docenten. Door deze praktijk-
kennis te betrekken bij de beoordeling van
docenten wordt de professionaliteit van docen-
ten erkend. Bovendien doet onderzoek naar
praktijkkennis recht aan de complexiteit van
het onderwijzen. Verder pleitte Beijaard voor
authentieke beoordelingsmethoden en het
gebruik van meerdere, met elkaar samenhan-
gende instrumenten.

Dit laatste punt bleef niet beperkt tot woor-
den, maar was toegepast in het onderzoek van
Klarus (CIBB), gericht op de ontwikkeling van
een beoordelingsstelsel voor leraren binnen het
Secundair Beroepsonderwijs, en in het onder-
zoek van Uhlenbeck (RUL) betreffende de ont-
wikkeling van een voorbeeld-instrumentarium
om de bekwaamheden van beginnende docen-
ten Engels vast te stellen. In het laatst genoem-
de onderzoek werd, naast theorieën over leren
en onderwijzen en onderzoek naar de verwer-
ving van een vreemde taal, expliciet de prak-
tijkkennis van ervaren docenten betrokken.
Van Tartwijk (UU) noemde, bij het gebruik
van porfolio's binnen de lerarenopleiding,
naast beoordelings- ook nadrukkelijk begelei-
dingsdoelen. De discussie die op de bijdragen
volgde, richtte zich voornamelijk op de wezen-
lijke vraag of beoordeling van leraren legitiem
is en of dit een taak van onderwijskundigen is.
Duidelijk bleek dat een discussie hierover nog
niet afgesloten was voor de deelnemers. Helaas
bleef er daardoor ook natiwelijks tijd over om
dieper in te gaan op de in ontwikkeling zijnde
beoordelingsinstrumenten.

In het symposium over activerende instruc-
tie en de papersessie "De docent en de zelfstan-
dig lerende leerling" stond het tweede subthe-
ma, de nieuwe invulling van de docentrol bij
zelfstandig leren, centraal. De in de papersessie
gepresenteerde onderzoeken van Rademaker


-ocr page 60-

(CIBB), binnen de context van het beroepson-
derwijs, en van Stallen en Lunenberg (VU),
binnen de context van de basiseducatie, bouw-
den voort op het leerstijlen-onderzoek van Ver-
munt. Een sterk punt in deze onderzoeken was
de vertaling van leer- naar doceerstijlen. Het is
namelijk nog niet duidelijk welke opvattingen
en feitelijke activiteiten van leraren het zelf-
standig leren van leerlingen kunnen bevorde-
ren. De instrumenten die in beide onderzoeken
gehanteerd werden, bevinden zich weliswaar
nog in een stadium van verdere ontwikkeling,
maar bieden zeker perspectieven om de doceer-
stijl voor procesgerichte instructie te concreti-
seren.

Een interessant resultaat uit het ontwikke-
lingsonderzoek van Stallen en Lunenberg was
dat docenten hun doceerstijl afstemmen op de
verwachtingen van cursisten. Hierdoor kunnen
docenten, die procesgerichte instructie nastre-
ven, terugvallen op een substituerende rol wan-
neer cursisten een centrale rol van hen ver-
wachten in het leerproces. Geconcludeerd kan
Worden dat niet alleen de intenties van docen-
ten, maar ook de verwachtingen van lerenden
een doorslaggevende rol spelen bij het al dan
niet slagen van onderwijsvernieuwingen.

In de discussie van de papersessie werd met
recht gewaarschuwd voor het gebruik van het
concept 'zelfstandig leren' als containerbegrip
in zowel het onderzoek als het onderwijs. Zo
Worden de termen 'zelfstandig leren' en 'actief
leren' veelal onterecht als equivalent gebruikt.
Wordt 'zelfstandig leren' verward met
zelfstan-
dig werken
en mag ook de interpretatie van
zelfstandig leren' door docenten zelf niet over
het hoofd worden gezien.

De actieve rol van de lerende werd tijdens
deze ORD sterk benadrukt. Eigenaardig is wel
'lat het aanbod van de ORD bijna geheel
bestond uit frontale papersessies en symposia
baarbij, met uitzondering van de discussies.
Weinig beroep gedaan werd op een actieve
inbreng van de deelnemers. Bij de ORD '97
zouden een groter aantal interactieve presenta-
tievormen een welkome aanvulling zijn.

Beroeps- & Bedrijfsopleidingen

(E.A.M. van der Schoot, TO, Universiteit Twente,
Enschede)

Binnen het thema "Beroeps- & bedrijfsoplei-
dingen" was door de coördinatoren Van der
Sanden (KUB) en Versloot (UU) een breed
scala aan onderwerpen samengebracht. Er
stonden twee symposia, een forumdiscussie,
twee papersessies en een postersessie op het
programma, deze laatste bleek echter toch een
papersessie te zijn. Het door mij bezochte sym-
posium had als thema: "Onderwijskundige en
beleidsmaatregelen rondom rendement in het
BVE-veld". De forumdiscussie ging over per-
formance improvement en (nieuwe) rollen van
beroeps- en bedrijfsopleiders. De papersessies
betroffen: Effectief opleiden; Leren voor een
beroep, en Beroepsonderwijs: kennisinfra-
structuur en rendement.

In de papersessie getiteld "Effectief oplei-
den" bracht De Vries (RUG) factoren naar
voren die een training in het 'omgaan met lasti-
ge/agressieve klanten' succesvol maken. Cen-
traal stond daarbij het oordeel over de effecten
van de trainingen op de cursisten. Het niet
serieus genomen worden van de werkvloer
bleek hierbij het grootste knelpunt te zijn.

Vervolgens presenteerden Streumer en Van
der Klink (UT) hun bevindingen over HRD
(Human Resource Development) in de toe-
komst. Zij hadden een survey onder oplei-
dingsfunctionarissen gehouden waarin zij hun
40 ontwikkelingen voorlegden op organisato-
risch, technologisch en opleidingskundig ge-
bied. De respondenten was gevraagd bij ieder
item aan te geven: 1) de kans dat de ontwikke-
ling de komende vijf jaar zal optreden; 2) het
effect ervan op HRD in het algemeen; 3) het
effect ervan op de eigen organisatie. Opval-
lend was dat men de kans dat een bepaalde ont-
wikkeling invloed zou hebben op HRD aan-
zienlijk hoger inschatte dan de kans dat deze
ontwikkeling invloed zou hebben op de eigen
organisatie.

Mulder en Van Ginkel (UT) deelden een
hand-out uit van hun onderzoek naar de deter- IcoAcoaiscHe
minanten van opleidingseffectiviteit. Zij onder- sroo/f«
zochten de mogelijke samenhang tussen de
specificatie van een opleidingsproject enerzijds
en de getrouwe implementatie daarvan en de
effectiviteit van dat programma anderzijds.


-ocr page 61-

Hiertoe was een survey gehouden onder
opdrachtgevers van opleidingsprojecten. Het
conceptuele kader was gebaseerd op procesmo-
dellen voor het ontwerpen en implementeren
van opleidingen en modellen voor het onder-
scheiden van niveaus in opleidingseffecten.
Getrouwe implementatie bleek voor de effecti-
viteit van groot belang te zijn. Het was de
bedoeling dat er tijdens deze presentatie ruimte
zou zijn voor discussie, wat helaas in het water
viel.

Tot slot brachten Van Ginkel, Streumer en
Nijhof (UT) hun studie naar nieuwe manage-
mentrollen in de communicatie-industrie onder
ieders aandacht. Door gebruik te maken van
verscheidene onderzoeksinstrumenten hebben
zij getracht de veranderende rol van managers
in kaart te brengen om een nieuwe opleidings-
structuur te ontwerpen en toekomstgerichte
invulling te kunnen geven aan het curriculum.

De forumdiscussie met als thema "Perfor-
mance improvement en (nieuwe) rollen van
beroeps- en bedrijfsopleiders" sloot de eerste
dag van de ORD'96 af Forumleden waren:
Van der Zee (RUL), Van Noort (NS), Bruining
(Center Parcs) en Streumer (UT). Zij discus-
sieerden samen en met de zaal onder leiding
van Mulder (UT). Performance improvement,
oude wijn in nieuwe zakken, aldus Bruining
(Center Parcs). Maatschappelijke ontwikkelin-
gen nopen bedrijven tot het continu verbeteren
en innoveren van werkprocessen. Een soort
modem Taylorkme. Hij zag in arbeidsorgani-
saties een driedeling ontstaan: een elite van
kenniswerkers, een laag van vaklieden, en een
onderlaag van flexwerkers. Vervolgens ont-
stond een interessante discussie omtrent het nut
van het optimaal laten functioneren van werk-
nemers. Met name de ontmenselijking van veel
ondernemingen riep bij velen ethische vragen
op. Echter telkens keerde in de gevoerde rede-
neringen de vraag terug naar de inhoud van het
concept performance improvement. Van der
Zee (RUL) wees erop dat in de vakliteratuur
steeds meer performance-terminologie tot het
'correcte' taalgebruik hoort. Een copernicaanse
wending in het opleidersmétier, waarbij hij
sTUDitN zich afvroeg of we daar blij mee moesten zijn.

De tweede dag begon met een symposium
getiteld "Onderwijskundige en beleidsmaatre-
gelen rondom rendement in het BVE-veld".
Hövels (KUN) deed verslag van zijn analyse

van het overheidsbeleid ten aanzien van het
secundair beroepsonderwijs. Een schets werd
gegeven van de belangrijkste probleemdefini-
ties en beleidslijnen. Beleidsdoelen en instru-
mentaria werden eveneens onder de loep geno-
men. Afgesloten werd met dilemma's en
uitdagingen voor het huidige beleid. Samen-
werking en integratie bleken in dit kader van
belang, evenals een grotere autonomie van
instellingen en het opvoeren van het beleids-
voerend vermogen van schoolorganisaties.

Vervolgens presenteerden Den Boer en
Harms (RUG) hun studie naar causale relatie(s)
tussen beleidsimplementatie en rendement. In
deze bijdrage stond het gekozen instrumentari-
um van de overheid centraal. Uit hun onder-
zoek bleek dat veel afhangt van wat instellin-
gen er zelf van maken.

Lokman, Nieuwenhuis en Van Woerkom
(STOAS) bespraken hun onderzoek, gericht op
het meten van het inteme rendement in het
BVE-veld. Met name de individuele benade-
ring van het rendementsvraagstuk werd uit-
gewerkt, hetgeen stond voor dat wat het
onderwijs toevoegt aan reeds bestaande kwali-
ficaties. Traditionele instrumenten kunnen
hiervoor niet meer gebruikt worden.

Tot slot gingen Den Boer (KUN) en Moer-
kamp (UvA) in hun presentatie in op de bete-
kenis van een onderwijsnummer voor evaluatie
van het BVE-veld. Inderdaad leidt invoering
van een onderwijsnummer tot het beter kunnen
volgen van leeriingen, daling van het oneigen-
lijk gebruik van gelden, en ontlasting van scho-
len. Echter gebleken is dat de beleidsinforma-
tie-waarde beperkt is. Tijdens dit symposium
was er wel erg weinig ruimte voor interactie
met de zaal.

In de daarop volgende papersessie met als
thema "Leren voor een beroep" viel één pre-
sentatie weg, die van Vermeulen (UU). Slaats,
Van der Sanden en Lodewijks (KUB) presen-
teerden hun studie naar leerstijlen en persoon-
lijkheidskenmerken in het MBO. Zij hadden
leerstijlen gemeten volgens de ILS-MBO en
volgens Kolb. ILS-MBO is een uitsprakenlijst
waarop leerlingen hun opvattingen omtrent
leren en hun motieven om te leren scoren. Iede-
re leeriing krijgt een score op een reproductie-
ve en op een constructieve factor, waarna de
volgende vier leerstijlen onderscheiden kunnen
worden: veelzijdige-, constructieve-, reproduc-


-ocr page 62-

tieve- en de passieve leerstijl. Volgens Kolb
kunnen ook vier leerstijlen onderscheiden wor-
den: accomodatieve-, assimilatieve-, divergen-
te- en de convergente leerstijl. Een deel van de
respondenten scoorde op persoonlijkheidsken-
merken van de Big Five. Van het onderzoek
bleek dat op het MBO de ILS-MBO meer
bruikbaar is dan Kolb. Ook bleken er relaties te
bestaan tussen persoonlijkheidskenmerken en
de verschillende leerstijlen.

Tot slot presenteerde Kools (LUW) een
voorstudie naar vrouwelijke en mannelijke
leerlingen over de kenmerken van hun toekom-
stig agrarische beroep. Het lijkt dat verschillen-
de beroepen verschillende aantrekkingskrach-
ten uitoefenen. Opvallend is ook dat leerlingen
over hetzelfde beroep verschillende kenmerken
benadrukken.

Het thema "Beroepsonderwijs & Bedrijfs-
opleidingen" werd afgesloten met een paper-
sessie die als onderwerp had "Beroepsonder-
wijs: Kennisinfrastructuur en rendement".
Twee presentaties volgden, die van Nieuwen-
huis en Grooters (STOAS) over de bouwstenen
Voor responsiviteit en die van Bruijn (UvA)
over de vormgeving en het rendement van de
korte voltijd beroepsopleiding. Door de hitte
was het aantal toehoorders danig afgeslankt,
ondanks de interessante beschouwingen.

Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie

(CU. Sikkema, SCO-Kohnstamm Instituut, UvA,
Amsterdam)

Ds divisie "Hoger Onderwijs" had vier paper-
sessies en vier symposia op haar agenda staan.
Twee sessies en twee symposia worden hier
'^esproken, gevolgd door een korte algemene

conclusie.

In de eerste papersessie stond het thema
'Leerstijlen en leerstrategieën" centraal. In
deze levendige sessie werden vier papers
gepresenteerd. Na elke presentatie was er ruim-
te voor een aantal vragen en aan het eind gaf
discussiant Vermunt (KUB) interessante
opmerkingen waarover nog een tijd is gepraat.

In drie van de vier presentaties (Vermetten,
KUB; Prins, UvA; Wijffels, Universiteit van
Antwerpen) werd het studeergedrag van stu-
denten, onder andere in relatie met leerresulta-
ten benadrukt. Over het algemeen werd in de
longitudinale cohortstudies gebruik gemaakt

van het instrument Inventaris Leerstijlen (ILS)
van Vermunt. De uitkomsten waren echter ver-
schillend. Vermetten vond dat studenten bete-
kenisgerichter waren gaan werken terwijl Prins
nauwelijks verschillen had gevonden. Daar-
naast vond Prins geen cross-sectionele ver-
schillen, in tegenstelling tot Wijffels die vond
dat jongerejaars-studenten inzichtelijker stu-
deerden, met meer structuur en minder nadruk
op memoriseren.

Een discussiepunt dat hierbij aan de orde
kwam betrof de aanpassing van studenten aan
wat van hen verwacht wordt. De vraag was of
studenten hun studietaken weten en de strate-
gieën kunnen kiezen om aan de studie-eisen te
voldoen. Doen studenten gewoon wat van hen
verwacht wordt en passen ze zich aan als een
kameleon? Het vergt bepaalde kennis om stra-
tegisch en flexibel in te kunnen springen op
datgene wat van ze verwacht wordt. In de
beroepspraktijk moeten die vaardigheden ook
aanwezig zijn. Het is van belang meer inzicht
te verkrijgen in de onderlinge samenhang van
de verschillende leerstrategieën. Wijffels heeft
daartoe een eerste stap gezet door factoranaly-
se te gebruiken. Een andere mogelijkheid om
meer zicht op dit vraagstuk te verkrijgen werd
door Oosterhuis (UT) genoemd. Zij benadrukte
dat universitaire opleidingen te theoretisch zijn
en te weinig op de arbeidsmarkt zijn afge-
stemd. In Twente is een cursus ontwikkeld
waarin professionele vaardigheden aangeleerd
worden. Daarbij is ook de ILS gebruikt, maar
op een andere manier. Tijdens deze cursus wor-
den de uitkomsten teruggekoppeld naar de
aparte items. Een sterkte-zwakte analyse kan
aangeven of een student bijvoorbeeld laag
scoort op kritisch verwerken of memoriseren.
Daar kan dan aan gewerkt worden. Hier wordt
het begrip leerstijl ontleed in de aparte onder-
delen.

De relatie tussen studiegedrag en leerresul-
taten is niet helder. Er is wel een tendens dat
studenten die de toepassingsgerichte leerstijl
gebruiken betere resultaten behalen, maar dit
verband is niet significant. De niet gevonden
relatie kan veroorzaakt zijn door de kwaliteit
van het onderwijs: leerprestaties kunnen fout sTuoitN
beoordeeld worden.

Tot slot werd ingegaan op het feit dat de ILS
niet ontwikkeld is om longitudinale ontwikke-
ling van leergedrag te kunnen verklaren. Het is

55

PEDAGOGISCHE


-ocr page 63-

daarom van belang om na te denken over de
mate waarin schalen geschikt zijn en om meer-
dere meetprocedures toe te passen.

De papersessie "Studie- en beroepsloopba-
nen" kwam minder consistent over dan de eer-
ste sessie, wat mede veroorzaakt zal zijn door
het uitvallen van twee presentaties. De eerste
spreker (Mulder, OU) vertelde over het alloch-
tonenbeleid van de OU. Sinds kort is er een
onderzoek gestart om de doorstroming van
allochtonen in kaart te brengen, waarop vervol-
gens beleid kan worden afgestemd. De door-
stroming van allochtonen wijkt niet af van de
gehele OU-populatie, maar ze studeren wel
veel meer uren om punten te halen. In tegen-
stelling tot de verwachting bleek uit enquêtes
de factor taal niet problematisch te zijn. De dis-
cussie ging over de interpretatie van deze uit-
komsten. Waarschijnlijk speelt de zelfselectie
aan de poort een belangrijke rol. Nadere analy-
ses zullen misschien meer helderheid geven
over de interpretaties.

Het tweede paper, gepresenteerd door
Cohen (RUG), ging over de invoering van een
nieuw curriculum bij Geneeskunde in Gronin-
gen. Dit curriculum is probleemgeoriënteerd,
biedt meer diversiteit in onderwijsvormen, legt
de nadruk op kennisverwerving in plaats van
op kennisoverdracht en legt meer nadruk op
zelfstudie. Zowel het oude als het nieuwe curri-
culum is geëvalueerd en de uitkomsten zijn
gunstig: het oordeel van studenten over de
inhoud en vorm van het curriculum is van
negatief omgezet in positief. Ook de docenten
zijn positief: ze zijn aangenaam verrast over de
kennis en kunde van de studenten. Het studeer-
gedrag is veranderd, de studenten bezoeken de
colleges meer, vertonen minder uitstelgedrag
en verdelen de studiebelasting beter. Daarente-
gen doen studenten minder aan zelfstudie ter-
wijl dat toch een uitgangspunt van de verande-
ring was.

Verbeek (UvA) vertelde over zijn onder-
zoek naar verschillen tussen opleidingen
(pedagogiek, onderwijskunde, biologie en
medische biologie) en cohorten op loopbaan-
pfDXGOGiscHE variabelcu. Een hele reeks loopbaanvariabelen
STUDIËN werd gemeten. Er werden geen cohortverschil-
len gevonden, wel werden verschillen tussen
de opleidingen geconstateerd.

Variabelen die de verschillen enigszins ver-
klaren zijn: de duur van de studie (hoe langer,

56

hoe negatiever voor de loopbaan) en activitei-
ten met betrekking tot de loopbaan tijdens de
studie (positief effect).

In het symposium "Hoger Activerend
Onderwijs", georganiseerd door het IVLOS,
stond het activeren van hogere cognitieve pro-
cessen centraal. Deze gedachte werd erg letter-
lijk toegepast want van de 'toeschouwers' werd
een actieve bijdrage verwacht. Na een inleiding
van Rensman werd de groep in tweeën
gesplitst. Ik maakte deel uit van de groep waar-
in het curriculum centraal stond. Twee papers
werden gepresenteerd. Beide gingen over het
invoeren van een opdrachtensysteem en de
gevolgen van het (vrijwillig) deelnemen aan de
opdrachten voor het studieverloop. Wagenaar
paste dit systeem toe bij Scheikunde en vond
onder de participanten een grotere onderwij s-
en tentamendeelname, hogere slaagpercenta-
ges, hogere eindcijfers en geen verschil in zelf-
studie. Gritter deed verslag van een experiment
bij Economisch Publiekrecht, gericht op het
verwerken van de studiestof. Haar resultaten
(zonder controle vooraf) lieten een gelijksoor-
tig beeld zien: hogere cijfers en slaagpercenta-
ges, een hogere subjectieve opbrengst (meer
inzicht in het vak), maar meer tijd voor zelfstu-
die.

Het publiek kreeg als opdracht te kiezen
welk opdrachtensysteem de voorkeur had van
de docent en student en welke eventuele ande-
re vorm gekozen zou kunnen worden. De dis-
cussie barstte los. Het eerste punt ging over het
prikkelen van studenten: wanneer er meer
externe prikkels zijn wordt de student meer
geactiveerd en werkt hij/zij misschien harder.
Maar met die prikkels wordt de student ook
beperkt en treedt de docent schoolser op, waar
die docent geen zin in heeft. Ten tweede zal de
huidige calculerende student alleen participe-
ren in het experiment wanneer duidelijk is wat
de beloning voor deelname zal zijn.

Na de discussie werden de twee groepen
weer samengevoegd en trad de discussiant
Pilot op. Zijn voornaamste punt van kritiek was
dat de gepresenteerde onderzoeken nog te veel
op los zand berusten. De uitkomsten zijn ver-
schillend en inconsistent. Daarom is het van
belang meer naar de literatuur te kijken en van-
uit de verschillende kleine studies te komen tot
een theorie.

Het tweede symposium dat eveneens door


-ocr page 64-

het IVLOS werd georganiseerd, had als thema
"Onderzoek naar de aansluitingsproblematiek
VWO-WO gericht op de propaedeuse". Drie
onderzoeken werden gepresenteerd.

Admiraal keek naar de invloed van studen-
tenfactoren op cognitieve en affectieve op-
brengst bij rechtenstudenten na 1 jaar. Hij vond
kleine effecten, wat mede veroorzaakt kan zijn
door de selectie die had plaatsgevonden bij de
tweede vragenlijst. Wientjes presenteerde een
zeer interessant explorerend en kwalitatief
onderzoek naar de aansluitingsproblematiek op
de UU, dat in opdracht van het College van
Bestuur was verricht. In het onderzoek werd
vanuit het perspectief van de studenten geke-
ken naar de verwachtingen die aan studenten
worden gesteld en naar hun werkelijke capaci-
teiten. Door observaties bij zowel werk- als
hoorcolleges bij verschillende faculteiten en
het afnemen van een vragenlijst bij een aantal
geslaagde en niet-geslaagde studenten verkre-
gen de onderzoekers een beeld van de interac-
tie tussen student en studie-omgeving. Een
belangrijke conclusie was de inconsistente
leeromgeving: onderwijsdoelen worden gede-
finieerd, maar de leerstof leidt niet tot die doe-
len. In de praktijk blijken studenten op tenta-
n^ens de leerstof te moeten reproduceren.
Studenten zijn tot veel meer in staat, maar pas-
sen zich aan de verwachtingen, waardoor hun
intellectuele ontwikkeling wordt belemmerd.

De derde spreker (Prins) vertelde over een
onderzoek gehouden bij de studie Farmacie,
dat is opgezet om de knelpunten in de aanslui-
ting helder te krijgen. Uit zijn onderzoek bleek
dat niet alleen naar de interactie tussen student
en onderwijs-leeromgeving gekeken dient te
Worden, maar ook naar de interactie tussen
zowel studentenfactoren als onderwijsfactoren
zich. Zo zeggen studenten bijvoorbeeld
gemotiveerd te zijn terwijl ze weinig aan zelf-
studie doen. Ook blijkt dat de leerstof waarmee
®P het tentamen de meeste punten verdiend
kunnen worden, in de colleges de minste aan-
dacht krijgt. Het is daarom belangrijk onder-
zoek te verrichten naar inconsistenties, die de
'nteractie tussen student en leeromgeving ver-
storen en er toe leiden dat de student niet (op
•^Ud) leert wat hij moet leren.

In de discussie, geleid door Pilot, kwam
w^er naar voren dat er een te gefragmenteerd
beeld bestaat. Ieder onderzoek is net iets anders
opgebouwd en leidt tot andere conclusies. Er
moet meer aan een theoretisch kader gewerkt
worden, waardoor een beter beeld verkregen
kan worden van het samenhangend systeem
waarin de processen verlopen. Het onderzoek
dat door Wientjes gepresenteerd is, is een
goede stap in de richting. Een andere mogelijk-
heid is een grootschalig onderzoek naar de aan-
sluitingsproblematiek, waarin verschillende
faculteiten en universiteiten participeren.

De bijeenkomsten waren allemaal druk bezet
en er was tijd genoeg voor discussie. Opvallend
was dat de onderzoeken en uitkomsten een wat
onsamenhangend beeld lieten zien. Iedereen is
met aparte opdrachtonderzoeken bezig, terwijl
een grote lijn ontbreekt. Bij beide symposia
werd dit probleem aan de kaak gesteld. Het is
goed om tijdens de ORD zicht te krijgen op de
vele studies die plaatsvinden en te ontdekken
hoe de trend verder ontwikkeld moet worden.
De taak die er nu ligt is om, naast de aparte
opdrachten en problemen, een overkoepelende
theorie te ontwikkelen van waaruit verder
onderzoek verricht kan worden.

Beleid & Organisatie van Onderwijs

(R. Maslowski, TG, Universiteit Twente, Ensche-
de)

Rond het thema "Beleid & Organisatie in het
Onderwijs" had de organisatiecommissie dit
jaar vier symposia en drie papersessies gepro-
grammeerd, waarin uiteenlopende onderwer-
pen aan bod kwamen. De symposia waren
gegroepeerd rond de onderwerpen onderwijs-
economie; -structuur, besluitvorming en kwali-
teit van schoolorganisaties; de voortgang van
de basisvorming; en toekomstig onderzoek
naar schoolleiderschap. In de papersessies
werd verslag gedaan van onderzoek op het ter-
rein van personeelsbeleid, autonomie en stu-
ring in het onderwijs, en de realisatie van Weer
Samen Naar School.

De papersessie "Autonomie en sturing in
het onderwijs" stond in het teken van het
onderwijsbeleid van deregulering en enve-
loppefmanciering, zoals de lump-sum financie-
ring van scholen in België enigszins plastisch
wordt omschreven. Leysen en Van Petegem
(Universiteit Antwerpen) verrichtten onder-
zoek naar het maatschappelijk draagvlak in


57

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 65-

België voor een vergaande autonomie van
scholen. Door de Belgen werd het door scholen
in dienst kunnen nemen en bevorderen van
leerkrachten, het zelfstandig vaststellen van de
wijze waarop vakken onderwezen worden, en
de besteding van het schoolbudget, als het
meest belangrijk beschouwd. Het onderzoek
van Majoor (UvA) sloot nauw op het onder-
zoek van Leysen en Van Petegem aan. Majoor
onderzocht welke kenmerken van de organisa-
tiestructuur samenhangen met de mate waarin
scholen in Nederland gebruik maken van de
mogelijkheden die hen op het terrein van de
bekostiging worden geboden. Het bleek dat
scholen waarin schooltaken door het team als
geheel worden uitgevoerd het meest gebruik
maken van de financiële mogelijkheden die
door het huidige bekostigingsstelsel worden
geboden. Voor het overige bleken er nauwe-
lijks verbanden tussen de structuur en de benut-
ting van bekostigingsmogelijkheden van een
school te bestaan.

Autonomie en sturing van scholen nam ook
in het symposium "Schoolorganisaties: struc-
tuur, besluitvorming en kwaliteit" een belang-
rijke plaats in. Karsten (UvA) ging in op de
inrichtingsvrijheid van schoolbestuur en
schoolleiding. Hij concludeerde dat de ver-
schillende richtingen in verschillende mate van
de hun geboden vrijheid gebruik maken. Open-
bare scholen worden gekenmerkt door inspraak
van de verschillende betrokken geledingen bij
de besluitvorming, algemeen bijzondere scho-
len profileren zich door een sterke nadruk op
het belang van de onderwij skundige-pedagogi-
sche opvatting, terwijl het rooms-katholiek
onderwijs zich op geen van deze dimensies
noemenswaardig onderscheidt. Verwatering
tussen de denominaties lijkt op te treden, zo
concludeerde Karsten (UvA), doordat scholen
zich steeds sterker profileren, maar feitelijk is
van verwatering slechts in beperkte mate spra-
ke. Scholen worden tot een sterkere profilering
gedwongen, aldus Teelken (UvA), door de ver-
anderende consumentenvraag. De kritisch wor-
dende ouder kiest bewust een school, met als
p£0XG0G/scHE kcuze-argumcnten niet alleen afstand en deno-
sTUDiÈH minatie, maar vooral kwaliteit.

Karstanje (UvA) ging na in hoeverre de gro-
tere autonomie van scholen ten aanzien van het
besteden van het nascholingsbudget conse-
quenties heeft voor hun bestedingspatroon. Uit

58

het onderzoek bleek dat basisscholen redelijk
gebruik maken van het aanbod van andere
nascholingsinstellingen. Basisscholen zijn van
mening dat er door de nascholingsinstellingen
beter rekening wordt gehouden met hun wen-
sen. De tevredenheid over de nascholing is ech-
ter niet toegenomen. In het voortgezet onder-
wijs vindt meer formeel overleg over
nascholing plaats dan in het basisonderwijs, en
wordt een groot aantal plannen voor nascholing
gemaakt, maar van coördinatie van nascho-
lingsactiviteiten is vooralsnog nauwelijks spra-
ke. Er wordt, met andere woorden, meer
gepraat, maar minder gedaan. Mogelijk dat de
behoefte aan nascholing, na de invoering van
de Wet op het Basisonderwijs, in basisscholen
reeds nadrukkelijk aanwezig is, waar de invoe-
ring van de Basisvorming en de Tweede Fase
in het voortgezet onderwijs nog niet vertaald
zijn in concrete nascholingsactiviteiten.

In het symposium rond het "Toekomstig
onderzoek naar schoolleiderschap" deed Wit-
ziers (UT) verslag van een meta-analyse waar-
in de directe invloed van de schoolleider op de
leerresultaten werd onderzocht. Hij vond
slechts in een zeer beperkt aantal gevallen een
significant verband tussen beide variabelen.
Witziers opperde dat het onderzoek naar
schoolleiderschap zich mogelijk beter kan rich-
ten op de leiderstaken die door leden van de
school worden uitgevoerd dan op de persoon
van de schoolleider. Imants (RUL) kwam tot
een soortgelijke conclusie. Hij plaatste vraag-
tekens bij de strikte koppeling in veel onder-
zoeken tussen de functie leidinggeven aan
onderwijs en de positie van de schoolleider.
Tevens stelde Imants het gangbare onderscheid
tussen algemene managementtaken en onder-
wijskundige leiderschapstaken ter discussie.
Peters (KUN) stelde zich hiertegen teweer. Zij
gaf aan dat schoolleiders en anderen die leider-
staken binnen scholen vervullen zelf onder-
scheid maken naar taken die dichtbij en taken
die ver van het onderwijsproces af staan.

Krüger (UvA) presenteerde een op onder-
zoek van het Far West Laboratory in San Fran-
cisco gebaseerd model van schoolleiderschap.
Centraal in dit model staan de handelingen van
de schoolleider, die worden bepaald door ach-
tergrondfactoren als de omgeving van de
school, de visie en ervaring van de schoollei-
der, en de wettelijke kaders en regelgeving. Het


-ocr page 66-

handelen van de schoolleider beïnvloedt de
schoolorganisatie, de leerresultaten, en het
pedagogische onderwijskundig klimaat van de
school. Krüger gaf aan dat in toekomstig
onderzoek met name aandacht gegeven moet
worden aan strategieën van schoolleiders.
Evenals Imants wees zij op het belang van
onderzoek naar mentale modellen van school-
leiders. Scheerens (UT), discussiant van het
symposium, twijfelde aan het nut van dergelijk
onderzoek. Van belang is met name, zo gaf
Scheerens aan, wat schoolleiders doen, en in
hoeverre dit handelen al dan niet direct de leer-
resultaten beïnvloedt. Hij pleitte er voor het Far
West Laboratory model te vereenvoudigen,
wanneer het er om gaat onderzoek te verrichten
naar schoolleiderschap en effectiviteit. Was-
sink (LUW) stelde de vraag aan de orde of het,
gezien de bevindingen van Witziers, wel zinvol
is nader onderzoek te doen naar schoolleider-
schap in ons land. Imants betoogde van wel,
omdat schoolleiderschap ook van invloed is op
de wijze waarop scholen met vernieuwingen
omgaan, en in staat zijn zich aan veranderingen
in de omgeving aan te passen. Scheerens
onderschreef dit, maar gaf aan dat daarbij wel
voortdurend de relatie met leerresultaten
gelegd moet worden. Wanneer een schoollei-
der goed inspeelt op vernieuwingen of veel
geld voor zijn school weet binnen te halen,
maar dit uiteindelijk niet leidt tot betere resul-
taten, kunnen terecht vraagtekens bij het onder-
zoek naar schoolleiderschap geplaatst worden.

Krachtige Leeromgeving/Leren & Instructie

(H. Agterbos, TO, Universiteit Twente, Enschede)

l-^ren & Instructie

Op de woensdagmiddag vond een symposium
over leeractiviteiten binnen het thema "Leren
& Instructie" plaats. Dit symposium werd
Voorgezeten door Van Hout-Wolters (UvA),
die deze taak bewonderenswaardig vervulde.
Zij leidde het symposium in met een uiteenzet-
ting over het onderzoeksprogramma van het
Instituut voor de Lerarenopleiding (ILO) van
de UvA, waai'van alle presentatoren van dit
symposium afkomstig waren. De centrale
vraag van het symposium was: Wat is vakspe-
cifiek en vakoverstijgend betreffende leerstra-
tegieën en leeractiviteiten binnen het voortge-
zet onderwijs? Elshout-Mohr en Volman

openden de serie presentaties met een vergelij-
king van de perceptie van leerlingen en leraren
van leeractiviteiten bij alfa- en gamma-vakken.
Verschil tussen leerling- en leraar-percepties
was er nauwelijks, wel was er een verschil tus-
sen de vakken: bij de gamma-vakken werden
meer activiteiten ontplooid, waarbij de docen-
ten vooral meer informatie moesten (voor-)
bewerken, en de leerlingen vooral hoog scoor-
den op regulatie-activiteiten.

De tweede lezing (Ten Dam en Volman)
ging in op de leeractiviteiten bij twee nieuwe
vakken in de Basisvorming: Verzorging en
Techniek. Hoewel deze vakken een beroep
(moeten) doen op zowel psychomotorische als
affectieve vaardigheden (attitude-verandering),
komen deze twee factoren nauwelijks in de
kerndoelen voor deze vakken voor. Opmerke-
lijk, gezien de maatschappelijke discussie die
bij de invoering van deze vakken gevoerd
werd.

Na de pauze ging Severiens in op verschil-
len in leerstijlen tussen seksen en tussen vak-
ken (Nederlands, geschiedenis, wiskunde, en
biologie). De resultaten lieten zien dat een op
reproductie-gerichte leerstijl meer bij vrouwen
dan bij mannen te vinden was, terwijl mannen
hoger op ongerichtheid scoorden. Daarnaast
kwam betekenisgerichtheid veel voor bij
Nederlands en geschiedenis, en niet bij wis-
kunde, terwijl reproductiegerichtheid veel
voorkwam bij biologie, en niet bij Nederlands
en wiskunde. Er was geen interactie tussen
sekse en vak wat betreft leerstijl. De laatste
lezing (door Ferguson-Hessler) ging over de
effectiviteit van verschillende leeractiviteiten.
Ferguson-Hessler gaf eerst een aantal definities
van begrippen die ze gebruikte, wat de helder-
heid van haar betoog zeer goed deed. Daarna
gaf ze de resultaten van een literatuurstudie: de
activiteiten classificeren, vergelijken, integre-
ren en (extern) testen bleken als zeer effectief
uit de verschillende onderzoeken naar voren te
komen. Het bestuderen en uitvoeren van de
doeltaak, het observeren van de uitvoering van
de doeltaak door een model (bijv. docent), en
het evalueren bleken daarentegen niet of nau- ffo^oooiscHE
welijks effectief Lodewijks (KUB) besloot het
studun
symposium met een discussie van de presenta-
ties, waarin hij een leuke anecdote over zijn
natuurkunde-geniale zoon vertelde, die de dis-
cussie over het aanleren van leeractiviteiten, de


-ocr page 67-

veranderbaarheid van leerstijl, en de noodzaak
voor verandering van leeractiviteiten inleidde.
Helaas ging Lodewijks te lang door, zodat ik
het einde van zijn betoog niet heb meegemaakt.
De vraag of je een expert-model zomaar kunt
opleggen aan een beginnende leerder, is even-
we! interessant genoeg om nog een symposium
over te beleggen.

De laatste papersessie bij Leren & Instructie
was tevens de laatste van de ORD'96. In deze
sessie moest ik mijn presentatie geven. Kanse-
laar (UU, de voorzitter) had mij diezelfde dag
verzocht om mijn praatje in te korten tot maxi-
maal 15 minuten. Hij wilde de dag om vijf uur
beëindigen (in plaats van kwart over vijf). Het
was niet zo erg druk meer; de meeste bezoekers
hadden het vanwege de warmte voor gezien
gehouden. De papersessie werd geopend door
Otten (RUL). Ook hij presenteerde resultaten
van een leerstijlen-onderzoek, ditmaal onder
leerlingen van de onderbouw van het VO. Hij
vond dat de activiteiten kritische verwerking en
externe sturing (met betrekking tot het leerpro-
ces) niet herkend werden. Daarnaast stelde hij
dat een stapsgewijze verwerking niet per se
reproductief hoeft te zijn en dat de onderzochte
leerlingen een duidelijk onderscheid maken
tussen aanwijzingen van de docent en aanwij-
zingen van het boek. Dit laatste zou dus terug
moeten komen in het concept van externe stu-
ring. Drie leerstijlen werden onderscheiden:
diepte-leerstijl, reproductieve leerstijl, en een
stuurloze leerstijl. De laatste bleek een negatie-
ve invloed te hebben op schoolprestaties. Klat-
ter (KUN) was als tweede aan de beurt. Zij ging
in op leerconcepties bij leerlingen uit de laatste
klas van het basisonderwijs. Ze vond drie con-
ceptie-patronen: (1) een beperkte leerconceptie
(leren is kennis opnemen, onthouden), (2) een
functionele leerconceptie (leren is kennis
gebruiken, begrijpen), en (3) een uitgebreide
leerconceptie (leren is gebruiken van kennis
voor de toekomst). Bij de laatste kwam een
duidelijk sociaal aspect naar voren: samenwer-
ken, elkaar helpen, waren begrippen die deze
leerlingen vaak noemden. Daarna moest ik:
mijn presentatie had betrekking op het effect
sTUDitN van de variatie in presentatie en structuur van
informatie op het leerproces en het leerresultaat
van MBO-leerlingen Werktuigbouwkunde
(vakgebied CNC-programmeren). Vier manie-
ren van instructie waren onderzocht: een

tekstboek (domein-gericht), een traditionele
handleiding (taakgericht, inclusief procedure-
stappen), een minimale handleiding (als de tra-
ditionele, maar hier werden de procedure-stap-
pen geïntegreerd aangeboden met de daarvoor
benodigde declaratieve informatie) en een
open instructie-vorm, waarbij de leerling vra-
gen moest stellen om iets te weten te komen.
De minimale handleiding kwam als beste uit de
bus wat betreft de procesresultaten; hierbij
werd de meeste informatie gelezen en ver-
werkt, en het minst overgeslagen. Bij de pro-
ductresultaten bleek dat de macro-structuur
van de CNC-programma's het best werd uitge-
voerd bij de vragen-groep en de minimale
handleiding-groep. Bij de micro-structuur
(individuele acties die uitgevoerd moesten
worden) bleek de minimale handleiding weer
het meest effectief te zijn. De alleriaatste lezing
van de ORD (bij 'Leren en Instructie' dan)
werd gegeven door Waytens (Universiteit Leu-
ven). Zij ging in op leeroriëntaties bij docenten
van het VO, die ze via een enquête onder-
vraagd had over hun onderwijsoriëntatie (leer-
stofgericht vs. leerlinggericht), hun opvattin-
gen over intelligentie (stabiliteit vs.
ontwikkeling), en hun opvattingen over hun
vak (ruimte voor eigen inbreng, mate van hiër-
archische ordening, en van dynamiek). Een
belangrijke uitkomst van de enquête betrof het
verschil in opvattingen over intelligentie: lera-
ren die aan lagere klassen/schooltypen lesga-
ven vonden eerder dat intelligentie een vast,
stabiel persoonskenmerk is, terwijl leraren van
hogere klassen/schooltypen er vaker van uit-
gingen dat iemands intelligentie zich kan ont-
wikkelen door de tijd.

In gebouw Q van de KUB vond de tweede
papersessie van het thema "Krachtige Leerom-
gevingen" plaats. De zaal zat redelijk vol. In de
eerste lezing van Smeets en Mooij (KUN) werd
ingegaan op multimedia-gebruik in een aantal
lessen aardrijkskunde. Vier leeromgevingen,
die varieerden in sturing (van heel gestructu-
reerd naar heel open), werden vergeleken. De
meest open leeromgeving bleek te leiden tot
meer interactie (ook tussen leerlingen en
docent) en meer zelfstandigheid bij de leerlin-
gen. Er werd geen verschil in leerresultaat
gevonden, ook waren leerlingen niet taakge-
richter noch konden ze beter omgaan met ver-


-ocr page 68-

schillende typen informatiebronnen, hoewel dit
wel verwacht werd. Dat deze verwachting niet
bevestigd werd, werd toegeschreven aan het
feit dat leerlingen niet gewend waren aan
zoveel vrijheid in de regulering van het leer-
proces. Enkele toehoorders hadden wat moeite
met deze verklaring. De tweede lezing van
Kommers (UT) werd overgenomen door Lan-
zing (UT). Hij stelde de instructietechniek van
'concept-mapping' centraal, en vroeg het
publiek om na te denken over een meetmetho-
de, waarmee de ontwikkeling van concept-
maps gemeten kan worden. Van de Ven (TUD)
vervolgde de papersessie met een lezing over
sturende opdrachten bij computersimulaties.
Hij vergeleek de effecten van vrije opdrachten
bij een simulatie met de effecten van sturende
opdrachten bij een simulatie of bij een tutorial
bij zwakke versus goede studenten. Hij conclu-
deerde dat zwakke leerders het meest baat had-
den bij de tutorial met sturende opdrachten en
de goede leerders het meest bij de simulatie
met de vrije opdrachten. De sessie werd afge-
sloten door Mooij (KUN) met een lezing onder
de titel "Ontwikkeling van krachtige leeromge-
vingen in basis- en voortgezet onderwijs:
Beginkenmerken en Leerstoflijnen". Helaas
heb ik er niet zoveel van meegekregen. Vol-
gens mij had dit twee oorzaken: (1) het klimaat
in het zaaltje wilde niet erg meewerken: het
was erg warm. (2) Mooij's transparanten wer-
den steeds informatie-dichter, en steeds onlees-
baarder. Erg jammer.

Over het algemeen vond ik de ORD van 1996
®en geslaagde aangelegenheid. Er
was veel
interessants te zien en te horen (misschien
wel
te veel) en er waren veel interessante onderzoe-
kers aanwezig. Wel vond ik het jammer
dat
sommige sessies een beetje volgepropt waren.
Bij vier lezingen binnen anderhalf uur krijgt de
toehoorder weinig tijd om de informatie ook
^eht op te nemen. Voor discussie bleef er vaak
helemaal geen tijd over. Onderwijskundige
experts zouden
wat dat betreft beter moeten
vveten. Ten
tweede was er nogal wat overlap
bussen divisies. Dat is natuuriijk niet altijd te
Voorkomen, maar de overlap bij met name
'Leren & Instructie" en "Hoger Onderwijs &
Volwasseneneducatie" was wel erg opvallend
dit keer. Ten derde vond ik het erg jammer
dat
Sr ter afsluiting van de ORD niets meer georga-
niseerd werd. Ik was niet de enige, want ook
andere ORD-gangers kwamen naderhand de
Aula binnen druppelen, keken rond, en ver-
dwenen weer enigszins teleurgesteld.

Methodologie en Evaluatie

(S. Doolaard, TO, Universiteit Twente, Enschede)

Zoals gebruikelijk lopen de onderwerpen van
de presentaties binnen het thema "Methodolo-
gie & Evaluatie" sterk uiteen. Opvallend is het
grote aandeel van effectiviteitsstudies. In de
oproep tot deelname werd dit onderwerp met
nadruk genoemd. Van de vier geplande sessies
binnen het thema "Methodologie & Evaluatie"
waren er twee gevuld met onderzoek naar de
evaluatie van onderwijseffectiviteit. Op don-
derdag werden in het symposium "Evaluatie
van Onderwijseffectiviteit" zeven Groningse
onderzoeken gepresenteerd uit een onderzoek-
programma dat tot doel heeft elementen uit het
onderwijseffectiviteitsmodel van Creemers te
toetsen. Het GION onderzoek heeft zich de
laatste jaren verbreed van het meten van voor-
namelijk effecten op instructie-, klas- en leer-
krachtkenmerken tot het meten en evalueren
van effecten van kenmerken op verschillende
niveaus op verschillende outputmaten die zich
op hun beurt weer op verschillende niveaus
bevinden. Het symposium maakt duidelijk dat
de methodologie, gebruikt in het merendeel
van de effectiviteitsstudies, niet alleen geschikt
is voor doorsnee effectiviteitsonderzoek met
cognitieve leerlingresultaten maar ook voor
het meten van bijvoorbeeld de effectiviteit
van nascholing of samenwerkingsverbanden
WSNS.

In twee van de gepresenteerde onderzoeken
is onder andere aandacht voor een van de vaak
genoemde problemen met effectiviteitsonder-
zoek: het ontbreken van (causale) verklarings-
modellen en het correlationele karakter van dit
type onderzoek. Om aan dit probleem tegemoet
te komen maken Brandsma en Edelenbos
gebruik van een experimenteel design voor het
meten van effecten van nascholing. In een aan-
tal onderzoeken wordt gebruik gemaakt van de
longitudinale data van de evaluatie van het
onderwijsvoorrangsbeleid en/of VOCL met
metingen op meerdere tijdstippen. Een andere
vaak genoemde zwakheid van effectiviteitson-
derzoek is de theorie-armoede. Ook hieraan


-ocr page 69-

werd tijdens dit symposium aandacht besteed.
Theorietoetsing stuit echter nog op problemen.
Reezigt is wel in staat kenmerken te clusteren
die consistent zijn en geacht worden samen
sterkere en duidelijkere effecten te hebben dan
de afzonderlijke kenmerken. Deze vooronder-
stelling wordt echter nog niet bevestigd in het
onderzoek. Ook de toetsing van het model van
Carroll door Beinum levert problemen op.

In de andere sessie "Effectiviteitsstudies",
werd in twee delen een Vlaams onderzoek
gepresenteerd. De presentaties (Coucke, Uni-
versiteit van Antwerpen; Rijmenans, Universi-
teit van Antwerpen) waren helder, de uitkom-
sten van het onderzoek voorspelbaar: scholen
vertonen grote variatie in de mate waarin zij bij
leerlingen goede prestaties kunnen bewerkstel-
ligen. Wanneer covariabelen meegenomen
worden neemt de variatie af. Om de verschillen
tussen leerlingen inzichtelijk te maken zijn
deze verschillen omgezet in leerjaren zoals in
wel meer onderzoek gebeurt. Deze omrekening
riep nogal wat reacties op omdat er bepaalde
veronderstellingen over de toename van kennis
aan ten grondslag liggen. Van de vele schooi-
en klaskenmerken hadden enkele een signifi-
cant effect. Het aantal significante effecten
kwam echter nauwelijks boven het aantal
effecten uit, dat op basis van het gehanteerde
significantieniveau, te verwachten is. Evenals
in ander schooleffectiviteitsonderzoek hadden
sommige factoren significante effecten in een
andere dan de veronderstelde richting. Luyten
(UT) presenteerde als laatste binnen deze ses-
sie een onderzoek naar de consistentie van
effecten. Gedurende de laatste jaren is door
Luyten en andere Nederlandse en buitenlandse
onderzoeken de consistentie van schooleffec-
ten tussen leerjaren, tussen leerkrachten in
parallelklassen, tussen cohorten, meerdere
malen het onderwerp van onderzoek geweest.
Luyten onderzocht de consistentie tussen
Nederlandse taal en rekenen/wiskunde en ver-
geleek daarbij het basisonderwijs met het
voortgezet onderwijs. Op basis van de verschil-
len in organisatie, een leerkracht voor alle vak-
ken in het basisonderwijs versus verschillende
STUDIËN leerkrachten in het voortgezet onderwijs, ver-
onderstelt hij dat er in het basisonderwijs spra-
ke zou zijn van een grotere consistentie tussen
beide vakgebieden. Deze veronderstelling
bleek door het onderzoek niet waar gemaakt te

kunnen worden. Voor effectiviteitsonderzoek
impliceert dit dat het gebruik van de ene out-
putmaat andere resultaten op kan leveren dan
het gebruik van een andere maat. Overigens
vonden ook de Vlaamse onderzoeksters niet
alleen verschillen tussen lezen en schrijven,
maar ook binnen deze vakgebieden vonden zij
grotere variantie 'tussen-taken-binnen-leerlin-
gen' dan tussen leeriingen of tussen scholen. In
de praktijk, voor schoolkeuzeprocessen, bete-
kent deze uitkomst dat ouders en leerlingen bij
het zoeken van een goede school een breed
beeld van een school zouden moeten krijgen.
Bovendien moeten zij zelf weten waar ze naar
op zoek zijn, wat zij belangrijk vinden om te
leren. Elke school heeft sterke en minder sterke
kanten.

De twee overige sessies hadden respectieve-
lijk de titels "Toepassingen van testtheorie" en
"Evaluatie-onderzoek". De drie onderzoeken
binnen de eerst genoemde sessie kwamen over-
een in het feit dat zij alle over toetsen gingen,
zoals de titel al aangaf, en in het feit dat zij hel-
der gepresenteerd waren. Op allerlei andere
kenmerken liepen zij nogal uiteen. De eerste
presentatie ging over een procedure ontwik-
keld door het Cito om de gelijkwaardigheid
van examen met wisselende onderwerpen te
garanderen met equivalering volgens de IRT-
benadering (Alberts en Gijselhart, CITO). In de
tweede presentatie (Van Vissen (KPC) en Voe-
ten (KUN)) werd de validering van de nieuwe
versie van de AVI-toetskaarten besproken met
behulp van LISREL-modellen. Het onderwerp
van de derde presentatie (Hofstee en Zegers,
RUG) was een geautomatiseerde methode, ont-
wikkeld aan de R.U. Groningen, waarmee na
toetsafname die items verwijderd kunnen wor-
den die door de beste studenten slecht gemaakt
worden. Hoewel in de titel van de presentatie
de term 'IRT' genoemd werd, werkt het pro-
gramma met p-waarden volgens de klassieke
test-theorie. Van de eerste twee presentaties
was het duidelijk waar de relevantie van het
onderzoek lag. De derde presentatie kan gety-
peerd worden als een leuk idee, maar gezien
het feit dat de tentamenresultaten, berekend
volgens deze methode, zeer hoog correleren
met resultaten die berekend zijn volgens de tra-
ditionele methode, waarbij ook items verwij-
derd werden, lijkt de relevantie voor studenten
onduidelijk. Misschien dat deze nieuwe metho-


-ocr page 70-

de voor docenten meer bruikbare informatie
oplevert over de items, die later weer in het
onderwijs gebruikt kan worden.

De sessie "Evaluatie-onderzoek" bestond
uit twee presentaties. Bosker (UT) besprak de
manier waarop in opdracht van een van de koe-
pelorganisaties zoveel mogelijk instrumenten
voor zelfevaluatie beschreven en beoordeeld
zijn. De instrumenten liepen sterk uiteen in
kwaliteit en prijs. Opvallend was het feit dat
geen van de instrumenten aan alle vooraf
gestelde eisen konden voldoen. In de tweede
presentatie (Peeters, Cauwenberghe en Schol-
laert, Universiteit van Antwerpen) werd een
analysemodel voor externe evaluatie van
'navormingsprojecten' uit Vlaanderen bespro-
ken. Hiermee wordt geprobeerd zicht te krijgen
op de black box, het eigenlijke navormingspro-
ces. Acht criteria voor 'effectieve navorming'
zijn opgesteld. Opvallend afwezig zijn effect-
criteria op het gebied van gedrag van de deel-
nemers en hun leerlingen, zoals die in het
onderzoek van Brandsma en Edelenbos
gebruikt werden. Hiermee ben ik beland bij een
van de opvallende zaken van het thema
'Methodologie & Evaluatie" tijdens deze
ORD: een aanzienlijk deel Vlaamse presenta-
ties, helder gepresenteerd maar qua onderzoek
zeer traditioneel. In het oog springend was ver-
der, zoals gezegd, het grote aandeel effectivi-
teitsstudies, vorig jaar gebundeld binnen een
speciaal thema. In veel van deze studies ligt de
nadruk ook niet zozeer op de methodologie van
het onderzoek, maar op de resultaten. Hierdoor
passen deze onderzoeken misschien beter bin-
nen een ander of een apart thema. De vraag is
dan echter wat er nog resteert voor het thema
"Methodologie & Evaluatie".

Literatuur

Creemers, B., Lagerweij, N., & Verloop, N. (1996).
Constructieve en destructieve discussie over de
interdisciplinaire onderwijskunde. Een reactie op
De Klerk.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 21,
284-286.

Aan deze kroniek werd meegewerkt door:
H. Agterbos, A. Booms, S. Doolaard, R. Mas-
lowski, N. Nieveen, E.A.M. van der Schoot,
e.G. Sikkema, J.N. Streumer, A. Zanting

De eindredactie werd verzorgd door
J.N. Streumer


63

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 71-

Kroniek

Wordt het studiehuis volgens
teicening gebouwd?

1 Inleiding

Op 17 mei 1993 heeft de minister van Onder-
wijs en Wetenschappen de 'Stuurgroep Profiel
Tweede Fase Voortgezet Onderwijs' ingesteld.
De leden van de Stuurgroep werden uitgeno-
digd richting te geven aan de vernieuwing van
het onderwijs in de tweede fase van HAVO en
VWO. Deze vernieuwing werd noodzakelijk
geacht om het onderwijs aan te laten sluiten op
ontwikkelingen in de maatschappij, het func-
tioneren van het onderwijs voor individuele
leerlingen te verbeteren, de school(organisatie)
te optimaliseren, en de afstemming van HAVO
en VWO op aansluitende onderwijstypen zoals
hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk
onderwijs te vergroten. De Stuurgroep is in
1996 opgegaan in het 'Procesmanagement
Voortgezet Onderwijs'.

2 Beleidspunten

In een aantal publicaties heeft de Stuurgroep
het vernieuwingsbeleid geleidelijk aan uitge-
werkt (zie bijvoorbeeld Stuurgroep, z.j., 1994,
1995a, 1995b, 1996). Het belangrijkst zijn de
volgende beleidspunten:

1. de leerstof (vakinhoud) weerspiegelt de
maatschappelijke behoeften;

2. het onderwijsaanbod is in belangrijke mate
gemeenschappelijk;

3. profilering van het aanbod vindt plaats in
vier profielen (mede gezien vanuit het ver-
volgonderwijs op HAVO en VWO);

4. een (gedeeltelijke) individualisering dient in
het onderwijsaanbod te worden uitgewerkt,
met ruimte voor pigen studieplanning van
leerlingen;

5. ordening van de onderwijsprogramma's
gebeurt via de 'studielastbenadering'. 'Stu-
dielast' is de grootheid (uitgedrukt in uren)
waarmee de omvang van een vak ofwel
deel vak wordt aangegeven. De door een
leerling te leveren hoeveelheid werk en het
hierop gebaseerde aantal onderwij suren is in
eerste instantie afgestemd op 'de gemiddel-
de leerling' (mede om redenen van landelij-
ke planning en daarnaast ook de financie-
ring van het studiehuis). 'Studielastbenade-
ring' verwijst naar de centrale rol van de
leerling, die een inspanningsverplichting
heeft wat betreft het te leveren werk en die
geleidelijk aan het eigen leerproces in toe-
nemende mate stuurt of plant (Stuurgroep,
1994, 1995b). De studievorderingen worden
per leerling vastgelegd in een examendos-
sier. De studie wordt afgesloten met één
centraal (landelijk) examen per jaar;

6. kennis, inzicht en vaardigheden zijn geïnte-
greerd in het leerproces. Leerlingen moeten
bijvoorbeeld zelfstandig opdrachten en
taken kunnen uitvoeren, al of niet samen
met medeleerlingen;

7. de school wordt een 'studiehuis', dat wil
zeggen een instituut dat open is in de com-
municatie en het onderwijskundig beleid
naar de omgeving. In de 'hoofdlijnen-nota'
schrijft de Stuurgroep: 'De school kan een
aantrekkelijk
studiehuis worden waarin
leerlingen en docenten worden uitgedaagd
hun vaardigheden uit te breiden en geza-
menlijk een gevarieerd, creatief (en daar-
door meer effectief) leerproces aan te gaan'
(z.j., p. 50).

3 Onderwijskenmerken in het studiehuis

De beoogde veranderingen in het onderwijs
kunnen uitgesplitst worden naar landelijk
onderwijsniveau, schoolniveau, docentniveau
en leeriingniveau. Op het niveau van
het lan-
delijke onderwijssysteem
zijn, via de uitwer-
king in
vakkenprofielen, in het onderwijspro-
gramma landelijke richtlijnen ter bepaling en
beoordeling van de vorderingen van een leer-
ling ontwikkeld. Hierop is de inhoud en regel-
geving wat betreft het landelijke schriftelijke
eindexamen mede te baseren. De landelijke
richtlijnen bieden tevens handvatten ter invul-
ling van (varianten van) het examendossier
voor elk van de voorgeschreven
vakken. De
studielastbenadering per vak resulteert in een
norm-studielast (aantal onderwijsuren voor de
'gemiddelde' leeriing HAVO of VWO) in elk
van de vakken. Deze norm-studielast vormt de


-ocr page 72-

basis voor het ontwerpen van de benodigde stu-
diematerialen en schoolboeken.

De leerstofinhoudelijke, didactische, pedagogi-
sche en organisatorische vernieuwingen in de
tweede fase krijgen concreet gestalte in de
onderwijskundige en organisatorische vormge-
ving van het studiehuis, ofwel
de school. De
Stuurgroep ziet het studiehuis als een school-
concept waarover met name de direct betrokke-
nen in de school zich zullen moeten uitspreken.
Het 'studiehuis' is een open concept, dat in
scholen op verschillende wijzen kan worden
ingevuld (Stuurgroep, 1996).

De Stuurgroep benadrukt dat de docent van
een (in het algemeen) sterk sturende en door
overdracht van kennis getypeerde didactiek
over dient te stappen op een 'begeleidende
didactiek'. Essentieel hierin is het scheppen
van gunstige voorwaarden voor het leerproces
van de leerling. De nadruk komt te liggen op
'leren leren' en vaardigheid in het toepassen
van kennis en inzicht. Belangrijk hierbij zijn
het omgaan met verschillen tussen leerlingen
en het kunnen hanteren van een variëteit aan
werkvormen. Docenten kunnen hun werk-
zaamheden afwisselender invullen en gaan op
meerdere wijzen en op verschillende terreinen
met elkaar samenwerken. Verschillende inhou-
delijk-didactische onderwijsinvullingen zijn
door de docent te combineren met organisato-
risch verschillende werkvormen (leerling, sub-
groep leerlingen, klas, meerdere klassen). Dit
geldt ook voor 'norm-studielasten' per groep-
(ering). Bovendien dient de leerkracht (tegelij-
l^ertijd, qua management) om te kunnen gaan
"let de in de groep aanwezige verschillen tus-
sen leerlingen en met meerdere didactische
Werkvormen.

Op het niveau van de leerling vinden leerpro-
cessen
plaats in een instructie-situatie waarin,
meer dan vroeger, sprake is van ofwel indivi-
dualisering ofwel een gerichte sociale vormge-
ving. Bij deze leerprocessen dient rekening te
Worden gehouden met verschillen tussen leer-
Imgen in psychologische leerkenmerken en
-voorwaarden. Verwacht kan worden dat een
dergelijke individualisering of gerichte sociali-
sering van leerprocessen motivatie-verhogend
zal werken, ook in onderwijsleersituaties en
zeker in relatie tot 'zelfstandig leren'.

Realisatie van dergelijke leerprocessen
vraagt
instructie-situaties waarin rekening
gehouden wordt met de beginkenmerken van
de leerling, de aard en grootte van leerstappen
in relatie tot de mogelijkheden van de leerling
(leerstijl, cognitieve vaardigheden, sociale
vaardigheden), aansluiting op de motivatie, de
structurering van de taak (moeilijkheidsgraad,
individueel of sociaal leren, didactische werk-
vorm), de duur van de leerperiode, de mate van
benodigde herhaling, de benodigde ondersteu-
ning vanwege de leerkracht, en de mate van
zelfstandig (kunnen) werken. Via
leerstoflijnen
is een dergelijke invulling van de instructie-
situatie te realiseren, waarbij tevens de studie-
last door en ook voor elke leerling geoperatio-
naliseerd wordt (vgl. Van Hennik, 1994;
Mooij, 1992, 1994).

De kenmerken van de instructie-situatie zijn
in belangrijke mate mede-bepalend voor de
aard van de leerprocessen van de leerling. De
mate van zelfstandig werken van een leerling
(tijdens les- of ook zelfstudie-uren) wordt
mogelijk gemaakt via een individualiserende
inrichting van de instructie-situatie afhankelijk
van vak of activiteit per leerling, subgroep
(Terwei & Mooij, 1995), klas, jaarlaag, of bijv.
alle leerlingen in het studiehuis. De fysieke
kenmerken van de leeromgeving zijn doorslag-
gevend bij actief en zelfstandig(er) leren van de
leerling (samen met medeleerlingen). Deze op
individueel of sociaal leren afgestemde fysieke
kenmerken dienen op voorhand ingericht te
zijn. Zelfstandig werken kan bijvoorbeeld
geïndiceerd worden door: het zelf of met ande-
re leerlingen kiezen van de volgorde in leerac-
tiviteiten, het zelf of met andere leeriingen
ophalen en wegbrengen van leermaterialen, het
zelf registreren van het gebruik, het zelf regi-
streren van de vorderingen, het (deels) zelf of
gezamenlijk controleren van gemaakt werk, het
(deels) zelf of gezamenlijk met andere leerlin-
gen bepalen van volgende leeractiviteiten
gegeven de eigen vorderingen, het gebruik van
bepaalde multimedia, enzovoorts.

De feitelijke vorderingen van een leerling „oAeoaiscHc
worden uitgedrukt op twee wijzen. Ten eerste
studun
in de resultaten van de door een leerling
gemaakte
vorderingentoetsen in een vak (waar-
mee bepaalde leerstofdelen afgesloten worden,
bijv. met tenminste 80% van de opgaven goed).

65


-ocr page 73-

Ten tweede in de door de leerling gemaakte
absolverende toetsen in het vak (ten behoeve
van het examendossier).

4 Verschil tussen norm-studielast en vorderin-
gen in studielast

Er kan een verschil of discrepantie ontstaan
tussen de voor een leerling geldende norm-stu-
dielast per vak en de in een bepaalde periode
gerealiseerde studielast in termen van de feite-
lijke vorderingen van de leerling in het vak.
Deze
normdiscrepantie is pedagogisch en
didactisch belangrijk voor de leerling én de
vak- of ook begeleidingsdocenten. Het gaat er
steeds om dat de
verschillen constructief opge-
vangen en in de instructie, leerstoflijn(en) of
ook de planning van de leerling opgenomen
worden. Rekening houden met verschillen tus-
sen leerlingen betekent dan: normdiscrepanties
flexibel en constructief integreren in het onder-
wijsaanbod van het studiehuis.

Bij geconstateerde afwijkingen ten opzichte
van de norm-studielast is essentieel dat eerst de
betreffende leerling(en) toelicht(en) wat er aan
de hand is. Oorzaken kunnen ook buiten de
instructie-situatie liggen. Naarmate de oorza-
ken in de instructie-situatie liggen, zijn globaal
twee aanpakken geïndiceerd:

• wanneer een leerling achterloopt op de
norm-studielast zijn pedagogisch-didacti-
sche, remediale of organisatorische wijzi-
gingen, of ook andere maatregelen, aan de
orde;

• wanneer een leeriing voorloopt op de norm
kan het programma voor deze leerling - met
dat voor tenminste één of meer andere leer-
lingen - verzwaard, aangevuld of versneld
worden (vgl. Mooij, 1994). De leerlingen
zelf kunnen hierbij de belangrijkste onder-
steunende rol vervullen (o.e.).
De inhoudelijk-organisatorische kenmerken

van het onderwijs in het studiehuis maken het
in principe mogelijk dat de onderwijsleerpro-
cessen inclusief de vorderingenbepaling en
toetsing per leerling pf per subgroep van leer-
pcDAcoaiscHe l'^gcn, maar in elk geval op leerlingniveau,
studêcn gemodelleerd en van specifieke aanwijzingen
of handelingsplannen voorzien worden. Afwij-
kingen van één of meer leerlingen van dit
'gemiddelde patroon' zijn constructief didac-
tisch te vertalen in individueel of sociaal gemo-
delleerde leerstofconsequenties op individueel,
(sub)groeps- en schoolniveau.

66

Het pedagogisch-didactisch, onderwijskun-
dig, sociaal en onderwijsorganisatorisch con-
structief
kunnen omgaan met verschillen tussen
leerlingen
wordt hiermee 'beheersbaar' ofwel
'stuurbaar' (zoveel mogelijk vanuit de eigen
sturing van de leeriingen). Het belangrijkste
kenmerk van het studiehuis is dan de mate
waarin er in de instructie echt rekening gehou-
den wordt met
verschillen in leren tussen leer-
lingen. Naarmate dit het geval is, zal er minder
sprake kunnen zijn van eenduidige, uniforme
leerprocessen en van één normatieve studielast
voor de leerlingen.

5 Toetssteen voor de implementatie van het
studiehuis

De toetssteen voor de implementatie van het
studiehuis is dan de mate waarin er rekening
gehouden wordt met de verschillen tussen leer-
lingen, dus de mate waarin ten behoeve van het
studiehuis niet één norm-studielast maar juist
alternatieven in dit verband ontwikkeld of
mogelijk worden. Het gaat er bijvoorbeeld con-
creet om of de leerlingen:

• binnen vakken of vakdelen kunnen kiezen
uit alternatieve instructie-kenmerken (bij-
voorbeeld: eenvoudiger, gemiddeld, moei-
lijker; of: alleen, met anderen; of: didactisch
herhalend, uitbreidend) met verschillende
leersnelheden;

• via individuele en sociale werkwijzen inder-
daad zelfstandig(er) werken en zelfstan-
dig(er) leren;

• variatie tonen in tempo waarin de studielast
gerealiseerd wordt, in termen van feitelijke
vorderingen per vak;

• afhankelijk van hun omstandigheden varia-
tie tonen in de wijzen waarop omgegaan
wordt met hun normdiscrepanties (verschil-
len tussen gerealiseerde en norm-studielast);

• bij het optreden van nojmdiscrepanties con-
structief ondersteuning krijgen van hun
docenten, zowel bij 'positieve' als 'negatie-
ve' normdiscrepanties.

6 Ontwikkeling

Inmiddels hebben 13 vakontwikkelgroepen de
landelijke advies-examenprogramma's uitge-


-ocr page 74-

werkt (zie Uitleg, 24 januari 1996, bijlage 2e
fase berichten). De verschillende netwerken
van scholen en docenten, en de educatieve uit-
geverijen, zijn bezig met het vervaardigen van
passende onderwijsleermaterialen. Deze mate-
rialen concretiseren de studielastbenadering in
termen van leerstof en leeractiviteiten (voor de
'gemiddelde' leerling, met het oog op het beha-
len van het eindexamen). In 1998 dienen de op
deze adviesprogramma's gebaseerde onder-
wijsleermaterialen en methoden gereed te zijn.
Deze bieden als het ware een 'landelijke'
invulling van het vernieuwde onderwijs in de
tweede fase.

Geconstateerd kan worden dat, tot nu (1996)
toe, met name slechts de norm-studielasten
worden uitgewerkt. Praktijkervaringen in ont-
wikkelscholen wijzen tevens uit dat de huidige
aanpak en werkwijze leiden tot strak geregis-
seerde volgorden van per onderwijstype iden-
tieke opdrachten, die elke leerling in een strak
tijdschema dient af te ronden. Er is nog weinig
variatie in deze opdrachtenschema's te ontdek-
ken.

^ Conclusies

Het belangrijkste kenmerk van het studiehuis is
de mate waarin er in de instructie-processen
seht rekening gehouden wordt met
verschillen
in leren tussen leerlingen.
Naarmate dit het
Beval is, zal er minder sprake kunnen zijn van
uniforme leerprocessen.

Bezien wij de huidige ontwikkeling, dan is
de eerste conclusie dat het nog niet zeker is dat
dit belangrijkste kenmerk ook daadwerkelijk in
s'ke school of elk studiehuis gerealiseerd gaat
borden. In elk geval blijkt dit nog weinig of
"'et uit de inmiddels verschenen prototypen
van (onderdelen van) vakwerk- of leerplannen
'n studiewijzers of studiekalenders e.d.. Ook de
P'"ogrammeringen van de instructie-processen
^elf laten nog weinig variatie zien. Dit doet een
groot beroep op de eigen inzet en kwaliteit van
de school , hetgeen niet door elke school is op te
brengen. Bovendien brengt dit als risico mee
dat er pedagogisch, psychologisch of didac-
t'sch niet-optimale of verkeerde invullingen

ontstaan.

Ten tweede lijkt het er op dat in de huidige
landelijke uitwerking de docent 'vervangen
Wordt' door de studiewijzer of studiekalender.

De vraag kan gesteld worden of dit werkelijk
beter uitpakt voor leerlingen die naar beneden
of boven van het 'gemiddelde' afwijken. Met
name in de situatie dat dergelijke leeriingen
geconfronteerd worden met min of meer uni-
forme leerprocessen.

8 Toch naar het studiehuis

Met behulp van leerstoflijnen (zie par. 3) zijn
als het ware operationaliseringen te maken van
de norm-studielast voor een leerling (gegeven
de beginkenmerken van de leerling, het geko-
zen profiel en het gekozen onderwijstype). De
docenten kunnen, rekening houdend met de
leerlingen in school en hun eigen praktijkwen-
sen en -invullingen, de inhouden en vormge-
vingen van leerstoflijnen mee-programmeren.
Via de registratie verbonden aan het werken
met leerstoflijnen is tevens direct inzichtelijk in
welke mate zich
individuele afivijkingen of ook
andere invullingen van onderwijsleerproces-
sen
in de school voordoen. De inhoudelijk-
organisatorische implementatie van het studie-
huis wordt dan uitgedrukt in de
flexibelere
planning van onderwijsinhouden en werkvor-
men
in termen van norm-studielasten, de (toe-
gestane) afwijkingen hiervan, en de wijzen van
omgaan hiermee (bijv. ook in de vorm van con-
crete handelingsplannen). Er is sprake van
'leerlinggericht onderwijs'.

Deze flexibelere, leerlinggebaseerde inhou-
den en werkvormen maken het mogelijk dat de
organisatorische implementatie van het studie-
huis gekenmerkt kan worden door
een flexibe-
lere programmering van onderwijstijden
(blokken, periodes of kavels) en door meer
variatie in sociale groeperingsvormen van
leerlingen ten behoeve van de instructie
(klas-
sikaal, subgroepen, bovenklassikaal, individu-
eel) dan gebruikelijk. In de organisatie van het
studiehuis kunnen in dit opzicht verschillende
organisatie-modellen ontstaan, bijvoorbeeld
organisatie op basis van een les- èn studieroos-
ter, dagdelen, of blokken (Stuurgroep, 1996).
De kern van het studiehuis is echter niet de
organisatie ervan of het werken in blokken,
maar de mate waarin er in de instructie-proces-
sen echt rekening gehouden wordt met
ver-
schillen in leren tussen leerlingen.

T. Mooij


-ocr page 75-

Literatuur

Hennik, DJ. van (1994). Het project begaafdheids-
verschillen en onderwijsaanbod. In P.R.J. Simons
& J.G.G. Zuyien (Eds.),
Actief en zelfstandig stu-
deren in de tweede fase. Onderwijskundige en
organisatorische vormgeving
(pp. 61-71). Til-
burg: MesoConsult.

Mooij, T. (1992) (Ed.). Op weg naar een flexibele
school: enkele voorbeelden van leerlijnen.
Nij-
megen: Katholieke Universiteit, Instituut voor
Toegepaste Sociale wetenschappen.

Mooij, T. (1994). Leerlingverschillen in leerstoflijnen.
In P.R.J. Simons & J.G.G. Zuyien (Eds.),
Actief en
zelfstandig studeren in de tweede fase. Onder-
wijskundige en organisatorische vormgeving
(pp. 162-174). Tilburg: MesoConsult.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (z.j.).
Tweede fase. Scharnier tussen basisvor-
ming en hoger onderwijs. Een uitwerking op
hoofdlijnen.
Den Haag: auteur.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (1994).
De tweede fase vernieuvin. Scharnier
tussen basisvorming en hoger onderwijs, deel 2.
Den Haag: auteur.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (1995a).
Verschil moet er zijn. Den Haag:
auteur.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (1995b).
Examen in het studiehuis. Den
Haag: auteur.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (1996).
Organisatie in het studiehuis. Den
Haag: auteur.

Terwei, J., & Mooij, T. (1995). De relevantie van
sociale contexten: klas en groepjes als sociale
hulpbronnen bij het wiskunde-onderwijs.
Socio-
logische Gids, 42,
301-317.

-ocr page 76-

Boekbespreking

W. Pols, S. Miedema en B. Levering (red.)
Opvoeding zoals het is

De Tijdstroom, Utrecht, 1995, 258 pagina's, ƒ 49,-
ISBN 90-352-1591-5. Verschenen in de reeks Kinder- en
Jeugdstudies

Dit boek is een sterk gewijzigde versie van een
boek dat voor het eerst in 1989 verscheen. Het is
destijds ontstaan, aldus de redactie in haar Inlei-
ding "Over wetenschappelijke en pedagogische
Waarheid", uit onvrede met de de wijze waarop
volgens haar in de PABO met het verschijnsel
opvoeding werd omgegaan. Naar haar mening
Werd de pedagogische werkelijkheid geredu-
ceerd tot een onderwijskundig te beheersen ge-
heel. De redactie wil de pretenties van de onder-
wijskunde relativeren door pedagogische vragen
opnieuw onder de aandacht te brengen, en wel
door een andere aanpak dan die van de traditio-
nele pedagogiekboeken, die zij te theoretisch

vindt.

De andere aanpak die de redactie volgt, duidt
zij aan met de term narrativiteit. Het uitgangs-
punt wordt genomen in documenten van ver-
schillende aard die een weerslag zijn van peda-
gogische ervaringen, aldus de redactie. Deze
pedagogische voorvallen vormen dan het uit-
gangspunt voor theoretische doordenking. De re-
dactie acht verhalen in bepaalde opzichten supe-
rieur aan wetenschappelijke theorieën. Doordat
een aantal belangrijke wetenschappelijke vragen
over opvoeding en ontwikkeling in verhalen niet
beantwoord worden, kan interpretatie van die
Verhalen directer toegang geven tot opvoeding
zoals het is. Zo'n kwestie is bijv. de scheiding
^an het normale en het afwijkende. Zo kan een
Verhaal laten zien hoe het gewone en het uitzon-
derlijke naast elkaar kunnen bestaan. De belang-
■ijkste kwestie is voor de redactie echter die van
baarheid en onwaarheid. Een pedagogische
Waarheid is echt iets anders dan een waarheid in
Wetenschappelijke zin, aldus de redactie. Een
pedagogische waarheid is een inzicht dat bete-
''enis heeft in praktisch-normatieve zin, het gaat
daarbij niet zozeer om feitelijkheden als wel om
"mogelijkheden. Dit onderscheid tussen weten-
schappelijke waarheid en pedagogische waar-
heid vormt het uitgangspunt voor de betekenis
van ieder van de zeven hoofdstukken waaruit het
^ek na de Inleiding is opgebouwd, nl. de onder-
steuning die het levert aan de stelling dat het bij
de pedagogische waarheid gaat om mogelijkhe-
den.

Het eerste hoofdstuk is getiteld: "Het verhaal
van Staal. Of: over de betekenis van het verhaal
voor de opvoeder en de opvoeding". Het is Theo
Thijssen die in zijn boek "De gelukkige klas" de
onderwijzer Staal via zijn dagboek laat reflecte-
ren op zijn onderwijspraktijk, en Pols, de schrij-
ver van dit eerste hoofdstuk, laat zien dat de pe-
dagogische waarde vooral te vinden is in de
wijze waarop Staal naar pedagogische mogelijk-
heden zoekt.

Het tweede hoofdstuk is van Levering en ge-
titeld: "De overschatting van de macht van de
opvoeder". Het is van geheel andere aard dan het
eerste hoofdstuk. Levering bespreekt de vraag in
hoeverre de opvoedersverantwoordelijkheid
sinds de Tweede Wereldoorlog veranderd is,
mede in relatie tot de kwestie van overschatting
van de macht van de opvoeder, en wel op basis
van een analyse van verhalen van kinderen en
volwassenen over hun eigen opvoeding.

In hoofdstuk drie maakt Pols pedagogisch
opmerkingen bij de roman van Simon Vestdijk:
"De kinderjaren van Anton Wachter", waarin
laatstgenoemde in verhaalvorm zijn eigen kin-
derjaren reconstrueert.

In hoofdstuk vier geeft Vreugdenhil een meer
systematische beschrijving van wat opvoeding
in de klas inhoudt n.a.v. fragmenten uit het boek
van de Amerikaanse schrijver Kidder, die een
jaar lang het werk van een lerares volgde.

Hoofdstuk 5 handelt over allochtone kin-
deren in 'witte' en 'zwarte' scholen: zijn ze er of
zijn ze er niet?, en is van de hand van Tennissen.
Het verhaal speelt in dit hoofdstuk een geringere
rol, het hoofdstuk heeft meer het karakter van
een wetenschappelijke verhandeling.

Hoofdstuk zes draagt als titel: "Moderne pe-
dagogische gedachten in de achttiende eeuw".
Pols bespreekt daarin de ideeen van Betje Wolff
zoals zij die heeft neergelegd in haar boek:
"Proeve over de opvoeding".

In hoofdstuk zeven tenslotte behandelt Mie-
dema "Het verhaal van de wetenschap. Over op-
voedingswetenschappelijke theorieen en op- tfoAeoaiscnc
voedkundige praktijken". Hij doet dit door twee
studun
relevante kritieken als verhaal te analyseren, nl.
die van de Duitse anti-pedagoog Von Braun-
muehl en die van de vroegere Nijmeegse lector
Brus in "Didactiek naar menselijke maat".


-ocr page 77-

De auteurs hebben zonder twijfel een interes-
sante poging gedaan om op een nieuwe manier
in de opleiding voor het basisonderwijs meer
aandacht te vragen voor het aspect van de opvoe-
ding in het onderwijs, al vind ik het persoonlijk
jammer dat dit via een afzonderlijk boek moest
gebeuren, waardoor de onderwijskunde nog
meer apart wordt gezet als technologie. Men kan
zich afvragen of dit de beste manier is om aan de
technologiekritiek waarvan de redactie spreekt,
tegemoet te komen. Hoe het ook zij, de auteurs
hebben in ieder geval een energieke poging ge-
daan om er iets aan te doen. Toch hebben we bij
deze poging een aantal kanttekeningen.

In de eerste plaats wordt niet geheel duidelijk
wat de redactie met dit boek bij studenten van de
PABO wil bereiken. Het is niet de bedoeling om
eenvoudigweg pedagogische theorie aan te bie-
den, de verhalen moeten het uitgangspunt vor-
men voor pedagogische doordenking. Die door-
denking wordt door de auteurs van het boek zelf
ondernomen, en in het algemeen leveren zij
daarmee een interessante bijdrage. Maar wat
wordt nu van de studenten verwacht? En waarop
zijn activiteiten van studenten gericht? Studie-
opdrachten en aanwijzingen voor de PABO-do-
cent ontbreken. Dat is jammer, want een nar-
ratieve aanpak in de opleiding is nog vrij onbe-
kend, dit in tegenstelling tot een moderne
methode als de case-aanpak als ook narratief
onderzoek Het nieuwe van de aanpak die de
auteurs volgen, is er, neem ik aan, de oorzaak
van dat het begrip verhaal op zeer verschillende
manieren wordt ingevuld, zoals uit bovenstaand
overzicht van de inhoud van het boek mag blij-
ken. Maar dat geldt overigens ook voor de in-
houd van het zogenaamde narratieve onderzoek.
Hoe dan ook, de didactische aanpak van de
narratieve benadering in de opleiding van onder-
wijsgevenden verdient nadere aandacht en uit-
werking, en daartoe levert dit boek een belang-
rijke stimulans. Wij hopen dat pedagogiek-/
onderwijskundedocenten op de PABO dit boek
zullen gebruiken om met deze aanpak te experi-
menteren, om daarmee tevens de gewenste aan-
dacht te vragen voor het aspect van de opvoe-
ding dat in het basisonderwijs een wezenlijk
element vormt.

F.K. Kieviet


-ocr page 78-

Mededelingen

Studiehuis in de steigers

Op 27 maart 1997 organiseert het Procesma-
nagement Voortgezet Onderwijs in de Jaar-
beurs te Utrecht voor het derde jaar de tweede
fase dag 'Studiehuis in de steigers'.

Voor nadere informatie en aanmelding kunt
u zich wenden tot het congressecretariaat:
Secretariaat Studiehuis in de steigers 3, p/a
MesoConsult, Gounodlaan 15, 5049 AE Til-
burg, tel.: 013 4560311, fax: 013 4563276.

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. C.L.M. Bodin-Baarends
Titel proefschrift: Contacten tussen ouders en
leerkrachten bij leermoeilijkheden
Promotor: Prof. Dr. K. Doornbos
Datum: 19 november 1996

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M.J.M. Vermeulen
Titel proefschrift: Human capital in the Hin-
teriand

Promotor: Prof. Dr. J. Dronkers
Co -promotor: Prof. Dr. P. Nijkamp
Datum: 20 november 1996

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. J. Meijer
Titel proefschrift: Leaming potential and fear
of failure

Promotor: Prof. Dr. J. Elshout
Datum: 11 december 1996

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. de Graaf
Titel proefschrift: Opvoeding en vrouwelijk-
heid bij Jean Jacques Rousseau
Promotores: Prof. Dr. G.F. Heyting en Prof.
Dr. F.L.A. Rang
Datum: 13 december 1996

^Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. J. Dane
Titel proefschrift: De vrucht van bijbelse
opvoeding. Populaire leescultuur en opvoe-
ding in protestants-christelijke gezinnen, circa
1880-1940.

Promotor: Prof.Dr. J. Dekker
Datum: 21 november 1996

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. H.P.J. Witteman
Titel proefschrift: Styles of leaming and
teaching in an interactive leaming group
system

Promotor: Prof. Dr. M. Boekaerts
Datum: 27 febmari 1997

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: P. Verhoeven
Titel proefschrift: Tekstbegrip in het onder-
wijs Klassieke Talen
Promotores: Prof. Dr. N. Verloop en
Prof. Dr. C.M.J. Sicking
Datum: 5 maart 1997

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

16e jaargang, nr. 4, 1996

Thema: Kinderen en de straat
Kinderkopjes, door J. Doomenbal en C. van
Nij natten

Van wie is de straat? Over kinderen, genderi-
dentiteiten en het publieke domein, door
L. Karsten

De straatvrees van pedagogen. Over de
opvoedkundige waarde van jeugdparticipatie,
door M. de Winter
en verder:

'De pijn wakker houden, het verlangen wek-
ken'. Enkele bedenkingen bij de nood aan
waardenopvoeding. Deel 2. Over het denken,
door J. Masschelein

Kind en mimte. De positie van het kind bij de
Stichting Goed Wonen (1946-1968), door
W. van Moorsel

Pril geluk. De relatiedynamiek rond mishan-
deling van meisjes en jonge vrouwen door hun
vriend, door S. Mastenbroek en R. Römkens

Pedagogisch Tijdschrift
21e jaargang, nr. 4/5, 1996

Thema: Psychosociale problemen in de ado-
lescentie

Inleiding. Gaat het goed met jongeren in
Nederland? door W. Vollebergh en W. Meeus

71

PCDACOGISCHC
STUDIÉN

1937 (74) 71-72


-ocr page 79-

Gezin en modernisering. Een problematische
relatie voor jongeren, doorM. Du Bois-Rey-
mond

Tienjaars trend in het voorkomen van pro-
bleemgedrag van Nederlandse kinderen en
jeugdigen, door F.C. Verhulst, J. van der Ende
en A. Rietbergen

Jeugd, criminaliteit en morele paniek in
Nederland, door C. Baerveldt
Opvoeding en probleemgedrag in de adoles-
centie, door W. Meeus, M. Dekovic en
M. Noom

Gehechtheid, sociaal netwerk en thuisloosheid
bij jongeren, door J.W.C. Tavecchio en
M.A.E. Thomeer-Bouwens
Welbevinden en etnische identiteit bij alloch-
tone jongeren, door W. Vollebergh en A. Hui-
berts

Het adaptief vermogen van opvoeders en ado-
lescenten, door J. Hermanns en W. Slot

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
35e jaargang, nr. 11,1996

Jeugdreclassering en de motivatie van deli-
quente jongeren, door C.H.C.J. van Nijnatten
en K.M. van Berchum

Naschoolse dagbehandeling van licht verstan-
delijk gehandicapte kinderen, door E.F.M. van
Hoof en J. Pellen

Vraag en aanbod in de opvoedingswinkel. Een
experimentele vorm van opvoedingsonder-
steuning in Den Bosch, door A.J.E. de Veer en
A. Kerkstra

Ontvangen boeken

Baartman, H.E.M., Opvoeden kan zeer doen Over
oorzaken van kindermishandeling, hulpverle-
ning en preventie.
Uitgeverij SWP, Utrecht 1996,
ƒ 49,50.

Braams, T., Dyslexie: een complex taalprobleem. Uit-
geverij Boom, Meppel, 1996, ƒ 29,50.
Dam, G. ten. Hout, H. van. Terlouw, C., Willems, J.
(red.),
Onderwijskunde hoger onderwijs. Hand-
boek voor docenten.
Van Gorcum, Assen, 1996,
ƒ 69,50.

Duik, H.O. den, & Kooten, A.H. van (red.). Het kan
gewoon anders. De orthopedagogische kwaliteit
van de leraar.
Uitgeverij Intro, Baarn, 1996,
ƒ 29,90.

Geerligs, T., & Veen, T. van der, Lesgeven en zelf-
standig leren.
Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 72,50.

Gerris, J.R.M. (red.). Gezin: Welzijn, gezondheid en
hulpverlening.
Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 37,50.

Grimhuizen, T. van. Krijg ze maar groot. Een leer-
boek over de adolescentie en het begeleiden van
jongeren.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1996, ƒ 29,50.

Haar, M. ter. Professionals in de beleidsarena. Basis-
boek beleid.
Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 29,50.

Hajer, M., Leren in een tweede taal. Interactie in
vakonderwijs aan een meertalige MAVO-klas
(dissertatie). Wolters-Noordhoff, Groningen,
ƒ49,-.

Huisman, P.E., Kennis gewogen. Analyse van sociaal-
wetenschappelijk denken. Kritiek en aanwijzin-
gen.
Van Gorcum, Assen, 1996, ƒ 55,-.

Jongh, A.J.C.M., de, & Scholten, I.W.T. (red.), Oplei-
dingsdidactiek voor de zorgsector.
Bohn Stafleu
Van Loghum, Houten, 1996, ƒ 49,75.

Kalverboer, A.F. (red.). De nieuwe buitenbeentjes.
Stoornissen in aandacht en motoriek bij kinde-
ren.
Lemniscaat, Rotterdam, 1996, ƒ 64,50.

Korzilius, H., Mental representations of parenting.
Structures of perceptions, cognitions, emotions
and behavioral reactions in child-rearing situ-
ations
(dissertatie). Katholieke Universiteit, Nij-
megen, 1996, ƒ35,-.

Mossevelde, E. van. De klas in de hand. Omgaan met
en (bege)leiden van leerlingen.
Acco, Leuven/
Amersfoort, 1996, ƒ46,75.

Ven, P.H. van de. Moedertaalonderwijs. Interpreta-
ties in retoriek en praktijk, heden en verleden,
binnen- en buitenland
(dissertatie). Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1996, ƒ 79,-.

Yablonsky, L, Van man tot man. Vader en zoon: een
spannende relatie.
De Toorts, Haarlem, 1996,
ƒ45,-.


-ocr page 80-

I UJ i-T "-M

Leeruitkomsten van leerlingen in combinatieklassen:
een 'best-evidence'-synthese

S. Veenman1

-lü -J. L-.

Samenvatting

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van
de leeruitkomsten van de leerlingen in combina-
tieklassen van de basisschool. Een combinatie-
klas is een klas waarin leerlingen van twee of
meer leerjaren bijeen zijn geplaatst in één klas.
Een onderscheid wordt gemaakt tussen combi-
natieklassen die om beheersmatig/organisatori-
sche motieven zijn gevormd en combinatieklas-
sen die om pedagogisch/didactische motieven
zijn gevormd. Bij de leeruitkomsten wordt een
onderscheid gemaakt tussen de cognitieve en
de niet-cognitieve prestaties. Samengevat wor-
den de resultaten van 59 studies. Het resultaat
van deze analyse van de beschikbare empirische
gegevens (a best-evidence synthesis) laat zien
dat de leerprestaties van de leerlingen In de
combinatieklassen niet systematisch verschillen
van de leerprestaties van de leerlingen in de
enkelvoudige klassen. Ook de studies met be-
trekking tot de niet-cognitieve prestaties laten
geen consistente verschillen zien. De in Neder-
land uitgevoerde studies naar de leeruitkom-
sten van de combinatieklassen laten eveneens
geen systematische verschillen zien. Op grond
van gevonden uitkomsten wordt geconcludeerd
dat er op dit moment geen empirische bewijs-
kracht bestaat voor de veronderstelling dat de
combinatieklas als organisatievorm het leren
Van de leerlingen benadeelt.

1 Achtergrond

'Bewijs maar eens dat leerlingen in combina-
tieklassen niet minder leren dan leerlingen in
enkelvoudige klassen'? Deze vraag werd door
verontruste ouders in 1981 aan mij gesteld als
voorzitter van het bestuur van een basisschool.
Wat was er aan de hand? Door het teruglopen-
de aantal leerlingen diende deze school nood-
gedwongen over te gaan tot het combineren
van groepen. Op de gestelde vraag kon ik toen-
tertijd geen antwoord geven. Onderzoek naar
het functioneren van de combinatieklas was in
Nederland niet verricht. Bekend was alleen het
onderzoek van de Inspectie van het Basison-
derwijs uit 1978, maar dit betrof slechts de
opvattingen van leerkrachten en ouders over de
combinatieklassen en niet de effecten van de
combinatieklas op het leren van de leerlingen.
In dit onderzoek kwam de inspectie tot de con-
clusie dat veel leerkrachten en ouders de com-
binatieklas in het algemeen als nadelig be-
schouwden voor het leren van de leerlingen.
Sinds 1981 is de vraag naar het effect van de
combinatieklas op het leren van de leerlingen
herhaaldelijk gesteld, zowel door ouders als
door leerkrachten en schoolbesturen.

In het rapport Schaal en kwaliteit in het
basisonderwijs
van de Projectgroep Schaalver-
groting Basisonderwijs (1990) wordt beweerd
dat vergroting van de scholen ten goede zal
komen aan de kwaliteit van het basisonderwijs,
met andere woorden: grote scholen zijn beter
dan kleine scholen. Gewezen wordt op een
positief verband tussen schoolgrootte en
CITO-scores voor rekenen en taal. Omdat klei-
ne scholen per definitie scholen zijn met com-
binatieklassen wordt gesuggereerd dat het leer-
rendement in combinatieklassen minder zou
zijn dan in enkelvoudige klassen van grote
scholen. Op grond van operatie
Toerusting en
Bereikbaarheid,
die na het uitbrengen van het
rapport in gang is gezet, dienen meer dan 1000
kleine basisscholen te verdwijnen. In 1994
concludeerde de Commissie Evaluatie Basis-
onderwijs (1994a, p. 54): "De combinatieklas
is echter in veel gevallen een ingewikkelde
klasseorganisatie waar de meeste leraren nau-

73

HDAaoeiscHC
STUDItN

1997 (74) 73-96


1  Dank ben ik verschuldigd aan J. van Leeuwe en
L- Bouts van de afdeling RTD van de subfaculteit der
Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde
voor hun hulp
bij het berekenen van effectgrootte-
niaten voor studies nnet onvolledige gegevens.

-ocr page 81-

welijks op zijn voorbereid... De invloed van
combinatieklassen op leerprestaties en extra
onderwijsbehoeften van leerlingen, is echter
niet duidelijk".

Nu, na meer dan 10 jaar bemoeienis met de
combinatieklas wil ik trachten antwoord te
geven op de vraag waarmee ik dit artikel
begonnen ben. Ik wil dat doen tegen de achter-
grond van wat internationaal bekend is over de
effecten van de combinatieklas op het leren van
de leerling. Door de resultaten van vele studies
met elkaar te vergelijken en cijfermatig samen
te vatten in de vorm van effectgrootte-maten
kan een antwoord worden geformuleerd dat
berust op de op dit moment best beschikbare
evidentie of bewijskracht.

2 De combinatieklas

Een combinatieklas is een klas waarin leerlin-
gen van twee of meer leerjaren bijeen zijn
geplaatst in één klas. In België worden derge-
lijke klassen graadklassen genoemd. Dit bij
elkaar plaatsen van leerlingen uit verschillende
leerjaren heeft tot gevolg dat de verschillen tus-
sen de leerlingen groter zijn dan tussen de leer-
lingen in een enkelvoudige klas.

Overal op de wereld vinden we combinatie-
klassen. In de westerse geïndustrialiseerde lan-
den komen ze vooral voor op het platteland of
in dunbevolkte streken. Maar vandaag de dag
komen ze ook vöor in dicht bevolkte stedelijke
gebieden. Dit komt omdat sinds de jaren zeven-
tig het aantal geboorten is afgenomen waardoor
de scholen minder leerlingen kregen en daar-
door voor elk leeijaar geen aparte leerkracht
meer konden aanstellen. Door combinatieklas-
sen samen te stellen kan de school het hoofd
bieden aan fluctuaties in de instroom van leer-
lingen (terugloop maar ook toeloop) en aan de
ongelijke verdeling van het aantal leerlingen
over de klassen of groepen.

In Nederiand heeft 53% van de leerkrachten
uit het basisonderwijs een combinatieklas
(Commissie Evaluatie Basisonderwijs, 1994b).
Ook in andere landen, binnen en buiten Euro-
pa, komt de combinatieklas veelvuldig voor
(Thomas & Shaw, 1992). In een groot land als
Canada zou men verwachten dat de meeste
combinatieklassen voorkomen in kleine scho-
len in dunbevolkte gebieden. Dit is echter niet
zo. De meeste combinatieklassen zijn te vinden
in stedelijke gebieden. In dit land zit één op de
vijf leerlingen in een combinatieklas (Gayfer,
1991). Ontwikkelingslanden die streven naar
'basisonderwijs voor iedereen' moeten vaak
om economische redenen scholen stichten met
combinatieklassen. Per school zijn er te weinig
leerlingen om een afzonderlijke klas te vor-
men. In Aziatische, Afrikaanse, en Zuid-Ame-
rikaanse landen vinden we daarom duizenden
scholen met combinatieklassen (UNESCO,
1989; Lungwangwa, 1990; Psacharopoulos,
Rojas & Velez, 1993). Uit de beschikbare
gegevens kan worden opgemaakt dat de combi-
natieklas in het basisonderwijs wereldwijd een
prominente plaats inneemt.

3 Voor- en nadelen van combi-
natieklassen

Voor het huidige basisonderwijs is de enkel-
voudige klas de norm. Dit is niet altijd zo
geweest. Op schilderijen uit de 18de en de 19de
eeuw kan men zien dat oorspronkelijk het
volksonderwijs niet plaats vond in klassen met
leeftijdgenoten. Oudere en jongere leerlingen
zaten in één groep bij elkaar. Onder invloed
van de industrialisatie en de verstedelijking van
het platteland ontstaan in de loop van de 20ste
eeuw geleidelijk aan scholen met een vaste
klasse-indeling naar leeftijd. Momenteel zijn er
twee redenen om van de enkelvoudige klas als
norm af te wijken. De eerste reden is, zoals we
gezien hebben, van beheersmatige of organi-
satorische aard. Combinatieklassen worden
noodgedwongen gevormd als gevolg van het
dalend aantal leerlingen of vanwege een onge-
lijke jaarlijkse instroom van leeriingen. De
tweede reden om combinatieklassen te vormen
zijn pedagogische of didactische motieven. In
sommige vormen van onderwijs wordt het
plaatsen van leerlingen met verschillende leef-
tijden in één klas of groep bewust toegepast.
De stamgroep uit het Jenaplan-onderwijs is
hier een voorbeeld van. Sommige traditionele
basisscholen hebben ook uit ideële motieven
combinatieklassen ingevoerd. In plaats van
combinatieklassen spreekt men op deze scho-
len liever van klassen met heterogene groepen.
In de literatuur brengen voorstanders van


74

peOAGOaiSCHE

STUDtÈN

-ocr page 82-

combinatieklassen of heterogene groepen
meestal de volgende voordelen van deze onder-
wijsorganisatie naar voren: (1) onderwijs
geven aan leerlingen die onderling sterk van
elkaar verschillen dwingt de leerkracht tot het
geven van gedifferentieerd onderwijs, (2) er
ontstaan vastere bindingen tussen de leerkracht
en de leerlingen omdat de leerlingen meer dan
één jaar bij dezelfde leerkracht blijven, (3)
omdat de heterogene groep gelijkenis vertoont
met het gezin kunnen niet alleen de cognitieve
doelen van de school beter gerealiseerd wor-
den, maar ook de sociale, emotionele en crea-
tieve doelen, (4) de nadelen van het zittenblij-
ven worden gereduceerd, (5) leerlingen leren
van elkaar: de jongere leerlingen leren van de
oudere leerlingen, de oudere leerlingen leren
van de jongere leerlingen (Draisey, 1985; Katz,
Evangelou & Hartman, 1993). Deze voordelen
worden soms ook naar voren gebracht door
scholen die door externe omstandigheden
gedwongen zijn om combinatieklassen te vor-
men. Op deze wijze maken zij van de nood een
deugd.

Naast voorstanders bestaan er ook tegen-
standers van combinatieklassen. De tegenstand
van de kant van de leerkrachten en de school-
leiding richt zich vaak op de zwaarte van het
werk of de taakbelasting in de combinatieklas.
Verder worden in de literatuur veelvuldig de
volgende problemen genoemd: gebrek aan
aandacht voor de problemen van individuele
leerlingen, geen tijd voor remediërende activi-
teiten, gebrekkige opleiding, inadequate leer-
materialen, zorgen van de ouders over het leren
van hun kinderen in de combinatieklas (Camp-
bell, 1993; Gayfer, 1991; Poglia& Strittmatter,
1983; Veenman, Lem & Winkelmolen, 1985;
Waraksa, 1989). Ouders hebben vaak proble-
men met de combinatieklas omdat zij denken
dat leerlingen in combinatieklassen minder
leren dan in enkelvoudige klassen (Inspectie
Basisonderwijs, 1978; Walsh, 1989). Dit komt
omdat zij het onderwijs in de enkelvoudige
klas als de norm voor goed onderwijs beschou-
wen.

Gegeven de heersende opvattingen over de
Voor- en nadelen van combinatieklassen kan de
Vraag gesteld worden: 'Wat zijn nu de werke-
lijke effecten van de combinatieklas op het
leren van de leerlingen?' Op deze vraag wil
deze studie een antwoord geven.

4 Review-methode

In het volgende overzicht worden de resultaten
van empirische studies met betrekking tot de
cognitieve en'niet-cognitieve effecten van de
combinatieklas samengevat. De review-metho-
de die hierbij gebruikt wordt is de 'best-
evidence synthesis' zoals beschreven door Sla-
vin (Slavin, 1986). Deze methode combineert
de werkwijze van de meta-analyse (Glass,
McGaw & Smith, 1981) met die van het
beschrijvende verslag. In het kort komt deze
werkwijze er op neer dat eerst alle beschikbare
studies over het desbetreffende onderwerp
worden opgespoord. Vervolgens worden me-
thodologische en inhoudelijke criteria gefor-
muleerd waaraan de relevante studies dienen te
voldoen. Tot slot worden de resultaten van
deze studies samengevat. Deze samenvattingen
hebben de status van de beste op dit moment
beschikbare bewijskracht. Hierbij wordt reke-
ning gehouden met de inhoudelijke en metho-
dologische bijdragen van de afzonderlijke stu-
dies aan deze bewijskracht (Gutiérrez &
Slavin, 1992). Waar mogelijk worden de uit-
komsten van de afzonderlijke studies uitge-
drukt in effectgrootte-maten: het verschil tus-
sen het gemiddelde van de experimentele groep
en de controlegroep gedeeld door de standaard-
deviatie van de controlegroep. Bijzonderheden
met betrekking tot de toegepaste review-
methode worden in de volgende paragrafen
beschreven.

4.1 Het literatuuroverzicht

Om alle mogelijke relevante studies op te spo-
ren werd een uitgebreide speurtocht door de
internationale literatuur ondernomen. Aan
plaats, taal en jaar werden geen restricties
gesteld. De belangrijkste geraadpleegde litera-
tuur-referaat-systemen waren: ADION (Neder-
landstalige literatuur). British Education Index
(BEI), Dissertation Abstracts International,
Education Resources Information Center
(ERIC), European Documentation and Infor-
mation System for Education (EUDISED),
Forschungsinformationsystem Sozialwissen-
schaften (PORIS), FRANCIS (Franstalige lite-
ratuur), PSYCH LIT en Social Sciences Litera-
ture Information System (SOLIS, voor
Duitstalige literatuur). Verder werden de litera-
tuurlijsten van de primaire studies nagetrok-


75

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 83-

ken. Ongepubliceerde Amerikaanse en Cana-
dese dissertaties werden verkregen via Univer-
sity Microfilms International (UMI) te Michi-
gan. In de enkele gevallen dat een studie niet
beschikbaar was via ERIC of UMI werd het
betreffende instituut aangeschreven. De studies
dienden te voldoen aan onderstaande criteria.

4.2 Inhoudelijke sluiscriteria

In het literatuuroverzicht werden alleen die stu-
dies opgenomen die gericht waren op de effec-
ten van de combinatieklas op het leren van de
leerlingen. Om het probleem van het vergelij-
ken van 'appelen met peren' op het niveau van
de onafhankelijke variabele te vermijden, werd
een onderscheid gemaakt in studies waarin
combinatieklassen werden gevormd om be-
heersmatig/organisatorische redenen en om
pedagogisch/didactische redenen. Deze inde-
ling in twee categorieën leverde geen moei-
lijkheden op omdat de meeste auteurs een
nauwkeurige definitie geven van een combina-
tieklas. In studies die zich richten op combina-
tieklassen, die om beheersmatig/organisatori-
sche redenen zijn gevormd, worden naast de
redenen om te combineren meestal ook gege-
vens vermeld over de instroom van de leerlin-
gen, de grootte en de locatie van de school (stad
of platteland). In de Engelstalige literatuur
heten deze combinatieklassen 'multigrade clas-
ses' (versus 'single-grade classes'). Soms wor-
den ze ook wel genoemd 'combination clas-
ses', 'double gra'des' of 'split-grade classes'. In
studies die zich richten op combinatieklassen,
die om pedagogischydidactische motieven zijn
gevormd, wordt altijd uitgebreid ingegaan op
de voordelen van deze vorm van groeperen ten
opzichte van het groeperen van de leerlingen
naar leeftijd. Deze klassen heten in de Engels-
talige literatuur meestal 'multi-age classes'
(versus 'single-age classes'). Uiteindelijk vol-
deden 59 studies aan de criteria zoals hieronder
aangegeven. Deze 59 studies werden uitge-
voerd in de volgende landen: 34 in de Verenig-
de Staten, 4 in Canada, 3 in Duitsland, 3 in
Engeland, 5 in Nederland, 2 in Zweden, 2 in
Finland, 2 in Australië, 1 in Colombia, 1 in
Pakistan, 1 in Togo en 1 in Burkina Faso. Van
deze studies hadden 48 studies betrekking op
combinatieklassen die om reden van beheers-
matig/organisatorische motieven waren ge-
vormd en 11 studies op combinatieklassen die
om reden van pedagogisch/didactische motie-
ven werden samengesteld.

Om het probleem van 'het vergelijken van
appels met peren' op het niveau van de afhan-
kelijke variabele te vermijden, werden twee
vormen van afhankelijke variabelen onder-
scheiden: (1) cognitieve uitkomsten of leer-
prestaties en (2) niet-cognitieve uitkomsten. De
cognitieve uitkomsten werden weer onderver-
deeld in leerprestaties voor de vakken die in de
desbetreffende studies werden onderzocht, bij-
voorbeeld lezen, taal, rekenen/wiskunde, ge-
schiedenis, Engels als vreemde taal. De niet-
cognitieve uitkomsten werden onderverdeeld
in: (1) persoonlijke aanpassing, (2) sociale aan-
passing, (3) zelfbeeld, (4) attitudes ten opzich-
te van de school en (5) motivatie. Persoonlijke
aanpassing had betrekking op variabelen als
gevoelens van geborgenheid, afwezigheid van
nerveuze symptomen, afwezigheid van antiso-
ciale neigingen, afwezigheid van angst. Het
meetinstrument dat hiervoor veelvuldig ge-
bruikt werd was de California Test of Persona-
lity. Sociale aanpassing had betrekking op de
sociale omgang met medeleerlingen of op de
aanpassing aan de school of de klas. Zelfbeeld
had betrekking op attitudes ten opzichte van
zichzelf, zelfredzaamheid en zelfconcept. Atti-
tudes ten opzichte van de school richtten zich
op variabelen als de houding tegenover de leer-
krachten of medeleerlingen en schoolklimaat.
Motivatie had betrekking op prestatiemotivatie
en aspiratie-niveaus. De onderscheiden afhan-
kelijke variabelen werden afzonderlijk in de
analyse betrokken ter verhoging van de con-
struct-validiteit (Bangert-Drowns, 1986).

4.3 Methodologische sluiscriteria

Alleen die studies werden in het onderzoek
betrokken waarin expliciete vergelijkingen
werden gemaakt tussen combinatieklassen en
enkelvoudige klassen. De volgende sluiscrite-
ria werden gehanteerd: ,

1 Alle studies dienden een proefopzet te heb-
ben met een experimentele groep (een groep
met combinatieklassen) en een controle-
groep (een groep met enkelvoudige klas-
sen).

2 Gebruik diende te worden gemaakt van
gestandaardiseerde toetsen of meetinstru-
menten. Rapportcijfers werden vanwege
hun subjectieve karakter niet in het onder-


76

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 84-

zoek betrokken. Niet-cognitieve uitkomsten
die niet gebaseerd waren op gestandaardi-
seerde meetinstrumenten werden eveneens
niet in beschouwing genomen.

3 Om te bereiken dat de onderzochte groepen
bij de aanvang van het onderzoek ten aan-
zien van de relevante variabelen als aan
elkaar gelijk konden worden beschouwd,
diende gebruik gemaakt te zijn van mat-
ching van scholen of klassen, of van mat-
ching van individuele leerlingen binnen
klassen of scholen. Studies die gebruik
maakten van matching-procedures en gege-
vens overlegden waaruit bleek dat de groe-
pen initieel vergelijkbaar waren, worden in
deze studie aangeduid als 'matched studies
met bewijs van initiële gelijkheid'. Studies
waarin gebruik werd gemaakt van verschil-
scores of van covariantie-analyses om ini-
tiële verschillen tussen de experimentele
groep en de controlegroep te verdisconte-
ren, worden in deze studie aangeduid als
'studies zonder bewijs van initiële gelijk-
heid met correcties voor verschillen op de
voormeting'. De resultaten van deze studies
moeten met enige voorzichtigheid worden
geïnterpreteerd, omdat statistische correc-
ties voor verschillen op de voormeting de
invloed van deze verschillen op de nameting
niet geheel onder controle houden (Reic-
hardt, 1979). Studies waarin scholen of
klassen gematched worden met gebruikma-
king van een 'posttest-only design' (een sta-
tische groepsvergelijking) worden in deze
studie aangeduid als 'studies zonder bewijs
van initiële gelijkheid zonder correcties
voor verschillen op de voormeting'. Het
ontbreken van een voormeting is een duide-
lijke tekortkoming van deze studies (Cook
& Campbell, 1979). Hierdoor kan de moge-
lijkheid niet worden uitgesloten dat gecon-
stateerde verschillen tussen de experimen-
tele en controlegroep op de nameting
verklaard kunnen worden door verschillen
in de selectieprocedures voor beide groepen
en niet door de experimentele behandeling
(treatment). De resultaten van deze studies
dienen met nog meer voorzichtigheid geïn-
terpreteerd te worden. Deze studies zijn
voor de volledigheid opgenomen en worden
steeds als laatste besproken.
Representativiteit en gelijkheid van groepen
kon ook worden bereikt door middel van
een aselecte steekproeftrekking. Om tege-
moet te komen aan de eis van generaliseer-
baarheid van de gegevens en waarborging
van de externe validiteit van het onderzoek,
maakten deze studies gebruik van aselecte
steekproeven uit de populatie van basis-
scholen met combinatieklassen en enkel-
voudige klassen. Ter controle op de interne
validiteit met betrekking tot selectiefactoren
(bijvoorbeeld schoolgrootte, geografische
ligging, sociaal-economische achtergrond)
werd veelal gebruik gemaakt van een of
andere vorm van gestratificeerde steek-
proeftrekking. Deze studies met aselecte
steekproeven zijn in een aparte categorie
opgenomen.

4 De leerlingen dienden minstens één volledig
schooljaar in een combinatieklas gezeten te
hebben.

5 Alle studies dienden zich te richten op regu-
liere klassen met normale leerlingen.

6 De leerkrachten in de experimentele groep
dienden op het moment van onderzoek geen
speciale scholing gekregen te hebben die
gericht was op de maximalisering van de
leerprestaties. In deze studies waren trai-
ningseffecten en groeperingseffecten met
elkaar verstrengeld.

7 In alle studies dienden de experimentele
groep uit ten minste twee combinatieklassen
te bestaan en de controlegroep uit ten minste
twee enkelvoudige klassen. Dit criterium
werd gehanteerd om in kleinschalige studies
de effecten van de leerkracht en de klas op
de leeruitkomsten te minimaliseren (vergl.
Slavin, 1987, 1990).

Op grond van deze sluiscriteria werden 13 stu-
dies verwijderd (zie Veenman, 1996), waar-
door er uiteindelijk 59 overbleven voor verdere
analyse. Studies waarbij de leeriingen op een
aselecte wijze aan de experimentele groep of
controlegroep waren toegewezen (randomisa-
tie-studies), werden niet gevonden. Gewerkt
werd steeds met intacte scholen of klassen die
na een bepaalde selectieprocedure werden toe-
gewezen aan de experimentele of controle-
groep.

Indien een studie tegemoet kwam aan
bovenstaande criteria maar geen gegevens
bevatte om een effectgrootte-maat te bereke-


77

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 85-

nen, werd deze studie toch opgenomen. In de
tekst wordt een indicatie gegeven van de rich-
ting en het statistisch verschil tussen de experi-
mentele en de controlegroep.

4.4 Berekening van de effectgrootte-maat

In de literatuur over de leeruitkomsten van de
combinatieklas wordt de enkelvoudige klas
meestal opgevat als de controlegroep. Deze
conventie wordt ook in deze studie aangehou-
den: positieve effecten zijn effecten ten gunste
van de combinatieklas en negatieve effecten
zijn effecten ten gunste van de enkelvoudige
klas. Meestal werd de effectgrootte-maat
(EG)
berekend als het verschil tussen het gemiddelde
van de experimentele groep en de controle-
groep gedeeld door de standaarddeviatie van de
controlegroep. Voor studies waarin de gege-
vens van de nameting via covariantie-analyses
werden gecorrigeerd voor een of meer covaria-
ten, werd het verschil in gecorrigeerde scores
gedeeld door de ongecorrigeerde standaardde-
viatie van de controlegroep. Op dezelfde wijze
werd voor studies met verschilscores een
effectgrootte-maat berekend door het verschil
tussen de verschilscores van de experimentele
groep en de controlegroep te delen door de
ongecorrigeerde standaarddeviatie van de con-
trolegroep op de nameting. Als noemer in de
berekening voor de effectgrootte-maat werd
genomen de ongecorrigeerde standaarddeviatie
van de controlegroep op het niveau van de indi-
viduele leerling. Dit omdat het gebruik van
geaggregeerde gegevens de effectgrootte-maat
kunstmatig verhoogt (zie Slavin, 1987). Voor
studies die gebruik maakten van klasgemiddel-
den (Adair, 1978; Brown & Martin, 1989; Car-
ter, 1973; Her Majesty's Inspectorate, 1978)
werd de standaarddeviatie voor de controle-
groep op het niveau van de individuele leerling
geschat door de standaarddeviatie van de con-
trolegroep op het niveau van het klasgemiddel-
de te vermenigvuldigen met de wortel uit het
gemiddeld aantal leerlingen per klas. In het
geval de benodigde gemiddelden en standaard-
deviaties ontbraken, werden de effectgrootte-
pcDAcoaiscHc matón geschat door gebruik te maken van de
STUDIËN t-, F-, ;?-waarden of andere statistische gege-
vens volgens de door Glass, MacGaw en Smith
(1981) en Slavin (1987) beschreven werkwij-
zen. Indien alleen de resultaten van de signifi-
cantie-toetsen werden vermeld en de p-waar-
den werden afgerond tot .05 of .01 werden de
gegeven waarden als exacte p-waarden be-
schouwd. Op deze wijze werd een behoudende
schatting van de effectgrootte-maat verkregen.

78

Voor elke studie werd voor elke afhankelij-
ke variabele een effectgrootte-maat berekend.
Tevens werd voor elke studie een algemene
effectgrootte-maat berekend: het gemiddelde
van de afzonderlijke effectgrootte-maten. Voor
bepaalde analyses werden de effectgrootte-
maten voor verschillende studies samengeno-
men. In dit geval werden medianen berekend
voor al die studies waarvoor een effectgrootte-
maat berekend kon worden. Het aggregeren
van effectgrootte-maten binnen goed omschre-
ven categorieën van studies geeft volgens Sla-
vin (1987) een bruikbare samenvatting van de
omvang en de richting van de effecten. De
gepoolde schatting dient echter wel geïnterpre-
teerd te worden vanuit de methodologische
kwaliteit en de consistentie van de resultaten
van de individuele studies die in de tekst be-
schreven worden.

Een effectgrootte-maat van .20 wordt be-
schouwd als een klein of minimaal effect, van
.50 als een matig of gemiddeld effect en van
.80 als een groot of betekenisvol effect (Cohen,
1969). Indien geen effectgrootte-maten bere-
kend konden worden, worden de gevonden uit-
komsten als volgt weergegeven. Een (+) geeft
een gevonden verschil aan ten gunste van de
combinatieklas, een (0) geeft aan dat er geen
verschil is gevonden tussen de combinatie- en
enkelvoudige klas en een (-) geeft een gevon-
den verschil aan ten gunste van de enkelvoudi-
ge klas. Deze werkwijze is ontleend aan de stu-
die van Gutiérrez en Slavin (1992) met
betrekking tot de effecten van de 'nongraded
school'.

5 Het onderzoek over de combi-
natieklas

In de volgende paragrafen wordt een overzicht
gegeven van de uitkomsten van het onderzoek
met betrekking tot de leeruitkomsten in combi-
natieklassen. Eerst wordt aandacht besteed aan
de leerprestaties van de leerlingen, vervolgens
aan de niet-cognitieve leeruitkomsten. In elke
paragraaf worden eerst de resultaten gepresen-
teerd van de matched studies met bewijs van


-ocr page 86-

initiële gelijkheid, vervolgens van de studies
die gebruik maakten van aselecte steekproe-
ven. Daarna komen de resultaten van de studies
zonder bewijs van initiële gelijkheid tussen de
groepen mèt correcties voor verschillen op de
voormeting en tenslotte de resultaten van de
studies zonder bewijs van initiële gelijkheid
tussen de groepen zónder correcties voor ver-
schillen op de voormeting. De studies zijn per
groep gerangschikt naar de grootte van de
onderzoeksgroepen. In het algemeen geldt dat
de studies die het eerst worden besproken een
kwalitatief hoger methodologisch gehalte heb-
ben dan de studies die later komen (cf. Gutiér-
rez & Slavin, 1992). Opgemerkt moet worden
dat een aantal studies in de samenvattingen
twee keer is opgenomen: één keer bij de cogni-
tieve effecten als ze gegevens bevatten over de
leerprestaties van de leerlingen en één keer bij
de niet-cognitieve effecten als ze ook gegevens
vermelden over het affectief functioneren van
de leerlingen.

Vanwege plaatsgebrek wordt voor de uitge-
breide tabellen, die bij een 'best-evidence'-
synthese behoren, verwezen naar Veenman
(1995, 1996b) In dit artikel wordt per studie
alleen de gemiddelde effectgrootte-maat ver-
nield. Tabel 1 geeft een beknopte samenvatting
van de cognitieve en niet-cognitieve uitkom-
sten. Om redenen van internationale vergelijk-
baarheid wordt - tenzij anders vermeld - de
oude indeling in klassen aangehouden. Groep 8
m het Nederlandse basisonderwijs wordt in
deze studie aangeduid als klas 6.

^ Combinatieklassen om reden
van beheersmatig/organisato-
rische motieven

Cognitieve effecten

deze paragraaf worden hoofdzakelijk de
resultaten van de studies besproken die zich
ichten op de leerprestaties van de leerlingen in
combinatieklassen die om beheersmatig/orga-
nisatorische redenen zijn gevormd. Het betreft
de resultaten van 40 studies. Studies met zowel
cognitieve als niet-cognitieve uitkomsten wor-
den eveneens gepresenteerd om overlap te
doorkomen; zij komen niet meer voor in de
paragraaf over de niet-cognitieve effecten.

Matched studies met initiële gelijkheid. In 9
studies waarin de leerprestaties van de leerlin-
gen in combinatieklassen werden vergeleken
met die van leerlingen in enkelvoudige klassen,
werden gegevens gepresenteerd waaruit opge-
maakt kon worden dat de groepen bij de aan-
vang van het onderzoek op een aantal relevan-
te variabelen als aan elkaar gelijk konden
worden beschouwd.

Rule (1983) onderzocht het effect van de
combinatieklas op de lees- en rekenprestaties
in klas 3 - 6 in Arizona. De combinatieklassen
bestonden uit twee aanpalende jaargroepen. Uit
de resultaten bleek dat de combinatieklas geen
negatieve invloed had op de lees- en rekenpres-
taties van de leerlingen
{EG = +.01).

Het onderzoek van Stone (1986) vond plaats
in een groot stedelijk schooldistrict in de Ver-
enigde Staten. Het richtte zich op de combina-
tieklas 2/3. Tussen de leerprestaties van leerlin-
gen in combinatie- en enkelvoudige klassen
werden geen significante verschillen gevonden
{EG = +.20).

In de studie van Knight (1938) te Connecti-
cut werden de leerprestaties van leerlingen in
klas 4 onderzocht. Verschillen tussen combina-
tie- en enkelvoudige klassen werden niet
gevonden
{EG = 0.00). Over het algemeen
onderwezen de leerkrachten de twee jaargroe-
pen in de combinatieklassen bij rekenen en
lezen apart.

In Nederland werden door Veenman e.a.
(1986) gegevens verzameld over de lees- en
rekenprestaties van leerlingen in klas 3 en 4.
Tevens werden de lessen van leerkrachten in
combinatie- en enkelvoudige klassen geobser-
veerd. Er werden geen significante verschillen
in leerprestaties gevonden
{EG = -.02). De
observatiegegevens lieten zien dat de taakge-
richte leertijd van leerlingen in combinatieklas-
sen ongeveer 6% lager lag dan die van leerlin-
gen in enkelvoudige klassen. Leerlingen in
combinatieklassen spendeerden meer tijd aan
individueel werken dan leerlingen in enkelvou-
dige klassen. In de meeste klassen werden de
twee jaargroepen om beurten onderwezen
(Veenman, Voeten & Lem, 1987). "

^ ' ' ' PCDACOeiSCHC

Finley en Thompson (1963) onderzochten sruoitN
de verschillen in leerprestaties tussen combina-
tieklassen en enkelvoudige klassen in platte-
landsgebieden in Califomië. Het onderzoek
richtte zich op klas 3 en 5. Er werden geen sig-


-ocr page 87-

nificante verschillen gevonden in de leerpresta-
ties met betrekking tot lezen, taal of rekenen
{EG = -.06).

Lincoln (1981) ging de leesprestaties na van
de leerlingen in klas 1 en 2 op een school in
Connecticut. Hier werd al meer dan zeven jaar
gecombineerd. De school kende een vorm van
gedifferentieerd onderwijs. Tussen combina-
tie* en enkelvoudige klassen werden geen sig-
nificante verschillen gevonden
(EG = +.04).

Ook Adams (1953) vond geen verschillen in
leerprestaties (lezen, taal en rekenen) tussen de
vijfde-klas-leerlingen in combinatie- en enkel-
voudige klassen in Califomië
(EG = +.13). De
leerlingen zaten minstens twee jaar in een com-
binatieklas. Ook werden geen verschillen ge-
vonden ten aanzien van de vriendschapskeuzen
buiten de eigen klas en het aantal vriendjes in
de klas (£:G=(0)).

Furch-Krafft (1979) onderzocht de leerpres-
taties van leerlingen in combinatie- en enkel-
voudige vierde klassen op het platteland rond
Freiburg, Duitsland. De combinatieklassen be-
stonden uit twee of meer jaargroepen. Tussen
beide groepen werden geen significante ver-
schillen gevonden
(EG = -.18).

Steinhofer (1980) volgde de leerprestaties
van een groep kinderen vanaf de kleuterklas tot
klas 1 in Califomië. Of een kind geplaatst werd
in een combinatieklas of in een enkelvoudige
klas werd bepaald door de schoolleiding. Tus-
sen de combinatie- en de enkelvoudige klassen
werden geen significante verschillen gevonden
(£G = -.19).

Studies met aselecte steekproeven. In 17 stu-
dies werd gebruikt gemaakt van aselecte natio-
nale of lokale steekproeven. In 6 studies wer-
den aanvankelijke verschillen ten aanzien van
de leerprestaties op de voormeting in de analy-
ses verdisconteerd, in 1 studie werden achter-
grondvariabelen als covariaten gebruikt en in 3
studies werd een gehele populatie van combi-
natieklas-leeriingen uit een bepaalde staat/pro-
vincie of district vergeleken met een steekproef
van leerlingen uit enkelvoudige klassen.
Aan de hand van een representatieve steek-
pcDAcoeiscHi proef van Engelse basisscholen onderzocht de
sTuaitN Inspectie (Her Majesty's Inspectorate, 1978)
de lees- en rekenprestaties van de leerlingen.
De meeste combinatieklassen bestonden uit
twee of drie combinaties. De leeriingen van 11
jaar oud in de enkelvoudige klassen scoorden

80

hoger op de reken- en leestoetsen dan de leer-
lingen van 11 jaar oud in de combinatieklassen.
Ook de leesprestaties van de 9-jarige leerlingen
in de enkelvoudige klassen (rekenprestaties
werden hier niet vastgesteld) waren beter dan
die van de 9-jarige leerlingen in de combinatie-
klassen
(EG = -.26).

Voor drie achtereenvolgende jaren onder-
zocht Jokinen (1979) de leerprestaties van leer-
lingen met betrekking tot een nationale steek-
proef van Finse basisscholen. In kleine scholen
op het platteland bevatte een combinatieklas
twee of meer jaargroepen. De resultaten van
deze studie wezen uit dat de prestaties van de
leerlingen voor lezen, rekenen, taal, Engels en
Zweeds in combinatie- en enkelvoudige klas-
sen niet van elkaar verschilden
(EG = +.03).

Jarousse en Mingat (1991a,b, 1992) onder-
zochten de leerprestaties van leerlingen in de
leerjaren 2 en 5 in Togo en in leerjaar 2 in Bur-
kina Faso voor de vakken taal en rekenen. In
beide landen bleek het onderwijs in combina-
tieklassen de leerprestaties van de leerlingen
positief te beïnvloeden. Een effectgrootte van
+.50 werd gevonden voor leerjaar 2 (in Togo
en in Burkina Faso) en een effectgrootte van
+.33 voor leerjaar 5 (in Togo). De leerlingen
zaten in de combinaties 1/2 of 5/6. In Togo
varieerde het aantal leerlingen in de onderzoch-
te combinatie- of enkelvoudige klassen van 25
tot 130 en in Burkina Faso van 23 tot 150. Voor
klassen met meer dan 55 leerlingen bleek de
grootte van de combinatieklas de leerprestaties
van de leerlingen minder negatief te beïnvloe-
den dan de grootte van een enkelvoudige klas.

Gajadharsingh (1987) onderzocht de leer-
prestaties van leerlingen in combinatie- en
enkelvoüdige klassen in Saskatchewan (Cana-
da). Alleen die leerlingen werden in het onder-
zoek betrokken die in de onderzochte leerjaren
(3-6) vanaf de eerste klas steeds in een combi-
natie- of enkelvoudige klas hadden gezeten. De
leerlingen in de combinatieklassen scoorden
over het algemeen significant hoger op de
schooltoetsen voor taal, lezen en rekenen dan
de leerlingen in de enkelvoudige klassen
(EG =
+.08).

In het onderzoek van Brandsma (1993) wer-
den de leerprestaties van leerlingen onderzocht
bij een aselecte steekproef van Nederiandse
basisscholen. Gebruik werd gemaakt van een
multi-niveau-analyse om de leerprestaties van


-ocr page 88-

de leerlingen te analyseren op het niveau van
de school, klas en leerling. De analyse richtte
zich op klas 6 van de basisschool (groep 8).
Over de samenstelling van de combinatie-
klassen werd geen informatie verstrekt. Ten
behoeve van dit overzichtsartikel werden de
gegevens opnieuw geanalyseerd via een cova-
riantie-analyse met als covariaten de scores van
de leerprestaties op de voormeting, het IQ en
het sociaal-economisch milieu van de leerlin-
gen^. Significante maar kleine verschillen wer-
den gevonden voor lezen
(EG = -.08) en taal
{Eg = -.09) ten gunste van de leerlingen in de
enkelvoudige klassen. Voor rekenen werden
geen significante verschillen gevonden
(EG =
- 04). De gemiddelde effectgrootte bedroeg
-.07.

Ten behoeve van dit artikel voerde Dool-
aard (1996) een secundaire analyse uit op de
gegevens van klas 4 (groep 6) die in het school-
jaar 1987 en 1988 waren verzameld. Deze
gegevens, aanwezig in de databestanden van
Brandsma (1993) en Knüver (1993), werden
nog niet eerder geanalyseerd vanuit de vraag
naar de cognitieve en niet-cognitieve leeruit-
komsten in combinatieklassen. Gegevens over
de samenstelling van de combinatieklassen
Werden niet vermeld. Uitgevoerd werd een
covariantie-analyse met als covariaten de sco-
res van de voormeting, het IQ en het sociaal-
economisch milieu van de leerlingen (bij de
attitudes t.o.v. de school ontbrak een voorme-
ting). Voor rekenen werden significante maar
kleine verschillen gevonden ten gunste van de
leerlingen in de enkelvoudige klas
(EG = -.15).
Voor lezen (EG = -.00) en taal (EG = +.01)
Werden geen verschillen gevonden. De gemid-
delde effectgrootte voor de leerprestaties
bedroeg -.05. Met betrekking tot de niet-cogni-
tieve effecten werd ten gunste van de enkel-
voudige klas een significant maar klein ver-
schil gevonden voor de attitudes t.o.v. de
school (EG = -.08). Voor de attitudes t.o.v. taal
^n rekenen en voor de prestatiemotivatie van
de leerlingen werden geen verschillen gevon-
den.

Rojas en Castillo (1988) en Psacharopoulos,
Rojas en Velez (1993) onderzochten de leer-
prestaties van leerlingen in klas 3 en 5 van de
Escuela Nueva in Colombia. Ook werd het
zelfbeeld van de leerlingen onderzocht. De
Escuela Nueva is een plattelandsschool met

een of twee leerkrachten. Traditionele scholen
bestaan uit enkelvoudige klassen. Uit de leer-
prestaties van de leerlingen bleek dat de leer-
lingen van de Escuela Nueva hoger scoorden
dan de leerlingen van de traditionele scholen,
met uitzondering van het vak rekenen in klas 5
(EG = +.22). Voor zelfbeeld werden geen sig-
nificante verschillen gevonden
(EG = +.08).

Spratt (1986) vergeleek de leesprestaties
van de leerlingen in combinatieklassen (klas 1-
6) in Virginia. Elke combinatieklas telde twee
jaargroepen. In de combinatieklassen stonden
naar het oordeel van de schoolleider de beste
leerkrachten. Tevens zaten hier de betere leer-
lingen. Significante verschillen in leespresta-
ties tussen combinatie- en enkelvoudige klas-
sen werden niet gevonden
(EG = +.28).

Marklund (1962) onderzocht de leerpresta-
ties van leerlingen uit klas 6 in kleine en grote
scholen in zes Zweedse provincies. Alle scho-
len waren gesitueerd in kleine steden of platte-
landsgemeenten. De effectgrootte voor zes
schoolvakken bedroeg -.18. De resultaten lie-
ten zien dat de leerlingen in combinatieklassen
met niet meer dan 25 leerlingen evengoed pres-
teerden als de leerlingen in enkelvoudige klas-
sen. Met méér dan 25 leerlingen in een combi-
natieklas presteerden de leerlingen in de
combinatieklassen significant lager dan de
leerlingen in de enkelvoudige klassen
(EG =
-.26).

Kral (1995) bestudeerde de effecten van
combinatie- versus enkelvoudige klassen voor
rekenen, taal en lezen van leerlingen uit klas 2
(groep 4), 4 (groep 6) en 6 (groep 8) in Neder-
land. Centraal stonden de leerprestaties van
leerlingen in kleine scholen (met minder dan
110 leerlingen) versus de leerprestaties van
leerlingen in grote scholen (met meer dan 250
leerlingen). In de kleine scholen (in de steden
en op het platteland) werd het onderwijs gege-
ven in combinatieklassen, in de grote scholen
in enkelvoudige klassen. Gebruik werd ge-
maakt van multi-niveau-analyses. Ten behoeve
van dit overzichtsartikel werden de gegevens
geanalyseerd via een covariantie-analyse met
als covariaten de scores van de leerprestaties „
daqogischc
op de voormeting, het IQ en het sociaal-econo- sruDif«
misch milieu van de leerlingen^. Tussen de
combinatie- en de enkelvoudige klassen wer-
den geen significante verschillen gevonden
(EG = -.06). Leerlingen die hun gehele school-

81


-ocr page 89-

loopbaan in een combinatieklas hadden geze-
ten, presteerden niet minder dan leerlingen die
steeds in een enkelvoudige klas hadden geze-
ten. Gegevens verzameld met behulp van de
logboekmethode lieten zien dat er nauwelijks
verschillen bestonden in de gemiddelde hoe-
veelheid instructietijd tussen enkelvoudige en
combinatieklassen. Ook werden tussen deze
klassen geen belangrijke verschillen gevonden
met betrekking tot de organisatietijd tijdens de
lessen. Werken in subgroepen kwam in beide
klassen nauwelijks voor. De jaarklassikale situ-
atie werd in combinatieklas voortgezet (Kral,
Voeten & Nederlof, 1995).

Dreier (1949) vond in Minnesota geen ver-
schillen in de leerprestaties van leerlingen in de
eenklassige plattelandsschool en in de platte-
landsschool met enkelvoudige klassen. De
leerlingen in klas 6 van deze twee typen scho-
len presteerden even goed
{EG = (0)).

Fippinger (1967) onderzocht de leerpresta-
ties van leerlingen in combinatie- en enkelvou-
dige klassen bij een representatieve steekproef
van leerlingen uit klas 4 in Duitsland. De leer-
lingen in de enkelvoudige klassen scoorden
significant beter dan de leerlingen in de combi-
natieklassen
(EG = -.44). Volgens Fippinger
kwam dit doordat de enkelvoudige klassen
bevolkt werden door intelligentere leerlingen.
Deze enkelvoudige klassen waren gesitueerd in
dichtbevolkte gebieden, terwijl de combinatie-
klassen gesitueerd waren in dunbevolkte gebie-
den.

Nieminen (1979) voerde een secundaire
analyse uit op de Finse gegevens die verzameld
waren in het evaluatie-project van de Interna-
tional Association for the Evaluation of Educa-
tional Achievement (lEA). In een landelijke
representatieve steekproef waren gegevens
beschikbaar van leerlingen uit klas 3 en 4. Tus-
sen de leerlingen uit de combinatie- en de
enkelvoudige klassen werden geen significante
verschillen ten aanzien van de leerprestaties
(lezen, taal, natuurkunde) gevonden
{EG =
+.02). Ook werden geen verschillen gevonden
voor de attitudes t.o.vfde school
{EG = -. 10) en
PED/iGOGijcHE motlvatlc van de leerlingen
{EG = -.09).
sTUDitM Rowley (1992) onderzocht het effect van
combinatieklassen in Pakistan voor rekenen en
natuurkunde. In de combinatieklassen zaten
twee of meer jaargroepen. Een significant ver-
schil in leerprestaties werd gevonden ten gun-
ste van de leerlingen uit de enkelvoudige klas-
sen
{EG = -.36). Volgens Rowley werden de
enkelvoudige klassen in meerderheid onderwe-
zen door de beter opgeleide leerkrachten.

82

Harvey (1974) onderzocht het effect van de
combinatieklas op de leerprestaties, het zelf-
beeld en de sociaal-emotionele ontwikkeling
van kleuters in Virginia. De combinatieklassen
bestonden uit kleuters en leerlingen uit klas 1.
Alle scholen lagen op het platteland. Tussen de
leerlingen uit de combinatie- en de enkelvoudi-
ge klassen werden geen significante verschil-
len in leerprestaties gevonden
{EG = -.07). De
kleuters in de combinatieklassen scoorden ten
aanzien van het zelfbeeld hoger dan de kleuters
in de enkelvoudige klassen, maar niet ten aan-
zien van sociale aanpassing
{EG = +.44).

Zabolotney (1983) vergeleek de leespresta-
ties en school-attitudes van leerlingen uit klas 4
in Arkansas. Het onderzoek betrof alleen plat-
telandsscholen van de zevendedagadventisten.
Tussen de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen verschillen gevonden
voor de leesprestaties
{EG = -.14) en de attitu-
des t.o.v. de school
{EG = -.39).

Matched studies zonder bewijs van initiële
gelijkheid.
In 14 studies werden combinatie-
klassen (of leerlingen uit combinatieklassen)
gematched met enkelvoudige klassen (of met
leerlingen uit enkelvoudige klassen) zonder dat
deze studies gegevens bevatten die duidelijk
maakten dat de controle- en experimentele
groepen bij de aanvang van het onderzoek
gelijkwaardig waren. In 7 van deze studies
werd op statistische wijze gecontroleerd voor
initiële verschillen in leerprestaties op de voor-
meting. In de resterende 7 studies namen de
onderzoekers zonder meer aan dat de experi-
mentele en controlegroepen gelijkwaardig
waren.

Stimson (1991) bestudeerde de effecten van
het onderwijs in combinatieklassen (klas 3-6)
op 9 scholen in Califomië waar het gehele jaar
door onderwijs werd gegeven (year-round
multi-track education). In een bepaalde onder-
wijsperiode ging een gedeelte van de leerlingen
naar school, terwijl een andere gedeelte op
vakantie was. Stimson vond dat de leerlingen
in de enkelvoudige klassen significant meer
presteerden voor lezen, rekenen en taal dan de
leerlingen de combinatieklassen
{EG = -.08).
Volgens de onderzoekster scoorden scholen


-ocr page 90-

met een doorlopende onderwij skalender con-
sistent lager dan scholen met een normale
onderwijsperiode.

Galton en Simon (1980) bestudeerden de
invloed van combinatieklassen in Leicester
(Engeland). De volgende combinaties werden
onderzocht: klassen met leerlingen van 7-8 jaar
oud, 8-9 jaar oud en 9-10 jaar oud. Met betrek-
king tot de leerprestaties (lezen, rekenen en
taal) werden geen significante verschillen
gevonden tussen de combinatie- en enkelvou-
dige klassen
{EG = (0)). Observaties wezen uit
dat de leerlingen in combinatieklassen iets
minder taakgericht waren en dat meer tijd
besteed werd aan de organisatie van het onder-
wijs.

Adair (1978) onderzocht de cognitieve en
niet-cognitieve effecten van het onderwijs in
combinatieklassen bij kleuters en leerlingen uit
klas 1 in het noordoosten van de VS. Een aan-
tal schoolleiders wees voor het onderzoek de
'beste combinatieklassen' aan. Voor de leerlin-
gen uit klas 1 werden geen significante ver-
schillen geconstateerd tussen de combinatie-
en de enkelvoudige klassen
{EG = -.06). In het
eerste leerjaar stonden de leeriingen in de
enkelvoudige klassen meer positief t.o.v. de
school dan de leerlingen in de combinatieklas-
sen. Voor de kleuters werd in dit opzicht geen
verschil gevonden
{EG = .-16).

In een onderzoek van Pawluk (1992) wer-
den de leerprestaties van leerlingen uit com-
binatie- en enkelvoudige klassen (5-8) uit de
staten Oregon en Washington met elkaar ver-
geleken. De leerlingen uit de groep met combi-
ïiatieklassen bezochten scholen van de zeven-
dedagadventisten met één of twee leerkrachten.
Tussen de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen significante verschillen
gevonden
{EG = -.25).

Higgins (1980) vergeleek de leesprestaties
Van leerlingen in combinatie- en enkelvoudige
klassen (klas 3-5) op 3 scholen in Louisiana.
Het onderwijs in de combinatieklas was in
hoge mate geïndividualiseerd. Tussen de leer-
lingen uit de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen significante verschillen in
leesprestaties gevonden
{EG = -I-.05).

Rehwoldt en Hamilton (1957) gingen het
effect na van pas gevormde combinatieklassen
m één school in Califomië. De combinatieklas-
sen bestonden uit 3 jaargroepen (klas 1-3 en

klas 4-6). De ouders beslisten of hun kinderen
in een combinatieklas geplaatst werden. Tus-
sen de combinatie- en de enkelvoudige klassen
werden geen verschillen in leerprestaties
(lezen, rekenen en taal) gevonden
{EG = +.15).
Voor de school-attitudes werd een niet statis-
tisch verschil gevonden ten gunste van de com-
binatieklassen
{EG = +.32).

In de studie van Martens (1954) bezochten
de leerlingen uit Iowa een eenklassige platte-
landsschool of een school in een stad met
enkelvoudige klassen. De leerlingen op de
stadsscholen presteerden beter voor lezen,
rekenen en taal dan de leerlingen op de platte-
landsscholen
{EG = -.61). Opgemerkt moet
worden dat de IQ-scores van de leerlingen uit
de stad significant hoger lagen dan die van de
leerlingen op het platteland.

Räberg (1976) onderzocht de leerprestaties
van leerlingen in combinatie- en enkelvoudige
klassen (klas 3 en 6) in Västerbotten (Zweden).
Tussen de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen significante verschillen
gevonden
{EG = +.19).

Brown en Martin (1989) analyseerden de
schoolprestaties van leerlingen uit klas 4 in
New Brunswick, Canada. Volgens de leer-
krachten waren de leerlingen voor plaatsing in
de combinatieklassen geselecteerd op criteria
als zelfredzaamheid, samenwerkingsbereid-
heid en zelfstandigheid. Tussen de combinatie-
en enkelvoudige klassen werden geen signifi-
cante verschillen gevonden
{EG = +.12).

Way (1981) onderzocht de leerprestaties
van leerlingen in combinatieklassen in New
York (klas 1-5). In de combinatieklassen zaten
leerlingen uit twee of drie jaargroepen. Voor de
leerprestaties werden geen significante ver-
schillen gevonden
{EG = +.01). Ook werden
geen significante verschillen gevonden voor
het zelfbeeld van de leeriingen
{EG = +.17).

Knörzer (1985) bestudeerde de leeruitkom-
sten van leerlingen in combinatieklassen (klas
3 en 4) van kleine scholen op het platteland in
de Württemberg, Duitsland. Voor de leerpres-
taties (lezen, rekenen en taal) werden geen sig-
nificante verschillen gevonden
{EG = (0)). Ook
niet voor de niet-cognitieve variabelen
{EG = studicn
+.28).

Purl en Curtis (1970) onderzochten de leer-
uitkomsten van leerlingen in combinatieklas-
sen in Califomië. Voor lezen en zelfbeeld wer-

83

PEDAGOGISCHE


-ocr page 91-

den geen verschillen tussen combinatie- en
enkelvoudige klassen gevonden
(EG = (0)). De
leerlingen in de combinatieklas scoorden signi-
ficant hoger met betrekking tot persoonlijke en
sociale aanpassing
{EG = (+)).

Chace (1961) bestudeerde de leeruitkom-
sten van leerlingen in klas 3-6 van twee platte-
landsscholen in Tennessee. Tussen de leerlin-
gen uit de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen significante verschillen
gevonden ten aanzien van de leerprestaties
voor lezen, rekenen en taal
{EG = +.20). Op 5
van de 8 subtests van de California Test of Per-
sonality scoorden de leerlingen uit de combina-
tieklassen significant hoger
{EG = +.39).

Dodendorf (1983) vergeleek de leerpresta-
ties van leerlingen in een tweeklassige platte-
landsschool in Nebraska met die van leerlingen
in enkelvoudige stadsscholen. De leerlingen in
de enkelvoudige klassen presteerden beter voor
de zaakvakken. Voor rekenen, taal en de exac-
te vakken werden geen verschillen tussen leer-
lingen in combinatie- en enkelvoudige klassen
gevonden
{EG = -.24).

Samenvatting van de cognitieve uitkomsten.
Geconstateerd kan worden dat de resultaten
van het onderzoek naar de leerprestaties van de
leerlingen in de combinatieklassen in vergelij-
king met die van de leerlingen in de enkelvou-
dige klassen een tamelijk consistent beeld ver-
tonen. De medianen voor de effectgrootte-
maten voor de drie onderscheiden groepen van
studies waren als volgt: (1)
EG = .00 voor de 9
kwalitatief goede studies met bewijs van initi-
ele gelijkheid, (2)
EG = -.05 voor de 16 kwali-
tatief goede studies die gebruik maakten van
aselecte steekproeven en (3)
EG = +.01 voor de
11 studies zonder bewijs van initiële gelijk-
heid. Voor al deze 36 studies waarvoor effect-
grootte-maten berekend konden worden, be-
droeg de mediaan -.01 (gemiddelde = -.02).
Voor 4 studies kon geen effectgrootte-maat
berekend worden. In 30 van de 40 studies wer-
den tussen de combinatie- en de enkelvoudige
klassen geen significante verschillen in leer-
prestaties gevonden. De resterende studies
gaven een verdeeld beeld te zien. De bovenste
helft van Tabel 1 geeft een beknopte samenvat-
ting van de belangrijkste resultaten. Gesteld
kan worden dat de leerlingen in de combinatie-
klassen niet beter maar ook niet slechter leren
dan de leerlingen in de enkelvoudige klassen.

6.2 Niet<ognitieve effecten

In deze paragraaf worden de resultaten vermeld
van 19 (deel)studies met niet-cognitieve effec-
ten van combinatie- versus enkelvoudige klas-
sen. Zoals gezegd zijn de studies met zowel
cognitieve als niet-cognitieve leeruitkomsten
in de vorige paragraaf beschreven en worden
hier niet apart vermeld. Ze zijn wel opgenomen
in de samenvatting.

Matched studies met initiële gelijkheid. In
deze categorie vallen 4 studies. De studie van
Adams (1953) is reeds in de vorige paragraaf
besproken. In de 3 resterende studies werden
combinatieklassen gematched met enkelvoudi-
ge klassen en werd duidelijk gemaakt dat deze
matching leidde tot gelijkheid van de onder-
zochte groepen.

Carter (1973) bestudeerde de effecten van
het onderwijs in combinatieklassen (klas 3 en
5) op het zelfbeeld en de school-attitudes in
Michigan. De leerlingen hadden steeds in een
combinatieklas gezeten. De leerlingen in de
combinatieklassen behaalden significant hoge-
re scores dan de leeriingen in de enkelvoudige
klassen
{EG = +.38).

Junell (1971) onderzocht de leerprestaties
van 'junior-high-school'-leerlingen in de staat
Washington die voorheen basisscholen hadden
bezocht met combinatie- of enkelvoudige klas-
sen. Met betrekking tot zelfbeeld, attitudes
t.o.v. de school en persoonlijkheidsontwikke-
ling werden geen significante verschillen
gevonden
{EG = +.10).

Grove (1978) bestudeerde de effecten van
het onderwijs in combinatie- en enkelvoudige
klassen (4-6) ten aanzien van het zelfbeeld en
de school-attitudes van de leerlingen. De scho-
len bevonden zich op het platteland van Idaho,
Washington en Oregon. De leerkrachten waren
door hun schoolleiders beoordeeld als 'excel-
lent'. Tussen de klassen werden geen signifi-
cante verschillen gevonden
{EG = +.03).

Studies met aselecte steekproeven. In deze
categorie vallen 6 (deel)studies; 5 van deze stu-
dies zijn reeds in de vorige paragraaf bespro-
ken. Knüver (1993) beperkte haar studie tot
alleen de niet-cognitieve uitkomsten. Centraal
in deze studie stond de vraag naar de relatie
tussen klas- en schoolkenmerken en het affec-
tief functioneren van leerlingen bij een aselecte


-ocr page 92-

steekproef van Nederlandse basisscholen. Zij
maakte gebruik van hetzelfde gegevensbestand
dat Brandsma (1993) analyseerde met het oog
op het cognitief functioneren van leerlingen in
klas 6 (groep 8). Bij het analyseren van de leer-
ling-, klas- en schoolgegevens werd een multi-
niveau-analyse toegepast. Gegevens over com-
binatieklassen werden niet vermeld. Ten
behoeve van dit overzichtsartikel werden de
gegevens opnieuw geanalyseerd via een cova-
riantie-analyse met als covariaten de scores van
de niet-cognitieve prestaties op de voormeting,
het IQ en het sociaal-economisch milieu van de
leerlingen^. Tussen de leerlingen in de combi-
natie- en de enkelvoudige klassen werden geen
significante verschillen gevonden voor de atti-
tudes t.o.v. de school en de prestatiemotivatie
van de leerlingen
{EG = .00). Ook werden geen
verschillen gevonden voor de attitudes t.o.v.
taal
{EG = +.04) en rekenen {EG = +.02).

Matched studies zonder bewijs van initiële
gelijkheid.
In deze categorie vallen 9 (deelstu-
dies waarvan er reeds 6 zijn besproken in de
vorige paragraaf. In de 3 resterende studies
zonder bewijs van initiële gelijkheid (en zonder
correcties voor verschillen op de voormeting)
Werden geen significante verschillen tussen
combinatieklassen en enkelvoudige klassen
gevonden. In een studie die werd uitgevoerd in
West-Australië bestudeerden Pratt, Holub en
Ainsworth (1989) de percepties van de leerlin-
gen (klas 5 en 6) ten aanzien van de school.
Tussen de leerlingen in de combinatie- en de
enkelvoudige klassen werden geen significante
verschillen gevonden
{EG = (0)).

Pratt en Treacy (1986) vergeleken de effec-
ten van het onderwijs in combinatie- en enkel-
voudige klassen (klas 1/2) ten aanzien van de
school-attitudes, eveneens in West-Australië.
Tussen de combinatie- en de enkelvoudige
klassen werden geen significante verschillen
gevonden
{EG = (0)). In de combinatieklassen
Werkten de leerkrachten meestal met de gehele
klas of met één bepaalde jaargroep in de klas.

Hoen (1972) onderzocht de invloed van het
onderwijs in 3 combinatieklassen in één school
'n British Columbia, Canada. Zijn studie richt-
te zich op het zelfbeeld, de motivatie en de per-
soonlijke aanpassing van de leerlingen in klas

De combinatieklassen bestonden uit 3 jaar-
groepen. Tussen de klassen werden geen signi-
ficante verschillen gevonden
{EG = -.10).

Samenvatting van de niet-cognitieve uitkom-
sten.
In het algemeen zijn de uitkomsten voor
de niet-cognitieve effecten van de combinatie-
versus enkelvoudige klassen gelijk aan de uit-
komsten voor de cognitieve effecten of de leer-
prestaties. De leerlingen in de combinatieklas-
sen presteerden ten aanzien van de onderzochte
niet-cognitieve uitkomsten niet beter maar ook
niet slechter dan de leerlingen in de enkelvou-
dige klassen. De gevonden medianen voor de
effectgrootte voor de drie groepen van onder-
scheiden studies waren als volgt: (1)
EG =+.10
voor de 3 kwalitatief goede studies met bewijs
van initiële gelijkheid, (2)
EG = -.02 voor de 6
kwalitatief goede studies die gebruik maakten
van aselecte steekproeven en (3)
EG = +.22
voor de 6 studies zonder bewijs van initiële
gelijkheid. Voor al deze 15 studies waarvoor
een effectgrootte-maat berekend kon worden,
bedroeg de mediane effectgrootte +.08 (gemid-
delde = +.09). Voor 4 studies kon geen effect-
grootte-maat berekend worden. In 14 van de 19
studies met betrekking tot de niet-cognitieve
effecten werden geen significante verschillen
gevonden; in de resterende 5 studies werd een
significant verschil gevonden ten gunste van de
combinatieklas. Deze uitkomst suggereert dat
op de meer affectieve gebieden (zoals de attitu-
des t.o.v. de school, het zelfbeeld en de per-
soonlijke en sociale aanpassing) de leerlingen
in combinatieklassen soms hogere scores beha-
len. Deze positieve effecten zijn echter zo klein
dat ze niet resulteren in een cognitieve leer-
winst. De bovenste helft van Tabel 1 geeft een
geknopte samenvatting van de gevonden uit-
komsten.

7 Combinatieklassen om reden
van pedagogisch/didactische
motieven

7.1 Cognitieve effeaen

In deze paragraaf worden de resultaten bespro-
ken van de studies die zich richten op combina-
tieklassen die om reden van pedagogisch/
didactische motieven zijn gevormd. In deze
categorie vallen 11 studies. Studies met zowel
cognitieve als niet-cognitieve uitkomsten wor-
den eveneens gepresenteerd; zij worden niet
meer aan de orde gesteld in de paragraaf over


-ocr page 93-

de niet-cognitieve effecten. Studies met aselec-
te steekproeven komen voor deze groep van
studies niet voor.

Matched studies met initiële gelijkheid.
Slechts in 2 van de 11 studies over combinatie-
klassen die vanwege pedagogisch/didactische
motieven werden samengesteld werden gege-
vens gepresenteerd over de gelijkheid van de
experimentele en de controlegroepen bij de
aanvang van het onderzoek. Mobley (1976)
onderzocht de leerprestaties van leerlingen in
combinatie- en enkelvoudige groepen (klas 2-
3) in één school in Georgia. In alle klassen wer-
den dezelfde methodes gebruikt. Tussen de
klassen werden geen significante verschillen
gevonden
(EG = .00). Met betrekking tot het
zelfbeeld van de leerlingen (klas 1-3) werden
eveneens geen significante verschillen gecon-
stateerd
(EG = +.18).

Givens (1972) vergeleek de leerprestaties en
de attitudes van leerlingen uit klas 5 van twee
scholen in Missouri. De school met combina-
tieklassen maakte gebruik van vormen van
team-teaching en geïndividualiseerd onderwijs
en bezat een open architectuur. Bij toelating
werden de leerlingen aan een toelatingsonder-
zoek onderworpen. Tussen de scholen werden
geen significante verschillen gevonden voor
lezen, taal en rekenen
(EG = +.06). Ook niet
tussen de meer en minder begaafde leerlingen.
Voor de attitudes t.o.v. de school werd een sig-
nificant effect gevonden ten gunste van de
combinatieklassen
(EG = +.58).

Matched studies zonder bewijs van initiële
gelijkheid.
In 9 studies werden combinatie- en
enkelvoudige klassen gematched waarbij geen
gegevens werden gepresenteerd over de initiële
gelijkheid van de groepen. In 5 van deze stu-
dies werd op statistische wijze gecontroleerd
voor aanvangsverschillen in leerprestaties op
de voormeting.

Schrankler (1976) onderzocht op één school
in Minnesota het effect van de combinatieklas
op de lees- en rekenprestaties, het zelfbeeld en
de school-attitudes (klas 1-6). Over het alge-
meen werden geen systematische verschillen in
leerprestaties geconstateerd
(EG = (0)). Met
irumf« betrekking tot de niet-cognitieve effecten wer-
den significante verschillen gevonden ten gun-
ste van de combinatieklas
(EG = (+)).

Yerry en Henderson (1964) bestudeerden de
effecten van combinatieklassen op de leerpres-
taties en de niet-cognitieve variabelen als angst
en vriendschapskeuzen op twee scholen in de
staat New York (klas 1-6). De leerlingen in de
combinatieklassen ontvingen geïndividuali-
seerd onderwijs of onderwijs in kleine groepen.
Voor lezen, rekenen en taal werden geen signi-
ficante verschillen gevonden
(EG = -.01). Ook
werden geen significante verschillen gevonden
voor de niet-cognitieve variabelen
(EG = -.07).

Burchyett (1972) stelde een onderzoek in
naar de leerprestaties, de motivatie en het zelf-
beeld van leerlingen in Michigan (klas 3-5). In
de combinatieklassen werd gewerkt met team-
teaching. Voor de leerprestaties (lezen, reke-
nen, zaakvakken) werden geen verschillen
gevonden tussen de combinatie- en de enkel-
voudige klassen
(EG = -.05). Ook werden geen
verschillen gevonden voor het zelfbeeld en de
motivatie van de leerlingen
(EG = -.08)

Vogel en Bowers (1972) analyseerden de
effecten van combinatieklassen in Illinois voor
de leerprestaties, de school-attitudes, persoon-
lijke en sociale aanpassing van de leerlingen
(kleuters tot en met klas 6). De leerlingen in de
enkelvoudige klassen bleken op een algemene
schooltoets hoger te scoren dan de leerlingen in
de combinatieklassen
(EG = -.24). Voor de
niet-cognitieve variabelen werden geen syste-
matische verschillen gevonden
(EG = +.06).

In een studie die door Marsh (1980) in Flo-
rida werd uitgevoerd werd onderzocht of leer-
lingen van een middenschool met combinatie-
klassen (klas 6-8) betere leerprestaties be-
haalden dan leerlingen van een middenschool
met enkelvoudige klassen. Op de voormeting
werden tussen beide groepen significante ver-
schillen geconstateerd. Verschillen op de
nameting'werden getoetst via covariantie-ana-
lyse. Deze toetsing leverde significante ver-
schillen op ten gunste van de leerlingen in de
enkelvoudige klassen
(EG = -.43). Gezien de
verschillen tussen beide scholen dienen de
resultaten van deze studie met grote voorzich-
tigheid te worden geïnterpreteerd.

Milbum (1981) bestudeerde gedurende 5
jaar het effect van combinatieklassen (klas 1-6)
op één school in British Columbia (Canada).
Het onderwijs was afgestemd op het individu-
ele niveau van de leeriingen. De leerlingen ble-
ven ongeveer 3 jaar bij dezelfde leerkracht.
Verschillen in leerprestaties (lezen, rekenen)
werden niet gevonden
(EG = (0)). De leerlin-


-ocr page 94-

gen in de combinatieklassen hadden een meer
positieve houding t.o.v. de school en hogere
zelfbeeld-scores dan de leerlingen in de enkel-
voudige klassen
{EG = (+)).

Schroeder en Nott (1974) evalueerden de
effecten van combinatieklassen (klas 1-5) op
één school in Cincinnati (Ohio). In klassen
werd geïndividualiseerd onderwijs gegeven.
Alleen voor de leerlingen in de combinatieklas
4/5 werden hogere leerprestaties gevonden
(EG = (+)). De leerlingen in de combinatieklas-
sen hadden verder een meer positieve attitude
t.o.v. de school
{EG = (+)).

Papay, Costello, Hedl en Spielberger (1975)
analyseerden de relatie tussen angst en de
rekenprestaties van risico-leerlingen in klas 1
en 2 in Dallas. Het onderwijs in de combinatie-
klassen was geïndividualiseerd. Voor de reken-
prestaties werden geen significante verschillen
gevonden
{EG = -.10). De leerlingen in leer-
jaar 2 in de combinatieklassen waren minder
angstig; voor leerjaar 1 werden geen signifi-
cante verschillen gevonden
{EG = +.20).

Mycock (1966) onderzocht het verschil tus-
sen combinatie- en enkelvoudige kleuterklas-
sen in Manchester. Alleen bij de 7-jarige kleu-
ters werden schooltoetsen afgenomen. Voor
lezen en rekenen werden geen significante ver-
schillen gevonden
{EG = +.13). Ook werden
geen significante verschillen gevonden voor
persoonlijke en sociale aanpassing
{EG =
+.12).

Samenvatting van de cognitieve uitkomsten. De
resultaten van deze groep van studies laten
nauwelijks verschillen zien tussen de combina-
tie- en de enkelvoudige klassen. In de meeste
studies worden geen significante verschillen
gevonden. De medianen voor de effectgrootte-
maten voor de twee onderscheiden groepen van
studies bedroegen:
{l) EG = +.03 voor de 2
kwalitatief goede studies met bewijs van initië-
le gelijkheid en (2)
EG = -.07 voor de 6 studies
zonder bewijs van initiële gelijkheid. Voor al
deze 8 studies waarvoor effectgrootte-maten
berekend konden worden, bedroeg de mediaan
- 03 (gemiddelde = -.08). Voor 3 studies kon-
den geen effectgrootte-maten worden bere-
kend. In 9 van de 11 studies werden geen signi-
ficante verschillen gevonden tussen de
combinatie- en enkelvoudige klassen. Over het
algemeen blijken de leerlingen in de combina-
tieklassen die om pedagogisch/didactische
redenen zijn gevormd evenveel te presteren als
de leerlingen in de enkelvoudige klassen. De
onderste helft van Tabel 1 geeft een beknopte
samenvatting van de gevonden resultaten.

7.2 Niet-cognitieve effecten

In deze categorie vallen 11 (deel)studies: 2 stu-
dies met bewijs en 9 studies zonder bewijs van
initiële gelijkheid. Studies met aselecte steek-
proeven komen in deze categorie niet voor.
Zoals gezegd zijn de resultaten van studies met
zowel cognitieve als niet-cognitieve leeruit-
komsten in de vorige paragraaf vermeld. Eén
studie is nog niet besproken: de studie van
Hammack (1974) beperkte zich tot alleen de
niet-cognitieve effecten van combinatieklassen
die om pedagogisch/didactische motieven wer-
den gevormd.

Matched studies zonder bewijs van initiële
gelijkheid.
Hammack (1974) onderzocht het
zelfbeeld van leerlingen (3-5 jaar) in combina-
tie- en enkelvoudige klassen in Texas. In alle
klassen werd gewerkt met leerboeken en met
dezelfde methoden. In de combinatieklassen
lagen de scores voor het zelfbeeld van de leer-
lingen significant hoger dan in de enkelvoudige
klassen
{EG = +.33).

Samenvatting van de niet-cognitieve uitkom-
sten.
De gevonden medianen voor de effect-
grootte-maten voor de twee groepen van onder-
scheiden studies waren als volgt: (1)
EG = +.38
voor de 2 kwalitatief goede studies met bewijs
van initiële gelijkheid en (2)
EG = +.09 voor de
6 studies zonder bewijs van initiële gelijkheid.
De resultaten uit de eerste groep van studies
worden voornamelijk bepaald door de uitkom-
sten van de studie van Givens (1972) die een
effectgrootte vond van +.58 ten gunste van de
leerlingen in gecombineerde groepen. Voor
alle 8 studies waarvoor een effectgrootte-maat
berekend kon worden bedroeg de mediaan +. 15
(gemiddelde = +.18). Voor 3 studies kon geen
effectgrootte-maat worden berekend. In 5 van
de 11 studies werden geen significante ver-
schillen gevonden tussen de combinatie- en de
enkelvoudige klassen, in de resterende 6 stu-
dies werd een significant verschil gevonden ten
gunste van de combinatieklas. De resultaten
met betrekking tot het zelfbeeld en de attitudes
van de leerlingen t.o.v. de school laten een


-ocr page 95-

klein positief effect zien voor de leerlingen in
de combinatieklassen die om pedagogisch/
didactische motieven zijn samengesteld. De
voornaamste resultaten zijn samengevat in de
onderste helft van Tabel 1.

8 Uitkomsten van de Nederland-
se studies

Tabel 2 geeft een overzicht van de 5 studies die
in Nederland zijn uitgevoerd met betrekking tot
de cognitieve en niet-cognitieve uitkomsten
van de leerlingen in combinatieklassen in ver-
gelijking met de leerlingen in enkelvoudige
klassen. In dit overzicht zijn de uitkomsten
weergegeven per groep. Voor de vakken lezen,
rekenen en taal werden geen consistente signi-
ficante verschillen gevonden. De mediaan van
de effectgrootte-maten bedraagt -.04 (gemid-
delde -.05). Van de 19 uitgevoerde vergelijkin-
gen voor de leerprestaties waren er 13 niet sig-
nificant en 6 significant ten gunste van de
enkelvoudige klas. Voor de 8 uitgevoerde ver-
gelijkingen voor de niet-cognitieve uitkomsten
werd één significant verschil gevonden ten
gunste van de enkelvoudige klas. De mediaan
van de niet-cognitieve effect-maten bedraagt
+.02 (gemiddelde .00). Ook voor de Neder-
landse studies kan geconcludeerd worden dat
er nauwelijks verschillen zijn in de leerpresta-
ties tussen leerlingen in combinatie- en enkel-
voudige klassen. Ook niet voor het affectief-
functioneren van de leerlingen

9 Aanvullende gegevens

Ten aanzien van de leerprestaties werden geen
verschillen gevonden tussen de leerlingen in
combinatieklassen (gevormd om reden van
beheersmatig/organisatorische motieven) en
enkelvoudige klassen die gesitueerd waren in
stedelijke gebieden of op het platteland
{EG =
+.01 om EG = -.10). Met betrekking tot de niet-
cognitieve variabelen'bleken de leerlingen in
de combinatieklassen gesitueerd in landelijke
gebieden hoger te scoren dan de leerlingen in
de enkelvoudige klassen op het platteland. Een
kleine maar positieve effectgrootte werd
gevonden voor de combinatieklas op het platte-
land
{EG = +.28). Combinatieklassen om reden
van pedagogisch/didactische motieven kwa-
men alleen voor in stedelijke gebieden. Met
betrekking tot de cognitieve en de niet-cogni-
tieve uitkomsten verschilden zij niet van de
enkelvoudige klassen
{EG = -.03 om EG =
+.15).

Ook werden nauwelijks verschillen aange-
troffen ten aanzien van de sociaal-economische
achtergrond van de scholen of klassen. Een
klein positief niet-cognitief effect werd gevon-
den voor de combinatieklas (gevormd om
reden van beheersmatig/organisatorische mo-
tieven) met leerlingen uit de bovenste en mid-
delste sociaal-economische milieus
{EG =
+.25). Studies met combinatieklassen, die ge-
vormd zijn om reden van pedagogisch/ didacti-
sche motieven, met leerlingen uit de lagere
sociale klassen kwamen nauwelijks voor.

Voor het aantal jaren dat leerlingen in com-
binatieklassen hadden gezeten, werden even-
eens geen systematische verschillen gevonden.
Ook werden geen belangrijke verschillen aan-
getroffen tussen de onderbouw (groep 2-4),
middenbouw (groep 5 en 6) en bovenbouw
(groep 7 en 8). Voor de tabellen met de resulta-
ten per locatie, SES, bouw en het aantal jaren
dat doorgebracht werd in een combinatieklas
wordt verwezen naar Veenman (1996a,b)

10 Discussie

De uitkomsten van deze studie geven aan dat
de leerlingen in de combinatieklassen niet meer
of minder leren dan de leerlingen in de enkel-
voudige klassen. Hiervoor kunnen verschillen-
de verklaringen gegeven worden. Als eerste
verklaring kan gelden dat het vrij onwaar-
schijnlijk is dat het groeperen van leerlingen op
zich het leren van de leerlingen beïnvloedt. Of
leerlingen veel leren hangt veel meer af van de
kwaliteit van het instructieproces dan van de
groeperingsvormen op school. Op dit moment
zijn weinig gegevens bekend over de feitelijke
gang van zaken met betrekking tot het onder-
wijs in combinatieklassen. De meeste van de
hier geanalyseerde studies geven geen concreet
beeld van het onderwijs in combinatieklassen.
In toekomstig onderzoek zou niet alleen geke-
ken moeten worden naar de mogelijke effecten
van verschillende groeperingsvormen voor de
leerlingen maar ook naar de processen die aan


-ocr page 96-

deze effecten ten grondslag liggen. Uit de stu-
dies die wel gegevens verschaffen over het
onderwijsproces in combinatieklassen kan
worden opgemaakt dat de meest gangbare
praktijk bestaat uit het instrueren door de leer-
kracht van één bepaalde jaargroep terwijl de
andere jaargroep (of -groepen) zelfstandig de
eerder onderwezen leerstof verwerkt. Meestal
verdeelt de leerkracht zijn instructietijd over de
jaargroepen afzonderlijk. In de combinatieklas
wordt aldus het model van het onderwijs in de
enkelvoudige klas gekopieerd. De mogelijkhe-
den die de combinatieklas biedt voor het effec-
tief groeperen van de leerlingen teneinde de
heterogeniteit tussen de leerlingen te verklei-
nen om het onderwijsproces beter af te stem-
men op de capaciteiten van de leerlingen wor-
den onvoldoende benut. Groeperen van de
leerlingen over de grenzen van de leerjaren
heen geschiedt zelden. Toch laten de over-
zichtsstudies van Slavin (1987) en Gutiérrez en
Slavin (1992) zien dat het groeperen van de
leerlingen over de grenzen van de leerjaren
heen de leerprestaties van de leerlingen positief
kan beïnvloeden.

Een tweede verklaring voor het ontbreken
Van verschillen in de leeruitkomsten van de
leerlingen in combinatieklassen in vergelijking
niet die van de leerlingen in enkelvoudige klas-
sen ligt mogelijk in de gehanteerde selectiecri-
teria van de school. Uit verschillende studies
blijkt dat de schoolleiders en de leerkrachten de
leeriingen voor de combinatieklas vooraf
selecteren (bijvoorbeeld Adair, 1978; Gayfer,
1991; Spratt, 1986). Veel voorkomende selec-
tiecriteria zijn: zelfstandig kunnen werken,
bereidheid tot samenwerking, geen gedrags- of
emotionele problemen. Deze criteria worden
meestal gehanteerd in scholen in stedelijke
gebieden. Zij leiden tot initiële verschillen tus-
sen de groepen, In welke mate de scholen in de
hier geanalyseerde studies selectiecriteria han-
teerden is onbekend. Het effect van selectiecri-
teria is speculatief maar kan het ontbreken van
Verschillen tussen combinatie- en enkelvoudi-
ge klassen verklaren. Van de andere kant moet
gesteld worden dat in de meeste studies die
zich richtten op de combinatieklas in landelijke
gebieden, waar de scholen geen selectiecriteria
kunnen hanteren, ook geen verschillen gevon-
den werden.

Een derde verklaring voor het ontbreken

van verschillen tussen combinatie- en enkel-
voudige klassen is de onvoldoende voorbe-
reiding van de leerkracht op het geven van
onderwijs aan twee of meer jaargroepen tege-
lijkertijd en het ontbreken van geschikt onder-
wijsmateriaal voor de combinatieklas. In veel
studies maken leerkrachten melding van een
gebrekkige opleiding en nascholing en van
gebrekkige onderwijsmaterialen. Een onvol-
doende opleiding en gebrekkige materialen
kunnen de negatieve instelling van de leer-
krachten ten aanzien van de combinatieklas en
de gangbare onderwijspraktijk van de enkel-
voudige klas als norm versterken.

Een vierde verklaring voor het ontbreken
van verschillen ligt mogelijk in de klacht van
de leerkrachten dat de combinatieklas meer
werk met zich brengt, meer voorbereidings- en
correctietijd eist en een groter beroep doet op
effectieve klassenmanagementvaardigheden.
Op een of andere manier slagen leerkrachten in
combinatieklassen er in hun leerlingen even
veel te laten leren als de leerlingen in de enkel-
voudige klassen. Gegeven het extra beslag dat
de combinatieklas legt op de leerkracht, heeft
deze weinig mogelijkheden en energie voor het
introduceren van effectievere vormen van
groeperen en blijft hij vasthouden aan een
praktijk die ook gangbaar is in de enkelvoudige
klas.

Op dit moment is niet bekend welke klassen
of groepen zich het beste lenen voor het vor-
men van combinaties. In sommige studies wor-
den de lagere klassen voor mogelijke combina-
ties aanbevolen (bijvoorbeeld Gayfer, 1991), in
andere studies de klassen in de middenbouw
(bijvoorbeeld Walsh, 1989) en in weer andere
studies de hoogste klassen (bijvoorbeeld
Daniel, 1988). In toekomstig onderzoek dient
aan deze problematiek meer aandacht besteed
te worden.

Ook is weinig bekend over de optimale
grootte van de combinatieklas. Schoolleiders
en leerkrachten vinden vaak een aantal van 20-
25 leerlingen genoeg (Gayfer, 1991). Mark-
lund (1962) kwam op grond van zijn onderzoek
tot de bevinding dat de leeriingen in combina- HotaoeiscHc
tieklassen met niet meer dan 25 leerlingen even sruoit«
goed presteerden als de leerlingen in vergelijk-
bare enkelvoudige klassen. In combinatieklas-
sen met meer dan 25 leerlingen presteerden de
leerlingen minder dan de leerlingen in verge-


-ocr page 97-

lijkbare enkelvoudige klassen. Jarousse en
Mingat (1991a,b, 1992) vonden in hun studies,
die uitgevoerd werden in twee Afrikaanse lan-
den, dat voor klassen met meer dan 55 leerlin-
gen de negatieve gevolgen van een grote com-
binatieklas minder groot waren dan van een
grote enkelvoudige klas. Deze gegevens laten
zien dat de optimale grootte van een combina-
tieklas in toekomstig onderzoek nadere bestu-
dering verdient, waarbij een onderscheid
gemaakt dient te worden tussen geïndustriali-
seerde landen en ontwikkelingslanden.

Noten

1 In deze tabellen staan per studie de gegevens
vermeld over de onderzochte leerjaren, de
grootte van de steekproef (het aantal combina-
tie- en enkelvoudige klassen), het aantal jaren
dat de leerlingen in combinatieklassen hebben
doorgebracht, de onderzoeksopzet, de gebruik-
te toetsen en de effectgrootte-maten per afhan-
kelijke variabele (lezen, rekenen, taal, zelfbeeld
e.d.). Incidenteel treden met betrekking tot de
effectgrootte-maten kleine afwijkingen op met
de resultaten zoals gepubliceerd in
Review of
Educational Research
(Veenman, 1995). Dit komt
omdat in dit artikel de resultaten van drie nage-
komen studies (Paw/luk, 1992; Knüver, 1993;
Doolaard, 1996) konden worden opgenomen.
Voor de meest volledige resultaten en tabellen
wordt verwezen naar Veenman (1996a,b).

2 Ik ben S. Doolaard erkentelijk voor de her-analy-
se die zij uitgevoerd heeft op de data-bestanden
van Brandsma (1993) en Knüver (1993). M. Kral
ben ik erkentelijk voor de her-analyse van haar
gegevens (Kral, 1995). Ook dank ik S. Hämäläi-
nen (Universiteit van Turku, Finland) voor haar
toelichting bij de Finse onderzoeksrapporten
van Jokinen (1979) en Nieminen (1979).

3 In nog 2 andere Nederlandse studies werden
gegevens verzameld over de leerprestaties van
leerlingen in combinatie- versus enkelvoudige
klassen. Een her-analyse van de gegevens van de
studie van Roelofs (1993) leverde de volgende
resultaten op:
EG lezen = -.08; EG rekenen = -.14;
fGtotaal = -.11 (n = 1487 leerlingen waarvan
1145 in combinatie- en 342 in enkelvoudige klas-
sen; groep 3-8). Een her-analyse van de gegevens
van de studie van Veenman en Raemaekers
(1996) gaf de volgende resultaten:
EG lezen =
+.06;
EG rekenen = +.07; fGtotaal = +.07 (n = 970
leerlingen waarvan 632 in combinatie- en 338 in
enkelvoudige klassen; groep 3-8). Omdat het
hier twee trainingsstudies betrof, zijn deze
gegevens op grond van de sluiscriteria (zie par.
4.3.) niet in de 'best-evidence'-synthese opgeno-
men.

Omdat effectgrootten gebaseerd op grote
steekproeven nauwkeuriger zijn en derhalve in
de analyse meer gewicht dienen te krijgen, is
eveneens het 'random effects model' toegepast
(zie Schwarzer, 1989). Deze analyse leverde de
volgende gemiddelden op. Voor de combinatie-
klassen om reden van beheermatig/ organisato-
rische motieven: (a) cognitieve effecten (40 stu-
dies met effectgrootten): d-index = -.001 (95%
betrouwbaarheidsinterval -.06 en .06; steek-
proefomvang
n = 69913); (b) niet-cognitieve
effecten (15 studies met effectgrootten): d-index
=.08 (95% betrouwbaarheidsinterval -.03 en .20;
steekproefomvang
n = 15071). Voor de combina-
tieklassen om reden van pedagogisch/didacti-
sche motieven: cognitieve effecten (8 studies
met effectgrootten): of-index = -.08 (95% be-
trouwbaarheidsinterval -.21 en .06; steekproef-
omvang n = 2390); (d) niet-cognitieve effecten (8
studies met effectgrootten): d-index = .13 (95%
betrouwbaarheidsinterval -.02 en .27; steek-
proefomvang
n = 2352). Weging van de effect-
grootten leidde niet tot wezenlijk andere resul-
taten (zie Veenman, 1996a).

Literatuur

Adair, J.H. (1978). An attitude and achievement
comparison between kindergarten and first
grade thildren in muiti and single grade classes.
Unpublished doctoral dissertation. Boston Colle-
ge-

Adams, J.J. (1953). Achievement and social adjust-
ment of pupils in combination classes enrolling
pupils of more than one grade level.
Journal of
Educational Research, 47,':
51-155.

Bangert-Drowns, R.L (1986). Review of develop-
ments in meta-analytic method.
Psychological
Bulletin,
99(3), 388-399.

Brandsma, H.P. (1993). Basisschoolkenmerken en de
kwaliteit van het onderwijs.
(Academisch proef-
schrift, Rijksuniversiteit Groningen). Groningen:
RION, Instituut voor Onderwijsonderzoek.

Brown, K.G., & Martin, A.B. (1989). Student achieve-


90

PEDAOOatSCHC

STUDieS

-ocr page 98-

ment in multigrade and single grade classes.
Education Canada, 29(2), 10-13, 47.

Burchyett, J.A. (1972). A comparison of the effects
of nongraded, multi-age, team teaching vs. the
modified self-contained classroom at the ele-
mentar/ school level.
Unpubllshed doctoral dis-
sertation, Michigan State University.

Campbell, G. (1993). Assessing the impact of multi-
grade classes: An annotated bibliography.
Cana-
dian Modem Language Review, 49(2),
345-364.

Carter, J.B. (1973). A study of the effects of multi-
grade grouping on the attitudes toward seif,
peers, and school of selected third and fifth
grade students.
Unpublished doctoral disserta-
tion, Michigan State University.

Chace, E.S. (1961). An analysls of some aspects of
multipie-grade grouping in an elementary
school.
Unpublished doctoral dissertation, Uni-
versity of Tennessee.

Cohen, J. (1969). Statistical power analysis for be-
haviorai sciences.
New York: Academic Press.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994a). Onder-
wijs op maat.
Leiden: Distributiecentrum DOP.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994b). In-
houd en opbrengsten van het basisonderwijs.
Leiden: Distributiecentrum DOP.

Cook, T.D., & Campbell, D.T. (1979). Quasi-experi-
mentation: Design
<S analysis for field settings.
Chicago: Rand McNally.

t^aniel, I.H. (1988). "Döing the splits": Core French in
the elementary schools. The impact of combined
classes on students.
Canadian Modern Language
Revue,
45(1), 146-154.

Dodendorf, D.M. (1983). A unique rural school en-
vironment.
Psychoiogy in the Schools, 20(1), 99-
104.

■doolaard, S. (1996). Leren in combinatiegroepen.
Enschede: Universiteit Twente, Faculteit der Toe-
gepaste Onderwijskunde.

Draisey, A.G. (1985). Vertical grouping in the pri-
mary school: A positive view.
Education for
Development, 9W,
3-11.

dreier, W.H. (1949). The differential achievement in
rural graded and ungraded school pupils.
Jour-
nal of Educational Research,
43(3), 175-185.

''inley, C.J., & Thompson, J.M. (1963). A comparison
of the achievement of multi-graded and single-
graded rural elementary school children.
Journal
of Educational Research, 56{9),
471-475.

''ippinger, F. (1967). Empirische Untersuchung zur
Leistung von Schülern aus voll und wenig geglie-
derten Schulen.
Schule und Psychologie, 14{A),
97-104.

Furch-Krafft, E. (1979). Schulische Organisation im
Primarbereich und Leistungsverhalten: Ein Ver-
gleich der Schulleistungen von Schülern aus voll
und wenig gegliederten Grundschulen.
Zeit-
schrift für Empirische Pädagogik, 3,
297-308.

Gajadharsingh, J.L. (1987). The cognitive profiles of
students in multi-grade and singie-grade ciass-
rooms as a function of gender and locale.
Regi-
na: Saskatchewan School Trustees Association
Research Centre.

Galton, M., & Simon, B. (Eds.) (1980). Progress and
performance in the primary classroom.
London:
Routledge & Kegan Paul.

Gayfer, M. (Ed.) (1991). The muiti-grade classroom:
Myth and reality. A Canadian study.
Toronto:
Canadian Education Association.

Givens, H., Jr. (1972). A comparative study of
achievement and attitudinal characteristics of
black and white intermediate pupils in indivi-
dualized-multigrade and self-contained Instruc-
tional programs.
Unpublished doctoral disserta-
tion, Saint Louis University.

Glass, G.V., McGaw, B., & Smith, M.L (1981). Meta-
analysis in social research.
Beverly Hills: Sage.

Grove, E.H. (1978). An investigatlon of the effect of
multi-age grouping on student attitude.
Un-
published doctoral dissertation, Washington
State University.

Gutiérrez, R., & Slavin, R.E. (1992). Achievement
effects of the nongraded elementary school: A
best evidence synthesis.
Review of Educational
Research,
62(4), 333-376.

Hammack, B.A. (1974). Self-concept: Evaluation of
preschool children in single and multi-age class-
room settings.
Unpublished doctoral disser-
tation, Texas Woman's University.

Harvey, S.B. (1974). A comparison of kindergarten
children in multigrade and traditional settings
on self-concept, social-emotional devehpment,
readiness devehpment, and achievement.
Un-
published doctoral dissertation, Virginia Poly-
technic Institute and State University.

Higgins, J.J. (1980). A comparative study between
the reading achievement levels of students in a
combination/ungraded class and students in a
graded class.
Unpublished doctoral dissertation,
George Peabody College for Teachers of Vander-
bilt University.

Her Majesty's Inspectorate. (1978). Primary educa-
tion in England: A survey by HM Inspectors of
Schools.
London: HMSO, Department of Educa-
tion and Science.


-ocr page 99-

Hoen, R.R. (1972). An evaluation ofmulti-age classes
at Carnavon School, 1971-72.
Vancouver: Board
of School Trustees, Department of Planning and
Evaluation. (ERIC Document Reproduction Ser-
vice No. ED 076 649)

Inspectie Basisonderwijs. (1978). Onderwijsverslag:
Verslag van de staat van het onderwijs in Neder-
land.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Jarousse, J.P., & Mingat, A. (1991a). Efficacité péda-
gogique de l'enseignement a cours multiples
dans Ie contexte africain.
Dijon: Institut de
Recherche sur L'Économie de l'Éducation, Centre
National de la Recherche Scientifique.

Jarousse, J.P., & Mingat, A. (1991b). Les facteurs
agissant sur les acquisitions des élèves a l'école
primaire au Burkina Faso.
Dijon: Institut de
Recherche sur L'Économie de l'Éducation, Centre
National de la Recherche Scientifique.

Jarousse, J.P., & Mingat, A. (1992). L'école primaire
en Afrique: Fonctionnement, qualité, produits.
Le cas du Togo.
Dijon: Institut de Recherche sur
L'Économie de l'Éducation, Centre National de la
Recherche Scientifique.

Jokinen, H. (1979). Yhdysluokkakoulujen oppilaiden
koulusaavutuksista 2: Kouluhallituksen yhteisiin
kokeisiin perustuva selvitys.
Jyväskylä: University
of Jyväskylä, Institute for Educational Research.

Junell, J.S. (1971)./4n analysisofthe effects of multi-
grading on a number of noncognitive variables.
Unpublished doctoral dissertation, University of
Washington.

Katz, LG., Evangelou, D., Hartman, J.A. (1993). The
case for mixed.age grouping in early education
(3rd ed.). Washington, DC: National Association
for the Education of Young Children.

Knight, E.E. (1938). A study of double grades in New
Haven city schools.
Journal of Experimental Edu-
cation.
7(1), 11-18.

Knörzer, W. (1985). Sind Schüler in kombinierten
Grundschulklassen benachteiligt? Eine empiri-
sche Untersuchung.
Baltmannsweiler: Pädagogi-
scher Verlag.

Knüver, J.W.M. (1993). De relatie tussen klas- en
schoolkenmerken en het affectief functioneren
van leerlingen.
(Academisch proefschrift. Rijks-
universiteit Groningen). Groningen: RION, Insti-
tuut voor Onderwijsonderzoek.

Kral, M. (1995). Effecten van schoolgrootte: Een
onderzoek naar effectiviteitsverschiilen tussen
combinatieklassen en enkelvoudige klassen in
het basisonderwijs.
Nijmegen: Instituut voor
Toegepaste Sociale Wetenschappen / Vakgroep
Onderwijskunde, K.U. Nijmegen.

Kral, M., Voeten, M., & Nederlof, W. (1995). Tijds-
besteding in combinatieklassen en enkelvoudige
klassen: Een descriptief onderzoek naar de
besteding van de beschikbare tijd op basisscho-
len.
Tijdschrift voor Onderwijs Research, 20(4),
300-317.

Lincoln, R.D. (1981). The effect of single-grade and
multi-grade primary school classrooms on read-
ing achievement of children.
Unpublished doc-
toral dissertation, University of Connecticut.

Lungwangwa, G. (1990). Meeting the educational
needs of children in sparsely populated areas
through multigrade teaching: An experience
from Zambia.
Lusaka: University of Zambia. (ERIC
Document Reproduction Service No. ED 339 562)

Marklund, S. (1962). Skolkiassens storlek och struk-
tur.
(Doctoral dissertation, University of Stock-
holm). Stockholm: Almqvist & Wiksell.

Marsh, M.M. (1980). Academic achievement and
school-wide grouping of students in two middle
schools.
Unpublished doctoral dissertation, Uni-
versity of Florida.

Martens, C.C. (1954). Educational achievements of
eight-grade pupils in one-room rural and graded
town schools.
Elementary School Journal, 54
(May), 523-525.

Milburn, D. (1981). A study of multi-age or family-
grouped classrooms.
PhI Delta Kappan, 62(7),
513-514.

Mobley, C.F. (1976). A comparison of the effects of
multiage grouping versus homogeneous age
grouping in primary school classes of reading
and mathematics achievement.
Unpublished
doctoral dissertation. Nova University. (ERIC
Document Reproduction Service No. ED 128 102)

Mycock, M.A. (1966). A comparison of vertical grou-
ping and horizontal grouping in the infant
sc/ioorUnpublished master's thesis, University of
Manchester.

Nieminen, R. (1979). Yhdysluokkakoulujen oppilai-
den koulusaavutuksista 3: lEA-aineistoon
perustuva selvitys kansakoulun oppilaiden
menestymisestä luonnontiedon ja äidinkielen
kokeissa.
Jyväskylä: University of Jyväskylä, Insti-
tute for Educational Research.

Papay, J.P., Costello, R.J., Hedl, J.J., & Spielberger,
C.D. (1975). Effects of trait and state anxiety on
the performance of elementary school children
in traditional and individualized multiage class-
rooms.
Journal of Educational Psychology, 67(6),
840-846.

Pawluk, S.T. (1992). A comparison of the academic
achievement of students in multigrade elemen-


-ocr page 100-

tary classrooms and students in self-contained
single-grade elementary classrooms.
Unpub-
lished doctoral dissertation, Montana State Uni-
versity.

Poglia, E., & Strittnnatter, A. (1983). Die Situation der
Mehrldassenschuien in der Schweiz: Ergebnisse
einer Untersuchung.
Genf: Schweizerische Kon-
ferenz der kantonalen Erziehungsdirektoren.

Pratt, C., Holub, K., & AInsworth, J. (1989). Students'
ratings of their classroom environment in verti-
cally and horizontally grouped classes.
Education
Research and Perspectives,
76(2), 71-76.

Pratt, C., & Treacy, K. (1986). A study of student
grouping practices in eariy childhood classes in
Western Austraiian Government Primary
Schools.
Nedlands: Education Department of
Western Australia.

Projectgroep Schaalvergroting Basisonderwijs.
(1990).
Schaal en kwaliteit in het basisonderwijs.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

Psacharopoulos, G., Rojas, C, & Velez, E. (1993).
Achievement evaluation of Colombia's Escuela
Nueva: Is multigrade the answer?
Comparative
Education Review,
37(3), 263-276.

PurI, M.C., & Curtis, J. (1970). A look at combination
class effects at Emerson Elementary School.
Riverside, CA.: Riverside Unified School District.
(ERIC Document Reproduction Service No. ED
042 863)

Räberg, A. (1976). Glesbygdsbarn i êrskurs 3 och 6:
Standardprov och betyg.
Umeä: Umeê Universi-
tet och Lärarhögskolan, Pedagogiska Institutio-
nen.

Rehwoldt, W., & Hamilton, W. (1957). An analysis of
some of the effects of interage and intergrade
grouping in an elementary school.
Unpublished
doctoral dissertation, University of Southern
California.

•^eichardt, CS. (1979). The Statistical analysis of data
from nonequivalent group designs. In T.C. Cook
& D.T. Campbell (Eds.),
Quasi-experimentation:
Design and analysis issues for field settings
(pp.
147-205). Chicago: Rand McNally.

Roelofs, E. (1993). Teamgerichte nascholing en
(Coaching: een experimentele studie in scholen
"iet combinatieklassen (Academisch proef-
schrift, Katholieke Universiteit Nijmegen). Nij-
megen; Universiteitsdrukkerij.

f^ojas, C., & Castillo, Z. (1988). Evaluatión del progra-
"la Escuela Nueva en Colombia. Bogota: Institu-
te SER de Investigación.

Rowley, S.D. (1992). Multigrade classrooms in Paki-
stan: How teacher conditions and practices
affect student achievement.
Unpublished doc-
toral dissertation, Harvard University.

Rule, J.G. (1983). Effects of multigrade grouping on
elementary student achievement in reading and
mathematics.
Unpublished doctoral dissertation,
Northern Arizona University.

Schrankler, W.J. (1976). Family groupings and the
affective domain.
Elementary School Journal,
76(7), 432-439.

Schroeder, R., & Nott, R.E. (1974). Multi-age group-
ing... It works!
Catalyst for Change, 3, 15-18.

Schwarzer, R. (1989). Meta-analysis programs. Ber-
lin: Freie Universität, Institut für Psychologie.

Slavin, R.E. (1986). Best-evidence synthesis: An alter-
native to meta-analytic and traditional reviews.
Educationai Researcher, 15{9), 5-11.

Slavin, R.E. (1987). Ability grouping and Student
achievement in elementary schools: A best-
evidence synthesis.
Review of Educationai
Research,
57(3), 293-336.

Slavin, R.E. (1990). Achievement effects of ability
grouping in secondary schools: A best-evidence
synthesis.
Review of Educationai Research, 60(3),
471-499.

Spratt, B.R. (1986). A comparative study of children
enrolied in combination classes and non-combi-
nation classes in Fairfax County, Virginia Public
Schools.
Unpublished doctoral dissertation, Vir-
ginia Polytechnic Institute and State University.

Steinhofer, T.L (1980). The effects of different class-
room organizational structures on the achieve-
ment of kindergarten and first grade pupils.
Unpublished doctoral dissertation, University of
San Francisco.

Stimson, J.M. (1991). The effects of multigrade clas-
ses on Student achievement in year-round
schools.
Unpublished doctoral dissertation, Nort-
hern Arizona University.

Stone, W.M. (1986). A study of the relationships
between multigrading and academic progress of
elementary school students.
Unpublished doc-
toral dissertation, Vanderbilt University.

Thomas, C., & Shaw, C. (1992). Issues in the develop-
ment of multigrade schools
(World Bank techni-
cal paper number 172). Washington, DC: World
Bank.

UNESCO. (1989). Multigrade teaching in single
teacher primary schools.
Bangkok: UNESCO Prin-
cipal Regional Office for Asia and the Pacific.

Veenman, S. (1995). Cognitive and noncognitive


-ocr page 101-

Auteur

effects of multigrade and multi-age classes: A
best-evidence synthesis.
Review of Educational
Research,
65(4), 319-381.

Veenman, S. (1996a). Effects of multigrade and
multi-age classes reconsidered.
Review of Educa-
tional Research,
66(3), 323-340.

Veenman, S. (1996b). Cognitieve en niet-cognitieve
leeruitlüomsten van leerlingen in combinatieklas-
sen: een 'best-evidence'-synthese.
Nijmegen:
Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs-
kunde.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G.,
& Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatie-
klassen.
's-Gravenhage: Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs.

Veenman, S., Lem, P., & Winkelmolen, B. (1985).
Active learning time in mixed-age classes.
Educa-
tional Studies,
7 7(3), 171-180.

Veenman, S., & Raemaekers, J. (1996). Retentie-
effecten van een nascholingsprogramma voor
effectieve instructie en klassemanagement.
Pedagogische Studiën, 73, 357-371.

Veenman, S., Voeten, M., & Lem, P. (1987). Class-
room time and achievement in mixed-age
classes.
Educational Studies, 73(1), 75-89.

Vogel, F.X., & Bowers, N.D. (1972). Pupil behavior in
a multi-age nongraded school.
Journal ofExperi-
mental Education, 41(2),
78-86.

Walsh, J.M. (1989). Attitudes of students, parents,
and teachers toward multigrading.
Unpublished
doctoral dissertation, University of Connecticut.

Waraksa, D.L. (1989). Administrative considerations
for multigrade classrooms: The case for split
grades.
Unpublished master's thesis, University
of Calgary, Alberta, Canada.

Way, J.W. (1981). Achievement and self-concept in
multiage classrooms.
Educational Research Quar-
terly,
6(2), 69-75.

Yerry, M.J., & Henderson, E. (1964). Effects of inter-
age grouping on achievement and behavior
(End-of-year report, July 1964). Bethpage, N.Y.:
Plainedge Public Schools. (ERIC Document Repro-
duction Service No. ED 037 802)

Zabolotney, A.B. (1983). A comparison of reading
achievement and school attitudes of rural Se-
venth-day Adventist multi-graded students and
public school single-graded students in the state
of Arkansas.
Unpublished doctoral dissertation,
Brigham Young University.

S. Veenman is als universitair hoofddocent werk-
zaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen

Abstract

Learning effects of students in multi-
grade classes: a best-evidence synthesis

S. Veenman. Pedagogische Studiën, 1997, 74, 73-
96.

This article reviews the best evidence concerning the
cognitive and noncognitive efferts of multi-grade
and multi-age classes in elementary schools. In these
classes, students from two or more grades are
taught by one teacher in one room at the same
time. Multi-grade classes are formed for administra-
tive reasons to cope with declining student enroll-
ment or uneven class sizes. In multi-age classes, stu-
dents of different ages are grouped together for
educational and pedagogical benefits. This review
summarizes the outcomes of 59 studies. Studies in
which the cognitive effects of multi-grade and
single-grade classes were compared revealed no
consistent differences between these two types of
classroom Organization. Studies of the noncognitive
effects of multi-grade and single-grade classes also
produced no consistent differences. Studies In which
the cognitive effects of multi-age and single-age
classes were compared indicated no differences
between these two types of grouping. And, finally,
studies of the noncognitive effects of multi-age and
single-age classes produced inconsistent effects. The
results of the five Dutch studies also revealed no
consistent differences between multi-grade and
single-grade classes. It is confluded that no empiri-
cal evidence exists for the assumption that student
learning may suffer in multi-grade or multi-age
classrooms.


Manuscript aanvaard 1-4-1996

-ocr page 102-

Tabel 1

Samenvatting van de cognitieve en niet-cognitieve effecten van combinatieklassen per val^/domein

IVIediaan
effectgrootte

Significant
negatief

Geen
verschil

Significant
positief

Vak/domein

Combinatieklassen om reden van beheersmatig/organisatorische motieven

Totaal cognitief

Lezen

Rekenen

Taal

Mixtum

Totaal niet-cognitief
Attitudes t.o.v. de school
Zelfbeeld

Persoonlijke aanpassing
Sociale aanpassing
Motivatie

-0.01 (36)
-0.03 (24)
-0.03 (23)
+0.01 (20)
-0.02 ( 8)
+0.08(15)
+0.05 (10)
+0.13 ( 8)
+0.29 ( 5)
+0.33 ( 3)
-0.03 ( 5)

6

4

5
3
1

0

1
O
O
O
O

30
21
18
17
6
14
8
6
4

4

5

4
2
2
2
2

5
3
3
2
2
O

Combinatieklassen om reden van pedagogisch/didactische motieven

1

0

9

1

-.03 (8)

8

0

-.03 (6)

0

7

2

-.10 (6)

0

2

1

-.02 (3)

1

6

0

1

-.24(1)

5

0

+.15(8)

4

0

1

+.17 (2)

3
2

2

0

+.18(3)

2

0

+.15(4)

1

0

0

1

+.18(3)

1

0

-.06 (1)

Opm. Tussen haakjes het aantal studies waarvoor een effertgrootte-maat kon worden berekend.

Totaal cognitief

Lezen

Rekenen

Taal

Mixtum

Totaal niet-cognitief
Attitudes t.o.v. de school
Zelfbeeld

Persoonlijke aanpassing
Sociale aanpassing
Motivatie

-ocr page 103-

Tabel 1

Samenvatting van de cognitieve en niet-cognitieve effecten in combinatieidassen in Nederland

Publicatie

Onderzoeksgroep

Groep

Vak

Effectgrootte

Cognitieve effecten

Veenman e.a., 1986

12 C-klassen,

5

Lezen

-hO.05

12 E-klassen

5

Rekenen

+0.01

6

Lezen

-0.11

6

Rekenen

-0.02

Brandsma, 1993

74 C-klassen,

8

Lezen

-0.08*

118 E-klassen

8

Rekenen

-0.04

8

Taal

-0.09**

Kral, 1995

91 C- klassen.

4

Lezen

-0.06

40 E-klassen

4

Rekenen

+0.06

4

Taal

-0.12*

6

Lezen

-0.04

6

Rekenen

+0.03

6

Taal

-0.02

8

Lezen

-0.05

8

Rekenen

-0.17**

8

Taal

-0.14*

Doolaard, 1996

113 C-klassen,

6

Lezen

-0.00

104 E-klassen

6

Rekenen

-0.15**

6

Taal

+0.01

Niet-cognitieve effecten

Knüver, 1993

83 C-klassen,

8

Attitude t.o.v. taal

+0.04

134 E-klassen

8

Attitude t.o.v. rekenen

+0.02

8

(Prestatie)Motivatie

-0.03

8

Attitude t.o.v. de school

+0.03

Doolaard, 1996

113 C-klassen,

6

Attitude t.o.v. taal

-0.01

104 E-klassen

6

Attitude t.o.v. rekenen

+0.02

6

(Prestatie)l\/lotivatie

+0.03

6

Attitude t.o.v. de school

-0.08*

Opm. Nederlandse indeling in groepen aangehouden. C = aantal combinatieklassen, E = aantal enkelvoudi-
ge klassen. De studie van Doolaard bestaat uit 2 deelstudies. Zie ook noot 3.
*p<.05; **p<.01

96

pedagogische

studién

-ocr page 104-

De professionele oriëntatie van leraren
en hun betrokkenheid bij het schoolbeleid

C.T. Jongmans en D. Beijaard

Samenvatting

Scholen moeten beschikken over beleidsvoe-
rend vermogen om zelfstandig beleid te kunnen
Voeren. Het beleidsvoerend vermogen van scho-
len wordt in belangrijke mate bepaald door de
betrokkenheid van leraren bij het schoolbeleid.
Verondersteld wordt dat er een relatie is tussen
de mate waarin leraren betrokken zijn bij het
schoolbeleid en hun professionele oriëntatie.
Voor het onderzoek hiernaar hebben 1079 lera-
fen van 98 VBO- en MBO-scholen voor voortge-
zet agrarisch onderwijs een vragenlijst inge-
vuld. Op grond van de resultaten kunnen twee
typen leraren worden onderschelden: leraren
Het een minder ruime professionele oriëntatie
(type 1) en leraren met een ruime professionele
oriëntatie (type 2). Gebleken is dat de type 1
leraren minder betrokken zijn bij het schoolbe-
leid dan de type 2 leraren. Dit verschil is echter
felatief: voor belde typen leraren geldt dat zij
beperkt betrokken zijn bij het onderwijskundig
'beleid en zeer beperkt betrokken zijn bij het
beheersmatig beleid van hun school. Deze resul-
taten wijzen erop dat een ruimere professionele
oriëntatie van leraren zich alleen vertaalt in een
hogere mate van betrokkenheid bij het school-
beleid wanneer aan leraren ook de mogelijkhe-
tlen wordt geboden om zich op dit terrein te
begeven.

Inleiding

De overheid heeft beleid in gang gezet dat moet
leiden tot een grotere mate van zelfljestuur
door scholen. Vergroting van autonomie leidt
ertoe dat scholen steeds meer een eigen beleid
voor hun organisatie moeten ontwikkelen. De
overheid verwacht dat deze ontwikkeling leidt
tot een verhoging van de kwaliteit van het

onderwijs.

In literatuur wordt erop gewezen dat scho-
len moeten beschikken over beleidsvoerend

vermogen om zelfstandiger beleid te kunnen
voeren (vgl. Giesbers, Schuit & Silvertand,
1987; Marx, 1987, 1988; Marx e.a., 1995).
Sleegers (1991) heeft aangetoond dat scholen
waar leraren in grote mate deelnemen aan de
beleidsvoering beter in staat zijn zelfstandig
beleid te voeren dan scholen waar dit niet of
minder het geval is. Met andere woorden, de
betrokkenheid van leraren bij het schoolbeleid
bepaalt in belangrijke mate het beleidsvoerend
vermogen van een school.

De resultaten van de studie van Sleegers
(1991) doen vermoeden dat het beleidsvoerend
vermogen van scholen en de professionele
oriëntatie van leraren aan elkaar gerelateerd
zijn. Binnen het schoolorganisatie-onderzoek
is het volgens hem dan ook gewenst de aan-
dacht te richten op de professionele oriëntatie
van leraren. Hiervoor is het door Hoyle (1975,
1980) gemaakte onderscheid tussen een 're-
stricted' (beperkte) en 'extended' (uitgebreide)
professionaliteit van leraren geschikt (Sleegers,
1991; Sleegers & Bergen, 1992).

Dit onderzoek is gebaseerd op de veronder-
stelling dat leraren met een uitgebreide profes-
sionele oriëntatie meer betrokken zijn bij het
schoolbeleid dan hun collega's met een beperk-
te professionele oriëntatie. Empirische gege-
vens over deze relatie ontbreken vooralsnog.
Een bevestiging van deze relatie betekent dat in
het kader van beleidsvoering van scholen lera-
ren zich zouden moeten ontwikkelen in de rich-
ting van een uitgebreide professionele oriënta-
tie (vgl. ook Sleegers & Bergen, 1992). De
centrale vraag van het onderzoek luidt: wat is
de relatie tussen de professionele oriëntatie van
leraren en de mate van hun betrokkenheid bij
het schoolbeleid?

In dit artikel wordt allereerst ingegaan op de
theorie die aan het onderzoek ten grondslag
studun
ligt. Deze betreft het beleidsvoerend vermogen ""

van scholen, typen scholen die qua beleidsvoe-
rend vermogen kunnen worden onderscheiden
en de professionele oriëntatie van leraren. Ver-


-ocr page 105-

volgens worden de opzet en de resultaten van
het onderzoek beschreven. Het artikel besluit
met enkele conclusies en een discussie over de
betrokkenheid van leraren bij schoolbeleid.

1 Theoretische achtergronden

Het beleidsvoerend vermogen van scholen

Scholen worden steeds meer autonoom en
moeten derhalve eigen beleid voor hun organi-
satie gaan ontwikkelen. In met name de
(school)organisatiekundige literatuur wordt
erop gewezen dat scholen moeten beschikken
over beleidsvoerend vermogen om zelfstandi-
ger beleid te kunnen voeren (Giesbers, Schuit
& Silvertand, 1987; Marx, 1987, 1988; Marx
e.a., 1995; Sleegers, 1991). Onder beleidsvoe-
rend vermogen wordt verstaan: "het vermogen
van scholen om uit een aantal, door de overheid
toegestane beleidsalternatieven, een optimale
beleidslijn te ontwikkelen, rekening houdend
met eigen voorkeuren en de eigen schoolsitu-
atie" (Marx e.a., 1995, p. 46).

Het beleid van een school wordt veelal
onderverdeeld in een beheersmatig en een
onderwijskundig domein (Schuit & Sleegers,
1990). Het beheersmatig beleid omvat aspecten
die een randvoorwaardelijke functie hebben
met betrekking tot het verzorgen van onder-
wijs, zoals personeelsbeleid, het verdelen van
leraarslessen en de financiën. Het onderwijs-
kundig beleid, ook wel inhoudelijk beleid
genoemd, omvat onderdelen die het verzorgen
van onderwijs betreffen. Voorbeelden hiervan
zijn het formuleren van schooldoelstellingen,
het toetsen van leerlingen en het maken van
afspraken over didactische werkvormen (vgl.
Marx e.a., 1995).

Het onderwijskundig beleid en het beheers-
matig beleid zijn meestal niet of nauwelijks op
elkaar afgestemd (Schuit & Sleegers, 1990).
Een belangrijke oorzaak hiervan is dat het
onderwijskundig beleid doorgaans bepaald
wordt door de leraren en het beheersmatig
beleid door de schoolleiding (Sleegers & Ber-
gen, 1992). De scheiding tussen beide vormen
van beleid draagt ertoe bij dat scholen slechts
beperkt in staat zijn zelfstandig beleid te voe-
ren (Giesbers, Schuit & Silvertand, 1987).

Typen scholen naar beleidsvoerend vermogen

Schoolorganisatorisch onderzoek heeft aange-
toond dat scholen verschillen in het vermogen
om beleid te ontwikkelen en uit te voeren (vgl.
Giesbers, Schuit & Silvertand, 1987; Marx,
1987, 1988; Jongmans, 1996; Jongmans &
Beijaard, 1995). Sleegers (1991, p. 167) onder-
scheidt drie typen scholen:

1 scholen met een hiërarchisch georiënteerd
beleidsvoerend vermogen (type 1 scholen);
deze scholen kenmerken zich door het feit
dat de schoolleiding meer dominant is;

2 scholen met een collegiaal georiënteerd
beleidsvoerend vermogen (type 2 scholen);
deze scholen kenmerken zich door het feit
dat leraren meer dominant zijn;

3 scholen met een beperkt collegiaal georiën-
teerd beleidsvoerend vermogen (type 3
scholen); deze scholen bevinden zich tussen
beide hierboven aangegeven typen scholen,
waarbij ze vooral overeenkomsten vertonen
met de type 2 scholen.

Uit de onderzoeksresultaten van Sleegers
(1991) blijkt onder andere dat de type 2 scholen
meer onderwijskundig en beheersmatig beleid
voeren dan de type 1 scholen. Op de type 2
scholen zijn leraren meer betrokken bij de
beleidsvoering binnen het onderwijskundig en
het beheersmatig domein dan leraren op de
type 1 scholen. Beide typen scholen verschillen
aanzienlijk in de betrokkenheid van leraren bij
het beheersmatig beleid. De betrokkenheid van
leraren bij het schoolbeleid is door Sleegers
vastgesteld door aan leraren met een coördina-
tietaak te vragen in hoeverre leraren bij dit
beleid betrokken zijn.

Het onderwijskundig domein is van oudsher
het domein waarbinnen leraren overheersen.
Sleegers (1991) concludeert echter dat er
onmiskenbaar sprake is van een doorbreking
van deze overheersing. Hij wijst erop dat ook
de schoolleiding binnen het onderwijskundig
domein actief is. Op alle door hem onderzochte
scholen is sprake van een gezamenlijke verant-
woordelijkheid ten aanzien van onderwijskun-
dige aspecten. Op scholen met een collegiaal
georiënteerd beleidsvoerend vermogen, de
scholen waar het meest onderwijskundig beleid
wordt gevoerd, hebben de leraren binnen het
onderwijskundig domein echter de grootste
zeggenschap.

Uit het onderzoek van Sleegers (1991) is


-ocr page 106-

eveneens gebleken dat op alle onderzochte
scholen de schoolleiding overheersend is bin-
nen het beheersmatig domein. Op scholen met
een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend ver-
mogen is de betrokkenheid van leraren bij het
beheersmatig beleid het grootst. Binnen dit
type school wordt ook het meest beheersmatig
beleid gevoerd. Sleegers vermoedt dan ook dat
beheersmatig beleid het meest effectief wordt
gevoerd op scholen waar leraren en schoollei-
ding gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor
dit beleid, met dien verstande dat de schoollei-
ding binnen het beheersmatig domein de eerst-
verantwoordelijke is. Samengevat, het beleids-
voerend vermogen van scholen is het grootst
op scholen waar de schoolleiding en leraren
gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor be-
heersmatige en onderwijskundige taken. Er
dient dan wel sprake te zijn van een duidelijke
taakverdeling. De schoolleiding dient primair
verantwoordelijk te zijn voor taken die het
beheer en het management aangaan en leraren
dienen de eerste verantwoordelijkheid te heb-
ben voor taken die het onderwijs betreffen. Op
basis van deze onderzoeksresultaten conclu-
deert Sleegers (1991) dat de betrokkenheid van
leraren bij beleidsvoering in belangrijke mate
bet beleidsvoerend vermogen van een school

bepaalt.

I^e professionele oriëntatie van leraren

Verondersteld wordt dat het verschil in betrok-
kenheid van leraren bij de beleidsvoering ver-
wijst naar verschillen in de professionele oriën-
tatie van leraren (Knoers, 1994; Sleegers,
1991; Sleegers & Bergen 1992). Hoyle (1980)
onderscheidt twee vormen van professionali-
teit, namelijk 'restricted professionality' en
'extended professionality'. 'Restricted profes-
sionality' omschrijft Hoyle (1980, p. 49) als "a
professionality which is intuitive, classroom-
focused, and based on experience rather than
theory. The good restricted professional is sen-
sitive to the development of individual pupils,
an inventive teacher and a skilful class mana-
ger. He is unencumbered with theory, is not
given to comparing his work with that of
others, tends not to perceive his classroom acti-
vities in a broader context, and values his class-
room autonomy". De leraar met een beperkte
professionele oriëntatie is vooral vakdidactisch
en vakinhoudelijk georiënteerd en voorname-
lijk gericht op lesgevende activiteiten. Het is de
leraar die zich onafhankelijk opstelt en koning-
(in) is in eigen koninkrijk (Knoers, 1994).

De 'extended' professional is, aldus Hoyle
(1980, p. 49), "concemed with locating his
classroom teaching in a broader educational
context, comparing his work with that of other
teachers, evaluating his own work systemati-
cally, and collaborating with other teachers. He
is interested in theory and in current edu-
cational developments. Hence he reads edu-
cational books and joumals, becomes involved
in various professional activities and is concer-
ned to further his own professional develop-
ment through in-service work. He sees
teaching as a rational activity amenable to
improvement on the basis of research and
development". De leraar met een uitgebreide
professionele oriëntatie vindt professionele
samenwerking van groot belang en is dan ook
betrokken bij vakoverstijgende activiteiten in
de school. Deze leraar ziet zijn/haar functione-
ren als teamlid als een voorwaarde voor het
adequaat kunnen uitvoeren van lesgevende
taken. Eveneens achten leraren met een uitge-
breide beroepsoriëntatie het van belang dat hun
klassepraktijk afgestemd is op de doelstellin-
gen en het beleid van de school. Zij spannen
zich in om hun school, en daarmee ook hun
klassepraktijk, te laten aansluiten bij nieuwe
onderwijskundige inzichten en recente maat-
schappelijke ontwikkelingen (Giesbers & Ber-
gen, 1992).

De resultaten van het onderzoek van Slee-
gers (1991) suggereren dat de betrokkenheid
van leraren bij het schoolbeleid en hun profes-
sionele oriëntatie aan elkaar gerelateerd zijn.
Het is namelijk opmerkelijk dat op scholen met
een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend ver-
mogen leraren meer betrokken zijn bij de
beleidsvoering binnen het beheersmatig do-
mein dan leraren op scholen met een hiërar-
chisch georiënteerd beleidsvoerend vermogen.
Dit gegeven kan volgens Sleegers en Bergen
(1992) gezien worden als een aanwijzing voor
het feit dat op scholen met een collegiaal ge-
oriënteerd beleidsvoerend vermogen vooral le-
raren met een uitgebreide professionele oriën-
studun
tatie werkzaam zijn. Op scholen met een
hiërarchisch georiënteerd beleidsvoerend ver-
mogen zijn voornamelijk leraren met een
beperkte professionele oriëntatie werkzaam.


-ocr page 107-

Sleegers en Bergen (1992) vermoeden op basis
van deze gegevens dat een ontwikkeling van
een beperkte professionele oriëntatie naar een
meer uitgebreide professionele oriëntatie van
leraren binnen scholen tevens een ontwikke-
ling inhoudt van een hiërarchisch georiënteerd
naar een collegiaal georiënteerd beleidsvoe-
rend vermogen van scholen (vgl. ook Knoers,
1994). Een ontwikkeling van een beperkte pro-
fessionele oriëntatie naar een meer uitgebreide
professionele oriëntatie van leraren wordt door
Knoers (1994) evenals door Sleegers en Ber-
gen (1992) dan ook van groot belang gevon-
den.

2 Opzet van het onderzoek

Doelgroep en respons

Het onderzoek richtte zich op leraren die werk-
zaam zijn in alle VBO- en MBO-scholen voor
voortgezet agrarisch onderwijs. In eerste
instantie zijn de directeuren van alle 108 scho-
len benaderd met het verzoek om het onder-
zoek op hun school te mogen uitvoeren. Uitein-
delijk is het onderzoek op 98 scholen
uitgevoerd. Alle 2192 leraren die op deze scho-
len werken hebben in februari 1995 een vra-
genlijst ontvangen; 1079 leraren hebben een
bruikbare vragenlijst teruggestuurd. Sprake is
van een respons van ruim 49%. Deze onder-
zoeksrespons is gelijk aan 44% van alle leraren
in het voortgezet agrarisch onderwijs. Vanwe-
ge de redelijk hoge respons is geen systema-
tisch onderzoek gedaan naar non-respons.

De vragenlijst

Voor het beantwoorden van de onderzoeks-
vraag is een vragenlijst ontwikkeld op basis
van de hiervoor beschreven theorie met betrek-
king tot:

1 de betrokkenheid van leraren bij het onder-
wijskundig en beheersmatig beleid (het
schoolbeleid);

2 de professionele oriëntatie van leraren.
Sleegers (1991, p. 207) onderscheidt binnen
het schoolbeleid van scholen voor voortgezet
onderwijs 20 taken die als belangrijk kunnen
worden aangemerkt (vgl. ook Hanson, 1979).
In het onderhavige onderzoek zijn deze 20
taken als uitgangspunt genomen voor het vast-
stellen van de betrokkenheid van leraren bij het


01. Afspraken die op school zijn gemaal<t over het toepassen van didactische werkvormen
tijdens de lessen (didactiek).

02. Het afstemmen van leerinhouden van verschillende vakken (leerinhoud).

03. Afspraken op school over het toetsen van leerresultaten (toetsen).

04. Afspraken op school over de inhoud van stages van leerlingen (stage-inhoud).

05. De wijze waarop leerlingbegeleiding plaatsvindt (begeleiding leerlingen).

06. Het formuleren van de onderwijsdoelen van de school (doelen).

07. Het aanschaffen van leer- en hulpmiddelen (leermiddelen).

Figuur 1. Overzicht van de taken die zijn onderscheiden om inzicht te krijgen in de betrokkenheid van
leraren bij het onderwijskundig beleid van hun school

01. Contacten van de school met andere scholen in en buiten het agrarisch onderwijs (contacten).

02. Het aanstellen van onderwijsondersteunend personeel (aanstfellen OOP).

03. Contacten met de inspectie landbouwonderwijs (inspectie).

04. Het verdelen van financiële middelen over diverse uitgavenposten (financiën).

05. Het vast aanstellen van leraren (vast aanstellen van leraren).

06. Het toelaten van leerlingen op de school (toelaten van leerlingen).

07. Het benoemen van nieuwe leraren (benoemen leraren).

08. Het verdelen van lesoverstijgende taken (taakverdeling).

09. De contacten van de school met het beroepenveld (beroepenveld).

10. Het werven van stageplaatsen voor de leerlingen (werven stages).

11. Het ontslaan van leraren (ontslaan van leraren).

12. Het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel (lessentabel).

13. Het verdelen van leraarslessen (leraarslessen).

14. Het beoordelen van leraren (beoordelen van leraren).

15. Afspraken over invoering van de kwalificatiestructuur (Invoering K.S.).

16. Het fuseren met andere scholen (fuseren).

Figuur 2. Overzicht van de taken die zijn onderscheiden om inzicht te krijgen in de betrokkenheid van
leraren bij het beheersmatig beleid van hun school

-ocr page 108-

01. Samenwerken met collega-leraren is noodzakelijk om lestaken goed te kunnen uitvoeren
(samenwerken met collega's).

02. Het is voor leraren belangrijk dat zij zich blijven scholen (blijvend scholen).

03. Schoolbeleid is niet alleen een zaak van het management (betrokken zijn bij beleid).

04. Vakoverstijgende taken moeten deel uitmaken van het takenpakket van leraren (vakoverstijgende
taken).

05. Het bijhouden van vakliteratuur is voor leraren van essentieel belang (vakliteratuur bijhouden).

06. Individuele leraren kunnen niet alleen bepalen welke didactische werkvormen worden gehanteerd
in hun klassen. Op schoolniveau behoren daar afspraken over gemaakt te worden (afspraken over
didactiek).

07. Het is belangrijk dat een leraar met collega's over zijn/haar manier van lesgeven spreekt (spreken
over lesgeven).

08. Over het pedagogisch klimaat in klassen dienen op schoolniveau afspraken gemaakt te worden
(afspraken pedagogisch klimaat).

09. Individuele leraren behoren niet alleen te bepalen welke leerstof ze tijdens hun lessen aanbieden.
Op schoolniveau behoren daarover afspraken gemaakt te worden (afspraken over leerstof).

10. Leraren behoren nieuwe onderwijskundige inzichten te verwerken in hun lesgevende activiteiten
(onderwijskundige inzichten).

11. Ook voor leraren met ruime ervaring blijven nieuwe onderwijskundige theorieën van belang
(theorie voor ervaren leraren).

12. Het is belangrijk dat leraren hun didactische activiteiten vergelijken met didactische methoden die in
onderzoek effectief zijn gebleken (didactiek vergelijken).

13. Leraren moeten niet alleen beoordeeld worden op de kwaliteit van hun lesgevende activiteiten
(beoordelen leraren).

Figuur 3. Items die aan leraren zijn voorgelegd voor het verkrijgen van inzicht in hun professionele oriën-
tatie

schoolbeleid. Gebruik is gemaakt van het door
Sleegers (1991) ontwikkelde onderzoeksinstru-
ment; dit instrument is aangepast aan de situ-
atie in het voorbereidend en middelbaar
beroepsonderwijs (zie Figuren 1 en 2).

De wijze waarop Hoyle (1980) leraren met een
beperkte en uitgebreide professionele oriënta-
tie karakteriseert, vormt de basis voor de vra-
genlijst die is ontwikkeld om inzicht te krijgen
in de professionele oriëntatie van de leraren.
Op basis van de beschrijving van Hoyle zijn 13
variabelen geselecteerd en verwerkt in uitspra-
ken of items die aan de leraren zijn voorgelegd
(zie Figuur 3).

Analyse en verwerking van resultaten

De betrokkenheid van leraren bij het onder-
wijskundig en beheersmatig beleid is direct
gemeten op respondentniveau. Aan de leraren
is gevraagd om op een vierpuntsschaal aan te
geven in hoeverre zij bij de onderscheiden
taken betrokken zijn (oplopend van niet betrok-
ken tot in grote mate betrokken). Door te mid-
delen over de geselecteerde items zijn de varia-
belen 'betrokkenheid bij het onderwijskundig
beleid' en 'betrokkenheid bij het beheersmatig
beleid' samengesteld. Daarna is de onderlinge
correlatie tussen deze twee variabelen onder-
zocht. Er was sprake van een redelijk hoge
positieve correlatie {r= .72), zodat deze twee
variabelen zijn samengevoegd tot de variabele
'betrokkenheid van leraren bij het schoolbe-
leid'.

De professionele oriëntatie van leraren is
ook direct gemeten op respondentniveau. Aan
de leraren is gevraagd op een vierpuntsschaal
aan te geven in hoeverre ze het met de 13 uit-
spraken eens zijn (oplopend van niet mee eens
tot volledig mee eens). 'Niet mee eens' wordt
in dit onderzoek opgevat als een kenmerk van
een leraar met een beperkte professionele
oriëntatie en 'volledig mee eens' als een eigen-
schap van een leraar met een uitgebreide pro-
fessionele oriëntatie. Door te middelen over de
geselecteerde items is de variabele 'professio-
nele oriëntatie' samengesteld. Ten einde de
interne consistentie van de hiervoor genoemde
(samengestelde) variabelen te bepalen, zijn
alpha-waarden berekend (zie Tabel 1). De
samengestelde variabelen kennen een hoge
betrouwbaarheid; er zijn geen items (variabe-
len) gevonden die de homogeniteit van de
schalen verlagen.


101

fedagogischE

studiën

-ocr page 109-

3 Resultaten

Betrokkenheid bij het schoolbeleid

Uit de resultaten blijkt dat de leraren beperkt
betrokken zijn bij het onderwijskundig beleid
van hun school
{N= 780, ^c- = 2.17, sd= .64) en
zeer beperkt betrokken zijn bij het beheersma-
tig beleid van hun school
{N= 681,3c- = 1.45,
sd= .47). Een vergelijking van de gemiddelden
op de variabelen 'betrokkenheid bij het onder-
wijskundig beleid' en 'betrokkenheid bij het
beheersmatig beleid' laat zien dat leraren meer
betrokken zijn bij het onderwijskundig beleid
dan bij het beheersmatig beleid van hun school
(df= 587, t= 34.02, p< .001 tweezijdig). Even-
eens is gebleken dat leraren die het meest
betrokken zijn bij het onderwijskundig beleid
ook het meest betrokken zijn bij het beheers-
matig beleid
(N= 588, r= .72, p< .001 tweezij-
dig). Beide variabelen zijn samengevoegd tot
de nieuwe variabele 'betrokkenheid bij het
schoolbeleid'. De onderzoeksresultaten tonen
aan dat leraren in het voortgezet agrarisch
onderwijs beperkt betrokken zijn bij het beleid
van hun school
\n= 588, x- = 1.78, sd= .52).
Nadere analyses wijzen uit dat op geen van de
onderzochte scholen de leraren in redelijke
mate of in hoge mate bij het schoolbeleid zijn
betrokken.

Onderscheid in professionele oriëntatie

Uit het onderzoek blijkt dat leraren in het
voortgezet agrarisch onderwijs beschouwd
kunnen worden als leraren met een redelijk uit-
gebreide professionele oriëntatie
(N= 1030, x-
= 3.14, sd= .39). Om na te kunnen gaan of er
een relatie bestaat tussen de professionele
oriëntatie van leraren en hun betrokkenheid bij
het schoolbeleid, was het noodzakelijk leraren
te onderscheiden naar verschillen in hun pro-
fessionele oriëntatie. Hiertoe is gebruik
gemaakt van de quick-cluster techniek; een
factor-analyse leverde geen interpreteerbare
onderverdeling op. Het resultaat van deze ana-
lyse is in Tabel 2 opgenomen.

Tabel 1

Alpha-waarden van de samengestelde variabelen

variabele

Aantal items

Alpha-waarden

01. betrokkenheid bij onderwijskundig beleid

7

.92

02 betrokkenheid bij beheersmatig beleid

16

.98

03. betrokkenheid bij schoolbeleid

23

.98

04. professionele oriëntatie van leraren

13

.82

De resultaten in Tabel 2 laten zien dat de
gemiddelden van beide typen leraren op de
variabele 'professionele oriëntatie' hoger zijn
dan 2.5. Dit betekent dat beide typen leraren
een vrij ruime professionele oriëntatie hebben
en dus vooral kenmerken bezitten van 'ex-
tended professionals' (Hoyle, 1980). De type 1
leraren worden op basis van hun gemiddelde
score gekarakteriseerd als leraren met een min-
der ruime professionele oriëntatie. De type 2
leraren worden in dit onderzoek omschreven
als leraren met een ruime professionele oriënta-
tie. In Tabel 3 is te lezen hoe beide typen lera-
ren hebben gescoord op de onderscheiden
variabelen van professionele oriëntatie.

De resultaten in Tabel 3 laten zien dat leraren
met een minder ruime professionele oriëntatie
enkele beroepsopvattingen hebben die tende-
ren naar een 'restricted professionality' (Hoyle,


Tabel 2

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen op de samengestelde Variabele professionele
oriëntatie per type leraar (toetsingsprocedure: oneway variantieanalyse)

102

pcDAeoeiscMC

STUDIÈN variabele

Type 1 leraar

Type 2 leraar

sd

sd

professionele oriëntatie

405 2.77

.26

625 3.38

.24

1466.12*

NB: vierpuntsschaal: hogere waarde= In grotere mate
* p<.05

-ocr page 110-

Tabel 3

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen op de variabelen van professionele oriëntatie
per type leraar (toetsingsprocedure: oneway variantieanalyse)

minder ruime
beroepsoriëntatie

ruime
beroepsoriëntatie

variabele

N

X

sd

N

X

sd

F

samenwerken met collega's

425

3.11

.81

647

3.70

.53

214.55*

blijvend scholen

427

3.33

.70

646

3.83

.41

208.24*

betrokken zijn bij beleid

425

2.53

1.00

643

2.83

1.04

22.21*

vakoverstijgende taken

422

2.95

1.04

644

3.51

.80

99.54*

Vakliteratuur bijhouden

427

3.37

.77

647

3.70

.57

67.56*

afspraken over didactiek

426

2.03

.92

646

2.97

1.01

241.45*

spreken over lesgeven

427

2.74

.78

647

3.58

.58

408.97*

afspraken ped. klimaat

422

2.60

.84

642

3.31

.74

207.27*

afspraken over leerstof

425

2.46

.94

646

3.07

.93

108.41*

onderwijskundige inzichten

425

2.54

.79

644

3.16

.80

154.01*

theorie voor ervaren leraren

425

2.91

.99

645

3.64

.62

222.31*

didactiek vergelijken

419

2.44

.78

641

3.21

.76

258.20*

beoordelen leraren

423

2.96

.95

645

3.38

.85

57.08*

NB: vierpuntsschaal: hogere waarde= in grotere mate
* er is verschil (oneway variantieanalyse, p< .001)

1980). Deze leraren zijn namelijk van mening
dat aangelegenheden die direct betrekking heb-
ben op de klassepraktijk vooral de verantwoor-
delijkheid zijn van de individuele leraar. Op
schoolniveau afspraken maken over didacti-
sche werkvormen die in de klas worden
gebruikt en didactische activiteiten vergelijken
fnet didactische methoden die in onderzoek
effectief zijn gebleken, worden door deze lera-
ren van beperkt belang gevonden. Eveneens
zijn ze van mening dat het vooral de individu-
ele leraar moet zijn die bepaalt welke leerstof
aan leerlingen wordt aangeboden.

Leraren met een ruime professionele oriën-
tatie hebben beroepsopvattingen die in belang-
"jke mate overeenkomen met die van 'ex-
tended professionals' (Hoyle, 1980). Deze
leraren scoren op alle variabelen een hoger
gemiddelde dan hun collega's met een minder
'^ime professionele oriëntatie. De twee typen
leraren verschillen vooral van elkaar in hun
opvattingen over aangelegenheden die de
directe klassepraktijk betreffen. In tegenstel-
ling tot de leraren met een minder ruime pro-
fessionele oriëntatie zijn de leraren met een
ruime professionele oriëntatie van mening dat
afspraken op schoolniveau behoren te worden
gemaakt over de didactische werkvormen die
in de klas worden toegepast en over de leerstof
die aan leerlingen wordt aangeboden. Ook vin-
den de leraren met een ruime professionele
oriëntatie, tot op zekere hoogte in tegenstelling
tot hun anders georiënteerde collega's, dat lera-
ren hun didactische activiteiten behoren te ver-
gelijken met didactische methoden die in
onderzoek effectief zijn gebleken en dat nieu-
we onderwijskundige inzichten verwerkt die-
nen te worden in lesgevende activiteiten.

Tabel 4

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen per type leraar op de variabele betrokkenheid
^'i het schoolbeleid (toetsingsprocedure: oneway variantieanalyse)

minder ruime
beroepsoriëntatie

ruime
beroepsoriëntatie

variabele

N X sd

N X sd

F

betrokkenheid bij schoolbeleid

236 1.67 .44

350 1.85 .56

17.32*

Vierpuntsschaal: hogere waarde = in grotere mate
* P<.001


103

pcdacoaischc

studiën

-ocr page 111-

Tabel 1

De relatie tussen de professionele oriëntatie van
leraren en de betrokkenheid bij het schoolbeleid

Voor het beantwoorden van de vraag naar de
relatie tussen de professionele oriëntatie van
leraren en de mate van betrokkenheid bij het
schoolbeleid is onderzocht of leraren met een
minder ruime professionele oriëntatie verschil-
len van leraren met een ruime professionele
oriëntatie in de mate waarin ze zijn betrokken
bij het schoolbeleid (zie Tabel 4).

Uit de resultaten blijkt dat leraren met een
ruime professionele oriëntatie meer betrokken
zijn bij het beleid van hun school dan hun col-
lega's met een minder ruime professionele
oriëntatie. In Tabel 5 wordt duidelijk dat het
verschil in betrokkenheid tussen de twee typen
leraren zich voordoet binnen beide beleidsdo-
meinen. Ook blijkt uit deze tabel dat het ver-
schil in betrokkenheid het grootst is binnen het
onderwijskundig domein.

Uit Tabel 5 blijkt dat beide typen leraren
beperkt betrokken zijn bij het onderwijskundig
beleid en zeer beperkt betrokken zijn bij het
beheersmatig beleid van de school waar ze
werkzaam zijn. De gemiddelden op de samen-
gestelde variabele 'betrokkenheid bij het
schoolbeleid' (Tabel 4) geven aan dat leraren
met een minder ruime professionele oriëntatie
zeer beperkt betrokken zijn bij het schoolbeleid
en leraren met een ruime professionele oriënta-
tie beperkt betrokken zijn bij het beleid van hun
school. Het antwoord op de onderzoeksvraag
luidt dan ook: met grote mate van zekerheid
blijkt in het voortgezet agrarisch onderwijs een
relatie te bestaan tussen de professionele oriën-
tatie van leraren en hun betrokkenheid bij het
schoolbeleid. Bij 18 van de 23 onderscheiden
taken op onderwijskundig en beheersmatig
gebied zijn de leraren met een ruime professio-
nele oriëntatie in grotere mate betrokken dan
hun collega's met een minder ruime professio-
nele oriëntatie (zie Tabellen 6 en 7).

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen per type leraar op de variabelen betrokken-
heid bij het onderwijskundig beleid en betrokkenheid bij het beheersmatig beleid (toetsingsprocedure: one-
way variantieanalyse)

minder ruime

ruime

beroepsoriëntatie

beroepsoriëntatie

variabele

N

X

sd

N

X

sd

F

betrokl<enheid bij onderwijskundig

beleid

299

2.02

.59

479

2.26

.66

26.70*

betrokkenheid bij beheersmatig

beleid

279

1.36

.34

399

1.52

.53

19.54*

NB: vierpuntsschaal: hogere waarde= in grotere mate
* p<.001


Tabel 6

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen per type leraar op de variabelen van betrok-
kenheid bij onderwijskundig beleid (toetsingsprocedure: oneway variantieanalyse)

minder ruime
beroepsoriëntatie

ruime
beroepsoriëntatie

variabele

N

X

sd

W

X .

sd

F

didactiek

369

1.84

.88

568

2.18

.94

29.67*

leerinhoud "

377

2.03

.86

581

2.23

.95

9.69*

104

toetsen

375

2.31

.91

579

2.47

.94

7.15*

PEDAGOGISCHE

stage-inhoud

377

1.92

1.10

576

2.00

1.09

1.08

STUDiEN

begeleiding leerlingen

406

2.19

.92

618

2.52

1.01

29.19*

doelen

405

1.71

.82

619

2.00

.93

27.07*

leermiddelen

412

2.39

.88

626

2.41

.85

.19

NB: vierpuntsschaal: hogere waarde= in grotere mate
* p<.001

-ocr page 112-

Tabel 1

Aantal respondenten, gemiddelden en standaardafwijkingen per type leraar op de variabelen van betrok-
kenheid bij beheersmatig beleid (toetsingsprocedure: oneway variantieanalyse)

minder ruime
beroepsoriëntatie

ruime
beroepsoriëntatie

variabele

5d

sd

W

N

contacten

aanstellen OOP personeel

inspectie

financiën

vast aanstellen van leraren
toelaten van leerlingen
benoemen van leraren
taakverdeling
beroepenveld
werven stages
ontslaan van leraren
lessentabel
leraarslessen
beoordelen van leraren
invoering K.S.
fuseren

404
407
404
407

409
411
407
406
387
373
362

410
410
366
355
352

1.55

1.15
1.09
1.41
1.21
1.57
1.26

1.52
1.92
1.74
1.07

1.53
1.38

1.16
1.78
1.30

.74
.48
.35
.73
.55
.88
.59
.72
1.00
1.05
.34
.78
.74
.48
.92
.58

619
616

619
624

620
630

619

620
591
552
543
621
622
575
536
512

1.76
1.24
1.21
1.47
1.29
1.95
1.39
1.70
2.00

1.77
1.16
1.79
1.61
1.33
1.95
1.43

.89
.63
.55
.75
.67
1.11
.75
.88
1.02
1.06
.56
.94
.90
.69
.98
.76

15.66*
6.47*
16.27*
1.92
4.88*
34.25*
8.58*
10.92*
1.47
.16
8.22*
21.84*
17.47*
15.88*
6.47*
7.07*

NB: vierpuntsschaal: hogere waarde= in grotere mate
* p <.05

4 Conclusies en discussie

Uit het onderzoek blijkt dat leraren die werken
'n het voortgezet agrarisch onderwijs beperkt
betrokken zijn bij het onderwijskundig beleid
en zeer beperkt betrokken zijn bij het beheers-
niatig beleid van hun school. Zeer opvallend is
de beperkte betrokkenheid van de leraren bij
het onderwijskundig beleid. In de literatuur
Wordt er namelijk op gewezen dat leraren bin-
nen het onderwijskundig domein van de school
®ver het algemeen de grootste zeggenschap
hebben. Dit laatste wordt ook bevestigd door
onderzoeksresultaten van Sleegers (1991).
I^e resultaten van het onderhavige onderzoek
wijzen er dan ook op dat in scholen voor voort-
gezet agrarisch onderwijs beperkt onderwijs-
kundig beleid wordt gevoerd (vgl. ook Jong-
mans, 1996). De eerste resultaten van een
ander onderzoek dat momenteel in het voortge-
zet agrarisch onderwijs wordt uitgevoerd (zie
Beijaard, Biemans & Jongmans, 1995; Bie-
mans & Jongmans, 1995) bevestigen dit ver-
bloeden. De vraag blijft echter of de leraren die
Werkzaam zijn in het voortgezet agrarisch
onderwijs qua betrokkenheid bij het onderwijs-
kundig beleid (en het beheersmatig beleid) ver-
schillen van de leraren die werkzaam zijn op de
scholen waar Sleegers (1991) het onderzoek

heeft uitgevoerd. In het onderzoek van Slee-
gers is namelijk aan de leraren met een coördi-
natietaak gevraagd aan te geven in welke mate
leraren deelnemen aan het schoolbeleid. In het
voortgezet agrarisch onderwijs hebben leraren
de mate van betrokkenheid bij het schoolbeleid
zelf aangegeven. Dit zou kunnen betekenen dat
leraren met een coördinatietaak de betrokken-
heid van leraren bij het schoolbeleid hoger
waarderen dan de leraren zelf en dat, bijgevolg,
de relatie tussen de mate van betrokkenheid
van leraren bij het schoolbeleid en het beleids-
voerend vermogen van scholen minder sterk is
dan nu veelal wordt aangenomen. Nader onder-
zoek naar deze problematiek is dan ook
gewenst.

In dit onderzoek zijn twee typen leraren
onderscheiden: leraren met een ruime profes-
sionele oriëntatie en leraren met een minder
ruime professionele oriëntatie. Leraren met een
ruime professionele oriëntatie bezitten vooral
kenmerken van 'extended professionals'
(Hoyle, 1980). Leraren met een minder ruime
professionele oriëntatie hebben zowel beroeps-
opvattingen die tenderen naar een 'extended
professionality' als naar een 'restricted profes-
sionality' (zie Jongmans & Beijaard, 1995).
Met name de beroepsopvattingen van de lera-
ren met een minder ruime professionele oriën-


105

pedagogische

studién

-ocr page 113-

tatie die overeenkomen met die van de 'restric-
ted professionals' (Hoyle, 1980) geven reden
tot enige bezorgdheid. Deze leraren zijn name-
lijk van mening dat het klaslokaal het domein is
van de individuele leraar. Ze neigen ernaar
koning(in) te willen zijn in eigen koninkrijk.
De veronderstelling is dat deze leraren niet zo
gemotiveerd zijn om onderwijsvernieuwingen
door te voeren waarbij de rol van de leraar ver-
andert en het klassegebeuren, meer dan voor-
heen, een gedeelde verantwoordelijkheid wordt
(Biemans & Jongmans, 1995). Een ontwikke-
ling van een minder ruime professionele oriën-
tatie naar een ruimere professionele oriëntatie
van leraren is voor het doorvoeren van onder-
wijskundige vernieuwingen dan ook van
belang.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt ook dat
leraren met een ruime professionele oriëntatie
meer betrokken zijn bij het schoolbeleid dan
leraren met een minder ruime professionele
oriëntatie. Met grote mate van zekerheid kan
worden gesteld dat de betrokkenheid van lera-
ren bij het schoolbeleid en de professionele
oriëntatie van leraren aan elkaar gerelateerd
zijn. Dit betekent dat ook in het kader van het
vergroten van de betrokkenheid van leraren bij
het schoolbeleid het gewenst is dat leraren zich
ontwikkelen in de richting van een 'extended
professionality'.

Eerder is op de veronderstelling gewezen
dat een ontwikkeling van een beperkte profes-
sionele oriëntatie naar een meer uitgebreide
professionele oriëntatie van leraren binnen
scholen tevens een ontwikkeling inhoudt van
een hiërarchisch georiënteerd naar een collegi-
aal georiënteerd beleidsvoerend vermogen van
scholen (Sleegers & Bergen, 1992). Dit onder-
zoek heeft echter aan het licht gebracht dat ook
de leraren met een ruime professionele oriënta-
tie slechts beperkt betrokken zijn bij het
schoolbeleid. De veronderstelling in deze stu-
die is dat van de ontwikkeling die Sleegers en
Bergen (1992) beschrijven alleen sprake kan
zijn wanneer het schoolmanagement bereid is
om op het gebied van de schoolorganisatie met
pcDAcoGiscHt leraren samen te werken. Een ruime profes-
sTUDiiM sionele oriëntatie van leraren vertaalt zich
alleen in een hogere mate van betrokkenheid
bij het schoolbeleid wanneer aan de leraren ook
de mogelijkheden worden geboden om zich op
dit terrein te begeven. In scholen voor voortge-
zet agrarisch onderwijs, zo lijkt het, worden op
dit moment aan de leraren nog onvoldoende
mogelijkheden geboden om te participeren op
beleidsniveau. Uit lopend onderzoek (Biemans
& Jongmans, 1995) komt naar voren dat
schoolleiders hiertoe wel bereid zijn, maar nog
onvoldoende mogelijkheden zien om leraren te
betrekken bij het schoolbeleid.

106

Literatuur

Biemans, H.J.A., & Jongmans, C.T. (1995). Secondary
agricultural education from a 'learning to learn'
perspective.
European Journal of Agricultural
Education and Extension,
2(3), 41-50.

Beijaard, D., Biemans, H.J.A., & Jongmans, C.T.
(1995). Leren leren in het IVliddelbaar Agrarisch
Onderwijs.
Agrarisch Onderwijs, 57(13), 6-9.

Giesbers, J.H.G.I., & Bergen, Th. (1992). Professiona-
liteit en professionalisering van leraren.
Culem-
borg: Educaboelc.

Giesbers, J., Schuit, H., & Silvertand, R. (1987).
Beleidsvorming in relatief autonome schoolor-
ganisaties. In Th. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch
(red.).
Professionalisering van ondervi/ijsgeven-
den
(pp. 83-97). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hanson, M.E. (1979). Educational Administration
and Organizational Behavior.
Boston: Allyn and
Bacon.

Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making In
education. In M.G. Hughes (Ed.),
Administering
Education: International Challenge
(pp. 30-44).
London: The Athlone Press.

Hoyle, E. (1980). Professionalization and deprofes-
sionalization in education. In E. Hoyle & J. Meg-
arry (Eds.),
World Yearbook of Education 1980
(pp. 42-57). London: Kogan Page.

Jongmans, C.T. (1996). In-service teacher training for
agricultural education in the Netherlands: from
supply to demand.
International journal of Edu-
cational Development
?6(1), 89-95.

Jongmans, C.T., & Beijaard, p. (1995). Schoolbeleid
en professionalisering van leraren.
Wageningen:
Landbouwuniversiteit.

Knoers, A.M.P. (1994). De leraar in de autonome
school.
Pedagogische Studiën, 71, 187-199.

Marx, E. (1987). Vermogen van scholen tot het voe-
ren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (red.).
Autonomie van scholen en deregulering (pp. 7-
27). Nijmegen: ITS.


-ocr page 114-

Abstract

IVIarx, E. (1988). De uitkomsten van de OTO-geval-
studies, organisatorisch bezien.
Meso, S(38), 20-
32.

IVIarx, E., Vries, O.A. de, Veenman, S.A.M., & Slee-
gers, P. (1995). School en Idas. In J. Lowyck & N.
Verloop (red.),
Onderwijskunde: een kennisbasis
voor professionals
(pp. 43-77). Groningen: Wol-
ters-Noordhoff.

Schuit, H., & Sleegers, P. (1990). De schoolorganisa-
tiemodellen van Marx als alternatief voor de
dichotome benadering van scholen. In J. Gies-
bers & F. van der Krogt (red.).
Werken met
modellen in organisaties
(pp. 75-86). Alphen a/d
Rijn: Samsom/ H.D. Tjeenk Willink.

Sleegers, P.J.C. (1991). Schooien beleidsvoering. Een
onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen en het benutten van
de beleidsruimte door scholen.
Nijmegen:
Katholieke Universiteit.

Sleegers, P., & Bergen, Th. (1992). De professionele
oriëntatie van docenten en de beleidsvoering
door scholen.
VELON Tijdschrift, 13(2), 5-9.

•Manuscript aanvaard 11-4-1996

Beijaard is als universitair hoofddocent werk-
zaam bij het Interfacultair Centrum voor Leraren-
opleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing
(ICLON) van de Rijksuniversiteit Leiden.

Correspondentie-adres: Landbouwuniversiteit, vak-
groep Agrarische Onderwijskunde, Postbus 8130,
6700 EW Wageningen

Auteurs

^■T. Jongmans is als onderzoeker werkzaam bij de
Vakgroep Agrarische Onderwijskunde van de Land-
bouwuniversiteit Wageningen.

Teachers' professional orientation and
their involvement in school policy-
making.

C.T. Jongmans & D. Beijaard. Pedagogische Stu-
diën, 1997, 74,97-107.

School's policy-making capacity appears to be high-
ly determined by teachers' involvement in school
policy. Research has shown that teachers' involve-
ment in policy-making differs. Dutch literature sug-
gests that teachers' involvement in school policy-
making and their professional orientation are
related. This research study examines this supposi-
tion. Forthis purpose, 1079 teachers from 98 schools
for junior and secondary agricultural education
filled in a questionnaire. The study reveals two main
types of teachers: teachers with an extended profes-
sionality (/V=639) and teachers with a less extended
professionality (W=418). The study shows that ex-
tended professionals are more involved in schooi
policy-making than less extended professionals.
Both types of teachers, however, are not very
engaged in school policy-making. These days
schools need extended professionals. Extended pro-
fessionality, however, only leads to higher involve-
ment of teachers in school policy-making, when
school management creates the necessary condi-
tions for this.


107

PCDAeOCISCHC

studiCn

-ocr page 115-

Samenvatting

Uit longitudinaal onderzoek naar de determi-
nanten van (exacte) vakkenkeuzen blijkt dat
voor jongens en meisjes dezelfde factoren
samenhangen met de keuze voor exacte vak-
ken. Het gaat daarbij met name om de vraag of
men deze vakken leuk, interessant en gemakke-
lijk vindt en om de geschiktheid volgens rele-
vante anderen. In het vervolgonderzoek waar-
over dit artikel rapporteert, is nagegaan of er in
de tijd tussen de vakkenkeuze en het eindexa-
men seksespecifieke ontwikkelingen zijn waar
te nemen. Meisjes laten - indien zij na de keuze
van het vakkenpakket nog veranderingen in dat
pakket aanbrengen - niet vaker exacte vakken
uit hun pakket vallen dan jongens; als ze dat
wel doen geven ze er dezelfde redenen voor op:
het gaat vooral om de moeilijkheidsgraad. Toe-
komstperspectief speelt op oudere leeftijd geen
grotere rol dan in de eerste fase van het voort-
gezet onderwijs. Er is geen sekseverschil in de
tevredenheid over het gekozen pakket. Bij de
invoering van profielen in plaats van vakken-
pakketten zullen sekseverschillen onverminderd
blijven bestaan.

1 Inleiding

Alhoewel het Nederlandse onderwijsbeleid
eerder gericht is op indamming van de toeloop
naar hogere vormen van onderwijs en met
name het opleidingsniveau van meisjes de laat-
ste decennia enorm is gestegen, vinden onder-
zoekers en beleidsmakers (o.a. via het onder-
wij semancipatiebeleid) het nog steeds nodig
om achterstanden van-die groep onder de aan-
dacht te brengen. Eensgezind wordt vastgesteld
dat meisjes in minstens gelijke mate als jon-
gens deelnemen aan hogere vormen van onder-
wijs; zij vormen momenteel bijvoorbeeld bijna
de helft van de universitaire studentenpopulatie
(Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid, 1995). Tegelijkertijd echter wordt de
inhoud van het door meisjes genoten onderwijs
aan de kaak gesteld: doordat zij zich beperken
in de vakken en opleidingen die ze kiezen,
beperken ze ook hun kansen op een groot aan-
tal economische en maatschappelijke posities.
Het nog steeds in veel mindere mate kiezen van
vakken als wiskunde B en natuurkunde lijkt op
zich een plausibele keuze; niet iedereen heeft
dezelfde interesses. Als echter door dergelijke
keuzen een groot deel van perspectiefvolle ver-
volgopleidingen en beroepen niet meer tot de
mogelijkheden behoort, moet toch worden
gesproken van een achterstand in behaald
onderwijsniveau. Op lagere onderwijsniveaus
geldt overigens hetzelfde: het systematisch niet
kiezen van meisjes voor technische beroeps-
opleidingen beperkt hun kansen op de arbeids-
markt.

Er is veel (met name internationaal) onder-
zoek gedaan naar de achtergronden van sekse-
specifieke keuzen in het onderwijs. In de eerste
paragraaf van dit artikel worden kort de resul-
taten van dergelijk onderzoek beschreven. In
de volgende paragrafen wordt verslag gedaan
van een vervolg op een van die onderzoeken,
waarin is nagegaan of er tussen de vakkenkeu-
ze en het eindexamen sprake is van een sekse-
typisch verloop van de afronding van de VO-
opleidingi We beperken ons tot het AVO/
VWO en laten beroepsopleidingen hier buiten
beschouwing.

2 Determinanten van sekse-
specifieke vakkenkeuzen

Bij de keuze van exacte vakken in het eindexa-
menpakket treden aanzienlijke verschillen op
tussen meisjes en jongens (zie o.a. Dekkers,
1993). Onder meisjes is de belangstelling voor
deze vakken beperkt. Zij kiezen weliswaar iets
vaker dan jongens voor wiskunde A, maar nog

Van vakkenkeuze naar eindexamen: sekseverschillen?

H. Dekkers en E. Smeets


-ocr page 116-

steeds kiezen jongens in het VWO tweemaal en
in het HAVO ongeveer driemaal zoveel wis-
kunde B en natuurkunde als meisjes. Voor
scheikunde liggen de percentages wat dichter
bij elkaar. Cijfers uit vele Westeuropese en
Amerikaanse onderzoeken tonen in grote lijnen
hetzelfde beeld (Walberg, 1991).

Wat zijn de oorzaken van die zo verschillende
vakkenkeuzepatronen van jongens en meisjes?
Zoals gezegd is dat bepaald geen onderzoeks-
vraag die de laatste jaren niet aan bod is
geweest. Vanuit vele disciplines is gezocht
naar verklaringen voor het typische beeld dat
de seksen vertonen. Biologische verklaringen,
psychologische, sociologische en onderwijs-
kundige verklaringen wisselden elkaar af, en
ook modellen die recht deden aan een veelheid
van elkaar beïnvloedende factoren (m.n. Eccles
C.S., 1985) zijn in onderzoek getoetst. In het
longitudinale onderzoek naar determinanten
van vakkenkeuzen waarop dit artikel voort-
bouwt, is een relevante selectie gemaakt uit de
literatuur en is getracht in een model de
samenhangende invloed van de verschillende
factoren te toetsen. Voor de theoretische ver-
antwoording van de variabelen alsook de ope-
rationalisatie ervan verwijzen we naar eerdere
publicaties over het onderzoek (o.a. Dekkers,
1993; Bosker & Dekkers, 1994; Smeets &
Dekkers, 1996). We volstaan hier met een
samenvatting van de resultaten.

Noch het ouderlijk milieu, in casu beroep en
opleiding van de ouders, noch de samenstelling
van het gezin waaruit de leerlingen komen
blijkt van invloed op de vakkenkeuze van de
leerlingen in het
AVOA'WO; vanzelfsprekend
zijn er op deze factor ook geen sekseverschil-
len. Tegen de in de literatuur gewekte ver-
v^fachtingen in is ook het toekomstperspectief
zoals gemeten in plannen voor (de combinatie
Van) toekomstig werk en gezin geen factor die
van invloed is op het wel of niet kiezen van
exacte vakken. Wel is hier duidelijk sprake van
sekseverschillen, in de zin dat meisjes al op
l4/15-jarige leeftijd van plan zijn later minder
dan jongens te werken om gezinstaken op zich
te kunnen nemen en dat jongens een daarop
aansluitend beeld van hun arbeidstoekomst
geven. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat
wiskunde een noodzakelijk of geschikt vak

voor de toekomst is: meisjes vinden dat minder
dan jongens, maar het heeft voor beide groepen
geen invloed op hun vakkenkeuze. Ook de
attributievariabelen spelen geen rol; wel ver-
klaren meisjes hun falen in het vak wiskunde
vaker door de moeilijkheid ervan, en jongens
door gebrek aan inspanning, maar ze kiezen het
vak er niet meer of minder om. Datzelfde geldt
tenslotte voor de verwachte samenhang tussen
toetsscores (speciale wiskundetoetsen uit het
onderzoek) en vakkenkeuze: er zijn wel sekse-
verschillen, maar er is minder samenhang dan
verwacht met vakkenkeuze. De samenhang van
rapportcijfers met vakkenkeuze is groter, maar
valt ook weg als een aantal hierna besproken
variabelen in het model wordt opgenomen.

Factoren die wel invloed lijken te hebben op
de keuze van vakken als wiskunde en natuur-
kunde zijn: een vak leuk, interessant en makke-
lijk vinden (attitudes), de door de leerling
gepercipieerde geschiktheid van het vak vol-
gens relevante anderen (ouders, docenten etc.)
en de interesse in een technische of exacte ver-
volgopleiding (m.n. natuurkunde). Er is geen
sprake van sekseverschillen in de samenhang
tussen deze predictoren en vakkenkeuze; voor
jongens en meisjes geldt die in dezelfde mate.
Wel zijn er sekseverschillen in de factoren op
zich, zowel in de predictoren als de vakkenkeu-
ze.*De samenhangen zien er dus wel hetzelfde
uit voor jongens en meisjes, maar ze liggen op
een ander scoreniveau; jongens scoren hoger
op de voorspellers èn op de keuze voor wis-
kunde en natuurkunde. Overigens gelden deze
bevindingen andersom voor de predictoren en
keuze van het vak Frans; meisjes scoren daar
hoger, maar de relaties zijn ook hier niet sekse-
specifiek.

Aan bovenstaande bevindingen moet nog
worden toegevoegd dat ze ook gelden voor ver-
anderingen in de loop van de jaren waarin de
leerlingen zijn gevolgd, vanaf de brugklas tot
aan het moment waarop het vakkenpakket
werd samengesteld: er bleek een samenhang
tussen veranderingen op de genoemde predic-
toren en veranderingen in (voorgenomen) vak-
kenkeuze. Een vak interessanter gaan vinden fcoAeoaiscHc
bleek bijvoorbeeld samen te hangen met duide- sruo/f«
lijker plannen om het vak te kiezen.

109


-ocr page 117-

3 Vraagstelling vervolg-
onderzoek

Uit de hierboven summier weergegeven resul-
taten van het longitudinale onderzoek naar
determinanten van (exacte) vakkenkeuze blijkt
dat een aantal factoren zowel voor jongens als
voor meisjes samenhangt met de keuze van
exacte vakken. Enkele andere factoren spelen
tegen de verwachting in nauwelijks een rol.
Bovendien blijkt dat er in de eerste jaren van
het voortgezet onderwijs sprake is van ontwik-
kelingen op zowel de predictoren als de voor-
genomen vakkenkeuze; de ontwikkeling bij
beide gaat gelijk op. Om na te gaan of dergelij-
ke ontwikkelingen ook na de samenstelling van
het vakkenpakket optreden, is vervolgonder-
zoek uitgevoerd (zie Smeets & Dekkers, 1996).
Daarbij is onder meer aandacht besteed aan
eventuele veranderingen in predictoren en/of in
het vakkenpakket, eindexamenresultaten en de
(voorgenomen) keuze van een vervolgoplei-
ding. De exacte vakken en eventuele seksever-
schillen staan hierbij centraal. In verband met
de beoogde vervanging van de vele vakkenpak-
ketten in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs door vier profielen (Stuurgroep Pro-
fiel Tweede Fase Voortgezet Onderwijs,
1994), is ook dat thema in het onderzoek aan-
gesneden.

De onderzoeksvragen waarop in dit artikel
wordt ingegaan, luiden als volgt:

1 Hebben de leerlingen na de samenstelling
van hun vakkenpakket nog veranderingen in
dat pakket aangebracht? Zo ja, welke facto-
ren en/of personen hebben daarbij een rol
gespeeld?

2 In hoeverre zijn er sinds de derde klas ver-
anderingen opgetreden in de houding van de
leerlingen ten aanzien van het vak wiskun-
de?

3 In hoeverre zijn er sinds de derde klas ver-
anderingen opgetreden in de toekomstver-
wachtingen van de leerlingen?

4 Hoe zijn de eindexamenresultaten van de
leerlingen bij de vakken wiskunde (A en B),
natuurkunde en scheikunde?

sTUDitN 5 Hoe oordelen de leerlingen achteraf over het
vakkenpakket waarin zij eindexamen doen
of hebben gedaan?
6 Hoe zou de profielkeuze van de leerlingen
eruit hebben gezien?

4 Opzet vervolgonderzoek

4.1 Onderzoeksgroep

In het oorspronkelijke onderzoek is een cohort
leerlingen gevolgd vanaf de brugklas (1990) tot
aan het moment van vakkenpakketkeuze (eind
tweede klas voor MAVO, eind derde klas voor
HAVO, eind vierde klas voor VWO). Deze
leerlingen hebben tijdens drie achtereenvol-
gende schooljaren een vragenlijst ingevuld en
een wiskundetoets gemaakt. De HAVO-
leerlingen uit het onderzoek hebben - voor
zover zij geen vertraging hebben opgelopen -
in 1994 eindexamen gedaan, de onvertraagde
VWO-leeriingen in 1995. Ten behoeve van het
vervolgonderzoek (in 1995) zijn twee vragen-
lijsten ontwikkeld: een vragenlijst voor school-
verlaters en een vragenlijst voor scholieren. Er
is getracht alle HAVO- en VWO-leeriingen
waarvan de definitieve vakkenkeuze bekend
was en waarvan bovendien de andere gegevens
uit eerdere metingen beschikbaar waren, te
benaderen met het verzoek een vragenlijst in te
vullen. Het ging daarbij om 808 leeriingen,
verdeeld over achttien scholen. Bij de school-
administraties is nagegaan of deze leerlingen
nog op de school in kwestie zaten of de school
inmiddels hadden veriaten. Zeventien scholen
verleenden hun medewerking aan het onder-
zoek. Hierdoor konden 748 leerlingen op hun
(laatst bekende) huisadres worden aangeschre-
ven. De vragenlijst voor schoolverlaters is aan
171 oud-leerlingen opgestuurd. De respons
bedroeg 114, oftewel 69 procent. De respons
bij de scholieren bedroeg 76 procent: hier wer-
den 439 van de 577 enquêteformulieren inge-
vuld geretourneerd. Over het geheel genomen
werd driekwart van de verzonden vragenlijsten
ingevuld."

Bij de aan het onderzoek deelnemende
scholen zijn bovendien de eindexamenresulta-
ten opgevraagd van alle HAVO- en VWO-leer-
lingen die in 1994 of 1995 examen hebben
gedaan. Op deze manier konden de vakkenkeu-
ze van de desbetreffende jaargroepen en de
eindexamenresultaten van de leerlingen uit het
onderzoek worden geïnventariseerd. Vijftien
van de zeventien scholen hebben deze gege-
vens beschikbaar gesteld.

4.2 Instrumenten

Zoals reeds aangegeven, zijn er twee vragen-


-ocr page 118-

lijsten ontwikkeld: een vragenlijst voor school-
verlaters en een vragenlijst voor leerlingen die
nog op school zaten op het moment van enquê-
teren. Deze vragenlijsten komen grotendeels
roet elkaar overeen. Een deel van de opgeno-
men vragen is gelijk aan of vormt een bewer-
king van vragen uit de enquête die eerder is
gebruikt en die in het schooljaar 1991/92 voor
het laatst aan de leerlingen is voorgelegd.

De vragenlijsten omvatten de volgende groe-
pen van vragen:

- achtergrondgegevens (geslacht, klas en

schoolsoort/eventuele vervolgopleiding);
~ attitudes ten aanzien van wiskunde en Frans
(negen items per vak, te scoren op negen-
puntsschalen; zie Dekkers, 1993);
~ laatste rapportcijfer/cijfer schoolonderzoek

voor o.a. de exacte vakken;
~ veranderingen in het vakkenpakket
na de
pakketkeuze
(vakken die men heeft laten
vallen en vakken die men eventueel daar-
voor in de plaats heeft gekozen);

factoren die hebben geleid tot het laten val-
len van wiskunde, natuurkunde en/of schei-
kunde (niet nodig voor vervolgopleiding;
niet nodig voor toekomstig beroep; moeilijk
vak; vak niet leuk; was slecht in dat vak; op
advies van anderen laten vallen. Te scoren
op vier-puntsschalen);
personen die invloed hebben gehad op het
laten vallen van wiskunde, natuurkunde
en/of scheikunde (ouders; broers/zussen;
vrienden/vriendinnen; leraar/leraren; school-
decaan. Te scoren op drie-puntsschalen);
verwachtingen en plannen voor de toekomst
(ten aanzien van de vervolgopleiding; aantal
dagen werken; combinatie van werk en
gezin);

oordeel over het gekozen vakkenpakket
(weer hetzelfde pakket kiezen? zo nee,
waarom niet? welke vakken niet meer kie-
zen en welke in plaats daarvan?);
keuze van profielen (te scoren op drie-
puntsschalen plus categorie 'weet niet').


Afhankelijke variabele

Vraag

Onafh. variabelen

Analyse

1a exacte vakken laten vallen

1b redenen om exacte vakken
te laten vallen

1c invloed van personen bij
laten vallen exacte vakken

2 verandering attitude t.o.v.

wiskunde (tussen '92 en '95)

verandering toekomstverwach-
tingen (tussen '92 en '95)

eindexamenresultaten
wisk. A/B, natuurk., scheik.

oordeel over vakkenpakket

profielkeuze

geslacht

verandering attitude wisk.
laatste rapportcijfer
verandering toekomst-
verwachting (werk)

geslacht

geslacht

geslacht
schoolsoort
eindexamencijfer of
laatste rapp.cijfer wisk.
wiskunde A in pakket
wiskunde B in pakket

geslacht
schoolsoort

geslacht
schoolsoort

geslacht

scholier/schoolverlater
schoolsoort

geslacht

scholier/schoolverlater
schoolsoort

correlaties

variantie-analyses
variantie-analyses

multiple regressie-
analyses

variantie-analyses
variantie-analyses
variantie-analyses

Chi^


111

pedagoaische

studiën

-ocr page 119-

4.3 Analyse

Ten behoeve van de analyses zijn verschillende
databestanden aan elkaar gekoppeld. Allereerst
is op basis van de antwoorden op de vragenlijs-
ten voor schoolverlaters en de vragenlijst voor
scholieren een verzamelbestand gemaakt. Hier-
door werd het mogelijk de met elkaar corres-
ponderende vragen gezamenlijk in de analyses
te betrekken. Uit de van de scholen verkregen
eindexamenresultaten zijn de resultaten van de
respondenten bij de exacte vakken en Frans
geselecteerd en aan het vragenlijstbestand ge-
koppeld. Daarnaast is een koppeling gemaakt
met het in 1992 opgebouwde bestand met
resultaten van de toen ingevulde vragenlijsten
en met informatie over de samenstelling van de
vakkenpakketten.

Op pagina 111 staat per onderzoeksvraag
een overzicht van de afhankelijke en onafhan-
kelijke variabelen en de uitgevoerde analyses.

Van significante samenhangen wordt slechts
melding gemaakt indien zij minimaal drie pro-
cent van de variantie in de desbetreffende
afhankelijke variabele verklaren.

5 Resultaten

5.1 Veranderingen in het vakkenpakket

Een verhoudingsgewijs groot deel van de
onderzoeksgroep, ruim een kwart, zegt na de
oorspronkelijke samenstelling van het vakken-
pakket nog
wijzigingen te hebben aangebracht
in dat pakket. Op dit punt treedt geen noemens-
waardig verschil tussen meisjes en jongens op.
De vakken die men het meest heeft laten val-
len, zijn natuurkunde (6 procent), scheikunde
(5 procent) en Frans (5 procent). Wiskunde A
blijkt relatief vaak in een later stadium in het
vakkenpakket te worden opgenomen, al is dat
vaak ter vervanging van wiskunde B, dat men
dan laat vallen. De veranderingen die achteraf
in het vakkenpakket worden aangebracht, laten
geen wezenlijke sekseverschillen zien. Dit
houdt tevens in dat de verschillen op dat gebied
die al bij de oorspronkelijke samenstelling van
het vakkenpakket bestonden, gehandhaafd blij-
ven.

De belangrijkste reden om wiskunde (A of
B), natuurkunde of scheikunde te laten vallen
uit het oorspronkelijk samengestelde vakken-
pakket, is - zoals de leerlingen zelf aangeven -
de moeilijkheidsgraad van deze vakken. Dat
geldt zowel voor jongens als voor meisjes. Ook
het 'slecht zijn' in deze vakken, dat met de
moeilijkheidsgraad samenhangt, speelt volgens
de leerlingen een belangrijke rol bij het besluit
om exacte vakken te laten vallen. Noch de
vraag of men het desbetreffende vak leuk vindt,
noch de opvattingen over het nut van dat vak
voor een beoogde vervolgopleiding of voor een
toekomstig beroep, spelen een wezenlijke rol
bij het na de 'definitieve' vakkenpakketkeuze
laten vallen van de bèta-vakken. Hetzelfde
geldt voor de invloed van relevante anderen.
Ouders, leraren en de schooldecaan hebben
doorgaans slechts een kleine invloed op die
beslissing. Bij meisjes telt alleen het advies van
anderen om scheikunde te laten vallen signifi-
cant zwaarder mee dan bij jongens (F=5.37;
p<.05). Vooral de invloed van leraren is hier
groter (F=4.60;
p<.05).

De resultaten van de analyses geven geen
aanleiding tot de veronderstelling dat verande-
ringen in eerder gevonden predictoren voor
wiskundekeuze samenhangen met veranderin-
gen - na het eigenlijke keuzemoment - in het
vakkenpakket ten aanzien van de exacte vak-
ken. Veranderingen in de verwachting omtrent
het in de toekomst gaan werken of veranderin-
gen in het gewenste aantal dagen dat men wil
gaan werken, correleren evenmin significant
met veranderingen in het vakkenpakket wat de
exacte vakken betreft. Deze verwachtingen
correleerden overigens evenmin met de oor-
spronkelijk gemaakte keuzen, bij de samenstel-
ling van het vakkenpakket.

5.2 Attitude ten opzichte van wiskunde

In 1992, aan het eind van de derde klas HAVO
of VWO, werden al belangrijke verschillen tus-
sen meisjes en jongens geconstateerd in de
houding ten opzichte van wiskunde. Zo vonden
jongens wiskunde gemakkelijker, interessanter
en belangrijker met het oog op de toekomst dan
meisjes. De in 1995 bij dezelfde leerlingen ver-
zamelde gegevens laten hetzelfde beeld zien.

Uit multiple regressie-analyses komt naar
voren dat het geslacht geen significante bijdra-
ge levert aan het voorspellen van verschillen in
attitudes ten aanzien van wiskunde die in de
tweede fase van het voortgezet onderwijs ont-
staan. Factoren die wel van belang zijn, zijn de
aanwezigheid van wiskunde (A en/of B) in het


-ocr page 120-

vakkenpakket, de prestaties in wiskunde en - in
een enkel geval - de schoolsoort. Zo beoorde-
len leerlingen die wiskunde A in hun pakket
hebben en leerlingen die hogere cijfers voor
wiskunde halen, wiskunde in 1995 doorgaans
als gemakkelijker dan in 1992 (/?^=.14, respec-
tievelijk .28). Daar staat tegenover dat VWO-
leerlingen en leerlingen die wiskunde B hebben
gekozen, wiskunde gemiddeld moeilijker zijn
gaan vinden (/?2=.06, respectievelijk .03). Als
leerlingen hogere cijfers voor wiskunde halen
en/of wiskunde B in hun vakkenpakket hebben,
vinden zij wiskunde in 1995 gemiddeld leuker
dan in 1992 (/?^=.14, respectievelijk .07). Leer-
lingen die wiskunde A hebben gekozen, zijn
wiskunde interessanter gaan vinden (/?^=.03).
Een hoger cijfer en de aanwezigheid van zowel
wiskunde A als wiskunde B in het vakkenpak-
ket hangen samen met de opvatting dat wiskun-
de meer 'echt iets voor mij' is geworden (met
respectievelijke /{^-waarden van .15, .04 en
•08). Een hoger cijfer voor wiskunde, tot slot,
gaat samen met een minder zenuwachtige hou-
ding ten aanzien van wiskunde (/f^=.13).

5-3 Toekomstverwachtingen

Zowel bij de groep die het HAVO inmiddels
niet een diploma heeft verlaten, als bij de leer-
lingen die nog HAVO- of VWO-onderwijs vol-
gen, zijn aanzienlijke verschillen tussen meis-
jes en jongens te constateren op het punt van de
keuze of de voorgenomen keuze van een
ver-
^olgopleiding.
Jongens kiezen aanzienlijk
vaker voor technische opleidingen, terwijl
"meisjes meer belangstelling hebben voor oplei-
dingen in de gezondheidszorg, verzorging/
dienstverlening en lerarenopleidingen. De helft
van de jongens die na het behalen van het
HAVO-diploma een vervolgopleiding zijn
gaan doen, heeft gekozen voor een technische
nchting. Bij de meisjes heeft bijna niemand
voor een dergelijke richting gekozen. De eco-
nomische en administratieve studierichtingen
genieten zowel bij jongens als bij meisjes rela-
tief veel belangstelling.

Bij ruim de helft (57 procent) van de groep
die in 1992 al een idee had over het type en de
soort vervolgopleiding, is dat idee in 1995 nog
steeds hetzelfde of is dat idee inmiddels ten uit-
voer gebracht. De belangstelling van jongens
voor opleidingen in de sfeer van informatica/
Wiskunde en laboratorium/scheikunde in 1995
blijft aanzienlijk achter bij hetgeen op basis
van de in 1992 gegeven antwoorden zou kun-
nen worden verwacht. Bij meisjes geldt het-
zelfde voor jeugd/verzorging, talen, toerisme
en horeca. Bij meisjes in het HAVO blijkt er
wel meer belangstelling te zijn voor het leraar-
schap dan men in 1992 had kunnen verwach-
ten.

Driekwart van de geënquêteerde leerlingen
verwacht in de toekomst zeker te gaan
werken.
Een vijfde denkt waarschijnlijk een (betaalde)
baan te krijgen. Op dit punt zijn er geen wezen-
lijke sekseverschillen. Bij de vraag naar de
gewenste omvang van de toekomstige baan
zijn die verschillen er evenmin. Dat beeld ver-
andert echter als men kinderen zou krijgen.
Meisjes zouden dan aanzienlijk minder tijd aan
betaald werk willen besteden dan jongens. De
trend die in 1992 al te zien was, is in 1995 nog
steeds aanwezig. Tot het moment waarop zij
kinderen krijgen, willen meisjes ongeveer even
veel werken als jongens: gemiddeld ongeveer
vier dagen per week. Na de geboorte van een
kind willen meisjes ruim twee dagen per week
werken en verwachten zij van hun partner dat
deze drieëneenhalve dag werkt. Jongens geven
inderdaad aan dat zij, indien zij kinderen zou-
den hebben, gemiddeld drieëneenhalve dag
zouden willen werken, terwijl ook zij van
mening zijn dat hun partner dan ruim twee
dagen per week zou moeten werken.

5.4 Eindexamenresultaten

In de eindexamenresultaten bij de bèta-vakken
is sprake van sekseverschillen. Tabel 1 toont de
gemiddelde eindexamencijfers van de onder-
zoeksgroep.

De prestaties van de HAVO-leerlingen wij-
ken niet noemenswaard af van de resultaten die
de VWO-leerlingen hebben behaald. De ver-
schillen in prestaties tussen meisjes en jongens
zijn significant bij wiskunde A (F=21.43;
p<.001), wiskunde B (F=9.79; /J<.005) en
scheikunde (F=16.29; /7<.001). Meisjes die
eindexamen doen in deze vakken, halen daar-
voor gemiddeld een lager cijfer dan jongens.
Ook bij natuurkunde is een dergelijke trend te
zien.

Dat meisjes ondanks hun geringere deelna-
me aan de exacte vakken in het voortgezet
onderwijs ook nog lagere resultaten behalen,
werd al eerder aangetoond, onder andere in een


-ocr page 121-

Tabel 1

onderzoek waarin gezocht werd naar reserve
aan talent voor technische universiteiten bij
meisjes uit VWO-B opleidingen (Dekkers,
1990).

5.5 Oordeel over vakkenpakket

Ruim een derde van de leerlingen en oud-leer-
lingen zou niet meer hetzelfde vakkenpakket
kiezen indien zij nogmaals voor die keuze zou-
den worden gesteld. Op dit punt treden noch
significante verschillen op tussen meisjes en
jongens, noch tussen scholieren en schoolver-
laters, noch tussen de HAVO- en VWO-groep.
De meerderheid daarvan zou één vak uit het
huidige pakket willen vervangen door een
ander vak. Uiteindelijk zou dat leiden tot een
sterkere positie-van de vakken wiskunde A
(vier procent meer kiezers) en aardrijkskunde
(vijf procent meer), terwijl wiskunde B juist
(vier procent) minder kiezers zou trekken. Zes
procent van de respondenten zou meer exacte
vakken kiezen bij een hernieuwde samenstel-
ling van het vakkenpakket. Het gaat hierbij met
name om scheikunde en wiskunde A. Daarbij
spelen vooral eisen van een gewenste vervolg-
opleiding en/of uitbreiding van de mogelijkhe-
den een rol. Tegenover deze groep staat een
ongeveer even grote groep die juist minder
exacte vakken in het pakket zou opnemen.
Vooral de moeilijkheidsgraad van deze vakken
zou daartoe aanleiding geven.

Eindexamenresultaten in 1994 en 1995. in gemiddeld eindcijfer per vak; naar geslacht en schoolsoort (570
leerlingen)

—- HAVO 1994 en 1995 —
gemidd. std.afw. N

----------VWO 1995-

gemidd. std.afw.

W

meisjes

Wiskunde A

6.2

0.9

94

6.2

1.2

70

Wiskunde B

5.8

0.9

31

6.2

1.1

48

Natuurkunde

6.0

0.9

24

6.3

1.1

47

Scheikunde

5.9

1.1

33

6.5

1.1

48

jongens

Wiskunde A

6.8

1.1

53

6.9

1.4

56

Wiskunde B

6.5

0.9

54

6.5

1.3

82

Natuurkunde

6.3

1.0

57

6.6

1.2

78

Scheikunde

6.8

0.9

43

7.0

1.1

63

Tabel 2

Verwachte keuze van profielen, naar geslacht; 513 respondenten

zeker niet

- meisjes —
misschien

zeker

zeker niet

■jongens —
misschien

zeker

Natuur en techniek

67 %

25 %

8%

30%

26%

43 %

Natuur en gezondheid

49 %

29 %

22 %

34%

51 %

15%

Economie en maatschappij

25%

47 %

28 %

40 %

34%

26%

Cultuur en maatschappij

35 %

40%

25 %

72 %

19 %

9 %

5.6 Profielkeuze

De leerlingen is - aan de hand van een over-
zicht op basis van de voorstellen van de Stuur-
groep Profiel Tweede Fase (1994) - gevraagd
welk profiel zij (waarschijnlijk) zouden hebben
gekozen indien de vakkenpakketten zouden
zijn afgeschaft. Tabel 2 geeft een overzicht van
de antwoorden. Daarbij is de (kleine) groep die
niet wist welk profiel te kiezen, buiten
beschouwing gelaten.

Uit Tabel 2 blijkt dat er ook na de invoering
van profielen duidelijke verschillen in keuze
tussen meisjes en jongens zullen blijven
bestaan. Bij 'Natuur en techniek' zijn de ver-
schillen het grootst (C/iF=106.45; p<.001;
Cramers''V=A5). Bij veel jongens geniet dit
profiel de voorkeur: 43 procent geeft aan zeker
voor 'Natuur en techniek' te kiezen als zij in
die positie zouden verkeren. Bij de meisjes zou
slechts acht procent zeker voor 'Natuur en


-ocr page 122-

techniek' kiezen, terwijl twee derde daar zeker
niet voor zou kiezen. Bij het profiel 'Natuur en
gezondheid' zijn er eveneens belangrijke ver-
schillen naar geslacht (CÄP=25.65; p<.001;
Cramers V=.22), maar het is moeilijk daaruit
een bepaalde voorkeur af te leiden. De helft
van de jongens zou dit profiel misschien kie-
zen. Bij de meisjes is de houding ten opzichte
van dit profiel meer uitgesproken dan bij de
jongens. Zowel de groep die zeker niet voor dit
profiel zou kiezen, als de groep die daar zeker
Wel voor zou kiezen, is bij de meisjes groter
dan bij de jongens. 'Economie en maatschap-
pij' geniet wat meer voorkeur bij meisjes, al
zijn de verschillen hier niet al te groot. Bij
'Cultuur en maatschappij' zijn de verschillen
groter
(ChF=69.62; p<.001; Cramers V=.37).
I^it profiel wordt door de jongens massaal
afgewezen. Bijna driekwart zou hier zeker niet
voor kiezen. Bij de meisjes zijn de meningen
sterk verdeeld.

De variabelen scholier/schoolverlater en
schoolsoort vertonen geen noemenswaardige
samenhang met de voorkeur voor bepaalde
profielen.

6 Tot slot

Is er sprake van seksespecifieke ontwikkelin-
gen in de laatste jaren van het voortgezet
onderwijs, met name met betrekking tot het
vakkenpakket? Deze vraag lag ten grondslag
aan de onderzoeksvragen waarop in dit artikel
antwoorden zijn geformuleerd.

Een kwart van de leerlingen sleutelt in de
laatste jaren nog aan het vakkenpakket. Na-
tuurkunde, scheikunde en Frans zijn de vakken
'lie men het meest laat vallen. Wiskunde A
dient regelmatig als vervanger voor wiskunde
ß- Sekseverschillen in de patronen van wijzi-
ging treden echter niet op.

Behalve het feit dat meisjes aanzienlijk min-
der exacte vakken in hun eindexamenpakket
hebben dan jongens, zowel op het moment van
keuze als bij het eindexamen, zijn ook de eind-
cxamencijfers die ze voor die vakken behalen
gemiddeld lager; dit geldt zowel voor wiskun-
de A en wiskunde B als voor scheikunde, en
zowel in het HAVO als in het VWO. Ondanks
die lagere cijfers laten meisjes tussen het
■rioment waarop zij hun vakkenpakket samen-
stellen en het eindexamen niet vaker exacte
vakken uit dat pakket vallen dan jongens.

Toch wordt als belangrijkste reden om wis-
kunde, natuurkunde of scheikunde wel uit het
pakket te laten vallen zowel door jongens als
meisjes meestal de moeilijkheidsgraad van het
desbetreffende vak opgegeven. Daarmee gaat
meestal ook samen dat men zegt 'slecht' te zijn
in dat vak. Of men het vak al dan niet leuk en al
dan niet nodig voor een vervolgopleiding of
beroep vindt, is daarbij in het algemeen van
weinig belang. Ook de invloed van 'relevante'
anderen of toekomstplannen ten aanzien van de
combinatie van werk en gezin hebben geen
wezenlijke invloed op het besluit om alsnog
een of meer exacte vakken te laten vallen. Ook
eventuele veranderingen in houdingen die
samenhingen met de oorspronkelijke keuze
van exacte vakken in het vakkenpakket zijn
niet de oorzaak van wijzigingen. Hetzelfde
geldt voor de invloed van schoolse factoren, al
lijkt het erop dat meisjes zich bij hun besluit
om na de samenstelling van het vakkenpakket
een bèta-vak te laten vallen, wat sterker laten
leiden door leraren dan jongens.

Er zijn geen belangrijke verschillen tussen
meisjes en jongens in tevredenheid over het
gekozen vakkenpakket. Bij de invoering van
profielen in plaats van vakkenpakketten, zullen
sekseverschillen naar verwachting onvermin-
derd blijven bestaan.

De conclusie kan tenslotte worden getrokken
dat meisjes, naarmate de keuze van de vervolg-
opleiding nadert, in het algemeen geen spijt
hebben gekregen van het doorgaans beperkte
aantal exacte vakken in hun examenpakket.
Slechts een klein groepje had liever meer exac-
te vakken gekozen. Daaruit moet worden afge-
leid dat de beperkte aanwezigheid van meisjes
in bèta-studies in het algemeen niet kan worden
geweten aan een door hen als onjuist geperci-
pieerde vakkenpakketkeuze. Indien het stimu-
leren van de keuze van exacte vakken door
meisjes op school al tot resultaten leidt, dan
houdt dat dus nog niet in dat daarmee de
belangstelling voor bèta-studies bij deze groep
in aanzienlijke mate zal groeien. Dat laat overi-
gens onverlet dat 'spijt' later in de onderwijs-
respectievelijk beroepsloopbaan alsnog kan
optreden.


115

fedagogischE

studiën

-ocr page 123-

Bosker, R.J., & Dekkers, H. (1994). School differences
in producing gender related subject choices.
School Effectiveness and School Improvement, 5,
178-195.

Dekkers, H. (1990). Seksespecifieke studiekeuzen in
het wetenschappelijk onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Dekkers, H. (1993). Determinanten van seksespeci-
fieke vakkenkeuzen in HAVO en VWO.
Pedago-
gische Studiën, 70,
445-459.

Eccles, J., Adler T.F., Futterman, R., Goff, S.B., Kacza-
la, C.M., Meece, J.L, & MIdgley, C. (1985). In S.F.
Chipman, LR. Brush & D.M. Wilson (Eds.),
Women and mathematics: Balancing the
equation
(pp. 95-121). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates.

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(1995).
Emancipatie in cijfers, 1995. Den Haag:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen-
heid.

Smeets, E., & Dekkers, H. (1996). Van vakkenkeuze
naar eindexamen. Verslag van vervolgonderzoek
naar determinanten van seksespecifieke vakken-
keuzen in HAVO en VWO.
Nijmegen: ITS.

Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs (1994). De
Tweede Fase vernieuvrt. Scharnier
tussen basisvorming en hoger onderwijs, deel 2.
Den Haag: Stuurgroep Profiel Tweede Fase
Voortgezet Onderwijs.

Walberg, H.J. (1991). Improving school science in
advanced and developing countrles.
Review of
Educational Research, 61
(1), 25-69.

Behalve de hier vermelde literatuur verwijzen wij
voor literatuur m.b.t. de theoretische achtergrond
van dit onderzoek naar o.a. Dekkers, 1993.

Manuscript aanvaard 11-8-1996

Literatuur

Between subject choice and final exami-
nation: gender differences?

H. Dekkers & E. Smeets. Pedagogische Studien,
1997, 74, 108-116.

From longitudinal research of factors determining
subject choices, it is concluded that for girls the
same factors correlate with the choosing of mathe-
matics and science as school examination subjerts as
for boys. These subjects are chosen In particular by
pupils who like these subjects, and who think these
subjects are interesting and easy. Another impor-
tant factor is the estimation by 'relevant persons'
that these subjects are suited for the pupils con-
cerned.

Abstract

In this article, the results of a study are described, in
which we looked into gender specific developments
concerning mathematics and science between the
moment the examination subjects were chosen, and
the moment of the final examination. From this
study, conclusions are drawn that girls who alter
examination subjerts during this period, don't aban-
don the subjerts mathematics or science more than
boys do. If girls do abandon these subjerts, they do
it for the same reasons boys do: the main reason is
the complexity of the subjerts. When the final
examination is approaching, 'future perspertive'
doesn't play a larger role in this decision than
during the first grades in secondary education.

No gender differences were found with regard to
the satisfartion with the examination subjerts. The
planned introdurtion of four obligatory combina-
tions of sÜibjerts instead of separate subjerts, won't
diminish gender differences in the choosing of
mathematics and science.


Auteurs

H. Dekkers is lid van het managementteam van het
Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen
en werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van
de Katholieke Universiteit Nijmegen

E. Smeets is onderzoeker bij het Instituut voor Toe-
gepaste Sociale wetenschappen Nijmegen.

Adres: Instituut voor Toegepaste Sociale weten-
schappen, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen.

-ocr page 124-

Kleuters Ieren meer van voorlezen in kleine groepen

W. van Eisäcker en L. Verhoeven

Samenvatting

Onderzocht wordt in hoeverre het voorlezen in
groepen van 5 kleuters in vergelijking met klas-
sikaal voorlezen leidt tot meer interactie en tot
een groter begrip en een betere retentie van het
verhaal. Aan het onderzoek deden 19 Neder-
landse, 31 Turkse en Marokkaanse en 22 kinde-
ren uit ex-koloniën mee. Deze kinderen kregen
een verhaal voorgelezen in twee condities: klas-
sikaal en in groepen van 5 kleuters. Na elk ver-
haal is een effectmeting gedaan die bestond uit
het individueel navertellen en het bevragen van
^e kinderen na het voorlezen. De resultaten
'aten zien dat kleuters in kleine groepen meer
"let elkaar in interactie zijn, hetgeen leidt tot
"leer begrip en retentie. De gevonden effecten
Verschillen niet bij allochtone en autochtone
•hinderen. In de slotparagraaf worden de resul-
taten van het onderzoek van commentaar voor-
zien en worden enkele aanbevelingen gegeven
"let betrekking tot de onderwijspraktijk.

Inleiding

Het belang van voorlezen, zowel thuis als op
schooi, wordt algemeen onderkend. Een aantal
vaak gehanteerde doelstellingen is:
~ uitbreiden van de kennis van de wereld;
~ bevorderen van de cognitieve ontwikkeling;

- kennis maken met waarden en normen;

~ gevoelens, gedachten en plezier delen die
een boek oproepen;

- vergroten van de betrokkenheid en motiva-
tie bij bepaalde onderwerpen.

Uit onderzoek komt naar voren dat de manier
Waarop kinderen in aanraking komen met
(prenten)boeken en andere vormen van ge-
schreven taal van grote invloed is op de ver-
derving van geletterdheid (Sulzby & Teale,
1591; Verhoeven, 1994). Vooral de kwaliteit
van de interactie die tijdens het voorlezen
plaatsvindt tussen kind en volwassene, blijkt
een belangrijke voorspellende factor te zijn
voor de leesontwikkeling op de basisschool.
Voorlezen heeft zowel een gunstige invloed op
de taalontwikkeling als op beginnende gelet-
terdheid en leren lezen (vgl. Teale, 1984; Snow
et al., 1991; Bus, Van IJzendoom, Pellegrini &
Terpstra, 1994).

1

Door middel van voorlezen maken kinderen
in feite kennis met geschreven taal. Geschre-
ven taal wijkt in veel opzichten af van gespro-
ken taal. Bepaalde woorden en uitdrukkingen
worden bijvoorbeeld in gesproken taal vaak
vermeden. Ook passieve zinnen komen in
spreektaal minder voor. Hiernaast ontbreekt bij
een voorleesverhaal de context die er bij oog-
in-oog interacties wel is. De schrijver commu-
niceert immers gescheiden in ruimte en tijd met
de lezer of toehoorder. Door deze verschillen
hebben jonge kinderen in het begin veel hulp
nodig om voorleesverhalen te kunnen begrij-
pen. Tijdens het voorlezen verschaffen opvoe-
ders deze hulp doorgaans door onbewust di-
verse strategieën toe te passen die het begrip
bevorderen. De interactie rondom het verhaal
blijkt dus van groot belang voor het leren be-
grijpen en onthouden van het verhaal. Interac-
tief voorlezen vormt als het ware een brug tus-
sen mondeling en schriftelijk taalgebruik. In de
interactie worden tevens de communicatieve
vaardigheden geoefend, wat ook weer een po-
sitieve invloed heeft op de ontwikkeling van
de schriftelijke vaardigheden; mondelinge en
schriftelijke vaardigheden hangen immers
nauw samen. Vragen als
'Hoe weet je dat?' en
'Heb jij dat ook wel eens gedaan?' verhogen
niet alleen de betrokkenheid en motivatie van
de kinderen maar zijn ook belangrijk voor het
leren lezen. Op deze wijze leren kinderen actief
met teksten bezig te zijn (Cazden, 1982). Een
gevolg hiervan is dat kinderen onder invloed
van interactief vooriezen niet alleen hun recep-
tieve vaardigheid in tekstbegrip maar ook hun
productieve tekstvaardigheid vergroten. Dit

117

PeOAGOGISCHE
STUDIËN

1997 (74) 117-129


-ocr page 125-

blijkt onder meer uit een toenemende compe-
tentie in het navertellen van een voorgelezen
verhaal (Bus, 1990; Notari, O'Connor &
Vadasy, 1993).

Kinderen maken in de voorschoolse periode
al kennis met diverse aspecten van geletterd-
heid. In de meeste gezinnen komen wel schrif-
telijke materialen voor. Wat de kinderen hier-
van leren, hangt echter nauw samen met de
manier waarop deze materialen in sociale inter-
acties worden gebruikt. Veel onderzoek leidde
tot de conclusie dat de ontwikkeling van de ge-
letterdheid positief beïnvloed wordt door
zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het
voorlezen (Ninio, 1980; Teale, 1981; Heath,
1982; Teale & Sulzby, 1987). Teale (1980)
kwam op basis van een inventarisatie van eer-
der onderzoek tot een viertal factoren die de
ontwikkeling van de geletterdheid bevorderen:
de aanwezigheid van kinderboeken en kinder-
tijdschriften, de leesfrequentie in het gezin, de
toegankelijkheid van schrijfmaterialen en de
wijze waarop ouders de spontane lees- en
schrijfpogingen van het kind ondersteunen.
Wells (1985) benadrukte dat met name de
waarde die thuis aan geletterdheid wordt ge-
hecht en de stappen die ouders ondernemen om
het kind bij zijn/haar ontdekkingen te steunen,
cruciaal zijn. Ook een tolerante, waarderende
sfeer blijkt van groot belang.

Volwassenen blijken vaak onbewust diverse
strategieën te hanteren om bij het voorlezen de
taalontwikkeling van het kind te stimuleren,
zoals het stellen van open vragen, het vragen
om verduidelijking bij de uitingen van het kind
en het voortdurend positief waarderen en uit-
breiden van de uitingen van het kind. Deze
'scaffolding-strategieën' blijken naast de taal-
verwerving in het algemeen ook de verwerving
van geletterdheid te stimuleren (Bruner, 1977;
Snow, 1983). Verder blijkt de interactie tijdens
het voorlezen flexibel en in de loop der tijd aan
verandering onderhevig. Volwassenen passen
hun interactieve stijl aan als de respons van hun
kinderen verandert (Heath, 1982; Morrow,
1988; Teale & Sulzby'; 1987). Ook in een cross-

118

pcoAQoaiscHc sectionele studie van Bus en Van IJzendoom
sruD/f« (1988) met één-, drie- en vijfjarige kinderen
bleek dat moeders hun interactieve stijl aanpas-
sen. Naarmate de kinderen meer weten over ge-
schreven taal en het verhaal dus beter begrij-
pen, wordt minder vaak ingegaan op de tekst en

op de illustraties en wordt meer aandacht be-
steed aan de meer formele aspecten van taal.

Naar het voorieesgedrag van allochtone
moeders/ouders is nog vrij weinig onderzoek
gedaan. Wel kan gesteld worden dat er bij al-
lochtone gezinnen sprake is van grote onder-
linge verschillen. Veertig procent van de
Turkse en zeventig procent van de Marok-
kaanse moeders in Nederland is analfabeet
(Pels, 1991). Alleen in gezinnen waar de moe-
der onderwijservaring heeft, lezen de moeders
soms voor en tekenen of schrijven ze soms met
hun kinderen. Pels stelt in haar onderzoek dat
er van een leescultuur in de meeste Marok-
kaanse gezinnen geen sprake is. Wel is er een
orale literaire cultuur. Deze sluit echter minder
goed aan bij het Nederlandse onderwijs-
systeem. Kurvers en Lemmens (1992) vonden
dat dit bij 'tweede-generatie moeders' geheel
anders ligt. In verreweg de meeste van deze ge-
zinnen zijn boeken aanwezig en leest de moe-
der regelmatig voor. Voorts vonden Leseman
et al. (1995) dat de effecten van gezinsinterac-
tie op de ontwikkeling van allochtone kinderen
in belangrijke mate afhankelijk zijn van de ge-
hanteerde thuistaal, de pedagogische denkbeel-
den en het cultureel-educatief kapitaal in de
context van het gezin.

Samenvattend kunnen we stellen dat door
middel van interactief voorlezen kennis en
vaardigheden bij kinderen worden gestimu-
leerd die vooral voor het latere lezen en schrij-
ven van belang zijn. De kwaliteit van de inter-
actie tijdens het voorlezen blijkt daarbij een
factor van betekenis. Met name binnen allocht-
one gezinnen blijkt sprake van een grote mate
van variatie in voorieesgedrag. Een belangrijke
vraag is nu op welke wijze in het kleuteronder-
wijs door middel van voorlezen optimaal op de
taalontwikkeling van kinderen kan worden in-
gespeeld. De positie van allochtone kleuters
die in hun thuissitutatie met een andere taal
worden geconfronteerd {lan het Nederlands
verdient daarbij speciale aandacht.

2 Voorlezen in het kleuteronder-
wijs

Het voorlezen neemt in het dagelijkse pro-
gramma op de kleuterschool een belangrijke


-ocr page 126-

plaats in. In de meeste groepen wordt tenminste
één keer per dag voorgelezen. Bij een onder-
zoek onder 22 leerkrachten las 86 procent eens
per dag voor en 16 procent zelfs twee maal per
dag (Bus, 1990). Meestal werd voorgelezen
aan de hele groep tegelijk. In slechts vier klas-
sen werd wel eens in kleinere groepjes voorge-
lezen, maar dit gebeurde slechts incidenteel.
Eén leerkracht gaf aan een enkele keer wel eens
individueel voor te lezen.

De effecten van voorlezen op school zijn
nog niet systematisch onderzocht, evenmin als
de effecten van de voorleesstijl van de leer-
kracht. Er is echter weinig reden om aan te
nemen dat de kwaliteit van de interactie op
school een minder belangrijke rol zou spelen
dan in de thuissituatie. Bus (1990) observeerde
het voorleesgedrag van acht leerkrachten in de
kleuterbouw. Hierbij bleek dat de leerkrachten
globaal in twee groepen waren in te delen: leer-
krachten die interactief voorlazen en leerkrach-
ten die dat niet deden. Leerkrachten met een in-
teractieve stijl deden veel meer moeite om de
kinderen het verhaal te laten begrijpen. Dit ge-
beurde bijvoorbeeld door middel van uitnodi-
gen en uitlokken, samenvatten en informeren.
De leerkrachten met een niet-interactieve stijl
Stelden veel minder vragen en als de kinderen
vragen stelden, werd hier vaak niet op ge-
reageerd. Oorzaak-gevolg relaties, voorspel-
len, middel-doel relaties, etc. werden niet geoe-
fend. De vragen die gesteld werden, hadden
vaak betrekking op feiten of details en niet op
grotere verbanden of op de plot van het ver-
haal. De meer complexe aspecten van het ver-
haal kwamen bij deze leerkrachten dus niet aan
de orde. Bus constateerde dat het voorleesge-
drag van de leerkrachten tamelijk stabiel was;

veranderde niet veel tijdens opeenvolgende
leessessies. Het lijkt er dus op dat leerkrachten
een bepaalde stijl van voorlezen hebben. Bus
^eht het niet uitgesloten dat een niet-interac-
|ieve manier van voorlezen met name nadelig
IS voor kinderen met een laag niveau, omdat de
leerkracht niet ingaat op de problemen die zij
niet het begrijpen van de tekst hebben.

Een belangrijke vraag bij het voorlezen op
school is de vraag welke groepsomvang het
"leest ideaal is. Ook hiernaar is tot nu toe nog
■naar weinig onderzoek verricht. Eén van de
v^einige onderzoeken naar de effecten van
groepsgrootte op de kwaliteit van de interacties
tijdens het voorlezen is gedaan door Morrow
en Smith (1990). Zij observeerden 27 kinderen
en leerkrachten in verschillende kleutergroe-
pen in drie verschillende settings, namelijk tij-
dens:

a. het voorlezen aan de hele groep (tenminste

15 kinderen),

b. het voorlezen in groepjes van drie,

c. het individueel voorlezen.

Na het vooriezen werd aan de kinderen een
aantal vragen gesteld over het verhaal en
daarna werd hun gevraagd het verhaal na te
vertellen. De uitkomst was opmerkelijk. De
keren dat in groepjes van drie voorgelezen was,
waren de prestaties significant beter dan bij het
klassikaal voorlezen èn bij het individueel
voorlezen. In de klassikale setting werd het
laagst gescoord. Men zou kunnen verwachten
dat de score bij het individueel voorlezen het
hoogst zou zijn, maar dit was niet het geval.
Deze uitkomst is in overeenstemming met de
ideeën van Slavin (1995) dat coöperatief leren
een belangrijke bron vormt voor de cognitieve
ontwikkeling van kinderen.

Deze uitkomsten hoeven niet per se te bete-
kenen dat voorlezen aan grotere groepen geen
zin zou hebben. Bepaalde instructie-strategieën
bij het voorlezen aan de hele klas kunnen even-
eens leiden tot een beter begrip van het verhaal
(Morrow, 1984, 1985). Bovendien hoort ook
de ontwikkeling van de vaardigheid om in gro-
tere groepen kennis te verwer\'en een onder-
deel van de opvoeding te zijn. Morrow en
Smith (1990) pleiten er dan ook voor om kin-
deren regelmatig in wisselende settings voor te
lezen, zowel klassikaal als in kleinere groepen.

Er is nog geen systematisch onderzoek ge-
daan naar het effect van het voorlezen aan al-
lochtone kleuters. Both-de Vries en Bus (1992)
stellen evenwel dat de gangbare aanpak van het
voorlezen in klassen met allochtone kleuters
niet toereikend is en dat gezocht moet worden
naar andere mogelijkheden. Damhuis (1988)
deed onderzoek naar de gelegenheid tot het
leren van het Nederlands door Turkse en Ma-
rokkaanse kleuters. Zij komt tot de conclusie
dat interactie tussen leerkracht en kleuters in
kleine groepjes bevorderlijk is voor het leren
van het Nederlands als tweede taal. Het onder-
zoek van Damhuis had geen betrekking op
voorlezen maar op andere activiteiten. Het is


119

fedagogischE

studiën

-ocr page 127-

evenwel zeer waarschijnlijk dat interactief
voorlezen aan kleine groepen allochtone kinde-
ren zowel gunstig is voor de tweede-taalver-
werving als voor de verwerving van geletterd-
heid.

Wanneer we de beschikbare literatuur samen-
vatten, kunnen we stellen dat voorlezen een po-
sitief effect heeft op de verwerving van gelet-
terdheid en dat het effect groter is naarmate er
meer interactie plaatsvindt tussen kind en vol-
wassene. In het kleuteronderwijs in Nederland
wordt over het algemeen klassikaal voorgele-
zen. Of dit op interactieve wijze gebeurt of niet,
hangt af van de persoonlijke stijl van de leer-
kracht. Toch zijn niet alle manieren van voorle-
zen even effectief. Een belangrijke vraag is bij-
voorbeeld welke setting de meeste garanties
biedt tot interactie met de kinderen. Een andere
vraag is of een bepaalde aanpak bij tweede-
taalleerders hetzelfde effect heeft als bij eerste-
taalleerders. Hiernaar is tot nu toe nog geen on-
derzoek verricht.

Het doel van het onderhavige onderzoek is
inzicht te verkrijgen in het effect van de
groepsgrootte bij het voorlezen aan allochtone
en autochtone kleuters in groep 2 van de basis-
school. In dit onderzoek is gekozen voor een
vergelijking van de klassikale setting met een
setting in groepen van 5. In de experimentele
conditie is om pragmatische redenen gekozen
voor een groepsgrootte van 5. Een kleinere
groepsgrootte lijkt in de huidige onderwijs-
praktijk moeilijk te realiseren. In het onderzoek
is uitgegaan van de volgende hypothesen:

1. Interactief voorlezen aan groepen van 5
leidt zowel bij allochtone als bij autochtone
kleuters tot meer interactie dan interactief
voorlezen aan de hele groep.

2. Als wordt voorgelezen in groepjes van 5 be-
grijpen zowel allochtone als autochtone kin-
deren het verhaal beter en onthouden ze er
meer van dan wanneer klassikaal wordt
voorgelezen.

Op voorhand mag worden verwacht dat al-
lochtone kinderen minder hoog zullen uitko-
men op taken als tekstbegrip en navertellen. In
het licht van genoemde hypothesen rijst echter
de vraag in hoeverre de effecten van het lezen
in kleine groepen voor allochtone en autoch-
tone kleuters even groot zullen zijn. Enerzijds
lijkt het aannemelijk dat allochtone kinderen,
gezien hun geringere vaardigheid in het Neder-
lands minder vaardig zullen zijn in de verbale
interactie dan autochtone kinderen. Anderzijds
zouden allochtone kleuters meer baat kunnen
hebben van de interactie in kleine groepen van-
wege het feit dat ze van huis uit minder erva-
ring hebben met interactief voorlezen. Uit eer-
der onderzoek blijkt dat interactie tijdens het
voorlezen minder belangrijk wordt naarmate
kinderen op dit punt meer ervaren zijn (vgl.
Bus et al., 1994; Dickinson & Smith, 1994).

3 Opzet van het onderzoek

De kern van het onderzoek wordt gevormd
door twee effectmetingen bij 72 kinderen in
groep 2 van de basisschool; één meting na het
klassikaal voorlezen van een verhaal en een
tweede meting na het voorlezen van een ver-
haal in kleine groepjes. De effectmetingen be-
stonden uit het individueel navertellen en het
bevragen van de leerlingen na het voorlezen;
eerst vertelden de kinderen het verhaal na in
hun eigen woorden en daarna beantwoordden
ze een aantal begripsvragen naar aanleiding
van het verhaal.

3.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek namen vier scholen uit de
regio Den Haag deel. Deze scholen waren van
te voren twee aan twee gematcht op de vol-
gende kenmerken:

- samenstelling van de schoolbevolking,

- sociaal-economische status van de ouders.

School Ten 3 staan in Rijswijk, beide op een
paar honderd meter van de gemeentegrens met
Den Haag. Op deze scholen is 45 ä 50 procent
van de leerlingen allochtoon. Er zijn met name
veel Surinaamse kinderen. De meeste alloch-
tone leerlingen en ook een aantal autochtone
zijn afkomstig uit de nabijgelegen Haagse Mo-
lenwijk. Op school 1 en 3 wordt geen O.E.T.-
onderwijs gegeven. De kinderen komen uit ge-
zinnen met een zeer verschillende achtergrond,
zowel uit middle-class milieus als uit de lagere
sociaal-economische klassen.

School 2 en 4 liggen in de binnenstad van
Den Haag, respectievelijk in de wijk Transvaal
en in de Schilderswijk. Beide scholen hebben


-ocr page 128-

Tabel 1

99 ä 100 procent allochtone (voornamelijk
Turkse) leerlingen. De ouders van deze kinde-
ren behoren over het algemeen tot de lagere so-
ciaal-economische klasse. Op beide scholen
wordt zowel O.E.T.-Turks als O.E.T.-Arabisch
gegeven.

Van de vier geselecteerde proefscholen
namen in eerste instantie 80 kinderen uit groep
2 deel aan het onderzoek. Alleen kinderen die
minstens een jaar kleuteronderwijs op dezelfde
school hadden gevolgd, kwamen in aanmer-
king. De leeftijd van de kinderen varieerde van
5 tot 6,5 jaar. Zittenblijvers namen niet deel aan
het onderzoek. De scores van de kinderen die
bij de tweede meting niet aanwezig waren,
Werden bij de statistische analyses buiten be-
schouwing gelaten. Uiteindelijk bleven er 72
proefpersonen over; 28 meisjes en 44 jongens,
gelijkelijk verdeeld over de vier scholen en
over etnische groepen. De verdeling van de
Verschillende etnische groepen over de vier
scholen is af te lezen in Tabel 1.

Instrumenten

Veel zorg werd besteed aan het selecteren van
twee geschikte prentenboekverhalen. Uiteinde-
lijk viel de keus op twee verhalen uit de pren-
tenboeken van het kleuterprogramma 'Schat-
kist' (Zwijsen, Tilburg):
~ Verhaal A: Het Pannekoekemannetje (door

Frank Herzen)
~ Verhaal
B: Een politie-auto voor Boy (door

Paul van Loon)

Vooraf was geverifieerd of deze verhalen op de
proefscholen in het verleden al eens aan de kin-
deren waren voorgelezen. Dit bleek niet het
geval.

Verhaal A;

In het eerste verhaal bakt een oud vrouwtje
Voor een klein meisje een pannekoekemanne-
tje. Dat mannetje wil echter niet opgegeten
worden en gaat er vandoor. Hij komt een bak-
ker, een houthakker en een wolf tegen die hem
allemaal achtervolgen, samen met het meisje.
Een vos biedt aan hem naar de overkant van de
rivier te brengen maar halverwege eet hij het
pannekoekemannetje op, hoewel hij had be-
weerd geen pannekoekemannetjes te lusten.

De verdeling van de verschillende etnische groepen over de vier scholen

Etn. groep

School 1

School 2

School 3

School 4

Totalen

Turks

1

11

2

11

25

Marokkaans

1

3

0

2

6

Ex-koloniën

7

5

8

2

22

Nederlands

10

0

9

0

19

Totalen:

19

19

19

15

72

Verhaal B:

Het tweede verhaal gaat over het jongetje Boy
dat met zijn vader in de stad loopt, een mooie
politieauto in een etalage ziet en dan met zijn
vader het warenhuis binnen gaat om de auto te
kopen. Tijdens het spelen op de speelgoedafde-
ling komt Boy op de roltrap terecht en gaat naar
beneden. Hij ziet z'n vader nergens meer en
gaat stil in een hoekje zitten huilen. Uiteinde-
lijk brengt een vriendelijke juffrouw hem terug
naar zijn vader die op de speelgoedafdeling
met treintjes zit te spelen en Boy niet eens ge-
mist heeft.

Het was de bedoeling om tijdens het voorlezen
in de klassikale setting en in de kleine groep in
gelijke mate gelegenheid te bieden tot interac-
tie. Daartoe werden bij beide verhalen van te
voren 9 standaardvragen geformuleerd die in
beide condities op vaste plaatsen in de tekst ge-
steld werden. Daarbij ging het om informatieve
open vragen over de setting en het verloop van
het verhaal. Daarnaast werd in beide condities
gereageerd op initiatief van de kinderen.

Het programma 'Schatkist' biedt bij elk
voorleesverhaal tevens vier losse platen met
hierop dezelfde illustraties als in de prenten-
boeken. Deze platen werden bij het navertellen
aan de kinderen voorgelegd, bij wijze van ge-
heugensteun.

Ten behoeve van het onderzoek zijn verder
twee scoreformulieren (voor verhaal A en ver-
haal B) ontwikkeld om de kwaliteit van het na-


121

pedagogische

studién

-ocr page 129-

vertellen te kunnen beoordelen. Beide score-
formulieren bestaan uit 20 items die zijn ge-
construeerd op basis van een prepositionele
analyse van de beide verhalen (vgl. Heesters &
Verhoeven, 1991). De eerste 16 items vormen
een inventarisatie van de belangrijkste centrale
betekenisinhouden. In de items 17 t/m 20 gaat
het om de relaties tussen de betekenisinhouden.
Aan de hand van deze items wordt beoordeeld
of het kind er in slaagt om relaties uit te druk-
ken als: middel-doel, oorzaak-gevolg, pro-
bleem-oplossing, veronderstelling-conclusie.
De maximum score op deze naverteltaak was
20. Bij een random steekproef van 10 kinderen
is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met
twee beoordelaars voor beide teksten vastge-
steld. Deze bleek hoog (respectievelijk .94 en
.97)

Daarnaast zijn voor elk van beide verhalen
vragenformulieren ontwikkeld om na te kun-
nen gaan in hoeverre de kinderen in staat zijn
het verhaal te begrijpen. De vragenformulieren
bestaan beide uit 16 items met vragen naar aan-
leiding van de belangrijkste constituerende ele-
menten uit het verhaal (setting, plot, ontkno-
ping). In totaal konden op deze taak 32 punten
behaald worden (2, 1 of O punten per item).
Ook voor deze taken is bij een steekproef van
10 kinderen op vergelijkbare wijze als bij de
naverteltaken de interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid bepaald. Deze kwam in beide geval-
len uit op .93.

3.3 Procedure

Bij het klassikaal voorlezen is uitgegaan van de
volgende condities:

1. Aan het begin van de ochtend wordt de on-
derzoeker door de groepsleerkracht aan de
kinderen voorgesteld. De leerkracht legt de
leerlingen uit wat deze 'juf komt doen.

2. Na het afwerken van de 'ochtendrituelen',
zoals het invullen van de presentielijst e.d.,
wordt het verhaal door de onderzoeker
geïntroduceerd en voorgelezen. De kinderen
zitten tijdens het voorlezen in de kring. Op
vaste momenten worden standaardvragen
gesteld om interactie over het verhaal tot
stand te brengen. Na elke pagina loopt de
onderzoeker de kring rond om de illustraties
te tonen. De gehele voorleessessie wordt op
cassetteband opgenomen.

3. De kinderen hervatten het normale pro-
gramma van die dag. Na een half uur begint
het toetsen van de leerlingen. De kinderen
worden hiertoe in willekeurige volgorde één
voor één meegenomen naar een aparte
ruimte.

4. De vier platen die bij het voorgelezen ver-
haal horen, worden voor het kind neerge-
legd met de volgende instructie:

'Ik heb jullie vanmorgen een verhaaltje voor-
gelezen, hè? Weet je dat nog? Weet je wat
we nu gaan doen? Nu doen we net of ik het
verhaaltje nog nooit gehoord heb. Jij mag
het mij vertellen. Dit zijn de platen van het
verhaal. Daar mag je naar kijken bij het ver-
tellen. Dat is gemakkelijk als je het verhaal
niet meer zo goed weet. Vertel maar alles
wat je nog weet van het verhaal.'
Het navertellen wordt op cassetteband opge-
nomen. Als er niets (meer) gezegd wordt
door het kind, wordt het navertellen ge-
stimuleerd met 'Dat was goed! Weetje nog
meer?'

5. Aansluitend aan het navertellen worden de
16 vragen van het vragenformulier gesteld.
De instructie hierbij luidt als volgt:

'Dat heb je goed gedaan! Nu doen we de
plaatjes weg. En dan heb ik nog een paar vra-
gen over het verhaal. Die weet je vast ook
wel!'

De gegeven antwoorden worden letterlijk
op het vragenformulier genoteerd. Als een
kind het antwoord niet weet, wordt dit op
ongedwongen wijze door de onderzoeker
gegeven:

- Wat wilde Boy graag hebben?

- .......... (het kind zegt niets of geeft een

verkeerd antwoord)

- Hij wilde graag een politie-auto, hè?
Het bevragen heeft meer het karakter van
een ongedwongen conversatie dan van een
ondervraging, om te vermijden dat de kinde-
ren zich onzeker gaan voelen.

Bij het voorlezen in kleine groepjes is uitge-
gaan van de volgende condities:
1. Vijf kinderen worden meegenomen naar een
aparte ruimte. De samenstelling van de
groepjes is heterogeen; met zoveel mogelijk
kinderen uit verschillende etnische groepen
bij elkaar. Hier wordt het verhaal voorgele-
zen. Op vaste momenten worden de van te
voren opgestelde vragen gesteld. Het voor-


-ocr page 130-

Tabel 2

lezen wordt op cassetteband opgenomen.
De kinderen zitten om de onderzoeker heen
en kunnen tijdens het voorlezen de illustra-
ties zien.

2. De kinderen gaan terug naar de klas en her-
vatten het normale programma van die dag.

3. Het verhaal wordt voorgelezen aan het vol-
gende groepje van vijf.

4. De eerste vijf kinderen worden na elkaar ge-
toetst en daarna volgen de kinderen van het
tweede groepje. Dit gebeurt in dezelfde
volgorde en op dezelfde manier als bij het
klassikaal voorlezen.

Het verhaal wordt achtereenvolgens voor-
gelezen aan het derde en het vierde groepje.
De kinderen van groepje 3 en 4 worden na
elkaar getoetst.

Alle voorleessessies werden gedaan door één
en dezelfde persoon met ervaring met onder-
wijs aan kleuters. Om de interactie binnen de
sessies achteraf te kunnen bepalen werden alle
sessies met behulp van een cassetterecorder op-
genomen. Tussen de twee voorleessessies per
school was steeds een periode van twee weken
aangehouden. De kinderen begonnen steeds
•ïiet de klassikale voorleessessie. Twee weken
•ladien volgde de sessies in kleine groepjes.
Öeze vaste volgorde was gekozen, omdat de
'klassikale voorleessessie nauw aansluit bij de
gangbare voorieespraktijk in het kleuteronder-
wijs en er dus minimale transfer naar de tweede
sessie mag worden verwacht.

Om een effect van verschil in moeilijkheids-
graad van de twee voorleesverhalen zoveel mo-
gelijk uit te bannen werden de twee verhalen in
gelijke mate aan de twee onderzoekscondities
toebedeeld. Op school 1 en school 2 werd be-
gonnen met verhaal A in de eerste sessie en
vervolgd met verhaal B in de tweede sessie,
terwijl de volgorde van verhalen bij school 3 en
school 4 juist andersom was. Tabel 2 geeft het
onderzoeksdesign schematisch weer.

•«"Cl l.

Opzet van experimenteel onderzoek naar effecten van klassikaal en groepsgewijs voorlezen

Metingen in

Betrokken

Volgorde

Wijze van

tijdsvolgorde

school

verhalen

voorlezen

dag 1 - meting 1

school 1

verhaal A

klassikaal

dag 2 - meting 1

school 2

verhaalA

klassikaal

dag 3 - meting 1

school 3

verhaal B

klassikaal

dag 4- meting 1

school 4

verhaalB

klassikaal

dag 5 - meting 2

school 1

verhaalB

in groepjes

dag 6 - meting 2

school 2

verhaalB

in groepjes

dag 7 - meting 2

school 3

verhaalA

in groepjes

dag 8 - meting 2

school 4

verhaal A

in groepjes

Om de afnamecondities binnen de onder-
scheiden voorleessessies zoveel mogelijk te
standaardiseren werden de volgende maatrege-
len genomen:

- Alle voorleessessies en metingen werden
verricht door de onderzoeker, die zelf acht
jaar in het basisonderwijs werkzaam is ge-
weest.

- Alle metingen vonden plaats binnen het
tijdsbestek van een maand. De tweede me-
ting op een school volgde steeds veertien
dagen na de eerste meting, op dezelfde dag
van de week.

- De tijd tussen het voorlezen en het toetsen
werd per kind zoveel mogelijk constant ge-
houden. Dat wil zeggen dat de kinderen de
tweede keer in dezelfde volgorde bevraagd
werden en dat kinderen die bij de eerste me-
ting vrij snel na het voorlezen aan de beurt
waren, dit de tweede keer zoveel mogelijk
ook weer waren.

3.4 Verwerking van de gegevens

Ter beantwoording van de eerste onderzoeks-
vraag zijn de cassettebanden met de verhalen
en de bijbehorende interacties aan een nadere
analyse onderworpen. Per school zijn alle
uitingen van kinderen die betrekking hadden
op het verhaal opgeteld en ondergebracht in de
categorie 'relevante uitingen'. De interbeoor-
delaarsbetrouwbaarheid (twee beoordelaars)
bleek hoog (.98). Opmerkingen van kinderen
die niets met het verhaal te maken hadden, vie-
len onder de 'niet-relevante uitingen'. Niet
meegeteld werden:


123

PCDAGOGISCHe

SIUOltH

-ocr page 131-

- opmerkingen en vragen van de onderzoeker,

- opmerkingen als: Juf! Ja! Nee! Ik weet het!
Hier!
e.d. van de kinderen.

Vervolgens is met het oog op de tweede onder-
zoeksvraag nagegaan in hoeverre de scores op
tekstbegrip en navertellen van de kinderen in
de twee voorleescondities significant verschil-
len. Daaraan voorafgaand is om de interne con-
sistentie van de items op de gehanteerde taken
te controleren per taak Cronbachs Alpha bere-
kend. Eveneens ter controle is bepaald in hoe-
verre de volgorde van de twee verhalen een dif-
ferentieel effect had op de resultaten van de
kinderen op de maten voor tekstbegrip en na-
vertellen.

Met behulp van variantie-analyse (within-
subjects design) is nagegaan in hoeverre het ef-
fect van het voorlezen in kleine groepjes signi-
ficant was en of dit effect voor verschillende
deelpopulaties van kinderen vergelijkbaar was.
Daartoe werden de kinderen onderverdeeld in
drie herkomstgroepen die nagenoeg gelijkelijk
over de twee voorleescondities zijn verdeeld:

1. autochtone Nederlandse kinderen (19);

2. kinderen uit ex-koloniale groepen (22);

3. Turkse en Marokkaanse kinderen (31).

4 Resultaten

4.1 Interactie tijdens het voorlezen

Voorlezen aan de hele klas lokte weinig spon-
tane reacties uit. Kinderen begrepen heel goed
dat het geen zin had om in een grote groep
spontaan te reageren; als iedereen tegelijk iets
uitroept, is er niemand meer te verstaan. Dit be-
tekende dus dat er beurten gegeven moesten
worden, waardoor veel van de spontaniteit ver-
loren ging en waardoor ook lang niet alle kin-
deren aan bod konden komen. In de klassikale
setting bleef er een duidelijke rolverdeling tus-
sen de leerkracht (in dit geval de onderzoeker)
die de vragen stelde en de kinderen die ant-
woord gaven. In deze setting kwam het niet één
keer voor dat de kinderen met elkaar of met de
leerkracht in discussie gingen.

In de 16 voorleessessies in kleine groepjes
bleken kinderen over het algemeen actief te
reageren tijdens het vooriezen. De verteller van
het verhaal werd daarbij gezien als een ge-
sprekspartner met wie de loop van het verhaal
kan worden bediscussieerd. Ter illustratie vol-
gen hier twee fragmenten van discussies die tij-
dens het vooriezen in kleine groepen ontston-
den:

Fragment 1: Discussie 'Hoe vang je een panne-
koekemannetje'

Hendrik:

Onderzoeker:
Hendrik:
Onderzoeker:
Hendrik:
Aron (hoofd-
schuddend):

IVIaar dan moet je hem ook maar
wat bloed geven met een mes!
Waarom?

Dan kan die niet meer opstaan.
Oh, jij wilt hem gelijk doodsteken?
Ja.

Nee, maar hij heb geen bloed!

Fragment 2: Discussie 'Hoe gemeen is een vos'

Onderzoeker: Vinden jullie de vos lief of ge-
meen?
In koor: Gemeen!

Onderzoeker: Waarom dan?
Hans: Want als hij, als hij pannekoekje,

eh, panne ... jongetje opeet!
Ritchy: In het echt zijn ze lief.

Onderzoeker: De vossen?
Ritchy: Ja!

Kimberly: Echt niet!
Ritchy: Echt wel!

Onderzoeker: De vos zei: Ik lust helemaal geen

pannekoekemannetjes!
Hans: Nee, hij lust alleen maar kindertjes.

Onderzoeker: Kindertjes?

Kimberly: Echt niet. Hij lust alleen maar ko-
nijntjes en vogeltjes.

Om een beter zicht te krijgen op de wijze van
interactie tijdens de twee onderscheiden voor-
leescondities zijn de interacties tijdens het
vooriezen aan een nadere analyse onderwor-
pen. De resultaten van deze kwantitatieve ana-
lyse van de interactie tijdejis de beide voorlees-
condities zijn af te lezen in Tabel 3.

De verschillen tussen de klassikale setting
en de setting in kleine groepjes zijn opmerke-
lijk. Gemiddeld zijn er in de klassikale situatie
per verhaal 27 relevante uitingen gedaan. Ge-
middeld per leerling komt dit neer op nagenoeg
één uiting per kind. In de setting met groepjes
van 5 bedroeg het aantal uitingen gemiddeld
49, hetgeen neerkomt op ongeveer 10 uitingen


-ocr page 132-

Tabel 3

Aantal relevante en niet-relevante uitingen van kinderen tijdens het l<lassikaal voorlezen en het voorlezen
in groepjes van 5

klassikaal

groepje 1

groepje 2

groepje 3

groepje 4

relevant

niet

relevant

niet

relevant

niet

relevant niet

relevant

niet

relevant

relevant

relevant

relevant

relevant

School 1

32

0

46

3

45

2

28 3

36

2

School 2

24

0

36

0

45

9

26 1

74

9

School 3

30

0

59

2

75

0

36 0

72

4

School 4

23

0

29

2

52

0

67 6

60

4

per individueel kind. Deze resultaten kunnen
worden opgevat als een eenduidige ondersteu-
ning van de eerste onderzoekshypothese: Inter-
actief voorlezen aan groepen van 5 leidt zowel
bij allochtone als bij autochtone kleuters tot be-
duidend meer interactie dan interactief voorle-
zen aan de hele groep. Tabel 3 laat eveneens
zien dat de interactiepatronen binnen de klassi-
kale voorleesconditie op de vier scholen nau-
welijks verschillen. Zowel binnen klassen met
gemengde etnische groepen (school 1 en 3) als
binnen klassen met overwegend allochtone
kinderen (school 2 en 4) blijkt sprake van een
overduidelijk effect van groepsgroote op de
niate van interactie tijdens het voorlezen.

4.2 Retentie en begrip van het verhaal

Om de interne consistentie van de items op de
taken voor het meten van de vaardigheid in
tekstbegrip en navertellen naar aanleiding van
de twee voorleesverhalen te meten is Cron-
bachs Alpha berekend. De waarde van Alpha
kwam voor de tekstbegriptaak bij verhaal A uit
®P -81, voor de tekstbegriptaak bij verhaal B op
•80. Voor de naverteltaken bij de beide verha-
len kwam de numerieke waarde van Alpha uit
op respectievelijk .76 en .79. In alle gevallen
kan de interne consistentie van de geconstru-
eerde taken redelijk worden genoemd.

Verder is met behulp van variantie-analyse
Vastgesteld in hoeverre de volgorde van aan-

Tabel 4

Gem/ddeWe scores en standaarddeviaties op de taken Tekstbegrip en Navertellen na klassikaal voorlezen en
voorlezen in groepjes van 5

bieding van de twee voorleesverhalen een ef-
fect had op de scores van kinderen op beide
typen taken. Dit bleek niet het geval. Eveneens
is nagegaan of de volgorde van de twee verha-
len een effect had op het niveau van zowel de
Tekstbegriptaak als de Naverteltaak. Variantie-
analyse wees uit dat dit niet het geval was. Dit
houdt dus in dat er geen significante verschil-
len waren in moeilijkheidsgraad van de bij de
twee verhalen behorende vragenformulieren en
naverteltaken.

Tabel 4 geeft een overzicht van de gemid-
delden en standaarddeviaties op de onderdelen
Tekstbegrip en Navertellen van kinderen aan
wie klassikaal, dan wel in kleine groepjes is
voorgelezen.

In Tabel 4 valt af te lezen dat er beduidend
hoger gescoord wordt na het voorlezen in
groepjes van 5. Het hoofdeffect 'Wijze van
voorlezen' is significant (F(70,l)=42.74,
p<.001). Hypothese 2 is hiermee dus bevestigd:
Als wordt voorgelezen in groepjes van 5 be-
grijpen kinderen het verhaal beter en onthou-
den ze er meer van dan wanneer klassikaal
wordt voorgelezen. De interactie tussen 'Wijze
van voorlezen' en 'Taak' was niet significant,
hetgeen erop duidt dat het effect van de wijze
van vooriezen voor beide taken even groot is.

Om een mogelijk differentieel effect te kun-
nen vaststellen in effecten voor allochtone en
autochtone kleuters zijn enkele aanvullende

Tekstbegrip
(groepjes van 5)

Navertellen
(klassikaal)

Tekstbegrip
(klassikaal)

Navertellen
(groepjes v. 5)


gemiddelde scores: 14.63

Standaarddeviaties: 6.82

6.5
3.7

17.13
6.46

9.1
3.5

125

fcdaeoeischi

STUDItN

-ocr page 133-

Tabel 1

Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de drie herkomstgroepen op de Tel<stbegriptaal( en de naver-
teltaal( na kiassiloal voorlezen en na voorlezen in groepjes van
5

Tekstbegrip

Tekstbegrip

Navertellen

Navertellen

klassikaal

groepjes v. 5

klassikaal

groepjes v. 5

Nederlandse kinderen

18.90 (5.8)

22.05 (6.0)

8.42 (4.2)

10.74(4.1)

Kinderen uit (ex-)kolonlën

15.77 (6.0)

17.73(4.9)

6.36 (3.4)

9.05 (2.9)

Mar./Turkse kinderen

11.19(6.4)

13.68 (5.7)

5.48 (3.2)

8.07 (3.1)

analyses verricht. Tabel 5 geeft de gemiddel-
den en standaarddeviaties op de tekstbegrip-
taak van de kinderen uit de drie onderscheiden
deelpopulaties.

Multivariate variantie-analyse laat zien dat
de onderscheiden hoofdeffecten 'Groep'
(F(69,2) = 12.81,/7<.001) en 'Wijze van voor-
lezen' (F(69,l) = 39.89, p<.001) beide signifi-
cant zijn en dat de interactie tussen beide facto-
ren dat niet is. We kunnen dus concluderen dat
er sprake is van substantiële verschillen in sco-
res tussen de drie groepen: Nederlandse kinde-
ren scoren het hoogst, gevolgd door kinderen
van (ex-)koloniën en Turkse/Marokkaanse kin-
deren. Verder blijkt sprake van een positief
effect van het voorlezen in kleine groepjes dat
voor de drie onderscheiden groepen vergelijk-
baar is.

Bij het vragen beantwoorden en ook bij het
navertellen bleek dat vooral de Turkse en Ma-
rokkaanse kleuters, die ten tijde van het onder-
zoek toch al minstens een jaar op de Neder-
landse school zaten, nog erg weinig woorden
tot hun beschikking hadden. Ze begonnen
enthousiast te vertellen maar stuitten steeds op
moeilijkheden bij het zoeken naar woorden.
Ondanks deze problemen bleken alle kinderen
wel de clou van beide verhalen begrepen te
hebben, hoe weinig ze er soms ook van konden
navertellen. Een belangrijk deel van de verkla-
ring van de verschillen tussen de etnische groe-
pen moet dus zeker gezocht worden in het feit
dat veel allochtone kleuters het Nederiands nog
slechts zeer gebrekkig beheersen.

Gegeven het feit dat in de beide uitgevoerde
variantie-analyses de interactie tussen her-
komst en aanpak niet significant is mogen we
concluderen dat de verschillende herkomst-
groepen in dezelfde mate profiteren van het
interactief voorlezen in kleine groepen. Dit be-
tekent dat allochtone kinderen evenzeer pro-
fiteren van het voorlezen in kleine groepjes als
autochtone kinderen. Hypothese 2 is hiermee
dus bevestigd: Het positieve effect van het
vooriezen in groepen van 5 ten opzichte van
klassikaal voorlezen is voor allochtone en au-
tochtone kleuters even groot.

5 Conclusies en aanbevelingen

Het uitgevoerde onderzoek laat zien dat kinde-
ren bij het voorlezen van een verhaal in kleine
groepen in vergelijking met klassikaal voorle-
zen meer met elkaar in interactie zijn en een
verhaal beter begrijpen en onthouden. Waar in
de klassikale situatie het aantal interacties per
kind gemiddeld ongeveer 1 bedroeg, was dit in
de kleine groepen per kind gemiddeld 10. Het
lijkt aannemelijk dat het groter aantal interac-
ties ertoe leidt dat kinderen in kleine groepen
meer actief betrokken zijn bij het verwerken
van het verhaal, hetgeen kan worden afgeleid
uit de hogere scores voor tekstbegrip en naver-
tellen.

Een belangrijke conclusie is verder dat het
effect van het voorlezen in kleine groepjes bij
allochtone kinderen even sterk is als bij au-
tochtone kinderen. Tussen de onderscheiden
deelpopulaties in het onderzoek bleek sprake
van aanzienlijke verschillen in scores op zowel
het onderdeel Tekstbegrip als het onderdeel
Navertellen: autochtone kleuters scoorden
hoger dan hun leeftijdgenoten uit ex-koloniën
die op hun beurt weer hoger scoorden dan kleu-
ters van Turkse en Marokkaanse herkomst.
Alle groepen bleken echter in dezelfde mate te
profiteren van het voorlezen in kleine groepen.
Als zodanig kan het interactief voorlezen in
kleine groepen ook als belangrijke werkvorm
binnen het onderwijs Nederlands als tweede
taal worden gezien. Omdat er in kleine groep-
jes meer gelegenheid is voor interactie en dis-
cussie zullen moeilijkheden en onduidelijkhe-


-ocr page 134-

den met betrekking tot het verhaal in een kleine
groep eerder opgelost worden dan in een klas-
sikale setting. Het belang van het werken met
allochtone kleuters in kleine groepen is eerder
benadrukt door Damhuis (1988).

Een kwestie die nader onderzoek nood-
zaakt, betreft de optimale groepsgrootte bij in-
teractief voorlezen. Morrow en Smith (1990)
suggereerden in hun onderzoek naar het effect
van groepsgrootte dat het naar alle waarschijn-
lijkheid niet veel uitmaakt of er aan groepjes
Van 3, van 5 of van 7 wordt voorgelezen. De in-
druk die tijdens dit onderzoek is ontstaan, is
echter dat een groepje van 5 of 6 het maximum
is. Als er meer kinderen deelnemen, kunnen ze
niet allemaal gelijktijdig in het boek meekij-
ken. Tevens wordt de afstand tot de leerkracht
een stuk groter voor de kinderen die aan de bui-
tenkant zitten. Dit zou wel eens een negatief ef-
fect kunnen hebben op de betrokkenheid en de
concentratie en als gevolg daarvan ook op de
interactie. Nader onderzoek hiernaar zou wen-
selijk zijn.

De indruk bestaat dat er op de basisschool
nog te weinig bekend is over de vele positieve
effecten van interactief voorlezen. Dat voorle-
zen een positief effect heeft op de taalontwik-
keling in het algemeen is bekend, maar dat de
interactie tijdens het voorlezen dit effect ver-
groot en dat er meer interactie plaatsvindt in
kleine groepjes, is veel minder bekend. Van be-
hang daarbij is de constatering binnen het on-
derhavige onderzoek dat een ontspannen sfeer
en een goede concentratie bij kinderen belang-
rijke randvoorwaarden vormen voor het suc-
cesvol verloop van de interactie tijdens het
Voorlezen in kleine groepjes. Een en ander stelt
hoge eisen aan de professionalisering van de

leerkracht op dit terrein.

De positieve waardering van het voorlezen
m kleine groepjes is geen pleidooi om het klas-
sikaal vooriezen af te schaffen. De verschil-
lende vormen van voorlezen hebben elk hun
^igen intrinsieke waarde. Wel wordt gepleit
Voor een meer gedifferentieerde aanpak van het
Voorlezen, met verschillende soorten prenten-
boeken, waarbij afwisselend in kleine groepjes
en klassikaal wordt voorgelezen en waarbij be-
paalde boeken meerdere malen worden her-
haald. Zo komen kinderen aan wie thuis weinig
(in het Nederiands) is voorgelezen beter aan
bun trekken. Een betere (na)scholing van leer-
krachten op het terrein van de verschillende
vormen van voorlezen is gewenst. Het ultieme
doel van scholing zou moeten zijn dat leer-
krachten leren te reflecteren op hun eigen
voorleesgedrag, zodat zij geleidelijk in staat
worden hun onderwijsstrategieën te optimali-
seren (vgl. Gaffney & Anderson, 1991).

Literatuur

Both-de Vries, A.C., & Bus, A.G. (1992). De verhalen-
man: Een vertelproject met video.
Jeugd in
Schooien Wereld,
77, 12-15.

Bruner, J. (1977). Early social interaction and lan-
guage development. In H.R. Schaffer (Ed.),
Stu-
dies in mother-child interaction
(pp. 21-37). Lon-
don: Academic Press.

Bus, A.G., & IJzendoorn, M.H. van (1988). Mother-
child interactions, attachment and emergent
literacy: A cross-sectional study.
Child Develop-
ment, 59,
1262-1272.

Bus, A.G., IJzendoorn, M.H. van, Pellegrini, A.D., &
Terpstra, W. (1994). Van voorlezen naar lezen.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming
en Onderwijs, 10,
157-174.

Bus, A.G. (1990). Van voorlezen naar lezen. Moer, 7,
320-327.

Cazden, CB. (1982). Contexts for literacy: In the
mind and in the classroom.
Journal of Reading
Behavior, 14,
413-427.

Damhuis, R. (1988). Tweede-taalverwerving in kleu-
tergroepen. Een onderzoek naar de gelegenheid
tot het leren van het Nederlands door Turkse en
Marokkaanse kleuters.
SCO-rapport nr. 164, Am-
sterdam: S.C.0.

Dickinson, D.K., & Smith, M.W. (1994). Long-term ef-
fects of preschool teachers' book readings on
low-income children's vocabuiary and story
comprehension.
Reading Research Quarterly, 29
(2), 104-123.

Gaffney, J.S., & Anderson, R.C. (1991). Two-tiered
scaffolding: Congruent processes of teaching
andlearning.
Technical Report, 523. Champaign:
Center for the Study of Reading.

Heath, S.B. (1982). What no bedtime story means:
Narrative skills at home and at school.
Language
in Society, 11,
49-76.

Heesters, K., & Verhoeven, L. (1991). Ontwikkeling
van tekstvaardigheid in het Nederlands als eer-
ste en tweede taal.
Tijdschrift voor Taalbeheer-
sing,
75(3), 169-184.


127

fedagogischE

studiën

-ocr page 135-

Kurvers, J., & Lemmens, G. (1992). Leergeld van een
generatie. Tweede generatie Marokl<aanse en
Turl(se moeders over taaistimulering van kleu-
ters.
Rijswijk: Ministerie van WVC.

Leseman, P., Sijsling, F., Jap-A-Joe, S., & Jahin, S.
(1995). Gezinsdeterminanten van de cognitieve
ontwikiceling van vierjarige Nederlandse, Suri-
naamse en Turkse kleuters.
Pedagogische Stu-
diën, 72.
186-205.

Morrow, L.M. (1984). Reading stories to young chil-
dren: Effects of story structure & traditional
questioning strategies on comprehension.
Jour-
nal of Reading Behavior, 16,
273-288.

Morrow, L.M. (1985). Retelling stories: Strategies for
improving children's comprehension, concept of
story structure, and oral language complexity.
ElementarySchoolJournal, 85, 647-661.

Morrow, LM. (1988). Young children's responses to
one-to-one readings in school settings.
Reading
Research Quarterly, 23,
89-107.

Morrow, LM., & Smith, J.K. (1990). The effects of
group size on Interactive storybook reading.
Reading Research Quarterly, 25, 213-230.

Ninio, A. (1980). Picture-book reading in mother-
Infant dyads belonging to two subgroups in
Israel.
Child Development, 51, 587-590.

Notari, A., O'Connor, R., & Vadasy, P. (1993). Ladders
to literacy: an activity book (draft version).
Seat-
tle: Washington Research Institute.

Pels, T. (1991). Marokkaanse kleuters en hun cultu-
rele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en
op school.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Slavin, R.E. (1995). Cooperative learning. Needlam
Heights, MA: Allyn & Bacon.

Snow, CE. (1983). Literacy and language: Relation-
ships during the preschool years.
Harvard Educa-
tional Review, 53,
165-189.

Snow, C.E., Barnes, W., Chandler, J., Goodman, I., &
Hemphill, L. (1991).
Unfulfilled expectations:
Home and school influences on literacy.
Boston:
Harvard University Press.

Sulzby, E. & Teale, W.H. (1991). Emergent literacy. In
R. Barr & D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading
research.ipp.
727-758). New York: Longman.

Teale, W.H. (1980). Early reading: An annotated
bibliography.
Newark, DE: International Reading
Association.

Teale, W.H. (1981). Parent's reading to their child-
ren: What we know and need to know.
Lan-
guage Arts, 58,
902-911.

Teale, W. (1984). Reading to young children: lts sig-
nificance in the process of literacy development.

In H. Goelman, A. Oberg & F. Smith (Eds.), Awak-
ening to literacy
(pp. 110-121). Exeter, NH:
Heinemann.

Teale, W.H. & Sulzby, E. (1987). Literacy Acquisition
in early childhood: The roles of access and
mediation in storybook readings. In D.A. Wagner
(Ed.),
The future of literacy in a changing world
(pp. 111-130). New York: Pergamon Press.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Wells, G. (1985). Preschool literacy-related activities
and success in school. In D.R. Olson, N. Torrance
& A. Hildyard (Eds.),
Literacy, language and
learning
(pp. 229-255). Cambridge, England:
Cambridge University Press.

Manuscript aanvaard 28-12-1996

Auteurs

W. van Eisäcker is momenteel uitvoerder van een
onderzoeksproject naar de ontwikkeling van lees-
vaardigheid in relatie met leesmotivatie dat wordt
uitgevoerd binnen de vakgroep Orthopedagogiek
van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

L. Verhoeven is hoogleraar Orthopedagogiek aan
de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Instituut voor Orthopedagogiek, KUN, Mon-
tessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.


128

fedagogischE

studiën

-ocr page 136-

Abstract

Children in Kindergarten learn more from
Interactive storyboolc reading in small
groups

W. van Eisäcker & L. Verhoeven. Pedagogische
Studiën, 1997, 74, 117-129.

Storyboolc reading in Kindergarten turns out to play
a significant role in children's early literacy develop-
iT^ent. The responsivity of teachers plays an impor-
tant role in helping children to gain insight Into the
funrtions and structure of both oral and written
language. Scaffolding can be seen as a crucial con-
cept associated with teacher assistence in children's
language and literacy learning. In the present study
the effert of group setting on Interactive storybook
reading was explored in multilingual kindergarten
"Classes. The children in these classes heard stories
"^ead in two settings: traditional class vs small
aroups. The results made clear that children in small
groups learn more from storybook reading than the
<:hildren in the traditional class setting. The children
in the small groups showed much more interaction
than the children in the whole-class setting. More-
°ver, on free recall and oral comprehension tests
children who heard stories in the small-group set-
ting performed better than children who heard
stories in the whole-class setting. The effect was
®qually strong for native Dutch and immigrant
children.

-ocr page 137-

Courseware in onderzoekend natuurkunde-onderwijs: een
implementatie perspectief

J.M. Voogt

Samenvatting

De integratie van de computer in het onderwijs
is een complexe innovatie. In dit onderzoek is
courseware voor computer ondersteund natuur-
kunde-practicum ontwikkeld en geëvalueerd.
Kenmerkend voor de ontwikkelde courseware is
dat de computer wordt ingezet als hulpmiddel
om onderzoekend natuurkunde-onderwijs te
realiseren. Ter ondersteuning van de implemen-
tatie van de courseware werd de docenten-
handleiding voorzien van handelingsaanwij-
zingen voor docenten. Via een case-study
onderzoek (5 docenten/6 klassen) is nagegaan
of de implementatie van de courseware succes-
vol is verlopen.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt
dat gestructureerd leerlingmateriaal de imple-
mentatie van de vernieuwing op een globaal
niveau bevordert. Echter, alleen die docenten
die ook gebruik maakten van de docentenhand-
leiding (twee van de vijf docenten) hanteren
een didactisch aanpak die noodzakelijk wordt
geacht voor onderzoekend natuurkunde-onder-
wijs. Voor anderen was de overgang van gang-
bare routines naar onderzoekend leren te groot.

Inleiding

De inzet van de computer als hulpmiddel bij de
uitvoering van metingen en het be- en verwer-
ken van meetgegevens wordt wel Computer
Ondersteund Practicum genoemd. Het is een
zeer geëigende toepassing van de computer in
het natuurkunde-onderwijs, zeker als practicum
een belangrijk onderdeel vormt van het natuur-
kunde curriculum.

Uit onderzoek naar de effecten van het
gebruik van Computer Ondersteund Practicum
is gebleken dat leerlingen beter grafieken leren
interpreteren, dat de samenwerking tussen leer-
lingen wordt bevorderd en dat leerlingen gecon-
centreerd werken en zeer gemotiveerd zijn
(Thomton & Sokoloff, 1990; Nakhleh, 1994).
De studies tonen evenwel ook aan dat het niet
vanzelfsprekend is dat leerlingen door middel
van Computer Ondersteund Practicum onder-
zoeksvaardigheden (Striley, 1987) en natuur-
wetenschappelijke begrippen leren (Linn &
Songer, 1991). Uit een literatuuroverzicht van
Nakhleh (1994) blijkt dat Computer Onder-
steund Practicum pas effect heeft op het leren
van onderzoeksvaardigheden en het leren van
natuurwetenschappelijke begrippen als het is
ingebed in een zorgvuldig ontworpen curricu-
lum.

In het natuurwetenschappelijk onderwijs wordt
onderzoekend leren vaak in verband gebracht
met 'de natuurwetenschappelijke methode'.
Leerlingen dienen niet alleen te worden onder-
wezen in het natuurwetenschappelijk kennisdo-
mein, maar ook in de onderzoeksbenadering die
in de natuurwetenschappen wordt gehanteerd.
Sinds de jaren zestig hebben de curricula voor
het onderwijs in de natuurwetenschappen uit
met name de Angel-Saksische landen 'de
natuurwetenschappelijke methode' als belang-
rijkorganisatieprincipe (Voogt, 1996). Het pro-
ject Science - A process approach (Gagné,
1966) is van grote invloed geweest op curricula
die expliciet aandacht schenken aan het leren
van onderzoeksvaardigheden. In dit project
wordt een onderscheid gemaakt tussen basis-
vaardigheden (zoals observeren, meten en voor-
spellen) en geïntegreerde vaardigheden (zoals
hypothese formuleren en modellen ontwikkelen
en toetsen).

In de loop der jaren is uiteraard ook kritiek
geformuleerd op de eenzijdige belangstelling
voor de natuurwetenschappelijke methode als
kern van het natuurwetenschappelijk curricu-
lum. De bezwaren richten zich met name op de
suggestie dat natuurwetenschappelijk onder-
wijs ingericht op deze wijze in principe context-
onafhankelijk zou zijn (Driver et al., 1994).
Driver et al. pleiten voor een constructivistische


-ocr page 138-

benadering van het natuurwetenschappelijk
onderwijs, waarbij leerlingen actief participe-
ren in de constructie van een raamwerk dat bete-
l^enis geeft aan de natuurwetenschappelijke
wijze waarop de werkelijkheid wordt geïnter-
preteerd. Het opzetten en uitvoeren van eigen
experimenten is dan expliciet bedoeld om bij te
dragen aan de ontwikkeling van een, voor leer-
lingen, betekenisvol theoretisch raamwerk en
het op basis daarvan afleiden van natuurkundi-
ge regels (Miliar, 1987; Linn, 1987). De ont-
wikkelingen in Nederland staan meer in dit
laatste perspectief. De toenemende aandacht
voor het belang van onderzoekend leren in het
natuurwetenschappelijk onderwijs wordt uit-
drukkelijk ingebed in voor de leerlingen her-
kenbare samenhangende contexten, zoals blijkt
uit de kerndoelen Natuur- en scheikunde voor
de basisvorming (Besluit kerndoelen en advies-
urentabel basisvorming 1993-1998).

Samenvattend kan worden gesteld dat onder-
zoekend leren in het natuurwetenschappelijk
onderwijs zich kenmerkt door uitdrukkelijk te
streven naar een samenhang tussen onderzoeks-
vaardigheden (tot uiting komend in aandacht
voor onderzoeksopzet en -uitvoering) en de ont-
wikkeling van een betekenisvol theoretisch
raamwerk (tot uiting komend in de opbouw van
een begrippenkader en de afleiding van natuur-
kundige regels).

In een dergelijke curriculumopvatting heeft
de docent de taak leeriingen te ondersteunen in
hun eigen leerproces door geschikte aanwijzin-
gen te geven gericht op de zone van naaste ont-
wikkeling (Linn & Burbulus, 1993). Onderzoe-
ken (Shafto & Gapper, 1987; Roberts, 1988) op
het gebied van Computer Ondersteund Practi-
cum laten zien dat juist deze rol van de docent
een belangrijk obstakel vormt voor de imple-
■nentatie van het curriculum. De docent wordt in
zijn nieuwe rol niet zozeer aangesproken op zijn
kennis, maar op zijn organisatorische, begelei-
dende en stimulerende capaciteiten. Teneinde
docenten bij te staan in de uitvoering van hun
nieuwe rol stelt Van den Akker (1988) voor om
docent-ondersteunend curriculummateriaal te
ontwikkelen met daarin concrete handelings-
aanwijzingen ('procedurele specificaties').
Vooral voor die onderdelen van de innovatie die
kwetsbaar zijn bij de implementatie.

Het curriculum dat in het kader van het onder-
havige onderzoek is ontwikkeld beoogt leerlin-
gen te leren experimenten op te zetten en uit te
voeren en de resultaten van die experimenten in
verband te brengen met een theoretisch raam-
werk op basis waarvan elementaire natuur-
kundige regels worden afgeleid. Het curriculum
is bedoeld voor het natuurkunde-onderwijs in
de onderbouw. De courseware die in het kader
van de lessenserie is ontwikkeld bevat zowel
educatieve programmatuur als schriftelijk leer-
ling- en docentmateriaal.

Omdat verwacht werd dat met name docen-
ten weinig bekend zijn met onderzoekend
natuurkunde-onderwijs is de docentenhandlei-
ding voorzien van procedurele specificaties:
aanwijzingen en suggesties gericht op de rol van
begeleider, en technische en organisatorische
aanwijzingen gericht op planning en uitvoering
van de lessen. Het evaluatie-onderzoek richt
zich met name op de wijze waarop de course-
ware door docenten in de praktijk is geïmple-
menteerd.

Om te beoordelen of de implementatie van
courseware succesvol verloopt, is het van
belang na te gaan wat de kwaliteit van het
gebruik ervan is. In het onderzoek is gebruik
gemaakt van de drie dimensies die Van der Grift
(1987) onderscheidt voor de kwaliteit van een
innovatie: theoretische, empirische en prakti-
sche kwaliteit. De
theoretische kwaliteit heeft
betrekking op de theoretische en vakdidactische
principes waarop de innovatie is gebaseerd. De
theoretische kwaliteit van de courseware is
geoptimaliseerd door middel van expert-oorde-
len. In een pre-test posttest design is de
empiri-
sche kwaliteit
vastgesteld. Na afronding van de
lessenserie met de courseware blijken de leer-
lingen een aanzienlijke leerwinst te hebben
geboekt. Een uitgebreide beschrijving en rap-
portage omtrent de theoretische en empirische
kwaliteit is te vinden in Voogt (1993). De
prak-
tische kwaliteit
verwijst naar de haalbaarheid en
de uitvoerbaarheid van de innovatie in de prak-
tijk. Door middel van een case-study onderzoek
is nagegaan in welke mate de vernieuwing
geïmplementeerd is door docenten. In dit artikel
wordt met name ingegaan op die praktische
kwaliteit van de vernieuwing, en staat dus voor-
studun
al het docent-perspectief centraal.

Ter beoordeling van de praktische kwaliteit van
de courseware zijn de volgende onderzoeksvra-

131

PEDAGOGISCHE


-ocr page 139-

Introductie

1. Meten met de computer (les 1)

2. Temperatuur regelen (les 2)

Introductie van IP-Coach en van basisvaardigheden in het uitvoeren van experimenten, zoals
lezen van grafieken
Inwendige energie en warmtetransport

3. Opwarmen van verschillende hoeveelheden (les 3)

4. Opwarmen van verschillende vloeistoffen (les 4)

Onderzoek gericht op de relatie tussen hoeveelheid en soort vloeistof, temperatuurs-
verandering en verandering in invi/endige energie; onderzoeksvraag formuleren (4), voorspel-
len van temperatuurverloop (3) en interpretatie van grafieken (3+4); meetfouten (4).
Intermezzo: theorieles (les 5)

5. Afkoelen: blazen of ijs (les 6)

Onderzoek naar de effecten van verschillende manieren van afkoelen; extrapoleren;
samenwerking tussen onderzoeksgroep/es.

6. Smelten en stollen (les 7)

Onderzoek naar de relatie tussen temperatuursverandering en fase-overgang; zelfstandig
noteren van meetresultaten
Intermezzo: theorieles (les 8)

7. Belemmering van warmentetransport (les 9)

Vaststellen van de mate van warmte-isolatie van verschillende materialen in een klassikaal
experiment; proefopstelling vaststellen
Samenvatting en overzicht

8. Kijken als een natuurkundige (les 10)

Een terugblik op de natuurkundige regels die in de lessen zijn afgeleid

Figuur 1. Overzicht van de lessenserie

gen geformuleerd:

- welke kenmerken van de courseware bevor-
deren of belemmeren het gewenste plan-
nings- en begeleidingsgedrag van docenten?

- verandert het.plannings- en begeleidingsge-
drag van docenten tijdens het gebruik van de
courseware?

- waarom tonen docenten het gewenste plan-
nings- en begeleidingsgedrag al dan niet?

- welke neveneffecten belemmeren de imple-
mentatie van de courseware?

1 De ontwikkelde lessenserie

Er is courseware ontwikkeld voor het onder-
werp 'opwarmen en afkoelen' bedoeld voor een
fCDAeoaiscHi Icssenserie van 10 leasen. Figuur 1 geeft een
STUDIËN overzicht van de lessenserie.

De courseware bestaat uit educatieve program-
matuur' met daarbij begeleidend materiaal
voor leerlingen en docenten.

Het onderwerp 'opwarmen en afkoelen'
wordt aangeboden aan de hand van door de leer-
lingen uit te voeren experimenten. Er wordt
gewerkt in vaste groepjes van vier leerlingen.
Binnen de groepjes zijn de volgende taken te
vervullen: experiment uitvoeren, computer
bedienen, aantekeningen maken en coördine-
ren. Deze taken wisselen per les. In het leerling-
materiaal staat aangegeven wanneer welke
taken möeten worden uitgevoerd. Ook staat
aangegeven wanneer de groep met elkaar moet
overleggen. Kenmerkend voor de lessenserie is
dat de leerlingen tijdens hun experiment het
temperatuurverloop in de tijd kunnen volgen via
het beeldscherm van hun computer. Met behulp
van de resultaten van hun experimenten leiden
de leerlingen een theoretisch begrippenkader en
natuurkundige regels af. De leerlingen worden
daarbij gestuurd door gerichte vragen in het
leerlingmateriaal.

Het docentmateriaal bestaat uit een algeme-
ne inleiding over de opzet van de lessenserie en
de voorbereiding van de lessen. Daarnaast krijgt


-ocr page 140-

de docent, geïntegreerd in het leerlingmateriaal
(op de linkerpagina), concrete organisatorische
en didactische aanwijzingen.

2 Onderzoeksopzet

Omdat in dit onderzoek de beoordeling van de
praktische kwaliteit van courseware centraal
staat, is gekozen voor een onderzoeksopzet in
de daadwerkelijke gebruikssituatie: de klas. Er
is een exploratieve case-study uitgevoerd (Yin,
1989). Als cases worden de natuurkunde curri-
cula in de onderbouw van de twee bij het onder-
zoek betrokken scholen beschouwd. Het onder-
zoek naar de praktische kwaliteit van de
courseware impliceert dat de
docent in zijn klas
beschouwd wordt als de onderzoekseenheid in
deze studie. In navolging van Yin (1989) zijn
criteria geformuleerd om de onderzoeksresulta-
ten van de case-study te kunnen beoordelen.
Criteria voor een positieve beoordeling van de
praktische kwaliteit van de courseware zijn:

* de docenten zijn positief over de 'instrumen-
tality' van het materiaal, d.w.z. a) de pro-
grammatuur is makkelijk te bedienen, b) het
leerlingmateriaal is duidelijk, c) de aanwij-
zingen en suggesties in de docentenhandlei-
ding zijn bruikbaar en d) de docenten maken
daadwerkelijk gebruik van de docenten-
handleiding bij hun lesvoorbereiding en -uit-
voering;

* de docenten voeren de voorgestelde lessen
daadwerkelijk uit;

* de docenten tonen een plannings- en bege-
leidingsgedrag dat onderzoekend leren
bevordert, d.w.z. ze bevorderen bij leerlin-
gen vaardigheden die bijdragen aan onder-
zoeksopzet en -uitvoering, stimuleren het
leggen van een relatie met een theoretisch
kaderen bevorderen het afleiden van natuur-
kundige regels.

2-1 Innovatie- en praictijkprofiel

Om een beoordeling te kunnen geven van de
praktische kwaliteit van het materiaal is het niet
voldoende om docenten daarover te bevragen.
Immers de wijze waarop docenten de bedoelin-
gen van de courseware interpreteren, kan ver-
schillen met de wijze waarop docenten de
courseware in de concrete lespraktijk realiseren.
Omdat met name de realisatie in de praktijk in
het onderzoek belangrijk werd gevonden heeft

het accent in de gegevensverzameling op de
observaties van lessen gelegen.

De geobserveerde lessen zijn geanalyseerd
met behulp van een zogenaamd innovatieprofiel
(Van den Akker, 1988; Van den Akker &
Voogt, 1994). Een innovatieprofiel geeft (1) een
operationele beschrijving van die componenten
in het curriculum die door de ontwerpers als
essentieel worden beschouwd en (2) een
beschrijving van de mate waarin verschillende
realisaties van die componenten overeenkomen
met de bedoelingen van de ontwerpers.

In navolging van de kenmerken van onder-
zoekend natuurkunde-onderwijs zijn de volgen-
de componenten in het profiel onderscheiden:
onderzoeksopzet (bijvoorbeeld leerlingen sti-
muleren een onderzoeksvraag te formuleren),
onderzoeksuitvoering (bijvoorbeeld leerlingen
stimuleren een voorspelling te doen),
ontwikke-
len van een begrippenkader
(bijvoorbeeld leer-
lingen stimuleren om resultaten in verband te
brengen met theoretische begrippen) en
aflei-
den van natuurkundige regels
(bijvoorbeeld
leeriingen stimuleren verbanden te leggen tus-
sen nieuwe regels en eerder afgeleide regels).

Daaraan is toegevoegd de component alge-
mene vaardigheden.
Deze component heeft
betrekking op samenwerking en planning van
leerlingen en is van belang voor practicum-
onderwijs dat in groepjes leerlingen plaatsvindt.

Elke component bestaat uit een leselement
(de drempel) dat beschouwd wordt als een mini-
male vereiste voor het zinvol doceren van de
lessenserie. Daarnaast zijn leselementen gefor-
muleerd, die de implementatie van de lessense-
rie versterken of verzwakken. Aan zowel het
leselement dat als drempel wordt beschouwd,
als aan de leselementen die de implementatie
van de lessenserie versterken of verzwakken
worden punten toegekend.

Door aan docenten punten toe te kennen voor
de aanwezigheid van de verschillende lesele-
menten uit het innovatieprofiel in hun lesprak-
tijk onstaat een maat voor de implementatie van
de lessenserie: het praktijkprofiel. In het prak-
tijkprofiel wordt door middel van een percenta-
ge het plannings- en begeleidingsgedrag van de
docent uitgedrukt t.o.v. het ideaal gewenste
studijm
plannings- en begeleidinggedrag.

Via de drempelscore zijn maximaal slechts
30 (16,7%) van de in totaal 180 te behalen pun-
ten te verwerven. Door deze lage drempelscore

133


-ocr page 141-

is het mogelijk verschillen tussen docenten in
plannings- en begeleidingsgedrag vast te stel-
len.

Bovenop de drempelscore kunnen punten
worden verkregen voor leselementen die bijdra-
gen aan het verwachte plannings- en begelei-
dingsgedrag. Om recht te doen aan de samen-
hang tussen onderzoeksvaardigheden en de
opbouw van een theoretisch raamwerk zijn in
het profiel ongeveer evenveel punten toegekend
aan de componenten onderzoeksopzet (22 pun-
ten, 12,2%) en -uitvoering (54 punten, 30,0%)
als aan de componenten theoretisch raamwerk
(35 punten, 19,4%) en natuurkundige regels (36
punten, 20,0%). Met de component algemene
vaardigheden kunnen maximaal 33 punten
(18,3%) worden verworven.

Voor leselementen die het plannings- en
begeleidingsgedrag verzwakken scoren docen-
ten negatief. De maximale negatieve score is
gelijk aan de drempelscore (- 30 punten,
-16,7%).

Het innovatieprofiel is ontwikkeld door de
onderzoeker en gevalideerd door vijf deskundi-
gen, waaronder curriculumspecialisten en vak-
didactici natuurkunde.

2.2 Betrokken scholen en docenten

Bij het onderzoek zijn twee scholen voor voort-
gezet onderwijs betrokken. Van elke school
namen alle derde klassen HAVO, VWO of
HAVOA'WO deel. Dit zijn zes klassen, waar-
aan door vijf verschillende docenten les wordt
gegeven. Tabel 1 geeft een overzicht van de
betrokken klassen en docenten.

School I kan als volgt worden getypeerd:

School I is een school voor MAVO, HAVO
en VWO. De drie derde klassen die in het onder-
zoek participeren zijn HAVOA^WO klassen.
Het natuurkunde-curriculum in de onderbouw
van deze school bestaat uit een diepgaande
behandeling van een beperkt aantal onderwer-
pen. Meestal wordt een onderwerp geïntrodu-
ceerd in een practicumles, gevolgd door een
theorieles, waarin enkele toepassingen aan de
orde komen. Kuiper (1993) spreekt in dit ver-
band van participatiegericht natuurkunde-
onderwijs. In school I zijn de volgende docen-
ten bij het onderzoek betrokken:

Tabel 1

Betrokkenen bij het onderzoek - een overzicht

SCHOOL 1

SCHOOL 11

Docent

A «

B

C

D

E(1)*

E(2)

Schooltype

HAVO/VWO

HAVO/VWO

HAVOAAWO

HAVO

Gymnasium

Atheneum

Klasgrootte

30

30

30

21

22

26

' Docent E participeert met 2 klassen in het onderzoek

Docent A heeft 9 jaar ervaring en is bevoegd
voor wiskunde en natuurkunde. Gewoonlijk
geeft docent A voornamelijk wiskunde. Door
een tekort aan natuurkunde docenten geeft
docent A dit jaar meer natuurkundelessen dan
wiskundelessen. Docent A heeft enige ervaring
in het gebruik van computers in zijn onderwijs,
met name bij wiskunde. Hij is niet overtuigd dat
de computer het onderwijs efficiënter maakt.

Docent B heeft 15 j aar ervaring en is bevoegd
voor biologie en natuurkunde. Biologie is zijn
hoofdvak, slechts af en toe geeft hij enkele les-
sen natuurkunde. Het schooljaar, voorafgaand
aan het onderzoek, heeft hij zelfs helemaal geen
natuurkunde gegeven. Dit jaar geeft docent B
ongeveer evenveel lessen biologie als natuur-
kunde. Docent B gebruikt in zijn biologielessen
regelmatig een computersimulatieprogramma.

Docent C heeft 13 jaar ervaring en is
bevoegd voor natuurkunde en wiskunde. De
laatste jaren geeft hij alleen nog maar natuur-
kunde. In het schooljaar waarin het onderzoek
plaatsvindt geeft hij daarnaast een uur per week
informatica. Docent C heeft zelf programma-
tuur ontwikkeld voor het natuurkunde-onder-
wijs. Docent C gebruikt regelmatig computers
tijdens zijn lessen, maar heeft niet eerder
gewerkt met Computer Ondersteund Practicum.
Docent C was ook betrokken bij de formatieve
evaluatie van de courseware.
t

School II wordt als volgt gekarakteriseerd:

School II is een school voor HAVO, athe-
neum en gymnasium. De drie derde klassen die


134

-ocr page 142-

in het onderzoek participeren zijn een HAVO-,
een atheneum- en een gymnasiumklas. Het
natuurkunde-curriculum in de onderbouw van
deze school heeft een concentrische opbouw.
Een veelheid aan onderwerpen wordt opper-
vlakkig behandeld in de tweede klas en iets
diepgaander in de derde klas. De natuurkunde-
lessen zijn voornamelijk theoretisch van aard.
De docent demonstreert proeven met behulp
van de Technisch Onderwijs Assistent. Inciden-
teel krijgen de leerlingen practicum. Het practi-
cum is vooral bedoeld als een illustratie van de
theorie. Kuiper (1993) spreekt in dit verband
van vakstructuurgericht natuurkunde-onder-
wijs. In school II participeren de volgende
docenten in het onderzoek:

Docent D heeft 15 jaar ervaring en is
bevoegd voor natuurkunde. Docent D heeft het
voorafgaande schooljaar in de bovenbouw les-
gegeven over databases. Soms gebruikt hij de
computer voor demonstratieproeven. Hij heeft
zelf enkele computerprogramma's geschreven.

Docent E heeft 5 jaar ervaring. Hij geeft 4
jaar natuurkunde. Dit jaar voor het eerst op
school II. Daarnaast geeft hij les aan een andere
school in de regio. Docent E heeft nooit eerder
computers gebruikt in zijn onderwijs. Ongeveer
een jaar heeft hij thuis een computer. Hij zegt
niet met computers te kunnen omgaan.

2-3 Faciliteiten

Beide scholen zijn vanuit het onderzoeksproject
Voorzien van tien computers met interface,
meetpaneel en temperatuursensor, twee prin-
ters, en de benodigde programmatuur. Als bij-
drage aan het project investeerde School I in
verrijdbare karren, zodat de computers makke-
lijk in en uit het natuurkundelokaal konden wor-
den gereden. Daarnaast maakte School I ook
zelf temperatuursensoren.

2.4 Dataverzameling en -analyse

^sobservaties. Door onderzoeksassistenten
zijn alle lessen (Af=80) die in het kader van de
lessenserie werden gegeven geobserveerd en
opgenomen op geluidsband. De lesobservaties
richtten zich op het verzamelen van gegevens
over het feitelijk lesverloop, de tijd die aan elk
afzonderiijk hoofdstuk is besteed, eventuele
technische problemen met de apparatuur en pro-
grammatuur en het gebruik door de docenten
van de aanwijzingen en suggesties uit de docen-
tenhandleiding. Door de lessen op geluidsband
op te nemen is het mogelijk om de interventies
van de docent met groepjes leerhngen te volgen,
tijdens de uitvoering van de onderzoekjes. De
uitgeschreven geluidsbanden zijn gebruikt bij
de analyse van de gegevens. De lesobservaties
zijn geanalyseerd met behulp van het innovatie-
profiel. De toekenning van scores is uitgevoerd
door twee getrainde onafhankelijke beoorde-
laars. Met behulp van Cohens Kappa (Cohen &
Manion, 1980) is per docent de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid bepaald. Deze varieerde
tussen 0,85 en 0,98, en is daarmee zeer bevre-
digend. Nadat de interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid was vastgesteld, overlegden beide
beoordelaars daar waar zij verschilden in de toe-
kenning van scores om tot de definitieve score
per docent te komen. Als de beoordelaars niet
tot overeenstemming kwamen besliste de
onderzoeker over het al dan niet toekennen van
de score, rekening houdend met de argumenta-
tie van beide beoordelaars. Dit was noodzake-
lijk voor 10 van de 63 verschillen tussen de
beoordelaars.

Half-gestructureerd interview. Na afloop van
de lessenserie is een interview afgenomen met
elke docent. In het interview zijn de volgende
onderwerpen besproken: welke doelen worden
volgens de docent met de lessenserie nage-
streefd, in welke mate komt de lessenserie over-
een met de wijze waarop de natuurkundelessen
gewoonlijk worden gegeven, hoe wordt de les
voorbereid, hoe ervaart de docent de lesuitvoe-
ring en welke opbrengst heeft de lessenserie
volgens de docent. Daarnaast is in het interview
achtergrondinformatie verzameld, zoals aantal
jaren ervaring in het onderwijs, ervaring met
computers en bevoegdheid.

Met behulp van de dimensies voor de prakti-
sche kwaliteit van een innovatie (Doyle & Pon-
der, 1977-78): 'instrumentality', 'congruence'
en 'cost', is het interview met de docenten
geanalyseerd. De operationalisering van deze
dimensies is ontwikkeld in eerder onderzoek
(Voogt, 1990). 'Instrumentality' heeft betrek-
king op het oordeel van docenten omtrent de
duidelijkheid van de programmatuur en het
leerling- en docentmateriaal met het oog op les-
voorbereiding en gebruik in de klas. 'Congru-
ence' hangt samen met de mate waarin de les-
senserie past in de lespraktijk van de docent en


-ocr page 143-

in het natuurkunde-curriculum in de onder-
bouw. 'Cost' is de afweging tussen de inspan-
ning die geleverd moet worden om de lessense-
rie uit te voeren en de opbrengsten, in de vorm
van betere realisatie van beoogde doelstellingen
en gemotiveerde leerlingen.

3 Resultaten

3.1 Gebruik van courseware in de les: 'opportu-
nity to learn'

Om vast te stellen of de docenten de leerlingen
daadwerkelijk in de gelegenheid stellen de les-
senserie te volgen, is nagegaan hoeveel tijd de
docenten aan de courseware hebben besteed en
of ze de courseware in de aanbevolen volgorde
hebben onderwezen. Het blijkt dat de tijd die
docenten aan de lessenserie besteed hebben,
aanzienlijk meer is dan door de ontwikkelaars
van de courseware is gepland. Deze tijdsover-
schrijding komt vooral door de introductie- en
theorielessen. De practicumlessen hebben
ongeveer de geplande tijd gevergd. Uit de
observaties wordt duidelijk dat de lessen inder-
daad zijn uitgevoerd in de gewenste volgorde.
Bij sommige docenten, met name docenten B en
C is de afwisseling tussen practicum- en theo-
rielessen, met name in de tweede helft van de
lessenserie, minder dan gewenst. Voor docent B
geldt dat met name in het begin enkele lessen
uitvielen; hij gaf er de voorkeur aan in elk geval
alle practicumlessen door te laten gaan, zodat de
leeriingen alle experimenten konden uitvoeren.
Docent C vindt het belangrijk de leerlingen in
eigen tempo te laten werken, waardoor hij aan
het eind van de lessenserie problemen kreeg met
de organisatie van zijn theorielessen. De resul-
taten laten zien dat op een globaal niveau zeker
sprake is van implementatie van de lessenserie.
In de volgende paragraaf zal echter worden aan-
getoond dat de mate van implementatie voor de
onderscheiden componenten en per hoofdstuk
van het lesmateriaal sterk verschilt voor de bij
het onderzoek betrokken docenten.

3.2 Verschil in gebruik tussen docenten

Zoals reeds vermeld is het praktijkprofiel een
maat voor de implementatie van de courseware.
Twee docenten (A en D) halen op het praktijk-
profiel een score van rond de 50%. De score van
de overige drie docenten varieert van ongeveer
23% tot 39%. Bij een drempelscore (het percen-
tage interventies dat moet worden uitgevoerd
voor een minimale uitvoering van de coursewa-
re) van 16.7% scoren alle docenten dus boven
deze minimale uitvoeringsvariant.

Ook is nagegaan wat de score op het prak-
tijkprofiel per onderscheiden component is, te
weten
algemene vaardigheden, onderzoeksop-
zet, onderzoeksuitvoering, ontwikkelen van een
begrippenkader
en afleiden van natuurkundige
regels.
In Figuur 2 worden de resultaten gra-
fisch weergegeven.

Uit deze gegevens blijkt dat de verdeling van
de score van docenten A en D over de verschil-
lende componenten van het curriculum min of
meer overeenkomt met de ideale scoreverde-
ling. Docenten B, C en E echter blijken relatief
veel interventies te gebruiken voor algemene
vaardigheden (met name docent B). Docenten B
en E (met name in klas E2) hebben relatief te
weinig interventies gericht op opzet en uitvoe-
ring van onderzoek. Docenten C en E gebruiken
te weinig interventies voor het afleiden van
natuurkundige regels. Bovendien scoren ze op
sommige componenten lager dan de drempel-
score voor de betreffende component.

De score van docenten A en D is gezien de
complexiteit van de innovatie acceptabel te noe-
men, met name omdat deze graad van imple-
mentatie bereikt is door alleen schriftelijk mate-
riaal ter ondersteuning aan te bieden. Docenten
A en D vertonen een begeleidings- en plan-
ningsgedrag dat ondersteunend is t.a.v. onder-
zoekend leren. Voor de score van de overige
docenten moet worden vastgesteld dat deze laag
is, afneemt gedurende de uitvoering van de les-
senserie en niet overeenkomt met de ideale ver-
deling per component. Het begeleidings- en
planningsgedrag van deze docenten laat met het
oog op onderzoekend leren nog te wensen over.

3.3 Faaoren die de implementatie beïnvloeden

Technische problemen. Tijdens de lesobserva-
ties blijkt dat met name school I te kampen heeft
met technische problemen'tijdens de uitvoering
van de courseware, samenhangend met de door
hen zelf ontwikkelde temperatuursensoren.
Docenten B en C ervaren dat hun lessen hier-
door zeer verstoord worden. Alhoewel docent A
met dezelfde problemen geconfronteerd wordt,
geeft hij te kennen zich daaraan in het begin
weliswaar gestoord te hebben, maar gedurende


-ocr page 144-

mate van implementatie

componenten - ideaal

mate van implementatie

componenten - docent A


Begrippenkader
0.180

mate van implementatie

componenten - docent B

mate van implementatie

componenten - docent C


Onder :oek3opzei
aooi

mate van implementatie

componenten - docent D

mate van implementatie

componenten - docent E(1)


Ondorzooksopzet
O.lU

Alg. vaardlQhodon
0.243

mate van implementatie

componenten - docent E(2)

Ondorzooksopzot
a083

Alg. vaardigheden
a27l

I'iguur2. Mate van implementatie per component

-ocr page 145-

het verdere verloop van de lessenserie de pro-
blemen te hebben geaccepteerd. Gezien de tech-
nische problemen is de wisseling van Technisch
Onderwijs Assistent in school I tijdens de uit-
voering van de lessenserie een extra handicap.
Op school II heeft men slechts af en toe met pro-
blemen van technische aard te maken gehad.
Deze bleken makkelijk te verhelpen.

Perceptie van de docent. De interviewgegevens
leveren informatie over de perceptie van de
docenten omtrent de praktische bruikbaarheid
van de courseware op de dimensies 'instrumen-
tality', 'congruence' en 'cost' (Doyle en Pon-
der, 1977-78).

'Instrumentality' heeft betrekking op de
mate waarin de courseware duidelijk is met het
oog op lesvoorbereiding en -uitvoering. Het
blijkt dat vier van de vijf docenten het program-
mapakket eenvoudig in gebruik vinden. Het
begeleidend materiaal voor de leerlingen is dui-
delijk. Drie (B,C, E) van de vijf docenten
gebruiken het leerlingboek bij hun lesvoorbe-
reiding en niet de docentenhandleiding. Slechts
twee docenten (A en D) gebruiken ook de
docentenhandleiding bij hun lesvoorbereiding.
Deze docenten vinden de aanwijzingen in de
docentenhandleiding praktisch en bruikbaar.

'Congruence' houdt verband met de mate
waarin de courseware past bij de lespraktijk van
de docent en past bij het gebruikelijke natuur-
kunde curriculum. Docent E van school II blijkt
grote problemen te hebben met het verschil in
benadering en aanpak van de courseware (parti-
cipatiegericht) en zijn eigen vertrouwde aanpak
(vakstructuurgericht). Docent D van school II
daarentegen vindt de begeleidende rol die van
hem verwacht wordt plezierig. Docenten B en C
van school I geven aan problemen te hebben met
de organisatie van hun lessen. Beide docenten
refereren aan hun eigen practicumlessen en vin-
den dat tijdens practica leerlingen zelfstandig
moeten werken, wat voor hen inhoudt dat de
docent weinig aan gerichte begeleiding doet.

'Cost' houdt verband met de beoordeling van
de opbrengsten ten opzichte van inspanningen
die de docent moet leveren om de courseware
uit te voeren. Alle docenten zijn het erover eens
dat de courseware motiverend is voor leerlin-
gen. Ze verschillen van mening wat betreft de
andere baten. Vier van de vijf (behalve A) vin-
den dat leerlingen zelfstandig leren werken, ze
betwijfelen echter of leerlingen na de lessen-
serie een systematische benadering van opzet en
uitvoering van onderzoek kunnen hanteren.
Sommige docenten (D en E) wijzen op het
belang van een andere manier van kijken naar en
omgaan met grafieken. Docenten A en C bena-
drukken het inzicht dat leerlingen hebben
gekregen in de rol van de computer bij natuur-
kunde.

4 Discussie

In dit onderzoek is nagegaan welke kenmerken
van courseware bijdragen aan de implementatie
van een natuurkunde-curriculum waarin het
leren van onderzoeksvaardigheden centraal
staat. Met name de praktische kwaliteit van de
courseware is onderzocht. Er is vastgesteld dat
docenten die met een dergelijke dubbele inno-
vatie te maken krijgen, niet alleen voor de opga-
ve staan om een nieuw medium in hun onder-
wijs in te passen, maar dat van hen plannings- en
begeleidingsgedrag wordt verwacht dat de
invoering van de courseware ondersteunt.

De resultaten van het onderzoek laten zien
dat op een globaal niveau de courseware is
geïmplementeerd: docenten voeren de lessen-
serie in de gewenste volgorde uit. Kijken we
echter nauwkeuriger naar het plannings- en
begeleidingsgedrag van docenten dan zien we
dat voor drie van de vijf docenten dit te wensen
overlaat. Alhoewel het oordeel van de docenten
omtrent de verschillende onderdelen van de
courseware betrekkelijk positief is, blijkt dat de
docenten aanzienlijk verschillen in het gebruik
van de docentenhandleiding. Met name deze
handleiding is, door concrete handelingsaan-
wijzingeii te geven, bedoeld als ondersteuning
voor de begeleidende en stimulerende rol die
van docenten wordt verwacht. De resultaten van
dit onderzoek suggereren dat docenten blijkbaar
niet gewend zijn om een docentenhandleiding te
gebruiken bij hun lesvoorbereiding (zie ook
Van der Geest, 1991).

Van de drie docenten die de handleiding niet
(nauwelijks) gebruiken, blijkt dat docent E van
school II grote problemen heeft met het verschil
in benadering en aanpak van de courseware
(participatiegericht) en zijn eigen vertrouwde
aanpak (vakstructuurgericht). Die problemen
blijken onoverbrugbaar. Daarnaast heeft deze


-ocr page 146-

docent ook grote moeite met de bediening van
het programma, alhoewel hij zegt daar tijdens
de concrete lesuitvoering geen last van te heb-
ben ('de leerlingen wisten zelf wel hoe het pro-
gramma bediend moest worden'). Docenten B
en C van school I ervaren de technische proble-
men waarmee ze te kampen hebben als een grote
belemmering voor hun lesuitvoering. Van gro-
ter belang lijkt echter de schijnbare overeen-
komst tussen de benadering van natuurkunde-
onderwijs in de courseware en het gebruikelijk
natuurkunde-curriculum in school I. In beide
curricula staan practicumlessen centraal. Deze
ogenschijnlijke gelijkenis lijkt verhullend te
zijn voor de herkenning van essentiële verschil-
len, zoals de noodzakelijkheid van gerichte
begeleiding van de leeriingen door de docent bij
de courseware lessen. Beide docenten vinden
dat tijdens practica leerlingen zelfstandig moe-
ten werken, wat voor hen inhoudt dat de docent
Weinig aan gerichte begeleiding doet. Eén van
de docenten drukt dat uit door te zeggen 'tijdens
het practicum moet ik bij wijze van spreken zo
Weg kunnen lopen'. De twee docenten die de
docentenhandleiding gebruikt hebben, hebben
tijdens hun les-uitvoering ook met technische
problemen te kampen gehad (docent A) of te
maken gehad met een zwakke overeenkomst
van de courseware met de gebruikelijke
lespraktijk (docent D). Desalniettemin slagen
zij er tot zekere hoogte in die problemen te
overbruggen. Dit hangt waarschijnlijk samen
met het feit dat zij de docentenhandleiding
Waardevol achten om: (1) de lesvoortgang te
kunnen bewaken, dan wel (2) de didactische
aanwijzingen in de handleiding.

Docenten die de afstand tussen de vernieu-
wing met hun vertrouwde lespraktijk als erg
groot ervaren, of docenten die de verschillen
tussen de vernieuwing en hun praktijk niet her-
kennen, zijn niet geneigd van hun vertrouwde
strategie van lesvoorbereiding af te wijken.
E^ocenten die wel gebruik maken van een hand-
leiding zien voor zichzelf voordelen bij het
gebruik van de handleiding. Zij zijn bereid af te
wijken van de hun vertrouwde aanpak bij de
voorbereiding van lessen.

Dit onderzoek laat zien dat voor de integra-
tie van courseware in onderzoekend natuurkun-
de-onderwijs naast zorgvuldig ontworpen curri-
cula (Nakhleh, 1994, Linn & Songer, 1991) ook
expliciet aandacht nodig is voor begeleiding
van docenten in hun nieuwe rol. Het lijkt wen-
selijk om naast concrete handelingsaanwijzin-
gen (procedurele specificaties) in een docenten-
handleiding, een op implementatie gerichte
vorm van nascholing aan te bieden. Steeds
vaker wordt duidelijk dat traditionele vormen
van nascholing onvoldoende mogelijkheden
bieden om docenten te ondersteunen bij veran-
dering in didactisch gedrag en verandering van
opvattingen (Van den Berg, 1996). Meer dan
traditionele vormen van nascholing lijken
docentnetwerken, met daarbij de mogelijkheid
tot directe communicatie via e-mail, mogelijk-
heden te bieden voor docenten tot reflectie op
onderwij sop vattingen en didactisch handelen
(DiMauro & Gal, 1994; Bos, Krajcik & Patrick,
1995).

De resultaten van dit onderzoek ondersteu-
nen de opvatting dat in welke vorm van nascho-
ling dan ook de aandacht niet primair op de tech-
nologie dient te worden gericht (zie ook Kerr,
1991; Owen, 1992). Procedureel gespecificeerd
materiaal kan een rol spelen als demonstratie-
en oefenmateriaal (Roes, 1994), maar ook die-
nen als een gezamenlijke activiteit van een
docentnetwerk, waarbinnen collega-docenten
elkaar feedback geven en coachen. Het ontwik-
kelde innovatieprofiel kan worden gebruikt om
de reflectie op de opvattingen van docenten over
hun onderwijs en de vernieuwing waar het om
gaat, te expliciteren.

Noot

1 Er is gebruik gemaal<t van het programma IP-
COACH, ontwikiceld door CMA, Nieuwe Achter-
gracht 170, 1018 WV Amsterdam.

Literatuur

Akker, J.J.H. van den (1988). The teacher as learner
in curriculum implementation.
Journal of Curri-
culum Studies, 20,
47-55.

Akker, J.J.H. van den, & Voogt, J.M. 1994). The use
of innovation and practice profiles in the evalu-
ation of curriculum implementation.
Studies of
Educational Evaluation, 20
(4), 503-512.

Berg, E. van den (1996). Effects of inservice educa-
tion on implementation of elementary science.
Academisch proefschrift. Enschede: Universiteit
Twente.


-ocr page 147-

Bos, , N.D., Krajcik, J.S., & Patrick, H. (1995). Tele-
communications for teachers: supporting reflec-
tion and collaboration among teaching profes-
sionals.
Journal of Computers m Mathematics
and Science Teaching, 14
(1/2), 187 - 202.

Cohen, L, & Manion, L. (1980). Research methods in
education.
London: Croom Helm.

DiMauro, V., & Gal, S. (1994). The use of telecommu-
nications for reflective discourse of science
teacher leaders.
The Journal of Science and Tech-
nology. 3 {2),
123-135.

Doyle, W., & Ponder, G.A. (1977-1978). The practica-
lity ethic in teacher decision making.
Interchan-
ge,S(3), 1-12.

Driver, R., Asoko, H., Leach, J. Mortimer, E., & Scott,
P. (1994). Constructing scientific knowledge in
the classroom.
Educational Researcher, 23, 5-12.

Gagné, R.M. (1966). Elementary science: A new
scheme of Instruction.
Science, 155, 49-53.

Geest, T.M. van der (1991). Tools for teaching writ-
ing as a process. Design, development, Imple-
mentation and evaluation of computer-assisted
writing Instruction.
Academisch proefschrift.
Enschede: Universiteit Twente, Faculteit Wijsbe-
geerte en Maatschappij-wetenschappen.

Grift, W. van der (1987). De rol van de schoolleider
bij onderwijsvernieuwingen.
Den Haag: VUGA.

Kerr, S.T. (1991). Lever and Fulerum: Educational
technology in Teachers' tought and practice.
Teacher College Record, 93 (1), 114 -136.

Kuiper, W.A.J.M. (1993). Curriculumvernieuvi/ing en
lespraktijk.
Academisch proefschrift. Enschede:
Universiteit Twente.

Linn, M.C. (1987).'Establishing a research base for
science education: Challenges, trends and
recommendations.
Journal of Research in Scien-
ce Teaching, 24 (3),
191-216.

Linn, M.C, & Burbulus, N.C. (1993). Construction of
knowledge and group learning. In K.Tobin (Red),
The practice of constructivism in science educa-
tion
(pp. 91-121). Hlllsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum Associates.

Linn, M.C, & Songer, N.B. (1991). Teaching thermo-
dynamics to middle school students: What are
appropriated cognitive demands?
Journal of

Research in Science Teaching, 2S(10), 885-918.

140 ^

'CDAcociscHc Miliar, R. (1987). Towards a role for experiment in

sTUDiiN the science teaching laboratory. Studies in
Science Education, 14,
109-118.

Nakhleh, M.B. (1994). A review of Microcomputer-
Based Labs: How have they affected science

learning? Journal of Computers in Mathematics
and Science Teaching, 13
(4), 368-381.

Owen, M.(1992). A teacher-centred model of devel-
opment in educational use of computers.
Journal
of Information Technology for Teacher Educa-
tion, 1
(1), 127- 137.

Roberts, N. (1988). Computers and science Instruc-
tion. In N. Roberts, N.C. Carter, S.N. Friel & M.S.
Millen (Eds.),
Integrating computers into the ele-
mentary and middle school {pp.
123-151). Engle-
wood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Roes, M. (1994). Het ontwerpen van nascholing aan
de hand van curriculummaterialen.
Paper gepre-
senteerd op de Onderwijs Research Dagen,
Utrecht.

Shafto, S., & Capper, J. (1987). Microcomputer-based
Laboratories.
Teaching, Learning and Technolo-
gy, 1
(2), 4-9.

Striley, J. (1987). The computer as lab partner: Class-
room experience gleaned from one year micro-
computer-based laboratory use.
Journal of Edu-
cational Technology Systems, 5
(3), 225-236.

Thornton, R.K., & Sokoloff, D.R. (1990). Learning
motion concepts using real-time microcomputer-
based laboratory tools.
American Journal ofPhy-
sics, 58
(9), 858-857.

Voogt, J. (1990). Courseware evaluation by teachers
- an Implementation perspective.
Computers in
Education, 14
(4), 299-307.

Voogt, J.M. (1993). Courseware for an inquiry-based
science curriculum. An Implementation perspec-
tive.
Doctoral dissertation. Enschede: Universiteit
Twente.

Voogt, J.M. (1996). New Information technology in
science education. In Tj. Plomp & D.P. Ely (Eds.),
International Encyclopedia of Educational Tech-
nology
(pp. 551-555). Oxford: Pergamon Press.

Yin, R.K. (1989). Case study research. Design and
t

methods. Beverly Hills, CA: Sage.

Manuscript aanvaard 23-1-1997

Auteur

J.M. Voogt. Universitair Docent, Vakgroep Curricu-
lumtechnologie, Faculteit Toegepaste Onderwijs-
kunde.

Adres: Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE
Enschede.


-ocr page 148-

Abstract

Courseware for an inquiry-based science
curriculum: an Implementation perspec-
tive

J.M. Voogt. Pedagogische Studiën, 1997, 74, 130-
141.

The integration of courseware In the science curri-
culum can be consldered as a complex educational
Innovation, especially for teachers. Courseware
using a Microcomputer-based Laboratory environ-
ment was designed. To promote to the implementa-
tion of the courseware special attention was paid to
a teacher guide with concrete suggestions.

A case-study in two schools (five teachers/six clas-
ses) aimed at assessing whether the implementation
of the courseware was successful. The results of the
study indicated that the teachers differed profound-
ly to the extent in which they implemented the
Courseware. AM teachers used the student textbook
in planning and executing their lessons. Only two
teachers used the teacher guide. These teachers
benefited from the guide which resulted in imple-
mentation of the courseware more closely to the
'ideal' profile of implementation as intended by the
designers. Reasons for the way the courseware was
implemented are inferred and discussed.

-ocr page 149-

Kroniek

Congres Dyslexie '96

Sinds in 1984 de Stichting Dyslexie Nederland
(SDN) werd opgericht door Prof. dr. J.J.
Dumont, hebben zich in Nederland (en één
maal in Antwerpen) elf vrij grootschalige con-
gressen Dyslexie afgespeeld. Het doel van dit
soort congressen is om bij een breed publiek
begrip te kweken voor leerlingen met ernstige
lees- en spellingproblemen in basis- en voort-
gezet onderwijs in Nederland en Vlaanderen,
en om de deelnemers op de hoogte te brengen
van de laatste ontwikkelingen op onderzoeks-
en praktijkgebied. Het laatste congres (Dys-
lexie '96) vond op 5 juni 1996 plaats in de Gro-
ninger Martinihal. Het congres was in samen-
werking met de Stichting Dyslexie Nederland
georganiseerd door de afdeling Orthopedago-
giek van de Vakgroep Pedagogiek en Onder-
wijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen
en de afdeling KNO van het Academisch Zie-
kenhuis te Groningen; er was één sponsor:
SONY Nederland. Er waren meer dan 1200
deelnemers, in meerderheid uit het onderwijs-
veld. Er werden 14 lezingen gehouden waarvan
2x3 in parallelsessies. Daarnaast bood een the-
mamarkt een overzicht van bestaande en nieu-
we behandelmaterialen en -methoden voor ern-
stige lees- en spellingproblemen.

Zoals aangegeven in de openingstoespraak
(Van den Bos, RUG) waren de lezingen te
ordenen langs de volgende theoretische en
praktische denklijnen.

Definities

Al heel lang - d.w.z. vanaf het begin van deze
eeuw - is er internationale wetenschappelijke
en praktische belangstelling voor het verschijn-
sel 'dyslexie'.

Alternatieve termen zijn congenitale of aan-
geboren legasthenie, woordblindheid, en (spe-
cifieke) ontwikkelingsdyslexie. Wat willen
deze termen in de kern alle aanduiden? Een
ernstig probleem met het vlot en accuraat leren
identificeren of produceren (spellen) van
gedrukte/geschreven woorden. Met 'probleem
met het
leren ..' wordt aangegeven dat de per-
soon met dyslexie wel degelijk in een normale
instructiesituatie verkeert of heeft verkeerd, en
dat het
niet gaat om het verlies (tengevolge van
een ongeval of ziekte) van een reeds verworven
vaardigheid, of om analfabetisme in de zin van
'nooit onderricht gehad in lezen en schrijven'.
Naast een kern bevatten de definities van dys-
lexie doorgaans allerlei toevoegingen, varië-
rend van vrij algemene oorzakelijke hypo-
thesen tot nogal gerichte uitspraken over
verstoringen in bepaalde processen, bijvoor-
beeld:

Dyslexie berust niet op defecten van zintui-
gen of van de algemene intelligentie, maar
op een van de norm afwijkende ontwikke-
ling van bepaalde cognitieve processen.
Deze van de norm afwijkende ontwikkeling
van cognitieve processen die aan lezen en
spellen ten grondslag liggen, is meer
bepaald door neurologisch-constitutionele
invloeden dan door omgevingsfactoren.

"Dyslexia is a specific language based dis-
order of constitutional origin, characterized
by difficulties in single word decoding,
usually reflecting insufficiënt phonological
processing abilities" (Deze definitie is in
1995 geformuleerd door een ledencomité
van de Amerikaanse 'Orton Dyslexia So-
ciety').

Welke definitie men ook kiest, steeds zijn er
discussies over geweest. Een punt dat nogal
eens vergeten wordt, is dat de functie van die
definities voor de diverse betrokken partijen
(onderwijsambtenaren, schoolleiders/leerkrach-
ten, wetenschappers) nogal uiteen kan lopen.
Ook verschillen wetenschappers onderling
nogal vaak van mening. Een voorbeeld van een
bijzonder controversieel punt is geweest de
achteloze omdraaiing van bepaalde redenerin-
gen in oorspronkelijke definities. Bijvoorbeeld:
de aanname dat de stoornis
'niet berust op
defecten van zintuigen of van de algemene
intelligentie' betekent niet dat
alléén van dys-
lexie gesproken kan worden in geval van lees-
problemen bij mensen met een normale intelli-
gentie of intacte zintuigen!

Controverses zijn vooral ook ontstaan door-
dat veel studies die de bovengenoemde 'pro-
blematische cognitieve processen' specificeer-
den zo ongeveer het alleenrecht claimden.


-ocr page 150-

Voorbeelden: Dyslexie is een aandachtsstoor-
nis; dyslexie vindt haar oorsprong in een ver-
traagde, gebrekkige en verstoorde taalontwik-
keling. Het is echter bepaald niet zo dat
alle
dyslectici aandachts-, taal- en spraakmoeilijk-
heden hebben of hadden. Omgekeerd is het ook
niet zo dat alle kinderen met spraak-taal-
moeilijkheden dyslectisch worden of zijn
(Goorhuis-Brouwer, AZG, ging hier in haar
lezing op in).

Net zoals de relatie tussen spraak-taalont-
wikkeling en dyslexie vrij complex is, geldt dat
ook ten aanzien van dyslexie en het visuele
waamemings- en voorstellingssysteem. Is er
bij (sommige) dyslectische personen sprake
van functionele stoornissen in bepaalde modu-
les van deze systemen? Overigens wordt door
diverse auteurs niet gesproken in termen van
stoornissen maar eerder van een
andere denk-
ontwikkeling. In het Nederlandse werk van
Maria Krabbe en Nel Ojemann en het vertaalde
werk van de Amerikanen Davis en Braun
komen tal van observaties voor die suggereren
dat tijdens het lezen opgeroepen betekenis-
voorstellingen van de woorden de woordbeel-
den vaak wegdrukken. Davis spreekt van ver-
vormde woordwaamemingen op grond van
desoriëntatie (meerdere perspectieven nemen).
Deze desoriëntaties werken in ruimtelijke situ-
aties en beroepen voordelig, maar onvoordelig
bij het omgaan met een verbaal symbool-
systeem als het alfabet. Vele vragen n.a.v. deze
typeringen zijn echter nog onbeantwoord.
Naast sterke kanten van beelddenkers moeten
er ook zwakke kanten zijn. Zijn dat precies
dezelfde zwakke kanten als die van de niet- of
minder duidelijk beeiddenkende dyslectici?

Wat kunnen we n.a.v. dergelijke discussie-
punten concluderen? De meest veilige conclu-
sie is dat de alomvattende verklarende theorie
die bovendien recht doet aan de heterogeniteit
van de probleembeelden, er nog niet is. Een
voor de praktijk zeer belangrijke stap is een
'beschrijvende' en ook inperkende definitie
van dyslexie. De eerste lezing op het congres
(door Ruijssenaars, RUL) begon dan ook met
het plaatsen van het begrip dyslexie in het per-
spectief van defmitieveranderingen, diagnos-
tiek, behandeling en orthopedagogische aspec-
ten. Impliciet in deze en vele andere lezingen
Was ook de roep om kwaliteitsverhoging van
het lees-spellingonderwijs.

Van jong naar oud

Naarmate leeftijd en scholing toenemen, wordt
van het lezende kind steeds meer geëist op
schriftelijk gebied. Naarmate eventuele lees-
problemen maar niet opgelost worden, lopen
kinderen steeds groter risico's op 'onreme-
dieerbaarheid'. De leeftijdslijn begon bij de
bijdragen van Bus (RUL) en Van den Broeck
(RUL) die het accent legden op de voorschool-
se en vroegschoolse periode waarin het kind in
contact komt met schriftelijke taal. Door Van
den Broeck werd benadrukt dat daarbij vooral
het leerproces van de relaties tussen eenheden
zoals grafemen en fonemen belangrijk is. Ook
Verhoevens (KUN) bijdrage ging over jonge
lezers (groep 3) en de effecten van een recent
ontwikkeld ondersteuningsprogramma (ELLO)
bij jonge probleemlezers. Terwijl Koning
(Stichting PRAVO) aandacht vroeg voor een
procesgerichte aanpak van de spellingvaardig-
heid van basisschoolleerlingen - een aanpak
die bovendien toegepaste spelling i.p.v. 'dic-
teegedrag' moet bevorderen - werd later op de
dag de leeftijdslijn verder doorgetrokken naar
de oudere leerling in regulier en speciaal basis-
onderwijs (bijv. Van der Leij, VU; Aamoutse,
KUN). De leerlingen in het voortgezet onder-
wijs stonden meer centraal in de hoofdstukken
van Hacquebord (RUG) en Loykens (Stichting
Molendrift).

Leerproblemen en leerstoornissen

Hoeveel zwakke tot zeer zwakke lezers (waar-
onder
de dyslectici) zijn er? Uitgaande van
recente en landelijk genormeerde tests is dit
ongeveer 15%. Hoe komen we aan dat getal?
Door de standaardafwijkingen van de tests af te
trekken van het landelijk gemiddelde en bene-
den dat statistische punt te spreken van een
subnormale (zwakke tot zeer zwakke) presta-
tie.

Nu kan op lokaal niveau, op een willekeuri-
ge school, het aantal leerlingen dat onder het
genoemde statistische punt scoort meer en min-
der dan 15% bedragen. Wat veroorzaakt deze
fluctuatie? Het antwoord is dat de omgevings-
factoren of de leerlingfactoren, of beide soor-
ten factoren, die ten grondslag liggen aan de
groepsprestatie en de individuele verschillen,
op de bewuste school niet helemaal representa-
tief zijn voor de totale landelijke populatie.
Wat de oorzakelijke factoren betreft, zijn mis-


-ocr page 151-

schien de doelen en lesplannen anders dan bij
andere scholen; misschien moeten ten gevolge
van het WSNS-beleid ineens veel leerlingen
binnen boord gehouden worden, of heeft de
school te maken met: anders gemotiveerde
leerlingen (of -leraren!), andere sociaal-cultu-
rele invloeden, of eenvoudigweg met relatief
veel 'zwakke' of juist 'begaafde' leerlingen.

Hoe het ook zij, er zal in veel gevallen een
kritische blik op het leescurriculum, de lesom-
standigheden, het thuismilieu en de communi-
catie tussen school en thuis nodig zijn. Vooral
Stevens (UU) ging hierop in. En in
alle geval-
len
is extra onderwijsinspanning nodig om het
aantal kinderen met leesproblemen zo vroeg
mogelijk en zoveel mogelijk te beperken. Er
zijn namen voor een dergelijke aanpak. In
Nederland spreekt men van
zorgverbreding en
zorg op maat. De Amerikaan Howard Adelman
spreekt van speciale onderwijsstrategieën in de
vorm van
gepersonaliseerd ('personalized')
onderwijs. Het laatstgenoemde houdt in dat een
betere afstemming wordt nagestreefd tussen
onderwijsvormen en individuele behoeften op
omgevings-, tempo-, capaciteits- en vooral op
motivatiegebicd. Het blijkt (vooral benadrukt
in de lezingen van Ruijssenaars en Verhoeven)
dat deze extra 'remediërende' hulp in het stadi-
um van
beginnend lezen het aantal probleem-
lezers fors kan terugbrengen. Soortgelijke
berichten komen uit Amerika (zie bijv. de
verwijzing naar het onderzoek van Vellutino in
de Scientific American van augustus 1995
(rubriek Sciencé and the Citizen).

Er wordt geschat dat er na de extra ingezet-
te
aanvankelijke interventieprogramma's nog
een groep van 1 tot 4% kinderen met leespro-
blemen overblijft die niet gunstig reageert op
de individu-gerichte extra inspanningen. Voor
deze leerlingen is de toepassing van personali-
satie van onderwijs of zorgverbreding niet vol-
doende om het leerprobleem te verminderen of
op te heffen. Dan móet bij deze groep - con-
form de toevoegingen in de oorspronkelijke
definities van dyslexie - wel sprake zijn van in
het cognitief en neurologisch systeem van de
rcDAGocil^c kinderen liggende blokkades. In de traditionele
sTuoHH leerstoomissenliteratuur geldt voor déze kinde-
ren pas het label 'leerstoornis' of 'dyslexie'.
Ruijssenaars ging in zijn lezing in op de ver-
schuivende deskundigheden die aan de orde
zijn op het continuüm van de begrippen leer-
problemen en leerstoornissen.

Wil de echte dyslecticus opstaan?

Dyslexie bestaat! We zouden bijna zeggen:
ondanks definities. Het is voor menig leer-
kracht in het regulier onderwijs een ervarings-
feit om af en toe een leerling in de klas te heb-
ben die maar niet van z'n leesprobleem af te
helpen is. Gelukkig gebeurt dat niet vaak (op
LOM- en MLK-scholen echter helaas redelijk
vaak), en gelukkig zijn er ook succesverhalen.
We moeten natuurlijk erg oppassen om zodra
er een succes geboekt wordt, de leerling niet
meer dyslectisch te noemen. Dat zou een al te
ondiepe interpretatie van de beschrijvende
definitie zijn. Evenzeer moeten we ervoor
oppassen om
alleen die leerlingen dyslectisch
te noemen bij wie de woordidentificatievaar-
digheid nog steeds niet verbetert najaren reme-
diërend of behandelend onderwijs.

In twee lezingen (Van der Leij en Struiks-
ma) werd de problematiek van 'kem'dyslexie
uiteengezet. Anders dan dat succes al vroeg in
de behandeling blijkt (Struiksma, Pedologisch
Instituut Rotterdam), is op gedragsniveau niet
goed aan te geven waarin succesvol- en niet-
succesvol behandelde kinderen van elkaar ver-
schillen. We kunnen dus nog maar slecht de
toekomst van individuele leerlingen voorspel-
len. Eén ding weten we echter zeker, als er
niets gedaan wordt, leren ze er 'geen letter bij'.
Het pakket leesgerichte en persoonlijkheidsge-
richte hulp dat door deze inleiders beschreven
werd, kan daarom niet serieus genoeg genomen
worden.

Behandel-dilemma's en andere vragen

Van Bon concentreerde zich in zijn lezing op
een dilemma dat in de praktijk vaak voorkomt:
Hoe lang moet er doorgegaan worden met
decodeergerichte training? Moet op een gege-
ven moment niet op 'compenserende' instruc-
ties worden overgegaan? Terecht stelde Van
Bon dat decodeertraining wezenlijk
blijfi in het
bestrijden van woordidentificatieproblemen en
dat dyslexie
niet verdwijnt wanneer deze deco-
deertraining
vervangen zou worden door
onderwijs in begrijpend lezen, tekstgericht
lezen e.d.

Daarnaast moet echter, conform modellen
met aandacht voor
alle facetten van lezen, de
taalbegripscomponent van het begrijpend lezen


-ocr page 152-

in de gaten gehouden en gevoed worden door
onderwijs en training. Hierbij is dus geen spra-
ke van 'of-of maar eerder van 'en-en'. In Aar-
noutse's lezing werd aandacht gevraagd voor
de inrichting van het begrijpend leesonderwijs
aan probleemlezers van de basisschoolleeftijd.
Het lezen van probleemlezers in het voortgezet
onderwijs was het onderwerp van Hacquebords
lezing. Hacquebord besprak een tekstbegrip-
toets die leidt tot een lezerstypologie en aan-
sluitende onderwijsstrategieën in de vorm van
hulpprogramma's.

Loykens betoogde vervolgens dat behande-
ling en ondersteuning van leerlingen met 'pro-
blemen met de talen' zich ook vaak dient te
richten op het veranderen van de
leerstijl van
de leerling en zij besprak een methodiek tot
gedragsverandering.

De twee laatste lezingen van de congresdag
gingen respectievelijk over de vraag naar de
invloed van dyslexie op de persoonlijkheids-
ontwikkeling (Van Leeuwen, Paedologisch
Instituut Duivendrecht) en over een typisch
pedagogisch onderwerp: 'Ouders en leraren,
twee werelden' (Stevens). Van Leeuwen trok
o.m. de conclusie dat, alhoewel dyslexie op de
kinderleeftijd vaker dan verwacht samengaat
met 'extemaliserende' gedragsproblemen, dys-
lectici op latere leeftijd niet vaker delinquent of
agressief gedrag vertonen dan niet-dyslectici.
Stevens, ten slotte, besprak het onderwerp
'leerlingen opdelen in twee groepen' in de con-
text van verschillende definities en opvattingen
die 'school' en 'thuis' hebben over ontwikke-
ling van het kind, opvoeding en onderwijs op
school en opvoeding thuis. Door zijn appèl op:
'vertrouwen van leraren in eigen kunnen, hun
vermogen om de leerling in zichzelf te doen
geloven, niet toegeven aan de systeemeigen
neiging de leerlingen in twee groepen op te
delen' verschafte Stevens deze congresdag de
nodige balans tussen kijken naar het leren van
kinderen, naar de leermiddelen (curricula en
materialen), en naar de houding en het denken
van hun leraren.

Aan het slot van deze kroniek vermelden we
nog dat de meeste op het congres gehouden
lezingen hoofdstukken vormen in een in 1996
te verschijnen boek (titel: Dyslexie '96; uitge-
ver: Garant) onder redactie van K.P. van den
Bos en D.R. van Peer.

K.P. van den Bos en D.R. van Peer


-ocr page 153-

Boekbespreking

L. Vygotskij

Cultuur en ontwikkeling
(Samenstelling, inleiding, vertaling en anno-
tatie door R. van der Veer) Boom, Amster-
dam/Meppel 1996

237 pagina's (incl. noten, literatuur, register), ƒ 44,50,
ISBN 90 5352 272 7

Een recensie van een vertalingbundel met
enkele teksten van Vygotskij stelt de recensent
voor een apart probleem. Richt hij zich op een
kritische bespreking van de geselecteerde tek-
sten van de oorsponkelijke auteur (Vygotskij
in dit geval), of richt hij zich op wat de samen-
steller/vertaler (Van der Veer in dit geval)
daarmee gedaan heeft? Beide natuurlijk, is
wellicht de eerste reactie, maar omdat het hier
om wat oudere teksten gaat (geschreven in de
jaren twintig en dertig) ligt dat hier toch iets
ingewikkelder. Het werk van Vygotskij is
inmiddels al door velen doorgelicht en op zijn
merites, beperkingen en tekortkomingen ge-
evalueerd (men zie onder andere Wertsch,
1987; Van der Veer & Valsiner, 1990). Het
zou niet veel zin hebben die commentaren hier
over te gaan doen.

Vygotskij's werk moet gezien worden in de
context van de turbulente jaren twintig en der-
tig in de toenmalige Sovjet-Unie, in relatie tot
het intellectuele klimaat van die tijd, de
inzichten die toen bediscussieerd werden en -
niet te vergeten - de relatief korte loopbaan
van Vygotskij. Vygotskij's werk draagt over-
duidelijk de sporen van die omstandigheden
waaronder het ontstaan is.

Het bijzondere aan dit boek is nu dat de
samensteller - een Vygotskij specialist bij uit-
stek - door een zeer minutieus notenapparaat
zelf al kritisch commentaar geeft op de teksten
van Vygotskij, waardoor onduidelijkheden en
soms ook onjuistheden aan het licht komen.
De recensie van de zes gekozen teksten van
Vygotskij zelf is dus eigenlijk door de samen-
steller zelf van deze bundel al geschreven. Dit
alleen al maakt het boek bijzonder de moeite
waard.

Het boek begint met een kort 'Ten geleide',
geschreven door de dochter van Vygotskij
(Gita Vygodskaja), inmiddels een bejaarde
dame maar nog steeds een geziene gast op

vele conferenties. In een beknopte, maar hel-
dere inleiding geeft Van der Veer zelf vervol-
gens een uiteenzettting over het leven, het
werk en de denkwereld van Vygotskij. Daarbij
gaat hij ook in op de betekenis van Vygots-
kij's werk in het licht van huidige discussies
over onderwijs en opvoeding. Ten slotte wordt
ook kort een legitimering van de tekstkeuze
gegeven.

Het moet niet eenvoudig geweest zijn om uit
het omvangrijke oeuvre van Vygotskij zes tek-
sten te kiezen die niet te lang zijn, de veelzij-
digheid van Vygotskij's werk illustreren en
bovendien ook nog actualiteitswaarde hebben.
Het mag gezegd worden dat de samensteller
uitstekend geslaagd is in die keuze, hoewel de
hier gepresenteerde selectie ook geen com-
pleet beeld geeft van Vygotskij's rijke oeuvre
(we missen bijvoorbeeld essays over de emo-
ties, persoonlijkheid, defectologie).

In het eerste hoofdstuk {Het bewustzijn als
probleem voor de gedragspsychologie)
laat
Vygotskij zien dat functionaliteit een belang-
rijke factor is in het ontstaan van het menselijk
bewustzijn. Hij maakt duidelijk dat daarin
zowel sociale en cultuurhistorische krachten
een rol spelen, als neurofysiologische. Vygot-
skij's betoog laat zien dat voor hem een ver-
klaring van de menselijke ontwikkeling altijd
recht moet doen aan de culturele en de biolo-
gische dimensie. In het laatste hoofdstuk van
het boek
{Hersenen en gedrag, hoofdstuk 6)
werkt hij zijn positie nog verder uit. Door de
moderne technologische mogelijkheden is de
kennis van de neurologische systemen de laat-
ste decennia weliswaar sterk gegroeid en is er
grote vooruitgang geboekt ten opzichte van
wat Vygotskij wist. Toch is zijn positie in het
debat over bewustzijn, hersenen en menselijke
activiteit geenszins verouderd. Zijn probleem
van de verklaring voor de samenhang tussen
hersenen en bewustzijn is immers nog steeds
niet opgelost. Echter, Vygötskij zocht naar een
holistische oplossing waarin de functionaliteit
van bewustzijn en hersenen ten opzichte van
de menselijk activiteit bewaard blijft. Hij ver-
zette zich tegen een atomistische benadering
die dit probleem probeert op te lossen door het
verknippen in allerlei deelprocessen en
mechanismen en de aparte bestudering daar-
van. Het belang van deze holistische benade-


-ocr page 154-

ring (waarin het geheel de betekenis van de
delen bepaalt) is voor Vygotskij een centraal
methodologisch principe dat hij op meerdere
van zijn onderzoeksterreinen probeert toe te
passen. In feite zijn alle in dit boek opgeno-
nien hoofdstukken voorbeelden van deze aan-
pak. Juist deze methodologische benadering -
hoe problematisch misschien nog - maakt
Vygotskij's bijdrage ook in het debat over her-
senen en bewustzijn tot een actuele positie.

In zijn essay over de Gestaltpsychologie
(hoofdstuk 2) laat Vygotskij zien dat juist het
genoemde holistische methodologische princi-
pe een reden is waarom hij het redelijk goed
kan vinden met de Gestaltpsychologie van zijn
dagen. Het streven om een verklaring te con-
strueren van menselijk handelen en ontwikke-
ling waarbij het dualisme tussen subject en
object doorbroken is, lag zowel de Gestalt-
psychologen als Vygotskij na aan het hart.
Ook deze problematiek is in de sociale weten-
schappen nog steeds een actueel probleem.
Allerlei meer recente pogingen om bij de
benadering van deze problematiek terug te
grijpen op het werk van (bijv.) Heidegger heb-
ben ongetwijfeld te maken met dit verzet
tegen dualistische verklaringen. In zijn essay
over de Gestaltpsychologie beargumenteert
Vygotskij dat holistisch-structurele verklarin-
gen van menselijke activiteit en ontwikkeling
ook de historiciteit van de structuren zelf
onder ogen moeten zien. Juist dat punt dreigt
door de Gestaltpsychologen over het hoofd te
Worden gezien.

De invloed van de Gestaltpsychologie is
ook vandaag de dag - in bepaalde cognitivisti-
sche en handelingspsychologische theorieën -
nog merkbaar. Dat maakt Vygotskij's voor-
zichtige kritiek op de Gestaltpsychologie zoals
hij die toen kende, juist ook zo interessant
voor onze tijd. Wie het artikel goed leest en
met name let op de uitspraken die gedaan wor-
den over betekenisontwikkeling, zal er ook
nog wel argumenten in vinden die relevant
zijn voor de huidige discussie over contexten
m het onderwijs (als structuren die de beteke-
nisontwikkeling ondersteunen). Dit zelfde
thema is op een indringende manier terug te
vinden in het hoofdstuk over
De rol van de
omgeving
(hoofdstuk 5). Het laat zien dat de
psychologische betekenis van de omgeving
vooral is gelegen in de manier waarop deze

door het kind wordt beleefd. We kunnen dan
ook nooit op grond van oppervlakkig inschat-
ting of zelfs objectieve analyse bepalen of iets
een psychologisch relevante omgeving ('con-
text') zal zijn. Dit nog steeds zeer behartens-
waardige hoofdstuk laat zien dat de relatie van
het kind met de omgeving verandert in de loop
van zijn ontwikkeling. Hoewel Vygotskij niet
erg specifiek is over de aard van deze ontwik-
keling, blijft het voor ons huidige onderwijs
een uiterst relevante notie. In feite sluit de
hedendaagse discussie over de notie van de
leidende activiteiten (Leont'ev/El'konin) hier-
bij aan.

De hoofdstukken 3 en 4 gaan meer direct
over aspecten van kinderlijke ontwikkeling in
relatie tot onderwijs en opvoeding. In hoofd-
stuk 3
(Het probleem van de taal en het den-
ken van het kind in de theorie van Piaget)
vin-
den we een tekst terug die misschien bekend is
als hoofdstuk twee uit Vygotskij's monografie
"Denken en spraak". Vygotskij gaat daar kri-
tisch in op het werk van Piaget. Ook deze
tekst is nog bijzonder actueel nu we juist de
honderdjarige geboortedag van Piaget en
Vygotskij gevierd hebben. In 1996 zijn diver-
se conferenties gewijd aan dit thema. Het is
duidelijk dat de meningen over de verhouding
tussen Vygotskij's en Piagets theorieën nog
steeds verdeeld zijn. Valsiner besluit zijn edi-
torial in het speciale Piaget-Vygotskij nummer
van Culture & Psychology (Vol. 2, nr 3) met
de opmerking: "AU in all, it is my hope that
the present Special issue puts to rest the artifi-
cially exaggerated contrasts between Lev
Vygotsky and Jean Piaget. Despite the
obvious differences in their areas of interests,
they shared the same systemic, developmental
ethos that takes the open-endedness of
developmental processes seriously. Whether
that ethos becomes phrased in terms of 'dia-
lectical synthesis' or 'progressing equilibra-
tion' is largely a matter of personal preferen-
ces of the theoreticians in the construction of
their terminology".

Valsiner benadrukt dus de verwantschap
tussen beide benaderingen, maar dat is geens- ,
cdacociscmb
zins een algemeen gedeelde opvatting. In zijn studhh
slotrede op de Vygotsky-conferentie (septem-
ber '96 in Genève) waarschuwt Bruner juist
tegen een al te gemakkelijke fusie tussen beide
theorieën, aangezien ze op verschillende

147


-ocr page 155-

methodologische vooronderstellingen berus-
ten. De Piagetiaanse benadering vertrekt vol-
gens Bruner vanuit een nomothetische opvat-
ting over ontwikkeling, de Vygotskiaanse
benadering volgt meer een interpretatieve-nar-
ratieve lijn. Bruner pleit ervoor om beide
benaderingen volgens hun eigen vooronder-
stellingen te bestuderen en te ontwikkelen en
ze niet ongefundeerd te vermengen. Een soort-
gelijke conclusie trekt Obuchova in het
Vygotskij-nummer van het Russische tijd-
schrift Voprosy Psichologii (1996, nr 5). Ik
vermoed dat in de vergelijkende analyse van
het werk van Vygotskij en Plaget de door Van
der Veer vertaalde en becommentarieerde
tekst een belangrijke bron zal blijven.

In hoofdstuk vier {De dynamiek van de ver-
standelijke ontwikkeling van de leerling in
relatie tot het onderwijs)
lezen we Vygotskij's
analyse van de mogelijkheid tot ontwikke-
lingsstimulering door onderwijs. In dit kader
ontwerpt hij het begrip zone van naaste ont-
wikkeling dat in de huidige onderwijsweten-
schap zo ongeveer tot kernbegrip geworden is
voor grote groepen onderzoekers, ontwikke-
laars, opleiders en andere practici. Vygotskij
zelf blijft hier nog hangen in allerlei techni-
sche oplossingen voor het probleem. De notie
is inmiddels (met behulp van begrippen als
'scaffolding', en 'participatie') veel verder
ontwikkeld. Hoewel dit hoofdstuk in bepaalde
opzichten wellicht wat verouderd is, is het
goed om toch weer eens te overdenken wat
Vygotskij's eigehlijke drijfveer achter het ont-
werp van dit begrip 'zone van naaste ontwik-
keling' was. Zijn ideeën om de diagnostiek
van ontwikkeling en leervorderingen te enten
op indicaties over ontwikkelingsmogelijkhe-
den (in plaats van toetsprestaties) van leerlin-
gen zijn nog steeds actueel.

Het is een aanwinst dat Van der Veer deze
teksten voor het Nederlandstalige publiek toe-
gankelijk gemaakt heeft in een perfect vertaal-
de én zorgvuldige geannoteerde uitgave.
Vygotskij's originele teksten zijn meestal heel
toegankelijk, maar niet altijd even bloemrijk
geschreven. Van der Veer is erin geslaagd om
zelfs dat in de vertalingen te handhaven.

Natuurlijk zijn we zo langzamerhand toe
aan een kritische evaluatie van Vygotskij's
wetenschappelijke werk, maar daarvoor is het
nodig om ook precies te weten wat hij zelf
gezegd heeft. Een ieder die Vygotskij's bena-
dering (in onderzoek en opleiding) serieus
neemt, zou dit boek onder handbereik moeten
hebben.

B. van Oers

Literatuur

Veer, R. van der, & Valsiner, J. (1990). Understanding
Vygotsky. A Quest for Synthesis.
Oxford: Black-
well.

Wertsch, J. (1987). Vygotsky and the social forma-
tion of mind.
Cambridge, MA: Harvard Universi-
ty Press.


-ocr page 156-

Mededelingen

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. G.J. Caris
Titel proefschrift: Laten praten. Onderzoek
naar leidinggevende vaardigheden en kwalitei-
ten van gespreksvoering op consultatiebureau
van Kruiswerk Amsterdam
Promotor: Prof.Dr. J.M.A. Hermanns
Datum: 25 maart 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: H. Biemans
Titel proefschrift: Fostering activation of prior
knowledge and conceptual change
Promotor: Prof.Dr. P.R.J. Simons
Datum: 3 maart 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. J. Visser
Titel proefschrift: Lezen op AVI-niveau
Promotor: Prof.Dr. R.M. van den Berg
Co-promotores: Dr. C.A.J. Aamoutse en
Dr. M.J.M. Voeten
Datum: 20 juni 1997
Tijd: 13.30 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. M.G. Roes
Titel proefschrift: Nascholing op basis van
lesvoorbeelden in de context van curriculum-
vernieuwing

Promotor: Prof.Dr. Tj. Plomp
Datum: 21 februari 1997

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. M.W.J.A. Braam-Voeten
Titel proefschrift: Van taaltheorie naar taai-
therapie: evaluatie en analyse van een congru-
entie- en capaciteitentherapie bij kinderen met
taalstoornissen

Promotor: Prof.Dr. S. Dijkstra
Datum: 14 maart 1997

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. B.G. Doomekamp
Titel proefschrift: Probleemoplossen bij tech-
niek: een studie naar effectieve domeinspeci-
fieke ontwerprichtlijnen

Promotor: Prof.Dr. W.J. Nijhof
Datum: 21 maart 1997

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. B.C. de Jong
Titel proefschrift: Jan Lighthart (1859-1916).
Een schoolmeester-pedagoog uit de Schilders-
wijk

ftomotores: Prof.Dr. J.D. Imelman en
Prof.Dr. B. Rang
Datum: 26 november 1996

Universiteit Utrecht

Promovendus: Drs. M.C. van der Wende
Titel proefschrift: Intemationalising the curri-
culum in Dutch higher education: An interna-
tional comperative perspective
Promotores: Prof.Dr. N. Lagerweij en
Prof.Dr. Tj. Plomp

Recent gestart onderzoek

Universiteit Twente

Titel project: Toepassing van adviserende
'Intelligent agents' in virtuele studie-omgevin-
gen

Projectleiding: Prof.Dr. J.C.M.M. Moonen en
Dr. I.P.F. De Diana

Titel project: Het leren oplossen van logica-
problemen

Projectleiding: Prof.Dr. S. Dijkstra

Titel project: Het ontwikkelen van ontwerp-
vaardigheden voor onderwijskundige instru-
mentatie via 'scaffolding' in een gehyperlinkte
informatie-omgeving

Projectleiding: Prof.Dr. J.C.M.M. Moonen,
Dr. B.A. Collis en Dr.Ir. P.W. Verhagen

Titel project: De organisatie van het opleiden
en leren van zelfsturende teams
Projectleiding: Prof.Dr. J. Scheerens

Titel project: Optimaal ontwerpen van adap-
tieve tests en tests voor meerdimensionale
vaardigheden

Projectleiding: Prof.Dr. W.J. van der Linden

149

pedagogische
studiën

1997 (74) U9-1.


-ocr page 157-

Oratie

Dr. J.G.L. Thyssen, benoemd tot hoogleraar
bij de vakgroep Onderwijskunde van de Uni-
versiteit Utrecht, met de leeropdracht
'Bedrijfsopleidingen en beroepsonderwijs' zal
op 13 mei 1997 zijn ambt aanvaarden met het
uitspreken van een rede, getiteld:
Leren om te
overleven.

Plaats: Academiegebouw van de Universiteit
Utrecht, Domplein 29, Utrecht
Tijd: 16.15 uur

Benoemingen

Prof.Dr. J. Terwei is per 1 oktober 1996
benoemd tot hoogleraar Onderwij spedagogiek
aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij is
daarnaast sinds 1994 hoogleraar Onderwijs-
kunde (in het bijzonder curriculum en instruc-
tie van exacte vakken) aan de Universiteit van
Amsterdam.

Dr. S.J. van Zolingen is per 1 januari 1997
benoemd als Universitair Docente bij de vak-
groep Curriculumtechnologie van de Faculteit
der Toegepaste Onderwijskunde aan de Uni-
versiteit Twente.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
21e jaargang, nr. 6, 1996

Voor het Nederlands als wetenschappelijke
taal, door de redactie

Pedagogisch commentaar, door R. Vanden-
berghe

Onderzoek naar praktijkkennis en beoordeling
van docenten, door D. Beijaard en N. Verloop
Leren oplossen van wiskundige problemen in
kleine groepen. Effecten van een didactische
interventie, door D. Hoek, P. van den Eeden
en J. Terwei

Education gets real - leaming from experien-
ce, door P. Standish »

ISO

sTUDitN Tijdschrift voor Onderwijsresearch
21e jaargang, nr. 4, 1996

Inleiding op het thema leerstijlen, door J. Ver-
munt en J. van der Sanden

Verschillen in leerstijlen: sekse en sekse-iden-
titeit, door S. Severiens en G. ten Dam
Leeromgevingspercepties en leerstrategieën
van eerstejaars studenten sociale wetenschap-
pen, door R.F.A. Wierstra en E.P.M. Beerends
Leerstijlen en het opzoeken van informatie in
tekst, door E.T. Stoutjesdijk en J.J. Beishuizen
Leerstijlen en zelfstandig leren in het voorpor-
taal van het studiehuis, door A. Roosendaal en
J. Vermunt

Gedecentraliseerde besluitvorming binnen
MBO-instellingen: een meetmodel voor
domeinen van besluitvorming, door
P.L.J. Boerman en T.M. Berger

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 1, 1997

Spelstimulering in het speciaal onderwijs,
door P.H.M. van Eijk en A. van der Leij
Nederlandstalige Harterschalen voor het vast-
stellen van het zelfconcept van kinderen en
adolescenten, door J.W. Veerman en P.B.
Swennenhuis

De opvoeding van jonge drielingen, door
S.M.J. van Hekken, J.T. Cremers-Rijsemus,
B. Doomebal-Mulder en J.F. Orlebeke

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 2, 1997

Uitje zelf. Via ontwikkelend onderzoek naar
een leergang woordenschat en communicatie-
ve vaardigheden voor het VSO/praktijkonder-
wijs, door G.M. Hoogenkamp
Onderzoek naar validiteit Heerlense Ernst
Taxatie Schaal (L-HETS) in klinische prak-
tijk, doocH.J. Pelzer, W.J.P.J.M. Steememan
en E.E.J. de Bruyn

'Dyslexie. Afbakening en behandeling': een
reactie vanuit de praktijk, door W.A. Wasse-
naar

Dyslexie: van rapport naar praktijk. (Reactie
op Wassenaar), door A.J.J'.M. Ruijssenaars

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 3, 1997

Zorgen voor morgen ... Langetermijneffecten
bij kinderen met een hersentumor, door
B.W. Duijzer-van Dijk
Vroegtijdige interventie van leesproblemen


-ocr page 158-

met nadruk op metacognitie en leesmotivatie,
door L. Verhoeven en H. van de Ven
Stabilisatie deelname aan LOM en MLK onaf-
hankelijk van WSNS-beleid, door Y.J. Pijl

Ontvangen boeken

Buijnsters, PJ., & Buijnsters-Smets, L., Bibliografie
van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-
1800.
Uitgeverij Waanders, Zwolle, 1997, ƒ 125,-.

Dam, G.T.M. ten. Hout, J.F.M.J. van, Terlouw, C, &
Willems, J.
Onderwijskunde hoger onderwijs.
Handboek voor docenten.
Uitgeverij Van Gor-
cum. Assen, 1996, ƒ 69,50.

Lange, G. de. Leren wandelen aan Vaders hand.
Christelijke opvoeding: theorie en praktijk.
Uit-
geverij Buijten & Schipperheijn, Amsterdam,
1997, ƒ 32,50.

Pijnenburg, H.M., Rijswijk, CM. van, Ruijssenaars,
A.J.J.M., & Veerman, J.W. (red.).
Pedologisch
Jaarboek 1996.
Uitgeverij Eburon, Delft, 1996,
ƒ 39,50.


151

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 159-

standaardwerken
over onderwijs

Het Nederlandse
schoolsvsteem

Vi *
V tu

Het Nederlandse schoolsysteem

N.L DoddeJ.M.G. Leune

De uitgave Het Nederlandse school-
systeem
is een bewerl<ing en dé op-
volger van
Onderwijs, bestel en beleid
en Schets van het Nederlands school-
wezen.
Deze actuele uitgave geeft een
glashelder overzicht van het Neder-
landse schoolsysteem en onderwijsbe-
leid van dit moment.
Een handzaam naslagwerk met be-
langrijke vakliteratuur, gebaseerd op
wetenschappelijk relevante informatie.
ISBN 90 01 24500 5 ing 300 p ƒ52,50


Onderwijssociologie

J.L Peschar,A.A. Wesselingh

Een boeiende introductie in de
onderwijssociologie. Aan de orde
komen belangrijke vraagstukken over
onderwijs, opvoeding en maat-
schappij. Een opmerkelijke uitgave
met verrassende inzichten. Inclusief
de nieuwste theorieën en recente
resultaten uit onderzoek.
ISBN 90 01706916
ing 2e dr 294 p ƒ62,00

„.„NU"""'""

Wolters-Noordhoff •

Postbus 58

9700 MB Groningen

Onderwijs-
sodologie

Telefoon (050) 522 65 22

Ook verkrijgbaar via de boekhandel

444/64486-96

-ocr page 160-

Het belang van Nederlandstalige wetenschappelijke

tijdschriften

Met de onderstaande verklaring sluiten wij ons
als redactie van Pedagogische Studiën aan bij
een initiatief dat enige tijd geleden door de
redactie van Pedagogisch Tijdschrift is genomen.
Wij leggen daarbij overigens, zoals zal blijken,
een aantal andere accenten.

Pedagogische wetenschappen en onderwijs-
kunde zijn de laatste jaren geïnternationali-
seerd. Het aantal buitenlandse publicaties, met
name in het Engels, is sterk toegenomen. Onze
participatie in internationale congressen en de
contacten met buitenlandse collega's zijn dui-
delijk verbeterd. Kortom, de Nederlandse en
Vlaamse pedagogiek en onderwijskunde zijn
internationaal goed zichtbaar geworden. Een
belangrijke stimulans hierin is uitgegaan van
de onderzoekscholen, die buitenlandse publica-
ties als toelatingseis hanteren.

Deze positieve ontwikkeling heeft echter
ook een schaduwzijde: de Nederlandstalige
tijdschriften worden langzamerhand steeds
meer weggedrukt als medium van wetenschap-
pelijke communicatie. Het onvoorziene neven-
effect van de toelatingseis van de Nederiandse
onderzoekscholen en van vergelijkbare Vlaam-
se beoordelingsprocedures is, dat steeds min-
der in onze eigen taal wordt geschreven. De
Nederlandstalige pedagogische en onderwijs-
kundige tijdschriften hebben tot nu toe getracht
een rol te vervullen als intermediair tussen
wetenschappelijke vakgenoten èn als interme-
diair tussen wetenschap en praktijk. De merk-
waardige situatie ontstaat nu, dat het voor veel
wetenschappelijke vakgenoten minder interes-
sant wordt om in deze tijdschriften te publice-
ren, terwijl het duidelijk is dat de kwaliteit van
deze tijdschriften minstens even goed is als die
van menig wel erkend buitenlands periodiek.
Onze verantwoordelijkheid naar de betrokken
maatschappelijke velden mag niet op deze
manier verwaarloosd worden. Het lijkt wel
alsof we over onze eigen problemen nog
slechts in buitenlandse tijdschriften met elkaar
kunnen com municeren.

Er treden oneigenlijke verschuivingen op in
de wetenschappelijke belangstelling, enkel
doordat bepaalde onderwerpen, hoewel ze
dringend om onderzoek vragen, gemeden wor-
den omdat ze minder makkelijk in buitenlandse
tijdschriften worden opgenomen. Naast de hier
reeds aangeduide functie van Nederlandstalige
tijdschriften als 'intermediair' tussen weten-
schap en praktijk hebben zij dus ook een
belangrijke rol bij het rapporteren over dit type
onderzoeksonderwerpen.

Wij pleiten daarom voor een herwaardering
van de Nederlandstalige tijdschriften als we-
tenschappelijk forum.
Niet door de internatio-
nalisering terug te draaien, maar door van elke
pedagoog en onderwijskundige óók degelijke
bijdragen in onze eigen taal te blijven verwach-
ten. De onderzoekscholen moeten hun toe-
latingscriteria op dit punt bijstellen door, naast
artikelen in de moderne vreemde talen, publi-
caties van hoog niveau in het Nederiands te
eisen. Alleen zo kan het Nederlandstalig we-
tenschappelijk forum zijn functie naar behoren
blijven vervullen.

De redactie

1S3

PeOAGOGISCHE
STUDltN

1997 (74) >53


-ocr page 161-

De CLIB (Cito leesindex voor het basis- en speci-
aal onderwijs) is een index voor zowel de lees-
vaardigheid van lezers als voor de leesbaarheid
van teksten. Met behulp van de CLIB kunnen de
leesvaardigheid van een lezer en de leesvaar-
digheid die een tekst vereist met elkaar vergele-
ken worden. Daardoor is het mogelijk om in de
dagelijkse onderwijspraktijk de leesvaardigheid
van leerlingen en de moeilijkheid van teksten
op elkaar af te stemmen. Omdat de CLIB ver-
wijst naar een domein van teksten die lezers
met een bepaald vaardigheidsniveau met be-
grip kunnen lezen, noemen we de CLIB een
domeingerichte index. De CLIB is in de eerste
plaats een index voor de begrijpelijkheid en het
begrijpen van teksten. Het onderzoek dat deze
index opleverde past in een lange traditie. Veel
minder traditioneel is het onderzoek naar een
index voor de door teksten vereiste leestech-
niek.

Toch zou een Index voor de vereiste lees-
techniek didactisch gezien van belang kunnen
zijn. We denken dan vooral aan de leerlingen
die aanzienlijk beter kunnen begrijpen dan
decoderen. We hebben met het oog daarop een
onderzoek uitgevoerd. Het leverde de CILT (Cito
Index voor de leestechniek) op. Met behulp van
een multipele regressievergelijking {R = .90) kan
worden bepaald wat de CILT van een tekst is.
Deze geeft aan hoe hoog de technische lees-
vaardigheid is, die een tekst vereist. De predic-
toren in de regressievergelijking zijn 'woord-
lengte' en 'woordfrequentie'. Het criterium voor
leestechniek is het aantal woorden uit teksten
dat in één minuut gemiddeld gelezen wordt
door basisschoolleerlingen in groep S tot en met
8. Voor de domeingerichte bepaling van de lees-
techniek van leerlingen kan in principe elke vali-
de toets voor de meting van de leestechniek
worden gebruikt. Wij zijn er in geslaagd de sco-
res op de toetsen Leestempo van het Cito te
transformeren naar de CILT-schaal.

Indexering van de leestechniek

G. Staphorsius en N.D. Verhelst

Samenvatting

1 Inleiding: leesbaarheidspredictie

Het zoeken naar een index voor de leesbaar-
heid van teksten impliceert een zogenaamd
leesbaarheidsonderzoek. Het eerste leesbaar-
heidsonderzoek is dat van Vogel en Washbume
(1928). Zij slaagden erin een voorspeller van
verschillen in begrijpelijkheid te ontwikkelen.
Een leesbaarheidsonderzoek heeft in grote lij-
nen de volgende opzet. Van teksten in een
steekproef uit een gegeven populatie bepaalt
men de vereiste leesvaardigheid, ofwel de lees-
baarheid. Vervolgens gaat men na door welke
tekstkenmerken de vastgestelde verschillen in
leesbaarheid tussen teksten verklaard kunnen
worden. Men gebruikt daarbij de multipele
regressie-analyse als techniek. Deze levert een
multipele regressievergelijking of leesbaar-
heidsformule op. Daarmee kan de leesbaarheid
van teksten worden voorspeld die behoren tot
de populatie waaruit het onderzoeksmateriaal
getrokken is. We zullen hier ter verduidelijking
de grote lijnen van het onderzoek weergeven
dat de CLIB opleverde (zie Staphorsius, 1994).
In dit onderzoek bestond het onderzoeksmate-
riaal uit een steekproef uit de populatie non-fic-
tie voor de jeugd. Het begrip 'leesbaarheid'
werd nader bepaald met 'begrijpelijkheid', de
mate waarin teksten een beroep doen op de
vaardigheid begrijpend lezen. Om een maat
voor de begrijpelijkheid te kunnen berekenen
maakten-we van elke tekst in de steekproef met
behulp van de cloze-procedure (Taylor, 1953;
zie ook Staphorsius, 1994) een cloze-toets. De
variant van de procedure die werd gebruikt,
schrijft de deletie van elk zevende woord voor.
We vroegen aan leerlingen in groep 5 tot en
met 8 te proberen de weggelaten woorden weer
in te vullen. Het gemiddeld aantal juiste recon-
structies, de gemiddelde cloze-score van de
teksten in onze steekproef gebruikten we als
criterium voor 'leesbaarheid'. Vervolgens gin-
gen we na door welke onafhankelijke variabe-
len dit criterium het beste voorspeld werd. In
verreweg het meeste leesbaarheidsonderzoek


-ocr page 162-

zijn de onafhankelijke variabelen eenduidig te
identificeren kenmerken van teksten. Veel
gebruikte kenmerken zijn: de woordlengte, de
bekendheid en frequentie van woorden, de
lengte van zinnen, maar ook de frequentie van
complexe syntactische structuren. In het lees-
baarheidsonderzoek dat Staphorsius in 1994
rapporteert, vormen het criterium en (uiteinde-
lijk) 4 onafhankelijke variabelen of predictoren
de invoer van een multipele regressie-analyse.
De predictoren zijn: het percentage frequente
woorden (FREQ77; later in dit artikel zal nog
blijken waarvoor deze afkorting precies staat),
het percentage verschillende woorden (PTY-
PES), de gemiddelde woordlengte in letters
(GWL) en het percentage zinnen (PZW; het
aantal woorden is de percenteerbasis) als syn-
tactische maat. De vergelijking ziet er als volgt
uit:

CLIB =

45 - 6.603 X GWL + 0.474 x FREQ77 - 0.365
XPTYPES+ 1.425
X PZW

In de formule is de CLIB de voorspelde gemid-
delde cloze-score (in de uitgaven voor het
onderwijs werkt het CITO overigens met een
transformatie van die score). Het praktische nut
van deze regressievergelijking is, dat de lees-
baarheid van andere teksten dan die in de steek-
proef, niet empirisch bepaald behoeft te wor-
den, althans voorzover die teksten behoren tot
de populatie waaruit het onderzoeksmateriaal
afkomstig is. De vergelijking wordt in de lite-
ratuur ook vaak aangeduid met 'leesbaarheids-
formule'.

In het onderzoek waarvan we hier verslag
doen, is de leesbaarheid
niet als begrijpelijk-
heid,
maar als veronderstelde leestechniek
gedefinieerd. Het heeft niettemin in grote lij-
nen dezelfde opzet als het onderzoek naar de
CLIB. Daarmee is ook de route voor het ver-
slag van ons onderzoek naar de voorspelbaar-
heid van de door teksten voor de jeugd vereiste
leestechniek bepaald. In de volgende paragraaf
gaan we eerst in op het criterium. We definië-
ren daar ook de populatie teksten en bespreken
de selectie van ons onderzoeksmateriaal daar-
uit. In de derde paragraaf gaan we in op de pre-
dictoren. In paragraaf 4 rapporteren we de
resultaten van de multipele regressie-analyse.
In de vijfde paragraaf verkennen we een moge-
lijkheid om de uitkomsten van de regressiever-
gelijking die we in paragraaf 4 presenteren van
een domein- of taakgerichte interpretatie te
voorzien. Een score die domeingericht geïnter-
preteerd kan worden, geeft aan welke taken een
leerling al wel en welke taken hij nog niet met
succes kan uitvoeren, of andersom, welke tek-
sten geschikt zijn voor welke leerlingen.

2 Criterium voor de vereiste lees-
techniek

Meting van de door teksten vereiste leestech-
niek

Technisch lezen is het omzetten van grafemen
in fonemen. Het belangrijkste aspect van de
leestechniek is - nadat de teken-klank-koppe-
lingen geleerd zijn - de snelheid waarmee het
leesproces geschreven woorden herkent ofwel
de koppeling tussen woordvorm en de daarmee
in het interne lexicon geassocieerde kennis tot
stand brengt.

Een bekend en als betrouwbaar en valide
geaccepteerd instrument voor de meting van de
leestechniek is de zogenaamde één-minuut-
toets of kortweg: de EMT (Ballard, 1920, was
voor wij weten de eerste die een één-minuut-
toets gebruikte). Dit instrument bestaat in het
algemeen uit een reeks van 100 tot 200 woor-
den. De maat voor de leestechniek die het
levert, is het aantal woorden dat in 60 seconden
correct verklankt wordt. In ons land is het
gebruik van de test van Brus en Voeten (1973)
zeer verbreid, zowel in het basisonderwijs als
in onderzoek. PPON gebruikt een één-minuut-
toets (Zwarts, 1990) en het project Leerling-
volgsysteem van het Cito heeft nog onlangs
onder de naam 'Drie-Minuten-Toets' drie ver-
sies van dit type instrument uitgegeven (Ver-
hoeven, 1995). Deze bestaat uit drie in moei-
lijkheid verschillende één-minuut-toetsen. Wij
maken in ons onderzoek gebruik van een
variant van de EMT. De reeksen woorden
waaruit ons onderzoeksmateriaal bestaat, zijn
afkomstig uit bestaande teksten. We gaan
ervan uit dat als van een reeks A in één minuut
leestijd meer woorden verklankt worden dan
van een reeks B, de gelezen woorden in reeks A
'technisch' leesbaarder zijn dan de gelezen
woorden in een reeks B.


-ocr page 163-

Tai)ei:Trz:,~zzz:~___________~:Z:zt:"Z3

Gemiddelde, SD en bereik van de gemiddelde
DMT3-scores per reeks (N = 48)

Gem. LVS-EMT

SD

Laagste

Hoogste

waarde

waarde

59.421

0.4185

58.580

60.358

Constructie en selectie

In ons onderzoek hebben we gebruik gemaakt
van 48 reeksen van 150 woorden. De reeksen
zijn afkomstig uit een steekproef van teksten,
die op hun beurt weer komen uit een corpus,
dat gevormd is ten behoeve van het CLIB-
onderzoek (Staphorsius, 1994). Dit corpus
bestaat uit een steekproef van 240 teksten 'fic-
tie' en 240 teksten 'non-fictie' (zie voor een
uitvoerige verantwoording van deze steekproef
Staphorsius, Krom & De Geus, 1988). Uit elk
van de subcorpora hebben we voor het onder-
zoek naar de 'technische' leesbaarheid aselect
24 teksten getrokken. Per tekst hebben we drie
steekproeven van 50 woorden getrokken. In
elke trekkingsronde begonnen we met een a-
select bepaald woord van de eerste zeven
woorden (de fragmenten in het corpus hebben
een omvang van ongeveer 350 woorden). Ver-
volgens selecteerden we elk zevende woord.
En dat drie keer. De-gevolgde procedure - we
zullen verder om bondig te kunnen verwijzen
ook wel spreken van ETP, een afkorting van
EMT-tekst-procedure - leidde uiteindelijk dus
tot 48 woordreeksen. Net als bij Ballard
(1920), maar anders dan in de hierboven met
name genoemde één-minuut-toetsen zijn in
deze reeksen ook functiewoorden opgenomen.
Een ander gevolg van de ETP is dat dezelfde
woordvormen meerdere keren in een reeks
kunnen voorkomen (in de ETP is een stap
opgenomen die voorkomt dat dezelfde woord-
vormen direct na elkaar in een reeks voorko-
men).

We gaan er op grond van de gevolgde pro-
cedure van uit dat het gemiddelde en de sprei-
ding van de woordkeimierken in de 48 reeksen
woorden een afspiegeling zijn van de verdeling
van woordkenmerken in de populatie fictie en
non-fictie voor de jeugd. Als ons onderzoek
inderdaad resulteert in een voorspeller van de
door teksten vereiste leestechniek, kunnen we
de belasting van de woordherkenner in het
leesproces door een gegeven tekst uit de popu-
latie fictie en non-fictie voor de jeugd voor-
spellen op basis van kenmerken van de woor-
den in die tekst.

Tabel 2

Gemiddelden en SD van de criteriumwaarden in fictie en non-fictie samen en op fictie en non-fictie
afzonderlijk

Fictie en non-fictie

Fictie

Non-fictie

Gemiddelde

SD

Gemiddelde

SD

Gemiddelde

SD

81.16

6.73

81.84

5.55

80.48

7.79

Afname van de 48 reeksen van 150 woorden

We hebben omdat we niet alle 48 woordreek-
sen aan één proefpersoon of aan één groep
proefpersonen konden afnemen en toch de
ingezette leestechniek per reeks moesten con-
troleren, het 'randomized blocking' principe
toegepast. Dat vereist een voormeting van de
leestechniek van proefpersonen. Op 5 scholen
in een steekproef die we gebruikten voor eerder
onderzoek hebben we aan alle leerlingen in
groep 4 tot en met 8 de kaart met de moeilijkste
reeks woorden in de Cito-LVS Drie-Minuten-
Toets afgenomen (omdat dit de derde kaart in
de Drie-Minuten-Toets is, spreken we verder
kortweg van DMT3). Op basis van de scores op
deze toets hebben we 48 groepen van 36 leer-
lingen samengesteld met eenzelfde gemiddelde
score en standaardafwijking op de DMT3. Elke
groep van 36 kreeg een van de 48 reeksen toe-
gewezen.

In Tabel 1 geven we het gemiddelde van de
gemiddelde DMT3-scores per verzameling. De
gemiddelde DMT3-score per groep van 36
leeriingen komt overeen met de gemiddelde
leestechniek in het basisonderwijs aan het
einde van groep 5.

Resultaten

In Tabel 2 geven we het gemiddelde en de
spreiding van de criteriumwaarden (het aantal
in 1 minuut gelezen woorden) van alle 48 reek-
sen woorden, maar we onderscheiden in de


156

-ocr page 164-

tabel ook tussen de reeksen die het resultaat
zijn van de toepassing van de EMT-tekst-pro-
cedure op de twee in onze steekproef te onder-
scheiden genres, fictie en non-fictie.

3 De predictoren

Het woordlengte-, het woordfrequentie- en het
contexteffect

Welke kenmerken komen als predictoren in
aanmerking? Het antwoord op deze vraag is
uiteraard afhankelijk van de specificatie van
het begrip 'technisch lezen' of 'leestechniek'.
Interindividuele verschillen in leestechniek
worden, nadat lezers de bestaande 'grafeem-
foneem'-koppelingen geleerd hebben, bepaald
door het tempo waarin lezers in staat zijn tot
het herkennen van woorden. Zijn er kenmerken
van woorden die het woordherkenningstempo
tijdens het lezen van 'lopende' teksten beïn-
vloeden en
die voor de predictie van de door
teksten vereiste leestechniek relevant kunnen
zijn? In de literatuur wordt naar twee robuuste
effecten verwezen: het woordlengte- en het
woordfrequentie-effect, (zie Thomassen, Noord-
man & Eling, 1984,1991; Rayner & Pollatsek,
1989; Just & Carpenter, 1987). Korte en fre-
quente woorden worden sneller herkend. Be-
halve op het woordlengte- en frequentie-effect
wijst de literatuur op het contexteffect. In de
discussie over dit effect gaat het er niet in de
eerste plaats om of de context het leestempo al
dan niet beïnvloedt. Centraal staat de vraag of
het contexteffect intra- dan wel postlexicaal is:
faciliteert de context of faciliteren kenmerken
van organisatieniveaus in de tekst hoger dan
het woord (zin, alinea enzovoort) de leestaak
tijdens of na het herkennen van woorden?
Onderzoek wijst soms op een intra-lexicaal
effect, maar vaker op een postlexicale invloed
van de context (Rayner & Pollatsek, 1989).
Voorzover het contexteffect inderdaad post-
lexicaal is, hoeft het bij de selectie van de pre-
dictoren, noch bij de keuze van het criterium
een belangrijke rol te spelen, want het gaat ons
in de eerste plaats om verschillen in tempo voor
zover die afhankelijk zijn van variabelen die
inwerken op het gemak en de snelheid waar-
mee lezers decoderen.

Een intra-lexicaal contexteffect is het zoge-
naamde repetitie-effect. Het blijkt dat een
woord dat in een experiment herhaald wordt
aangeboden, bij de herhaalde aanbiedingen
sneller herkend wordt. Hudson, Bergman,
Houtmans en Nas (1984) maken melding van
onderzoek van Scarborough et al. (1977) en
Scarborough et al. (1979) waaruit blijkt dat dit
effect zelfs na een dag nog meetbaar is. Woord-
herkenningsmodellen verklaren het repetitie-
effect uit een verlaging van de herkennings-
drempel. Dit effect wijst erop dat 'diversiteit
van de woordenschat' als predictor in het lees-
baarheidsonderzoek bruikbaar zou kunnen zijn.
Operationalisering van deze variabele lijkt zin-
vol omdat door onze EMT-tekst-procedure het-
zelfde woord meerdere keren in een reeks kan
voorkomen.

Predictoren

De maten voor woordlengte in ons onderzoek
duiden we aan met GWL en GWLG, terwijl we
naar de maat voor woordfrequentie verwijzen
met FREQ77. Als maat voor de diversiteit van
de woordenschat in teksten gebruiken we PTY-
PES.

GWL is de gemiddelde woordlengte in let-
ters, het quotiënt van het aantal letters en het
aantal woorden. GWLG is de gemiddelde
woordlengte uitgedrukt in lettergrepen. Deze
twee predictoren zullen elkaar, zo leert ons het
leesbaarheidsonderzoek, sterk overlappen. Dat
neemt niet weg dat GWL het criterium voor
veronderstelde leestechniek nauwkeuriger zou
kunnen voorspellen dan GWLG, of andersom.
Om te kunnen bepalen welke van de twee de
beste voorspeller is, betrekken we beide pre-
dictoren in ons onderzoek.

FREQ77 is de door ons gehanteerde maat
voor 'woordfrequentie'. Deze is gebaseerd op
het onderzoek van Staphorsius, Krom en De
Geus (1988). Zij voerden op het zogenaamde
P335-corpus, de hierboven al eerder genoemde
steekproef van 480 teksten uit de populatie
jeugdlectuur, frequentietellingen uit. Het resul-
taat van de tellingen is onder meer een naar fre-
quentie geordende lijst van in het corpus voor-
komende woorden. Als frequent definiren we
de 998 meest frequente woorden. Het zijn
woorden die twintig keer of vaker in het corpus
voorkomen. Ze maken bijna 77 procent van de
tokens in het corpus (n = 202526) uit. Het
totaal aantal types = 18210; de gemiddelde fre-
quentie is ruim 11. Voor de deellijst van 998


-ocr page 165-

Tabel 3

woorden geldt een gemiddelde frequentie van
ongeveer 156. We noemen deze lijst in het ver-
volg de FREQ77-lijst. FREQ77 is het percenta-
ge tokens in een tekst dat in de FREQ77-lijst
voorkomt.

PTYPES staat voor het percentage verschil-
lende woorden. Deze maat voor de type/token-
ratio, dit wil zeggen de verhouding tussen het
aantal verschillende woordvormen en het totaal
aantal woorden, is onze maat voor de diversi-
teit van de woordenschat.

Meetresultaten

In Tabel 3 geven we per te onderscheiden
steekproef (fictie, non-fictie en fictie en non-
fictie samen) het gemiddelde en de SD van de
waarden voor GWL, GWLG, FREQ77 en
PTYPES.

De waarden zijn, met het oog op de vereiste
homogeniteit, gebaseerd op tellingen in de eer-
ste 80 woorden van de reeksen, het aantal dat
overeenkomt mdt het gemiddeld aantal in de
reeksen gelezen woorden.

Tussen haakjes: uit de literatuur en uit de
praktijk van het (aanvankelijk) leesonderwijs is
bekend dat woorden met bepaalde medeklin-
kercombinaties (bijvoorbeeld: sch..., sehr...)
moeilijker te verklanken zijn dan woorden zon-
der die combinaties. Toch hebben we 'lastige
medeklinkercombinaties' niet als predictor in
ons onderzoek betrokken. 'Gewone' teksten
verschillen namelijk niet of nauwelijks als het
om dit kenmerk gaat. Daarvoor hebben we een
logische verklaring: 'lastige medeklinkercom-
binaties' is geen variabele die door schrijvers
van 'gewone' teksten gemanipuleerd wordt.
Voor deze verklaring vinden we steun in de
empirie. Als maat voor 'lastige medeklinker-
combinaties' kan de gemiddelde lettergreep-
lengte per letter worden gehanteerd. Immers:
lastige medeklinkercombinaties zijn relatief
lang, dus hoe groter de lettergreeplengte, hoe
vaker lastig te verklanken medeklinkercombi-
naties in een tekst zullen voorkomen. In ons
onderzoeksmateriaal blijkt de lettergreeplengte
gemiddeld ± 3.1 te zijn. De standaardafwijking
van dit gemiddelde is ± 0.09. Uit de correlatie
met ons criterium wordt de betekenis van de
verschillen tussen de teksten in ons corpus wat
deze predictor betreft duidelijk: er is geen cor-
relatie. Voor andere woordkenmerken die de
verklanking bemoeilijken geldt hetzelfde als
voor 'lastige medeklinkercombinaties'. Als er
onder deze kenmerken al potentiële predicto-
ren schuil gaan (bijvoorbeeld niet-klankzuivere
leenwoorden), dan bestaat er een aanzienlijke
kans dat we die 'gevangen' hebben met de pre-
dictor FREQ77.

Gemiddelde en SD predictoren in de woordreeksen fictie, non-fictie en fictie en non-fictie samen

Fictie en non-fictie

Fictie

Non-fictie

Gemiddelde

SD

Gemiddelde

SD

Gemiddelde

SD

GWL

4.45

0.38

4.36

0.27

4.55

0.46

GWLG

1.48

0.13

1.45

0.10

1.50

0.16

GFREQ77

78.18

6.63

79.32

6.35

77.03

6.84

PTYPES

75.32

6.04

75.10

6.06

75.52

5.99

4 Multipele regressie-analyse

In paragraaf 2 gaven we aan hoe de criterium-
scores in ons onderzoek bepaald zijn. In para-
graaf 3 presenteerden we vervolgens een over-
zicht van de onafhankelijke variabelen of
predictoren, waarvan we op grond van gege-
vens uit de literatuur konden verwachten, dat
ze een substantieel gedeelte van de variantie
van het criterium zouden verklaren. In deze
paragraaf rapporteren we de resultaten van de
uitgevoerde multipele regressie-analyse. In
deze analyse gaat het er om de optimale ge-
wichtsverhouding te bepalen waarmee de pre-
dictoren het criterium voorspellen. In Tabel 4
rapporteren we per te onderscheiden steekproef
de correlatiecoëfficiënten tussen de predictoren
onderling en ook de resultaten van de multipele
regressie-analyse. In de multipele regressie-
analyse bleek dat PTYPES' bijdrage aan de
voorspelling van het criterium niet significant


-ocr page 166-

was. Vandaar dat deze predictor geen deel uit
maakt van de multipele regressievergelijkin-
gen. Zoals verwacht is de overlap tussen GWL
en GWLG zeer groot. In de vergelijking is geen
plaats voor beide predictoren. GWL doet het
als predictor iets beter dan GWLG. Daarom is
GWL in de definitieve multipele regressie-
analyse als predictor ingevoerd en niet GWLG.

Kruisvalidering

Een multipele regressie-analyse schat regres-
siecoëfficiënten uit de correlatiematrix die
afkomstig is uit een steekproef van observaties;
de schattingen kunnen zeer wel beïnvloed zijn
door de specifieke eigenaardigheden van die
steekproef. Als we de schattingen willen be-
schouwen en gebruiken als benaderingen van
de regressiecoëfficiënten die in de populatie
(van teksten) gelden, dan moeten we aantonen
dat de schattingen niet al te veel zijn 'aange-
tast' door de eigenaardigheden van de steek-
proef waaruit ze geschat zijn.

Een techniek die men daar vaak voor
gebruikt is de kruisvalidatie. Deze komt er op

Tabel---------- - --------

/Resultaten Icruisvalidatie
neer dat men de regressiecoëfficiënten schat uit
één steekproef (de screeningssteekproef; Lord
& Novick, 1968) en deze schattingen gebruikt
om het criterium in een onafhankelijke steek-
proef (de calibratiesteekproef) te voorspellen.
In het algemeen vindt men dat de multipele
correlatie in de calibratiesteekproef lager uit-
valt dan in de screeningssteekproef; een even-
tueel verschil wordt 'krimp' genoemd. Een
kleine krimp is een teken van stabiliteit van de
schatters van de regressiecoëfficiënten.

Tabel 4 "~ZZZZIIZIIZ~_ZZHZ

fiesultaten regressie-analyses in de steekproeven fictie, non-fictie en in fictie en non-fictie samen

Fictie en non-fictie

Fictie

Non-fictie

12 3 4

1 2

3

4

1

2

3

4

1 GWL

1.00

1.00

1.00

2 GWLG

.95 1.00

.90 1.00

.96

1.00

3 FREQ77

-.65 -.54 1.00

-.55 -.46

1.00

-.70

-.59

100

4 PTYPES

.37 .27 -.44 1.00

.26 .06

-.48

100

.46

.40

-.41

1.00

SCRIT

-.88 -.85 .73 -.39

-.86 -.84

.66

-.27

-.90

-.85

.78

-.49

intercept

114.49

126.84

110.35

FREQ77

0.28

0.24

0.32

GWL

-12.33

-14.59

-12.01

um

.90 (.82)

.89 (.79)

.92 (.85)

In ons onderzoek hebben we de teksten
behorend tot de subcorpora 'Fictie' en 'Non-
fictie' beurtelings de rol van screeningssteek-
proef en calibratiesteekproef toebedeeld, en
aldus twee kruisvalidaties uitgevoerd. De ge-
schatte regressiecoëfficiënten zijn weergege-
ven in Tabel 4. In Tabel 5 geven we een over-
zicht van de resultaten.

Uit Tabel 5 blijkt dat de krimp van de R van
'Non-fictie' naar 'Fictie' nihil is en dat er van
'Fictie' naar 'Non-fictie' sprake is van geringe
krimp. We gingen ook na of de regressieverge-
lijkingen voor het corpus 'Fictie' en 'Non-fic-


screeningssteekproef
Fictie Non-fictie

«calibratiesteekproef

Non-fictie

Fictie

Non-fictie

Fictie

0.92

0.92

0.88

0.89

-ocr page 167-

de' als aan elkaar gelijk kunnen worden be-
schouwd: de verschillen tussen beide vergelij-
kingen blijken niet significant te zijn (a = .05).
Dat wijst op de validiteit van de vergelijkingen
in de afzonderlijke steekproeven.

Vanwege een grotere stabiliteit komt de
regressievergelijking op basis van de data in de
steekproeven fictie en non-fictie samen in
aanmerking voor gebruik in de praktijk (zie
Kerlinger & Pedhazur, 1973, blz. 284). We
noemen deze vergelijking Cito Index Lees-
techniek, afgekort CILT.

CILT= (1)

114.49 + 0.28 X FREQ77 - 12.33 x GWL

5 Van een relatieve naar een
domeingerichte index

De CLIB, we spraken over deze index in de
inleiding, verwijst als index van de leesbaar-
heid van teksten naar een subpopulatie of
domein van leerlingen met een leesvaardigheid
die minimaal vereist is om een tekst te kunnen
lezen en, omgekeerd, als een index voor de
leesvaardigheid, gemeten met de Clib-toetsen,
verwijst de CLIB naar een domein van teksten.
Als een leerling op de Clib-toetsen een CLIB
van 42 heeft behaald, dan kan deze teksten
begrijpen met een CLIB van 42 en lager. Kan
ook de CILT van een domeingerichte betekenis
worden voorzieri? In ieder geval niet zonder
een aanvulling op het onderzoek waarvan we in
de vorige paragrafen verslag deden en waarin
het uitsluitend te doen was om de 'ontwikke-
ling' van een relatieve index voor de leestech-
niek. Een domeingerichte CILT vereist een
ander (en 'duurder') criterium voor de lees-
techniek. Nadat we ons CILT-onderzoek had-
den afgerond, ontstond in het project dat een-
voudig klassikaal afneembare toetsen voor de
leessnelheid voor het Cito-Leerlingvolgsys-
teem ontwikkelt (Toetsen Leestempo, Krom,
1996), de behoefte aan een domeingerichte
index en de vraag is nu of we, gebruik makend
van de resultaten van het CILT-onderzoek, de
CILT alsnog van een domeingerichte betekenis
kunnen voorzien. Dat is de vraag waar het in
deze paragraaf om gaat. Op het praktisch nut
van een domeingerichte CILT komen we in de
bespreking terug.

Als we de CILT willen voorzien van een
domeingerichte betekenis dan moeten we in
staat zijn vast te stellen hoe groot de technische
leesvaardigheid van een lezer moet zijn om met
succes een tekst met een gegeven CILT te kun-
nen decoderen. Minder cruciaal voor een abso-
lute interpretatie, maar wel handig is het als
behalve de door teksten veronderstelde lees-
techniek ook de leestechniek van lezers in de
CILT kan worden uitgedrukt. Ter bepaling van
de gedachten geven we een mogelijke opzet
van een onderzoek naar een domeingerichte
CILT met als uitgangspunt de relatieve CILT.
In zo'n onderzoek zouden we eerst kunnen
vaststellen wat voor elke leerling in een steek-
proef van leerlingen de moeilijkste tekst is in
een steekproef van teksten die hij of zij met
succes technisch kan lezen. Op deze manier
kunnen we de leestechniek van de proefperso-
nen uitdrukken in een CILT, namelijk de CILT
van de moeilijkste tekst die hij of zij kan deco-
deren. Daarnaast zouden we met een valide en
betrouwbare toets (bijvoorbeeld met de boven-
genoemde toetsen Leestempo) kunnen vaststel-
len wat de decodeervaardigheid van de proef-
personen is. We kennen dan van elke leerling
de CILT en de score op de decodeertoets. Als
de steekproeven van teksten en leerlingen aan
het doel van het onderzoek beantwoorden, kan
worden nagegaan of vanuit de CILT de scores
op de gebruikte toets kunnen worden voorspeld
(of andersom).

Wij hebben een variant van het onderzoek
met hierboven geschetste opzet uitgevoerd.
Wij hebben gebruik gemaakt van gegevens uit
een onderzoek dat Staphorsius (1994) uitvoer-
de naar de bruikbaarheid van een tekstenschaal
voor de beoordeling van de leesvaardigheid
van leerlingen en naar de validiteit van de
CLIB als 'absolute' leesindex. Staphorsius
vroeg leerkrachten (aantal = 87; aantal ver-
schillende scholen: 21; totaal aantal leerlingen
in groep 5 tot en met 8: 1844) de vaardigheid
'begrijpend lezen' en de 'leestechniek' van hun
leerlingen te bepalen met behulp van een tek-
stenschaal. Deze schaal bestond uit 12 teksten
met ongeveer dezelfde gemiddelde CILT (en
een iets grotere spreiding) als in de 48 woord-
reeksen in het 'CILT-onderzoek'. Aan de leer-
krachten werd gevraagd de vaardigheid 'begrij-
pend lezen' van elke leerling in hun klas te
schatten door de moeilijkste tekst op de


-ocr page 168-

tekstenschaal aan te geven die de leerling naar
zijn of haar oordeel met begrip zou kunnen
lezen. Bovendien vroeg Staphorsius de leer-
krachten van elke individuele leerling aan te
geven wat naar schatting de moeilijkste tekst
was die deze technisch 'voldoende goed' zou
kunnen lezen. In het onderzoek waren repre-
sentatieve steekproeven leerlingen uit groep 5
tot en met 8 betrokken (zie Staphorsius, 1994).
Alle leerlingen hadden ook de Clib-toetsen
gemaakt zodat Staphorsius behalve over het
leerkrachtenoordeel ook over een 'directe'
maat voor de leesvaardigheid van elke leerling
(uitgedrukt op de CLIB-schaal) beschikte. Van
deze dataset maken we nu gebruik bij onze
pogingen om de relatieve CILT om te zetten in
een absolute CILT. We beschikken over een
maat voor de leestechniek van de leerlingen via
de tekstenschaal. Van alle leerlingen weten we
zo wat volgens hun leerkracht de moeilijkste
tekst is die zij 'technisch' kunnen lezen. Van
die tekst kennen we ook de CILT. We weten
via de direct bepaalde CLIB voor welke 'ge-
middelde leerling' deze CILT geldt: de gemid-
delde leerling midden groep 4, eind groep 4,
midden groep 5 enzovoort. Via het onderzoek
dat is uitgevoerd ter normering van onder meer
de toetsen Leestempo (Krom, 1996) en de
DMT3 kennen we de waarden voor het met
deze toetsen bepaalde leestempo van deze
'gemiddelde leerlingen'. We weten nu bijvoor-
beeld van de derde tekst op de tekstenschaal
Wat, uitgedrukt op de Leestempo-schaal, het
gemiddelde leestempo is van leerlingen die
deze tekst wel, maar de volgende op de
tekstenschaal nog niet voldoende goed kunnen
lezen. We merkten net al op dat de derde tekst
net als de elf andere teksten ook een CILT
heeft. We kunnen nu een analyse uitvoeren
waarin we deze CILT-waarden regresseren op
bijvoorbeeld de Leestempo-waarden van de 12
teksten. We zoeken dus de coëfficinten A en B,
zo dat

(2)

CILT. = A + Bx LEESTEMPO,. + E,

Waarbij de variantie van de residuen zo klein
mogelijk is. Deze coëfficiënten bepalen de
regressievergelijking waarmee we de waarde
Van een tekst op de Leestempo-schaal kunnen
omzetten in een waarde op de CILT-schaal.
I^eze analyse hebben we inderdaad uitgevoerd
(r = .94). We hadden uiteraard ook de gemid-
delde Leestempo-scores als (domeingericht)
criterium kunnen hanteren en kunnen nagaan
welke combinatie van predictoren dit criterium
het best voorspelde. De stabiliteit van de CILT
op basis van 48 woordreeksen echter is groter
dan de stabiliteit van een index gebaseerd op 12
teksten.

Van een leerling met een bepaalde score op
de toetsen Leestempo (Krom, 1996) kunnen we
nu vaststellen voor welke teksten deze vermoe-
delijk al wel een voldoende leestechniek heeft
en voor welke teksten dat naar alle waarschijn-
lijkheid nog niet het geval is. Immers de scores
op de toetsen Leestempo kunnen worden
omgezet naar een CILT, terwijl met formule 1
ook de CILT van teksten kan worden bepaald.
Dat maakt het mogelijk teksten (boeken, arti-
kelen, brochures enzovoort) te vinden met een
CILT die ongeveer overeenkomt met de via de
toetsen Leestempo bepaalde CILT van de leer-
ling. Zo is de CILT van een domeingerichte
interpretatie voorzien. We hadden uiteraard
dezelfde oefening kunnen uitvoeren met de
LVS-EMT of een andere voor ons doel valide
toets. Ons onderzoek heeft met dit resultaat een
voorlopig einde. Voorlopig, want we zullen
onze verkenningen van domeingerichte criteria
voor de leestechniek voortzetten.

6 Bespreking

Lezers verschillen in leestechniek en teksten
verschillen in vereiste leestechniek. In dit ver-
slag hebben we een voorspeller van relatieve
verschillen tussen teksten in vereiste leestech-
niek, geïntroduceerd. Ons onderzoeksmateriaal
bestond uit 48 reeksen van 150 woorden. Deze
zijn met behulp van de EMT-tekst-procedure
op basis van teksten in een steekproef uit de
populatie jeugdlectuur samengesteld. Als crite-
rium voor de vereiste leestechniek hanteerden
we het aantal woorden dat door de proefperso-
nen gemiddeld correct gelezen werd. De proef-
personen waren leerlingen uit het basisonder-
wijs met een leestechniek die overeenkomt met
de gemiddelde leestechniek van de leerlingen
aan het einde van groep 5. Als predictoren han-
teerden we het percentage frequente woorden,
het percentage verschillende woorden, de
gemiddelde woordlengte in letters en in letter-


-ocr page 169-

grepen. De multipele regressie-analyse resul-
teerde in de CILT, een regressievergelijking
met het percentage frequente woorden en de
gemiddelde woordlengte in letters als predicto-
ren
{R = .90; R^ = .82). De bijdrage van de
gemiddelde woordlengte in lettergrepen en van
het percentage verschillende woorden aan de
voorspelling van het criterium naast de andere
predictoren was niet significant. Van willekeu-
rige teksten kan, nadat het percentage frequen-
te woorden en de gemiddelde woordlengte in
letters in die teksten bepaald is, de CILT bere-
kend worden. We zijn er in geslaagd onder
meer de scores op de toetsen Leestempo
(Krom, 1996) om te zetten in een CILT die
aangeeft wat de moeilijkste tekst is die een
leerling kan verklanken. Daarmee heeft de
CILT, naast een relatieve, een domeingerichte
betekenis gekregen. We komen nu toe aan de
vraag naar de praktische waarde van de CILT.
De onderwijspraktijk kan al beschikken over
de CLIB. Kan het onderwijs met indexen als de
CILT iets dat het met de CLIB niet kan?

Voor de meeste leerlingen in de fase van het
aanvankelijk lezen zijn de teksten die ze te
lezen krijgen conceptueel gezien triviaal ter-
wijl de decodeerproblemen in verhouding nog
groot zijn. Voor een grote meerderheid van de
leerlingen smaakt de overwinning van die pro-
blemen dan vermoedelijk nog zó goed, dat de
inhoudelijke eenvoud van het aangereikte lees-
goed ze niet al te zeer stoort. De decodeervaar-
digheid neemt al tijdens het aanvankelijk lees-
onderwijs snel zo toe dat zelfs conceptueel
gezien nog te moeilijke teksten technisch bin-
nen het bereik van die vaardigheid komen. Het
lijkt er dan ook op dat de leestechniek (aspect:
tempo) zich bij de meeste leerlingen ruwweg
vanaf eind groep 4 kan ontwikkelen door het
lezen van conceptueel gezien passende teksten.
Voor zwakke decodeerders ligt dit vermoede-
lijk enigszins anders. Voor een aantal van deze
lezers blijft de discrepantie bestaan, waarvan
aan het begin van het leesonderwijs voor vrij-
wel alle leerlingen sprake is. Door hun matige
leestechniek kan het gebeuren dat deze leerlin-
gen niet of nauwelijks toekomen aan het begrij-
pen van teksten die conceptueel gezien geen
enkel probleem vormen (Perfetti, 1985). Voor
leerlingen met een grote discrepantie tussen
leestechniek en conceptuele mogelijkheden, zo
vermoedde men ook in het project 'LVS-Lees-
tempo' (Krom, 1996), zouden indexen zoals de
CILT van didactische betekenis kunnen zijn,
vooral als zou blijken dat teksten met een onge-
veer gelijke conceptuele lading verschillen in
de leestechniek die ze veronderstellen. Tabel 6
geeft van deze verschillen een indruk, maar
vereist eerst een nadere toelichting.

Tabel 6

Gemiddelde, SD en bereik van AVI-niveau per Clib-niveau

AVI-niveau"

Clib-niveau

Gem.

SD

min.

nnax.

4

(266)*

5.56(B5)

0.99

4(E4)

10(>E6)

5

(1342)

7.14(E5)

0.97

5(E4)

10(>E6)

6

(2967)

8.56(E6)

0.88

5(B5)

10(>E6)

7

(3045) «

9.63(>E6)

0.61

4(M4)

10(>E6)

8

(1477)

9.97(>E6)

0.18

8(B6)

10(>E6)

Aantal teksten in het aangegeven Clib-niveau

Bijvoorbeeld (B4) betekent: komt ongeveer overeen met het gemiddelde begin groep 4; (M4) = ongeveer gemiddelde
midden groep 4; (E4) = ongeveer gemiddelde eind groep 4; >E6 = niveau dat na het moment E6 behaald wfordt.

In Tabel 6 vergelijken we op basis van
Staphorsius (1996) het Clib-niveau van teksten
(totale aantal = 9991) met de index van het
Katholiek Pedagogisch Centrum (Visser, Van
Laarhoven en Ter Beek, 1994) voor de
lees-
techniek,
het zogenaamde AVI-niveau (in het
onderwijs ook wel 'de AVI' genoemd) van
dezelfde teksten. De teksten zijn afkomstig uit
bijna 1500 verschillende bronnen (fictie en


-ocr page 170-

non-fictie) en hebben een gemiddelde lengte
van ruim 420 woorden. De Clib-niveaus zijn
niveau-aanduidingen voor het
begrijpen van
teksten. Per Clib-niveau kan het gemiddelde en
de standaardafwijking van het AVI-niveau van
de teksten worden afgelezen. Bijna 900 teksten
behoren tot hogere of lagere niveaus dan de in
de tabel opgenomen Clib-niveaus. Bijvoor-
beeld Clib-niveau 4 verwijst naar teksten die
geschikt zijn voor de gemiddelde leerling aan
het einde van groep 4 in de basisschool. Voor
de berekening van de gemiddelde AVI-index
per Clibniveau hebben we alle teksten die
boven AVI-niveau 9 uitkomen met een 10 ge-
scoord en alle teksten lager dan niveau 5 met
een 4. Op basis van de normgegevens van Vis-
ser, Van Laarhoven en Ter Beek (1994) hebben
we achter de AVI-niveaus aangegeven welke
'gemiddelde leerling' op welk moment over
een bepaald niveau beschikt. De momenten
'begin leerjaar' (september/oktober) en 'eind
leerjaar' (maart/april) zijn gebaseerd op de
gerapporteerde empirische gegevens. De waar-
den voor het moment 'midden leeijaar' zijn
door ons op grond van deze empirische waar-
den geschat.

Uit Tabel 6 blijkt dat teksten met een verge-
lijkbare conceptuele moeilijkheid (uitgedrukt
in Clib-niveau) onderling wat betreft de vol-
gens het AVI-systeem vereiste leestechniek
behoorlijk verschillen, soms zelfs 'jaren'. Een
index voor de leestechniek maakt het mogelijk
te midden van teksten met ongeveer dezelfde
conceptuele moeilijkheid de teksten te identifi-
ceren met de laagste decodeermoeilijkheid.
Met een domeingerichte index kan bovendien
Worden vastgesteld of zelfs de tekst met de
laagste decodeerlading in vergelijking met de
aanwezige leestechniek wel leesbaar is. In-
dexen voor de leestechniek kunnen zo bezien
in het onderwijs aan leerlingen die specifiek op
de leestechniek uitvallen een rol spelen. Uit
onderzoek in de onderwijspraktijk echter moet
blijken of dat ook een substantiële rol is. De
uitkomst van dat onderzoek is in de eerste
plaats afhankelijk van de vraag in hoeverre het
domeingerichte criterium staat voor de mini-
maal nodige leestechniek en in de tweede
plaats van de vraag hoe vaak de betreffende
leerlingen inderdaad aan een bij hun leesdoel
passende en conceptueel en technisch gezien
leesbare tekst geholpen kunnen worden. Tus-
sen haakjes: het is opvallend dat teksten die
door gemiddelde leerling 'eind groep 4' met
begrip gelezen kunnen worden, volgens de
AVI-normering voor deze leeriingen zelfs
gemiddeld genomen nog te grote decodeer-
problemen bevatten.

We sluiten af met enkele concluderende
opmerkingen over de CILT. Deze index lijkt in
ieder geval bruikbaar voor een domeingerichte
beschrijving van het niveau en het van de ont-
wikkeling van de leestechniek in het primair
onderwijs. Didactische betekenis heeft de
CILT naast de CLIB naar het zich laat aanzien
vooral voor het onderwijs aan zeer zwakke
decodeerders. Vermoedelijk kan de differentia-
tie van het leesonderwijs aan de andere leerlin-
gen gebaseerd worden op de vaardigheid
'begrijpend lezen'. Een strikt uitgevoerde dif-
ferentiatie op basis van de leestechniek van
deze leerlingen zou er, gelet op de gegevens in
Tabel 6, zelfs toe kunnen leiden dat ze teksten
'moeten' lezen die ze niet kunnen begrijpen en
dat ze teksten niet 'mogen' lezen, terwijl ze die
wel zouden kunnen begrijpen.

Literatuur

Ballard, P.B. (1920). Mental Tests. Londen: University
of London Press.

Brus, B.T., & Voeten, M.J.M. (1973). Een-Minuut-
Test, vorm A en B.
Nijmegen: Berkhout.

Hudson, P.T.W., Bergnnan, M.W., Houtmans, M.J.M.,
& Nas, G.LJ. (1984). De bestudering van woord-
herl<enning als basis voor het lezen. In A.J.W.M.
Thomassen, L.G.M. Noordman & P.A.T.M. Eling
(Red.),
Het leesproces (pp. 27 - 52). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Just, M. A., & Carpenter, P.A. (1987). Thepsychology
of reading and language comprehension.
New-
ton: Allyn and Bacon.

Kerlinger, F.N., & Pedhazur, E.J. (1973). Multiple
regression in behaviourial research.
New York:
Holt, Rinehart and Winston.

Krom, R.S.H. (1996). Toetsen Leestempo. Arnhem:
CITO.

Lord, F.M., & Novick M.R. (1968). Statistical theories
of mental test scores.
New York: Addison Wes-
ley.

Perfetti, C.A. (1985). Reading ability. New York:
Oxford University Press.


-ocr page 171-

Rayner, K., & Pollatsek, A. (1989). Psychology of
reading.
Englewood Cliffs: Prentice Hall.

Scarborough, D.L, Cortese, C, & Scarborough, H.S.
(1977). Frequency and repetitlon effects in lexl-
cal
memot7. Journal of Experimental Psychology:
Human Perception and Performance, 3, 1-17.

Scarborough, D.L, Gerard, L, & Cortese, C. (1979).
Accessing lexical memory: The transfer of word
repetition effects across task and modality.
Memory & Cognition, 7, 3-12.

Staphorsius, G. (1992). Clib-toetsen. Arnhem: CITO.

Staphorsius, G. (1994). Leesbaarheid en leesvaardig-
heid. De ontwikkeling van een domeingericht
meetinstrument.
(Proefschrift Universiteit Twen-
te). Arnhem: Cito.

Staphorsius, G. (1996). Overzicht van tekstkenmer-
ken van bijna 10.000 teksten voor de jeugd uit
bijna 1500 verschillende bronnen.
(P335-doc
601). Arnhem: CITO.

Staphorsius, G., & Krom, R.S.H. (1985). Cito leesbaar-
heidsindex voor het basisonderwijs.
Arnhem:
CITO.

Staphorsius, G., Krom, R.S.H., & De Geus, K. (1988).
Frequenties van woordvormen en letterposities
in jeugdlectuur.
Arnhem: CITO.

Taylor, L. (1953). 'Cloze procedure'. A new tooi for
measuring readability.
Journalism Quarterly, 30,
415-433.

Thomassen, A.J.W.M., Noordman, L.G.M., & Eling,
P.A.T.M. (1984).
Het leesproces. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Thomassen, A.J.W.M., Noordman, L.G.M., & Eling,
P.A.T.M. (1991).
Lezen en begrijpen. Lisse: Swets
& Zeitlinger. •

Verhoeven, L. (1995). Drie IVIinuten Toets. Arnhem:
CITO.

Visser, J., Laarhoven, A. van, & Beek, A. ter (1994).
AVI-Toetspakket. Den Bosch: KPC

Vogel, M., & Washburne, C.W. (1928). An objective
method of determining grade placement of
childrens reading material.
Elementary School
Journal, 28, 373-38}.

Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan
het einde van de basisschool.
Arnhem: CITO

Manuscript aanvaard 24-10- 1996
164 t

PEDAGOatSCHe

Auteurs

G. Staphorsius (wetenschappelijk medewerker.
Cito Instituut voor Toetsontwikkeling)

N.D. Verhelst (wetenschappelijk medewerker. Cito
Instituut voor Toetsontwikkeling; Hoogleraar Psy-
chometrie, faculteit der Toegepaste Onderwijskun-
de, Universiteit Twente)

Adres: Cito Instituut voor Toetsontwikkeling
Postbus 1034
6801 MG Arnhem

Abstract

The Development of a Domain Refer-
enced Index of the Decoding Load of
Texts

G. Staphorsius & N.D. Verhelst. Pedagogische
Studiën, 1997, 74, 154-164.

The CRIE (CITO Readability and Reading ability
Index for Elementary education) is an index of both
the reading ability of students in Dutch primary
education and the readability of non-fiction prose.
P-CRIE, a computer program, can indicate - in CRIE-
values, ranging from O -100, - reading ability re-
quired by texts. The CRIE tests are an example of
domain-referenced measurement of reading comp-
rehension. The CRIE of a given reader refers to a set
or domain of texts which can be comprehended by
that individual with a given probability of success.
The CRIE tests and P-CRIE can contribute to the indi-
vidualization of reading Instruction. The CRIE is pri-
marily an index of the comprehensibility of texts
and reading comprehension.

In addition to an index of readability as com-
prehensibility, an index of the decoding load of
texts might be useful, especially for readers having a
poor performance on decoding (aspect: speed), but
whose comprehension of oral language is quite
normal. Joining an index of the decoding skill
required by texts to an index of the comprehensibili-
ty of texts, the matching of reading proficiency and
readability can be optimized.

To develop such an index (of both the decoding
skill and the 'decode-ability' of texts, we carried out
a study, which will be reported on here. Our investi-
gation has resulted in the CID (Cito Index of Deco-
ding) a multiple regression equation with 'word
length' and 'word frequency' as predictors
(R = .90).
The mean number of words decoded in one minute
was selected as a measure of the decoding load of
texts.


STUDIËN

-ocr page 172-

Korte-termijneffecten van coping-gedrag
van docenten-in-opleiding

W.F. Admiraal, F.A.J. Korthagen en Th. Wubbels

Samenvatting

In dit artikel wordt het coping-gedrag van aan-
staande docenten tijdens hun stage beschreven.
Het betreft gedrag in de klas naar aanleiding
van klassesituaties die problematisch zijn erva-
ren. Hierbij staan twee korte-termijneffecten
van coping-gedrag centraal: de mate waarin
taakgericht gedrag van leerlingen is toegeno-
men en de ervaren tevredenheid met de eigen
reactie. Van 27 docenten-in-opleiding zijn onge-
veer 300 situaties en reacties in kaart gebracht.
De steekproef is representatief voor de hele
groep van ongeveer 150 aanstaande docenten
die in dezelfde periode de opleiding aan de Uni-
versiteit Utrecht hebben gevolgd.

Uit de analyses blijkt dat reacties van de
docenten-in-opleiding uit ons onderzoek over
het algemeen de taakgerichtheid van de klas
niet beïnvloeden. Er zijn wel verschillen in de
effecten van de reacties van de respondenten.
Deze verschillen worden voor een deel ver-
klaard door het coping-gedrag. In situaties
^'vaarin (de afwezigheid van) de taakgerichtheid
van de klas als problematisch is ervaren, bestaat
effectief coping-gedrag uit een (monotone) na-
druk op het oproepen van spanning in de relatie
met leerlingen en het variëren in intensiteit van
de activiteiten. Voorbeelden van docentgedrag
Waarin spanning wordt opgeroepen, zijn orde-
maatregelen, zoals leerlingen waarschuwen of
de klas uit sturen, en ontevreden wachten op
minder rumoer in de klas. Een voorbeeld van
docentgedrag waarin de intensiteit van de acti-
viteit wordt gevarieerd, is leerlingen bij de les
betrekken door afwisselend gerichte vragen te
stellen, antwoorden zwijgend af te wachten en
antwoorden te corrigeren of te belonen. Eerder
onderzoek maakt aannemelijk dat de gevonden
effecten op korte termijn op gespannen voet
kunnen staan met effecten op lange termijn: het
'leantwoorden van niet-taakgericht gedrag van
leerlingen met ordemaatregelen is op korte ter-
mijn weliswaar effectief, maar kan contrapro-
ductief zijn op langere termijn. Wat betreft de
ervaren tevredenheid zijn er geen significante
verbanden aangetoond met het coping-gedrag
van aanstaande docenten.

1 Inleiding

Veel beginnende docenten ervaren een disco-
nuïteit tussen de betrekkelijk veilige opleiding-
situatie en de realiteit van het zelfstandig lesge-
ven in een eerste baan. In een overzichtsartikel
geeft Veenman (1984) aan dat beginnende
docenten gevraagd naar hun problemen, vooral
problemen noemen die te maken hebben met
het functioneren in de klas en het houden van
orde. Uit onderzoek naar de ontwikkeling in
'concerns' van docenten (bijvoorbeeld Fuller
& Bown, 1975) komt naar voren dat beginnen-
de docenten aanvankelijk meer gericht zijn op
hun functioneren in de klas dan op meso- of
macro-concerns. Recent onderzoek van Mac-
Donald (1993) wijst uit dat iets dergelijks ook
geldt voor docenten-in-opleiding. In de lerare-
nopleiding wordt veel aandacht besteed aan de
wijze waarop aanstaande docenten het beste
om kunnen gaan met problemen in de onder-
wijspraktijk, of meer specifiek, in de klas.

In dit artikel zijn we gericht op het vergroten
van het inzicht in effecten op korte termijn van
de wijze waarop docenten-in-opleiding om-
gaan met problematische gebeurtenissen in de
klas. Een dergelijk inzicht kan op termijn lei-
den tot aanwijzingen voor de opleiding van
docenten. De wijze waarop docenten omgaan
met problematische gebeurtenissen zal worden
aangeduid als het
coping-gedrag van docenten.
In de volgende paragraaf zal het (theoretische)
kader van ons onderzoek worden toegelicht.
Tevens zal voor twee kernbegrippen uit het
onderzoekskader (respectievelijk 'stress' en
'coping') een deel van het onderzoek worden


-ocr page 173-

besproken dat is gedaan naar problematische
gebeurtenissen van docenten en de wijze waar-
op zij hiermee omgaan.

2 Stress en coping

In ons onderzoek richten we ons op problema-
tische klassesituaties van docenten-in-oplei-
ding. Onderzoek van Bergen en Van Opdorp
(1989) maakt aannemelijk dat dergelijke situ-
aties als incidenten worden ervaren. In de
transactionele theorie over stress en coping
wordt veel belang gehecht aan dergelijke dage-
lijkse beslommeringen. Lazarus en Folkman
(1987), die veel over onderzoek naar stress en
coping vanuit een transactioneel perspectief
hebben gerapporteerd, geven aan dat dagelijkse
beslommeringen over het algemeen verande-
ringen in gezondheid beter voorspellen dan
meer ingrijpende gebeurtenissen.

Lazarus en Folkman (1984) vatten factoren
in onderzoek naar stress en coping samen in
een model. De voor stress en coping belangrij-
ke aspecten zijn ingedeeld in drie onderzoeks-
niveaus en vier groepen factoren. Wij hebben
dit model gebruikt om stress bij en coping door
docenten weer te geven (zie Figuur 1). De drie
onderzoeksniveaus zijn het maatschappelijke,
het psychologische en het fysiologische
niveau. De vier groepen van factoren zijn de
voorafgaande condities, de mediërende proces-
sen, de korte-termijneffecten en de lange-ter-
mijneffecten. Eeh uitgangspunt van het model
is dat elke stressvolle situatie verloopt van
voorafgaande condities via mediërende proces-
sen naar effecten op korte en lange termijn.
Mede omdat we in ons onderzoek informatie
willen verzamelen over de onderwijspraktijk
van docenten-in-opleiding, zijn wij vooral
geïnteresseerd in factoren op het psychologi-
sche onderzoeksniveau. In dit artikel concen-
treren wij ons op problematische klassesitu-
aties (als één van de voorafgaande condities uit
Figuur 1), coping-gedrag (als één van de
mediërende processen) en effecten op korte ter-
mijn. Hierna zullen deze drie aspecten worden
toegelicht.

2.1 Problematische gebeurtenissen

Stress wordt in de literatuur beschreven in ter-
men van zowel een stimulus als een respons. In
de responsgeoriënteerde benadering (bijvoor-
beeld Selye, 1979) wordt een reactie alleen een
stressrespons genoemd als deze volgt op een
aanwijsbare stressor, terwijl in de stimulusgeo-
riënteerde benadering (zie bijvoorbeeld Thoits,
1983) een stimulus slechts als stressor wordt
beschouwd als het een identificeerbare stres-
srespons oproept. Bijvoorbeeld, een fysiologi-
sche respons als verhoging van de bloeddruk is
alleen een stressrespons als de verhoging
plaatsvindt naar aanleiding van een stressor
(bijvoorbeeld een ingrijpende gebeurtenis), ter-
wijl het afleggen van een rij-examen alleen een
stressor is als de examenkandidaat een stress-
respons vertoont (bijvoorbeeld een verhoogde
bloeddruk).

Beide benaderingen zijn ons inziens onvol-
ledig. In de transactionele benadering van
stress en coping worden de stimulus- en de
responsgeoriënteerde benadering gecombi-
neerd en nader uitgewerkt (zie Lazarus & Folk-
man, 1984). Stress wordt opgevat als een rela-
tie tussen kenmerken van de omgeving en van
een persoon. De discrepantie tussen de ervaren
eisen vanuit de omgeving en de waargenomen
mogelijkheden om hiermee om te gaan, bepaalt
of een persoon stress ervaart. Deze discrepantie
leidt tot stress als de eisen van de omgeving als
te hoog worden ervaren, gezien de mogelijk-
heden die de betreffende persoon bij zichzelf
waarneemt (Lazarus & Folkman, 1987). Door
docenten als problematisch ervaren gebeurte-
nissen in de klas kunnen worden opgevat als
een vorm van een dergelijke discrepantie.

Uit het eerder genoemde onderzoek van
Veenman (1984) komt, zoals gezegd, naar vo-
ren dat veel problematische situaties die begin-
nende docenten ervaren, te maken hebben met
de interactie met leerlingen, zoals ordeproble-
men, het motiveren van leerlingen en het om-
gaan met verschillen tussen individuele leer-
lingen. Ook Peters (1985) heeft empirisch
onderzoek gedaan naar problematische situ-
aties van docenten. In zijn onderzoek is aan
docenten in het voortgezet onderwijs gevraagd
situaties te formuleren die zij in hun beroeps-
uitoefening als problematisch ervaren. Door
drie codeurs zijn bijna 2.700 omschrijvingen
van situaties van ruim 250 docenten ingedeeld
in 13 categorieën. Uit de omschrijvingen is ver-
volgens een representatieve steekproef getrok-
ken van 37 situaties. Daarna is aan ongeveer


-ocr page 174-

O 2

§ S

voorafgaande condities

mediërende processen

effecten op korte termijn

effecten op lange termijn

* onderwijsbeleid school &

overheid

* politieke steun

* financiële tegemoetkoming

* statusverandering

maatschappelijk niveau * rol, status en salaris beroep leraar

* vakbondssteun

* bijscholing

* onderwijskansen leerlingen

* steun van beroepsgroep

* andere beleidsveranderingen

* beroepsrolverandering

* reorganisaties

* lerarenopleiding

Docent:

* gedragsstijl (coping-stijl, interactie-
stijl, onderwijsstijl)

* zelfbeeld

* (onderwijs)opvattingen

* achtergrondkenmerken

Klas- en schoolomgeving

* patronen in interactie met leerlin-

* vragen van steun aan collega's,
gen, collega's en ouders

* schoolonngeving en -voorzienin-
gen

* taakinhoud docent

* onderwijsprogramma

psychologisch niveau

inschatting omgeving
inschatting eigen mogelijk-
heden

herinschatting omgeving
gedrag in klas, school en daar-
buiten

kiezen voor andere vi/erkgever
partner, therapeut
gevoelens docent
veranderingen in interacties
veranderingen in schoolomgeving
kiezen voor bijscholing
kiezen voor andere werkgever
beroepstevredenheid
functioneren als docent
uittreden uit het beroep


fysieke toestand docent
risicogedrag docent (roken, alco-
hol, drugs)
taakbelasting

fysieke kenmerken werkomgeving
(bijv. temperatuur)
verhoging bloeddruk
verhoging cortisolgehalte
blozen

fysiologisch niveau

zenuwtrekjes
psychosomatische klachten (ver-
moeidheid, hoofdpijn)
ziekte
absentie

burnout-verschijnselen
chronische ziekte


Figuur 1. Voorbeelden van factoren die van belang kunnen zijn voor onderzoek bij docenten naar stress en coping. De factoren zijn gegroepeerd per onderzoeksniveau en per
groep van factoren. In de meest linkse kolom is het onderzoeksniveau aangegeven; in de bovenste regel zijn de groepen van fartoren aangeduid

-ocr page 175-

180 docenten gevraagd de formuleringen van
de 37 situaties te ordenen. Situaties waarvan de
docenten vonden dat ze op elkaar leken, moes-
ten zij bij elkaar plaatsen. Na hiërarchische
clusteranalyse zijn vijf groepen als problema-
tisch ervaren situaties onderscheiden: functio-
neren van de docent tijdens de les, ongewenst
gedrag van leerlingen tijdens de les, hulpmid-
delen en materialen, invloed van de organisatie
op het functioneren, en functioneren van en
samenwerking met collega's. De eerste twee
van de bovengenoemde typen situaties hebben
betrekking op interacties in de klas tussen de
docent en leerlingen. Voorbeelden van proble-
matische situaties, die zijn gegroepeerd onder
'functioneren van de docent tijdens de les' zijn
het geven van extra uitleg en weinig aandacht
kunnen geven aan individuele leerlingen. 'On-
gewenst gedrag van leerlingen tijdens de les'
houdt bijvoorbeeld in dat leerlingen hun spul-
len zijn vergeten, huiswerk niet hebben
gemaakt, naar het toilet gaan, door de uitleg
van een docent heen kletsen en het meubilair
bekladden. De andere drie typen situaties ver-
wijzen volgens Peters naar de organisatie van
het onderwijs. Onder het type 'hulpmiddelen
en materialen' worden situaties verstaan als het
ontbreken van een borstel, storing via de
intercom en een diaprojector die niet werkt.
Situaties die verwijzen naar 'invloed van de
overheid en de schoolorganisatie op het func-
tioneren' zijn bijvoorbeeld maatregelen van de
overheid, roosterwijzigingen en onverwachte
sectiebijeenkomsten. De vijfde groep situaties,
'functioneren van en samenwerking met colle-
ga's', verwijst naar situaties waarin collega's
geen interesse tonen voor het vak of problemen
van de docent, een collega lessen heeft overge-
nomen op een manier die de docent niet aan-
spreekt of er lang wordt vergaderd zonder
resultaat. Omdat wij onderzoek doen bij docen-
ten-in-opleiding en uit ander onderzoek (zie
bijvoorbeeld MacDonald, 1993) bekend is dat
hun 'concerns' voornamelijk betrekking heb-
ben op het microniveau, zullen wij ons concen-
treren op de eerste drie groepen situaties die
Peters noemt.

2.2 Coping-gedrag van aanstaande docenten

Coping-gedrag wordt in de transactionele
benadering van stress en coping omschreven
als het constant veranderende geheel van acties
en cognities waarmee wordt geprobeerd speci-
fieke eisen van de omgeving en/of van de per-
soon die de waargenomen mogelijkheden van
een persoon te boven gaan, te reduceren, tole-
reren, accepteren of weg te nemen (Lazarus &
Folkman, 1984). Hierbij kan coping-gedrag
vooral gericht zijn op de beleving van een situ-
atie of een gebeurtenis (emotieregulerend
coping-gedrag) of op het veranderen van een
gebeurtenis (probleemgericht coping-gedrag).
Het eerste type gedrag verwijst bijvoorbeeld
naar het zoeken van minder belastende verkla-
ringen voor het ontstaan van een situatie, het
denken aan andere dingen dan aan de betref-
fende gebeurtenis of zich uitleven in hobby's.
Probleemgericht coping-gedrag bestaat onder
meer uit het nadenken over oplossingen en het
ingrijpen in de situatie. Over het algemeen zou
emotieregulerend coping-gedrag vooral optre-
den in situaties waarin het gevoel is ontstaan
niets te kunnen veranderen, terwijl probleem-
gericht coping-gedrag met name zou worden
ingezet wanneer de indruk bestaat dat een sim-
atie gewijzigd kan worden. Lazarus en Folk-
man merken ook op dat veel coping-gedrag
zowel probleemgericht als emotieregulerend
kan zijn. Tevens maken zij aannemelijk dat
probleemgericht coping-gedrag meer afhanke-
lijk is van de context waarin het gedrag plaats-
vindt en dat emotieregulerend coping-gedrag
vooral wordt beïnvloed door relatief stabiele
persoonlijkheidskenmerken.

Reacties van docenten op problematische
situaties zijn onderzocht door het coping-
gedrag van docenten binnen en buiten het klas-
lokaal in kaart te brengen (zie bijvoorbeeld
Dewe, 1985; Freeman, 1987; Rudow, 1990;
Wahl, 1991; Wood & Dorsey, 1989; Wulk,
1988). In het kader van het onderhavige onder-
zoek is met name het onderzoek van belang
waarin coping-gedrag
in de klas is bestudeerd.
In onderzoek van Den Hertog (1990) bijvoor-
beeld, zijn onder meer gedragsintenties ontlokt
aan docenten en docenten-in-opleiding middels
beschrijvingen van situaties die over het alge-
meen door docenten als belastend worden erva-
ren. Aan ruim 800 docenten in het voortgezet
onderwijs en ongeveer 140 docenten-in-oplei-
ding zijn beschrijvingen van zes situaties
voorgelegd. Vier van de voorgelegde situatie-
beschrijvingen hebben betrekking op gebeurte-
nissen in de klas en twee verwijzen naar inter-


168

-ocr page 176-

acties met collega's. De docenten is door mid-
del van een vragenlijst gevraagd aan te geven
in hoeverre een aantal mogelijke reacties voor
hen van toepassing zijn, als zij de docent uit de
beschrijving zouden zijn. Er worden vijf typen
gedragsintenties onderscheiden die respectie-
velijk verwijzen naar dominant-onvriendelijk,
dominant-vriendelijk, meegaand, organise-
rend, en vermijdend gedrag. Deze indeling in
typen coping-gedrag is gebaseerd op literatuur
over stress en coping (Folkman & Lazarus,
1985) en over interpersoonlijk gedrag van
docenten in de klas (Créton & Wubbels, 1984).
Voorbeelden van reactie-intenties naar aanlei-
ding van de situatie waarin een leeriing niet
oplet en met haar buurvrouw praat, zijn 'ik ver-
wijder haar uit de les' (dominant-onvriende-
lijk), 'ik waarschuw haar vriendelijk, maar
beslist, dat ze nu verder stil moet zijn' (domi-
nant-vriendelijk), 'ik laat haar blijken dat ik
Wel begrip heb voor haar gedrag' (meegaand),
'ik neem me voor een gesprek te regelen met
het meisje en de klasseleraar' (organiserend) en
'ik reageer er niet op en ga gewoon door met de
les' (vermijdend). Ook in het onderhavige
onderzoek is het coping-gedrag van docenten
bestudeerd vanuit meerdere perspectieven op
docentgedrag.

2-3 Efferten op korte-termijn

Coping-gedrag is niet gedefinieerd in termen
van effecten, ofschoon verwacht kan worden
dat bepaald coping-gedrag bepaalde effecten
sorteert. Zo kan bepaald coping-gedrag (bij-
Voorbeeld ingrijpen in een wanordelijke situ-
atie in de klas) gericht zijn op het oplossen van
een probleem, maar het behoeft hierin niet te
resulteren. Lazarus en Folkman (1984) maken
bij effecten van coping-gedrag onderscheid in
drie componenten: het functioneren op het
Werk en in het sociale leven (de gedragscompo-
nent), de ervaren tevredenheid met het bestaan
(de affectieve component) en de lichamelijke
gezondheid (de fysiologische component).
Hierbij maken zij een onderscheid in effecten
op korte termijn en op lange termijn. Effecten
op korte termijn kunnen een verandering van
klas, school of baan (gedragscomponent), een
slecht humeur (affectieve component) of een
Verhoging van de hartslag (fysiologische com-
ponent) inhouden. Effecten op lange termijn
zijn bijvoorbeeld uittreding uit het beroep
(gedragscomponent), depressieve stemming
(affectieve component) of psychosomatische
klachten (fysiologische component). Korte-ter-
mijneffecten zijn dikwijls gerelateerd aan een
specifieke context waarin de problematische
situatie optreedt en het coping-gedrag wordt
ondernomen. Lange-termijneffecten daarente-
gen hebben nauwelijks nog betrekking op de
specifieke situatie waarop is gereageerd, en
zijn dikwijls ook moeilijker te veranderen.

In onderzoek naar docentgedrag en presta-
ties van leerlingen (zie voor een overzicht Bro-
phy & Good, 1986; Doyle, 1986) wordt de tijd
die leerlingen aan de leertaak besteden (de
mate van taakgerichtheid van leerlingen) als
indicatie beschouwd van effectief lesgeven.
Brophy en Good maken in hun overzicht aan-
nemelijk dat docenten prestaties van leerlingen
positief beïnvloeden, wanneer zij erin slagen
leerlingen zoveel mogelijk aan te zetten tot
(academische) leeractiviteiten en de tijd die aan
andere taken wordt besteed, te minimaliseren.
Dergelijk gedrag van docenten komt bijvoor-
beeld naar voren in de wijze waarop zij de les-
stof presenteren, de klas organiseren, orde-
maatregelen nemen en pauzes houden.
Derhalve is taakgerichtheid van de klas in ons
onderzoek gekozen als één van de vast te stel-
len korte-termijneffecten.

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen

Stress en coping moeten als onderdeel van een
proces worden opgevat. Niet alleen de factoren
die zijn weergegeven in Figuur 1 maken onder-
deel uit van dit proces, ook binnen de factoren,
bijvoorbeeld coping-gedrag, kunnen verschil-
lende fasen worden onderscheiden. In ons
onderzoek zou bepaald coping-gedrag van een
docent-in-opleiding in een wanordelijke situ-
atie een reactie kunnen zijn in een lange reeks
van reacties op wanorde (in die betreffende
klas), maar ook een reactie op een voor de
docent nieuwe situatie. Toch hebben wij in dit
onderzoek effecten van coping-gedrag onder-
zocht door telkens één combinatie van situatie,
gedrag en effecten uit een wellicht lange reeks
van combinaties te bestuderen. Wij zijn van
mening dat dit een noodzakelijke stap is in de
richting van onderzoek naar het meer volledig


169

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 177-

in kaart brengen van coping-processen bij do-
centen-in-opleiding.

Met het onderhavige onderzoek richten we
ons op effecten op korte termijn van de wijze
waarop docenten-in-opleiding omgaan met
problematische gebeurtenissen in de klas. We
hebben gekozen voor twee korte-termijneffec-
ten. Het eerste effect betreft de mate waarin
docenten-in-opleiding de taakgerichtheid van
de klas veranderen richting meer taakgericht
gedrag. Zoals eerder aangegeven, is in evalu-
atie van docentgedrag in de klas de mate waar-
in leerlingen taakgericht aan het werk zijn een
veel gekozen criteriumvariabele (zie Brophy &
Good, 1986; Doyle, 1986; Evertson, 1989).
Met deze criteriumvariabele sluiten we aan bij
wat Lazarus en Folkman (1984) de gedrags-
component in effecten noemen. Het tweede
effect betreft de mate waarin een docent-in-
opleiding na een reactie tevreden of ontevreden
is met het eigen functioneren. Hiermee richten
we ons op wat Lazarus en Folkman de affectie-
ve component yan effecten noemen. De onder-
zoeksvragen zijn als volgt geformuleerd:

1 Wat is de relatie van coping-gedrag van
aanstaande docenten met de verandering in
taakgerichtheid van de klas?

2 Wat is de relatie van coping-gedrag van
aanstaande docenten met de ervaren tevre-
denheid van docenten met hun reactie?

Zoals eerder aangegeven maken Lazarus en
Folkman (1984) aannemelijk dat probleemge-
richte coping en de effecten ervan afhankelijk
zijn van de context waarin het gedrag optreedt,
en dat emotieregulerend coping-gedrag meer
afhankelijk is van relatief stabiele persoonlijk-
heidskenmerken. Wat betreft de taakgericht-
heid van de klas is het aannemelijk dat coping-
gedrag in situaties waarin de taakgerichtheid
als problematisch is ervaren andere effecten
sorteert dan in andere problematische klasse-
situaties. Derhalve zullen we in de analyses ter
beantwoording van de eerste onderzoeksvraag
ook informatie over de aard van de problemati-
sche situatie opnemen. We verwachten dan sig-
nificante verbanden tussen coping-gedrag en
de taakgerichtheid van de klas in situaties
waarin de taakgerichtheid als problematisch is
ervaren, maar geen significante verbanden in
andersoortige situaties. In de analyses ter be-
antwoording van de tweede onderzoeksvraag
zullen we gegevens over de inschatting van de
betekenis van een situatie opnemen. De reden
hiervan is dat het aannemelijk is dat er een rela-
tief stabiele relatie bestaat tussen de inschatting
van een situatie en de ervaren tevredenheid met
de eigen reactie op een situatie. Bijvoorbeeld,
in een als zeer problematisch ervaren situatie
lijkt het onwaarschijnlijk dat een docent tevre-
den is, nog ongeacht het gehanteerde coping-
gedrag. In Tabel 1 zijn de variabelen in de ana-
lyses samengevat.

TaBêLi:____: ■■ ...__ZZZ ^

Variabelen in de analyses ter beantwoording van de twee onderzoeksvragen

onderzoeksvraag

onafhankelijke variabelen

covariaten

afhankelijke variabelen

- coping-gedrag

1

- aard van de situatie

n.v.t.

- taakgerichtheid klas

- interactie tussen beiden

2

- coping-gedrag

- eerste inschatting

- tweede inschatting

- ervaren tevredenheid

3.2 Steekproef

Het onderzoek is uitgevoerd bij 27 docenten-
in-opleiding (DIO's) van ongeveer 150 DIO's
die in 1990 en 1991 de universitaire lerarenop-
leiding van de Universiteit Utrecht volgden.
Onze steekproef bleek niet te verschillen (bij
a=0,05)'van de andere docenten-in-opleiding
wat betreft coping-stijl', sekse, leeftijd en vak-
gebied.

De Utrechtse universitaire lerarenopleiding
is een eenjarige tweede-fase-opleiding, waarin
naast andere curriculumonderdelen twee stages
worden doorlopen: de trióstage en de individu-
ele eindstage. Zeven studenten zijn tijdens hun
trióstage in het onderzoek betrokken. De trio-
stage is een stage in de eerste helft van de
opleiding, waarbij een DIO samen met twee
andere DIO's een aantal lessen van een ervaren
docent observeert en deze lessen vervolgens
gedeeltelijk overneemt. Twintig andere respon-
denten hebben aan het onderzoek deelgenomen


170

riOACOCISCHl

STUDIËN

-ocr page 178-

tijdens hun individuele eindstage. Deze stage,
in de tweede helft van de opleiding, houdt in
dat één DIO gedurende drie maanden alle les-
sen van een paar klassen overneemt van een
ervaren docent. In deze stage is de DIO verant-
woordelijk voor de lessen, inclusief bijvoor-
beeld rapportcijfers en contacten met ouders en
de schoolleiding. Koetsier (1991) geeft een uit-
gebreide beschrijving van de Utrechtse univer-
sitaire lerarenopleiding, in het bijzonder van de
individuele eindstage.

3.3 Operationalisaties van de variabelen

Hieronder worden de operationalisaties van de
variabelen beschreven. Ook zijn aspecten van
betrouwbaarheid, begripsvaliditeit, gelijktijdi-
ge validiteit en interne validiteit onderzocht.
Voor informatie over de betrouwbaarheid en de
Validiteit verwijzen we naar Admiraal (1994).
Daar is uiteengezet dat de resultaten van deze
analyses bevredigend zijn. De betrouwbaarheid
van de instrumenten (i.e. de interbeoordelaars-
overeenstemming in de vorm van Cohens
K of
'Ie 'pooled within
groups' correlatiecoëffi-
eiënt), ligt in alle gevallen rond of ruim boven
de door ons gehanteerde norm van 0,80 (zie
Popping, 1988).

In ons onderzoek zijn op twee manieren
gegevens verzameld: door middel van een
video-opname van een les van de respondent
en door middel van een interview volgens de
'stimulated recall'-methode na de les. Van elke
respondent is één les op video opgenomen. De
video-opnamen zijn gebruikt om informatie te
Verzamelen over het coping-gedrag van aan-
staande docenten en de taakgerichtheid van
leerlingen (en als stimulus in de interviews na
de les); gegevens uit de interviews verwijzen
naar informatie over de aard van problemati-
sche situaties, de inschatting van de betekenis
van een situatie en de ervaren tevredenheid met
'Ie eigen reactie. De precieze gegevensverza-
meling en de wijze van coderen zullen later
Worden besproken.

Over het algemeen hanteert de respondent
'n de geobserveerde les als didactische werk-
vorm klassikale instructie of onderwijsleerge-
sprek. Practicumlessen zijn voor dit onderzoek
"iet geobserveerd.

^ard van de problematische situatie
^e hebben de aard van de klassesituatie gede-
finieerd in termen van de door de respondent
waargenomen kenmerken van de situatie in de
klas. De situaties zijn gecodeerd aan de hand
van negen categorieën. Deze indeling is geba-
seerd op het reeds beschreven onderzoek van
Peters (1985) naar problematische situaties van
docenten en situatiebeschrijvingen van docen-
ten uit onderzoek van Wulk (1988) en onze
voorstudie waarin wij een aantal lessen van
aanstaande docenten hebben geobserveerd en
hen hebben geïnterviewd. Voor het onderhavi-
ge onderzoek is het van belang onderscheid te
maken tussen situaties waarin de taakgericht-
heid van de klas als problematisch is ervaren
(43 procent van de 306 situaties) en in ander-
soortige situaties, zoals problemen met de les-
stofoverdracht, de organisatie van de les of vra-
gen en opmerkingen van leerlingen over de
lesstof.

Inschatting van de betekenis van een situatie

In ons onderzoek is in overeenstemming met
de transactionele theorie van stress en coping
(zie Lazarus & Folkman, 1984) de inschatting
van de betekenis van een situatie onderver-
deeld in twee variabelen: de 'eerste inschat-
ting' en de 'tweede inschatting'. De eerste
inschatting verwijst naar een beoordeling door
de respondent van de gevolgen die een situatie
in de klas heeft voor het verloop van de les of
voor het eigen welbevinden. De tweede
inschatting betreft de inschatting van de moge-
lijkheden om met de situatie om te gaan. De
onderzoeksinstrumenten met betrekking tot
deze variabelen bestaan uit 11 beoordelings-
schalen (zes voor de eerste inschatting en vijf
voor de tweede inschatting), die zijn gebaseerd
op onderzoek over inschatting van levens-
gebeurtenissen van Smith en Ellsworth (1985)
en Mauro, Sato en Tucker (1992). Voorbeelden
van de eerste inschatting zijn de mate waarin
een situatie als negatief dan wel positief wordt
ervaren, de mate waarin een situatie opwinding
oproept, en de mate waarin verantwoordelijk-
heid wordt genomen voor het ontstaan van een
situatie. Voorbeelden van de tweede inschat-
ting zijn de mate waarin actief wordt ingegre-
pen, de mate waarin verantwoordelijkheid
wordt genomen voor de eigen reactie, en de
mate waarin wordt ingeschat dat een reactie
effectief is. De in totaal 11 beoordelingsscha-
len voor de inschatting van de betekenis van


171

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 179-

een situatie zijn vijfpuntsschalen van het
Likert-type, waarbij een schaal meer van toe-
passing is naarmate de score hoger is. Omdat in
dit artikel de inschatting van de betekenis van
een problematische situatie als covariaat in de
analyse van de relatie tussen coping-gedrag en
de ervaren tevredenheid wordt gezien, volstaan
we voor een beschrijving van de beoordelings-
schalen met een verwijzing naar Admiraal
(1994).

Coping-gedrag

In ons onderzoek beperken we coping-gedrag
van aanstaande docenten tot de waargenomen
activiteiten van docenten tijdens of direct vol-
gend op een problematische situatie in de klas.
We karakteriseren coping-gedrag van aan-
staande docenten vanuit drie perspectieven.
Deze perspectieven zijn gebaseerd op onder-
zoek naar (opties van) coping-gedrag van
werknemers in de commerciële dienstverlening
door Farell (1983), methodisch handelen van
docenten (Westerhof, 1987) en interpersoonlijk
gedrag van docenten (Créton & Wubbels,
1984). De drie perspectieven zijn weergegeven
in beoordelingsschalen, die uitgebreid zijn
beschreven in Admiraal, Wubbels en Kortha-
gen (1996a; 1996b). Het coping perspectief
van gedrag verwijst naar de betekenis die,
gezien de aard van de situatie, aan gedrag kan
worden toegekend. Het methodisch handelen
van docenten heeft betrekking op docentgedrag
in termen van lesorganisatie en didactisch han-
delen. Het interpersoonlijke perspectief van
docentgedrag verwijst naar de relationele
boodschap die door een docent in gedrag ten
opzichte van leerlingen tot uiting wordt
gebracht.

De drie perspectieven van coping-gedrag
leveren theoretisch onderscheidbare aspecten
op. Aangezien wij het coping-gedrag als één
concept beschouwen, hebben op de scores van
de vier beoordelingsschalen een principale
componenten-analyse uitgevoerd voor elk type
problematische situaties (PRINCALS; Gifi,
1983) om onderliggende dimensies van de ver-
schillende aspecten coping-gedrag te extrahe-
ren. Twee dimensies van coping-gedrag (waar-
bij de scores variëren van ongeveer -3 tot +3)
blijken te kunnen worden onderscheiden, die in
elk type situatie te zamen tenminste 50 procent
van de variantie in scores verklaren.

De eerste dimensie van docentgedrag die is
geëxtraheerd, hebben we de
'activiteitsdimen-
sie'
(actief versus passief) genoemd: de intensi-
teit waarmee een docent in klassesituaties de
inhoudelijke informatie van het docentgedrag
tracht over te brengen door middel van een
actieve interactie met leerlingen.
Lage scores
op de activiteitsdimensie worden in alle typen
problematische situaties gevonden, wanneer
aanstaande docenten zwijgend afwachten, naar
leerlingen luisteren, iets opzoeken in een boek
of het bord uitvegen.
Hoge scores op de activi-
teitsdimensie verwijzen naar gedrag van aan-
staande docenten dat is gericht op het betrek-
ken van leerlingen bij de les (vragen stellen,
'beurten' geven of antwoorden belonen of juist
afwijzen) en op het handhaven van de orde in
de klas.

De tweede dimensie van docentgedrag die is
geëxtraheerd, hebben we de
'spanningsdimen-
sie'
(spanning versus ontspanning) genoemd:
de mate waarin er door het gedrag van docen-
ten spanning in de relatie met leerlingen wordt
opgeroepen.
Lage scores op de spannings-
dimensie worden gevonden voor instructie-
activiteiten, zoals lesstofoverdracht en helpen
van leerlingen, en organisatorische handelin-
gen.
Hoge scores op de spanningsdimensie
worden gevonden bij ordemaatregelen en (on-
tevreden) zwijgen door de aanstaande docen-
ten. Dergelijk gedrag toont een afwijzende
houding ten aanzien van de leerlingen en inter-
preteren wij als veel spanning oproepend.

Effecten op korte termijn

In ons onderzoek zijn twee korte-termijneffec-
ten opgenomen: het verschil tussen de taakge-
richtheid van de klas voor en na het optreden
van een problematische situatie (de verande-
ring in taakgerichtheid), en de ervaren tevre-
denheid met het eigen functioneren. De opera-
tionalisatie van taakgerichtheid van de klas is
gebaseerd op de 'Classroom Activity Record'
van Evertson en Burry (1988) en bestaat uit een
vijfpuntsbeoordelingsschaal waarmee wordt
gescoord in welke de mate de klas taakgericht
gedrag vertoont. De schaalpunten zijn samen-
gesteld uit informatie over de intensiteit en
over de mate van variatie tussen leerlingen in
de taakgerichtheid van het gedrag, het aantal
leerlingen dat taakgericht gedrag vertoont en
het aantal seconden dat leerlingen taakgericht


-ocr page 180-

gedrag vertonen. Wij hebben deze informatie
gecombineerd in vijf schaalpunten, die varië-
ren van 'helemaal niet-taakgericht' (1) tot
'helemaal taakgericht' (5). Willett (1989) heeft
aannemelijk gemaakt dat bij het meten van ver-
andering met twee meetpunten het gebruik van
Verschilscores tussen voor- en nameting de
voorkeur heeft boven het als covariaat in de
analyses opnemen van de scores op de voorme-
ting. We hebben er derhalve voor gekozen om
als effect op korte termijn
het verschil tussen de
taakgerichtheid van de klas voor en na een
reactie van een docent in de analyses op te
nemen. Een negatieve score op deze dimensie
betekent dat de klas na een reactie is veranderd
in de richting van meer taakgericht gedrag; een
positieve score betekent dat de klas is veran-
derd in de richting van minder taakgericht
gedrag. Een score rond O wil zeggen dat er geen
Verandering in de taakgerichtheid heeft plaats-
gevonden.

De variabele 'ervaren tevredenheid' heeft
betrekking op een al dan niet positieve waarde-
ring van de respondent van zijn eigen gedrag.
Uitspraken waarin de ervaren tevredenheid
naar voren komt, kunnen verwijzen naar een
Waardering achteraf van de reacties (bijvoor-
beeld 'dit was niet zo handig gedaan van mij'),
Waardering van gevolgen van de eigen reactie
(bijvoorbeeld 'hierdoor wilde opeens de hele
l^las hun proefwerkcijfer weten') of alternatie-
ve reacties (bijvoorbeeld 'ik had beter direct
kunnen beginnen met de les'). Elke relevante
uitspraak van een respondent is door een
codeur gescoord op een vijfpuntsbeoordelings-
schaal van 1 (zeer ontevreden) tot 5 (zeer tevre-
<len). Er is een 'ongeldige' score toegekend als

geen uitspraken konden worden geselecteerd
of als ervaringen onduidelijk zijn geformu-
leerd.

3.4 Gegevensverzameling en codeereenheden

In ons onderzoek verwijst coping-gedrag van
®en aanstaande docent in een problematische
Situatie naar waarneembare activiteiten tijdens
sen fragment van de opgenomen les. Het ge-
drag in elke situatie vormt een reactie die een
'engte heeft tussen ongeveer tien seconden en
Vijf minuten. Het begin en het eind van elke
reactie op video zijn door de respondent tijdens
het interview zelfbepaald. Om het gedrag in de
reacties in kaart te brengen is gebruik gemaakt

van 'event sampling', dat wil zeggen dat elke
verandering in gedrag van een aanstaande
docent (beschreven in termen van de instru-
menten uit §3.3) een nieuwe codeereenheid
bepaalt. Aan elke eenheid zijn meerdere scores
toegekend op basis van de drie perspectieven
op docentgedrag. Na de in de vorige paragraaf
beschreven principale componenten- analyses
wordt het coping-gedrag in elke reactie geken-
merkt door één score of een reeks van scores op
de activiteits- en de spanningsdimensie. Voor
iedere dimensie afzonderlijk kan coping-ge-
drag worden weergegeven aan de hand van een
profiel van scores op de betreffende dimensies.
Voor elke reactie hebben wij dit profiel van
scores op een dimensie samengevat aan de
hand van de gemiddelde score en de spreiding
in scores op de activiteits- en de spannings-
dimensie^.

De taakgerichtheid van de klas is voor elke
reactie op twee momenten in kaart gebracht:
gedurende een fragment van een minuut (zes
eenheden van 10 seconden) direct voorafgaand
aan het begin van een reactie en gedurende een
fragment van een minuut (zes eenheden van 10
seconden) direct na afioop van een reactie. Het
resultaat is twee scores met betrekking tot taak-
gerichtheid van de leerlingen (vooraf en achter-
af) die staan voor het gemiddelde van toe-
gekende scores direct voor en direct na een
reactie. Zoals eerder beschreven, zijn deze
twee scores samengevat in één verschilscore.

In de interviews hebben we de respondenten
gevraagd ongeveer tien situaties uit de voor-
gaande les te noemen die hun aandacht hebben
geëist en/of energie hebben gevergd'. Ook heb-
ben we hun gevraagd aan te geven wat er tij-
dens de gebeurtenis door hen heen ging (hun
inschatting van de betekenis van een situatie),
en wat zij achteraf vonden van hun reactie (hun
ervaren tevredenheid met hun reactie). Aan de
omschrijving van een respondent van een pro-
blematische situatie is één score toegekend.
Alle uitspraken die betrekking hebben op de
eerste inschatting, de tweede inschatting en de
ervaren tevredenheid met de eigen reactie zijn
geselecteerd en gecodeerd door middel van de ,„,oocisc«£
eerder genoemde beoordelingsschalen. Voor
studiën
elke situatie (en reactie) zijn de scores van alle
uitspraken op de verschillende beoordelings-
schalen samengevat in een gemiddelde score.
In totaal zijn 306 klassesituaties en hetzelfde

173


-ocr page 181-

Tabel 3

Variabelen in de analyse van de relatie tussen coping-gedrag en taakgerichtheid van leerlingen

variabele

beschrijving

GEM-ACT genniddelde score per reactie op de activiteitsdimensie (gemiddel-
de = 0,06; standaardafwijking = 0,59)

GEM-SPA gemiddelde score per reactie op de spanningsdimensie (gemiddel-
de = -0,04; standaardafwijking = 0,64)

SD-ACT standaardafwijking in scores per reactie op de activiteitsdimensie

(gemiddelde 0,72; standaardafwijking = 0,50)

SD-SPA standaardafwijking in scores per reactie op de spanningsdimensie

(gemiddelde 0,79; standaardafwijking = 0,55)

reacties op situaties waarbij de taakgerichtheid van de klas als
problematisch is ervaren (1; A/=79) of op andere situaties
(0; /V=108)

VERSCHIL verschil tussen taakgerichtheid vooraf en na een reartie van een
docent (gemiddelde = -0,14; standaardafwijking = 1,06)

coping-gedrag

aard problematische SIT
situatie

verandering in
taakgerichtheid

aantal reacties geanalyseerd. Voor informatie
over de wijze waarop de kwaliteit van het be-
palen van de codeereenheden is nagegaan,
verwijzen we naar Admiraal (1994). De be-
trouwbaarheid, in de vorm van Cohens
K of
percentage overeenkomst, ligt boven de in ons
onderzoek gehanteerde norm van 0,80.

3.5 Analyses

We hebben gegevens verzameld over docenten
en bij elke docent over reacties op een aantal
situaties. Dit betekent dat onze gegevens een
hiërarchische structuur hebben. We hebben
daarom bij het beantwoorden van de onder-
zoeksvragen gebruik gemaakt van meemiveau-
analyses (Min; Woodhouse, Rasbash, Gold-
stein. Yang & Plewis, 1996). Teneinde na te
gaan of meemiveau-analyses noodzakelijk
zijn, is eerst nagegaan hoeveel variantie er bin-
nen (op reactieniveau) en tussen docenten (op
docent- of lesniveau) bestaat in de scores op
verandering in taakgerichtheid en ervaren
tevredenheid. Deze gegevens vormen de basis
voor de intraklascorrelatie (p), de proportie
variantie tussen docenten in scores op de korte-
termijneffecten. Wanneer de variantie tussen
docenten niet significant afwijkt van O, achten
wij meemiveau-analyses niet noodzakelijk.
Vervolgens worden (meemiveau)regressie-
analyses uitgevoerd om beide onderzoeksvra-
gen te beantwoorden".

4 Resultaten

4.1 Coping-gedrag en verandering in taakge-
richtheid van de klas

In de analyses ter beantwoording van de eerste
onderzoeksvraag vormen de gemiddelde score
en de standaardafwijking in scores op de activi-
teits- en de spanningsdimensie van coping-
gedrag, de aard van de situatie (gecombineerd
in situaties waarin de taakgerichtheid van de
klas als problematisch is ervaren en andere pro-
blematische situaties) en de interactie tussen de
aard van de situatie en de coping-dimensies de
predictoren. Het verschil tussen de taakgericht-
heid van de klas voor en na een reactie is als
criteriumvariabele opgenomen. De variabelen
in de analyses en beschrijvende statistiek zijn
opgenomen in Tabel 2. Omdat het voor een
deel van de reacties het aantal op de video
waarneembare leeriingen te klein was, beschik-
ken we voor 187 reacties van 24 respondenten
over informatie over de verandering in taakge-
richtheid van de klas.

Voor de scores op de verandering in taakge-
richtheid van de klas is de variantie opgedeeld
in twee porties: variantie op situatie/reactie-
niveau en variantie op docent/les-niveau. De
variantiecomponent op docent/les-niveau is
vrijwel gelijk aan O (en de intraklascorrelatie
dus ook). Dit betekent dat we ervan uitgaan dat
er geen variantie tussen docenten in scores op
verandering in taakgerichtheid bestaat. Dit
houdt ook in dat we voor de beantwoording van


-ocr page 182-

Tabel 3

flesultaten van de regressie-analyses voor verandering in taakgerichtheid van de klas. Weergegeven zijn de
significante (bij a=0,05) regressiecoëfficiënten B, de standaardfout (tussen haakjes), de proportie verklaarde
variantie in totaal (R') en voor het verschil tussen de stappen (f<'„rschJ- F-waarde behorend bij het ver-
schil

stap 2

stap 1

stap 3

aard problematische situatie
SIT

coping-gedrag

GEM-ACT
GEM-SPA
SD
-Aa
SD-SPA

interacties

SIT*GEM-ACT
S1T*GEM-SPA
SIT*SD-ACT
SIT*SD-SPA

-0,15(0,07)
-0,33 (0,10)
0,21 (0,10)

-0,20 ((0,07)

-0,34(0,10)
0,20(0,10)

0,04

7,9

0,04

0,03
4,5
0,06

0,02

4,4

0,09

^ verschil

deze onderzoeksvraag gebruik maken van
'klassieke' regressie-analyses, waarvan de
resultaten zijn samengevat in Tabel 3^.

Opvallend is dat de constante niet signifi-
cant afwijkt van 0. Dit betekent dat over het
algemeen de aanstaande docenten in ons onder-
zoek niet in staat zijn in een les de taakgericht-
heid van de klas door hun reactie te veranderen.
In Tabel 3 is aangegeven dat in het uiteindelij-
ke model drie interactie-effecten zijn geselec-
teerd. Zij verklaren negen procent van de va-
riantie in verandering van taakgerichtheid van
de klas. Er zijn geen significante hoofdeffecten
gevonden. Dit bevestigt onze verwachting dat
de relatie tussen coping-gedrag en de verande-
ring in taakgerichtheid van de klas niet voor
alle typen situaties hetzelfde is, en zelfs afwe-
zig is, wanneer we informatie over de aard van
de problematische situatie niet in de analyses
opnemen. De interactie-effecten kunnen als
Volgt worden beschreven.

Wat betreft de gemiddelde score op de span-
ningsdimensie (SIT*GEM-SPA) blijkt dat in
situaties waarin de taakgerichtheid van de klas
als problematisch is ervaren, het verband met
de verandering in taakgerichtheid sterker nega-
tief is dan in andersoortige problematische
Wassesituaties. Zoals eerder aangegeven, is de
score op verandering in taakgerichtheid lager
naarmate de klas verandert richting meer taak-
gericht gedrag (na een reactie). Dit betekent dat
het genoemde interactie-effect inhoudt dat
naarmate aanstaande docenten in situaties
waarin de taakgerichtheid van de klas als pro-
blematisch is ervaren, meer spanning vertonen
in de relatie met leeriingen, zij de klas meer
veranderen in de richting van taakgericht ge-
drag. Bijvoorbeeld, naarmate aanstaande do-
centen meer of sterkere disciplinemaatregelen
nemen in dit type situaties, wordt de klas meer
taakgericht.

Wat betreft de spreiding in scores op de
activiteitsdimensie (SIT*SD-ACT) komt naar
voren dat in situaties waarin de taakgerichtheid
als problematisch is ervaren, het verband met
de verandering in taakgerichtheid negatief is,
terwijl er in andersoortige situaties geen ver-
band bestaat. Dit betekent dat naarmate in
eerstgenoemde situatietypen aanstaande do-
centen in een reactie meer variatie vertonen in
hun gedrag wat betreft de activiteitsdimensie,
zij de klas veranderen in de richting van taak-
gerichtheid na een reactie. Bijvoorbeeld, naar-
mate aanstaande docenten afwisselend ingrij-
pen in de klasomgeving door bijvoorbeeld
disciplinemaatregelen, 'beurten' geven, of ant-
woorden belonen of afwijzen, en zich afzijdig
houden, zijn zij meer in staat de klas te veran-
deren richting taakgerichtheid.

Wat betreft de spreiding in scores op de


175

PeDAGOCISCHE

STUDIÈN

-ocr page 183-

spanningsdimensie (SIT*SD-SPA) blijkt dat in
situaties waarin de taakgerichtheid van de leer-
lingen als problematisch is ervaren, het ver-
band met de verandering in taakgerichtheid
positief is, terwijl in de andere situatietypen
geen verband bestaat. Dit betekent dat naarma-
te in de eerstgenoemde situaties aanstaande
docenten
minder variatie vertonen in hun
gedrag wat betreft de spanningsdimensie, zij de
klas meer veranderen in de richting van taakge-
richt gedrag na een reactie. Bijvoorbeeld, naar-
mate aanstaande docenten zich beperken tot
disciplinemaatregelen (en deze niet afwisselen
met bijvoorbeeld presenteren van de lesstof of
inhoudelijke vragen aan leerlingen stellen),
zijn zij meer in staat de klas te veranderen rich-
ting taakgerichtheid.

Wanneer we effecten op korte termijn in ter-
men van verandering naar meer taakgericht-
heid van de klas interpreteren, blijkt, kort
samengevat, effectief coping-gedrag van aan-
staande docenten te bestaan uit een (monotone)
nadruk op het oproepen van spanning en het
variëren in intensiteit van activiteiten. Dit geldt
uitsluitend voor situaties waarin de taakge-
richtheid van de klas als problematisch is erva-
ren. Bijvoorbeeld, dit betekent dat docenten in
een situatie waarin de klas aan het begin van les


eigen reac-

variabele

beschrijving

GEIVI-ACT

gemiddelde score per reactie op de activiteitsdimensie (gemiddel-
de = 0,06; standaardafwijking = 0,59)

coping-gedrag

GEIVI-SPA
SD-ACT

gemiddelde score per reactie op de spanningsdimensie (gemiddel-
de = -0,04; standaardafwijking = 0,64)

standaardafwijking in scores per reactie op de activiteitsdimensie
(gemiddelde 0,72; standaardafwijking = 0,50)

SD-SPA

standaardafwijking in scores per reactie op de spanningsdimensie
(gemiddelde 0,79; standaardafwijking = 0,55)

GEM-E1

gemiddelde score per reactie op arousal-dimensie (gemiddelde =
3,42; standaardafwijking = 0,40)

GEM-E2

gemiddelde score per reactie op waarderingsdimensie (gemiddel-
de = 2,55; standaardafwijking = 0,52)

Eerste inschatting

GEM-E3
GEM-E4

gemiddelde score per reactie op belemmeringsdimensie (gemid-
delde = 2,75; standaardafwijking = 0,33)

gemiddelde score per reactie op zekerheidsdimensie (gemiddelde
= 3,21; standaardafwijking = 0,50)

GEM-E5

gemiddelde score per reactie op verantwoordelijkheidsdimensie
(gemiddelde = 2,49; standaardafwijking = 0,73)

GEM-E6

gemiddelde score per reactie op intensionaliteitsdimensie (gemid-
delde = 3,00; standaardafwijking = 0,35)

GEM-T1

gemiddelde score per reactie op veranderingsdimensie (gemiddel-
de = 3,74; standaardafwijking = 0,90)

GEIVI-T2

gemiddelde score per reactie op activiteitsdimensie (gemiddelde =
3,26; standaardafwijking = 0,66)

Tvi/eede inschatting

GEM-T3

gemiddelde score per reactie op zekerheidsdimensie (gemiddelde
= 3,18; standaardafwijking = 0,75)

^ GEIVI-T4

gemiddelde score per reactie op verantwoordelijkheidsdimensie
(gemiddelde = 4,03; standaardafwijking = 0,66)

GEM-T5

gemiddelde score per reactie op effectiviteitsdimensie (gemiddel-
de = 2,95; standaardafwijking = 0,34)

ervaren tevredenheid

TEVREDEN

gemiddelde score per reactie op de ervaren tevredenheid (gemid-
delde = 2,76; standaardafwijking = 1,02)

Tabel 4

Variabelen in de analyse van de relatie tussen coping-gedrag en de ervaren tevredenheid met de
tie

-ocr page 184-

Tabel 5

/Resultaten van de meerniveau-analyses voor de ervaren tevredenheid met de eigen reactie. Weergegeven
^ijn de schatting, de standaardfout in de schatting (tussen haaltjes), de totale proportie verklaarde variantie
op situatie/reactieniveau, de passing van het model ten opzichte van het lege model (2*log(lh)) en het daar-
bij behorende aantal vrijheidsgraden (df^^^^^J

model 2
tweede inschatting

model 1
eerste inschatting

model 3
covariaten en coping-
gedrag


coping-gedrag

GEM-ACT
GEM-SPA
SD-ACT
SD-SPA

0,16(0,07)

0,13(0,07)

-0,15(0,08)
0,34 (0,08)

-0,15(0,08)
0,32 (0,08)

eerste Inschatting
GEM-E1
GEM-E2
GEM-E3
GEM-E4
GEM-E5
GEM-E6

tweede inschatting
GEM-T1
GEM-T2
GEM-T3
GEM-T4
GEM-T5

5,1

df 1

verach/7 '

^'erklaarde variantie reactieniveau 0,02

22,6
3
0,08

19,0
2

0,07

Zeer onrustig is, taakgericht gedrag bevorde-
■■en, wanneer zij ordemaatregelen afwisselen
met zwijgend de effecten hiervan afwachten.
Minder effectief is het om in deze situatie orde-
•naatregelen af te wisselen met (pogingen om
'e) beginnen met het presenteren van de lesstof
of het overhoren van het huiswerk.

Coping-gedrag en ervaren tevredenheid
"iet de reactie

In de analyses ter beantwoording van de twee-
de onderzoeksvraag vormen de gemiddelde
score en de standaardafwijking in scores op de
äctiviteits- en de spanningsdimensie van co-
ping-gedrag de predictoren. De 11 beoorde-
lingsschalen met betrekking tot.eerste en twee-
•^e inschatting zijn ais covariaten in de analyses
opgenomen. De ervaren tevredenheid met de
®igen reactie is als criteriumvariabele opgeno-
nien. De variabelen in de analyses en beschrij-
vende statistiek zijn weergegeven in Tabel 4.
Omdat niet alle respondenten over alle reacties
Uitspraken hebben gedaan over de inschatting
Vän een situatie en/of de ervaren tevredenheid
met de reacties, beschikken we voor 184 reac-
ties van alle 27 respondenten over de benodig-
de informatie.

Voor de scores op ervaren tevredenheid is
de variantie opgedeeld in twee porties: varian-
tie op situatie/reactie-niveau en variantie op
docent/les-niveau. De variantiecomponent op
docent/les-niveau is 0,21 en op situatie/reactie-
niveau 0,84. Dit betekent dat de intraklascorre-
latie gelijk is aan 0,20; ofwel 20 procent van de
variantie in scores op ervaren tevredenheid
wordt verklaard door verschillen tussen docen-
ten. Dit houdt in dat we voor de beantwoording
van de tweede onderzoeksvraag gebruik maken
van meerniveau-analyses^. De resultaten zijn
samengevat in Tabel 5.

In Tabel 5 is aangegeven dat drie covariaten
in de uiteindelijke analyses opgenomen zijn.
Dit zijn de gemiddelde score op de waardering
van een situatie (GEM-E2), de mate waarin zij
zichzelf verantwoordelijk zien voor hun reactie
(GEM-T4), en de mate waarin wordt ingeschat
dat hun reactie effectief is (GEM-T5). Deze
effecten houden in dat naarmate aanstaande


177

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 185-

docenten een situatie als minder negatief
beoordelen, zich minder verantwoordelijk ach-
ten voor hun reactie, en hun reactie als meer
effectief inschatten, zij meer tevreden zijn met
hun reactie. Deze covariaten verklaren acht
procent van de variantie in ervaren tevreden-
heid (op simatie/reactie-niveau). We zijn niet
in staat effecten van de vier maten van coping-
gedrag op de ervaren tevredenheid aan te
tonen. Dit betekent dat verschillen in coping-
gedrag tussen de diverse reacties niets (signifi-
cant) verklaren van de verschillen in ervaren
tevredenheid met de reacties.

5 Conclusie en discussie

In dit artikel zijn twee effecten op korte termijn
onderzocht van coping-gedrag van aanstaande
docenten. Van 27 docenten hebben we onge-
veer 300 reacties op problematische klasse-
situaties in kaart gebracht en in verband
gebracht met de verandering in taakgerichtheid
van leerlingen na een reactie en de ervaren
tevredenheid met de eigen reactie. Wat betreft
de verandering in taakgerichtheid van de klas
zijn drie (interactie-)effecten aangetoond. In
situaties waarin de (afwezigheid van) taakge-
richtheid van leerlingen als problematisch is
ervaren, bestaat effectief coping-gedrag van
aanstaande docenten uit een (monotone) na-
druk op het oproepen van spanning en het
variëren in intensiteit van activiteiten. Bijvoor-
beeld, dit betekent dat docenten in een situatie
waarin de klas aan het begin van de les zeer
onrustig is, taakgericht gedrag bevorderen,
wanneer zij ordemaatregelen afwisselen met
zwijgend de effecten hiervan afwachten. Min-
der effectief is het om in deze situatie orde-
maatregelen af te wisselen met (pogingen om
te) beginnen met het presenteren van de lesstof
of het overhoren van het huiswerk. Wat betreft
de ervaren tevredenheid zijn er geen significan-
te verbanden aangetoond met het coping-
gedrag van aanstaande docenten.

Lazarus en Folkman (1984) hebben aange-
geven dat de probleemgerichte functie van
coping afhankelijk is van de context waarin het
gedrag zich voordoet, en dat emotiereguleren-
de coping meer bepaald wordt door persoons-
kenmerken. In ons onderzoek hebben we hier-
voor twee, zij het bescheiden, bevestigingen
gevonden. Ten eerste zijn er nauwelijks ver-
schillen tussen docenten wat betreft de veran-
dering van de taakgerichtheid van de klas die in
ons onderzoek is gebruikt om de probleem-
gerichte functie van coping-gedrag in kaart te
brengen. Daarentegen verschillen docenten wel
wat betreft de ervaren tevredenheid met de
eigen reactie. Deze tevredenheid is in ons
onderzoek gebruikt om de emotieregulerende
functie van coping-gedrag te onderzoeken. Een
tweede aanwijzing voor het door Lazarus en
Folkman veronderstelde verschil tussen pro-
bleemgerichte en emotieregulerende coping,
zijn de gevonden effecten op korte termijn.
Wat betreft de verandering in taakgerichtheid
van de klas hebben we alleen interactie-effec-
ten tussen de aard van de problematische situ-
atie en coping-gedrag, maar geen hoofdeffec-
ten gevonden. Dit is een aanwijzing dat
informatie over de aard van de problematische
situatie van belang is om te kunnen voorspellen
welk coping-gedrag het meest effectief is om
taakgericht gedrag van de klas te veroorzaken.
Wat betreft de ervaren tevredenheid zijn geen
effecten van coping-gedrag aangetoond. Daar-
voor hebben wij de volgende verklaring. Uit
Lazarus en Folkman (1984) kan worden opge-
maakt dat de emotieregulerende functie van
coping in cognities van personen tot uiting
komt. Uit onderzoek naar interactieve cognities
van docenten (zie bijvoorbeeld Yinger, 1986)
komt naar voren dat docenten tijdens het lesge-
ven nauwelijks tijd hebben voor dergelijke
interactieve cognities. Dit maakt aannemelijk
dat emotieregulerend coping-gedrag niet tij-
dens het lesgeven, maar vooral na afloop van
de les plaatsvindt. Dat zou een verklaring kun-
nen zijn voor de afwezigheid in ons onderzoek
van significante verbanden tussen coping-
gedrag en ervaren tevredenheid met de eigen
reactie.

Eerder in dit artikel (zie Figuur 1) is een
schema gepresenteerd van kenmerken van
stress en coping waarop onderzoek zich zou
moeten richten. In het onderhavige onderzoek
is een beperkt deel van het schema in het
onderzoek opgenomen. In verband met inter-
pretatie van de gevonden resultaten en moge-
lijkheden voor vervolgonderzoek zouden wij
drie aspecten uit dit schema willen toelichten.

Het eerste aspect betreft de gevonden resul-
taten met betrekking tot de korte-termijneffec-


178

PlDAOOSISCHl

STUDIËN

-ocr page 186-

ten in relatie tot effecten op lange termijn. De
gevonden aanwijzingen voor positieve korte-
termijneffecten op taakgerichtheid van de klas
kunnen op gespannen voet staan met conse-
quenties op langere termijn. Wubbels, Créton
en Holvast (1988) hebben aannemelijk ge-
maakt dat ordemaatregelen, zoals het waar-
schuwen van leerlingen, en leerlingen de klas
uit sturen, kunnen resulteren in een problemati-
sche interactie tussen docent en leerUngen. Zij
maken duidelijk dat in dergelijke interacties het
ordeverstorende gedrag van leerlingen niet
alleen wordt gevolgd door corrigerend gedrag
van de docent, maar dat leerlingen de correcties
van de docent ook gebruiken om de orde te ver-
storen. Agressief gedrag van de één wordt door
de ander aangegrepen als een prikkel voor nog
agressiever gedrag. Docent en leerlingen kun-
nen verstrikt raken in een vicieuze cirkel waar-
in beide partijen eikaars gedrag symmetrisch
kunnen versterken. Resultaten uit het onder-
havige onderzoek met betrekking tot de korte-
termijneffecten geven aan dat de kans op een
dergelijke, op lange termijn, symmetrische
escalatie bij aanstaande docenten reëel is. In de
begeleiding van aanstaande docenten zou dus
benadrukt moeten worden dat het bovenge-
noemde onderzoeksresultaat, dat lijkt te wijzen
op het belang van ordemaatregelen voor de
taakgerichtheid van de klas op korte termijn,
tot andere effecten op lange termijn kan leiden.
Ceze bewering is echter niet gebaseerd op
empirische resultaten van het onderhavige

onderzoek.

Ten tweede willen wij wijzen op het moge-
lijke belang van het in kaart brengen van (per-
soons)kenmerken van de docent. In ons onder-
Zoek is van elke aanstaande docent slechts één
les in het onderzoek betrokken. Hierdoor blijft
het onduidelijk in welke mate de gevonden
resultaten kunnen worden toegeschreven aan
Verschillen in stabiele (persoons)kenmerken
Van docenten, of aan verschillen in (over lessen
wisselend) coping-gedrag. Wellicht dat varia-
belen op docentniveau, zoals de coping-stijl
(bijvoorbeeld gemeten met behulp van de
Utrechts Coping Lijst (UCL); Schreurs, Van de
Willige, Teilegen & Brosschot, 1988), de inter-
persoonlijke stijl (bijvoorbeeld gemeten met de
Vragenlijst Interpersoonlijk Leraarsgedrag
("VIL); Créton & Wubbels, 1984) of persoon-
lijkheidstrekken, zoals bijvoorbeeld gemeten
met de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI;
Myers & McCaulley, 1985) in toekomstig
onderzoek naar stress en coping moeten wor-
den opgenomen.

Ten derde wijzen wij op de rol van de oplei-
ding bij het voorkomen van stress bij en het
bevorderen van adequaat coping-gedrag van
aanstaande docenten (in Figuur 1 aangeduid op
het maatschappelijk niveau). Opmerkelijk in
ons onderzoek is dat de aanstaande docenten in
een les over het algemeen geen verandering in
de taakgerichtheid van leerlingen na een reactie
realiseren. De resultaten in het onderhavige
onderzoek kunnen daarom gezien worden als
een uitdaging voor de opleiding van docenten.
Daarbij moet echter gewezen worden op het
gegeven dat de communicatie tussen docent en
leerlingen een systeemkarakter vertoont (Cré-
ton, Wubbels & Hooymayers, 1993). Het sys-
teemkarakter van de communicatie tussen
docent en leerlingen wordt onder meer geken-
merkt door een mate van stabiliteit en weer-
stand tegen verandering. Wanneer er een
bepaalde mate van stabiliteit is bereikt, aarze-
len zowel leerlingen als de docent om te veran-
deren. De eerste dagen op school zetten een
trend voor de rest van het jaar, waarbij een een-
maal gestabiliseerd patroon moeilijk te veran-
deren is. Dat is wellicht een tweede verklaring
voor de afwezigheid in ons onderzoek van een
verband tussen coping-gedrag en de ervaren
tevredenheid. De resultaten van dit onderzoek
leiden dan ook tot de hypothese dat de oplei-
ding zich dan ook kan richten op het uitrusten
van aanstaande docenten met kennis, inzichten
en vaardigheden die voorkómen dat er proble-
matische situaties ontstaan.

Noten

1. Coping-stijl is gemeten door middel van de
Utrechtse Coping-Lijst (UCL, Schreurs, Van de
Willige, Tellegen & Brosschot, 1988).

2. Cronbach en Gleser (1953) onderscheiden drie
kenmerken die bepalend zijn voor de overeen-
komst tussen profielen van scores, namelijk
niveau ('elevation'), spreiding ('scatter') en vorm
('shape'). Omdat door het gebruik van 'event
sampling' in ons onderzoek acties niet noodza-
kelijk even lang duren, is het naar onze mening
niet zinvol het scoreprofiel te karakteriseren aan


179

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 187-

de hand van de vorm van het scoreprofiel.

3. Achteraf is gebleken dat de respondenten vrij-
wel uitsluitend situaties noemen die zij als belas-
tend of problematisch hebben ervaren. Daarom
sprel<en we in dit artikel van 'problematische
situaties'.

4. Uit controle-analyses is gebleken dat responden-
ten die tijdens de triostage in het onderzoek zijn
betrokken, niet verschillen van de andere res-
pondenten wat betreft de scores op beide crite-
riumvariabelen en op coping-gedrag. Een uit-
zondering vormt de standaardafwijking in scores
op de activiteitsdimensie: studenten uit de indi-
viduele eindstage variëren meer in de intensiteit
van de waargenomen activiteiten (bij a=0,05)
dan studenten uit de triostage. In de regressie-
analyses zal, gezien de geringe verschillen, geen
onderscheid gemaakt worden in beide typen
stage.

5. Bij het uitvoeren van de regressie-analyses heb-
ben we de volgende stapsgewijze procedure
gevolgd. In elke stap is de variabele in het model
toegevoegd die de meeste variantie verklaart.
Deze stappen zijn herhaald totdat geen enkele
variabele het model significant verbetert.

6. We hebben daarbij de volgende procedure
gevolgd. In de eerste analyses is bepaald welke
covariaten in de uiteindelijke analyses moeten
worden opgenomen. Dit is afzonderlijk gedaan
voor de eerste en de tweede inschatting (respec-
tievelijk model 1 en 2). Vervolgens zijn de pre-
dictoren en de eventuele covariaten in de analy-
ses opgenomen (model 3). In alle analyses is net
zoals inde eerder beschreven 'klassieke' regres-
sie-analyses een stapsgewijze procedure ge-
volgd. In elke stap is die variabele in het model
opgenomen die de meeste verklaarde variantie
aan het (in de eerste stap nog lege) model toe-
voegt. Deze stappen zijn herhaald totdat geen
enkele variabele het model significant verbetert.
De scores op de 11 beoordelingsschalen zijn ge-
transformeerd tot standaardscores met een
gemiddelde van O en een standaardafwijking
van 1.

Literatuur

Admiraal, W.F. (1994). Reacties van docenten op
aandachteisende situaties in de Idas.
Utrecht:
W.C.C.

Admiraal, W., Wubbels, Th., & Korthagen, F.
(1996a). Gedrag van aanstaande docenten in de
aandachteisende situaties in de klas.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch. 21(2),
162-181.

Admiraal, W., Wubbels, Th., & Korthagen, F.
(1996b). Student teacher behaviour in response
to daily hassles in the classroom.
Social Psycholo-
gy of Education,
7(1), 25-46.

Bergen, Th.C.M., & Opdorp, C.A.W. van (1989). Pro-
bleemsituaties in het onderwijs.
Pedagogische
Studiën,
66(9), 327-340.

Brophy, J.E., & Good, T.L (1986). Teacher behavior
and student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (3rd edition),
(pp. 328-375). New York: MacMillan P.C.

Créton, H.A., & Wubbels, Th. (1984). Ordeproble-
men bij beginnende leraren.
Utrecht: W.C.C..

Créton, H., Wubbels, Th., & Hooymayers, H. (1993).
A systems perspective on classroom communica-
tion. In T. Wubbels & J. Levy (Eds.), Do
you know
whatyou look like?,
(pp. 1-12). London: The Fal-
mer Press.

Cronbach, L.J., & Gleser, G.C. (1953). Assessing simi-
larity between profiles.
Psychological Bulletin,
50(6), 456-473.

Dewe, P.J. (1985). Coping with work stress: an inves-
tigation of teachers' actions.
Research in Educa-
tion, 33,
27-40.

Doyle, W. (1986). Classroom Organization and
management. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook
of research on teaching
(3rd edition), (pp. 392-
431). New York: MacMillan P.C.

Evertson, C.M. (1989). Improving elementary class-
room management: a school-based training pro-
gram for beginning the year.
Journal of Educa- '
tional Research, 83{2),
82-90. '

Evertson, C.M., & Burry, J.A. (1988, April). Capturing
classroom context: the Observation instrument as ,
lens for assessment.
Paper gepresenteerd op de
jaarlijkse bijeenkomst van de American Educa- i
tional Research Association, New Orleans. I

Farell, D. (1983). Exit, voice, loyalty, and neglect as
responses to job satisfaction: a multidimensional
scaling study.
Academy of Management Journal,
26(4), 596-607.

Folkman, S., & Lazarus, R.S. (1985). If it changes it
must be a process: study of emotion and coping


180

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 188-

during three stages of a college examination.
Journal of Personality and Social Psychology,
48(1), 150-170.

Freeman, A. (1987). The coping teacher. Research in
Education, 38,
1-38.

Fuller, F.F., & Bown, O. (1975). Becoming a teacher.
In K. Ryan (EcJ.),
The 74th yearbook of the
National Society for the Study of Education.
(pp. 25-52). Chicago: The University of Chicago
Press.

Gifi, A. (1983). Princals user's guide. Leiden: Depart-
ment of Datatheory.

Hertog, P.C. den (1990). Persoonlijkheidskenmerken
en causale attributies.
Amsterdam: Thesis Publis-
hers.

Koetsier, C.P. (1991). Een brug tussen opleiding en
praktijk.
Utrecht: W.C.C..

Lazarus, R.S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisai,
and coping.
New York: Springer P.C..

Lazarus, R.S., & Folkman, S. (1987). Transactional
theory and research on emotions and coping.
European Journal of Personality, 7(2), 141-169.

MacDonald, C.J. (1993). Coping with stress during
the teaching practicum: the student teacher's
perspective.
The Alberta Journal of Educational
Research, 39{4),
407-418.

Mauro, R., Sato, K., & Tucker, J. (1992). The role of
appraisai in human emotions: a cross-cultural
study.
Journal of Personality and Social Psycholo-
gy, 62{2),
301-317.

Myers, I.B., & McCaulley, M.H. (1985). Manual: a
guide to the development and use of the Myers-
Briggs Type Indicator.
Palo Alto, CA: Consulting
Psychologists Press.

Nunnally, J.C. (1978). Psychometrie Theory (2nd edi-
tion). New York: IVlcGraw-Hill.

Peters, V.A.M. (1985). Docenten en hun probleem-
situaties.
Nijmegen: Academisch Proefschrift.

Popping, R. (1988). On agreement indices for nomi-
na! data. In W.E. Saris & LN. Gailhofer (Eds.),
Sociometrie Research, volume I. Basingstoke,
(pp. 90-105). Hampshire: MacMillan.

Rudow, B. (1990). Empirische Untersuchungen zur
Belastung und Beanspruchung in Lehrerberuf.
Zeitschrift für Pädagogische Pyschologie, 4(2),
75-85.

Schreurs, P.J.G., Willige, G. van de, Teilegen, B., &
Brosschot, J.F. (1988). De
Utrechtse Coping Lijst:
UCL
(Handleiding). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Selye, H. (1979). The stress oflife (rev. edition). New
York: Van Nostrand Reinhold.

Smith, C.A., & Ellsworth, Ph.C (1985). Patterns of

cognitive appraisai in emotion. Journal of Perso-
nality and Social Psychology,
48(4), 813-838.

Thoits, P.A. (1983). Dimensions of life events as inf-
luences upon the genesis of psychological dis-
tress and associated conditions: an evaluation
and synthesis of the literature. In H.B. Kaplan
(Ed.),
Psychosocial stress: trends in theory and
research,
(pp. 33-103). New York: Academic
Press.

Veenman, S.A.M. (1984). Perceived problems of
beginning teachers.
Review of Educational
Research,
54(2), 143-178.

Wahl, D. (1991). Handeln unter Druck. Weinheim:
Deutscher Studien Verlag.

Westerhof, K.J. (1989). Effectiviteit van leerkracht-
gedrag.
Groningen: Academisch Proefschrift.

Willett, J.B. (1989). Questions and answers in the
measurement of change.
Review of Research in
Education, IS,
345-422.

Wood, F.H., & Dorsey, B. (1989). Aversiveness of
teacher-chosen interventions and student
Pro-
blem characteristics: is there a relationship? Psy-
chology in the Schools, 26,
389-397.

Woodhouse, G. Rasbash, J., Goldstein, H., Yang, M.,
& Plewis, I. (1996).
Multilevel modelling applica-
tions: a guide for users of Min.
London: Universi-
ty of London.

Wubbels, T., Créton, H.A., & Holvast, A. (1988). Un-
desirable classroom situations: a systems commu-
nication perspective.
Interchange, 19(2), 25-40.

Wulk, J. (1988). Lehrerbelastung. Frankfurt: Peter
Lang.

Yinger, R.J. (1986). Examining thought in action: a
theoretical and methodological critique of re-
search on Interactive teaching.
Teaching S
Teacher Education, 2(3),
263-282.

Manuscript aanvaard 3-1-1997

Auteurs

W.F. Admiraal - onderzoeker,

F.A.J. Korthagen - senior docent-onderzoeker,

Th. Wubbels - hoogleraar

zijn werkzaam bij het Interfacultair Instituut voor de

181

Lerarenopleiding, Ondenwijsontwikkeling en Stu- „„»oog/sc
dievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit
studiën
Utrecht.

Adres: IVLOS - Universiteit Utrecht, Heidelberglaan
8, 3584 CS Utrecht.


-ocr page 189-

Abstract

Immediate outcomes of student teachers'
coping

W.F. Admiraal, F.A.J. Korthagen & Th. Wubbels.

Pädagogische Studiën, 1997, 74, 165-182.

In teaching, stressful encounters frequently occur.
Ineffective ways of coping with these encounters
may result in feelings of distress and a decrease of
learning possibilities for pupils. The present research
examines coping during teaching practices by
evaluating the relation between classroom behav-
iour in response to daily hassles in the classroom and
innmediate outcomes in a sample of 27 student
teachers, enrolled in our teacher education pro-
gramme. Subjects' experienced daily hassles in the
classroom, the ways they coped with the demands
of these hassles, and two immediate outcomes
(pupils' time-on-task and the subjects' self-evalu-
ation of their coping responses) were assessed.
About 300 responses and hassling events were
characterised. The relation between coping and the
two outcomes was evaluated by a series of (muiti
level) hierarchical regression analyses.

In general, student teachers do not change the
pupils' time-on-task in a lesson. However, differ-
ences were found between student teachers, that
were to some extent explained by student teachers'
coping behaviour. In situations in which the pupils'
time-on-task had been appraised as hassling, stu-
dent teachers demonstrated effective coping behav-
iour as they rfionotonously aroused tension in the
relationship with pupils, and varied the intensity of
activities. For example, in a disorderly classroom at
the beginning of a lesson, a student teacher ac-
complished more time-on-task, when disciplinary
actions were alternated with silently waiting for the
effects of this actions. Less effective student teacher
behaviour consisted of alternating disciplinary
action with efforts to start with the lesson by
instructing or testing homework.

182

PEDAGOGtSCne

STUDIËN

-ocr page 190-

Leerpotentieelonderzoek bij allochtone leerlingen:
een verkenning met de Leerpotentieeltest
voor inductief Redeneren

A.P.A.C. Slenders en W.C.M. Resing

Samenvatting

'n dit onderzoek staat de vraag centraal of de
Leerpotentieeltest voor Inductief Redeneren
(LIR) bruikbare informatie oplevert over het
leerpotentieel van allochtone leerlingen uit het
basisonden/vijs en het ondenwijs aan moeilijk
'erende kinderen (MLK). De onderzoeksgroep
bestaat uit 7 ä 8-jarige basisschoolleerlingen en
10 è 13-jarige MLK-leerlingen, met gelijke men-
tale leeftijd en aanvangsniveau. Geconcludeerd
^ordt dat de allochtone MLK-leerlingen en de
drie jaar jongere basisschoolleerlingen tijdens
de leerpotentieeltrainingen evenveel hulp no-
dig hebben en dat de training een positieve
invloed heeft op de prestaties van beide groe-
pen leerlingen op diverse inductieve redeneer-
taken. Deze resultaten komen overeen met
resultaten uit onderzoek dat eerder werd uitge-
voerd bij 7 ä 8-jarige autochtone leerlingen. De
LIR blijkt een diagnostisch waardevol instru-
"lent te zijn voor allochtone leerlingen.

Inleiding

^oor zwakke schoolvorderingen van alloch-
tone leerlingen zijn diverse verklaringen moge-
lijk. Een matige kennis van de Nederlandse taal
kan hen parten spelen, evenals ontoereikende
'Cognitieve mogelijkheden. Het in kaart bren-
gen van de leermogelijkheden van allochtone
kinderen is niet eenvoudig. De idee is dat tradi-
tionele intelligentietests hierin tekort schieten.
Het

construeren van nieuwe diagnostische in-
strumenten, waaronder leerpotentieeltests, is

van de mogelijke benaderingswijzen waar-
"lee de problemen, die bij het testen van
^lochtone kinderen naar voren komen, kunnen
borden aangepakt. Leerpotentieeltests geven
f ämelijk niet alleen een beeld van het momen-
tane niveau van de ontwikkeling van (een be-
paald aspect van) intelligentie, maar ook van
het vermogen om van leerervaringen te profite-
ren (Hessels, 1993; Resing, 1990; 1993b;
1997a). Daardoor wordt duidelijk of kinderen
door middel van gerichte instructie en hulp al
dan niet in staat zijn hun schoolvorderingen op
een hoger niveau te brengen. In het onder-
havige onderzoek staat het gebruik van de LIR,
de Leerpotentieeltest voor Inductief Redene-
ren, bij Turkse en Marokkaanse leerlingen
afkomstig uit het basis- en het MLK-onderwijs
centraal.

Het gebruik van traditionele intelligentie-
tests ter bepaling van het intelligentieniveau
wordt nogal eens bekritiseerd (zie onder ande-
re Budoff, 1987a; Feuerstein. Rand & Hoff-
man, 1979; Hamers en Ruijssenaars, 1984). Zo
zouden intelligentietests slechts meten wat
leeriingen voorafgaand aan de testafname heb-
ben geleerd. Bovendien bieden intelligentie-
tests nauwelijks aangrijpingspunten voor inter-
ventie en leveren zij een onvoldoende bijdrage
aan het vormgeven van handelingsvoorschrif-
ten voor leerkrachten. Naast deze algemene
punten van kritiek gelden voor allochtone leer-
lingen enkele specifieke kritiekpunten. Zelfs
indien gecorrigeerd wordt voor sociaal-econo-
misch niveau, behalen zij over het algemeen
lagere scores dan autochtone leeriingen op
intelligentietests die oorspronkelijk voor
autochtone leerlingen zijn ontwikkeld, zoals de
RAKIT, SON-R en WISC-R (Bleichrodt,
Resing, Drenth & Zaal, 1987; Resing, Bleich-
rodt & Drenth, 1986; Snijders, Teilegen &
Laros, 1988; Wechsler, 1974). Bij het gebruik
van intelligentietests wordt er van uitgegaan
dat alle leerlingen in gelijke mate de kans heb-
ben gehad zich de, voor de test benodigde, ken-
nis en vaardigheden eigen te maken. Vooral bij
allochtone leerlingen blijkt deze vooronderstel-
ling moeilijk vol te houden. Daarnaast hebben
allochtone leeriingen over het algemeen weinig

183

PeOAGOGISCHE
STUDIËN

1997 (74) 183-196


-ocr page 191-

ervaring met 'test-situaties' en worden zij be-
nadeeld door de veelal talige instructies bij de
taken (Babad & Budoff, 1974; Hessels, 1993;
Testscreeningscommissie, 1990).

Door afname van leerpotentieeltests wordt
onder andere getracht de problemen die ont-
staan bij het testen van allochtone leerlingen,
waar mogelijk, te ondervangen. Voor een alge-
meen overzicht van onderzoek op het terrein
van leerpotentieel wordt verwezen naar de
overzichtswerken van Lidz (1987) in de Ver-
enigde Staten en Hamers, Sijtsma en Ruijsse-
naars (1993) in Europa.

De LIR is opgezet vanuit het pretest-trai-
ning-posttest model en onderscheidt zich hier-
mee van een traditionele intelligentietest door-
dat het kind niet één maar meerdere malen
(meestal twee keer) wordt getest, waarbij tus-
sen de meetmomenten een trainingsfase is
ingelast. De tester is actief bij het hele test-
gebeuren betrokken en ziet het kind frequenter
dan het geval is bij standaard testafname. Er
ontstaat als het ware een miniatuur-simulatie
van het onderwijsleerproces.

De mate waarin het kind hulp nodig heeft in
de trainingsfase en de prestaties op de posttest
vormen volgens diverse onderzoekers een indi-
catie voor het leervermogen (Hamers, Caste-
lijns & Pennings, 1989; Resing, 1993a; Wijn-
stra, 1987). Tijdens de trainingsfase kan
immers nagegaan worden in welke mate het
kind baat heeft bij de geboden hulp en van wat
voor type hulp het kind het meest profiteert.
Daarnaast is de trainingsfase vooral voor
(allochtone) kinderen, die met de testvereisten
weinig ervaring hebben opgedaan, belangrijk.
De trainingsfase veriaagt de kunstmatigheid
van de erop volgende testsituatie. Tevens redu-
ceert de training de invloed van niet relevante
verschillen tussen leerlingen in voorwaardelij-
ke kennis en vaardigheden, zoals het begrijpen
van instructies en dergelijke (Budoff, 1987a;
Hegarty & Lucas, 1978; De Leeuw & Resing,
1985). Kortom, leersucces in de trainingsfase
weerspiegelt het reële prestatievermogen van
het kind ten aanzien van cognitieve en school-
^^^ se taken. Uit ondereoek met de LIR is gebleken

PEDAGOGISCHE

STUDIËN dat testscores na training het leren op school en
prestaties op schooltaken beter voorspellen dan
pretestscores, c.q. de standaard intelligentietest
(vgl. Resing, 1990; 1993a).

Met name in de groep zwak presterende

leerlingen leidt afname van een leerpotentieel-
test tot differentiatie. Uit onderzoek van onder
andere Babad en Budoff (1974), Budoff
(1987a; 1987b), Hamers en Ruijssenaars
(1982), Hegarty en Lucas (1978), Hessels
(1993) en Resing (1990; 1997b) blijkt dat er
kinderen zijn die na gerichte training beter
presteren dan op grond van traditioneel intelli-
gentie-onderzoek het geval leek te zijn. Zij
werden op grond van hun lage intelligentie ten
onrechte als 'moeilijk lerend' geclassificeerd.
Met name bij allochtone kinderen is dit gevaar
aanwezig.

Onderzoek met de LIR (Resing, 1990) heeft
geleid tot een instrument om het leerpotentieel
van 7 ä 8-jarige autochtone leeriingen uit basis-
en Speciaal Onderwijs in kaart te brengen. In
het onderhavige onderzoek wordt nagegaan of
bij allochtone leerlingen de prestaties op de
posttests, als gevolg van training, verbeteren en
of er transfer naar verwante taken optreedt.
Transfer wordt hier opgevat als het "effect van
het zelfstandig kunnen generaliseren van het in
de training geleerde naar nieuwe situaties of
taken" (vgl. Resing, 1990, p. 43). Tevens staat
de vraag centraal of de LIR praktisch bruikbare
informatie oplevert over het leerpotentieel van
allochtone leerlingen uit het basis- en MLK-
onderwijs. De gerapporteerde resultaten wor-
den in de conclusie vergeleken met gegevens
verkregen uit eerder onderzoek bij autochtone
leerlingen.

1 Methode

1.1 Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit 40 allochtone
leeriingen: 20 basisschoolleeriingen (11 jon-
gens en 9 meisjes) en 20 kinderen uit het Spe-
ciaal Onderwijs (4 jongens en 16 meisjes).
Gekozen werd voor basisschoolleerlingen en
moeilijk lerende kinderen vanwege de relatief
sterke toename van allqchtone leerlingen in het
MLK-onderwijs (Teunissen & Golhof, 1987;
Wijnstra, 1987). Besloten werd het onderzoek
te beperken tot Turkse en Marokkaanse leeriin-
gen vanwege hun relatief grote vertegenwoor-
diging in het Speciaal Onderwijs (Teunissen &
Golhof, 1987; Wijnstra, 1987) en vanwege het
feit dat zij nog steeds de grootste achterstanden
in leerprestaties vertonen (Hessels, 1993).


-ocr page 192-

Zestig procent van de deelnemende leerlingen
had de Marokkaanse nationaliteit, veertig pro-
cent de Turkse. Voor deelname aan het onder-
zoek werd de eis gesteld dat de leerling een-
voudige instructies in het Nederlands kon
begrijpen.

Om het probleem ten aanzien van een onge-
lijke beginsituatie bij chronologisch equivalen-
te leeftijdsgroepen te voorkomen (de basis-
schoolleerlingen behalen de hoogste scores op
de pretest, de MLK-leerlingen de laagste) wer-
den basisschool- en MLK-leerlingen van ver-
gelijkbare mentale leeftijd in het onderzoek
betrokken. Beide groepen leerlingen hadden
derhalve een gelijk aanvangsniveau, uitgedrukt
in termen van ruwe scores op twee taken uit de
pretest: de subtests Analogieën en Exclusie van
de RAKIT (Revisie Amsterdamse Kinder
Intelligentie Test) (Bleichrodt, Drenth, Zaal &
Resing, 1984). Op basis van testgegevens uit
dossieronderzoek werd besloten MLK-leerlin-
gen in het onderzoek te betrekken die twee tot
drie jaar ouder waren dan de deelnemende
basisschoolleerlingen. De gemiddelde leeftijd
Van de basisschoolleerlingen bedroeg zeven
jaar en negen maanden (7;3-8;4), die van de
MLK-leerlingen tien jaar en zes maanden (9;3-
11 ;6). Het gemiddelde RAKIT-IQ bedroeg
Voor de allochtone basisschoolleerlingen 87,6
(range 74-104), voor de MLK-leerlingen 70,2
(range 57-88).

1-2 Onderzoeksopzet

Het onderzoek kent een 'randomized pretest-
training-posttest control group design'. Op
basis van de subtests Analogieën en Exclusie
Van de RAKIT werden 'randomized' blokken
leerlingen gevormd om zoveel mogelijk uit te
sluiten dat de groepen voorafgaand aan de trai-
ïiing al noemenswaardig van elkaar zouden
Verschillen. Per schooltype werden de leerling-
Paren vervolgens a-select aan één van beide
condities (experimenteel, controle) toegewe-
zen. De twee experimentele groepen (tien
basisschoolleerlingen en tien MLK-leeriingen)
liegen de LIR aangeboden. De controlegroe-
pen volgden in de tussentijd het onderwijs in de
klas.

De gemiddelde RAKIT-IQ-scores van de
experimentele en controle basisschoolleeriin-
gen (respectievelijk 88,3 en 86,8) verschilden
"'et significant van elkaar. De IQ-scores van de
experimentele en controle MLK-leerlingen
(respectievelijk 70,7 en 69,7) verschilden
eveneens niet significant van elkaar.

Ter controle op het gebruik van 'random-
ized-blocks' zijn variantie-analyses uitge-
voerd. De verschillen in gemiddelde pretest-
scores tussen basisschool- en MLK-leeriingen
bleken, zoals verwacht, niet significant te zijn.
Dit gold zowel voor de subtest Exclusie
(F=.701;
p=AQil) als voor de subtest Analo-
gieën (F=1.26; p=.268). Ook wanneer de con-
trolegroepen en de experimentele groepen
onderling vergeleken werden, waren de ver-
schillen niet significant.

1.3 Leerpotentieelmaten

Wat betreft het gebruik van leerpotentieel-
maten zijn vanuit de literatuur twee benaderin-
gen te onderscheiden. Budoff (Babad & Bu-
doff, 1974; Budoff, 1987a; Budoff, 1987b) en
Feuerstein (Feuerstein, Rand, Jensen, Kaniel &
Tzuriel, 1987) bijvoorbeeld richten zieh op de
maximale hoeveelheid vooruitgang van de
leerling na een vastgestelde hoeveelheid in-
structie. In ander onderzoek (vgl. Resing,
1990) werd leerpotentieel gedefinieerd in ter-
men van leerefficiëntie: de minimale hoeveel-
heid hulp die nodig is om een gespecificeerde
hoeveelheid leren en/of transfer te bewerkstel-
ligen. Het onderhavige onderzoek gaat van
deze laatste operationalisatie van leerpotentieel
uit.

In het onderzoek werden de volgende leer-
potentieelmaten gebruikt: de hoeveelheid be-
nodigde hulpstappen om een leercriterium te
bereiken (vier trainingsopgaven zonder hulp
correct beantwoorden), het aantal trainingsop-
gaven waarbij hulp gegeven is en de scores na
training op verschillende posttests.

1.4 Onderzoeksmateriaal

Hieronder volgt een beschrijving van de Leer-
potentieeltest voor Inductief Redeneren en van
de gebruikte pre- en posttests.

1.4.1 Leerpotentieeltest voor Inductief Redene-
ren

De LIR is ontwikkeld bij twee subtests van de
RAKIT: Exclusie en Verbale Analogieën.
Beide subtests bestaan uit inductieve redeneer-
taken. Inductief redeneren, een van de belang-
rijkste aspecten van intelligentie, is het vermo-


185

PEDAGOGISCHE

SrUDIÉN

-ocr page 193-

gen om vanuit specifieke ervaringen te genera-
liseren en nieuwe, meer abstracte concepten te
vormen. De hieraan ten grondslag liggende
activiteit wordt met inductie aangeduid: het
genereren van algemene regels, ideeën of con-
cepten vanuit een aantal specifieke gevallen
(Nickerson, Perkins & Smith, 1985). Inductie
leidt niet tot absolute geldigheid, maar tot een
bepaalde graad van waarschijnlijkheid. Rede-
nen voor het gebruik van inductieve redeneer-
taken als uitgangspunt voor de ontwikkeling
van een leerpotentieeltest zijn hun centrale
positie in vele intelligentietheorieën en theo-
rieën omtrent cognitieve ontwikkeling en de
mogelijkheid tot het maken van een taakanaly-
se.

Bij de subtest Exclusie gaat het erom dat het
kind uit vier abstracte figuren één figuur kiest
die niet aan een, door het kind zelf ontdekte,
regel voldoet waaraan de drie andere figuren
wel voldoen. Bij de subtest (verbale) Analo-
gieën (bijvoorbeeld mens : neus = olifant : ?)
moet het kind een relatie leggen tussen de eer-
ste twee termen van de analogie. Deze relatie
moet vervolgens worden toegepast op de derde
term, hetgeen leidt tot de vierde term die een-
zelfde verband moet hebben met de derde als
de tweede met de eerste.

De LIR blijkt een betrouwbaar instrument te
zijn (Cronbachs Alpha van .89 voor Exclusie
en .90 voor Analogieën). De soortgenoot-vali-
diteit (i.e. de relatie met de Leertest voor Etni-
sche Minderheden (Hamers, Hessels & Van
Luit, 1991)) is hoog te noemen (zie Resing &
Van Wijk, 1996).

Leerpotentieel werd in dit onderzoek gede-


ANALOGIEËN DEEL-GEHEEL A : B = C : ?

STAPO

Welk woord moet er in dit lege vakje komen? Je mag niet raden.

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)

-: We gaan nog even verder, ik ga je een beetje helpen. (NAAR 1)

STAP 1

Wat moet je ook weer precies doen? Je kijkt eerst naar (A) en (B), die horen bij elkaar. Op dezelf-
de manier moet je een woord zoeken bij (C), dat daar net zo bij past.

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 2)

STAP 2

Hoe heb je het net ook weer gedaan? Helpt dat je om het goede woord te vinden?

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 3)

STAP 3

Denk goed aan (A) en (B). Wat komt er dan in het lege vakje?

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 4)

STAP 4

Waarom horen (A) en (B) bij elkaar? Wat hoort er dän bij (Q?

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 5)

STAP 5

(A) en (B) horen bij elkaar want (A) is een stukje van (B). Wat hoort er dan net zo bij (C)?

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 5)

STAP 6

We gaan er zinnetjes van maken. Jij moet zeggen of het klopt. Is ... een stukje van (D)? (5x)

+: Ja, goed. Leg uit. (naar volgend item, reden noemen)
-: We gaan weer even verder. (NAAR 7)

STAP 7

PI. geeft het antwoord en noemt de reden.

Figuur 1. Schematische weergave hulpstappen Analogietraining (ontleend aan Resing, 1990)

-ocr page 194-

finieerd in termen van leerefficiëntie. Getracht
werd te bereiken dat, als gevolg van training,
de prestaties van de leerlingen verbeteren op
zowel taken die erg lijken op de trainingstaken
als op taken die qua inhoud of vorm daarvan
iets afwijken (vgl. Resing, 1990). Om dit te
bewerkstelligen zijn de trainingsprocedures
gericht op zowel het aanleren van specifieke
oplossingsstrategieën als op het aanleren van
metacognitieve vaardigheden, waaronder con-
troleren en plannen. Het doel van de LIR-afna-
me was het bepalen van de minimaal benodig-
de hoeveelheid hulp per trainingsopgave.
Essentieel in de training is dan ook het staps-
gewijs ondersteunen van het uit te voeren
oplossingsproces, tot op het niveau waarop de
opgave voor het kind oplosbaar is. De hulp-
stappen zijn gestructureerd van algemene
metacognitieve hints, gericht op een herdefmi-
tie van de taak, naar meer specifieke hulpstap-
pen met als doel het leggen van relaties tussen
de kenmerken van de opgaven (zie ook Cam-
pione & Brown, 1987; Campione, Brown, Fer-
rara, Jones & Steinberg, 1985). Figuur 1 bevat
een overzicht van de hulpstappen voor een ana-
logie-opgave. De hulp die bij de Exclusie-
opgaven wordt gegeven, heeft een vergelijkba-
re structuur.

'■4.2 Pre- en posttests

Voor en na de leerpotentieeltraining kregen de
leerlingen diverse taken aangeboden. In het
onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen
taken die het directe effect van training meten
en taken die het transfereffect van training in
kaart brengen. Om het directe effect te kunnen
nieten, zijn taken gebruikt waarvan zowel de
'nhoud als de oplossingsprocedure overeen-
komt met of sterk lijkt op de taken uit de leer-
potentieeltraining. Ten aanzien van het trans-
fereffect werd een onderscheid gemaakt tussen
twee typen transfer. Specifieke horizontale
transfer doet zich voor in geval de inhoud (het
materiaal) verschilt van de inhoud van de trai-
1'ngstaken, maar de oplossingsprocedure de-
zelfde is. In geval van specifieke verticale
transfer wijkt de inhoud van de transfertaken af
Van de inhoud van de trainingstaken en is
slechts een gedeelte van de vereiste oplossings-
Procedure tijdens de training aangeleerd. De in
de training aangeleerde oplossingsprocedures
dus niet toereikend om op grond daarvan

zonder meer in staat te zijn verticale transferta-
ken op te lossen.

1.5 Onderzoeksprocedure

De pretest werd in twee delen afgenomen.
Allereerst werd van de RAKIT de verkorte
vorm (waaronder de subtest Exclusie-R) en de
subtest Analogieën-R afgenomen. Deze sub-
tests werden gebruikt om specifieke horizonta-
le transfer te kunnen meten. Het tweede deel
van de pretest bestond uit taken die het directe
effect (Exclusie-T en Analogieën-T) en het
specifieke verticale transfereffect meten (Visu-
ele Analogieën en Verbale Exclusie). In Figuur
2 zijn voorbeelden van opgaven uit de pre- en
posttests weergegeven. De directe effectmaten
Exclusie-T en Analogieën-T bestaan deels uit
trainingsopgaven, deels uit vergelijkbare, nieu-
we opgaven.

Na de pretest kregen de kinderen uit de
experimentele groepen de Exclusie- en Analo-
gietrainingen uit de LIR aangeboden. In de
Exclusietraining wordt onderscheid gemaakt
tussen trainingsopgaven waarbij het exclusie-
principe gebaseerd is op vormverandering (één
plaatje hoort er niet bij, want dat heeft een
andere vorm) dan wel positieverandering (één
plaatje hoort er niet bij, want dat staat op een
andere plaats). In de Analogietraining komen
twee relaties voor, deel-geheel (...is een stukje
van...) en functie (...gebruik je om te...). In
Figuur 2 zijn voorbeelden van opgaven uit de
trainingen opgenomen. Zowel de Exclusie- als
de Analogietraining omvat drie deeltrainingen.
Tijdens de eerste twee deeltrainingen wordt op
één transformatie of relatie getraind. In de
derde deeltraining krijgen de kinderen, ter
stimulering van flexibel strategiegebruik, de
verschillende soorten opgaven door elkaar aan-
geboden. Trainingssessies worden afgebroken
wanneer een leercriterium - vier achtereenvol-
gende trainingsopgaven zonder hulp correct
beantwoorden en een juiste reden geven voor
het gekozen antwoord - wordt bereikt. De ove-
rige trainingsopgaven worden na het bereiken
van dit criterium zonder hulp of feedback aan

187

de kinderen voorgelegd. „„«o«,««.

De leeriingen volgden twee deeltrainingen studun
per week. De totale training nam een periode
van drie weken in beslag. Twee weken na de
laatste deeltraining kregen alle leerlingen de
posttest. In het eerste deel van de posttest wer-


-ocr page 195-

TYPE TRANSFÏR

Direct effact
(tevens voorbeelden trainingsopgaven)

Exclusie-T

1

1 ^
i

Enclusi

[X]

e Vorm

DX]

Exclusi

c Posinc I

1 1
1

Analogieën-T (functie en deel-geheel)

potlood : schrijven = mond : ...
(lippen huilen tong praten)

jas : kraag = schoen : ...
(laars hak sok voet)


Specifieke, horizontale transfer

Analogieën-R

jongen : huis = vos : .,
(hol wolf hok schuur)

Exclusie-R

T

Specifieke, verticale transfer

Visuele Analogieën

Verbale Exclusie

o-a O

raam deur dak huis

O O a p O

Figuur 2. Voorbeelden transfer- en trainingsopgaven

den Exclusie-R en Analogieën-R van de
RAKIT afgenomen. Enkele dagen daarna kre-
gen de kinderen Exclusie-T, Analogieën-T,
Verbale Excliisie en Visuele Analogieën op-
nieuw voorgelegd.

2 Resultaten

In deze paragraaf worden enkele gegevens over
het directe en transfereffect van de LIR gepre-
senteerd. Daarnaast komen resultaten met
betrekking tot de leerpotentieelmaten en moei-
lijkheidsgraad van de training aan de orde.
Afgesloten wordt met informatie over indivi-
duele leerpotentieelprofielen.

«

2.1 Effect van training

Nagegaan werd of afname van de LIR heeft
geleid tot verbeterde prestaties op zowel de
directe effectmaten als de verschillende trans-
fertaken. In Tabel 1 zijn, voor zowel de basis-
school- als de MLK-leerlingen, per conditie de
gemiddelde scores op de pre- en posttests
weergegeven.

Om het directe effect van de training te kun-
nen bepalen zijn op de pre- en posttestscores
van de experimentele en de controlegroepen op
de tests Exclusie-T en Analogieën-T variantie-
analyses met herhaalde meting uitgevoerd met
Conditie en Tijdstip van Afname als onafhan-
kelijke variabelen en de resultaten op de pre- en
posttests als afhankelijke variabelen. De resul-
taten zijn geanalyseerd voor de hele groep en
per schooltype.

Uit de resultaten voor de gehele onder-
zoeksgroep (basisschool- en MLK-leerlingen)
bleek voor Exclusie-T sprake van significante
effecten voor Conditie (F=7.92; p=.008) en
Tijdstip van Afname (F=30.86; p<.001). Ook
de interactie tussen Conditie en Tijdstip was
significant (F=7.59; p=.009). Voor Analo-
gieën-T was er voor de variabelen Tijdstip
(F=24.46; p<.001) en de interactie tussen Con-


-ocr page 196-

ditie en Tijdstip van Afname sprake van signi-
ficante effecten (F=9.02;
p=.005). Op grond
van de significante interactie-effecten tussen
Conditie en Tijdstip van Afname kan voor
beide directe effectmaten worden geconclu-
deerd dat leerlingen uit de experimentele con-
dities als gevolg van de leerpotentieeltraining
®en significant grotere vooruitgang boekten
dan leerlingen uit de controlecondities.

De resultaten van variantie-analyses met
herhaalde meting per schooltype voor Exclu-
sie-T en Analogieën-T staan vermeld in Tabel
2. De variabele Schooltype gaf geen significant
hoofdeffect te zien. Het interactie-effect tussen
Conditie en Tijdstip van Afname was voor de
basisschoolleerlingen significant voor zowel
Exclusie-T als Analogieën-T. Voor de MLK-
leerlingen was er alleen een significant inter-
actie-effect voor Analogieën-T. Indien de post-
testscores van de experimentele leerlingen
vergeleken worden met de scores van de con-
troleleeriingen, blijken de basisschool- en
MLK-leeriingen in eenzelfde mate van de LIR
te profiteren. Er treedt, gezien het feit dat
schooltype geen significant effect oplevert,
geen differentiatie op in trainingseffect tussen
leerlingen uit het basisonderwijs en leerlingen
uit het MLK-onderwijs.

Tabel 1 . ____

Gemiddelde scores op pre- en posttest voor Exclusie-T, Analogieën-T (directe effect), Exclusie-R, Ar)alogieën-
" (horizontale transfer). Verbale Exclusie en Visuele Analogieën (verticale transfer) naar schooltype en expe-
rimentele conditie

School Conditie

Tijd

Ex-T

An-T

Ex-R

An-R

VeEx

ViAn

Exp.

voor

15.0

14.2

34.5

7.4

15.2

6.4

Basis

na

20.0

21.7

40.3

13.9

17.2

9.6

Contr.

voor

14.1

16.7

32.7

8.2

16.9

7.5

na

15.4

19.5

38.5

15.0

20.8

9.6

Exp.

voor

15.6

18.0

31.9

11.0

15.7

7.6

MLK

na

20.1

23.6

39.2

17.0

18.0

8.0

Contr.

voor

11.9

15.5

31.8

8.7

16.4

6.2

na

13.8

15.9

37.3

12.3

17.7

7.1

Tabel 2

'Resultaten van variantie-analyses met herhaalde meting met Experimentele Conditie, Tijdstip van Afname

Interactie tussen Experimentele Conditie en Tijdstip van Afname voor directe effecttaken (Exclusie-T en
Analogieën-T) naar schooltype

Basisschoolleerlingen

MLK-leeriingen

Factor

F

df

Signif. F

F

df

Signif. F

Ex-T

Exp. Cond.

1.63

1

ns

7.88

1

.012*

Voor/Na

13.95

1

.002*

15.53

1

.001*

189

Interactie EC x vn

4.81

1

.042*

2.56

1

ns

nDtaoaiscMe

__

STUDIËN

An-t

Exp. Cond.
Voor/Na

Interactie Ec x vn

.00
20.49
55.22

1
1
1

ns
.000*
.054*

4.43
6.25
4.69

1
1
1

.050*
.022*
.044*

significantieniveau p=.05

Om een transfereffect van training te kun-
nen bepalen, werd onderscheid gemaakt tussen
specifieke horizontale en verticale transfer.
Allereerst komen de resultaten met betrekking
tot horizontale transfer aan de orde. Om na te
gaan of training een extra effect op de testsco-
res heeft gehad in vergelijking tot alleen test-
herhaling, zijn wederom variantie-analyses met
herhaalde meting uitgevoerd. Uit de analyses
bleek voor de totale onderzoeksgroep ten aan-
zien van Tijdstip van Afname voor zowel
Exclusie-R (F=36.60; p<.001) als Analogieën-
R (F=53.92; p<.001) sprake van significante
effecten. Voor de variabele Conditie en de
interactie tussen Conditie en Tijdstip van Af-
name daarentegen was geen sprake van signi-
ficante verschillen. Deze resultaten kwamen
overeen met de resultaten van de analyses per
schooltype (zie Tabel 3).

Variantie-analyses met herhaalde meting


-ocr page 197-

Tabel 3

met Schooltype als variabele brachten geen
effect voor schooltype aan het licht. Kortom,
de posttestscores op de horizontale transfer-
taken hangen niet onvoorwaardelijk samen met
het al dan niet ontvangen hebben van leer-
potentieeltraining. Deze resultaten kunnen ver-
klaard worden vanuit het feit dat zowel de
experimentele als de controlegroepen voor
Analogieën-R en Exclusie-R op de posttest sig-
nificant hogere scores (geanalyseerd met
'paired' t-toetsen) behaalden dan op de pretest.
Dit gold zowel voor de basisschool- als voor de
MLK-leerlingen. Herhaalde testafname lijkt
een (vrijwel) even groot effect te hebben op
horizontale transfertaken als de metacognitieve
leerpotentieeltraining.

Pre- en posttestscores op de taken Visuele
Analogieën (vorm) en Verbale Exclusie (deel-
geheel) geven informatie over verticale trans-
fer. Voor de totale onderzoeksgroep lieten de
resultaten van variantie-analyses met herhaalde
meting met Conditie en Tijdstip van Afname
als variabelen alleen een significant effect zien
ten aanzien van Tijdstip van Afname. Dit gold
voor zowel Verbale Exclusie (F=6.20; p=.017)
als Visuele Analogieën (F=9.94;
p=.003). De
analyses per schooltype resulteerden voor de
basisschoolleerlingen in eenzelfde beeld (zie
Tabel 3). Voor de MLK-leerlingen kon echter
geen enkel significant effect worden vastge-
steld.

Basisschoolleerlingen

MLK-leerlingen

Resultaten van variantie-analyses met herhaalde meting met Experimentele Conditie, Tijdstip van Afname
en Interactie tussen Experimentele Conditie en Tijdstip van Afname naar schooltype voor horizontale trans-
fertaken (Ex-R, An-R) en verticale transfertaken (VeEx, ViAn)

Factor

F

df

Signif F

F

df

Signif. F

Ex-R

Exp. Cond.

.63

1

ns

.14

1

ns

Voor/Na

18.48

1

.000*

16.78

1

.001*

Interactie Ec x vn

.00

1

ns

.33

1

ns

An-R

Exp. Cond.

.15

1

ns

1.55

1

ns

Voor/Na

37.54

1

.000*

18.09

1

.000*

Interactie Ec x vn

.02

1

ns

1.13

1

ns

VeEx

Exp. Cond.

1.28

1

ns

.01

1

ns

Voor/Na

4.74

1

.043*

1.69

1

ns

Interactie Ecxvn

.49

1

ns

.13

1

ns

ViAn

Exp. Cond.

.08

1

ns

1.02

1

ns

Voor/Na

14.83

1

.001*

.76

1

ns

Interactie Ecxvn

.64

1

ns

.11

1

ns

* significantieniveau p=.05

Een variantie-analyse met herhaalde meting
met Schooltype liet een significant interactie-
effect zien voor Schooltype en Tijdstip van
Afname voor Visuele Analogieën (F=4.03;
/7=.05). 'Paired' t-toetsen onderschreven dit
resultaat: alleen de basisschoolleerlingen
(p=.008 voor de controlegroep en p=.028 voor
de experimentele groep) vertoonden op de test
Visuele Analogieën een significante verbete-
ring van pre- naar posttest. De MLK-leerlingen
behaalden op de posttest vergelijkbare scores
als op de pretest.

2.2 Leerpotentieelmaten en moeilijkheidsgraad
trainingen

In deze subparagraaf wordt nader ingegaan op
de vraag of de oudere MLK-leerlingen minder,
evenveel, dan wel meer hulp en trainingstijd
nodig hadden dan de basisschoolleerlingen.
Tevens komt de moeilijkheidsgraad van de LIR
voor allochtone leerlingen aan de orde.

Tabel 4 bevat de hoeveelheid hulpstappen
die de experimentele, leerlingen gemiddeld
genomen per deeltraining nodig hadden. Met
behulp van variantie-analyses zijn de verschil-
len in gemiddeld aantal benodigde hulpstappen
tussen beide schooltypen getoetst. Er werd
geen significant verschil gevonden. De oudere,
qua mentale leeftijd vergelijkbare, MLK-leer-
lingen hadden evenveel hulp nodig als de
basisschoolleerlingen om het leercriterium te


-ocr page 198-

Tabel 4

bereiken. De correlatie tussen de totale hoe-
veelheid hulpstappen voor de Analogie- en de
Exclusietraining bedroeg .77 voor de totale
onderzoeksgroep. De correlatie tussen beide
hulpscores was hoger voor de basisschoolleer-
lingen (.89) dan voor de MLK-leerlingen (.60).

De Exclusietraining bedroeg in het totaal
gemiddeld 75 minuten voor de basisschoolleer-
lingen en 72 minuten voor de MLK-leerlingen.
Dit verschil bleek niet significant. De hoe-
veelheid benodigde trainingstijd voor de Ana-
logietraining vertoonde eenzelfde beeld (77,5
minuten voor de basisschoolleerlingen en 76
minuten voor de MLK-leerlingen).

Het aantal trainingsopgaven, waarbij de
leerlingen hulp nodig hadden, zegt iets over de
relatieve moeilijkheidsgraad van de training.
Tijdens de Analogietraining kregen de basis-
schoolleerlingen gemiddeld per deeltraining bij
6,3 en de MLK-leerlingen bij gemiddeld 4,6
(van de 15) opgaven hulp aangeboden. Dit ver-
schil bleek niet significant te zijn (p=.215). Bij

Exclusietraining lagen deze gemiddelden
nog dichter bij elkaar: 3,8 en 3,7 (van de 18)
opgaven hulp per deeltraining voor respectie-
velijk de basisschool- en MLK-leerlingen
(P=.892). De LIR blijkt voor de onderzochte
MLK-leerlingen niet moeilijker te zijn dan
Voor de jongere basisschoolleerlingen.

Nagegaan is ook in hoeverre er per school-
type verschillen in moeilijkheidsgraad bestaan
tussen de (verbale) Analogietraining en de
(niet-verbale) Exclusietraining. Voor de al-
lochtone basisschoolleerlingen bleek de Analo-
gietraining moeilijker dan de Exclusietraining:
zij hadden per deeltraining bij gemiddeld 6,3
■'Analogie-opgaven en 3,8 Exclusie-opgaven
hulp nodig (p=.005). Voor de allochtone MLK-
leerlingen was er geen significant verschil tus-
sen de twee typen trainingen in het aantal trai-
ningsopgaven waarbij zij hulp nodig hadden
(per deeltraining 3,7 voor Exclusie-opgaven en
4,6 voor Analogie-opgaven). Ook op basis van
de hoeveelheid benodigde hulpstappen bleek
de Analogietraining moeilijker dan de Exclu-
sietraining voor allochtone basisschoolleerlin-
gen (p<.001), terwijl er bij de MLK-leerlingen
geen verschil in moeilijkheidsgraad waarneem-
baar was.

Hoeveelheid benodigde hulpstappen per deeltraining: gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) per
schooltype

Type training

Basisschoolleerlingen

MLK-leerlingen

M

SD

M

SD

Analogieën

Deel Geheel

16.6

7.96

9.9

7.02

Functie

13.5

8.89

6.9

6.42

Gemengd

11.7

9.18

9.7

6.63

Exclusie

Vorm

4.2

5.65

6.8

5.63

Positie

12.5

14.32

7.6

9.07

Gemengd

7.7

6.62

7.5

4.81

2.3 Individuele verschillen in leerpotentieel

Bovenstaande resultaten hebben betrekking op
groepsgewijze analyses en bieden geen inzicht
in de resultaten van individuele leerlingen. In
het kader van het gebruik van de leerpotentieel-
test als diagnostisch instrument zijn tevens
leerpotentieelgegevens van individuele leerlin-
gen van belang. Inzake de hulpbehoefte per
leerling bleken er binnen beide schooltypen
grote individuele verschillen te bestaan (zie
ook Tabel 5). Het aantal benodigde hulpstap-
pen van de basisschoolleerlingen varieerde
voor de Analogietraining van 8 tot 82 en voor
de Exclusietraining van 1 tot 79. De MLK-leer-
lingen hadden voor de Analogietraining tussen
de 8 en de 50 en voor de Exclusietraining tus-
sen de O en de 45 hulpstappen nodig. Tabel 5
presenteert informatie over de individuele leer-
potentieelprofielen van de leerlingen uit de
experimentele conditie. Per leerling zijn de
pre- en posttestscores op de directe effectmaten
(Exclusie-T en Analogieën-T) gecombineerd
met de hulpbehoefte.

Uit eerdere analyses is naar voren gekomen
dat de basisschoolleerlingen als groep wat
betreft prestaties op de posttests en de hoeveel-


191

PlDABOeiSCHC

SruDltN

-ocr page 199-

Tabel 5 ..........

Individuele leerpotentieelprofielen: pre- en posttestscores directe effectmaten (Exclusie-Ten Analogieën-T)
gecombineerd met hulpbehoefte per leerling per schooltype

Ex-T

Ex-T

An-T

An-T

score

score

hulp

score

score

hulp

Leerling

pretest

posttest

Excl.

pretest

posttest

Anal.

BASISSCHOOLLEERLINGEN

1

6

7

79

11

13

82

2

10

14

29

9

20

52

3

13

20

42

11

24

48

4

15

23

29

8

23

50

5

15

25

30

18

25

39

6

16

20

16

10

11

51

7

17

23

3

24

24

12

8

18

24

1

12

27

27

9

18

20

22

13

23

39

10

22

24

3

26

27

8

MLK-LEERLINGEN

11

10

17

45

18

25

23

12

12

15

39

9

17

50

13

12

19

45

10

23

43

14

12

20

18

10

23

32

15

16

22

24

14

26

19

16

17

18

9

26

24

8

17

17

24

8

26

26

8

18

18

19

12

28

23

18

19

19

22

0

26

26

24

20

23

25

19

13

23

40

heid benodigde hulp, weinig verschillen ver- een even groot effect op de testscores op Exclu-
toonden met de MLK-leerlingen. Uit Tabel 5 sie-R en Analogieën-R (horizontale transfer-
echter wordt duidelijk dat binnen beide school- taken) te hebben als de metacognitieve trai-
typen grote verschillen in leerpotentieelprofie- ning. Bij zowel de directe effectmaten als de
len bestaan. horizontale transfertaken laten de MLK-leer-
lingen wat betreft hun vooruitgang in prestaties
van pre- naar posttest een vrijwel identiek
3 Conclusie beeld zien als de basisschoolleerlingen. Wan-
neer de tijdens training geleerde strategieën
Levert de LIR bruikbare informatie op over het toegepast moeten worden op taken met een
leerpotentieel van allochtone kinderen uit het afwijkende inhoud en een deels andere oplos-
basis- en MLK-onderwijs? Ter beantwoording singsprocedure (verticale transfer), scoren de
van deze vraag worden de resultaten uit het basisschoolleerlingen op de test Visuele Ana-
onderhavige onderzoek vergeleken met de logieën hoger dan de MLK-leerlingen met een
onderzoeksresultaten van Resing (1990). vergelijkbaar beginniveau. Dit effect van
Uit het onderhavige onderzoek kan gecon- schooltype is onafhankelijk van het wel of geen
cludeerd worden dat de prestaties van de leer- training hebben gehad. Met betrekking tot Ver-
lingen, die een metacognitieve leerpotentieel- bale Exclusie, de tweede verticale transfertaak,
training kregen aangeboden, significant meer wordt geen effect van schooltype gevonden,
toegenomen zijn dan de prestaties van de con- Bovenstaande resultaten komen gedeeltelijk
trolegroepen op de taken die het directe effect overeen met de resultaten van Resing (1990).
van training meten. De resultaten met betrek- In haar onderzoek bleken de prestaties van de
king tot de horizontale transfertaken vertonen leerlingen die een metacognitieve training ont-
een ander beeld. Herhaalde testafname blijkt vingen, significant meer toegenomen te zijn

-ocr page 200-

dan de prestaties van de controlegroepen op
zowel de directe effecttaken als de specifieke
horizontale transfertaken. Er was uitsluitend
sprake van specifieke horizontale transfer en in
heel beperkte mate van verticale transfer. In het
onderzoek van Resing bleken deze effecten
zowel op korte als op lange termijn aanwezig.
Het ontbreken van een horizontaal trainings-
effect in het onderhavige onderzoek kan het
gevolg zijn van de beperkte groepsgrootte.

Het bekende probleem ten aanzien van het
effect van transfer komt ook in beide onderzoe-
ken naar voren: de leerlingen lijken veel van de
training op te steken, maar zij passen het
geleerde niet uit zichzelf toe als hun een ande-
re, afwijkende taak wordt aangeboden. Opge-
merkt dient te worden dat in dit onderzoek,
evenals in dat van Resing, transfer op een stati-
sche wijze werd gemeten. De kinderen kregen
zonder verdere verwijzingen naar de training
de transfertaak voor zich en tijdens afname van
de transfertaak werd hun geen hulp geboden.
Onderzoekers die transfer op een dynamische
wijze meten, rapporteren wel effecten van
transfer bij kinderen (zie bijvoorbeeld Campio-
ne, Brown, Ferrara en Bryant, 1984).

In het onderzoek van Resing (1990) partici-
peerden autochtone leeriingen uit het basison-
derwijs, het onderwijs aan leerlingen met leer-
en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) en moei-
lijk lerende kinderen (MLK), tussen 7 en 8 jaar
oud, in chronologisch equivalente leeftijds-
groepen'. Uit dit onderzoek bleek dat de
autochtone MLK-leerlingen drie keer zoveel
hulp nodig hadden als de autochtone basis-
schoolleerlingen en de autochtone LOM-leer-
hngen twee keer zoveel hulp als de autochtone
hasisschoolleerlingen teneinde het leercriteri-
um te bereiken.

In het onderhavige onderzoek zijn wat
hetreft de duur van de training en de hoeveel-
heid trainingsopgaven waarbij de kinderen
hulp nodig hebben gehad, geen verschillen
gevonden tussen allochtone basisschoolleerlin-
gen en allochtone MLK-leerlingen met een
Vergelijkbaar beginniveau en mentale leeftijd.
I^aamaast blijken de oudere allochtone MLK-
leerlingen evenveel hulp nodig te hebben als de
jongere allochtone basisschoolleerlingen om
l^et leercriterium te bereiken. De allochtone
leerlingen uit het onderhavige onderzoek blij-
ken evenveel hulp nodig te hebben als de

autochtone basisschoolleerlingen uit het onder-
zoek van Resing. De totale trainingstijd die de
allochtone leerlingen nodig hebben, ligt iets
hoger dan die van de autochtone leeriingen. Dit
komt mede doordat het (een aantal) allochtone
leeriingen meer moeite en tijd kost hun ant-
woorden te verbaliseren dan autochtone leer-
lingen. Ook de instructie verloopt iets langza-
mer.

Geconcludeerd kan worden dat de alloch-
tone basisschoolleerlingen eenzelfde leerpo-
tentieelpatroon laten zien als de allochtone
leerlingen uit het MLK-onderwijs die qua men-
tale leeftijd op een vergelijkbaar cognitief
niveau functioneren maar twee tot drie jaar
ouder zijn. Tevens kan worden geconcludeerd
dat de onderzochte 7- tot 8-jarige allochtone
basisschool- en de 9- tot 11-jarige allochtone
MLK-leerlingen eenzelfde leerpotentieelpa-
troon laten zien als de 7- tot 8-jarige autochtone
basisschoolleerlingen uit het onderzoek van
Resing. Zij hebben evenveel hulp nodig en ook
hun vooruitgang op de directe effecttaken is
vergelijkbaar (zie ook Slenders & Resing,
1994).

Wie de resultaten ten aanzien van het directe
en transfereffect nogmaals beschouwt, kan zich
afvragen of een uitgebreid trainingsonderzoek
in alle gevallen zinvol is of dat volstaan kan
worden met herhaalde testafname of eventueel
oefening met het testmateriaal. Een mogelijke
verklaring voor het optredende test-hertest
effect (gemeten bij de controlegroepen) is dat
in de testafname tegemoet is gekomen aan een
aantal van de kritiekpunten ten aanzien van het
gebruik van tests bij allochtone kinderen. Het is
waarschijnlijk dat de allochtone leerlingen ten
tijde van de posttest testvaardiger ('test-wiser')
zijn dan bij de pretest. De gehele testsituatie en
de gebruikte testmaterialen en -opgaven zijn
hun ten tijde van de posttest bekend. De post-
testscores reflecteren vermoedelijk de werke-
lijke vaardigheden van de leerlingen beter dan
de pretestscores. Op de directe effectmaten is
bovendien nog een sterk, individueel verschil-
lend, effect van training waarneembaar.

193

PEDAGOGISCHE

De LIR levert daarnaast ook bruikbare.

gestandaardiseerde informatie over het leerver- srooK»
mogen van individuele leerlingen; deze is zo-
wel kwantitatief als kwalitatief van aard. Infor-
matie over individuele leerpotentieelprofielen,
kwalitatieve informatie over bijvoorbeeld het


-ocr page 201-

oplossingsproces (naar aanleiding van de ver-
balisaties) en de mogelijkheid tot uitgebreide
observaties van werkhouding, motivatie en
dergelijke op verschillende tijdstippen, maken
de LIR tot een diagnostisch waardevol instru-
ment. Het is niet alleen geschikt gebleken voor
autochtone leerlingen uit het basis- en Speciaal
Onderwijs in de leeftijd van 7 tot 8 jaar, maar
ook voor allochtone leerlingen en voor MLK-
leerlingen met een hogere chronologische,
maar met een gelijke mentale, leeftijd. Om
deze redenen is het extra investeren in de afna-
me van een leerpotentieeltest gerechtvaardigd.

Noot

1. Als gevolg van de chronologisch equivalente
onderzoeksgroepen ontstond er een ongelijke
beginsituatie voor de drie groepen: de basis-
schoolleerlingen behaalden de hoogste scores
op de pretest, de MLK-leerlingen de laagste. De
spreiding in het (aanvangs)nlveau van de leerlin-
gen was zodanig groot dat het niet mogelijk was
voor alle leerlingen om hun prestaties, ten
gevolge van de training, optimaal te verbeteren.
In het onderhavige onderzoek is dan ook geko-
zen voor basisschool- en MLK-leerlingen van
gelijke mentale leeftijd.

Literatuur

Babad, E.Y., &.Budoff, M. (1974). Sensitivity and
validity of learning potential measurement in
three levels of ability.
Journal of Educational Psy-
chology, 66.
439-447.

Bleichrodt, N., Resing, W.C.M., Drenth, P.J.D., &
Zaal, J.N. (1987).
Revisie Amsterdamse Kmder
Intelligentie Test.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Blelchrodt, N., Drenth, P.J.D., Zaal, J.N., & Resing,
W.C.M. (1984).
Revisie Amsterdamse Kinder
Intelligentie Test. Handleiding.
Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Budoff, M. (1987a). The validity of learning poten-
tial assessment. In C.S. Lidz (Ed.),
Dynamic assess-
ment. An interactional approach to evaluating
learning potential
(pp. 52-81). New York: The
Guilford Press.

Budoff, M. (1987b). Measures from assessing learn-
ing potential. In C.S. Lidz (Ed.),
Dynamic assess-
ment An interactional approach to evaluating
learning potential
(pp. 173-195). New York: The
Guilford Press.

Campione, J.C, & Brown, A.L. (1987). Linking dyna-
mic assessment with school achievement. In CS.
Lidz (Ed.),
Dynamic assessment An interactional
approach to evaluating learning potential
(pp. 82-115). New York: The Guilford Press.

Campione, J.C., Brown, A.L, Ferrara, R.A., & Bryant,
N.R. (1984). The zone of proximal development:
Implications for individual differences and learn-
ing. In B. Rogoff & J.V. Wertsch (Eds.),
Children's
learning in the zone of proximal development
New directions for Child development. No. 23
(pp. 77-91). San Francisco: Jossey-Bass, Inc.

Campione, J.C., Brown, A.L, Ferrara, R.A., Jones,
R.S., & Steinberg, E. (1985). Breakdowns in
flexible use of Information: Intelligence-related
differences in transfer following equivalent
learning performance.
Intelligence, 9, 297-315.

Feuerstein, R., Rand, Y., Jensen, M.R., Kaniel, S., &
Tzuriel, D. (1987). Prerequisites for assessment of
learning potential: The LPAD model. In C.S. Lidz
(Ed.),
Dynamic assessment An interactional
approach to evaluating learning potential
(pp. 35-51), New York: The Guilford Press.

Feuerstein, R., Rand, Y., & Hoffman, M.B. (1979). The
dynamic assessment of retarded performers: The
learning potential assessment device, theory, In-
struments and technlques.
Baltimore: University
Park Press.

Hamers, J.H.M., Castelijns, J.H.M., & Pennings, A.H.
(1989). De ontwikkeling van leertests. Ontstaan,
onderzoek en toekomstbeeld.
Nederlands Tijd-
schrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs,
5,
66-75.

Hamers, J.H.M., Hessels, M.G.P., & Luit, J.E.H. van
(1991).
Leertest voor Etnische Minderheden: Test
en handleiding.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hamers; J.H.M., & Ruijssenaars, A.J.J.M. (1982). Ont-
wikkelingen in de Intelligentiediagnostiek. In
D.B. Baarda & E.J. Zwaan (Eds.).
Alternatieven in
de psychodiagnostiek
(pp. 115-150). Nijmegen:
Dekker & van de Vegt.

Hamers, J.H.M., & Ruijssenaars, A.J.J.M. (1984). Leer-
geschiktheid en leertests.
Nijmegen: Flevodruk
Harlingen BV.

Hamers, J.H.M., Sijtsma, K., & Ruijssenaars, A.J.J.M.
(1993).
Learning potential assessment: theoreti-
cal, methodological and practical issues.
Amster-
dam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hegarty, S., & Lucas, D. (1978). Able to learn? The
pursuit of culture-fair assessment
Windsor: NFER
Publishing Company.


-ocr page 202-

Hessels, M.G.P. (1993). Leertest voor Etnische Min-
derheden: Theoretische en empirische verant-
woording,
Rotterdam: RISBO.

Leeuw, L. de, & Resing, W.C.M. (1985). Intelligentie-
onderzoek op school. In H.P.M. Creemers, P.J.D.
Drenth & D.B.P. Kallen (Eds.).
Losbladig onder-
wijskundig lexicon,
IO-2100-1/2100-22. Alphen
aan den Rijn: Samsom.

Lidz, C.S. (1987). Dynamic assessment. An interac-
tional approach to evaluating learning poten-
tial.
New York: The Guilford Press.

Nickerson, R.S., Perkins, D.N., & Smith, E.E. (1985).
The teaching of thinking. Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaunn Associates.

Resing, W.C.M. (1990). Intelligentie en leerpoten-
tieel: een onderzoek naar het leerpotentieel van
jonge leerlingen uit het basis- en speciaal onder-
wijs.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Resing, W.C.M. (1993a). Measuring inductive
reasoning skills: The construction of a learning
Potential test. In J.H.M. Hamers, K. Sijtsma &
A.J.J.M. Ruijssenaars (Eds.),
Learning potential
assessment: Theoretical, methodological and
practical issues
(pp. 219-242). Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Resing, W.C.M. (1993b). Leerpotentieel en intelli-
gentie: twee zijden van een medaille. In E.H.
Rodigas & C.E.H.E. Veraart (Eds.),
Zorgbreedte
(pp. 30-38). Heerlen: OBD/CRO/PABO.

Resing, W.C.M. (1997a). Leerpotentieel: wat is de
meerwaarde? In T.J. Engelen-Snaterse & R.
Kohnstamm (Eds.),
Trends in jeugd- en ontwik-
kelingspsychologie
(pp. 283-303). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Resing, W.C.M. (1997b). Intelligentie, leren en leer-
potentieel. Meer van hetzelfde? In W. Tomic, H.
van der Molen & W.K.B. Hofstee (Eds.),
Intelli-
gentie en sociale competentie
(in druk). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Resing, W.C.M., Bleichrodt, N., & Drenth, P.J.D.
(1986). Het gebruik van de RAKIT bij allochtoon
etnische groepen.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie. 41.
179-188.

Resing, W.C.M., & Wijk, A.M. van (1996). Leerpoten-
tieel: onderzoek bij allochtone leerlingen uit het
basisonderwijs.
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek, 35.
432-444.

blenders, A.P.A.C., & Resing, W.C.M. (1994). Het leer-
potentieel van allochtone moeilijk lerende en
basisschoolleerlingen.
Paper gepresenteerd op
de Onderwijs Research Dagen, Utrecht.

Snijders, J.Th., Tellegen, P.J., & Laros, J.A. (1988).

Snijders-Oomen niet-verbale intelligentietest:
S.O.N.-R 5,5-17. Verantwoording en handleiding.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Testscreeningscommissie (TSC) (1990). Toepasbaar-
heid van psychologische tests bij allochtonen.
Utrecht: Landelijk Bureau Racismebestrijding
(LBR-reeks, nr. 11).

Teunissen, J.M.F.B.G., & Golhof, A. (1987). Etnische
minderheden en speciaal onderwijs. In K. Doorn-
bos & L.M. Stevens (Eds.).
De groei van het Speci-
aal Onderwijs. Deel A: Analyse van historie en
onderzoek
(pp. 166-197). 's Gravenhage: Staats-
uitgeverij.

Wechsler, D. (1974). Wechsler Intelligence Scale for
Children - Revised.
New York: The Psychological
Corporation.

Wijnstra, J.M. (1987). Op de grens van basis- en spe-
ciaal onderwijs: over verwijzing naar het speciaal
onderwijs, in het bijzonder van leerlingen uit
etnische en culturele minderheidsgroepen.
Am-
sterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Auteurs

A.P.A.C. Slenders is als Onderzoeker-in-Opleiding
verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden bij de
vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie.

Adres: Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300
RB Leiden, e-mail: slenders@rulfsw.leidenuniv.nl

W.C.M. Resing is als universitair docent verbonden
aan de Rijksuniversiteit Leiden bij de vakgroep Ont-
wikkelings- en Onderwijspsychologie.

Adres: Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300
RB Leiden, e-mail: resing@rulfsw.leidenuniv.nl


195

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 203-

Abstract

Research of learning potential with
children of ethnic minority groups: the
Learning Potential Test for Inductive
Reasoning

A.P.A.C. Slenders & W.C.M. Resing. Pedagogi-
sche Studiën, 1997, 74, 183-196.

The central question in this article is whether the
Learning Potential Test for Inductive Reasoning (LIR)
provides useful Information about the learning
potential of children of various ethnic groups. Parti-
cipants in this study are children fronn elementary
schools and mentally retarded children. The children
from primary education were 7 to 8 years old, the
children from special education were 10 to 13 years
old, but their mental level of performance before
training was equal. The following has been conclu-
ded: both groups needed the same amount of hints
during the learning potentiel training procedures.
Their testscores after training increase substantial.
These results are comparable with earlier research
findings for Dutch children (Resing, 1990). The LIR
provides diagnostic valuable Information for child-
ren of ethnic minority groups.

-ocr page 204-

studiemotieven en leerstijlen van studenten in het hoger
onderwijs voor ouderen1

E.C.M. De Ponti, J.G.L.C. Lodewijks en N. Rögels

Samenvatting

In deze studie is nagegaan, in welice opzichten
oudere en jongere studenten in het Hoger
Onderwijs van elkaar verschillen, wat betreft
hun opvattingen over leren, hun motivationele
oriëntaties, hun voorlceuren ten aanzien van de
^ijze van sturing van het leerproces en de stu-
die-activiteiten die zij hierbij prefereren. Het
studiegedrag van oudere studenten, die deelne-
men aan het Hoger Onderwijs voor Ouderen
(HOVO) werd onderzocht met behulp van onder
meer de Inventaris Leerstijlen (ILS) voor het
Hoger Onderwijs. Ter vergelijking dienden ILS-
Pfoflelen van eerstejaars studenten van ver-
schillende opleidingen aan de Katholieke Uni-
versiteit Brabant.

De gevonden verschillen tussen HOVO- en
'feguliere' W.O.-studenten lagen in sommige
gevallen voor de hand, bijvoorbeeld dat HOVO-
studenten zich in hun studie veel minder laten
'eiden door het streven naar het behalen van
certificaten, dat zij hun studie veel minder posi-
tioneren in het perspectief van een beroep, en
•^st zij minder gericht zijn op het verwerven van
kennis en vaardigheden met het oogmerk om
*iaar later gebruik van te maken.

HOVO-cursisten richten zich daarnaast meer
op een diepere verwerking van de leerstof, stel-
len een sterkere externe sturing op prijs, stude-
ren vooral uitgaande van persoonlijke interes-
ses en beschouwen hun leren vooral in het
Perspectief van het opbouwen van persoonlijke
kennis (eigen kennisconstructie).

1 Levenslang leren

Als gevolg van de vele en snelle veranderingen
die zich in de dagelijkse omgeving van mensen
voordoen, worden aan het individu, als ouder,
als burger en als werkende mens, bij voortdu-
ring nieuwe eisen gesteld. Aanhoudende veran-
deringen in de sociale, de culturele, de techno-
logische en de economische werkelijkheid
vereisen van het moderne individu attente en
flexibele aanpassingen aan snel veranderende
maatschappelijke verwachtingen. Voor heden-
daagse mensen is het welhaast noodzakelijk
geworden om zich steeds weer op andere
manieren te leren gedragen en zodoende greep
te houden op het leven en op de zaken die zich
in de samenleving voordoen. De startopleiding,
die - eerder als een passe-partout - toegang gaf
tot de wereld van werk en volwassenen, wordt
- hoe hoog die ook eindigt - in het algemeen
niet langer meer toereikend gevonden om bij
leerlingen en studenten te voorzien in de kennis
en vaardigheden die voor de rest van het leven
nodig zijn (Lodewijks, 1993).

Het groeiende besef van de noodzaak tot
levenslang leren is allerwegen doorgedrongen
en maakt het begrijpelijk, dat ook binnen de
wetenschap de laatste jaren de aandacht voor
de ontwikkeling van het zogenaamde leerver-
mogen (Shuell, 1988; Simons, 1990), voor het
'leren leren' (Maclure & Davies, 1991) en voor
het bij voortduring leren (Candy, 1991; Tuijn-
man & Van der Kamp, 1992) belangrijke aan-
dachtspunten zijn geworden.

Scholingsbehoefte en scholingsbereidheid

Maar hoe is het gesteld met de behoefte van de
mensen zelf voor wie de druk om je leven lang
te leren steeds toeneemt? En hoe geven zij,
mocht die behoefte aan verdergaande scholing
al bestaan, hier gevolg aan? Een begin van een
antwoord op deze vragen treffen we aan in een
rapport van het Sociaal & Cultureel Planbureau

197

PeOAGOCISCHE
STUDIËN

1197 (74) 197-209


1  Het hier besproken onderzoek was onderdeel van
doctoraalscriptie van de eerste auteur in het ka-
der van haar studie in de Onderwijs- & Opleidings-
Psychologie aan de KU Brabant (De Ponti, 1995).

-ocr page 205-

(SCP), waarin verslag wordt gedaan van een
studie naar de opvattingen van Nederlanders
over hun onderwijs en opleiding (Bronneman-
Helmers, 1993). Uit dit rapport komt naar
voren dat maar liefst een kwart van alle Ne-
derlanders vindt dat zij te weinig hebben
geleerd om hun dagelijkse werk goed te kun-
nen verrichten. Vooral mensen uit de lagere
inkomensgroepen, werklozen en laag opgelei-
den noemen het een voelbare handicap dat zij
onvoldoende hebben geleerd.

De grote behoefte die er kennelijk bij veel
Nederlanders bestaat om verder te leren of aan-
vullende opleidingen te volgen, blijkt echter
merkwaardig genoeg niet te leiden tot een grote
neiging tot zelf-geïnitieerde massale bijscho-
ling, noch tot een manifeste opleidingsbereid-
heid. Integendeel, uit hetzelfde onderzoek van
het SCP komt het beeld naar voren, dat men-
sen, zeker de al wat ouderen, en de lager opge-
leiden bepaald niet staan te dringen om zich
verder te doen opleiden. En dat er dus maatre-
gelen zullen moeten worden bedacht om deze
mensen weer te motiveren om voluit deel te
nemen aan het levenslange leerproces.

Scholingsbehoefte bij onderen

In tegenstelling tot de bevindingen in het rap-
port van het SCP, is de deelname van ouderen
aan speciale vormen van Hoger Academisch
Onderwijs de laatste jaren echter sterk stijgend.
Het gaat hierbij om onderwijsvoorzieningen,
waarvan men op latere leeftijd gebruik kan
maken, meestal na afsluiting van deelname aan
het arbeidsproces, of in aansluiting op een
grotendeels voltooide maatschappelijke carrière.

Waarom bij juist deze ouderen de belang-
stelling voor studeren sterk toeneemt, is niet
zonder meer duidelijk. Wel is er een aantal ten-
tatieve verklaringen voorgesteld, die verband
houden met de demografische ontwikkeling
van de samenleving (vergrijzing).

Het procentuele aandeel van ouderen in de
samenstelling van de bevolking is in de afgelo-
pen jaren sterk gegroeid. Was in het jaar 1990
nog ongeveer één op de acht Nederlanders 65
jaar of ouder, in 2020 zal één op de vijf Neder-
landers tot die leeftijdscategorie behoren. In
datzelfde jaar zal een derde deel van de bevol-
king 55 jaar of ouder zijn (Herwijer, 1990).

Een tweede verklaring is dat mensen steeds
eerder ophouden met werken, op een moment
dat zij nog vitaal zijn en de behoefte aan maat-
schappelijke zorg nog niet aanwezig is. Dit
leidt ertoe dat er in het leven van mensen "een
periode bij gekomen is" tussen 55 en 75 jaar,
waardoor er een nieuwe groep vitale ouderen
ontstaat die zelfstandig is en die goed voor
zichzelf kan zorgen (Ter Steege, 1989).

Voorts is er sprake van een toename van het
gemiddelde opleidingsniveau van de bevol-
king. Het percentage ouderen met een (semi-)
hogere opleiding zal naar verwachting sterk
toenemen. De behoefte aan verder onderwijs
en verdere ontplooiing op latere leeftijd wordt
hierdoor sterk beïnvloed.

Leerstijlen en leervermogen: kwaliteit en kwan-
titeit

Uit recent onderzoek blijkt, dat kwantitatieve
verschillen in leervermogen en intelligentie
tussen ouderen en jongeren veel kleiner zijn
dan veelal wordt aangenomen (Herwijer, 1990;
Cramer & Van der Kamp, 1990). De betekenis
van het biologische, of deficiëntie-model (met
het toenemen van de leeftijd verminderen aller-
lei vermogens, zo ook de leervermogens) dient
op grond van deze inzichten te worden genuan-
ceerd. Verschillen in leervermogen tussen
ouderen en jongeren kunnen wellicht ook beter
niet in kwantitatieve (meer-minder), maar veel-
eer in kwalitatieve (hoe) termen worden be-
schouwd. Hierbij kan worden uitgegaan van
het alternatieve competentie-model, waarin de
specifieke kwaliteiten van ouderen worden on-
derkend en het begrip autonomie een centrale
rol krijgt toebedeeld (Linschoten, Gerritsen,
Schaap & Wolffensperger, 1989)

Over die kwalitatieve verschillen in het
leren van oudere in vergelijking tot jongere stu-
denten is overigens merkwaardig genoeg
betrekkelijk weinig empirisch materiaal voor-
handen. In dit artikel worden resultaten gepre-
senteerd van een onderzoek, waarin kwalitatie-
ve verschillen in het leren/studeren van oudere
en jongere studenten worden beschreven. Het
onderzoek is met name opgezet om aankno-
pingspunten te vinden voor de verbetering van
het Hoger Onderwijs aan senioren. Zo zou de
inhoud en de structuur van dit onderwijs beter
kunnen aansluiten bij de motivationele oriënta-
ties, de leerconcepties en leerstijlen van de
oudere studenten. In deze studie zijn de leer-
stijlen van vijftig-plussers in kaart gebracht.


198

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 206-

die een studie volgen aan een van de Senioren
Academies in ons land. Hierbij is nagegaan in
Welke opzichten deze 'senior-studenten' ver-
schillen van jongere studenten in het Hoger
Onderwijs.

l-eerstijlen van studenten in het hoger onderwijs

Onder een leerstijl wordt in het algemeen ver-
staan, de wijze waarop een lerende gewoonlijk
(dat wil zeggen in uiteenlopende leersituaties)
leert. In onze opvatting is een leerstijl een per-
soonsgebonden, relatief vaste combinatie van
leer- en denkactiviteiten, die een lerende door-
gaans toepast wanneer hij/zij aan het leren is.

De term leerstijl gebruiken wij overigens
met enige aarzeling, omdat met het gebruik van
dit begrip al te gemakkelijk de suggestie wordt
opgeroepen, als zouden er verschillende, rela-
tief onveranderbare, soorten of typen studenten
zijn te onderscheiden. Naar ons inzicht is er
naast de evidentie, dat er bij het leren in bepaal-
de (onderwijs)situaties vaste en persoons-
gebonden patronen van leer- en denkactivitei-
ten voorkomen (bijvoorbeeld Vermunt, 1992),
Voldoende bewijs, dat lerenden hun gedrags-
patronen ook flexibel en uit zichzelf kunnen
aanpassen, aan de eisen die verschillende
omstandigheden naar hun oordeel stellen (bv.

Vermetten, Vermunt & Lodewijks, 1995).

In ons onderzoek sloten wij aan bij de 'leer-
stijl-theorie' zoals die door Vermunt (1992) is
beschreven en die is gebaseerd op onderzoek
bij studenten in het Wetenschappelijk Onder-
wijs. Volgens Vermunt dient een leerstijl bre-
der te worden gedefinieerd, dan wij hierboven
deden, en wel als een karakteristieke samen-
hang tussen iemands: (a) motivationele oriën-
tatie, (b) diens opvattingen over wat leren is,

(c) zijn/haar voorkeuren voor de wijze van stu-
ring van het leerproces (i.e. extern, vanuit het
onderwijs, of intern, vanuit de student zelf) en

(d) de kenmerkende verwerkingsactiviteiten
die de persoon bij het leren toepast.

Op deze wijze gedefinieerd vond Vermunt,
dat er onder W.O.-studenten vier verschillende
soorten leerstijlen zijn te onderscheiden: (a) de
betekenisgerichte, (b) de reproductiegerichte,
(c) de toepassingsgerichte en (d) de ongerichte
(of stuurloze) leerstijl. Deze vier leerstijlen zijn
in Figuur 1 kort getypeerd.

Voor onze analyse is het op deze plaats vol-
doende om kort stil te staan bij de eerste twee
leerstijlen. Studenten met een
betekenisgerich-
te leerstijl
geven zoveel mogelijk zèlf vorm aan
hun leren, zij leren vanuit een perspectief van
persoonlijke interesse, en zijn erop gericht om


leerstijlen bij studenten in het Hoger Onderwijs

1 betekenisgerichte leerstijl

Leer- en denkactiviteiten: relaterende en kritische verwerking
Regulatie: zelf-gestuurde regulatie
Leerconceptie: eigen kennisconstructie
Motivationele oriëntatie: persoonlijke interesse

REPRODUCTIEGERICHTE LEERSTIJL

Leer- en denkactiviteiten: memoriserende en analytische verwerking
Regulatie: extern-gestuurde regulatie
l-eerconceptie: leren als het opnemen van aangeboden kennis
Motivationele oriëntatie: certificaat- en testgericht

TOEPASSINGSGERICHTE LEERSTIJL

l-eer- en denkartivlteiten: concrete verwerking

Regulatie: zelf- én extern-gestuurde regulatie

Leerconceptie: leren om te gebruiken, toe te passen, om het nut

Motivationele oriëntatie: beroepsgericht

ONGERICHTE LEERSTIJL (STUURLOOS)

Leer- en denkactiviteiten: stuurloos leergedrag

Regulatie: ongereguleerde of ambivalente sturing

Leerconceptie: veel waarde aan sociale contacten en samenwerking met anderen
en stimulerend onderwijs
Motivationele oriëntatie: ambivalent

''iguur 1. Leerstijlen bij studenten in het Hoger Onderwijs in termen van motivationele oriëntaties, leer-
^oncepties, geprefereerde regulatie en geprefereerde verwerkingsactiviteiten (naar: Vermunt, 1992)

199

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 207-

leer- en denkactiviteiten te ontplooien, die lei-
den tot een dieper inzicht in de materie en tot
persoonlijk geïntegreerde kennisconstructies.
Hun opvatting van leren is, dat de informatie
die geleerd moet worden, geïntegreerd moet
raken binnen het persoonlijke kennisbestand.

Het leren van deze studenten wordt geken-
merkt door het toepassen van vooral relateren-
de en kritische verwerkingsactiviteiten. Dit wil
zeggen dat zij er bij hun leren vooral op gericht
zijn om (a) verbanden te zoeken tussen ver-
schillende onderdelen van de leerinhoud, tus-
sen de onderdelen en het geheel, de grote lijn
van de stof en tussen nieuwe informatie en de
eigen voorkennis of pre-concepties en (b) om
mee te denken met auteurs, docenten en mede-
leerlingen, om een eigen mening te beredene-
ren en om op grond hiervan 'iets aan de infor-
matie te veranderen', d.w.z. de stof niet
letterlijk te nemen, maar deze te verbinden met
het eigen denken en eigen inzichten.

Studenten met een reproductiegerichte leer-
stijl
leren vooral met het oog op de toets die zij
over hun leren moeten afleggen, of met het oog
op het diploma, dat in het verschiet ligt. Hun
leer- en denkactiviteiten zijn er vooral op ge-
richt om de leerstof zó te structureren en te
bewerken, dat deze gemakkelijker kan worden
opgenomen. Hun idee van leren bestaat uit het
in gecondenseerde en gememoriseerde vorm
opnemen van kennis, zoveel mogelijk overeen-
komstig de vorm, waarin die wordt aangebo-
den. Het leren van dit 'type' student wordt
gekenmerkt door het toepassen van memorise-
rende en analytische verwerkingsactiviteiten.
Het leren wordt gedomineerd door activiteiten
als (a) het inprenten van afzonderlijke stukken
informatie, door deze bijvoorbeeld een aantal
malen voor zichzelf te repeteren, en door het
herhalen van de studiestof en verder door acti-
viteiten als (b) het opsplitsen van de studiestof
in de onderdelen, waaruit deze is samengesteld
en door het stap voor stap (meestal lineair)
uitzoeken, hoeveel en welke verschillende
aspecten aan een probleem, gedachtengang of
theorie te onderkennen zijn.
«oAGOGifc« duidelijk''zijn, dat het leren van de op

sTUDiiN betekenis gerichte student, zoals Vermunt die
heeft beschreven, naar aard en niveau sterk
afwijkt van de reproductiegerichte student.
Ook nadere analyses laten zien, dat de beide
'typen' niet alleen sterk verschillende leeracti-
viteiten ontwikkelen, maar ook, dat de uitkom-
sten van hun leren er kwalitatief anders uitzien.
Noij en Lodewijks (1993) en Lodewijks en
Noij (1994) vonden bijvoorbeeld, dat studenten
met een betekenisgerichte leerstijl de leerstof
'dieper' verwerken en hogere vormen van
begrip van de stof opbouwen (zij 'doorgron-
den' de stof en integreren de informatie beter in
hun kennisbestand), dan studenten met een
reproductiegerichte leerstijl (wier kennis in het
algemeen beperkt blijft tot het 'weten', of het
'snappen' waar de stof over gaat). Het meest
opvallende verschil is wel, dat de studenten die
'betekenisgericht' studeren, aanzienlijk meer
integrerende en constructieve leeractiviteiten
verrichten, dan reproductiegerichte studenten.
Het gaat bij dit laatste om al die leeractivitei-
ten, waarbij de student de betekenis van het
geleerde poogt te construeren op basis van het
leermateriaal, door min of meer voortdurend
met het materiaal te
interacteren, door de
inhoud ervan stelselmatig te
verbinden met wat
men al weet, wat men er zich persoonlijk bij
kan voorstellen, wat men, in welke gevallen
met die kennis zou kunnen doen, wat men zelf
vindt over die kennis etc. Voorts blijkt uit
onderzoek (bijvoorbeeld Spiro, Feltovich,
Jacobson & Coulson, 1991), dat leerprocessen,
die gekenmerkt worden door het (inter-)actief
construeren en integreren van informatie en
kennis, tot diepere en flexibeler inzichten, en
dus tot hoogwaardiger leerresultaten, leiden.
Overigens vond ook Vermunt (1992) in zijn
onderzoek naar leerstijlen al, dat studenten met
een betekenisgerichte leerstijl, onafhankelijk
van de studie die zij volgden, in het algemeen
betere studieresultaten boekten, dan studenten
met een van de drie andere leerstijlen.

2 Probleemstelling

In het onderhavige onderzoek is nagegaan, of
en in welke opzichten er verschillen bestaan in
leerstijlen tussen oudere (senior) en jongere
(reguliere) studenten in het Hoger Onderwijs.
Meer in het bijzonder is onderzocht of, en zo ja,
welke kwalitatieve verschillen er bestaan tus-
sen beide groepen wat betreft (a) hun opvattin-
gen over wat leren is (leerconcepties), (b) de
motivationele oriëntaties die ten grondslag lig-
gen aan het studiegedrag, (c) de studie- en leer-


-ocr page 208-

activiteiten waaraan de studenten de voorkeur
geven en (d) de soort van sturing (intern versus
extern) die studenten bij het leren prefereren.

Het studiegedrag van oudere studenten werd
onderzocht bij cursisten die deelnemen aan het
Hoger Onderwijs voor Ouderen (HOVO),
waarbij gebruik werd gemaakt van onder meer
de Inventaris Leerstijlen (ILS) voor het Hoger
Onderwijs (Vermunt & Van Rijswijk, 1988).
Deze gegevens werden vergeleken met 'ILS-
profielen' van eerstejaars studenten afkomstig
Van verschillende opleidingen aan de Katholie-
ke Universiteit Brabant.

Het onderzoek had een tweeledig doel: het
eerste oogmerk was vast te stellen, in hoeverre
de 'leerstijl-theorie' van Vermunt (1992) gene-
raliseerbaar is naar andere populaties studenten
binnen het Hoger Onderwijs; ten tweede ging
het er ons om aanknopingspunten te vinden
Voor een optimale inrichting van het hoger
onderwijs ten behoeve van senior-studenten.

3 Opzet van het onderzoek

Onderzoeksgroep

Bij drie instellingen van Hoger Onderwijs
Voor Ouderen (HOVO) werden cursisten
groepsgewijs benaderd met de vraag of zij mee
wilden werken aan het onderzoek. De cursisten
Volgden allen onderwijs op het gebied van de
psychologie (in Groningen: Humanistische
Psychotherapien en Ontwikkelingspsycholo-
gie, in Tilburg: Ontwikkelingspsychologie en
Topics uit de Sociaal Cognitieve Psychologie),
of op het gebied van wijsbegeerte (in Rotter-
dam: De Mythen van de Reconquista en Wijs-
gerige Antropologie). Van de in totaal 130
aldus benaderde cursisten reageerden er 88
(=68%) positief. De vragenlijsten zijn vervol-
gens thuis ingevuld, in een volgende bijeen-
komst werden ze weer opgehaald. Een aantal
achtergrondkenmerken van de onderzochte
groep staat vermeld in Tabel 1 (zie verder).

Deelname aan het onderzoek was vrijwillig.
^el kregen alle deelnemers na afloop van het
onderzoek hun persoonlijk leerstijlenprofiel
uitgereikt.

•Meetinstrumenten

Voor het verzamelen van gegevens is gekozen
Voor de
Inventaris leerstijlen (ILS) voor het
hoger onderwijs van Vermunt en Van Rijswijk
(1988). Deze vragenlijst bevat 120 uitspraken
over leren en studeren, verdeeld over deel A:
studie-activiteiten, en deel B: studiemotieven
en studie-opvattingen. De respondenten moes-
ten bij elke vraag op een vijfpuntsschaal aange-
ven in hoeverre zij zichzelf in de betreffende
uitspraak herkennen.

In een toegevoegde vragenlijst is een aantal
persoonlijke gegevens gevraagd, te weten
geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, opleidings-
niveau, en werd een aantal vragen gesteld over
deelname aan en keuze voor het HOVO. Voor
dit laatste is gebruik gemaakt van de vragen die
eerder reeds in een 'typeringsonderzoek' onder
HOVO-cursisten te Groningen werden gesteld
door een projectgroep gerontologie-studenten
(Tempelman, 1988).

Analyses

Over de ILS-gegevens van HOVO-cursisten
werden allereerst betrouwbaarheids- en item-
analyses verricht, vervolgens werden hierover
factoranalyses uitgevoerd. Op grond hiervan is
nagegaan of de gevonden patronen in de gege-
vens overeenkwamen met de patronen (leerstij-
len) die Vermunt (1992) eerder in het Weten-
schappelijk Onderwijs heeft gevonden.

Ten slotte werden op basis van de HOVO-
gegevens zogenaamde normgroepen gedefi-
nieerd, die werden vergeleken met de reeds
beschikbare normscores van eerstejaars stu-
denten in het Wetenschappelijk Onderwijs.

4 Resultaten

Persoonlijke en achtergrondkenmerken

In Tabel 1 zijn de achtergrondkenmerken van
de proefgroep samengevat. Hieruit blijkt onder
meer, dat in de steekproef vrouwen enigszins in
de meerderheid zijn met 58% tegenover 42%
mannen.

Dit heeft verschillende oorzaken (Snijders,
1990): er zijn op deze leeftijd nu eenmaal meer
vrouwen dan mannen; zij hebben gemiddeld
een betere gezondheid, zij komen vroeger bui-
ten het arbeids- of maatschappelijk proces te
staan; en ten slotte hebben zij naar hun eigen
oordeel in de regel 'meer in te halen' dan man-
nen.

Dit laatste wordt ook in 'objectieve' zin dui-


201

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 209-

Tabel 1

Achtergrondkenmerken van de onderzochte cursis-
ten (N=88)

KENMERK

GEM

%

GESLACHT

* Man

* Vrouw

42%
58%

LEEFTIJD

* Totale groep

* Mannen

* Vrouwen

63
66
62

OPLEIDINGSNIVEAU

• Totale oroep

Lager onderwijs/LBO/MAVO

HBS/HAVOAAWO/MBO

HBO

Universiteit

11%
26%
38%
24%

• Mannen

Lager onderwijs/LBO/MAVO

HBS/HAVO/VWO/MBO

HBO

Universiteit

9%
23%
31%
37%

• Vrouwen

Lager onderwijs/LBO/MAVO

HBS/HAVO/VWO/MBO

HBO

Universiteit

12%
29%
45%
14%

delijk uit het feit, dat mannen over het alge-
meen een hoger opleidingsniveau blijken te
hebben dan vrouwen binnen het HOVO: van de
mannen beschikt 83% over een hogere oplei-
ding (VWO, HBO, Universiteit), bij vrouwen
is dit 67%. •

Wat betreft leeftijd zijn vrouwen in de groep
vijftigers die deelnemen aan HOVO ruimer
vertegenwoordigd dan mannen: 81% in deze
leeftijdsgroep bestaat uit vrouwen. Mannen
zijn in die leeftijdscategorie waarschijnlijk
vaker dan vrouwen nog in het arbeidsproces
actief en werken vaak tot ongeveer hun zestig-
ste levensjaar door. Daarom vangen zij in het
algemeen pas later aan met cursussen in het
HOVO. In samenhang hiermee speelt bij vrou-
wen waarschijnlijk een rol, dat hun kinderen,
wanneer zij rond de vijftig zijn, al wat ouder of
reeds het huis uit zijn, waardoor zij al op iets
jongere leeftijd dan mannen weer meer tijd
voor zichzelf en een eventuele studie krijgen.

Motieven om een HOVO-opleiding te volgen

Op grond van de ILS-gegevens zijn wij nage-
gaan, welke motieven er bij cursisten zijn om
deel te nemen aan een HOVO-opleiding.

Uit een aan de ILS toegevoegde vragenlijst
(Tempelman, 1988), bleken de belangrijkste
motieven van HOVO-cursisten de volgende:
interesse en verdieping in een onderwerp en
actief blijven (respectievelijk 90% en 76%).
Dat blijkt ook de conclusie van Ventura en
Worthy: "that there is no question that the pre-
dominant motivation for older adults enrolling
in education programs is to leam" (in Merriam
& Cunningham, 1989).

Maar liefst 90% van de cursisten uit de
steekproef houdt er een 'academische' leer-
oriëntatie op na, hetgeen wil zeggen dat zij
graag studeren om zich verder te verdiepen en
bekwamen in een of meerdere onderwerpen.
Opvallend is dat het behalen van een certificaat
door slechts 7% van de cursisten wordt ge-
noemd; op grond hiervan lijkt het dan ook wei-
nig zinvol om al teveel tijd te steken in het
opzetten van certificaat-studies in het HOVO.

Motieven in relatie tot de arbeidsmarkt spe-
len - zoals nogal voor de hand ligt - bij
HOVO-cursisten nauwelijks een rol van bete-
kenis; het door hen gevolgde onderwijs is niet
bedoeld als voorbereiding op een beroep, daar-
bij komt dat alle cursisten de vijftig gepasseerd
zijn en dat de meesten hun beroeps- en maat-
schappelijke leven al hebben afgesloten.

Vervolgens zijn de factoren onderzocht die
de deelname aan het Hoger Onderwijs Voor
Ouderen beïnvloeden. De genoten vooroplei-
ding kwam hierbij als belangrijkste factor naar
voren: voor 70% van de cursisten had dit een
stimulerende werking. Dit komt overeen met
bevindingen uit eerder onderzoek (Herwijer,
1990). Dagelijkse activiteiten en beslomme-
ringen, zoals kinderen, leeftijd, partner en ge-
zondheidssituatie oefenen slechts een geringe
invloed uit. De overige factoren die in de aan-
vullende vragenlijst aan bod kwamen, zoals
vervoersmogelijkheden, huisgenoten, financië-
le situatie en afstand, zijn voor de meeste cur-
sisten niet of nauwelijks van invloed op hun
deelname.

Psychometrische analyses van de ILS-vragenlijst

Over de ILS-gegevens werden per subschaal
van de vragenlijst betrouwbaarheids-analyses
(interne consistentie) uitgevoerd. De resultaten
hiervan zijn bevredigend. Op één na hebben


-ocr page 210-

alle schalen een Cronbach a >.60, hetgeen kan
Worden beschouwd als een indicatie voor een
redelijke tot goede betrouwbaarheid van de
ILS-(sub)schalen. Er is één uitzondering: de
lage interne consistentie (a = .31) voor de
schaal persoonlijke interesse.

Factorstructuur ILS-data

Over de ILS-gegevens werd een factoranalyse
(hoofdcomponenten-analyse met Varimax-ro-
tatie) uitgevoerd: allereerst om de factorstruc-
tuur van de ILS-gegevens van HOVO-studen-
ten te kunnen vaststellen en deze, vervolgens te
kunnen vergelijken met de gevonden structu-
ren bij studenten in het reguliere wetenschap-
pelijke onderwijs. De resultaten zijn samenge-
vat in Tabel 2. In deze tabel zijn de relaties
tussen de ILS-schalen weergegeven in een
4-factoren model.

Wanneer men in Tabel 2 de ladingen bekijkt

op de verschillende factoren, ziet men dat een
aantal schalen op meerdere factoren laadt. Dit
geeft de indruk dat de vier leerstijlen elkaar
soms overlappen; ondanks dat op een aantal
aspecten de leerstijlen wel herkenbaar zijn,
mag niet zonder meer geconcludeerd worden
dat de leerstijlen ook als zodanig kunnen wor-
den onderscheiden.

Van de vier factoren die binnen het HOVO
werden aangetroffen, komen met name de eer-
ste twee overeen met de factoren die Vermunt
heeft gevonden, te weten betekenisgericht en
reproductiegericht (Vermunt, 1992). Toch zijn
er ook hier enkele verschillen aan te geven, het-
geen is af te lezen uit de Tabellen 3 en 4, waar-
bij de ladingen op deze twee factoren van stu-
denten in het reguliere Hoger Onderwijs
enerzijds, en HOVO-cursisten anderzijds, met
elkaar vergeleken worden.

Een tweetal voorbeelden van afwijkende


Tabel 2

l^3ctorladingen van ILS-schalen In een 4-factoren Varlmax-oplossing (hoofdcomponentenanalyse, bij HOVO-
curs/sten (N=88)

»■S-schalen

Fl

F2

F3

F4

Verwerkingsstrategieën

Diepteverwerking

Relateren en structureren

.88

Kritisch verwerken

.76

Stapsgewijze verwerking

IVIemoriseren en herhalen

.34

.64

Analyseren

.59

.43

.29

Concrete verwerking

.65

.28

.34

l^egulatiestrategieën

Zelfsturing

Leerproces en -resultaat
Leerinhoud
Externe sturing
Leerproces
Leerresultaat
Stuurloos

.88
.67

.78
.76

-.39
.61

.26
.30

Leermotieven

Certificaatgericht
Beroepsgericht
Testgericht
Persoonlijke interesse
Ambivalent

.27

.79
.76
.65

-.43

.48
-.41

.44

Leeropvattingen

Opname van kennis
Opbouw van kennis
Gebruik van kennis
Stimulerend onderwijs
Samen studeren

.56
.30
.50
.71
.71

.25
.52

.60
.28

.43

.71
.31

ladingen tussen -.25 en +.25 zijn niet opgenomen

203

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 211-

Tabel 3

Vergelijking van factorladingen op de eerste factor (betekenisgericht) tussen studenten in het reguliere
Hoger Onderwijs en HOVO-cursisten

HOGER ONDERWIJS

(Gebaseerd op gemiddelde scores van alle W.O.-
KUB studenten uit het onderzoek van Vermunt,
1992)

HOVO

Relateren en structureren

.73

Relateren en structureren

.88

Kritisch verwerken

.71

Kritisch verwerken

.76

Memoriseren en herhalen

.34

Analyseren

.59

Concrete verwerking

.67

Concrete verwerking

.65

Zelfsturing leerproces en
-resultaat

.74

Zelfsturing leerproces en
-resultaat

.88

Zelfsturing leerinhoud

.71

Zelfsturing leerinhoud

.67

Certificaatgericht

-.40

Persoonlijk geïnteresseerd

.52

Ambivalent

-.26

Ambivalent

-.43

Opname van kennis

-.38

Opbouw van kennis

.74

Opbouw van kennis

.71

Gebruik van kennis

.31

Factor 1: Betekenisgerichte oriëntatie

combinaties bij HOVO-cursisten: op de eerste
factor (Vermunt noemt dit de betekenisgerich-
te leerstijl), laden naast relateren en structure-
ren en kritisch verwerken ook de andere drie
verwerkingsstrategieën memoriseren en herha-
len, analyseren en concrete verwerking. De
schaal persoonlijk geïnteresseerd ontbreekt bij
het HOVO, terwijl de negatieve ladingen van
de schalen certificaat-gericht en opname van
kennis zich evenmin bij HOVO-cursisten
manifesteren.

Tabel 4

Vergelijking van factorladingen op de tweede factor (reproductiegericht) tussen studenten in het reguliere
Hoger Onderwijs en HOVO-cursisten

HOGER ONDERWIJS

(Gebaseerd op gemiddelde scores van alle W.O.-
KUB studenten uit het onderzoek van Vermunt,
1992)

HOVO

Memoriseren en herhalen

.72

Memoriseren en herhalen

.64

Analyseren

.73

Analyseren

.43

Externe sturing leerproces

.74

Externe sturing leerproces

.78

Externe sturing leerresultaat

.71

Externe sturing leerresultaat

.76

Certificaatgericht

.46

Certificaatgericht

.27

Persoonlijk geïnteresseerd

.48

Ambivalent

-.41

Opname van kennis

.60

Opname van kennis

.60

Opbouw van kennis

.28

Stimulerend onderwijs

.43

Factor 2: Reproductiegerichte oriëntatie

Op de tweede factor (bij Vermunt: de repro-


-ocr page 212-

ductiegerichte leerstijl), laden bij de studie-
opvattingen niet alleen opname van kennis,
maar ook opbouw van kennis en stimulerend
onderwijs. De schaal persoonlijk geïnteres-
seerd laadt bij HOVO-cursisten wèl op deze
factor. Dit zou erop kunnen wijzen dat ouderen
die persoonlijk geïnteresseerd zijn eerder over-
gaan tot het reproduceren van kennis, dan tot
het opbouwen van kennis.

Wanneer we de gegevens bezien en de klassen-
middens inspecteren in het licht van de door
Vermunt onderscheiden categorieën, dan valt
het volgende op: Ten eerste scoren HOVO-cur-
sisten hoger op de schalen diepteverwerking
(relaties zoeken tussen onderdelen van de stu-
diestof en de grote lijn proberen te volgen),
persoonlijke interesse (studeren uit belangstel-
ling voor bepaalde onderwerpen en om zich
persoonlijk te ontwikkelen) en opbouw van
kennis (verschillende studie-activiteiten, waar-
onder vooral relaterende en kritische verwer-
kingsactiviteiten, gebruiken om tot kennis en
inzicht te komen). Deze scorepatronen hangen
nauw samen met een betekenisgerichte leer-
stijl: HOVO-cursisten vertonen meer kenmer-
ken van deze stijl dan reguliere studenten in het
W.O. Een eerste verklaring hiervoor zou kun-
nen zijn, dat HOVO-cursisten in het algemeen
een hogere afgeronde vooropleiding én meer
studie-ervaring hebben.

Voor wat betreft persoonlijke interesse
komt daar nog bij, dat de scores op deze schaal
in vergelijking tot W.O.-studenten hoog zijn
voor alle HOVO-cursisten. Hierbij moet echter
Wederom worden opgemerkt dat de interne
consistentie van de ILS-items op met name
deze schaal bij HOVO-cursisten relatief laag
Was. De toegevoegde vragenlijst met de bio-
grafische gegevens wees echter ook persoonlij-
ke interesse aan als de belangrijkste reden om
Voor een bepaalde cursus bij een HOVO-instel-
ling te kiezen.

Voorts blijken HOVO-cursisten verge-
lijkenderwijs meer behoefte aan externe stu-
ring te hebben (= het zich laten sturen bij hun
studie door aanwijzingen van docenten of in
boeken). Dit geldt met name voor de hoger
opgeleide HOVO-cursisten: zij scoren sig-
nificant hoger op voorkeur voor externe stu-
ring dan middelbaar en lager opgeleide cursis-
ten (t >-2.03 < 2.03. a< 0.05)'.

Tevens vinden HOVO-cursisten het belang-
rijker dan W.O.-studenten dat ze door docenten
gestimuleerd worden om bepaalde studie-acti-
viteiten te ontplooien. Een mogelijke verkla-
ring hiervoor zou kunnen zijn, dat de verwach-
tingen van HOVO-cursisten ten aanzien van
goed onderwijs gevormd zijn door het vroege-
re onderwijs, dat zij hebben genoten: wellicht
traden docenten destijds meer op de voorgrond
en was de toenmalige manier van lesgeven
meer sturend, waardoor cursisten ook nu weer
meer externe sturing verwachten.

HOVO-cursisten scoren naar verwachting
lager op de schalen: certificaat-gericht; be-
roepsgericht en gebruik van kennis. Tevens
hechten HOVO-cursisten minder waarde aan
het samen bestuderen van studiestof. Dit wordt
mogelijk veroorzaakt doordat de vragen in de
ILS vooral gericht zijn op het samen voorberei-
den van tentamens en het samen maken van
opdrachten. HOVO-cursisten zijn echter niet
verplicht tentamens te doen en de lesstof voor
te bereiden. Daarbij komt dat de verschillen
tussen cursisten onderling op het gebied van
interesse vrij groot zijn; elke cursist heeft zo
zijn of haar eigen ideeën over welke delen van
de stof belangstelling behoeven. Dit maakt
samenwerking bij de studie er om praktische
redenen niet eenvoudig of voor de hand lig-
gend op, ten gevolge waarvan HOVO-cursisten
wellicht vaker kiezen voor zelfstudie.

Ook al geven HOVO-cursisten op de ILS
aan, dat zij nauwelijks meerwaarde zien in het
samen studeren, uit de gegevens van de aanvul-
lende vragenlijst komt echter wel het beeld
naar voren, dat HOVO-cursisten veel waarde
toekennen aan het gezamenlijk volgen van
onderwijs; sociale contacten zijn voor de mees-
ten wel degelijk een belangrijke drijfveer om
aan HOVO-onderwijs deel te nemen.

5 Discussie en aanbevelingen

Dit onderzoek ging over de vraag, of en in
welke opzichten er verschillen bestaan in leer-
stijlen (in termen van de leerstijl-theorie van
Vermunt, 1992) tussen cursisten die deelnemen
aan het Hoger Onderwijs voor Ouderen
(HOVO) enerzijds, en 'reguliere' studenten in
het Wetenschappelijk Onderwijs anderzijds.
Meer in het bijzonder is nagegaan of, en zo ja,


205

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 213-

welke kwalitatieve verschillen er bestaan tus-
sen beide groepen wat betreft (a) hun opvattin-
gen over wat leren is (leerconcepties), (b) hun
motivationele oriëntaties die ten grondslag lig-
gen aan het studiegedrag, (c) de studie- en leer-
activiteiten waaraan zij de voorkeur geven en
(d) de soort van sturing (intern versus extern)
die zij bij het leren prefereren. In samenhang
hiermee is verder onderzocht, of de vier door
Vermunt (1992) voor W.O.-studenten beschre-
ven leerstijlen ook bij HOVO-cursisten konden
worden teruggevonden.

Het onderzoek had een tweeledig doel: het
eerste oogmerk was vast te stellen, in hoeverre
de 'leerstijl-theorie' van Vermunt (1992) gene-
raliseerbaar is naar andere populaties studenten
binnen het Hoger Onderwijs; ten tweede ging
het erom aanknopingspunten te vinden voor
een adequate inrichting van het hoger onder-
wijs ten behoeve van senior-studenten.

Uit het onderzoek komt naar voren, dat de
inhoud en de structuur van de vier leerstijlen,
zoals die door Vermunt (1992) zijn beschreven
voor studenten in het W.O., niet volledig kon-
den worden teruggevonden bij studenten in het
HOVO: het bleek op basis van de responsies
van de HOVO-cursisten niet mogelijk om, met
behulp van de werkwijze die Vermunt volgde
(factoranalyse), de vier leerstijlen die hij heeft
beschreven, i.e. de betekenisgerichte, de toe-
passingsgerichte, de reproductiegerichte en de
stuurloze leerstijl, volledig te repliceren.

Waar Vemjunt bijvoorbeeld vaste en elkaar
uitsluitende samenhangen vond tussen bepaal-
de opvattingen over leren/studeren, motivatio-
nele oriëntaties, geprefereerde studie-activitei-
ten, en voorkeuren voor interne c.q exteme
sturing, die te groeperen zijn in vier duidelijk
onderscheiden leerstijlen (zie Figuur 1), blijken
zulke combinaties bij HOVO-cursisten minder
gearticuleerd en ook minder goed van elkaar te
onderscheiden.

De belangrijkste verschillen tussen HOVO-
cursisten en W.O.-studenten bestonden eruit,
dat de eersten er veelal andere studiemotieven
en studie-opvattingen op na houden. Voor wat
FCDABOGifcHE betreft de aard en kwaliteit van de verwer-
sTUDiiH kingsactiviteiten bij het leren en de aard van de
regulatie van het leerproces bleken de verschil-
len minder sterk.

Sommige van de gevonden verschillen tus-
sen HOVO- en 'reguliere' W.O.-studenten zijn

voor de hand liggend. Bijvoorbeeld de bevin-
ding dat HOVO-studenten zich in het kader
van hun studie veel minder laten leiden door
het streven naar het behalen van certificaten,
dat zij hun studie veel minder positioneren met
het perspectief op een beroep, en ten slotte dat
zij veel minder gericht zijn op het verwerven
van kennis en vaardigheden met het oog om
daar later gebruik van te maken.

HOVO-cursisten zijn daarbij vergeleken
met reguliere studenten meer gericht op het
dieper verwerken van de leerstof, stellen voorts
een hogere mate van exteme sturing op prijs,
studeren vooral uitgaande van persoonlijke
interesses en beschouwen hun leren vooral in
het perspectief van het opbouwen van persoon-
lijke kennis (eigen kennisconstructie). Zij
beoordelen het onderwijs vooral naar de mate
waarin dit stimulerend voor hen is, en stellen
minder belang in de mogelijkheden om met
anderen te studeren.

De resultaten van dit onderzoek overziende,
lijkt het erop, dat de beleving van het universi-
taire onderwijs door ouderen uitdrukkelijk
anders is georiënteerd dan de beleving door
jongere studenten. Ten eerste zijn natuurlijk de
uitgangsposities van HOVO-cursisten en hun
motieven om te gaan studeren van geheel ande-
re aard dan die van jongere W.O.-studenten.
Interesse of verdieping in een bepaald onder-
werp is voor HOVO-cursisten een belangrijk
motief. Ouderen leren meestal niet omdat ze
een certificaat willen behalen of voor toepas-
sing van het geleerde in hun beroep.

Een andere opvallende uitkomst van dit
onderzoek was, dat ouderen de neiging hebben
relatief veel te memoriseren en te herhalen, ook
als zijnde opvatting huldigen, dat leren het
actief opbouwen van kennis omvat. Deze spe-
cifieke combinatie tussen geprefereerde ver-
werkingsactiviteiten (i.e. memoriseren/herha-
len) en de leerconceptie 'opbouwen van
kennis' is in vergelijking met het onderzoek
van Vermunt zeker a-typisch te noemen. De
kwalitatief minder gewenste studie-activiteit
van 'memoriseren/herhalen' die bij jongere
studenten meestal karakteristiek is voor een
'reproductieve leerstijl', blijkt bij HOVO-cur-
sisten te kunnen worden geassocieerd met een
meer 'betekenisgerichte' instelling. Wellicht
dient de combinatie 'herhalen/memoriseren' x
'leren als opbouwen van kennis' op oudere


-ocr page 214-

leeftijd anders te worden geïnterpreteerd: om
intellectueel goed te blijven functioneren is een
bepaalde hoeveelheid parate kennis nodig. De
senior-student zou meer moeite kunnen hebben
om deze kennis op te bouwen en op peil te hou-
den. Memoriseren en herhalen is in zo'n geval
wellicht voor de oudere een noodzakelijke
'coping'-techniek. Er is over deze en soort-
gelijke kwesties echter aanzienlijk meer en
diepgravender onderzoek nodig om tot andere
dan tentatieve verklaringen voor de hier gevon-
den verschillen te komen.

Welke aanbevelingen kunnen er aan de
resultaten van dit onderzoek worden verbon-
den voor de praktijk en de iruichting van het
HOVO? Hoewel er - als gezegd - veel meer
onderzoek nodig is, vooral om de hier gevon-
den verschillen tussen oudere en jongere stu-
denten te kunnen
verklaren, denken wij, dat het
op grond van dit onderzoek gerechtvaardigd is
om de volgende voorstellen te doen.

Aangezien senior-studenten relatief sterk
gericht blijken op diepere verwerkingsactivi-
teiten, zouden vooral HOVO-cursussen moeten
Worden aangeboden, die zijn gericht op een
grondige en diepgravende behandeling van een
(specifieke) thematiek of vakgebied. Brede,
algemene en inleidende cursussen lijken ons
alleen zinvol, als hier een (verdiepend) vervolg
op mogelijk is. Leergangen, in de vorm van een
aantal samenhangende cursussen die een
bepaald vakgebied bestrijken, zijn een uitste-
kende mogelijkheid om in de gesignaleerde
behoefte aan diepgang te voldoen.

In verband met de door senior-studenten
gewenste externe sturing, lijkt het ons raad-
zaam om docenten binnen het HOVO uitdruk-
kelijk op deze behoefte te attenderen. Waar
deze behoefte aan externe sturing bij jongere
studenten veelal duidt op onzekerheid omtrent
aanpak van en kans op succes bij een studie-
taak, hebben wij de indruk, dat dit niet of veel
Hinder geldt voor senior-studenten, die overi-
gens in het algemeen ook weinig onzekerheid
manifesteren (op de ILS). Deze behoefte aan
externe sturing zou bij senioren wellicht kun-
nen berusten op de ervaring dat, wanneer men
zich in korte tijd op een nieuw vakgebied wil
inwerken, men beter kan profiteren van de vak-
kennis en het inzicht van deskundigen.

Met betrekking tot het overwegende motief
■van senior-studenten om HOVO-cursussen te

volgen op basis van persoonlijke interesse, ligt
het ons inziens voor de hand om vanuit de
HOVO-opleidingen regelmatig en systema-
tisch behoefte- c.q interesse-onderzoek te ver-
richten onder (potentiële) cursisten om er
enigszins zeker van te zijn, dat onderwijsaan-
bod en -behoeften nauw op elkaar aansluiten.

Omdat senioren over het algemeen een
breed spectrum aan studie-activiteiten blijken
te (willen) ontplooien om de aangeboden ken-
nis te verwerken, verdient het ons inziens aan-
beveling om het aantal contacturen als groep
per week te beperken tot bijvoorbeeld maxi-
maal 3 uur per week, vooral om ruimte te bie-
den aan de behoefte tot zelfstudie, zonder de
gewenste mogelijkheden voor sociale contac-
ten via gezamenlijk onderwijs teniet te doen.
Uiteraard zijn goede bibliothecaire en andere
informatievoorzieningen essentieel, ook voor
succesvol HOVO-onderwijs.

Vanuit het oogpunt dat HOVO-cursisten
een sterk stimulerende werking vanuit het
onderwijs verlangen, zijn enthousiaste en sti-
mulerende docenten die geen last hebben van
stereotiepe opvattingen over (het leren en stu-
deren van) ouderen, een noodzakelijke voor-
waarde.

Hoewel HOVO-cursisten relatief weinig
waarde toekennen aan het behalen van diplo-
ma's en certificaten, lijkt het ons vanuit een
andere invalshoek wel van belang, dat de
mogelijkheid tot het afleggen van tentamens
wordt behouden. Deze tentamens zouden dan
wel uitdrukkelijk de mogelijkheid aan de cur-
sisten moeten bieden om na te gaan, in hoever-
re en tot op welk niveau zij de studiestof zelf
hebben
verwerkt (diepteverwerking). Thuis-
toetsen, portfolio-assessments en werkstukken
lijken ons in dit verband goede en geschikte
vormen van 'toetsing'.

En ten slotte nog dit: hoewel vanuit politie-
ke en maatschappelijke organisaties sterk
wordt aangedrongen op het inrichten van en
voorzien in 'zinvolle' cursussen voor ouderen
(dat wil zeggen cursussen waar je in het leven
buiten de onderwijssituatie mee uit de voeten
kunt), kan op basis van dit onderzoek worden
geconcludeerd dat dit voor het merendeel van
studhh
de ouderen geen criterium uitmaakt bij de
beslissing om al of niet een HOVO-cursus te
gaan volgen. Het zinvolle van een cursus ligt
bij senior-studenten niet in het feit, dat de cur-

207


-ocr page 215-

SUS iets nuttigs te bieden heeft voor het leven
van alledag, of uitzicht biedt op een diploma,
en al evenmin dat deze een (gebruiks-) waarde
vertegenwoordigt in relatie tot de professione-
le- of maatschappelijke praktijk. Waar het de
HOVO-cursist vooral om gaat is om het eigen
denken te verdiepen en bepaalde thematieken
en disciplines beter te doorgronden. Welke
docent zou zich met zo'n 'academische' instel-
ling van de zijde van studenten niet in de han-
den wrijven?

Noot

1 Die bevinding (grotere behoefte aan externe
sturing in functie van opleidingsniveau) komt
ook uit ander door ons uitgevoerd onderzoek
naar voren. Bijvoorbeeld Slaats, Van der Sanden
en Lodewijks (1996) maken daarvan melding in
onderzoek naar de samenhang tussen leerstijlen
en persoonlijkheidskenmerken bij MBO-studen-
ten.

Literatuur

Bronneman-Helmers, H.M. (1993). Opinies over
onderwijs - Opvattingen van de bevolidng en
van opinieleiders over onden/viJs(beleid).
Cahiers
Sociaal en Cultureel Planbureau, nr 102. 's-Gra-
venhage: Vuga.

Candy, P.C. (1991). Self-direction for lifelong learn-
ing: a comprehensive guide to theory and
practice.
San Francisco/Oxford: Jossey Bass.

Cramer, G., & Kamp, M. van der (1990). Leren op
latere leeftijd.
Lisse: Sw/ets & Zeitlinger.

Herwijer, L.J. (1990). Educatie op leeftijd. Rijsw/ijk:
Sociaal en Cultureel Planbureau.

Linschoten, C.P., Gerritsen, J.C., Schaap, L, & Wolf-
fensperger, E.W. (1989).
Samenhang in educatie
voor ouderen, een overzicht van knelpunten in
educatie voor ouderen.
Rijswijk: Voorlopige
Raad van het Ouderenbeleid.

Lodewijks, J.G.L.C. (1993). De Kick van het Kunnen:
over arrangementen engagement bij het leren.
Tilburg: MesoConsult.

Lodewijks, J.G.L.C, & Noij, L.G. (1994). Activation of
in-depth processing while learning.
Paper pre-
sented at the Annual Convention of the Ameri-
can Educational Research Association, New
Orleans, April 1994

Maclure, S., & Davies, P. (Eds.) (1991). Learning to
think: Thinking to learn.
Oxford: Pergamon
Press.

Merriam, S.B., & Cunningham P.M. (1989). Hand-
book of adult and continuing education.
Lon-
don: Jossey-Bass.

Noij, LG., & Lodewijks, H.G.L.C. (1993). Stimulating
generative processing activities while studying:
effects on learning.
Research Note. Katholieke
Universiteit Nijmegen: Vakgroep Onderwijskun-
de/Katholieke Universiteit Brabant: Sectie On-
derwijs- & Opleidingspsychologie.

Ponti, E.E.C.M. de (1995). Leren, een leven lang.
Doctoraal scriptie. Tilburg: Katholieke Universi-
teit Brabant, Onderwijs- & Opleidingspsycholo-
gie.

Shuell, T.J. (1988). The role of the student in learn-
ing from Instruction.
Contemporary Educational
Psychology, 13.
276-295.

Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen. Inaugurele
rede. Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Slaats, A., Sanden, J.M.M. van der, & Lodewijks,
J.G.L.C. (1996).
Leerstijlen en persoonlijkheids-
kenmerken van MBO-studenten.
Paper gepre-
senteerd tijdens de OnderwijsResearchDagen.
Tilburg: Juni.

Snijders, J.Th. (1990). Hoger onderwijs voor Oude-
ren in Nederland.
Universiteit en Hogeschool
37(1), 1-12.

Spiro, R.J., Feltovich, P.L., Jacobson, M.J., & Coulson,
R.L (1991). Cognitive flexibility, constructivism,
and hypertext: Random access Instruction for
advanced knowledge acquisition in III structured
domains.
Educational Technology, 37(5), 24-33.

Steege, G. ter (1989). Hoger onderwijs voorouderen
is het antwoord ... wat was de vraag?
In Con-
gresbundel Erasmus Universiteit, Rotterdam: 29
november.

Tuijnman, A.C., & Kamp, M. van der (1992). Learning
for life: new ideas, new significance. In A.C.
Tuijnman &
M. van der Kamp (Eds.), Learning
across the lifespan. Theories, Research, Policies
(pp. 3-16). Oxford: Pergamon Press.

Tempelman, C.C.J. (1988). Typeringsonderzoek
onder deelnemers aan cursussen Hoger Onder-
wijs Voor Ouderen aan de Rijksuniversiteit Gro-
ningen.
Verslag van een inleiding tijdens het
congres "Ouderwijs", Maastricht: 11-12 oktober
1988.

Vermetten, Y., Vermunt, J., & Lodewijks, J.G.L.C.
(1995)
Changes in learning styles as a result of
student oriented education.
Paper presented at


208

-ocr page 216-

Abstract

the 6th EARLI Conference on Research in Learn-
ing and Instruction. Nijmegen, August.
Vermunt, J.D.H.M. (1992).
Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs - naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Aca-
demisch Proefschrift, Katholieke Universiteit
Brabant. LIsse: Swets & Zeltilnger.
Vermunt, J.D.H.IVI. & Rijswljl<, F.A.W.M. van (1988).
Inventaris Leerstijlen. Tilburg: Katholieke Univer-
siteit Brabant, Ondenwijs- & Opleldingspsycholo-
gle.

Manuscript aanvaard 20-3-1997.

Auteurs

E.C.M. De Ponti is als studie-adviseur verbonden
aan de Faculteit Economische Wetenschappen van
de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg.

■••G.L.C. Lodewijks is hoogleraar Onderwijs- &
Opleidings- psychologie aan de Katholieke Universi-
teit Brabant te Tilburg.

N. Rögels is coördinator van de Senioren Academie
Brabant te Tilburg.

Correspondentie-adres: J.G.L.C. Lodewijks, Katholie-
ke Universiteit Brabant, Vakgroep Psychologie
P-510. Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
study motives and learning styles among
students at an older age

E.C.M. De Ponti, J.G.L.C. Lodewijks & N. Rögels.

Pedagogische Studiën, 1997, 74, 197-209.

In this study we examined, if and to what extent
'regulär' and 'senior' university students dlffer as to
thelr learning conceptlons, motlvatlonal orlenta-
tions, preferences regarding the way learning pro-
cesses are regulated and thelr preferred learning
activitles.

Departing from Vermunt's (1992) conceptualiza-
tion of learning styles (i.e., self-conslstent and
pervaslve orientations toward learning and study-
ing), we compared learning style profiles of older
students (W = 88), enrolled in different university
courses for 'senior students', to profiles of first year
university students from different departments of
Tilburg University. These profiles were measured by
a self-report questionnaire: the Inventory of Learn-
ing Styles ILS (Vermunt, 1992).

Striking dlfferences were found, some of which
were obvious, however. For instance, the result that
the perspective that senior students take on thelr
study, is less Influenced by the need to acquire 'use-
ful' knowledge and skills. Senior students prefer to
study In a meaning oriented way, prefer external to
self regulated learning, percelve knowledge acqulsi-
tion generally from a constructive posltion and are
stimulated mainly by genuine needs to know and
understand.


209

FCDACOeiSCHC

studiCm

-ocr page 217-

Discussie

Het einde van de klassen-
strijd?

Achtergronden bij de discussie
over klassengrootte in het basis-
onderwijs

R.J. Bosker*

Samenvatting

Recente peilingen laten zien dat de gemiddelde
klassengrootte in basisscholen groot is vergele-
ken met andere landen en dat er bovendien een
enorme variatie in klassengrootte is binnen, zo-
wel als tussen scholen. Er wordt een samenvat-
tend overzicht geboden van buitenlands onder-
zoek naar de effecten van klassengrootte op het
functioneren van leerlingen en leerkrachten.
Verder komt een grootschalig Nederlands on-
derzoek aan bod waarin klassengrootte centraal
stond. Dit onderzoek laat zien dat er een samen-
hang bestaat tussen klassengrootte en leerling-
prestaties op het terrein van taal en rekenen.
Leerlingen uit leerjaar 2 die in klassen zitten met
25 of meer leerlingen hebben een grotere kans
onder hun nivéau te presteren dan vergelijkbare
leerlingen uit kleinere klassen. Voor de leerjaren
4, 6 en 8 zijn de resultaten minder eenduidig. Zo
is er bijvoorbeeld de bevinding dat in klassen
met 30-34 leerlingen relatief hogere rekenpres-
taties behaald worden dan in kleinere klassen.
Desalniettemin is er een duidelijke indicatie dat
klassen met 35 of meer leerlingen vergelijken-
derwijze niet gunstig zijn. Voor welbevinden
van leerlingen, noch voor de onderwijsattitude,
noch voor de arbeidssatisfactie van de leer-
kracht kan een verband met klassengrootte

worden aangetoond. In de nabeschouwing,

tf

waarbij de effecten van klassengrootte vergele-

* Met dank aan J. Hox, K.-J. Polder en S. Veenman
voor hun constructieve bijdragen aan de inhoud van
dit artikel.

ken worden met de effecten van 'Reading Reco-
very' en het 'Succes for AH' interventieprogram-
ma, wordt de hypothese geopperd dat het niet
zozeer de klassengrootte Is die de genoemde
effecten teweeg brengt, maar meer algemeen
de leerling/leerkracht ratio.

Inleiding

Van oudsher verheugt het probleem van de
klassengrootte zich in een bijzondere belang-
stelling (zie bijv. Van Gelder, 1959). Het ideaal
dat een enkele onderwijskundige in het begin
van deze eeuw schetst, namelijk 20 leerlingen
per klas (idem, p. 500), komt steeds dichter bij:
rond 1900 bevatte meer dan de helft der klassen
40 leerlingen of meer, in 1960 bedroeg de
gemiddelde klassengrootte' nog 36 leerlingen
en sinds 1972 ligt het gemiddelde onder de 30
(Warries, 1985, p. 7).

Met het verschijnen van het inspectierapport
'Groepsgrootte in het basisonderwijs' (Inspec-
tie van het Onderwijs, 1995) werd evenwel
duidelijk dat er zich zowel tussen als binnen
basisscholen in Nederland enorme verschillen
voordoen in klassengrootte. Er zijn klassen met
minder dan 10 en klassen met meer dan 40 leer-
lingen. Op grote scholen (met meer dan 200
leerlingen) bevat de gemiddelde klas 10 leer-
lingen meer dan op de kleine scholen (met min-
der dan 100 leerlingen). De gemiddelde klas-
sengrootte bedroeg in mei 1995 25.7
leerlingen. Een kwart van de klassen herbergt
meer dan 30 leerlingen gedurende het laatste
deel van het schooljaar. Dit impliceert dat, als
we even afzien van leerkrachten met een part-
time aanstelling, 1 op de 4 leerkrachten met een
klas van meer dan 30 leerlingen te maken heeft,
en dat - bij benadering - 1 op de 3 leerlingen in
een klas van een dergelijke omvang zit.

In dit artikel zullen we ingaan op de volgen-
de vragen:

1. Wat moeten we precies verstaan onder het -
op het eerste gezicht zo eenduidig lijkende -
begrip klassengrootte?

2. Wat is internationaal bezien de situatie met
betrekking tot de grootte van klassen in het
basisonderwijs?

3. Hoe komt het dat sommige klassen groter
zijn dan andere?

4. Wat is bekend over de gevolgen van klas-
sengrootte?


-ocr page 218-

Klassengrootte en de leerling/
leerkracht ratio

Bij de (vaak slechts impliciete) definities van
klassengrootte moeten we een onderscheid
maken in de aggregatieniveaus en in de mate
van specificiteit.

Op het hoogste aggregatieniveau, namelijk het
macro-niveau, is de leerlingAeerkracht ratio
voor een bepaalde sector (in dit geval het basis-
onderwijs) gebaseerd op een deling van het
aantal leerlingen in de betreffende sector op het
aantal personeelsleden in die sector. De kern-
gegevens primair onderwijs (Ministerie van
OC&W, 1996) vermelden voor het basisonder-
wijs bijvoorbeeld een aantal van 19.3 leerlin-
gen per full-time equivalent personeel in het
onderwijs. Op het niveau van de school, het
meso-niveau, wordt de leerling/leerkracht ratio
analoog berekend. In het wat oudere, econo-
misch getinte onderzoek wordt vaak deze indi-
cator gebruikt, die vervolgens gerelateerd werd
aan de prestaties van leerlingen uit een bepaald
leerjaar (bijv. Coleman c.s., 1966). Op het
micro-niveau is het een telling van het aantal
leerlingen per klas, zoals dit ook in het inspec-
tie-onderzoek is gebeurd. De inspectie defi-
nieerde een klas als het aantal leerlingen dat
voor tenminste 50% van het aantal lesuren in
de week gelijktijdig les krijgt van één leer-
kracht (dat hoeft overigens niet één en dezelfde
te zijn, gelet op duobanen, deeltijdarbeid, adv-
vervanging e.d.). De macro- en mesoniveau
benadering leveren een onderschatting van de
situatie op: niet alle formatie wordt ook daad-
Werkelijk ingezet voor instructie en begelei-
ding (te denken valt aan: managementtaken,
taakuren, e.d.). In de praktijk levert de micro-
niveau benadering, althans zoals gehanteerd
door de inspectie, een overschatting op: vaak
Worden bijvoorbeeld combinatieklassen gedu-
rende een aantal lesuren gesplitst in kleinere
instructiegroepen.

Wat betreft specificiteit treden er in de praktijk
ook grote verschillen in de gehanteerde defini-
ties op. Grofmazig zijn dan de micro-niveau
definities (om nog maar te zwijgen over de
nieso- en macro-niveau definities) die niet
tijdseenheden en vakinhouden specificeren.

Veel specifieker zijn Glass et al. (1982). Deze
auteurs hebben de bevindingen rond klassen-
grootte geïnventariseerd. Als we dit standaard-
werk bekijken, dan blijkt dat het vraagstuk van
de klassengrootte wordt begrepen als de vraag
naar de instructiesituatie: gegeven een criteri-
um (bijvoorbeeld rekenprestaties), wat is dan
het effect van de omvang van de groep waarin
een leerling in een bepaalde tijdsspanne in-
structie en begeleiding bij de verwerking van
de rekenleerstof krijgt?

Zij die beweren dat op basis van het beschik-
bare onderzoek de conclusie gerechtvaardigd is
dat reductie van de klassengrootte gunstig uit-
pakt voor de cognitieve ontwikkeling van leer-
lingen, verwijzen meestal naar de meta-analyse
van Glass en Smith (1978). We komen hierop
nog terug. Zij die beweren dat klassengrootte er
niet zoveel toe doet, verwijzen meestal naar
onderzoek waar veel grofmaziger te werk is
gegaan; met name Hanushek (1986) wordt in
dit verband veel geciteerd. Tenslotte zijn er nog
die beweren dat grote klassen beter zijn en zij
voelen zich daarbij gesteund door een onder-
zoek van Van Batenburg, Koster en Ros
(1989).

Niet altijd echter wordt dezelfde definitie
van klassengrootte gehanteerd. Soms is het de
leerling/leerkracht ratio, soms is het de klas-
sengrootte van een jaargroep en dan weer
wordt het gepreciseerd naar vak en tijd en
instructie-arrangementen. In het verloop zal
ook duidelijk worden dat de conclusies van
Batenburg c.s. alleen onder zeer bepaalde con-
dities valide zijn, dat Hanushek de situatie
onderschat, en dat Glass c.s. de positieve effec-
ten van verkleining van de klassengrootte over-
schatten.

Internationale gegevens over
klassengrootte

Het gemiddelde van bijna 26 leerlingen per
klas in Nederland is internationaal bezien
hoog. De lEA publiceerde op basis van de
'Reading Literacy' studie internationale gege-
vens over klassengrootte en leerling/leerkracht
ratio (Ross & Postlethwaite, 1994), die in
Tabel 1 gepresenteerd worden.

De eerste kolom met gegevens bevat de


211

psdagomsche

studtln

-ocr page 219-

Tabel 1

Enkele internationale gegevens over het basison-
derv/ijs
(bron: Ross & Postlethwaite, 1994, p. 129)

land

klassengrootte

leerling/

leerkracht ratio

België (Wallonië)

20.3

16.9

Denemarken

17.2

14.9

Duitsland (BRD)

22.5

22.0

Finland

24.6

19.6

Frankrijk

23.5

21.9

Hongarije

23.4

16.0

Ierland

31.0

30.6

Italië

16.0

16,8

Nederland

25.7

22.5

Nieuw-Zeeland

29.7

24.3

Noorwegen

17.7

12.1

Spanje

28.8

24.5

Verenigde Staten

24.6

20.6

Zweden

20.1

13.1

Zwitserland

19.6

14.5

gemiddelde klassengrootte. In een aantal lan-
den (Denemarken, Italië, Noorwegen en Zwit-
serland) bevat de gemiddelde klas minder dan
20 leerlingen. In Ierland, Nieuw-Zeeland en
Spanje ligt dit aantal bijna 10 hoger. Ook
Nederland scoort met 25.7 leerlingen aan de
hoge kant.

In de tweede kolom staat de leerling/leer-
kracht ratio. Gemiddeld is er in Nederland op
elke 22.5 leerlingen één leerkracht werkzaam.
De ongunstigste ratio wordt gerealiseerd in
Ierland met 30.6, terwijl België, Denemarken,
Hongarije, Italië, Zweden en Zwitserland
ratio's van ongeveer 15 leerlingen op 1 leer-
kracht kennen.

Nu moeten'deze cijfers met de nodige voor-
zichtigheid gehanteerd worden. Ierland, bij-
voorbeeld, geeft relatief meer geld uit aan
onderwijs dan Nederland, maar omdat de rela-
tieve omvang van de populatie kinderen van 5
tot 14 jaar in Ierland zeer groot is, is er per leer-
ling minder te besteden. Anderzijds hebben
landen als Denemarken en Italië het speciaal
onderwijs voor een belangrijk deel geïnte-
greerd in het reguliere onderwijs, zodat hier de
klassen om deze reden kleiner kunnen uitval-
len. Desalniettemin lijkt zich de conclusie op te
dringen: vrij grote klassen in het Nederiandse
basisonderwijs. Grotere klassen impliceren
minder uitgaven voor leerkrachtsalarissen.
Men zou hier dus van een grote doelmatigheid
kunnen spreken, als Nederlandse leerlingen
tenminste goed zouden presteren. Maar wat
betreft het leesvaardigheidsniveau van onze 9-
jarigen verkeert Nederland in de achterhoede,
blijkens recente lEA-onderzoeken (zie bijv. De
Glopper & Otter, 1993, p. 15) en de Commissie
Evaluatie Basisonderwijs (1994) sprak haar
zorgen uit over het rekenpeil.

De oorzaken van verschillen in
klassengrootte

Hoe kan het dat sommige klassen groter zijn
(of lijken) dan andere? De verschillen in leer-
ling/leerkracht ratio's tussen landen, en dus ook
in klassengroottes, zijn het directe gevolg van
beleidskeuzen van de overheid. Sommige lan-
den investeren meer in het onderwijs dan ande-
re landen, stellen met andere woorden meer
geld en dus meer formatie beschikbaar
(Organization for Economic Co-operation and
Development, 1995). Vergeleken met andere
OESO-landen (gemiddeld 6.1%) besteedt
Nederiand relatief een gering percentage (5%)
van het bruto nationaal product aan het onder-
wijs. De verdeling van deze middelen over de
diverse sectoren volgt echter nauwgezet het
gemiddelde OESO-patroon: Voor alle sectoren
(primair, secundair en tertiair) geldt dat de uit-
gaven onder het OESO-gemiddelde liggen. De
spreiding in klassengrootte binnen landen is
vervolgens afhankelijk van een tweede beleids-
keuze: Worden er wettelijke regels gesteld ten
aanzien van de klassengrootte? In Tabel 2 zijn
voor een aantal landen de wettelijke maximale
klassengroottes aangegeven.

Klassen groter dan 35 kunnen in Grieken-

Tabel 2

Wettelijk bepaalde maximale klassengroottes in
enkele landen
(bron: RISE, 1994; OESO, 1995, p. 287)

land

maximale klassengrootte

Denemarken 28

Duitsland 25 voor jaargroep 1 en 2

29 daarna
Finland 25 voor jaargroep 3 en 4

32 daarna '
Frankrijk 25 jaargroep 1
Griekenland 35

Italië 20 voor klassen met een gehandi-

capt kind
25 anders
Noorwegen 28

Schotland1 25 voor combinatieklassen

33 anders


1  Niet bij wet geregeld, maar in de CAO vastgelegd.

-ocr page 220-

Tabel 3

land dus niet voorkomen, omdat dit wettelijk
verboden is. Voor Denemarken en Noorwegen
ligt het wettelijk bepaalde maximum zelfs op
28. Andere landen leggen de maxima vast
afhankelijk van de jaargroep, met lagere maxi-
ma voor de jaargroepen die de jongere leerlin-
gen herbergen. In Schotland is een en ander
niet bij wet geregeld maar door middel van
afspraken tussen de sociale partners vastge-
legd. Bijzonder is bovendien dat in Schotland
een apart lager maximum is overeengekomen
voor combinatieklassen (25 tegenover 33 voor
enkelvoudige klassen).

Dat er verschillen tussen scholen in Neder-
land bestaan in de gemiddelde klassengrootte,
lieeft te maken met de formatietoekenning.
Waarbij zowel de schoolgrootte als de samen-
stelling van de leerlingpopulatie een rol speelt.
Kleine scholen, met minder dan 100 leerlingen,
krijgen relatief veel, en grotere scholen relatief
weinig formatie. Zouden scholen alle formatie
ten behoeve van de minimalisering van de klas-
sengrootte inzetten, dan kunnen scholen met
minder dan 100 leerlingen hun gemiddelde
klassengrootte op 18.1 stellen. Voor scholen
met 100-200 leerlingen, respectievelijk met
meer dan 200 leerlingen liggen deze getallen
op 23.2, respectievelijk 24.2. Scholen met ach-
terstandsleerlingen, dat wil zeggen kinderen uit
de lagere sociale milieus van allochtone (1.9)
of autochtone ouders (1.25), krijgen daarnaast
extra formatie. Dit kan ertoe leiden dat op
zwarte' scholen bijna twee keer zo veel forma-
tie beschikbaar is als op 'witte' scholen. Deze
extra formatie wordt in 46% van de gevallen
geheel, en in 44% van de gevallen gedeeltelijk
ingezet voor verkleining van de klassengrootte
(Inspectie van het Onderwijs, 1995, p. 28).

Scholen hebben de vrijheid de toegekende for-
matie naar eigen goeddunken in te zetten voor
onderwijs, begeleiding, taakuren, manage-
menttaken e.d. Verschillen in klassengroottes
binnen een school zijn enkel en alleen het
gevolg van door de school zelf gemaakte keu-
zen:

- werken met een leerstoQaarklassysteem;

- het formeren van combinatieklassen;

- het al dan niet doorbreken van het klassen-
verband gedurende enkele uren voor wezen-
lijke onderwijsactiviteiten;

- de specifieke inzet van formatie voor ach-
terstandsbestrij ding.

Van der Werf en Guldemond (1994) onder-
scheiden 5 typen scholen op basis van de leer-
linggewichten en participatie in een Onder-
wij sVoorangsGebied. Per type school hebben
ze vervolgens het gemiddeld aantal klassen, de
gemiddelde klassengrootte en de hoeveelheid
extra beschikbare formatie per klas berekend
(zie Tabel 3).

De gegevens van Van der Werf en Gulde-
mond suggereren dat scholen hun extra forma-
tie met name gebruiken om de klassen klein te
houden. Dat gebiedsscholen met een school-
score groter dan 115 gemiddeld 8 klassen for-
meren, en vervolgens formatie overhouden (die
dan wellicht ingezet wordt voor remedial
teaching, NT2, OET, e.d.) lijkt erop te wijzen
dat scholen een dergelijk formatiegebruik ken-
nelijk effectiever achten dan het formeren van

Aantal klassen en klassengrootte per type school (bron: Van der Werf & Guldemond, 1994, p. 35)

type school*

aantal

gemiddelde

beschikbare

klassen

klassengrootte

extra formatie
per klas

A. Zonder OVB-faciliteiten

7

25

0

(schoolscores < 105)

B- Gebiedsscholen met

6

22

0

105 < schoolscore < 115

C- Niet-gebiedsscholen met

6

22

0

105 < schoolscore <115

D. Gebiedsscholen met

8

21

0.2

schoolscore >115

E- Niet-gebiedsscholen met

7

22

0.1

schoolscore >115

*) schoolscore = 100 x (gewogen leerlingaantal/ongewogen leerlingaantal minus een correctiefactor van 9%)


213

PCDAGOGISCHe

STUDN

-ocr page 221-

kleinere combinatieklassen. Belangrijke over-
wegingen bij de indeling van de klassen zijn:
zo veel mogelijk combinatieklassen vermijden,
het kunnen opvangen van tussentijdse in-
stroom, het klein houden van jaargroep 3, en
het klein houden van klassen in verband met
zorgverbreding (Inspectie van het Onderwijs,
1995, p. 31,32).

Kennelijk achten scholen het in verband met
achterstandsbestrijding effectief de klassen
klein te houden, en achten ze grotere, enkel-
voudige klassen effectiever en/of beter hanteer-
baar dan kleinere combinatieklassen.

De gevolgen van klassengrootte
voor leerlingprestaties

Enkele inleidende opmerkingen

In deze paragraaf brengen we de effecten van
klassengrootte op leerprestaties en het welzijn
van leerlingen en het functioneren van leer-
krachten in kaart op basis van eerder en zelf
(Bosker & Hox, 1996) verricht onderzoek.

De vraag of leerlingen in grotere klassen
slechter presteren, meer faalangst hebben en
minder gemotiveerd zijn, kan alleen door expe-
rimenteel onderzoek afdoende worden beant-
woord. Hetzelfde geldt als we de gevolgen van
klassengrootte voor het leerkrachtfunctioneren
willen vaststellen. In zo'n experiment, met als
condities grote en kleine klassen, zouden leer-
lingen en leerkrachten aselect aan klassen moe-
ten worden toegewezen. Op die manier worden
andere storende invloeden (de kwaliteit van de
leraar, de bewuste verdeling van goede en
slechte leerlingen in grote en kleine klassen,
etc.) geneutraliseerd. En dan nog zijn er proble-
men:

- er dreigt een Hawthome-effect (als we gaan
experimenteren met kleine klassen, dan
gaan deze zich als gevolg van de aandacht
die ze krijgen van de onderzoeker gunstiger
ontwikkelen) of tegengesteld daaraan:

- een John Henry-effect (de leerkrachten in de
controleconditie, d.w.z. met de grote klas-
sen, gaan onder invloed van het onderzoek
extra hun best doen).

Experimenteel onderzoek is een zeldzaamheid
in het onderwijs. Meestal wordt gebruik ge-
maakt van observationele onderzoeksontwer-
pen. Dat wil zeggen: we kijken of er klassen
zijn die verschillen in omvang en of de kinde-
ren in de grotere klassen anders functioneren
dan de kinderen in de kleinere klassen. In dat
geval hebben we geen last van de net beschre-
ven problemen, maar nu zijn er weer andere:

- de context van de klas, in casu de school
speelt een rol. Stel dat bijvoorbeeld de erva-
rener leerkrachten de kleinere klassen heb-
ben; als de kinderen in de kleinere klassen
het beter doen, kan dat komen omdat de
leerkrachten zo ervaren zijn, en niet omdat
de klas zo klein is;

- de leerlingen zelf dragen een onderwij sver-
leden met zich mee. Als de school bijvoor-
beeld besluit de minder gevorderde leerlin-
gen in de kleinere klassen te zetten, dan
zouden we kunnen vinden dat in de grotere
klassen de kinderen beter presteren.

Aan het slot zullen we op dit probleem van
causale attributie (wat is de 'echte' oorzaak?)
terugkomen, wanneer de bevindingen worden
samengevat en gewogen worden op hun impli-
caties.

De meta-analyse van Glass en Smith

Honderden studies naar klassengrootte werden
door Glass en Smith (1978) geïnventariseerd
en aan een nadere meta-analyse onderworpen
om te bezien wat nu de beste samenvatting van
al die resultaten zou zijn. Het resultaat ten aan-
zien van klassengrootte-effecten op leerpresta-
ties lijkt in eerste instantie weinig veelzeggend:
40% van de 725 studies toont voordelen voor
de grotere klassen en 60% voor de kleinere. De
gemiddelde effectgrootte^ die Glass en Smith
rapporteren, is 1/lOe van een standaarddeviatie
(0.09 om precies te zijn) in het voordeel van de
kleinere klassen. Maar dat voordeel kan tot
stand zijn gekomen door de zeer kleine groe-
pen.

De studie van Glass en Smith is niet zonder
kritiek gebleven. Met name de in de meta-ana-
lyse dominerende rol van de onderzoeksresul-
taten van studies waar zeer kleine klassen met
minder dan vijf leerlingen werden vergeleken
met grote klassen werd bekritiseerd. Boven-
dien zouden meerdere studies door Glass en
Smith meermalen zijn gebruikt (omdat bijvoor-
beeld zowel reken- als taaiprestaties werden
onderzocht) en betroffen sommige studies irre-


-ocr page 222-

Tabel 4--- --- " _

levante domeinen (in één geval ging het om
tennislessen). Reden voor Slavin (1989) nog
eens naar de oorspronkelijke onderzoeken te
kijken. Van de 77 oorspronkelijke studies ble-
ken er slechts in veertien gevallen leerlingen
aselect aan grote dan wel kleine klassen toege-
wezen te zijn. Slechts veertien experimentele
studies dus. Na verwijdering van de tennisles-
sen-studie, de studies die betrekking hadden op
post-secundair onderwijs en studies waar het
onderwijs slechts 30 minuten duurde, komt
Slavin tot de volgende samenvattende resulta-
ten (zie Tabel 4).

Tabel 4 laat zich als volgt lezen. In de eerste
kolom staan de resultaten van studies vermeld
Waar individueel onderwijs vergeleken is met
onderwijs in groepen. Voor de eerste studie
Waar individueel onderwijs wordt afgezet
tegen onderwijs in een klas van 32 leerlingen
(links bovenin de tabel terug te vinden als 1-
32), is de effectgrootte 0.65.

In de onderste rij wordt de mediane effect-
grootte gegeven als de kleine klas vergeleken
Wordt met de grotere klassen. Op basis van
deze gegevens komt Slavin tot de conclusie dat
de kleinere klassen (14 tot 17 leerlingen of 20
tot 23 leerlingen) het amper beter doen dan de
grotere klassen: 0.04 respectievelijk 0.06 is de
effectgrootte. En waar de kleinere klassen het
beter doen, blijken, aldus Slavin, op de lange
duur de effecten weg te ebben. De enige conse-
quente effecten zijn te vinden als een leerling
individueel in plaats van in een groep onder-
wijs ontvangt: 0.69 is hier de effectgrootte.

Sinds de meta-analyse van Glass en Smith
en de kritiek die daarop is gekomen is er echter
een aantal studies naar klassengrootte uitge-
voerd die nieuw licht werpen op de zaak en/of
betrouwbaardere uitkomsten hebben opgele-
verd. We gaan kort op deze studies in.

Een Nederlandse studie

In Nederland is in 1989 een onderzoek naar
klassengrootte gerapporteerd door Van Baten-
burg e.a. (1989). De onderzoekers maken ge-
bruik van de Cito-Eindtoetsgegevens van ruim
800 scholen, die ze vervolgens relateren aan de
klassen-grootte van jaargroep 8. Zij vinden in
een analyse op het niveau van de school een
positief verband tussen klassengrootte en de
Cito-Eindtoetsprestaties, ook als er wordt ge-
corrigeerd voor de samenstelling van de
schoolbevolking in termen van de sociaal-eco-
nomische positie van de ouders der leerlingen.
Zouden we de gerapporteerde resultaten om-
zetten in effectgroottes, dan zijn deze negatief:
-0.10. Om twee redenen hebben deze resultaten
een beperkte reikwijdte:

1. De Cito-Eindtoets meet het resultaat van
acht jaar basisonderwijs, terwijl de klassen-
grootte van jaargroep 8 slechts een achtste
deel omvat van de 'behandeling' die de kin-
deren acht jaar lang gekregen hebben. Wel-
licht worden grotere klassen in jaargroep 8
juist gevormd om kleine klassen in jongere
jaargroepen te kunnen maken en vice versa.
In dat geval zou het effect dus het gevolg
kunnen zijn van de kleinere klasomvangen
in de jongere jaargroepen. Een dergelijke
alternatieve verklaring is slechts uit te slui-
ten als alleen de leerwinst in het achtste leer-
jaar geanalyseerd zou worden.

2. Analyses op schoolniveau zijn uitermate
gevaarlijk als we er valide conclusies uit

Klassengrootte effecten op leerprestaties in primair en secundair onderwijs bij experimentele onderzoeken
(bron: Slavin, 1989, p. 249); tussen haakjes staan de uitgevoerde vergelijkingen

Onnvang van de kleine klas (vergelijking)

1

3

14-17

20-23

.65 (1-32)
.78 (1-30)
1.52 (1-25)
.72 (1-14)
.30 (1-8)
.22 (1-3)

1.22 (3-25)

.17 (14-30)
.17 (15-30)
.08 (16-37)
.04 (16-30)
.05 (16-23)
-.29 (17-35)

.15 (20-28)
.04 (23-27)
.04 (23-30)
.00 (30-37)

mediane
effertgrootte

.69

.06

.04


215

PEDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 223-

willen trekken over het individuele functio-
neren van leerlingen. Corrigeren voor de
sociaal-economische samenstelling van de
schoolbevolking heeft slechts een minimaal
effect en is - conceptueel en statistisch - heel
iets anders dan corrigeren voor de sociaal-
economische achtergrond van individuele
leerlingen (zie Bosker & Snijders, 1990).
Dergelijke analyses op schoolniveau wor-
den wel getypeerd als 'gevaarlijk op zijn
best, rampzalig op zijn ergst*'.

Een Australische studie

Larkin en Keeves publiceerden in 1984 een
onderzoek naar klassengrootte in Australië. Ze
maakten gebruik van gegevens uit 1969 over
de prestaties van jaargroep 8 leerlingen in
'science' (een vak met onderdelen van natuur-
kunde, biologie, scheikunde en aardrijkskunde)
en rekenen/wiskunde. Het onderzoek is tame-
lijk standaard in die zin dat het een observatio-
neel onderzoeksontwerp betreft (gekeken
wordt of klassen verschillen in grootte - men is
dus gebonden aan de natuurlijke variatie die
zich in dit opzicht in het onderwijsveld voor-
doet - en vervolgens wordt nagegaan of in de
kleinere klassen andere dingen gebeuren, en of
dat samenhangt met prestaties van leeriingen).
De conclusies:

- de vaardiger leeriingen werden meestal in
de grotere klassen geplaatst (zodat in de
kleinere klassen de minder vaardige leerlin-
gen meer begeleiding konden krijgen);

- in grotere'klassen lag het prestatieniveau
uiteindelijk hoger;

- in kleinere klassen was het verschil tussen
oorspronkelijk hoge en lage presteerders
uiteindelijk minder groot dan in de grotere
klassen.

Plaatsing van de leerlingen in klassen van ver-
schillende omvang blijkt in dit onderzoek dus
rechtstreeks gebaseerd te zijn op het vaardig-
heidsniveau. Iets dergelijks zou zich ook in de
Nederlandse situatie kunnen voordoen, waar
immers dankzij de gewichtenregeling achter-
standsleerlingen een grotere kans hebben in de
kleinere klassen terecht te komen. Het onder-
zoek maakt duidelijk hoe problematisch het is
om onderzoek te doen naar de effecten van
klassengrootte als de verschillende klassen sys-
tematisch verschillen in hun samenstelling.

Onderwijseconomisch onderzoek naar klassen-
grootte

In onderwij seconomische kringen wordt nogal
eens verwezen naar een review van Hanushek
(1986), waarin de auteur 112 studies naar leer-
kracht/leerling ratio op een rij zet (de econo-
men draaien de actoren om bij de ratiobereke-
ning): 14 studies leveren een significant
negatief verband op en 9 een significant posi-
tief verband. Kortom: onbeslist. Hedges, Laine
en Greenwald (1994) onderwierpen de studies
aan een statistische meta-analyse. Deze auteurs
komen op grond van hun analyses tot de slot-
som, dat het niet is uit te sluiten dat een gunsti-
ge leerkracht/leerling ratio positieve effecten
heeft. Zij trekken uiteindelijk de conclusie dat
uitgaven per leerling een duidelijk verband met
leerlingprestaties laten zien, maar dat de sa-
menhang tussen de leerkracht/leerling ratio en
de leerlingprestaties minder eenduidig is: het
hangt kennelijk van de specifieke omstandig-
heden van een school af hoe het geld het best
gebruikt kan worden.

De review van Hanushek was voor Aker-
hielm (1995) aanleiding te onderzoeken of in
observationeel onderzoek kleinere klassen niet
goed uit de verf komen, omdat zij vaker de
minder vaardige leerlingen herbergen. Een eer-
ste heranalyse van een dataset waarin meer dan
1000 scholen vertegenwoordigd zijn met elk 24
leeriingen uit jaargroep 8, laat zien dat voor
klassen tot 20 leerlingen het klassengrootte-
effect positief is. In het gebied tussen de 21 en
30 is er geen effect. Wanneer de onderzoekster
echter controleert voor de verschillen in klas-
sensamenstelling qua oorspronkelijk vaardig-
heidsniveau blijken er omgekeerde effecten op
te treden voor twee van de vier onderzochte
vakken (namelijk voor geschiedenis en
science, maar niet voor rekenen en taal): klei-
nere klassen doen het dan iets beter in geschie-
denis en science. De richting van het verband
tussen klassengrootte en prestaties is dus soms
inderdaad afhankelijk van het feit of rekening
wordt gehouden met de samenstelling van de
klas.

Het Prime Time onderzoek

In Indiana (VS) werd in 1984 Prime Time inge-
voerd, een beleidsprogramma bedoeld om het
kennisniveau van de leerlingen te verhogen
door de klassen te verkleinen. In het schooljaar


-ocr page 224-

84/85 werd begonnen met de reductie van de
klassengrootte in jaargroep 3 ('Ist grade'),
waarna in 85/86 jaargroep 4 en 86/87 jaargroep
5 en jaargroep 2 ('Kindergarten') voor het eerst
onder het beleidsprogramma vielen. Door de
kleinere klassen (met 19.1 leerlingen gemid-
deld) te vergelijken met de grotere klassen (met
26.4 leerlingen gemiddeld) van vóór de imple-
mentatie van Prime Time kan een schatting van
het effect van reductie van de klassengrootte
Worden gemaakt. In de controlescholen die
altijd al kleine klassen hadden gehad, bleek in
twee jaar tijd niets veranderd te zijn (McGiver-
in. Gilman & Tilitski, 1989). In de scholen
Waar de klassengrootte was verkleind, deden
de kleinere klassen het duidelijk beter na twee
jaar. Als we de vastgestelde effectgrootte voor
rekenen en taal samen bezien, dan is deze 0.34.

Het STAR-experiment

Een experimenteel onderzoek naar klassen-
grootte is uitgevoerd in Tennessee in de Ver-
enigde Staten van Amerika (Word, 1990). De
aanleiding vormde een politieke discussie over
de enorme kosten van verkleining van de klas-
sengrootte in verhouding tot de onzekere
opbrengsten daarvan. Om uit de impasse te
geraken werd besloten tot een nadere studie,
die anders dan gebruikelijk in onderwijsonder-
zoek, als een echt experiment werd opgezet. 79
scholen werden - allesbehalve aselect, name-
lijk op basis van vrijwilligheid en voldoende
grootte van de jaargroepen - geselecteerd voor
het onderzoek. Binnen elke school - dit is qua
onderzoeksontwerp een sterk punt, omdat de
grote en kleine klassen functioneren binnen
dezelfde context - werden drie typen kleuter-
klassen ('Kindergarten') geformeerd: een klas
Van 13-17 leeriingen, een klas van 22-25 leer-
lingen en een klas van 22-25 leeriingen waar
een full-time onderwijs-assistent zou gaan wer-
ken. Leerlingen en leerkrachten werden aselect
aan de klassen toegewezen. De klassen bleven
vier jaar lang (tot en met '3rd grade', ofwel
jaargroep 5) grotendeels intact (tussentijdse
instroom of uitval had geen invloed op de
resultaten van het experiment). De statistische
analyses zijn geheel comme-il-faut, en doen
dus recht aan het feit dat toeval een rol speelt
°P het niveau van leerlingen én klassen én
scholen. De resultaten in termen van effect-
groottes zijn weergegeven in Tabel 5.

Tabel 5

Het voordeel van kleine klassen volgens het STAR-
experiment (naar VJord,
1990, p. 24)

taal

rekenen

jaargroep 2

.21

.17

jaargroep 3

.34

.33

jaargroep 4

.26

.23

jaargroep 5

.24

.21

Tabel 5 bevat de gegevens over één genera-
tie leeriingen die vier jaar lang gevolgd zijn op
hun weg door het onderwijs. De grote positieve
effecten van de kleine klas aan het einde van
jaargroep 3 (0.34 voor rekenen en 0.33 voor
taal) houden niet ten volle stand tot aan het eind
van jaargroep 5, maar zijn nog steeds aanzien-
lijk (0.24 voor rekenen en 0.21 voor taal).

Zowel voor rekenen als voor taal zijn de
resultaten in het voordeel van kleine klassen
(gemiddeld 15 leerlingen). Grote klassen (met
gemiddeld 23 leerlingen) met en zonder onder-
wijsassistent (die onderwijsassistent heeft dus
geen effect in deze studie) doen het beide
slechter dan de kleine klassen. Vervolgens zijn
analyses uitgevoerd om te onderzoeken of het
effect van klassengrootte verschillend is:

- voor scholen in verstedelijkte en platte-
landsgebieden,

- voor jongens en meisjes,

- voor oorspronkelijk (d.w.z. in het begin van
de kleuterklas) hoog en laag presterende
leerlingen,

- voor hoog- en laag-milieu leerlingen,

- voor allochtonen en autochtonen.

Kleine klassen blijken het onder alle condities
beter te doen dan grote klassen. Finn en Achil-
les (1990) laten bovendien zien dat bij het
STAR-experiment de effecten van kleine klas-
sen voor kansarme leeriingen zelfs nog gunsti-
ger uitpakken dan voor hun beter bedeelde
medeleerlingen.

Vervolgonderzoek (Achilles et al., 1993) op
het STAR-project bracht bovendien nog twee
interessante zaken aan het licht:

1. Ook nadat de leerlingen uit de kleine klas-
sen na het 5e leeijaar teruggekeerd waren
naar klassen met een voor Tennessee nor-
male omvang bleef hun voorsprong op de
kinderen uit de van oorsprong grotere klas-
sen behouden;

2. Omdat STAR succesvol bleek, ging men


217

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 225-

over tot de invoering van zeer kleine klassen
(13-17 leerlingen) in 17 arme districten met
veel risicoleerlingen. Scoorden deze distric-
ten qua taal- en rekenprestaties altijd ver
onder het gemiddelde van Tennessee, na de
klassenverkleining scoorden ze daar (net)
boven (Mosteller, 1995).

Klassengrootte en leerprestaties:
de Nederlandse situatie

Om zicht te krijgen op de samenhang tussen
klassengrootte en leerprestaties in Nederland is
door Bosker en Hox (1996) een heranalyse
uitgevoerd op de gegevens, zoals die verza-
meld worden in het kader van het zogenaamde
PRIMA-cohort onderzoek (zie bijv. Jungbluth,
Peetsma & Roeleveld, 1996). Het PRIMA-
onderzoek heeft onder andere betrekking op
416 aselect gekozen basisscholen die samen de
zogenaamde referentiesteekproef vormen. In
het schooljaar 94/95 werden de leerkrachten
die het schooljaar daarvoor les hadden gegeven
aan de jaargroepen 1, 3, 5 en 7 schriftelijk
bevraagd, o.a. over de klassengrootte. Van alle
leerlingen werd in het begin van het schooljaar
94/95 (maar voor de jaargroep-2 leerlingen pas
halverwege het schooljaar) in kaart gebracht:
leerlinggewicht, sekse, reken- en taaiprestaties.
Bovendien werd het IQ van de leerlingen in de
jaargroepen 4, 6 en 8 gemeten (voor de con-
structie van deze toetsen zie: Vierke, 1995). De
samenhangen tussen klassengrootte en leer-
lingprestaties die hier gerapporteerd worden,
zijn alle vastgesteld na correctie voor de ach-
tergrondkenmerken van leerlingen en de
samenstelling van de klas. In feite wordt dan de
samenhang onderzocht tussen de klassengroot-
te en de mate waarin leerlingen boven of onder
(de statistische) verwachting presteren, gege-
ven het IQ, het leerlinggewicht en de sekse van
de leeriing en gegeven de samenstelling van de
klas qua IQ, leerlinggewicht en sekse. Nage-
gaan wordt dan of er een omslagpunt te vinden
is in de klassengrootte waarboven de prestaties
van leerlingen achterblijven bij vergelijkbare
leerlingen uit de kleinere klassen.

In Figuur 1 is de samenhang tussen klassen-
grootte en rekenprestaties van de jaargroep-2
leerlingen afgebeeld.

In Figuur 1 zijn op de horizontale as 7 ver-
schillende klassengroottes afgebeeld: 5-9, 10-
14, 15-19, 20-24, 25-29, 30-34, en 35 of meer
leerlingen. Op de verticale as loopt de effect-
grootte. Als referentiepunt is gekozen: het
gemiddelde niveau van klassen ter grootte van
20-24 en 25-29 leerlingen. Daarom ligt de staaf
voor klassen met 25-29 leerlingen ook net
zoveel onder de as als de staaf voor klassen met
20-24 leeriingen er boven ligt. Witte balken


218

pedagogische

studiën

Figuur 1. Klassengrootte en Tekenvaardigheid, jaargroep 2 (naar Bosker & Hox, 1996)

-ocr page 226-

geven aan dat de verschillen niet en zwarte bal-
ken dat de verschillen wel statistisch signifi-
cant zijn. Statistische analyses laten zien dat
jaargroep-2 leerlingen in klassen ter grootte
van 25 of meer leerlingen minder goed rekenen
dan leerlingen in kleinere klassen dan we, op
basis van hun IQ, leerlinggewicht, sekse en de
samenstelling van de klas waarin ze zitten, zou-
den mogen verwachten. Afgezet tegen de
rekenprestaties van de klassen met 20-24 leer-
lingen blijven leerlingen in klassen met 25-29
leerlingen -0.25, leerlingen in klassen met 30-
34 -0.18 en leerlingen in klassen met 35 of
meer leerlingen -0.26 achter. Het rekenresul-
taat van de kinderen in klassen met 10-14 leer-
lingen lijkt boven dat van de overige klassen uit
te steken, maar het gaat hier om een verschil
dat niet de statistische toets der significantie


219

noAGoaiscHC

studiën

'"'auura. Klassengrootte en taalvaardigheid, jaargroep 2 (naar Bosker & Hox, 1996)

-ocr page 227-

kan doorstaan. Met andere woorden: hier kan
heel goed toeval in het spel zijn in plaats van
systematiek.

In Figuur 2 zijn de resultaten weergegeven
voor de jaargroepen 4, 6 en 8.

Bij de hogere jaargroepen treedt het omge-
keerde op van wat bij jaargroep 2 gebeurt.
Leerlingen in klassen met meer dan 20 leerlin-
gen doen het qua rekenprestaties boven ver-
wachting beter dan leerlingen in kleinere klas-
sen. De leerlingen in klassen met 30-34
leerlingen komen zelfs tot de hoogste scores:
vergeleken met de klassen ter grootte van 20-
24 leerlingen is hun score 0.10 hoger. De klas-
sen met 35 of meer leerlingen blijven vervol-
gens weer -0.04 achter bij de gekozen
referentieklassen (20-24 en 25-29 leerlingen).

In Figuur 3 zijn de taaiprestaties van de leerlin-
gen uit jaargroep 2 afgebeeld in samenhang
met de klassengrootte.

Qua taaiprestaties van de jaargroep-2 leer-
lingen blijken er twee breekpunten te zijn: bij
klassen met 25-29 leerlingen (die -0.09 achter-
blijven bij klassen met 20-24 leerlingen) en bij
klassen met 35 of meer leerlingen (de achter-
stand is hier -0.27). Ook hier geldt weer dat het
verleidelijk is aan de taaiprestaties in de hele
kleine klassen aandacht te besteden, maar zulks
is niet gerechtvaardigd, omdat het hier 'toeval-
lige' afwijkingen kan betreffen.

In Figuur 4 is de samenhang tussen klassen-
grootte en de taaiprestaties van de leerlingen
uit de jaargroepen 4, 6 en 8 weergegeven.

Wat betreft de taaiprestaties van de leerlin-
gen in de jaargroepen 4, 6 en 8 is het enige sta-
tistisch significante breekpunt de achterstand
van de leerlingen in klassen met 35 of meer
leerlingen (deze blijven -0.11 achter op de leer-
lingen uit klassen met 20-24 leerlingen).

De gevolgen van klassengrootte
voor de leerkracht

In de meta-analyses van Glass c.s. is ook
gekeken naar de relatie klassengrootte en leer-
krachtfunctioneren. De auteurs maken onder-
scheid tussen het algemene leerkrachtfunctio-
neren (waaronder: organisatie en planning,
'morale', houding tegenover leerlingen, tevre-
denheid, 'workload', afwezigheid, professio-
nele groei) en instructiegedragingen (zoals:
kennis omtrent leerlingen, hoeveelheid directe
interactie, hoeveelheid aandacht voor individu-
ele leerlingen, doelgerichtheid, gebruik van
leermiddelen, adaptief onderwijs, contacten
met ouders, gebruik van ruimte, innovatie e.d.).
In totaal zijn 30 studies samengevat naar het
algemene leerkrachtfunctioneren en 155 naar


Figuur4. Klassengrootte en taalvaardigheid, jaargroep 4, 6 en 8 (naar Bosker & Hox, 1996)

-ocr page 228-

instructiegedrag. In Figuur 5 zijn de resultaten
van de geanalyseerde studies afgebeeld.

In Figuur 5 zijn twee lijnen getrokken. Voor
beide lijnen geldt dat het willekeurige referen-
tiepunt wederom een klas met 30 leerlingen
betreft. De lijn die rechtsonder eindigt geeft de
gevonden samenhang weer tussen klassen-
grootte en het algemene leerkrachtgedrag. Ver-
geleken met een klas van 30 leerlingen is de
effectgrootte voor een leerkracht in een klas
niet 20 leerlingen qua tevredenheid, werkbelas-
ting, absentie, e.d. 0.47. Anders dan in de voor-
gaande figuren blijkt klassengrootte ook boven
de 30 leerlingen een duidelijke samenhang te
vertonen met het leerkrachtgedrag: de effect-
grootte voor een klas met 35 leerlingen is -0.13.

De tweede lijn in de grafiek geeft het ver-
band tussen de klassengrootte en het instructie-
gedrag weer. De lijn loopt redelijk vlak in de
buurt van de klassengroottes van 20 tot 40 leer-
lingen: er zijn verschillen ten gunste van de
kleinere klassen binnen deze range, maar die
verschillen zijn beperkt. De samenhang veran-
dert echter snel naarmate de klassenomvang
Verder afneemt: de kleine klassen doen het dui-
delijk beter in termen van instructiegedrag.

Ook ten aanzien van het leerkrachtfunctioneren
zijn de PRIMA-gegevens geanalyseerd door
Bosker en Hox (1996). De leerkrachten van de

2.5

jaargroepen 1, 3, 5 en 7 zijn namelijk bevraagd
naar hun arbeidssatisfactie en hun onderwij s-
attitude (zie bijv. Overmaat & Ledoux, 1996):

- Arbeidssatisfactie is gemeten door middel
van vragen als 'ik voel me in mijn werk
ondergewaardeerd' en 'ik vind de sfeer bij
ons op school bijzonder prettig'.

- Onderwij sattitude betrof een schaal met
items als 'ik vind het moeilijk eisen te stel-
len aan zwakke leerlingen' en 'ik heb vaak
een hard hoofd in het vermogen van sommi-
ge leerlingen om wat te leren'.

Omdat niet is uit te sluiten dat de scores op
deze schalen samenhang vertonen met de sekse
van de leerkracht, de ervaring e.d., zijn derge-
lijke variabelen weer constant gehouden alvo-
rens de samenhang tussen klassengrootte en het
leerkrachtfunctioneren te schatten. Er blijkt
geen relatie te bestaan tussen klassengrootte en
de arbeidssatisfactie. Wel treedt er een verband
op tussen de klassengrootte en de onderwijs-
attitude.

Het verband tussen klassengrootte en de
onderwijsattitude blijkt met name veroorzaakt
te worden door de afwijkende opvattingen van
leerkrachten die klassen met minder dan 10
leerlingen onder hun hoede hebben. Aangezien
dit een relatief zeldzame groep betreft, is er
geen reden aan deze bevinding verder aandacht
te schenken.


2 U

I

O) 0.5

I

LU

O

221

PEDAGOCISCHC

STUDllN

-ocr page 229-

Klassengrootte en andere
effecten

Klassengrootte en het affectief functioneren van
leerlingen

In de meta-analyse van Glass c.s. (1982) is ook
gekeken naar het affectief functioneren van
leerlingen. Daarover is apart gerapporteerd
door Smith en Glass (1980). Ze maken gebruik
van 59 studies op dit terrein, die betrekking
hebben op meerdere affectieve uitkomstmaten.
Zo ontstaan er 172 vergelijkingsmogelijkheden
tussen kleine en grote klassen, waarbij o.a.
gekeken wordt naar motivatie, self-concept,
houding tegenover leerkrachten, houding
tegenover de school/de groep, geestelijke
gezondheid, divergent denken, studiegewoon-
ten, gerichtheid op de taak, discipline, apathie
etc. 85% van de onderzochte studies rappor-
teert effecten ten gunste van de kleine klas. De
resultaten zijn veel geprononceerder dan bij de
cognitieve maten zoals uit Figuur 6 blijkt.

In Figuur 6 is al^. referentiepunt een klas van
30 leerlingen genomen. Vervolgens zijn de
andere klassengroottes daartegen afgezet in ter-
men van effectgroottes. Zo is de effectgrootte
voor een klas met 20 leerlingen 0.13. Anders
dan bij de cognitieve maten blijkt er geen vol-
ledige afname van het effect te zijn bij toene-
mende klassengrootte: hoe groter de klas des te
lager de scores op de attitudeschalen (voor een
klas met 40 leerlingen is de effectgrootte
-0.08).

Voor de experimenteel opgezette onderzoe-
ken die recent zijn uitgevoerd, zijn de resulta-
ten minder spectaculair, maar dit effect wordt
gecompenseerd doordat in het primair onder-
wijs de effecten sterker zijn dan in het secun-
dair onderwijs.

Ook in het experimenteel opgezette STAR-
project is gekeken naar opbrengsten in het
affectieve domein. In dit opzicht traden echter
geen verschillen op tussen de leerlingen uit de
drie soorten klassen (klein met 13-17 leerlin-
gen, groot met 22-25 leerlingen, en groot met
22-25 leerlingen plus een onderwijsassistent).

Bij de heranalyse van de PRIMA-gegevens
is door Bosker en Hox (1996) ook gekeken
naar de relatie klassengrootte en het welbevin-
den van de leerlingen. Voor de leerlingen van
de jaargroepen 2 en 4 betreft het een oordeel
van de leerkracht. De leerlingen uit de hogere
jaargroepen hebben zelf een vragenlijst betref-
fende hun welbevinden ingevuld. Wederom is
de samenhang tussen klassengrootte en het
welbevinden onderzocht onder constanthou-
ding van IQ, sekse, leerlinggewicht en de klas-
sensamenstelling.


222

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 230-

Voor de jaargroepen 2 en 4 blijkt er geen
samenhang te bestaan tussen het welbevinden
en de klassengrootte. Voor jaargroep 6 en 8
blijkt het welbevinden van de leerlingen in de
grotere klassen (met 30 of meer leerlingen)
boven verwachting positief te zijn. De effect-
grootte bedraagt ca. 0.20.

Klassengrootte en de samenhang met zittenblij-
ven en verwijzing naar het speciaal onderwijs

In verband met de kwestie van de kosteneffec-
tiviteit van verkleining van de klassengrootte is
recent uitgevoerd onderzoek in Nederland
(Van der Werf, Reezigt & Guldemond, 1996)
van belang. Dit laat zien dat juist in de kleinere
klassen het zittenblijven vaker voorkomt, ook
na controle voor achtergrondkenmerken van de
leerlingen. De auteurs vermelden echter niet
boe groot de gevonden effecten zijn. Het
tegenargument dat het hier niet om een direct
effect van klassengrootte kan gaan, daar zitten-
blijven het gevolg is van een beslissing van de
leerkracht waarbij objectieve criteria niet voor
100% de beslissing bepalen, geldt echter ook
de volgende STAR-uitkomsten.

De STAR-onderzoekers betogen namelijk
dat het aantal zittenblijvers in de kleine klassen
geringer was (19.8 procent tegenover 27.4 in
de grote klassen), zodat de kosten van de klei-
ne klassen uiteindelijk weer gedrukt worden.
De onderzoekers komen uiteindelijk tot de
conclusie dat, alhoewel verkleining van de
klassengrootte duurder is dan een onderwijs-
assistent, het eerste kosteneffectiever is (Word,
1990, p. 29).

Het inspectie-onderzoek (Inspectie van het
Onderwijs, 1995) liet zien dat verwijzingen
naar het speciaal onderwijs iets frequenter voor-
komen bij de scholen met de grotere klassen.

Conclusies

^elke conclusies zijn uit het hiervoor gepre-
senteerde overzicht aangaande klassengrootte
m het basisonderwijs te trekken?

In de eerste plaats hebben we geconstateerd
dat de klassen in het Nederlandse basisonder-
wijs, met 25.7 leeriingen gemiddeld, interna-
tionaal bezien groot zijn. Een belangrijke oor-
aak lijkt gelegen te zijn in de geringe uitgaven
■^oor het onderwijs in Nederiand. Opvallend is
koorts dat zeer grote klassen in enkele landen

niet in basisscholen kunnen voorkomen, omdat
er wettelijk vastgestelde maxima worden ge-
hanteerd. In Nederland zit één op de drie leer-
lingen nog in een klas die meer dan 30 leerlin-
gen bevat.

Alhoewel meer recent onderzoek wenselijk
zou zijn, kan op grond van Glass c.s. geconclu-
deerd worden, dat er sprake is van een negatie-
ve samenhang tussen klassengrootte en het
didactisch handelen van de leerkracht. Voorts
is vermeldenswaard dat leerkrachten volgens
het Nederlandse onderzoek niet echt lijken te
'lijden' onder grote klassen. Immers, hun ar-
beidssatisfactie en onderwij sattitude vertoont
geen samenhang met de omvang van de klas.

Er zijn enige indicaties dat klassenverklei-
ning of reductie van de leerling/leerkracht ratio
gunstig uitpakt in termen van minder zittenblij-
ven en minder verwijzing naar het speciaal
onderwijs. Er zij echter op gewezen, dat beide
verschijnselen sterk afhankelijk zijn van beslis-
singen van de leerkracht en niet voor 100% te
herleiden zijn op het werkelijke functioneren
van leeriingen.

Het overzicht van het onderzoek naar de
samenhangen tussen klassengrootte en het
affectief functioneren van leerlingen laat een-
duidige conclusies niet toe. Directe relaties
worden zelden of nooit gerapporteerd. Alhoe-
wel de meta-analyse van Glass c.s. een verband
laat zien, worden noch in het STAR-project
noch in de analyse van het PRIMA-cohort
samenhangen op dit gebied aangetoond.

Tenslotte vatten we de uitkomsten samen
voor de relatie klassengrootte en leerprestaties.
Er lijkt een trend waarneembaar dat met name
voor de jongere leerlingen kleine klassen gun-
stig uitpakken. Maar is er hier werkelijk sprake
van een oorzaak en gevolg relatie? De eviden-
tie gevonden in het STAR-project is methodo-
logisch bezien het sterkst en wijst duidelijk in
het voordeel van kleine klassen. De tegenwer-
ping dat juist het functioneren in een experi-
mentele setting het effect veroorzaakt heeft en
niet de klassenverkleining zelf, zou men kun-
nen pareren door te verwijzen naar de algeme-
ne trend die uit de meta-analyse van Glass c.s.
blijkt, en naar de bevindingen uit Indiana sruD,tN
(Prime Time) en Nederiand (het PRIMA-
cohort). Deze zijn immers ontleend aan gege-
vens die in een natuurlijke setting verzameld
zijn.

223


-ocr page 231-

De effecten die gerapporteerd zijn voor de
jaargroep-2 leerlingen in Nederland zijn be-
hoorlijk groot. Om een vergelijkingsbasis te
geven: leerlingen in de grotere klassen (met 25
of meer leerlingen) hebben een achterstand die
vergelijkbaar is met die van de arbeiderskinde-
ren ten opzichte van de autochtone leerlingen
uit de midden en hogere sociaal-economische
milieus.

Zijn voor oudere leerlingen de resultaten
minder geprononceerd, voor de jongere leerlin-
gen lijkt een forse reductie van de klassen-
grootte samen te gaan met betere prestaties.
Correa (1993) maakt aannemelijk dat het pas
bij forse reducties van de klassengrootte voor
rationeel handelende leerkrachten nuttig wordt
meer tijd te besteden aan individuele hulp van
leerlingen: tijd en vervolgens voldoende kwali-
teit van de mogelijk geworden leerkracht-leer-
ling interactie is dan de crux waarom het zou
draaien.

Klassenverkleining in de onderbouw lijkt
het meest kansrijk, maar onduidelijk is nog in
welke jaargroep de klassenverkleining het
meest effectief kan worden ingezet. De minder
beklijvende effecten van Prime Time ten op-
zichte van STAR lijken te wijzen op een ver-
kleining van de klassengrootte voor de aller-
jongsten, maar bedacht dient te worden dat in
STAR ook een veel sterkere reductie van de
klassenomvang is ingezet (naar gemiddeld 15)
dan in Prime Time (naar gemiddeld 19).

Desalniettemin zijn vele auteurs niet zeker
over de kosteneffectiviteit van klassenverklei-
ning. Met name Slavin (1989) spreekt de sterk-
ste twijfels uit. Zelf propageert hij de omnibus
aanpak van Success for All: een speciale lees-
aanpak, 'tutors', een voorschools traject, coö-
peratief leren, regelmatige voortgangscontrole
(eens per 8 weken), gezinsondersteuning en
deskundige hulp voor het schoolteam. Het pro-
bleem met zijn altematieve aanpak is echter,
dat een onafhankelijke evaluatie van het Suc-
cess for All programma nog niet heeft plaats-
gevonden. De door de auteur zelf gerapporteer-
de resultaten lijken gunstig (Madden, Slavin,
Karweit, Dolan & Wasik, 1993; Slavin, 1996),
sruD/f« maar zijn wellicht sterk opgeblazen door
mogelijke Hawthome-effecten. Slavin (1996)
spreekt zelf de veronderstelling uit dat voor
risicoleerlingen op scholen met veel achter-
standsleerlingen de omnibus aanpak van Suc-
cess for All het meest effectief is, terwijl voor
risicoleerlingen op andere scholen enkel en
alleen 'Reading Recovery' voldoende is. De
benadering van Slavin heeft met klassenver-
kleining gemeen, dat een reductie van de leer-
ling/leerkracht ratio noodzakelijk is. Kennelijk
is dat toch de algemene cruciale factor.

224

PEDAGOGISCHE

Bosker en Hox (1996) laten zien dat scholen
hun formatie, bedoeld voor achterstandsbestrij-
ding, voor een belangrijk deel inzetten voor een
algehele reductie van de klassenomvang in alle
jaargroepen. Deze bevinding, gecombineerd
met de magere resultaten van reductie van de
klassengrootte voor de prestaties van leerlin-
gen van 8 jaar en ouder, zou een mogelijke
verklaring kunnen bieden voor de tot nu toe
weinig bevredigende resultaten van het Onder-
wijsVoorrangsBeleid (zie: Mulder, 1996). Het
roept ook de vraag op of er niet toch scholen
zijn die gericht hun formatie gebruiken, hetzij
voor een forse klassenverkleining, hetzij voor
een Slavin-achtige aanpak, voor de jongere
leerlingen, en wat daar dan het effect van is.

Gericht - bij voorkeur experimenteel - on-
derzoek naar de effectiviteit van deze aanpak-
ken op reguliere scholen en op scholen met
veel achterstandsleerlingen zou hier uitsluitsel
kunnen geven.

Voorts is nader onderzoek gewenst naar
combinatieklassen in relatie tot de klassen-
grootte problematiek. De 'best-evidence' re-
views van Veenman (1995,1996) laten zien dat
combinatieklassen niet ongunstig uitpakken,
noch voor het cognitief noch voor het affectief
functioneren van leerlingen. En onder verwij-
zing naar vernieuwende scholingsconcepten
wordt regelmatig het einde gevraagd van het
leerstofjaarklassensysteem. Maar zowel groot-
schalig goed opgezet onderzoek naar combina-
tieklassen in Nederland (gebruik makend van
adequate statistische analysemethoden) als
goed opgezet evaluatie-onderzoek naar de
effecten van vernieuwingsscholen als Dalton,
Jenaplan, Montessori e'.d. ontbreekt. Klassen-
verkleining lokt leeftijdsheterogene combina-
tieklassen of andere groeperingsvormen uit.
Maar wat voor de leerkracht haalbaar en voor
de leerling wenselijk is, blijft voor alsnog een
open vraag. De discussie over klassengrootte in
het basisonderwijs mag dan zijn voorlopig
einde bijna lijken te hebben bereikt (Commis-
sie Kwalitatieve Aspecten van Groepsgrootte,


-ocr page 232-

1996), de discussie over en het onderzoek naar
een pedagogisch-didactisch verstandig, effi-
ciënt, effectief, en gelijke kansen bevorderend
gebruik van formatie in basisscholen kan ons
inziens nu beginnen.

Noten

1- Met de introductie van de Wet op het Basison-
derwijs, is het woord klas vervangen door groep,
zodat het usance is geworden om waar vroeger
werd gesproken over klassengrootte (bijv. Van
Gelder, 1959; Warries, 1985) nu te spreken over
groepsgrootte. Deze term is echter misleidend,
omdat één (combinatie)klas meerdere jaargroe-
pen kan omvatten. Derhalve houden we vast aan
de term klassengrootte.
2. De effectgrootte is in navolging van Cohen
(1988), uitgedrukt als het effect van een conditie
ten opzichte van een referentiegroep in termen
van de residuele (dus niet-triviale) binnen-groe-
pen variantie. Effectgroottes van ca. 0.10 wor-
den door Cohen klein genoemd, maar kunnen
desalniettemin relevant zijn (zie ook: Bosker &
Witziers, 1996).

Citaat ontleend aan: Aitkin en Longford (1986,
P. 42).

Literatuur

'Achilles, C.M., Nye, B.A., Zaharias, J.B., & Fulton, B.D.
(1993). Creating successfull schools for all chil-
dren: a proven step.
Journal of School Leader-
ship, 3,
606-621.
Aitkin, M.A., & Longford, N.L (1986). Statistical
modelling issues in school effectiveness studies.
Journal of the Royal Statistical Society. A 1 -
43.

'^kerhielm, K. (1995). Does ciass size matter? Econo-

m/cs ofEducation Review, 14(3,), 229-241.
Batenburg, T. van, Koster, D., & Ros, A. (1989). Klei-
nere groepen, betere prestaties? In J. Scheerens
& J.C. Verhoeven (Red.),
Schoolorganisatie,
beleid en onderwijskwaliteit
(pp. 55-62). Bijdra-
gen aan de onderwijsresearch. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Bosker, R.J., & Hox, J. (1996). Klassengrootte en
functioneren van leerlingen en leerkrachten;
een onderzoek op basis van de PRIMA-cohort
gegevens. In Commissie Kwalitatieve Aspecten
van Groepsgrootte,
Klassenverkleining (pp. 107-
118). Den Haag: SDU.

Bosker, R.J., & Snijders, T.A.B. (1990). Statistische
aspecten van multi-niveau onderzoek.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch, 15,
317-329.

Bosker, R.J., & Witziers, B. (1996) The magnitude of
school effects.
New York: AERA-paper.

Cohen, J. (1988) Statistical povi/er analysis for the
behavioral sciences
(2nd edition). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

Coleman, J.S., Campbell, E., Hobson,, C., McPartland,
J., Mood, A., Weinfeld, F., & York, R. (1966).
Equality of educational opportunity. Washing-
ton, DC: US Government Printing Office.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op
kwaliteit. Evaluatie van het basisonderwijs.
Den
Haag: SDU.

Commissie Kwalitatieve Asperten van Groepsgroot-
te (1996).
Klassenverkleining. Den Haag: SDU.

Correa, H. (1993). An economic analysis of class size
and achievement in education.
Education Econo-
mics,
7(2), 129-135.

Finn, J.D., & Achilles, CM. (1990). Answers and
questions about class size: A statewide experi-
ment.
American Educational Research Journal,
27(3),
557-577.

Gelder, L. van (1959). De klassegrootte bij het lager
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 36, 498-519.

Glass, G.V., & Smith, M.L. (1978). Meta-analysis of
research on the relationship of class size and
achievement
San Francisco: Far West Laboratory.

Glass, G.V., Cahen, L.S., Smith, M.L., & Filby, N.N.
(1982).
School class size. London: Sage Publica-
tions.

Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1993). Nederlandse
leesprestaties in internationaal perspectief.
Amsterdam: SCO.

Hanushek, E.A. (1986). The economics of schooling:
produrtion and efficiency in public schools.
Journal of Economic Literature, 24, 1141-1177.

Hedges, L.V., Laine, R.D., & Greenwald, R. (1994).
Does money matter? A meta-analysis of studies
of the effects of differential school inputs on stu-
dent outcomes.
Educational Researcher, 23(3), 5-
14.

Inspectie van het Onderwijs (1995). Groepsgrootte
in het basisonderwijs.
Den Haag: SDU.

Jungbluth, P., Peetsma, T., & Roeleveld, J. (1996).
Leerlingprestaties en leerlinggedrag in het pri-
mair onderwijs. Ubbergen: ITS/SCO-Kohnstamm/
Tandem Felix.

Larkin, A.I., & Keeves, J.P. (1984). The class size


225

PCDACOeiSCHC

studiën

-ocr page 233-

question: A study at different levels of analysis.
Hawthorn: Australian Council for Educational
Research.

Madden, N.A., Slavin, R.E., Karweit, N.L., Dolan, L, &
Wasik, B.A. (1993). Succes for all: Longitudinal
effects of a restructuring program for inner city
elementary schools.
American Educational
Research Journal, 30(2),
123-148.

McGiverin, J., Gilman, D., & Tilitski, C. (1989). A
meta-analysis of the relation between class size
and achievement.
The Elementary School Jour-
nal,
90(1), 47-56.

Ministerie van OC&W (1996). Kerngegevens primair
onderwijs.
Zoetermeer: MOCW.

Mosteller, F. (1995). The Tennessee study of class
size in the early school grades.
The Future of
Children,
5(2), 1-13.

Mulder, L. (1996). Meer voorrang, minder achter-
stand? Het onderwijsvoorrangsbeleid getoetst.
Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Organization for Economic Co-operation and Devel-
opment (1995).
Education at a Glance. Parijs:
OECD.

Overmaat, M., & Ledoux, G. (1996). School- en klas-
kenmerken basisonderwijs en speciaal onder-
wijs.
Ubbergen: SCO-Kohnstamm^andem Felix.

RISE (1994). Class size regulation. A dossier of inter-
national comparisons.
London: The Research and
Information on State Education Trust.

Ross, K.N., & Postlethwaite, T.N. (1994). Differences
among countries in school resources and
achievement. In W.B. Elley (Ed.),
The lEA study of
reading liter^cy: Achievement and Instruction in
thirty-two school systems.
Oxford: Elsevier
Science Ltd.

Slavin, R.E. (1989). Achievement effects of substan-
tial reductions in class size. In R.E. Slavin (Ed.),
School and classroom Organization (pp. 247-
257). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum.

Slavin, R.E. (1996). Education for AU. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Smith, M.L, & Glass, G.V. (1980). Meta-analysis of
research on class size and its relationship to atti-
tudes and Instruction.
American Educational
Research Journal,
77(4), 419-433.

Veenman, S. (1995). Cognitive and noncognitive
effects of multigrade and multi-age classes: A
best-evidence synthesis.
Review of Educational
Research,
65(4), 319-382.

Veenman, S. (1996). Effects of multigrade and multi-
age classes reconsidered.
Review of Educational

Research, 66(3). 323-340.

Vierke, H. (1995). De PRIMA-toetsen gecalibreerd.
Nijmegen: ITS.

Warries, E. (1985). Klassegrootte en onderwijskwali-
teit.
Enschede: Universiteit Twente.

Werf, M.P.C. van der, & Guldemond, H. (1994). De
tweede meting van de OVB evaluatie. School- en
klaskenmerken in schooljaar 1990/1991.
Gronin-
gen: RION/ITS/LEO.

Werf, M.P.C. van der, Reezigt, G.J., & Guldemond, H.
(1996)
Zittenblijven in het basisonderwijs:
omvang, effecten en relaties met leerling- en
schoolkenmerken.
Groningen: GlON.

Word, E. (1990). Student/Teacher Achievement
Ratio (STAR). Tennessee's K-3 Class Size Study.
Washington: ERIC Report ED320 692.

Auteur

R.J. Bosker is als universitait hoofddocent werk-
zaam bij de vakgroep Onderwijsorganisatie & -
management van de faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde van de Universiteit Twente.

Correspondentie-adres: Vakgroep O&M, Faculteit
TO, Universiteit Twente, Postbus 217, 7500 AE En-
schede.

Abstract

The end of class struggle? Background to
the discussion on class size in primary
education.

R.J. Bosker. Pedagogische Studiën, 1997, 74, 210-
227.

Recent surveys show that class size in Dutch elemen-
tary schools is on average large as compared to
other countries, and moreover varies enormously
between as well as within schools. This article pre-
sents a review of foreign studies into the effects of
class size on the funrtion'ng of teachers and stu-
dents. Moreover, it also presents results from a
recent large scale Dutch research study in this area.
This study shows that there is an association
between class size and student achievement in the
areas of language and arithmetic.
Grade-2 students (five year olds) in classes with
more than twenty five students are more likely to be


-ocr page 234-

underachievers than comparable students from
smaller classes. For grades 4, 6, and 8 the results are
less clear cut (showing, for example, a relatively
high level of overachievennent for arithmetic in
classes sized 30-34), but there is an indication that
class sizes of thirty five and up may be detrimental
to student achievement.

Neither in the affective domain, nor with respect to
the functioning of teachers this Dutch study could
show a relationship with class size.
Comparlng the results with programs like 'Reading
Recovery' and 'Succes for AM' it is hypothesized that
lot class size per se is the factor causing the effects
mentioned, but a more general factor, namely the
teacher-to-pupil ratio.

227

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 235-

Boekbespreking

J.F.A. Braster

De identiteit van het openbaar onderwijs
Wolters-Noordhoff, Groningen 1996

495 pagina's ƒ 69.50 ISBN 90 01 16020 4

De laatste jaren is de vraag naar de identiteit
van het openbaar onderwijs sterk in de belang-
stelling gekomen. Deze belangstelling komt
niet uit de lucht vallen. In de eerste plaats vra-
gen wetenschappers en beleidsmakers zich al
enige tijd af hoe het komt dat, ondanks de toe-
nemende secularisatie, het marktaandeel van
het openbaar onderwijs niet zichtbaar toe-
neemt. Blijkbaar heeft het bijzonder onderwijs
zijn aantrekkingskracht, ook voor niet-kerke-
lijke ouders, niet verloren. In de tweede plaats
heeft, naast een aantal andere demografische
factoren, de toenemende culturele pluriformi-
teit van onze samenleving de druk op het
openbaar onderwijs vergroot om 'kleur' te
bekennen. Als gevolg daarvan spreekt men in
kringen van het openbaar onderwijs bijvoor-
beeld niet meer van 'neutraliteit', maar van
'actieve pluriformiteit'. En niet in de laatste
plaats heeft de politiek weer aandacht voor de
positie van het openbaar onderwijs. Al voor
het aantreden van het paarse kabinet lagen er
bijvoorbeeld verschillende voorstellen tot ver-
dere bestuurlijke verzelfstandiging van het
openbaar onderwijs.

Vanuit een betrokkenheid bij de vormge-
ving van het openbaar onderwijs, maar tegelij-
kertijd met voldoende wetenschappelijke dis-
tantie geeft Braster in zijn recent verschenen
proefschrift een uitvoerig antwoord op de
identiteitsvraag. Deze uitvoerigheid uit zich
niet alleen in de omvang (rond de 500 pagi-
na's), maar ook in de diepte van zijn studie.
Daarmee is zijn studie in één klap een stan-
daardwerk geworden waar betrokkenen bij het
openbaar onderwijs en ook onderzoekers in de
toekomst niet meer omheen kunnen.

Na twee inleidende hoofstukken over de
probleemstelling en de onderzoeksopzet van
zijn studie behandelt Braster in vier helder
geschreven hoofdstukken de geschiedenis van
de openbare school. Hij deelt die geschiedenis
in vier perioden in. De eerste periode omvat
de lange voorgeschiedenis tot 1806, waarin de
openbare school nog een specifieke religieuze

228

PEDAGOGISCHE
STUDllN

'997 (74) 228 230

signatuur had (eerst katholiek, later gerefor-
meerd). Dan volgt een periode tot 1857, waar-
in de openbare school een algemeen-christe-
lijk karakter droeg. In de derde periode, die
duurt tot de jaren zestig van deze eeuw, sloeg
de openbare school de weg in naar 'ware neu-
traliteit'. Tot slot, en dat is de laatste periode,
doemen kansen op voor een pluriforme open-
bare school.

Wat Braster in die geschiedenis behandelt
is niet verrassend, maar wel essentieel voor
zijn verdere onderzoek. Hij ontwikkelt daaruit
zijn kameleonhypothese. Hij laat namelijk
zien dat de dominante verschijningsvorm van
de openbare school in een periode zich ont-
wikkelt als reactie op de dominante denkbeel-
den van de tijd daarvoor. In lijn daarmee ont-
wikkelt hij zijn stelling dat de openbare school
zich in het algemeen aanpast aan de sociaal-
culturele context. De school neemt als een
kameleon de kleur van de omgeving aan.
Daarom kan men volgens hem niet van dé
openbare school spreken, maar bestaan er in
elke tijd steeds verschillende typen openbare
onderwijsinstellingen naast elkaar. De speci-
fieke identiteit daarvan kan steeds verklaard
worden uit de karakteristieken van de omge-
ving.

In de daarop volgende hoofdstukken zet
Braster deze stelling kracht bij door een breed
opgezette empirische studie naar de identiteit
van het openbaar onderwijs. Daarvoor maakt
hij een onderscheid tussen de formele, de
gepercipieerde en empirische identiteit. De
formele identiteit heeft betrekking op de ken-
merken zoals die in de wetgeving vastgelegd
zijn. De gepercipieerde identiteit vervolgens
slaat op de wijze waarop relevante betrokke-
nen de identiteit definiëren. Tenslotte omvat
de empirische identiteit de concrete activitei-
ten waarmee in de school- of lespraktijk daad-
werkelijk vorm gegeven wordt aan de identi-
teit van het openbaar onderwijs.

Uitgaande van de huidige formele identi-
teit, die bestaat uit de publiekrechtelijke
bestuursvorm, algemene toegankelijkheid en
de neutraliteit of pluriformiteit, schetst Braster
eerst hoe beleidsvoerders en -beïnvloeders
deze formele kenmerken percipiëren. Ook dit
hoofdstuk brengt nog geen verrassende zaken
aan het licht. De studie begint pas in het acht-
ste hoofdstuk de zaken wat te kantelen. In dat


-ocr page 236-

hoofdstuk wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de identiteit van de basis-
school onder 382 schoolleiders op basis van
trefwoorden. Daarnaast is nog gekeken naar
de naamgeving van de school als mogelijke
indicator voor identiteit. Dit onderzoek lever-
de zo'n 1500 trefwoorden op, die nader geana-
lyseerd zijn. Daarnaast zijn aan elke school
een aantal school- en contextkenmerken toe-
gevoegd. Daaruit kwam naar voren dat de drie
formele kenmerken in de ogen van de school-
leiders van de openbare scholen nauwelijks
van betekenis zijn. De overgrote meerderheid
schoolleiders van zowel openbare als bijzon-
dere scholen definiëren de identiteit van hun
school in onderwijskundige kenmerken. Ande-
re definities worden slechts in beperkte mate
naar voren gebracht. Dit geldt bijvoorbeeld
voor omschrijvingen in levensbeschouwelijke
grondslag. Alleen het protestants-christelijk
onderwijs doet dit nog in zekere mate (23%
van de schoolleiders). Alleen daar waar het
openbaar onderwijs een minderheidspositie
inneemt, is bij openbare schoolleiders een
sterk besef van de openbare grondslag.

In de hoofdstukken negen en tien wordt
aandacht geschonken aan de school- en
lespraktijk. Door middel van mondelinge
interviews met schoolleiders van 85 openbare
basisscholen is onderzocht hoe deze scholen
de verscheidenheid van levenbeschouwelijke
en maatschappelijke waarden aan de orde stel-
len. De steekproef is getrokken op basis van
een indeling naar negen verschillende sociaal-
culturele contexten, waarin politieke kleur,
etnische samenstelling en aantal inwoners van
de gemeenten de criteria waren. Naast deze
indeling naar sociaal-culturele context heeft
Braster zijn gegevens ook nog vergeleken met
het aanbod naar richting in de betreffende
gemeente. Dit criterium is later opgenomen,
omdat een aantal recente studies met dit crite-
rium interessante resultaten heeft laten zien.
Uit de analyse blijkt nu dat er vier typen open-
bare scholen onderscheiden kunnen worden:
neutrale, traditionele, multiculturele en pluri-
forme. Hoewel men uit de wet zou kunnen
opmaken, dat de pluriforme openbare school
de dominante verschijningsvorm zou moeten
zijn, is zij dat in werkelijkheid niet. Een kwart
Van de openbare basisscholen is als zodanig te
typeren. Ook de drie andere typen nemen

meer of minder dan een kwart voor hun reke-
ning. Als er naar verbanden wordt gekeken,
dan blijkt dat het type openbare school, dat
men in de praktijk aantreft, samenhangt met
de specifieke sociaal-culturele context. Deze
conclusie lijkt niet alleen de kameleonhypo-
these te bevestigen, maar is ook in lijn met
recente organisatiekundige inzichten, zoals in
de contingentiebenadering en het neo-institu-
tionalisme naar voren komen.

Braster stopt niet bij de poort van de
school, of liever gezegd bij de directiekamer.
Hij heeft ook nog eens 237 leerkrachten van
82 openbare scholen, verspreid over het land,
schriftelijk bevraagd naar hun lespraktijk.
Daaruit komt een beeld naar voren dat niet
alle openbare onderwijzers optimaal zijn toe-
gerust voor hun taak in de plurale samenle-
ving. Er kan evenmin volgens Braster gesteld
worden dat de aandacht die leerkrachten op
openbare basisscholen aan de maatschappelij-
ke verscheidenheid besteden bijzonder sterk
is. In totaal zijn zeven kenmerken gevonden
die bepalend zijn voor de mate waarin leer-
krachten aandacht besteden aan de verschei-
denheid in de samenleving. Deze zijn een
maatschappij-gerichte didactische aanpak,
kennis van wereldgodsdiensten en andere cul-
turen, specifieke opvattingen over onderwijs,
een maatschappelijke oriëntatie, het lesgeven
in hogere groepen, en het bezitten van cultu-
reel en sociaal kapitaal.

Braster sluit af met de rapportage van een
onderzoek onder een representatieve groep
van 980 Nederlanders. Aan deze groep is
gevraagd naar hun behoefte aan pluriformiteit
in het onderwijs. Hoewel de behoefte aan plu-
riformiteit verschilt tussen mensen die een
voorkeur hebben voor openbaar onderwijs of
bijzonder onderwijs, is het prefereren van plu-
riform onderwijs geen synoniem voor het kie-
zen voor openbaar onderwijs. Hij constateert
ook in de voorkeur voor het openbaar onder-
wijs een verschil in generaties. De oudere
generatie blijkt een sterker besef van de identi-
teit van de openbare school te hebben dan de
jongere generatie die is opgegroeid in een
sterk ontzuilde maatschappij. Bij de jongere sruoif»
generatie daarentegen lijkt het opleidings-
niveau een veel grotere rol te spelen bij de
keuze voor een basisschool. Dit zou erop kun-
nen duiden dat er in het onderwijsbestel nieu-


-ocr page 237-

we breuklijnen zullen ontstaan, die in tegen-
stelling tot het verleden niet langer verticaal
(zuilen) maar horizontaal (sociale klassen)
lopen.

Maken we een balans op van de gehele stu-
die, dan kunnen we vaststellen dat dit proef-
schrift een rijkgevarieerd en degelijk stuk
werk is. Braster maakt gebruik van allerlei
soorten gegevens en technieken: historische
bronnen, telefonische enquête en mondelinge
interviews onder schoolleiders, schriftelijke
enquête onder leerkrachten en een representa-
tieve groep Nederlanders, gesprekken met
beleidsmakers op verschillende niveaus. De
enige opvallende afwezige actor vormt het
schoolbestuur. Dat is aan de ene kant jammer,
omdat uit (eigen) onderzoek is gebleken dat
besturen belangrijke identiteitsbewakers zijn.
Aan de andere kant wordt dit gemis gecom-
penseerd door (soms gewaagde) nieuwe bena-
deringen. Een voorbeeld daarvan is het tref-
woorden-onderzoek onder schoolleiders. Niet
in de laatste plaats is de studie in een prettige
en heldere stijl geschreven, ook waar het meer
technische aspecten van het onderzoek betreft.
Hoewel een
single issue- onderwerp, over-
stijgt de studie door zijn opzet en uitwerking
het terrein van het openbaar onderwijs en
geeft het een goed inzicht in de werking van
het Nederlandse onderwijsbestel zoals dat his-
torisch vorm gekregen heeft.

S. Karsten

230

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 238-

Mededelingen

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. H.A. van der Stege
Titel proefschrift: Ideeën van ouders. Over de
invloed van aanleg, opvoeding en omgeving
op de ontwikkeling van hun kind
Promotor: Prof.dr. J.M.A. Hermanns
Datum: 28 april 1997

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. O.C. McDaniël
Titel proefschrift: The effects of govemment
policies on higher education
Promotores: Prof.dr. F.A. van Vught en
Prof. Dr. A.M.L. van Wieringen
Datum: 20 mei 1997

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. W.J.M. Van den Broeck
Titel proefschrift: De rol van fonologische
verwerking bij het automatiseren van de lees-
vaardigheid

Promotor: Prof.dr. A.J.J.M. Ruijssenaars
Co-promotor: Dr. K.P. van den Bos
Datum: 4 juni 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. A.R.G. Jansen
Titel proefschrift: Construction monitoring
Systems in the behavioral sciences
Promotor: Prof.dr. E.E.J. de Bruyn
Co-promotores: Dr. J.H.L. Oud en
Dr. J.F.J. van Leeuwe
Datum: 12 mei 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. G.J.Th. Haselager
Titel proefschrift: Classmates. Studies on the
development of their relationships and
Personality in middle childhood
Promotor: Prof.dr. C.F.M. van Lieshout
Co-promotor: Dr. J.M.A. Riksen-Walraven
Datum: 23 mei 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. B. Stellingenwerf
Titel proefschrift: Leaming the rules of the
game: teaching strategies in arithmetic word
Problem solving.

Promotor: Prof.dr. L. Verhoeven
Co-promotor: Dr. E.C.D.M. van Lieshout
Datum: 24 juni 1997

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. G. Erkens
Titel proefschrift: Coöperatief probleem-
oplossen met computers in het onderwijs. Het
modelleren van coöperatieve dialogen voor de
ontwikkeling van intelligente onderwijs-
systemen

Promotor: Prof.dr. G. Kanselaar
Co-promotor: Dr. J.L. van der Linden
Damm: 28 mei 1997

Recent gestart onderzoek

Universiteit van Amsterdam

Titel project: Geïntegreerd taalonderwijs in
Amsterdam

Contactpersoon: Drs. Y. Emmelot, SCO-
Kohnstamm Instituut

Titel project: PRIMA-cohort, tweede ronde
Contactpersoon: Drs. M. van Erp, SCO-Kohn-
stamm Instituut

Titel project: Validering Alvabavo
Contactpersoon: Dr. J. Meijer, SCO-Kohn-
stamm Instituut

Titel project: Succesfactoren terugdringen
schoolverzuim

Projectleiding: Drs. M. Derriks en
Drs. E. de Kat

Vrije Universiteit

Titel project: Wanneer is kennis van jonge
kinderen inzake seksualiteit leeftijdsadequaat?
Onderzoekster: Drs. S.N. Brilleslijper-Kater

Universiteit Utrecht

Titel project: Argumentation in computer
supported collaborative environments
Onderzoekster: Drs. A. Veerman

231

PCDAGOGISCHC
STUDIËN

1997 at) 231-232

Oratie

Dr. J.J. Hox, benoemd tot hoogleraar in de
faculteit der Sociale Wetenschappen aan de
Universiteit Utrecht, om werkzaam te zijn op


-ocr page 239-

het vakgebied van de Methoden en Technie-
ken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek,
heeft op 1 mei 1997 zijn ambt aanvaard met
het houden van een oratie, getiteld:
Er is
nieuws onder de zon: nieuwe oplossingen voor
oude problemen.

Afscheidscollege

Prof.dr. K. Doornbos heeft op 23 mei 1997
zijn werkzaamheden als hoogleraar Orthope-
dagogiek aan de Universiteit van Amsterdam
beëindigd met een afscheidscollege, getiteld:
Weg van Onderwijs.

PAO-prljs 1996

Mevr. drs. C.J. Rieffe, prof.dr. W. Koops en
dr. M. Meerum Terwogt hebben de PAO-prijs
1996 ontvangen van de Stichting Nederlands
Instituut voor Postacademisch onderwijs. Zij
ontvingen deze prijs voor hun bijdrage aan het
Jaarboek Ontwikkelingspsychologie, Orthope-
dagogiek en Kinderpsychiatrie 2 (1996-1997)
getiteld:
Vroegkinderlijk begrip van mentale
processen: de Child's Theory ofMind.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

17e jaargang, nr. 1, 1997

Thema: Onderwijsbeleid voor de 21e eeuw

Onderwijsbeleid voor de 21e eeuw. Inleiding
op het thema, door F. Meijers, W. Wardekker
en A. Wesselingh

Onderwijs op weg naar de 21e eeuw; trends en
contradicties, door H. Leune
Regeren of dereguleren. Dilemma's van
onderwijsbeleid in een nieuwe tijd, door
P. Sleegers en A. Wesselingh
Op zoek naar een heuristiek voor funderend
onderwijsbeleid in de 21e eeuw, door S. Blom
en verder:

Seksualiteit als opvoedings- en ontwikkelings-
terrein: nieuwe oriëntaties en dilemma's, door
Y. te Poel en J. Ravesloot
Een nieuw vergezicht? Een reactie op
Y. Leeman, H. Lutz en W. Wardekker 'Inter-
cultureel onderwijs en culturele identiteit'
door W. Fase

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 4, 1997

Kinderbescherming als bijdrage tot herstel: op
zoek naar een realistisch optimisme, door
J.E. Doek

De rol van het basisonderwijs in de groei van
lom en mik, door Y.J. Pijl
Orthopedagoog versus gezondheidszorg-
psycholoog, door A.E.J. Burger-Veltmeijer

Ontvangen boeken

Bouwers, H., & Goor, H. van. Problemen met be-
grijpend lezen.
Uitgeverij Intro, Baarn, 1997,
ƒ 29,90.

Broeck, W. Van den. De rol van fonologische ver-
werking bij het automatiseren van de leesvaar-
digheid {dissertatie).
Rijksuniversiteit Leiden, Lei-
den, 1997.

Haaften, W. van. Korthals, M., & Wren, Th.(Eds.),
Philosophy of development; reconstructlng the
foundations of human development and educa-
tlon.
Kluwer Academic Publishers, Dordrecht/
Boston/London, 1997, ƒ 79,50.
Haenen, J.,
Plotr Gal'perin: Psychologist in Vygots-
kij's Footsteps.
Nova Schience Publishers, New
York, 1996.

Heer-Dehue, J. de (Ed.), Intercultural education and
education of migrant children. Practice and
perspectives.
Stichting Promotie Talen, Utrecht,
1997, ƒ 37,50.
Hoop, F. de, & Janson, D.J.,
Omgaan met verschillen.
Adaptief werken aan basisonderwijs.
Uitgeverij
Intro, Baarn, 1997, ƒ29,90.
Klomp, H.A.,
De relativiteitstheorie in Nederland.
Breekijzer voor democratisering in het inter-
bellpm
(dissertatie). Epsilon Uitgaven, Utrecht,
1997, ƒ42,50.
Luit, J.E.H. van.
Kinderen en vroege (leer)proble-
men; stimulerende activiteiten voor nul- tot
twaalfjarigen met een achterblijvende ontwik-
keling.
Graviant Educatieve Uitgaven, Doetin-
chem, 1997, ƒ 25,-. •
Schouwenburg, H.C. & Groenewoud, J.T.,
Studie-
planning.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1997,
ƒ 24,50.

Verhey, F., Multidisciplinair verslagleggen en inter-
disciplinair denken.
Uitgeverij SWP, Utrecht,
1997, ƒ 64,50.


232

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 240-

KJt^X- 3'r'i I

Vooriezen op school aan jonge kinderen:
een review1

H. Blok

n jc

Samenvatting

In kindercentra en in kleutergroepen wordt
praktisch dagelijks door leidsters en leerkrach-
ten voorgelezen. Eén van de oogmerken is de
bevordering van de taal- en leesontwikkeling
Van de kinderen. Dit artikel beschrijft een
feview naar de effecten die het voorlezen op
school heeft op de taal- en leesontwikkeling van
jonge kinderen (tot acht jaar). In totaal werden
elf studies (met twaalf steekproeven) gevonden
die het voorlezen op een kindercentrum of op
school tot onderwerp hebben. De gecombineer-
de effectgrootte voor 'mondelinge taal' be-
draagt .64, voor 'lezen' .22. Hoewel met name
het eerste effect niet te verwaarlozen is, wordt
gewaarschuwd voor een al te optimistische
interpretatie. De empirische basis is erg smal.
Niet alleen is het aantal studies beperkt, maar
ook laat een kritische analyse van de studies
ernstige tekorten zien, zowel in de opzet als In
de rapportage.

1 Inleiding

Op basisscholen wordt veelvuldig aan jonge
kinderen voorgelezen. Exacte cijfers zijn niet
gemakkelijk te geven. Maar de indruk bestaat
dat in de meeste kleuterklassen (groepen 1 en
2) tenminste één keer per dag door de leer-
kracht voorgelezen wordt (Veen, Overmars &
De dopper, 1995; p. 181). Waarschijnlijk
neemt de frequentie van voorlezen af naarmate
de leerlingen ouder worden. Hierbij speelt een
rol dat kinderen in de middenbouw (groepen 3,
4 en 5) steeds beter zelf gaan lezen. In de
bovenbouw is de leesvaardigheid van de mees-
te leerlingen voldoende hoog om zelfstandig
een breed scala van teksten te kunnen lezen.
Toch wordt ook in de groepen 7 en 8 nog veel-
vuldig aan kinderen voorgelezen. In een steek-
proef van 28 leerkrachten (deels groep 7, deels
groep 8) uit Amsterdam en omgeving bleek dat
het merendeel van hen meermalen per week
naar een voorleesboek greep (Blok, 1992).

In dit artikel beperk ik me tot het voorlezen
- in een geïnstitutionaliseerde context - aan
jonge kinderen, geoperationaliseerd als kinde-
ren tot ongeveer 8 jaar. Een strikte ondergrens
is er niet, omdat deze afhangt van de leeftijd
waarop kinderen naar een kindercentrum of
naar school gaan. In ons land is dat als regel 4
jaar, maar soms ook eerder. In de Verenigde
Staten, waar het merendeel van het weten-
schappelijke onderzoek verricht wordt, gaan
kinderen als regel vanaf hun vijfde naar school,
maar soms eerder.

Werkers op kindercentra en leerkrachten -
gemakshalve vatten we vanaf hier beide groe-
pen samen met de term leerkrachten - hebben
met het voorlezen diverse doelen voor ogen.
De belangrijkste doelen zijn onder drie noe-
mers samen te vatten: bevordering van de taai-
en leesontwikkeling, cultuuroverdracht en per-
soonlijkheidsgroei (Baudoin et al., 1990;
Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek, 1992).
Voorbeelden van doelen op het terrein van de
taal- en leesontwikkeling zijn: vergroting van
de taalbeheersing, kennismaking met de func-
tie van geschreven taal en met de opbouw van
boeken en verhalen. Voorbeelden van doelen
op het terrein van de cultuuroverdracht zijn:
wereldoriëntatie, overdracht van waarden en
normen (incl. omgangsvormen) en inwijding in
de wereld van de literatuur. Een voorbeeld op
het terrein van persoonlijkheidsgroei: kinderen
inzicht geven in de eigen gevoels- en erva-
ringswereld.

De vraag kan worden gesteld of voorlezen
een geschikt middel is voor het eerste doel:

233

PCDAGOGISCHE
STUDIlN

1997 (74) 233-243


1  Deze literatuurstudie is uitgevoerd met financiële
steun van het Instituut voor Onderzoek van Onder-
wijs (SVO), project 95729.

-ocr page 241-

bevordering van de taal- en leesontwikkeling.
Er is uitgebreid empirisch onderzoek gedaan
naar deze vraag. Het grootste deel van de stu-
dies heeft betrekking op het voorlezen in
gezinsverband. Recent is een tweetal meta-ana-
lyses verschenen, namelijk Bus, IJzendoom en
Pellegrini (1995) en Scarborough en Dobrich
(1994). Deze overzichtstudies komen in
belangrijke opzichten overeen. De bestudeerde
onafhankelijke variabele is het voorlezen door
ouders aan hun kinderen in de voorschoolse
leeftijd. De gemeenschappelijke vraag is welke
effecten deze variabele heeft op de taal- en
leesontwikkeling van kinderen. Gemeenschap-
pelijk is ook het grootste deel van het bronnen-
materiaal: ruim 30 studies die in de afgelopen
dertig jaar verschenen zijn.

Een verschil is er in de manier waarop de
resultaten van de studies gecombineerd zijn.
Bus et al., (o.e.) voerden een voornamelijk
kwantitatieve meta-analyse uit waarbij studies
met een verschillende opzet (correlationeel,
longitudinaal, experimenteel) bij elkaar ge-
voegd zijn. Scarborough en Dobrich (o.e.) han-
teerden naast kwantitatieve maten ook kwalita-
tieve overwegingen en analyseerden de studies
per afzonderlijk onderzoekstype. Ondanks het
methodische verschil stemmen de conclusies
sterk met elkaar overeen. Bus et al. rapporteren
een algemene effectgrootte (Cohens d) van .59.
Scarborough en Dobrich rapporteren een
mediane effectgrootte
(pmc) van .26. Beide
conclusies samengenomen duiden erop dat 7
tot 10 procent van de variantie in taal- en lees-
vaardigheden 'samenhangt met het voorlezen
door ouders in de voorschoolse periode.

In beide meta-analyses wordt tevens de con-
clusie getrokken dat de onafhankelijke variabe-
le, het vooriezen door de ouders, in de meeste
studies onvoldoende precies beschreven is. Er
bestaat daardoor onzekerheid over de modale
'treatment' die nodig is om, bijvoorbeeld, een
effectgrootte van .6 te realiseren. Die onzeker-
heid bestaat er in drie belangrijke opzichten: de
frequentie waarmee voorgelezen wordt, de
leeftijd waarop met voorgelezen wordt aange-
«DAGOG,«« vangen (en bijgevolg de duur van de 'treat-
sTUDien ment') en de stijl van voorlezen. Wat de voor-
leesstijl betreft hebben alleen Scarborough en
Dobrich een vijftal relevante studies apart
geanalyseerd. Zij vonden hierin geen aanwij-
zingen dat de voorleesstijl sterker met de taal-
en leesontwikkeling samenhing dan de fre-
quentie van vooriezen.

234

Hoewel beide besproken overzichtstudies
het inzicht in de mogelijke effecten van voor-
lezen verdiepen, kan men de besproken conclu-
sies niet zonder meer generaliseren naar het
voorlezen op school. Tussen voorlezen op
school en voorlezen in gezinsverband bestaan
niet onaanzienlijke verschillen. Het meest ken-
merkende verschil is dat ouders als regel aan
maar één kind, of hoogstens enkele kinderen
tegelijk voorlezen, terwijl op school meestal
aan een hele klas tegelijk wordt voorgelezen.
Dit verschil heeft consequenties voor het aantal
interacties tussen vooriezer en luisteraar en de
aard van deze interacties. Leerkrachten hebben
tijdens het voorlezen veel minder mogelijk-
heden hun gedrag af te stemmen op de indivi-
duele leerling dan ouders dat hebben ten
opzichte van hun eigen kind(eren). Op zijn best
bevatten de meta-analyses van Bus et al. en
Scarborough en Dobrich alleen indirecte evi-
dentie aangaande het vraagstuk van de effec-
tiviteit van voorlezen op school: de 7 tot 10
procent gemeenschappelijke variantie is moge-
lijkerwijs een bovengrensschatting.

Een meer direct antwoord kan men proberen
te krijgen door een analyse van de literatuur
over vooriezen op school. Maar hierbij stuit
men op twee moeilijkheden. De eerste is dat er
nog maar weinig studies gedaan zijn naar de
effecten van voorlezen op school. De tweede
moeilijkheid is dat over deze studies geen
review beschikbaar is. Het onderhavige artikel
is bedoeld om in deze leemte te voorzien. Het
doet verslag van een review van elf studies die
het resultaat zijn van een uitgebreide speur-
tocht.

2 Probleemstelling

2.1 Kernbegrippen

Idealiter dicteert een theorie de hypothesen die
in een review worden geëvalueerd. In het geval
er geen sprake is van een coherente theorie,
moet men volstaan met een minder samenhan-
gend stelsel van uitspraken over de factoren die
een beschrijving of verklaring geven van de
bestudeerde verschijnselen. Hier wordt een
poging gedaan zo'n theorie, in een noodzake-
lijk nog rudimentaire vorm, te specificeren.


-ocr page 242-

Taalontwikkeling is het object van de te ont-
wikkelen theorie. De snelheid waarmee taal-
ontwikkeling plaatsvindt, en met name de indi-
viduele variatie daarin, is de te verklaren
grootheid. Taalontwikkeling wordt hier in een
ruime betekenis gehanteerd, betrekking heb-
bend op zowel de gesproken als geschreven
taal. Onderscheiden componenten zijn: fonolo-
gische vaardigheden, woordkennis, kennis van
Woord- en zinsbouw, lees- en schrijfvaardig-
heid. De volgorde van deze opsomming repre-
senteert grofweg een ontwikkelingsvolgorde,
althans wat betreft het beginpunt van elk der
componenten. De ontwikkeling van vaardig-
heden in het herkennen en produceren van
spraakklanken kent bijvoorbeeld een vroegere
start dan de ontwikkeling van een woorden-
schat. Evenzo kent de ontwikkeling van een
Woordenschat een eerdere start dan de ontwik-
keling van syntactische en morfologische vaar-
digheden. Maar wat betreft de periode waarin

ontwikkelingen plaatsvinden, is er een
niime overlap. De ontwikkeling van een woor-
denschat verloopt simultaan met ontwikkelin-
gen van vaardigheden waarvan het startpunt
later ligt.

Waarvan is de taalontwikkeling, preciezer
gezegd de snelheid waarmee het kind zijn taal-
beheersing ontwikkelt, afhankelijk? De hoofd-
stelling is dat de taalontwikkeling van kinderen
een functie is van twee grootheden: het menta-
le vermogen om taal te leren en de ervaringen
die kinderen tijdens hun leven met taal opdoen.

Op het taalleervermogen wordt hier slechts
kort ingegaan. Het is in dit verband van minder
belang, omdat vooriezen een exponent is van
de andere grootheid, de ervaringen met taal.
Men veronderstelt dat kinderen door hun aan-
leg

over een aangeboren vermogen beschikken
om taal te leren: kinderen zijn daartoe als het
Ware voorgeprogrammeerd. Biologische groei
èn ervaringen met taal (het taalaanbod) zorgen
ervoor dat het taalleervermogen tot ontwikke-
ling komt. Verschillen tussen kinderen wat
betreft hun taalleervermogen zijn derhalve op
drie bronnen terug te voeren: ze zijn deels door
aanleg en biologische groei bepaald, maar
deels ook het resultaat van de mate waarin het
taalaanbod het taalleervermogen stimuleert,
^eze zienswijze impliceert dat de beide groot-
sheden, het taalleervermogen en de ervaringen
"let taal, niet onafhankelijk van elkaar opere-
ren maar in een interactie de taalontwikkeling
bepalen.

De ervaringen die kinderen met taal opdoen
is de tweede belangrijke grootheid. De aard en
de hoeveelheid van deze ervaringen bepalen
mede hoe snel taalontwikkeling plaatsvindt.
Wat betreft de aard van de ervaring is het nut-
tig enkele onderscheidingen aan te brengen,
omdat deze laten zien dat de ervaringen met
taal van grote diversiteit zijn.

Een eerste onderscheiding is die tussen taal
die mondeling en taal die schriftelijk aangebo-
den wordt. Vanzelfsprekend is in de aanvangs-
fase alleen het mondelinge taalaanbod van
belang. Maar als kinderen eenmaal zelf kunnen
lezen, neemt hun vaardigheid toe om via schrif-
telijk taalaanbod hun taalontwikkeling te ver-
snellen. In feite is er bij voorlezen nog een
derde vorm van taalaanbod in het geding,
geschreven taal die mondeling wordt aangebo-
den. Door vooriezen ontdekken kinderen aller-
lei eigenschappen aangaande de vorm en func-
tie van geschreven taal en komen ze in
aanraking met het typische schrijftaalregister.
Onderzoek naar ontluikende geletterdheid
heeft duidelijk gemaakt dat veel kinderen al
vóórdat ze als vierjarige de basisschool betre-
den, een zeker inzicht hebben in vorm en
gebruik van geschreven taal (Sulzby & Teale,
1991; Verhoeven, 1994).

Een tweede onderscheiding is die tussen
gezin en school. Traditioneel is wat betreft de
eerste taalontwikkeling - zeg tot ongeveer vier
jaar - de aandacht vooral naar het gezin uitge-
gaan. Gezien het feit dat jonge kinderen wat
betreft hun taalontwikkeling onder sterke
invloed van hun ouders staan, valt dat te begrij-
pen. Bij de bestudering van de latere taalont-
wikkeling is er vooral aandacht voor de be-
ïnvloeding vanuit de school. Men vergeet
daarbij wel eens dat kinderen ook in de school-
leeftijd nog steeds een invloed ondervinden
van de talige omgeving thuis. Het lijkt waar-
schijnlijk dat het gezin, óók voor kinderen in de
schoolleeftijd, een belangrijke determinant van
de taalontwikkeling is (Wells, 1986).

In het verleden werd wel een derde onder- pfoAeoeiscne
scheid gemaakt, namelijk tussen ongestuurde
studèèn
taalverwerving, die zich buiten de schoolmuren
zou afspelen en gestuurde taalverwerving, die
uitsluitend binnen school zou plaatsvinden.
Maar deze beide termen - gestuurd en onge-


-ocr page 243-

stuurd - suggereren een tegenstelling die er in
werkelijkheid niet is. Immers, ook ouders
ondersteunen bewust en actief de taalverwer-
ving van hun kinderen, zo goed als kinderen op
school ook via ongestuurde situaties hun taal-
beheersing vergroten.

2.2 Verbale interactie

Een kind ontwikkelt zijn taalvaardigheid door
middel van de taal die hem wordt aangeboden.
In dat taalaanbod vallen twee uitersten te
onderscheiden: taal die in een directe interac-
tiesituatie rechtstreeks tot het kind wordt
gericht en taal die het kind uit de omgeving
oppikt, maar die niet rechtstreeks tot het kind is
gericht. Algemeen heerst het inzicht dat het
eerste type - de verbale interactie - voor de
taalontwikkeling van veel groter belang is dan
het tweede type, de omgevingstaai. Anders
gezegd, verbale interacties vormen de sleutel
tot de taalontwikkeling. Er zijn vier redenen
aan te geven waarom de verbale interactie een
zoveel krachtiger 'motor' is dan de omgevings-
taai:

a. door de interactie wordt de aandacht van het
kind gericht;

b. de noodzaak de interactie op gang te hou-
den, dwingt volwassenen tot begrijpelijke
taal, aangepast aan het taalniveau van het
kind;

c. de interactie fungeert als een sterke uitnodi-
ging aan het kind om zelf taal te gebruiken
en met taalvormen te experimenteren;

d. de interactie voorziet het kind van uiteen-
lopende vormen van feedback.

In de literatuur worden uiteenlopende voor-
beelden gegeven van effectieve interactie-
vormen of -strategieën. Zo maken ouders in de
allereerste fase van de taalontwikkeling ge-
bruik van een specifieke taalvariant, het
'motherese', waarvoor in ons land als term het
'Moeders' of 'Mammiaans' is voorgesteld.
Deze variant kenmerkt zich onder meer door
een grote expressiviteit, een nadrukkelijke
articulatie, een laag spreektempo, een sterk
vereenvoudigde syntaxis en een specifiek
idioom (Gleitman,» Newport & Gleitman,
1984). Bruner (1983) wijst op het grote belang
van routinematige procedures ('routines'), die
als het ware uitnodigen tot herhaling van inter-
acties: spelletjes, vaste gebeurtenissen zoals
aankleden, wassen, eten en dergelijke. Die
routinematige procedures lijken ook een essen-
tieel onderdeel te vormen bij het gebruik van
aanwijsprentenboeken, zoals beschreven door
Ninio en Bruner (1978). Schaerlaekens en Gil-
lis (1987) geven een ander belangrijk aspect
aan: semantische contingentie. Ouders probe-
ren in de interactie als regel de inhoudelijke
relatie te bewaken; zij borduren - inhoudelijk
gezien - voort op de bijdragen van het kind.
Strategieën die zij hierbij gebruiken zijn onder
andere: expansie (herhaling van de uiting van
het kind, maar in een meer volledige vorm),
bevestigen van beweringen van het kind, vra-
gen om verduidelijkingen, aanbrengen van cor-
recties, enzovoort. Dergelijke strategieën vor-
men als het ware de tijdelijke steigers die
kinderen in staat stellen aan hun taal te bou-
wen. Bruner (1983) spreekt in dit verband van
'scaffolding', een techniek waarmee ouders
uitbreiding geven aan wat Vygotskij de 'zone
van de naaste ontwikkeling' heeft genoemd.
Zodra het kind laat blijken de aangeboden
steun niet meer nodig te hebben, wordt deze
steun ook niet meer aangeboden.

2.3 Taalontwikkeling door voorlezen

Om te begrijpen waarom voorlezen de taalont-
wikkeling van jonge kinderen kan versnellen,
is het nodig aandacht te schenken aan de ver-
schillende manieren van voorlezen. Hierin zijn
twee uitersten te onderscheiden: simpel
gezegd, 'praten met het kind' en 'praten tegen
het kind'. Bij de eerste manier van voorlezen is
er zeer veel interactie tussen voorlezer en kind
over de tekst, bij de tweede manier is die inter-
actie nagenoeg afwezig: de voorlezer draagt de
tekst voor en de rol van het kind is terugge-
bracht tot luisteren. De eerste manier duiden
we aan als een interactieve voorieesstijl, de
tweede als een passieve voorieesstijl.

Er zijn redenen om van een interactieve
voorieesstijl een veel sterker effect op de taal-
ontwikkeling te verwachten dan van een pas-
sieve voorieesstijl. In feite zijn dit ongeveer
dezelfde redenen als waarom het aangaan van
verbale interacties voor de taalontwikkeling
veel gunstiger is dan het aanbieden van omge-
vingstaai. Voorlezen vindt veelal plaats in een
specifieke 'setting' waarin de handelingen met
een grote mate van routine vervuld worden.
Die routinematigheid zorgt voor een bepaalde
mate van voorspelbaarheid. Door die voorspel-


236

pedagogische

studêSn

-ocr page 244-

baarheid worden kinderen in staat gesteld lang-
zamerhand een steeds groter aantal handelin-
gen, eerder nog verricht door de voorlezer,
zelfstandig te verrichten. Men kan denken aan
het aanreiken van het boek, het omslaan van de
bladzijden, het aanvullen van het laatste woord,
of. in een later stadium, het parafraseren van
delen van het verhaal. Ondanks het routine-
matige karakter is vooriezen geen rigide activi-
teit. De 'setting' biedt voldoende mogelijkhe-
den voor een zekere variatie in de herhaling.

Een ander belangrijk kenmerk is dat de
interactieve voorleesstijl volop gelegenheid
biedt tot de al genoemde 'scaffolding'. De
Voorlezer biedt het kind ondersteuning bij de
betekenisreconstructie, waartoe het kind zelf-
standig nog niet in staat is. Die ondersteuning
biedt het kind als het ware de mogelijkheid de
eigen beperkingen te overstijgen. Van belang is
dat de voorlezer in opeenvolgende situaties de
mate van ondersteuning vermindert, waardoor
bet kind de mogelijkheid krijgt steeds grotere
delen van de betekenisreconstructie zelfstandig
te verrichten.

Rest hier de bespreking van de vraag welke
taalontwikkelingscomponenten bij vooriezen
^an bod kunnen komen. De verwachting is dat
de effecten zich op een breed terrein kunnen
manifesteren: inzicht in verhaalstructuren,
Woordenschat, vaardigheden op het gebied van
Woord- en zinsbouw, meta-linguïstisch bewust-
zijn en vaardigheden op het gebied van de
Vroege geletterdheid. Op voorhand is het moei-
lijk om aan te geven op welk gebied de grootste
effecten te verwachten zijn. De effectgrootte
zou kunnen samenhangen met de leeftijd van
de kinderen en mogelijk ook met de taalcom-
Ponent die in de interactie over de tekst centraal
gesteld wordt. Een betrekkelijk algemene ver-
pachting is dat de effecten op mondelinge taal-
vaardigheidsaspecten groter zullen zijn dan op
'Ie schriftelijke. Deze verwachting is ingegeven
door het feit dat voorlezen - althans voor de
kinderen — een voornamelijk mondelinge aan-
gelegenheid is. Ze oefenen veel meer hun
luister- en spreekvaardigheid (inclusief woor-
denschat en grammaticale vaardigheden) dan
l^un geletterdheid. Enige steun voor deze alge-
mene verwachting werd gevonden door Bus et
®1(1995), die voor mondelinge taalvaardig-
lieid een iets sterker effect rapporteren
{d = .67)
dan voor ontluikende geletterdheid
{d = .58) of

voor lezen {d = .55).
2.4 Hypothesen

Het voorgaande leidt tot de algemene verwach-
ting dat het effect van vooriezen op school op
de taalontwikkeling van jonge kinderen aan
diverse invloeden bloot staat. Deze algemene
verwachting is in vijf hypothesen gespecifi-
ceerd.

Hypothese 1: voorlezen is gunstiger voor de
taalontwikkeling naarmate er tussen voorlezer
en kind meer interactie is over de voorgelezen
tekst.

Hypothese 2: in vergelijking met het voorle-
zen door ouders thuis valt te verwachten dat het
effect van voorlezen door leerkrachten op
school geringer zal zijn, geringer derhalve dan
.6 (Cohens d), het resultaat uit de meta-analy-
ses van Bus et al. (1995) en Scarborough en
Dobrich (1994).

Hypothese 3: de grootte van de groep waar-
aan wordt voorgelezen hangt negatief samen
met de grootte van het effect.

Hypothese 4: het effect van voorlezen zal
groter zijn op de mondelinge taalontwikkeling
dan op de schriftelijke taalontwikkeling.

Hypothese 5: naarmate het voorlezen op
school vaker gebeurt, zal de effectgrootte toe-
nemen.

3 Opzet

3.1 Verzameling en selectie van de studies

Searches in electronische literatuurbestanden
hebben een belangrijke basis gelegd voor de
verzamelde literatuurverwijzingen. Deze
searches zijn uitgevoerd aan de hand van zoek-
profielen op basis van drie groepen descripto-
ren: een groep ter aanduiding van de onafhan-
kelijke variabele ('storybook reading, story
reading, reading aloud to others'), een groep ter
aanduiding van de afhankelijke variabelen
('reading comprehension, listening compre-
hension, vocabulary development') en een
groep ter aanduiding van de leeftijd van de kin-
deren ('early childhood education, preschool
education, primary education'). Deze keuze
van descriptoren is mede afgestemd op de
descriptoren die aan reeds beschikbare kemar-
tikelen bleken te zijn toegekend. De searches
zijn uitgevoerd in juni 1995 op vier bestanden:


237

PEDACOGISCHe

STUDltN

-ocr page 245-

ERIC (vanaf 1965 tot en met maart 1995), Dis-
sertation Abstracts International (vanaf 1980,
het jaar waarin men begonnen is met het opne-
men van abstracts, tot en met mei 1995),
Language Leaming en Behavior Abstracts
(1973 tot en met december 1994) en PsycLit
(vanaf 1974 tot en met maart 1995). Het leeu-
wendeel van de relevante referenties werd in
ERIC gevonden. De andere drie bestanden
leverden weinig bruikbare verwijzingen op.

Naast de searches is ook handmatig gezocht
in literatuurlijsten van reeds beschikbare publi-
caties, waaronder de eerdere bibliografieën van
McCormick (1981) en Radecki (1987). Naar-
mate de aan opsporing bestede tijd toenam,
nam het aantal gevonden referenties af Omdat
is doorgezocht totdat geen nieuwe referenties
meer gevonden werden, bestaat de indruk dat
de populatie van relevante referenties bij bena-
dering volledig verzameld is. In totaal handel-


Tabel 1

Overzicht van gecodeerde studiekerimerken

Schaal

Studiekenmerk

1.

Jaar van publiceren

jaartal

2.

Publicatietype

1. artikel 2. ongepubliceerd (these, rapport, congresbijdrage, etc.)

3.

Omvang van de experimentele
groep

aantal leerlingen

4.

Omvang van de controlegroep

aantal leerlingen

5.

Sociaal-economische status van de
leeriingen

1. achterstandssituatie 2. gemengd 3. voornamelijk niet uit ach-
terstandssituatie

6.

Natie waar het onderzoek verricht is

1. Verenigde Staten 2. elders

7.

Leeftijd leerlingen, gemiddeld bij
de start van het onderzoek

aantal maanden

8.

Onderzoeksopzet

1. experimenteel 2. correlationeel

9.

Controle op samenstelling experi-
mentele en controle groep

1. matching 2. randomisatie

10.

Duur van het experimentele pro-
gramma

aantal weken

11.

Aantal contacturen in het experi-
mentele programma

aantal uren

12.

Gemiddelde groepsgrootte tijdens
vooriezen'

aantal leerlingen

13.

Scholing van de vooriezers

1. geen speciale scholing 2. alleen schriftelijke scholing 3. schrifte-
lijke en mondelinge vormen van scholing

14.

Aard van voorlezen

1. alleen voorlezen 2. 'aangekleed' met activiteiten direct voor of
na het voorlezen 3. ingebed in verdergaande activiteiten

15.

Herhaalde aanbieding van hetzelf-
de boek

0. nee 1. ja

16.

Bijzondere aandacht voor de selec-
tie van aan te bieden boeken

0. nee 1. ja

17.

Aard van de voorlezers

1. leerkrachten aan eigen leerlingen 2. 'vreemden'

18.

Bezigheden controlegroep

1. standaardprogramma 2. Ieesrijpheids(5urriculum

19.

'Bias' in effectgrootte

l!

0. geen 'bias' of 'bias' onbekend 1. positieve 'bias', bijvoorbeeld
als gevolg van matching of covariantie-analyse

20.

Domein

1. mondelinge taal 2. lezen

21.

Geschatte effectgrootte

uitgedrukt als het gestandaardiseerde verschil in gemiddelde tus-
sen experimentele en controle groep

22.

Standaardfout van de geschatte
effectgrootte

uitgedrukt op dezelfde schaal als de effectgrootte

238

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 246-

het om 63 literatuurverwijzingen.

Niet alle betrokken literatuur is daadwerke-
lijk verzameld, bestudeerd of in de review
opgenomen. Soms bleek de taal een beletsel
(drie publicaties waren in het Hebreeuws), zes
publicaties (met name oudere dissertaties en
congresbijdragen) konden niet geleverd wor-
den, drie onderzoeksrapporten beschreven
onderzoek dat later ook als tijdschriftartikel
Verscheen, in zeven gevallen bleek voorlezen
op school geen onderdeel van de 'treatment' te
^'jn, twee publicaties betroffen onderzoek
onder uitsluitend migrantenkinderen. Bij nade-
le bestudering vielen nog 22 publicaties af,
ofwel omdat er van empirisch onderzoek geen
sprake was (in zeven gevallen), ofwel omdat er
geen controlegroep in de onderzoeksopzet aan-
wezig was (in twaalf gevallen), ofwel omdat de
■"apportage zo onvolledig was dat er geen
effectgroottes geschat konden worden (in drie
gevallen). Acht publicaties zijn buiten be-
schouwing gebleven, omdat als 'treatment'
slechts één prentenboek was voorgelezen. Ten
slotte, Morrow (1988) is verwijderd vanwege
het afwijkende karakter van haar afhankelijke
Variabelen. Zij meet het effect van voorlezen

de taalontwikkeling uitsluitend af aan de
fesponsiveness', geoperationaliseerd als het
®äntal opmerkingen van kinderen tijdens het

voorlezen.

In totaal zijn derhalve 52 van de 63 publica-
ties terzijde geschoven en bleven er elf bruik-
l'are studies over. Deze zijn in de literatuuriijst
■^et een asterisk aangegeven.

Selectie en codering van variabelen

Er zijn 22 variabelen geselecteerd voor code-
"ng (zie Tabel 1). De variabelen kunnen als
^olgt worden gerubriceerd: publicatiestatus
(variabelen 1 en 2), beschrijving steekproef
(variabelen 3 tot en met 7), onderzoekstype
(variabelen 8 en 9), typering van vooriezen
(variabelen 10 tot en met 17), typering activi-
teiten in controlegroep (variabele 18).

Variabele 19 ('bias' in effectgrootte) is toe-
gevoegd, omdat in een aantal onderzoeken
gebruik is gemaakt van technieken om de
^ariantie in de afhankelijke variabele te reduce-
ren. Het gaat met name om onderzoeken waar-
l^ij leerlingen gematcht zijn of waarin covarian-
tieanalyse is toegepast. Zulke technieken zijn
Weliswaar verdedigbaar vanuit de wens de
gevoeligheid van de onderzoeksopzet te ver-
groten. Maar het effect is een positieve 'bias'
van de effectgrootte, een 'bias' die groter is
naarmate de matchingsvariabelen of covariaten
sterker samenhangen met de afhankelijke
variabelen. Opname van variabele 19 maakt
het mogelijk om achteraf een schatting te doen
van de grootte van de 'bias'.

Variabele 20 (domein) is het resultaat van
een post-hoc classificatie. De afhankelijke
variabelen zijn onderverdeeld naar het domein
waarop ze betrekking hebben: mondelinge taal
(inclusief woordenschat) cn lezen. In beginsel
verdient een fijnere Indeling de voorkeur, maar
het geringe aantal studies maakte een fijnere
indeling onpraktisch.

Variabelen 21 en 22 betreffen respectieve-
lijk de effectgrootte en de bijbehorende stan-
daardfout. Gebruik is gemaakt van Cohens d,
waarbij de standaardisatie is uitgevoerd via de
'within group' standaardafwijking. De stan-
daardfout is geschat volgens Hedges en Olkin
(1985, p. 86, Eq. 15). De standaardfout is een
functie van de steekproefgrootte en de effect-
grootte. Naarmate de steekproef kleiner is of de
effectgrootte groter, is de standaardfout van de
effectgrootte kleiner.

De codering van de studies volgens de in
Tabel I aangegeven variabelen bleek in het
algemeen eenvoudig. Eén kwestie vroeg even-
wel extra aandacht. Aangezien de meeste
publicaties geen schatting geven van de effect-
grootte, moest deze dikwijls worden afgeleid
uit de wèl vermelde gegevens. Hierbij is zoveel
mogelijk gebruik gemaakt van omzettings-
tabellen in leerboeken voor statistiek. In de
enkele gevallen dat zulks onmogelijk bleek, is
gebruik gemaakt van benaderingsformules
zoals gegeven in Muilen (1989).

3.3 Integratie van effecten

Het resultaat van de coderingsfase was een
bestand met resultaten uit 12 studies'. In dit
bestand waren 59 geschatte effectgroottes aan-
wezig. Om te vermijden dat studies met meer
uitkomsten een zwaarder stempel zouden druk-
ken, zijn de effectgroottes in twee stappen naar
een hoger aggregatieniveau gebracht. In de eer-
ste stap is de 'studie x domein' combinatie als
eenheid gekozen. Anders gezegd, de uitkom-
sten zijn binnen elke studie per domein vastge-
steld. Dit resulteerde in een bestand met 12 stu-


239

pcDteoaiscHc

STUDllN

-ocr page 247-

dies en 20 uitkomsten (elf voor het domein
'mondelinge taal', negen voor het domein
'lezen'. In de tweede stap zijn de 20 uitkomsten
geaggregeerd door per studie de uitkomsten
samen te nemen. Dit resulteerde in een bestand
met twaalf uitkomsten, voor elke studie één
gecombineerde uitkomst.

Beide aggregaties zijn verricht volgens het
model van de 'weighted integration method',
waarbij de uitkomsten worden gewogen naar
hun standaardfout: hoe groter de standaardfout,
des te geringer het gewicht. De geaggregeerde
effectgroottes en de bijbehorende standaard-
fouten zijn geschat volgens Hedges en Olkin
(1985, p. 112, Eqs. 8 en 9). Aanname bij deze
manier van aggregeren is dat de uitkomsten
binnen één studie homogeen zijn en alleen van
elkaar verschillen op basis van toevallige ver-
schillen tussen de afhankelijke variabelen.

Voor het integreren van de uitkomsten van
verschillende studies lijkt deze aanname te
beperkend. Verschillen in uitkomsten kunnen
dan immers ook het gevolg zijn van systemati-
sche verschillen in de experimentele opzet of
verschillen tussen de populaties waaruit steek-
proeven getrokken zijn. Daarom is voor het
integreren van de uitkomsten van verschillende
studies het 'random effects' model toegepast
(Hedges & Olkin, 1985, p. 189 e
.V.). In dit
model wordt de effectgrootte voor studie
j, d.,
gesplitst in twee componenten: de ware effect-
grootte 5j en de foutencomponent e.:

(1)

Dankzij het feit dat de varianties van dj bekend
zijn, biedt het model de mogelijkheid de
variantie van de variantie van de ware
effectgrootte te onderscheiden van de variantie
van Ej, de foutenvariantie. Het is vervolgens
mogelijk te toetsen of de ware parameter-
variantie statistisch significant van nul ver-
schilt. Indien dat inderdaad het geval blijkt te
zijn, wordt de verzameling effectgroottes als
heterogeen beschouwd. Het loont dan de moei-
te te trachten de heterogeniteit in verband te
brengen met de diverse studiekenmerken.

De beide aggregaties op basis van de
'weighted integration method' zijn verricht
met het programma META (Schwarzer, 1989).
De analyses volgens het 'random effects'
model zijn uitgevoerd met behulp van een spe-
ciale versie van HLM (namelijk VKHLM, zie
Bryk, Raudenbusch & Congdon, 1994). In
tegenstelling tot META biedt VKHLM de
mogelijkheid studiekenmerken als predictoren
in de analyse op te nemen.

De resultaten van de beide aggregaties zijn
in Tabel 2 opgenomen. De gerapporteerde
effectgroottes zijn erg heterogeen: ze vertonen
een groot bereik (van -1.24 tot en met 1.59).

4 Resultaten

Allereerst wordt, in paragraaf 4.1, een kwalita-
tieve beschrijving en evaluatie gegeven van de
geselecteerde studies. In paragraaf 4.2 worden
de studieuitkomsten kwantitatief samengevat
en in verband gebracht met de studiekenmer-
ken.

4.1 De studies kwalitatief beschouwd

De geselecteerde studies zijn over het alge-
meen van recente datum. Ze zijn gepubliceerd
tussen 1968 en 1994 (mediaan: 1990). Zeven
studies zijn als artikel gepubliceerd, vier beho-
ren er tot wat wel als grijze literatuur wordt
aangeduid.

Qua onderzoekstype zijn de studies tamelijk
homogeen: in elf van de twaalf gevallen is er
sprake van een experimentele opzet met een
controlegroep. Meyer et al. (1994) zijn de eni-
gen die over een survey-opzet rapporteren. De
studies zijn over het algemeen tamelijk klein-
schalig. De gemiddelde omvang van de experi-
mentele groep bedraagt 50 kinderen (mini-
mum: 10, maximum: 155). In de
meeste studies
wordt extra zorg besteed aan de vergelijkbaar-
heid van de experimentele en controlegroep,
soms via 'matching', maar vaker post-hoc via
covari antieanalyses.

Desalniettemin vertonen diverse studies op
het vlak van de onderzoeksopzet duidelijke
tekortkomingen. De studie van Cohen (1968)
schiet tekort doordat er geen controle was op de
uitvoering van de expen'mentele conditie. Maar
er zijn meer studies die weinig inzicht geven in
de implementatie van het experimentele voor-
leesprogramma. In twee studies - Feitelson,
Kita & Goldstein, 1986; Feitelson et al., 1993 -
wordt een sterke oppositie van de
leerkrachten
tegen de voorleesconditie gemeld. In de eerste
van de genoemde studies zijn om deze reden


240

PeOAGOGISCHE

SrUDltM

-ocr page 248-

Tabel 3

We«

Domein

d

«d

155+130

1

.31

.07

2

.15

.08

gecombineerd

.23

.08

19+19

1

.91

.15

86+49

1

.53

.07

31+57

1

.19

.10

2

.67

.16

gecombineerd

.42

.16

43+43

1

.52

.16

2

.52

.22

gecombineerd

.52

.13

60+60

1

.43

.13

2

1.33

.12

gecombineerd

.70

.11

38+38

2

.30

.23

325

1

.45

.11

2

-1.24

.05

gecombineerd

-.33

.08

32+30

1

1.59

.21

2

.08

.10

gecombineerd

.72

.19

60+60

1

.61

.13

2

.16

.13

gecombineerd

.38

.13

14+14

1

.57

.28

2

.00

.38

gecombineerd

.27

.27

10+10

1

1.49

.36

Oe geselecteerde studies: aantal proefpersonen in experimentele en controlegroep (N^^J, domein (1 = mon-
delinge taal, 2 = lezen), effectgrootte (d) en standaardfout van de effectgrootte (se^J

Studie

Cohen, 1968

Feitelson et al., 1991
Feitelson et al., 1993
Feitelson et al., 1986

Karweit, 1989; pre-K

idem; Kindergarten

Khare, 1992
Meyeretal., 1994

l^^orrow et al., 1990

Peterman, 1988

Sullivan, 1988

Valdez-Menchaca &
Whitehurst, 1992

Zelfs twee van de drie experimentele klassen
Voortijdig uit het onderzoek gestapt. De rap-
portage heeft alleen op de overblijvende klas
betrekking. Zoiets kan de uitkomsten sterk ver-
tekenen, indien bijvoorbeeld de overblijvende
leerkracht over bijzondere capaciteiten zou
l'eschikken. De correlationele studie van
^eyer et al. (1994) schiet ernstig tekort op het
vlak van de data-analyse. In de eerste plaats
Wordt voorbij gegaan aan de multiniveau struc-
tuur van de data. Ernstiger is dat er alleen
'zero-order' correlaties worden gerapporteerd,
^eel krachtiger multivariate analysetechnieken
- Waaronder multipele regressie en lineair-
structurele modellen - worden niet toegepast.

Over de proefpersonen valt het volgende te
"lelden. In acht van de twaalf studies kwamen
de kinderen uit een achterstandssituatie. Het
accent ligt op kinderen van vijf jaar oud. De
gemiddelde leeftijd bedraagt 66 maanden
(niinimum: 31 maanden, maximum: 90 maan-
'len). Acht van de twaalf studies zijn in de Ver-
enigde Staten verricht. De steekproef van Val-
dez-Menchaca en Whitehurst (1992) steekt af
bij die in andere onderzoeken. Het betreft twee-
jarige Mexicaanse kinderen uit achterstands-
situaties die een kinderdagopvang bezochten.

De gemiddelde duur van het experimentele
programma bedroeg 24 weken (minimum: 3
weken, maximum: 40 weken). Uitgedrukt in
contacturen bedraagt de gemiddelde duur 42
uur (minimum: 5 uur, maximum 140 uur). De
gemiddelde grootte van de groep waaraan werd
voorgelezen bedroeg 19 kinderen. Slechts in
drie studies was de gemiddelde groepsgrootte
minder dan tien kinderen. In zes studies werd
alleen maar aan de kinderen voorgelezen, zon-
der 'follow-up' activiteiten. In acht studies ont-
vingen de vooriezers geen aparte scholing.
Meestal waren het de eigen leerkrachten die
aan de kinderen voorlazen. Over de bezigheden
van de controlegroep bevatten tien studies geen
of bijna geen nadere aanduidingen.

Wat betreft de afhankelijke variabelen is
een algemene tekortkoming in de rapportages
dat over de betrouwbaarheid van de afhankelij-


241

PCDAGOGISCHe

STUDN

-ocr page 249-

ke variabelen nagenoeg geen gegevens ver-
meld worden. Een tweede probleem is de aard
of de betekenis van de variabelen. De hier
gehanteerde indeling in twee domeinen (mon-
delinge taal, lezen) verbergt in feite een enorme
variëteit aan afhankelijke variabelen. De
indruk bestaat dat met name sommige instru-
menten voor de mondelinge taalbeheersing in
standaardisatie tekort schieten. Morrow,
0'Connor en Smith (1990) en Peterman (1988)
maken gebruik van 'free recall' en 'probed
recair taken, waarbij kinderen een voorgelezen
boek zo goed mogelijk moeten proberen na te
vertellen. Behalve een gebrek aan standaardi-
satie bestaat tegen deze instrumenten nog een
tweede bezwaar. Ze leunen sterk op wat de kin-
deren in de experimentele conditie is aange-
leerd: luisteren naar en praten over voorgelezen
boeken. De standaardisatie van de maten voor
het domein 'lezen' is van een hoger niveau.
Maar hier doet zich het verschijnsel voor dat de
maten erg sterk uiteenlopen: van toetsen voor
ontluikende geletterdheid (o.a. 'Sulzby's scale
for reenactments' en de toets 'Concepts about
print') tot en met testen voor technisch en
begrijpend lezen. Die diversiteit zou gemakke-
lijk kunnen verbergen dat voorlezen voor som-
mige aspecten van geletterdheid veel gunstiger
is dan voor andere aspecten.

Als laatste punt van deze paragraaf wordt
aandacht besteed aan afwijkende effectgroot-
tes, waaronder hier de effectgroottes begrepen
worden die groter dan 1.00 (absoluut) zijn. Het
zijn er vier, twee voor het domein mondelinge
taal en twee voor het domein lezen. De studie
van Morrow, 0'Connor en Smith (1990) resul-
teerde in een effectgrootte van 1.59 voor het
domein mondelinge taal. In het voorgaande is
al naar voren gebracht dat de afhankelijke
maten in deze studie dicht tegen de experimen-
tele conditie aanliggen. De effectgrootte voor
het domein lezen in dezelfde studie, geopera-
tionaliseerd via maten die veel verder afliggen
van de experimentele conditie, bedroeg slechts
.08. Het sterke effect (domein mondelinge taal;
effectgrootte 1.49) in de studie van Valdez-
Menchaca en Whitehurst (1992) is gerealiseerd
sTuoitN in een experimentele groep van slechts tien
kinderen aan wie in een één-op-één situatie
werd voorgelezen. Het is de enige studie waar-
in één-op-één voorgelezen is. Opvallend is ver-
der dat de experimentele conditie niet erg

242

PeOAGOGiSCHe

intensief is geweest: 30 sessies van circa tien
minuten interactief voorlezen. In feite is in
deze studie het laagste aantal voorieesuren
gerealiseerd.

De studie van Karweit (1989) in de Kin-
dergarten-steekproef resulteerde in een effect-
grootte van 1.33 voor lezen. Het effect is sterk
beïnvloed door een effectgrootte van 3.75 op
de 'Woodcock word attack test', waarbij de
auteur aangeeft dat de controlegroep in de door
de test gemeten vaardigheid - in tegenstelling
tot de experimentele groep - geen enkele oefe-
ning heeft gehad. Deze opmerking suggereert
dat de verschillen tussen de experimentele en
controle conditie veel verder reikten dan alleen
het voorlees-programma, een suggestie die
wordt versterkt door het feit dat de experimen-
tele scholen proefscholen waren voor het 'Suc-
ces for AU' programma van Slavin. De vierde
afwijkende effectgrootte (domein lezen; effect-
grootte -1.24) is gebaseerd op de correlationele
studie van Meyer et al. (1994). Het is in feite
een gecombineerde effectgrootte, op basis van
vier tests voor technisch lezen die alle vier
sterk negatief correleerden met de tijd die leer-
krachten aan vooriezen besteedden. Diezelfde
tests correleerden sterk positief met de tijd die
leerkrachten aan specifieke oefeningen voor
aanvankelijk lezen besteedden.

4.2 De gerapporteerde effecten

Voor het domein 'mondelinge taal' blijkt de
gecombineerde effectgrootte .64 te bedragen
(zie Tabel 3). Gezien de bijbehorende stan-
daardfout verschilt deze waarde statistisch sig-
nificant van nul. Voor het domein 'lezen'
bedraagt de gecombineerde effectgrootte .22,
een waarde die statistisch niet significant van
nul verschilt. De 'overall' effectgrootte,
waarin
de resultaten over de twee domeinen samen-
gevoegd zijn, bedraagt .47. Deze waarde ver-
schilt statistisch significant van nul. In alle drie
de gevallen wijst de heterogeniteitstoets uit dat
de uitkomsten heterogeen zijn. Dit rechtvaar-
digt het zoeken naar stüdiekenmerken die met
de effectgrootte samenhangen.

Gezien het geringe aantal studies zijn de
heterogeniteitsanalyses op een terughoudende
manier verricht. Per afzonderlijke analyse is
steeds maar één studiekenmerk als predictor
ingevoerd. Bestudeerd is of opname van een
predictor leidde tot een reductie van de hete-


-ocr page 250-

Tabel 3 '3

Uitkomsten van de analyse volgens het 'Random effects' model (model zonder predictoren). waarbij 6 de
^are effectgrootte is _

'Fixed effect'

'Random effect'

5

yaAh)

df

p-waarde

.64

.12

.14

10

80.7

.00

.22

.24

.48

8

946.9

.00

Al

.11

.13

11

135.0

.00

f^onnein (aantal studies)

Mondelinge taal (11)
Lezen (9)

Gecombineerd (12)

rogeniteit (i.e. de variantie van 6p. De reductie
's uitgedrukt als een percentage, waarbij de
heterogeniteit van het nulmodel - het model
zonder predictoren - op 1(X) procent gesteld is.
Bedraagt de reductie voor een predictor bij-
voorbeeld 10 procent, dan betekent dit dat toe-
Voeging van de predictor aan het nulmodel de
heterogeniteit van de ware effectgrootte met 10
procent doet afnemen. De analyses zijn ver-
richt voor bijna alle in Tabel 1 opgenomen stu-
'liekenmerken, uitgezonderd kenmerk 4 (de
omvang van de controlegroep; deze variabele
overlapt sterk met kenmerk 3, de omvang van

experimentele groep) en kenmerk 8 (er was
slechts één studie met een correlationele

opzet).

Uit Tabel 4 komt naar voren dat diverse stu-
'hekenmerken sterk samenhangen met de
effectgrootte. Maar tevens blijkt dat het beeld
Voor de drie domeinen (mondelinge taal, lezen,
gecombineerd) niet gelijk is. Opvallend voor

Tabel 4

ftedt/cf/e van de heterogeniteit (in procenten) die het gevolg is van de opname van een studiekenmerk in
''et nulmodel; tussen haakjes vi/ordt de richting van het effect aangegeven

het domein 'mondelinge taal' is dat het ken-
merk 'groepsgrootte' sterk negatief geasso-
cieerd is met de effectgrootte: de sterkere
effecten worden gevonden in de studies waarin
aan kleinere groepen kinderen wordt voorgele-
zen. Dit kenmerk verklaart maar liefst 98 pro-
cent van de heterogeniteit. Nog één ander stu-
diekenmerk verklaart meer dan 25 procent van
de variantie: de leeftijd van de kinderen waar-
aan wordt voorgelezen (grotere effecten bij
jongere kinderen).

Voor het domein 'lezen' geldt dat er vier
Studiekenmerken zijn die elk op zich omstreeks
25 procent van de heterogeniteit kunnen ver-
klaren. Eén daarvan is de omvang van de expe-
rimentele groep (kenmerk 3), die - evenals bij
het domein 'mondelinge taal' - negatief ge-
associeerd is met de effectgrootte. De andere
drie zijn de sociaal-economische status van de
leeriingen (grotere effecten bij leeriingen met
een lagere status), kenmerk 9 (grotere effecten

Gecomb.
(n=12)

Studiekenmerk»

Lezen
(n=9)

Mondelinge
taal (n=11)

Jaar van publiceren
2- Publicatietype
Omvang exp. groep

5- SES leerlingen

6- Natie
Leeftijd

Matching/randomisatie
10- Duur programma
Aantal contacturen
Groepsgrootte
Scholing

Aard van voorlezen
Boekherhaling
Boekselectie
Aard voorlezers
Bezigheden C-groep
I£:__^Bias' in effectgrootte

0

0

0

0

0

0

20

(-)

28

(-)

85

(-)

0

24

(-)

41

(-)

0

0

15

(+)

28

(-)

0

12

(-)

0

25

(-)

34

(-)

0

0

0

0

0

0

98

(-)

0

31

(-)

0

0

0

0

13

(+)

0

0

9

(+)

0

0

29

(+)

9

(+)

20

(+)

0

15

(+)

11

(+)

0

0

0

9

(+)

33

(+)


243

PCOXGOGISCHC

STUDIËN

' Voor een toelichting op de studiekenmerken raadplege men Tabel 1

-ocr page 251-

in de studies waarin de leerlingen gematcht
zijn) en kenmerk 16 (grotere effecten in de stu-
dies waarin expliciete aandacht gegeven werd
aan de selectie van de voor te lezen boeken).

Bezien we de gecombineerde uitkomsten,
dan valt op dat de steekproefomvang een sterk
negatieve relatie vertoont met de effectgrootte
(sterkere effecten bij onderzoeken met een
kleinere experimentele groep). Dit keimierk
verklaart de heterogeniteit voor 85 procent.
Nog vier andere kenmerken vertonen op dit
niveau van aggregatie een sterke relatie met de
effectgrootte: de sociaal-economische status
van de leerlingen (grotere effecten bij leerlin-
gen met een lagere status), kenmerk 9 (grotere
effecten in de studies waarin de leerlingen
gematcht zijn), de groepsgrootte (grotere effec-
ten in studies waarin aan kleinere groepen
kinderen wordt voorgelezen) en kenmerk 19
(grotere effecten in de studies waarin de effect-
schattingen waarschijnlijk positief onzuiver
zijn).

Al met al is het in Tabel 4 gepresenteerde
beeld niet erg eenduidig. Het kleine aantal stu-
dies, het kleine aantal leeriingen in de meeste
studies en de hiervoor besproken tekorten in de
kwaliteit van de afzonderlijke studies dragen
hieraan waarschijnlijk bij. In feite is er slechts
één kenmerk dat consistent negatief samen-
hangt met de effectgrootte, namelijk de
omvang van de experimentele groep: hoe klei-
ner de groep, des te groter het gerealiseerde
effect.

5 Conclusies en discussie

5.1 Conclusies

Tot welke conclusies leidt deze review van
onderzoek naar de effecten van voorlezen op
school aan jonge kinderen? Allereerst moet
worden vastgesteld dat de empirische basis
tamelijk smal is. De basis wordt gevormd door
twaalf onafhankelijke steekproeven, verzameld
in elf studies. Van belang is dat een aantal van
deze studies tamelijk kleinschalig is en qua
opzet ernstige tekortkomingen vertoont.

De meest algemene, over de twaalf steek-
proeven en de twee domeinen gegeneraliseerde
effectschatting bedraagt .47, met een stan-
daardfout van .11. Uitgesplitst naar domein
bedraagt de effectschatting voor mondelinge
taal .64 (standaardfout .12) en voor lezen .22
(standaardfout .24). In termen van Cohen
(1988): voorlezen op school heeft een middel-
matig effect op de mondelinge taalontwikke-
ling van kinderen en een zwak effect op de
leesontwikkeling van kinderen. Niet uitgeslo-
ten kan worden dat het effect op lezen nul
bedraagt, aangezien de nul binnen het 95-
procents betrouwbaarheidsinterval valt.

De gegeneraliseerde schattingen verbergen
een aanzienlijke variatie in onderzoeksuitkom-
sten. Bij statistische toetsing blijkt er in alle
drie de gevallen (mondelinge taal, lezen,
gecombineerd) sprake te zijn van heterogeni-
teit. Het is een ongunstige omstandigheid dat
de heterogeniteit slechts voor een beperkt
gedeelte samen blijkt te hangen met de in de
review betrokken studiekenmerken. Voor het
domein mondelinge taal zijn er twee kenmer-
ken die de effectgrootte modereren: de effecten
zijn sterker bij voorlezen aan kleinere groepen
en aan jongere kinderen. Voor het domein
lezen zijn er vier modererende kenmerken: de
effecten zijn sterker in studies met een kleinere
steekproef en in studies waarin kinderen
gematcht zijn. Bovendien worden sterkere
effecten gerapporteerd in studies met kinderen
uit achterstandssituaties en in studies waarin de
voorgelezen boeken met zorg gekozen zijn.

De conclusies verlenen steun aan twee van
de vijf in paragraaf 2.4 geformuleerde hypo-
thesen. Gesteund wordt de hypothese dat er een
'overall' positief effect is, evenwel zwakker
dan het effect van voorlezen door ouders. Men
vergelijke de hier gerapporteerde effectgrootte
van .47 met de door Bus et al. (1995) gerap-
porteerde effectgrootte van .59 en de door
Scarborough en Dobrich (1994) gerapporteer-
de mediane correlatie van .26. Bevestigd wordt
ten tweede ook de hypothese dat het effect van
voorlezen op school voor mondelinge taal ster-
ker is dan voor lezen.

Maar er zijn ook twee hypothesen die in de
data geen steun vinden. Het verwachte modere-
rende effect van de grootte van de groep waar-
aan wordt voorgelezen is alleen voor het
domein mondelinge taal aangetroffen. Het ver-
wachte modererende effect van de duur en de
intensiteit van het voorleesprogramma is zelfs
in geen van beide domeinen waargenomen.
Met name de laatste bevinding roept serieuze
twijfel op. Immers, äls voorlezen op school de


244

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 252-

taal- en leesontwikkeling van kinderen onder-
steunt, dan mag men toch verwachten dat er
een relatie bestaat tussen de duur van de 'treat-
Hent' en het daarmee gerealiseerde effect.

Tenslotte, er is één hypothese die in de
onderhavige review niet getoetst kon worden.
Dat is de verwachting dat interactief voorlezen
tot een sterker effect zal leiden dan een passie-
ve voorleesstijl. Vrijwel alle rapportages gaven
onvoldoende inzicht in de gehanteerde voor-
leesstijl. Dit punt brengt ons naar het discussie-
gedeelte van deze paragraaf, waarin drie onder-
Werpen worden besproken.

5.2 Discussie

Elke review - dus ook deze - wordt serieus
bedreigd door het feit dat de gevonden studies
geen getrouwe afspiegeling van al het verrichte
onderzoek hoeven te vormen. Rosenthal (1979)
spreekt in dit verband over het 'file drawer'
probleem, het verschijnsel dat studies met een
statistisch significant resultaat een grotere kans
hebben om in een tijdschrift gepubliceerd te
Worden dan studies met een nul-uitkomst. Hoe
ernstig deze bedreiging voor de onderhavige
review is, valt moeilijk te zeggen. Weliswaar is
gebleken dat het studiekenmerk 'publicatiety-
Pe' geen modererend effect had op de effect-
grootte. Maar hierbij moet worden aangete-
kend dat met een aantal van slechts twaalf
steekproeven geen gevoelige analyses moge-
lijk zijn. Een andere benadering is een schat-
ting te maken van het zogenaamde 'fail-safe
lumber', het aantal studies met nul-uitkomsten
dat nodig is om de effectgrootte van .64 (zoals
Vastgesteld voor het domein mondelinge taal)
terug te brengen tot bijvoorbeeld .20, een waar-
'le die correspondeert met nog slechts een
gering effect. Volgens een door Orwin (1983)
gegeven formule bedraagt dit 'fail-safe' aantal
in het onderhavige voorbeeld 24 studies.
Anders gezegd, er zouden 24 niet gepubliceer-
tle studies met een nul-resultaat moeten zijn om
het gemiddelde effect van .64 terug te brengen
tot .20. Hoe exact dit aantal ook is, het is moei-
lijk te evalueren bij gebrek aan inzicht in het
kerkelijke aantal ongepubliceerde studies en
de uitkomsten daarvan.

Een andere bedreiging voor de onderhavige
review betreft de betrouwbaarheid van de
afzonderlijke rapportages. In een aantal geval-
len is er reden om hier aan te twijfelen. De stu-
die van Morrow et al. (1990) is ook gepubli-
ceerd als 'doctoral thesis' van O'Connor
(1989). Waar in het artikel sprake is van een
steekproef van 62 kinderen, rept de dissertatie
stelselmatig over een steekproef van 53 kinde-
ren. Zo'n verschil kan een onschuldige verkla-
ring hebben. Maar vreemder is dat de gerap-
porteerde gemiddelden en standaarddeviaties
tot op twee decimalen nauwkeurig gelijk zijn.
Feitelson et al. (1993) rapporteren drie groot-
heden waaruit effectgroottes te destilleren zijn:
gemiddelden en standaarddeviaties, F-waarden
en percentages verklaarde varianties. Als men
ze evenwel alle drie gebruikt, komt men tot
verschillende geschatte effectgroottes. In de
onderhavige review is overigens gebruik
gemaakt van de (na covariantieanalyse) gecor-
rigeerde gemiddelden en standaarddeviaties.
Karweit (1989) maakt een opmerking - waar-
naar in het voorafgaande al is verwezen - die
twijfel oproept over de verschillen tussen de
programma's voor de experimentele en de con-
trolegroep. Het lijkt erop alsof die verschillen
meer omvatten dan alleen het voorlezen.
Meyer et al. (1994) schrijven dat ze beschikken
over de gegevens uit twee cohorten, elk ruim
300 leerlingen bevattend, maar rapporteren
vervolgens alleen over het eerste cohort. Al
met al roept de kwaliteit van vele rapportages
vraagtekens op. Hier ligt zeker een taak voor
tijdschriftredacties en beroepsverenigingen om
met meer kracht te streven naar uniformiteit en
kwaliteit van rapportage.

Het is te hopen dat de onderhavige review
geen aanleiding zal geven tot de voldane con-
statering dat vooriezen op school gunstig is
voor de mondelinge taalontwikkeling van kin-
deren. De empirische basis voor deze constate-
ring is nog veel te smal: te weinig onderzoek, te
veel onderzoek met kwalitatieve beperkingen,
te veel onbegrepen variatie in de onderzoeks-
uitkomsten. Beter zou het zijn de onderzoeks-
inspanningen te vergroten en beter op elkaar af
te stemmen. In dat licht worden - ter afsluiting
- nog de volgende suggesties gedaan.

Er is behoefte aan studies waarin de duur
en/of de intensiteit van de voorleesprogram-
ma's experimenteel wordt gevarieerd. Is het
studun
bijvoorbeeld zo dat voorleesprogramma's die
zich over een heel schooljaar uitstrekken tot
grotere effecten aanleiding geven dan program-
ma's die slechts enkele maanden beslaan? Het

245

fEDAGOGISCHC


-ocr page 253-

Literatuur

zou verontrustend zijn als de duur van de pro-
gramma's de effecten niet zou modereren,
zoals op dit moment nog de conclusie lijkt te
zijn.

Er is behoefte aan studies waarin de groeps-
grootte systematisch wordt gevarieerd. Eisäc-
ker (1994) vergeleek de effecten van het voor-
lezen aan groepen van vijf kleuters met het
voorlezen aan klassikale groepen. Morrow en
Smith (1990) vergeleken drie condities met
elkaar: één-op-één, groepjes van drie kleuters
en integrale kleuterklassen. Beide smdies leid-
den tot de conclusie dat voorlezen in kleine
groepen (van vijf, respectievelijk drie kleuters)
het gunstigst is.

Er is behoefte aan studies waarin de stijl van
voorlezen experimenteel wordt gevarieerd.
Corcoran Nielsen (1990) vergeleek de effecten
van vier verschillende voorleesstijlen, zonder
overigens een nul-conditie in haar onderzoek te
betrekken. Dickinson en Smith (1994) vergele-
ken in een survey-opzet drie voorleesstijlen
wat betreft de effecten op de taalontwikkeling
van kinderen. Burton (1993) demonstreerde in
een aantrekkelijk 'multiple baseline design' dat
de voorleesstijl van leerkrachten beïnvloedbaar
is.

Naast de gesignaleerde behoeften aan expe-
rimenteel onderzoek is er ook behoefte aan
onderzoek naar processen op micro-niveau.
Hoe groot is bijvoorbeeld de kans dat voorgele-
zen kinderen de betekenis van een onbekend
woord oppikken en vasthouden? Welke facto-
ren beïnvloeden die kans? Relevant onderzoek
in deze richting is gerapporteerd door Eller,
Pappas en Brown (1988), Elley (1989), Leung
en Pikulski (1990), Robbins en Ehri (1994),
Sénéchal en Comell (1993) en Sénéchal, Tho-
mas en Monker (1995). Deze onderzoeken
tonen aan dat voorlezen - veelal in een één-op-
één situatie - inderdaad aanleiding geeft tot
woordenschatuitbreiding. Maar ze roepen
tevens de vraag op of hetzelfde effect op zou
treden bij het voorlezen aan grotere groepen.

Noot

1 De studie van Karweit (1989), die over twee
steekproeven rapporteert - een 'pre Kindergar-
ten' en een 'Kindergarten' steekproef - is in het
gegevensbestand als twee onafhankelijke stu-
dies beschouwd.

(De in de review opgenomen studies zijn met een
asterisk aangeduid.)

Baudoin, T., Meelis-Voorma, T., Moolenaar, P. Over-
meijer, H., & Ros, B. (1990).
Jeugdliteratuur voor
de beroepspraktijk;
een leergang voor het HBO.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Blok, H. (1992). Lezen voor je plezier, hoe staat het
daarmee bij leerlingen op de basisschool?
(SCO-
rapport 286). Amsterdam: Stichting Centrum
voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit
van Amsterdam.

Bruner, J. (1983). Child's talk: learning to use
language.
New York: Norton.

Bryk, A.S., Raudenbush, S.W., & Congdon, R.T.

(1994). HLM 213; Hierarchical linear modeling
with the HLM/2L and HLM/3L programs.
Chicago:
Scientific Software International.

Burton, Sister A.M. (1993). Influence of teacher-
mediated strategies on the verbal responses of
at risk first grade students during small group
storybook read-aloud
(doet. diss.). Temple Uni-
versity.

Bus, A.G., IJzendoorn, M.H. van, & Peliegrini, A.D.

(1995). Joint book reading makes for success in
learning to read: a meta-analysis on intergenera-
tional transmission of literacy.
Review of Educa-
tional Research, 65,
1-21.

*Cohen, D.H. (1968). The effects of literacy on vo-
cabulary and reading achievement.
Elementary
English, 45,
209-213, 217.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the
behavioral sciences
(2nd edition). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.

Corcoran Nielsen, D.E. (1990). The effects of four
approaches to group storybook reading in
kindergarten on story comprehension, story
structure knowledge, and concepts about print
(doet. diss.). University of Minnesota.

Dickinson, D.K., & Smith, M.W. (1994). Long-term
effects of preschool teachers' book readings on
low-income children's .vocabulary and story
comprehension.
Reading Research Quarterly, 29,
104-122.

Eller, R.G., Pappas, C.C., & Brown, E. (1988). The
lexical development of kindergartners: learning
from written context.
Journal of Reading Be-
havior, 20,
5-24.

Elley, W.B. (1989). Vocabulary acquisition from
listening to stories.
Reading Research Quarterly,
24,
174-187.


-ocr page 254-

Eisäcker, W. van (1994). Prentenboeken voorlezen
aan allochtone en autochtone kleuters; een
onderzoek naar het effect van groepsgrootte op
de interactie tijdens het voorlezen en de mate
waarin het voorgelezen verhaal begrepen en
onthouden wordt
Tilburg: Werkverband Taal en
Minderheden, Letterenfaculteit K.U.B. Tilburg.

*Feltelson, D., Goldstein, Z., Eshel, IVI., Flasher, A.,
Levin, IVI., & Sharon, S. (1991).
Effects of exposure
to literary language on kindergartner's listening
comprehension and use of language
(unpub-
lished manuscript). Haifa: University of Haifa.

*Feitelson, D., Goldstein, Z., Iraqi, J., & Share, D.

(1993). Effects of listening to story reading on
aspects of literacy acquisition in a diglossie
Situation.
Reading Research Quarterly, 28, 70-79.

*Feitelson, D., Kita, B., & Goldstein, Z. (1986). Effects
of listening to series stories on first graders'
comprehension and use of language.
Research in
the Teaching ofEnglish. 20.
339-356.

Gleitman, L, Newport, E., & Gleitman, H. (1984). The
current status of the motherese hypothesis.
Journal of Child Language, 11, 43-79.

'^edges, L.V., & Olkin, I. 1985. Statistical methods for
meta-analysis.
San Diego: Academie Press.

Karweit, N. (1989). The effects of a story-reading
program on the vocabulary and story compre-
hension skills of disadvantaged prekindergarten
and kindergarten students.
Early Education and
Development, 1,
105-114.

*Khare, P. (1992). Effects of oral versus read stories
on children's creativity and sense of story struc-
ture
(doet. diss.). Birmingham, AL: University of
Alabama.

Leung, C.B., & Pikulski, J.J. (1990). Incidental learn-
ing of word meanings by kindergarten and first-
grade ehildren through repeated read-aloud
events. In J. Zuteil & S. MeCormick (Eds.),
Literacy
theory and research: analyses from multiple
paradigms, thirty-ninth yearbook of the
National Reading Conference
(pp. 231-240).
Chicago: National Reading Conference.

•MeCormick, S. (1981). Reading aloud to pre-
schoolers age 3-6: a review of the research
(paper presented at the Annual Meeting of the
Southwest Regional Conference of the Inter-
national Reading Association; ED 199 657).

*Meyer, LA., Stahl, S.A., Linn, R.L., & Wardrop, J.L

(1994). Effects of reading storybooks aloud to
'^h'Mren. Journal of Educational Research, 88, 69-
85.

one-to-one story readings in school settings.
Reading Research Quarterly, 23, 89-107.

*Morrow, LM., O'Connor, E.M., & Smith, J.K. (1990).
Effects of a story reading program on the literacy
development of at-risk kindergarten ehildren.
Journal of Reading Behavior, 22(3), 255-275.

Morrow, LM., & Smith, J.K. (1990). The effects of
group setting on interactive story book reading.
Reading Research Quarterly, 25, 213-231.

Muilen, B. (1989). Advanced BASIC meta-analysis.
Hillsdale (NJ): Lawrence Erlbaum Associates.

Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek (1992). Taal-
didactiek aan de basis
(4e druk). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Ninio, A., & Bruner, J. (1978). The achievement and
antecedents of labelling.
Journal of Child
Language, 5, 1-15.

O'Connor, E.M. (1989). The effect of story reading as
an instructional strategy on kindergarten
children's literacy skill development
New Bruns-
wick, NJ: Rutgers State University of New Jersey.

Orwin, R.G. (1983). A fail-safe N for effect size in
meta-analysis.
Journal for Educational Statistics,
8, 157-159.

*Peterman, C.L (1988). Successful storyreading pro-
cedures: Working with kindergarten teachers to
improve children's story understanding
(paper
presented at the Annual Meeting of the
National Reading Conference (38th, Tucson, AZ,
November 29-December 3, 1988; ED 314 739).

Radecki, K.K. (1987). An annotated bibliography of
the llterature examining the importance of
adults reading aloud to ehildren
(ED 296 274).
South Bend, IN: Indiana University.

Robbins, C., & Ehri, L.C. (1994). Reading storybooks
to kindergartners helps them learn new vocabu-
lary words.
Journal of Educational Psychology,
86, 54-64.

Rosenthal, R. (1979). The "file drawer problem" and
tolerance for null results.
Psychological Bulletin,
86, 638-641.

Scarborough, H.S., & Dobrich, W. (1994). On the
efficacy of reading to preschoolers.
Develop-
mental Review, 14,
245-302.

Schaerlaekens, A.M., & Gillis, S. (1987). De taalver-
werving van het kind.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Schwarzer, R. (1989). Meta-analysis program; pro- studun
gram manual. Berlin: Institut für Psychologie,
Freie Universität Berlin.

Sénéchal, M., & Cornell, E.H. (1993). Vocabulary
acquisition through shared reading experiences.


Morrow, LM. (1988). Young childrens' responses to

-ocr page 255-

Abstract

Reading Research Quarterly, 28, 360-374.

Sénéchal, M., Thomas, E., & Monker, J. (1995). Indi-
vidual differences in 4-year-old children's acqui-
sition of vocabulary during storybook reading.
Journal of Educational Psychology, 87, 218-229.

*Sullivan, J.L. (1988). Reading aloud to children and
lts effect on their attention span
(Master's
Thesis, ED 292 077). Kean College (NJ).

Sulzby, E., & Teale, W. (1991). Emergent literacy. In
R. Barr, M.L Kamil, P. Mosenthal, & P.D. Pearson
(Eds.),
Handbook of Reading Research, Vol. II
(pp. 727-757). White Plains (NY): Longman.

*Valdez-Menchaca, M.C., & Whitehurst, G.J. (1992).
Acceleratlng language development through
picture book reading: A systematic extension to
day-care.
Developmental Psychology, 28, 106-
114.

Veen, A., Overmars, A., & Glopper, K. de (1995). Boe-
kenpret belicht: onderzoek naar een project
Leesbevordering voor O- tot 6-jarigen.
Utrecht:
ISOR/Onderwijsonderzoek, Universiteit Utrecht.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Wells, G. (1986). The meaning makers: children
learning language and using language to learn.
Portsmouth: Heinemann.

Reading to young children in educational
settings: a review of research

H. Blok. Pedagogische Studiën, 1997, 74, 233-248.

Reading to young children is an almost daily activity
in kindergartens. One of the perceived benefits is
the facilitation of literacy acquisition. This article
reviews 11 studies into the effects of reading to
young children in schools. The age of the children
varied between 31 and 90 months. Dependent
variables were classified in two domains: oral
language and reading skills. The combined effect
size for the oral language domain was
d = .64, and
for the reading domain
d = .22. Although the effect
in the oral language domain looks promising,
caution is needed because the empirical evidence
appears to be meager. Not only is the number of
studies small, but a critical analysis of the design of
the studies reveals general poor quality.


Manuscript aanvaard 7-1-1997

Auteur

H. Blok is verbopden aan het SCO-Kohnstamm Insti-
tuut van de Faculteit Pedagogische en Onderwijs-
kundige Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam. E-mall:
henkb@educ.uva.nl

248

PEDAGOGISCHe

STUDliN

-ocr page 256-

Handelingsaspecten bij het wederzijds leren
van ervaren docenten

L.J. Galesloot, C.P. Koetsier en Th. Wubbels

Samenvatting

Samenwerking met collega's in netwerken van
scholen lijkt een goede manier voor ervaren
docenten om van elkaar te leren en kan worden
gezien als een vorm van professionele ontwik-
keling.
In dit artikel bespreken we een aantal
aspecten van het handelen van docenten die dit
'eren van elkaar kunnen bevorderen.
Voor het
beschrijven van de handelingsaspecten maken
^e gebruik van de resultaten van een explora-
tief ontwikkelingsonderzoek over door deel-
nemers zelf gestuurde scholennetwerken
(Gale-
sloot, 1994). Ook recentere bevindingen in
literatuur en praktijk zijn verwerkt.
Mede
9ezien de recente 'explosie van scholennetwer-
•^en' in
Nederland lijkt het ons goed van deze
'leren bevorderende handelingsaspecten' ver-
slag te doen.
We belichten juist déze aspecten
omdat ze naar onze mening ook van belang zijn
'n andere, niet door deelnemers gestuurde, net-
werken.
Bovendien blijven ons inziens déze -
schijnbaar vanzelfsprekende - handelingsaspec-
ten in de huidige netwerkpraktijk onderbelicht.
I^e door ons verkregen gegevens over genoem-
de handelingsaspecten kaderen we binnen de
onderwijskundige principes voor het leren en
opleiden van (oudere) volwassenen
(Thijssen,
1988, 1992,1996).

1

Inleiding

Scholennetwerken als een vorm van scholing
hebben in het basisonderwijs in enkele regio's
'n Nederland al een zekere bekendheid (zie
®ïider meer Galesloot, Jansen, Schildmeijer &
Treffers, 1995). In het voortgezet onderwijs
Vond er tot voor kort vrijwel geen systemati-
sche uitwisseling plaats van praktijkervaringen
deskundigheden in netwerken van scholen
(Eisner, 1984; Holly, 1989; Van Tulder, 1992).
Toch beschikken ook goed functionerende
ervaren docenten in het voortgezet onderwijs
over veel praktijkervaring en grote deskundig-
heden. Veel van die kennis en ervaring blijft
echter binnen de school of het klaslokaal. Met
enige regelmaat veronderstelden auteurs dat
netwerken van scholen een nuttige en aantrek-
kelijke constructie zouden kunnen zijn voor
nascholing (zie bijvoorbeeld Matthijssen,
1973; Louis & Rosenblum, 1981; Bollen,
1983, 1991; Eisner, 1984; Van den Berg &
Vandenberghe,
1981, 1984, 1988; Ten Brinke
& Galesloot,
1991; Ten Brinke, Galesloot &
Schilperoord,
1991; Ten Brinke & Galesloot,
1992). Over de redenen waarom tot voor kort
in het voortgezet onderwijs slechts geringe
inhoudelijke uitwisseling in netwerkverband
plaatsvindt, is weinig bekend (Louis,
1986;
Pelkmans & Van Kuijk, 1986; Gould & Let-
ven,
1987; Dalin, 1989; Pepels, Bastiaans &
Van der Vegt,
1989; Van der Vegt & Pepels,
1991).

De term 'scholennetwerken' verdient eerst
verheldering. We kunnen een onderscheid
maken tussen 'netwerken' als een menselijke
activiteit, een proces dat plaatsvindt tussen
mensen (netwerking) en 'netwerken' als een
organisatievorm (networks). Met 'networking'
bedoelen we hier
een wijze van systematisch
leren met en van elkaar als collega's',
die wij
benoemen als 'horizontaal leren'. Met 'net-
works' duiden we op scholennetwerken als
meer of minder geformaliseerde structuren,
waarin deelnemers gedurende een bepaalde
tijdsperiode van tevoren vastgelegde doelen
nastreven. In een ontwikkeld model voor
'beroepsgericht horizontaal leren' via inhoude-
lijke samenwerking, als vorm van professione-
le ontwikkeling in netwerken van scholen
(Galesloot
1994), verwijst 'beroepsgericht'
naar dat deel van de professionele ontwikke-
ling dat niet is gericht op het schoolvak dat de
docent geeft. Horizontaal leren onderscheidt
zich van het 'verticale leren', het binnen de

249

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1997 174) 249-260


-ocr page 257-

nascholing meer gebruikelijke leren onder lei-
ding van een expert. 'Beroepsgericht horizon-
taal leren', zoals hiervoor omschreven heeft
veel kenmerken van intervisie (vergelijk De
Hoop, 1992; Weerman, 1993). Het ontwikkel-
de (nascholings)arrangement(Galesloot, 1994)
kenmerkt zich door vrijwillige deelname van
ervaren docenten en schoolleiders van overeen-
komstige delen van een beperkt aantal scholen,
die gedurende langere tijd werken aan een
gezamenlijk afgesproken thema, ondersteund
door externe coördinatie. Deelnemers werken
aan concrete onderwerpen die relevant zijn
voor de eigen praktijk en tevens binnen de
eigen school herkenbaar zijn en bepalen in
onderling overleg zelf de frequentie, de duur en
de plaats van de bijeenkomsten.

We bepleiten in dit artikel niet dat beroeps-
gericht horizontaal leren in de plaats moet
komen van het leren onder leiding van een des-
kundige op een bepaald gebied. Ons inziens
kan het evenwel binnen de mogelijkheden voor
professionele ontwikkeling een plaats krijgen
naast het leren van een expert.

Uit onderzoek blijkt dat er een aantal facto-
ren/omstandigheden zijn, die stimulerend dan
wel remmend werken op het functioneren van
een scholennetwerk (zoals aantal en soort scho-
len, aantal deelnemers, de wijze van externe
begeleiding). Een daarvan is een 'netwerkhou-
ding' (Galesloot, 1994). Het (gaan) beschikken
over een 'netwerkhouding' is bevorderend
voor het lererr met en van elkaar als collega's.
Aan deze netwerkhouding kunnen verschillen-
de handelingsaspecten worden onderscheiden.
Dergelijke aspecten van het handelen van deel-
nemers in een scholennetwerk lijken van
belang voor het wederzijds leren van ervaren
docenten. Tegelijkertijd zijn deze aspecten
schijnbaar vanzelfsprekend, bijna triviaal,
edoch blijken ze in de netwerkpraktijk lang niet
altijd onderdeel uit te maken van het handelen
van de deelnemers. Vanuit het handelings-
theoretisch paradigma beschouwen we hier
intern handelen (cognities) en extern handelen
(gedrag) als een twee-eenheid; beide compo-
nenten kunnen worden onderscheiden, niet
STUDUN gescheiden (vergelijk Peters, 1984; Corporaal,
1984; De Jong, 1988; Koetsier, 1991).

In dit artikel gaan we in op de vraag: 'Welke -
schijnbaar vanzelfsprekende - handelingsas-
pecten van ervaren docenten bevorderen dat zij
in netwerken van eikaars ervaringen kunnen
leren?'
Tevens gaan we na 'of de beschreven
handelingsaspecten in verband gebracht kun-
nen worden met de onderwijskundige principes
voor het leren en opleiden van (oudere) vol-
wassenen van Thijssen, 1988, 1992, 1996'
(zie
paragraaf 2). Teneinde genoemde vragen te
kunnen beantwoorden, baseren we ons op de
resultaten van het exploratieve ontwikkelings-
onderzoek van Galesloot (1994). Hij onder-
zocht - via een veldonderzoek (1988-1994)
gecombineerd met een literatuurstudie - aan
welke kenmerken inhoudelijke samenwerking
in scholennetwerken moet voldoen om te kun-
nen functioneren als een vorm van professione-
le ontwikkeling. Het onderzoek levert gege-
vens over de vraag hoe ervaren docenten met
en van elkaar kunnen leren.

250

PEDACOGISCHC

In paragraaf 2 beschrijven we als theore-
tisch kader zes principes voor een nascholings-
arrangement. Deze principes lijken bruikbaar
om de resultaten van ons onderzoek in te kade-
ren, waardoor het vertrouwen in de geldigheid
van de gevonden resultaten wordt vergroot. In
paragraaf 3 geven we een samenvatting van de
opzet van het exploratieve ontwikkelingson-
derzoek. In paragraaf 4 gaan we vervolgens in
op de resultaten van dit exploratieve onderzoek
die van belang zijn voor het beantwoorden van
bovengenoemde vraagstellingen, aangevuld
met ervaringen uit recenter ontstane netwer-
ken, zowel in door deelnemers zelf gestuurde
als niet door henzelf gestuurde netwerken. Ook
vermelden we recentere literatuurgegevens die
het belang van de beschreven handelingsaspec-
ten voor het leren met en van elkaar als colle-
ga's ondersteunen. We besluiten het artikel met
het kaderen van de resultaten van ons onder-
zoek binnen de onderwijskundige principes
van Thijssen, 1988, 1992,1996 en een stelling-
name ten aanzien van horizontaal leren in
scholennetwerken.

2 Theoretisch kader

In dit artikel proberen we handelingsaspecten,
die het wederzijds leren van ervaren docenten
kunnen bevorderen, te kaderen binnen de prin-
cipes die Thijssen (1988, 1992, 1996) formu-
leert voor het leren en opleiden van (oudere)


-ocr page 258-

volwassenen. Hij ontleent deze principes aan
de praktijktheoretische noties van ervaren
bedrijfsopleiders. Het gaat om twee principes
ten aanzien van de
inhoud in de scholennetwer-
ken, twee principes ten aanzien van de
gewens-
te werkwijze
en twee principes ten aanzien van
de
sfeer.

Ten aanzien van de inhoud:

1- Het herkenbaarheidsprincipe. Dit principe
houdt in dat nieuw aangeboden ideeën of erva-
ringen niet te ver van de eigen werkervaring
dienen af te liggen. Hierbij gaat het erom dat de
•erende, vanuit in het verieden opgedane erva-
ringen, de kern van nieuw aangeboden zaken
althans gedeeltelijk kan herkennen, kan plaat-
sen. Zo ontstaat een basaal oriënteringskader
Waaraan door de lerende steeds gerefereerd kan
Worden als een 'bekende kapstok' voor nieuwe
kennis. Dit principe is volgens Thijssen met
lame voor volwassenen met veel werkervaring
van belang.

Het toepasbaarheidsprincipe. Dit principe
houdt in de vraag naar de zinvolheid voor de
sigen beroepspraktijk van hetgeen geleerd kan
Worden. Volwassenen vragen zich eerder dan
een kind af of iets nieuws leren zinvol is, of ze

feitelijk iets mee kunnen doen en liever niet
slechts op lange termijn. Illustraties van con-
crete toepassingsmogelijkheden zijn voor vol-
wassenen van meer belang dan algemeen geldi-
êe, abstracte regels en modellen.

Teneinde het effectief leren te bevorderen, for-
•iiuleert Thijssen tevens twee principes voor
gewenste werkwijzen:

Actief-structurerende verwerking. Dit prin-
cipe houdt in de wenselijkheid dat volwassenen
^elf actief en structurerend met de stof bezig
dienen te zijn. Het is voor volwassenen met het
toenemen van leeftijd en levenservaring steeds
^belangrijker dat nieuwe leerstof actief wordt
herwerkt. Ofschoon volwassenen, zeker in
Onzekere situaties, nogal eens 'de kat uit de
boom kijken' en dan dus receptief, passief
'eren, is het van belang dat zij mentaal actief
^ezig zijn.

4. Het feedbackprincipe. Dit principe houdt in
dat aan een persoon informatie over zijn gedrag
wordt verschaft, teneinde hem te helpen meer
inzicht in het eigen functioneren te krijgen.
Vanuit bepaalde, in de loop der jaren ontstane
preconcepties (opgebouwd door ervaringen)
kijken volwassenen naar nieuwe leersituaties.
Door vanuit 'ingeslepen' preconcepties te kij-
ken kunnen gauw vertekeningen en misver-
standen ontstaan. Daarom is systematische
feedback tijdens het leerproces van groot
belang.

Daarnaast onderscheidt Thijssen (1992, 1996)
nog twee principes, die wenselijkheden formu-
leren ten aanzien van de
'sfeer' van scholings-
bijeenkomsten voor (oudere) volwassenen,
namelijk:

5. Aangepaste sociale context. Dit principe
houdt in dat het voor volwassenen met veel
levenservaring van belang is dat het leren van
nieuwe zaken vanuit een vriendelijke sociale
sfeer gebeurt. Het is eveneens wenselijk om
gelijkwaardigheid tussen docent en cursist en
cursisten onderling na te streven en competitie
en concurrentie te vermijden.

Volwassenen zijn doorgaans kritischer ten
opzichte van de sociale context waarin zij leren
dan kinderen en achten zich eerder belemmerd
in een sociaal-onvriendelijke leersituatie.

6. Aangepaste logistieke context. Dit principe
houdt in dat het voor volwassenen met veel
levenservaring, die geconfronteerd worden met
het leren van nieuwe zaken, belangrijk is dat zij
de leersituatie aankunnen, dat wil zeggen kun-
nen overzien en beheersen c.q. beïnvloeden,
bijvoorbeeld door een flexibele planning van
tijd en inhoud. Dat heeft alles te maken met de
onzekerheid die mensen met veel ervaring ken-
nen, indien zij met nieuwe leersituaties worden
geconfronteerd.

Thijssen meent, dat de theoretische verklaring
achter de genoemde principes schuilt in het
begrip 'ervaringsconcentratie', dit is het ver-
schijnsel dat in het algemeen met de jaren de
hoeveelheid ervaringen zal toenemen, maar de
verscheidenheid ervan zal afnemen. Ervarings-
concentratie impliceert dat mensen zich allengs
beter gaan 'thuisvoelen' in een steeds kleiner
domein. Het wordt daarmee steeds moeilijker


251

PCDACOGISCHe

STUDltN

-ocr page 259-

de overstap te maken naar een nieuw ervarings-
domein buiten de vertrouwde sfeer. Kenmer-
kend voor deze theoretische invalshoek is, dat
niet zozeer de volwassenheid geldt als verkla-
rende factor, maar de mate waarin men niet
(meer) gewend is met een verscheidenheid van
nieuwe (leer)situaties om te gaan. Deze theorie
geldt dus met name voor degenen die minder
flexibel en 'open' omgaan met (geheel) nieuwe
leersituaties. Als gevolg daarvan lijkt het van
belang om in leersituaties van volwassenen met
veel werkervaring, meer aandacht te besteden
aan de hiervoor genoemde onderwijskundige
principes om het leren te bevorderen. In het
kader van dit artikel gaan wij niet nader in op
dit begrip 'ervaringsconcentratie'.

In paragraaf 4 en 5 relateren we de uit ons
onderzoek volgende handelingsaspecten aan
vier van de zes onderwijskundige principes van
Thijssen.

Principe I 'het herkenbaarheidsprincipe'
dat inhoudt dat nieuw aangeboden ideeën niet
te ver van de eigen werkervaring dienen af te
liggen, vormt een uitgangspunt van het ge-
bruikte concept scholennetwerk. Immers, de
bedoeling van de onderzochte netwerken is
juist dat deelnemers concrete ervaringen
inbrengen uit eigen school - en klaspraktijk.
Evenzo vormt principe 6 'aangepaste logistie-
ke context' een uitgangspunt van de onder-
zochte scholennetwerken, waarbij deelnemers
in onderling overleg - naast de inhoud - zelf
frequentie, duur en plaats van de bijeenkom-
sten bepalen. Doordat de principes 1 en 6 feite-
lijk als uitgangspunten van het onderzochte
(nascholings)arrangement golden, is het niet
relevant de handelingsaspecten met deze prin-
cipes in verband te brengen. We schenken der-
halve geen aandacht meer aan deze twee prin-
cipes in het vervolg van dit artikel.

3 Exploratief ontwikkelings-
onderzoek

Hieronder beschrijven we kort de opzet van en
de werkwijze in het exploratief ontwikkelings-
onderzoek naar inhoudelijke samenwerking
van ervaren docenten en schoolleiders in scho-
lennetwerken als een vorm van professionele
ontwikkeling (Galesloot, 1994), voor zover dit
van belang is voor het beantwoorden van de
vraagstelling van dit artikel.

3.1 Opzet van het onderzoek

In het veldonderzoek werden op basis van een
'nai'ef model' tussen 1988 en 1991 vier scho-
lennetwerken geïnitieerd, waaraan docenten en
schoolleiders deelnamen van in totaal 14 scho-
len. Deze netwerken waren gericht op beroeps-
gericht horizontaal leren via inhoudelijke
samenwerking. Met 'naïef bedoelen we dat
het ontwikkelde arrangement niet was geba-
seerd op bestaande wetenschappelijke theo-
rieën, maar op redelijk lijkende uitgangspunten
uit de schoolpraktijk (vergelijk Wester, 1991).

Daarnaast werd een literatuurstudie uitge-
voerd naar professionele ontwikkeling via
scholennetwerken met externe coördinatie.
Bovendien werden gesprekken gevoerd met
een aantal praktijkdeskundigen op dit terrein.
Het doel van de literatuurstudie en de raadple-
ging van praktijkdeskundigen was om gege-
vens te verzamelen over de fenomenen net-
werk(modellen), beroepsgerichte professionele
ontwikkeling en (externe) netwerkcoördinatie.

3.2 Onderzoeksmethoden

De empirische gegevens over het ontwikkelde
arrangement werden verkregen uit participe-
rende observatie tijdens 90 netwerkbijeenkom-
sten, interviews met deelnemers aan de netwer-
ken (in totaal 49) en analyse van documenten
van 11 scholen.

De gegevens van de participerende observa-
ties werden vastgelegd in verslagen. De inter-
views werden vastgelegd op audioband en
woordelijk omgezet in interviewprotocollen.
Het totaal aantal pagina's in documenten waar-
op informatie was vastgelegd in relatie met de
onderzochte netwerken, bedroeg 235. Het aan-
tal doorgelezen pagina's aan documenten
varieerde per school van vele tientallen tot vele
honderden.

De empirische gegevens over 'handelings-
aspecten die het leren met en van elkaar als col-
lega's stimuleerden' kwamen vooral voort uit
de interviews en de participerende observaties.
Tijdens de interviews werd in verband met
deze handelingsaspecten uitgegaan van de
startvragen: 'Bij het netwerk spelen remmende
en bevorderende factoren van verschillende
aard mogelijk een rol. Kunt u factoren noemen


252

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 260-

die volgens u bevorderend of remmend zijn op
het functioneren van het scholennetwerk?' en
'Ziet u zo'n inhoudelijk scholennetwerk als het
uwe, als een mogelijk waardevolle zelfscho-
lingsvorm?'. De gegevens leverden antwoor-
den op de onderzoeksvraag. In verband met de
gewenste betrouwbaarheid gebruikten we
alleen deze interviewgegevens, wanneer deze
bevestigd werden door gegevens uit minstens
één andere bron: de door de deelnemers goed-
gekeurde verslagen van de participerende ob-
servaties en/of de schooldocumenten. We mer-
ken hierbij op dat in de schooldocumenten
slechts sporadisch een opmerking over ge-
noemde handelingsaspecten werd gevonden.
Categorieën om de verschillende handelings-
aspecten te beschrijven werden ontleend aan
het materiaal.

Bij het verzamelen en verwerken van de
gegevens tijdens het veldonderzoek zijn verder
diverse strategieën toegepast, teneinde de
betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten
te bevorderen (zie Galesloot, 1994, pp. 42-54).
Zo werden zowel de interviewprotocollen als
de verslagen van de participerende observaties
aan de deelnemers voorgelegd ter controle op
Volledigheid en ter validering van de interpre-
tatie. Voorts zijn bij de verwerking van een
deel van de gegevens, de interpretaties van de
onderzoeker systematisch vergeleken met die
Van een tweede onderzoeker (vergelijk Brun-
schot, 1990). De intersubjectieve betrouwbaar-
heid bleek hoog. In geval van niet-overeen-
sternming volgde overleg tussen hen. Dit
overieg leidde in de meeste gevallen tot con-
sensus. In de enkele gevallen waar er geen con-
sensus werd bereikt, handhaafde de eerste
onderzoeker op basis van de hem bekende con-
textinformatie zijn score.

4 Leren stimulerend handelen

U't de analyse van de onderzoeksgegevens
Volgde onder meer een aantal categorieën, die
^e benoemd hebben als aspecten van 'leren sti-
"lulerend handelen'. Het betreft de volgende
aspecten: 'vertrouwen in de bruikbaarheid van
®igen ervaring', 'open opstelling', 'voorberei-
den op vertellen over eigen schoolpraktijk',
'vertellen over eigen schoolpraktijk', 'actief
'uisteren en doorvragen', 'afspraken maken
over concreet uitproberen in eigen schoolprak-
tijk' en 'vertellen over nieuwe ervaringen'. Dit
lijkt een triviale opsormning van gedrag te zijn.
Uit de interviews en de participerende observa-
ties bleek echter het grote belang van dit gedrag
voor professionele ontwikkeling. Tevens bleek
dat deelnemers niet zo bewust bezig zijn met
dergelijk gedrag, wellicht door
het vanzelfspre-
kend lijkende karakter
ervan.

We bespreken hierna aspecten van 'leren
stimulerend handelen' die bij docenten in de
onderzochte netwerken zijn geconstateerd.
Hoewel het handelen van
alle deelnemers aan
een netwerk, dat wil zeggen docenten, school-
leiders en externe coördinator in interactie met
elkaar invloed lijkt te hebben op het leren met
en van elkaar als collega's, beperken we ons in
het kader van dit artikel tot de ervaren docen-
ten.

In deze paragraaf beschrijven we steeds kort
het handelingsaspect dat stimulerend dan wel
remmend kan werken op het leren, gevolgd
door een effect uit de praktijk van de deelne-
mers waaruit blijkt dat dit handelingsaspect tot
wederzijds leren lijkt te leiden.

Vervolgens proberen we bij wijze van hypo-
these waar mogelijk aan te geven, waardoor het
komt dat het besproken handelingsaspect bij
ervaren docenten in de netwerkpraktijk, minder
dan wenselijk voorkomt. Ten slotte geven we
steeds aan welke principes van Thijssen (1992,
1996) een rol kunnen spelen bij de werkzaam-
heid van de handelingsaspecten.

Vertrouwen in de bruikbaarheid van
eigen ervaring

Deelnemers gaven aan dat beroepsgericht hori-
zontaal leren vereist dat zij zelf de eigen kennis
en ervaring als potentieel nuttig voor collega's
zien. Dit nu blijkt lang niet altijd het geval. Ook
ander onderzoek wijst uit dat docenten 'het bij
collega's in de keuken kijken' hoog op hun ver-
langlijst hebben staan, maar dat velen van hen
twijfelen aan de waarde van eigen kennis en
ervaring voor collega's van andere scholen
(Holly, 1989; Smyth, 1989; Galesloot, 1994).
Citaat van een netwerkdeelnemer:
"Zo gauw er een ander - officiëler - project of een
boekje is, dan ontstaat er in de werkgroep
bij ons op
school een soort collectief minderwaardigheidsconn-
plex, dat vind ik een heel merkwaardig soort erva-
ring."


253

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 261-

Blijkbaar moeten docenten meer vertrouwen
krijgen in de eigen mogelijkheden met betrek-
king tot het leren van eikaars ervaringsdeskun-
digheid en inzien dat zij de architect van eigen
kennis zijn (vergelijk Wubbels, 1991). Het
blijkt dat het accepteren van dit inzicht een in
de tijd langzaam verlopend proces is (zie ook
Engel, 1995; Galesloot, 1995; Bergen, 1996).
Leraren (en anderen) zijn veelal gewend aan de
verticale wijze van leren, het leren onder lei-
ding van een expert. De wijze waarop we zelf
in het verleden veel zaken hebben geleerd,
bepaalt in sterke mate de wijze waarop we nu
willen leren (vergelijk Bolhuis, 1988; Thijssen
& De Greef, 1989). Dit verklaart wellicht deels
de door deelnemers aangegeven noodzakelijke
mentaliteitsverandering bij beroepsgericht
horizontaal leren en het feit dat deze niet snel
tot stand komt (Galesloot & Koetsier, 1996).

Het gaat bij dit handelingsaspect om het ver-
trouwen in de zinvolheid voor de eigen be-
roepspraktijk van eigen en andermans ervaring
en om uitwisseling van concrete toepassings-
mogelijkheden en daarmee om het tweede prin-
cipe van Thijssen, 'het toepassingsprincipe'.

Open opstelling

De resultaten van de interviews en de participe-
rende observaties lieten zien dat het werken
met collega's van
andere scholen vruchtbaar-
der en met minder remmingen verloopt dan
met collega's van de eigen school. Ze leidt tot
een open opstelling van de deelnemers. Delen
van aanpakken van collega's van een andere
school lijken eerder in de eigen school uitge-
probeerd te worden. 'Vreemde collega's' bren-
gen andere ervaringen en andere benaderings-
wijzen in van eenzelfde problematiek. Ze halen
eerder de door de eigen schoolcontext veroor-
zaakte 'blinde vlekken' weg, waardoor proble-
men c.q. mogelijke veranderingen in eigen
praktijk eerder zichtbaar worden en verruiming
van het eigen blikveld kan optreden (vergelijk
Koot, 1986; Gould & Letven, 1987; Godfroij,
1989; en recenter Huberman, 1995; Slaats,
1995; Lieberman, 1996). Bovendien voelen
netwerkdeelnemers zich vaak kwetsbaarder
tegenover collega's van de eigen school en zijn
daardoor minder geneigd om problematisch
liggende zaken met 'eigen-school-collega's' te
bespreken. Naar onze mening kan de commu-
nicatie tijdens netwerkbijeenkomsten opener
zijn juist door de geringere kwetsbaarheid ten
opzichte van collega's van andere scholen in
vergelijking met collega's van de eigen school.

Het gaat bij dit handelingsaspect om de
openheid die nodig is om als ervaren volwasse-
ne nieuwe zaken te willen leren en 'ingeslepen'
preconcepties te durven verlaten. De daarvoor
onder meer gewenste voorwaarden worden ons
inziens beschreven binnen het vierde en het
vijfde principe van Thijssen, 'het feedback-
principe' respectievelijk 'de aangepaste sociale
context'.

Voorbereiden op vertellen over eigen school-
praktijk

Uit de interviews en de participerende obser-
vaties bleek dat aan het systematisch vertellen
over een bepaald aspect uit de eigen beroeps-
praktijk reflectie op die eigen praktijk vooraf
gaat. Deze rol van reflectie wordt door ervaren
docenten als duidelijke winst benoemd, onder
meer omdat eigen expertise gebruikt wordt om
de praktijk te bevragen en zo te verbeteren.

Volgens deelnemers leidt deze reflectie tot
leereffecten op twee niveaus. In de eerste plaats
blijkt uit opmerkingen van deelnemers dat het
bewust stilstaan bij de eigen school - en klas-
praktijk, teneinde deze aan andere collega's te
kunnen overbrengen, wordt gezien als een
belangrijk - en vaak niet verwacht - leereffect.
Het systematisch stilstaan bij en voor jezelf
verwoorden van concrete werkwijzen uit eigen
praktijk blijkt volgens hen te kunnen leiden tot
verbetering ervan. Wij veronderstellen dat door
deze reflectie op aspecten van de eigen praktijk
gewoonten meer bewust en meer doorzichtig
worden (vergelijk Schön, 1987; Kilboum,
1991; Korthagen, 1992; Meyer, 1992). Ook
kunnen eventuele veranderingen in denken en
doen zo op een duidelijker fundament van
overwegingen steunen. In de tweede plaats
wordt de praktische kennis van de netwerk-
deelnemer ook beter communiceerbaar met
collega's, waardoor we'derzijdse leereffecten
blijken toe te nemen (vergelijk Jansen & Van
der Vegt, 1990). Bewust stilstaan bij de - vaak
niet besefte - vanzelfsprekendheden in het
eigen beroepshandelen, systematisch reflecte-
ren op de eigen beroepsactiviteiten, is in onze
schoolpraktijk echter geen gewoonte. Deel-
nemers aan de onderzochte scholennetwerken
geven aan dat samenwerking in een scholen-


-ocr page 262-

netwerk mogelijkheden biedt om op natuur-
lijke wijze, samen met collega's, te (gaan)
reflecteren op de eigen onderwijspraktijk.
Deelnemers werken immers aan voor henzelf
belangrijke, door henzelf geformuleerde, ge-
meenschappelijke doelen, brengen vanuit eigen
praktijk kermis en ervaring in en formuleren
deze in gewone schooltaal (zie ook Galesloot
& Bollen, 1995).

Citaat van een netwerkdeelnemer:
"Het is nuttig om als school na te denken over wat
ie aan het doen bent en zo'n netwerkbijeenkomst
maakt dat noodzakelijk."

Bij dit handelingsaspect gaat het erom dat de
lerende volwassene actief reflecteert op onder-
delen van de eigen beroepspraktijk en daarmee
tot (her)structurering ervan kan komen, aspec-
ten van het derde principe van Thijssen, 'actief-
structurerende verwerking'.

Vertellen over eigen schoolpraktijk

Eerlijk en nuchter vertellen wat goed en wat
niet goed gaat in eigen school- en klaspraktijk,
Werd door de deelnemers als stimulerend erva-
ren voor hun leerproces. Zij geven aan dat de
Valkuil bij het vertellen over eigen praktijk 'de
successtory' is. Het naar voren brengen van
alléén positieve ervaringen blijkt volgens deel-
nemers remmend te werken op het leren met en
Van elkaar als collega's.

In de netwerken bleek dat door collega's
getoonde aanpakken van onderwijs, waarbij
zowel sterke als zwakke kanten waren bespro-
ken, eerder tot concrete inspiratie en navolging
in eigen schoolpraktijk leiden.
•Citaat van een netwerkdeelnemer:
"Durven starten met je eigen onvolkomenheden.

successtory ligt bijna bij iedereen voor op zijn
^ong. Achterop liggen meer de dingen die niet zo
9oed gaan, waar je elkaar zou kunnen steunen."

^ij veronderstellen dat het mooier maken van
eigen werkelijkheid - soms onbewust - een
normaal menselijk verschijnsel is (vergelijk
Petri, 1985). Het met collega's bespreken van
minder geslaagde aspecten van een bepaalde
Werkwijze of gebruikt onderwijsmateriaal
Wordt daardoor niet zo snel gedaan. Als colle-
ga's in een netwerk echter van elkaar willen
'eren, moeten zij niet alleen de mooie dingen
Vertellen, maar ook bereid zijn de zwakke kan-
ten van de eigen praktij kaanpakken te bespre-
ken. Volgens deelnemers is hiervoor een
goede, open sfeer in de netwerkbijeenkomsten
noodzakelijk.

Het gaat bij dit handelingsaspect om het ook
willen vertellen van zwakke kanten en daarmee
om 'psychische veiligheid' voor de deelne-
mers. Derhalve vinden we dit handelingsaspect
karakteristiek voor zowel het tweede als het
vijfde principe van Thijssen, 'het toepasbaar-
heidsprincipe' respectievelijk 'de aangepaste
sociale context'.

Actief luisteren en doorvragen

Uit de interviews en de participerende observa-
ties bleek dat 'actief luisteren en doorvragen'
bijdraagt tot het leren van de netwerkdeelne-
mers. Doordat zo informatie van concretere
aard beschikbaar komt, blijkt er eerder in de
eigen schoolpraktijk mee geëxperimenteerd te
worden. Actief luisteren wil immers zeggen dat
de luisteraar vragen stelt aan de verteller in de
trant van: 'Kun je me precies vertellen hoe je
dat doet?', 'Waarom heb je eigenlijk deze
keuze gemaakt?' of 'Wat zijn eigenlijk voor-
en nadelen van jouw aanpak?'. De bedoeling is
'door te vragen' over de praktijk van de vertel-
ler en juist daardoor meer aan de weet te
komen. Ook de eerder genoemde door de eigen
schoolcontext veroorzaakte 'blinde vlekken'
kunnen door het actief luisteren naar en door-
vragen van collega's van
andere scholen snel-
ler verhelderd worden. 'Actief luisteren en
doorvragen' blijkt als handeling echter weinig
voor te komen in bijeenkomsten van scholen-
netwerken.

Wij veronderstellen dat een verklaring voor
dit verschijnsel zou kunnen zijn dat docenten
door het geïsoleerde karakter van het beroep in
het algemeen niet gewend zijn om binnen de
school opmerkingen over hun aanpak te krijgen
of te geven. Bovendien hebben ervaren docen-
ten op basis van langdurige ervaring een eigen
- vaak succesvolle - stijl van werken ontwik-
keld, waardoor het actief luisteren naar eikaars
aanpakken ook niet wordt bevorderd. Doorvra-
gen is volgens ons nauwelijks een deel van de
bestaande schoolcultuur. Doorvragen ('Hoe
doe je het precies? Waarom doe je het zo?')
lijkt soms te wijzen op een gebrek aan respect
voor wat de ervaren collega van de andere
school over zijn beroepsuitoefening te vertel-


255

pcdagoaischc

studiën

-ocr page 263-

len heeft en wordt daarmee niet altijd positief
gewaardeerd. Een vruchtbare communicatie
ontstaat er dan niet (zie meer recent Huberman,
1995; Greenleaf, 1996).

Bij dit handelingsaspect gaat het om actief
luisteren en doorvragen, om daardoor de door
collega's aangeboden ervaringen zelf actief te
verwerken en na te gaan in hoeverre deze in de
eigen schoolpraktijk mogelijk bruikbaar zijn.
Twee principes van Thijssen en wel 'het toe-
pasbaarheidsprincipe' en 'actief-structurerende
verwerking', geven elementen van dit hande-
lingsaspect weer.

Afspraken maken over het concreet uitproberen
in eigen schoolpraktijk

Afspraken maken over het concreet uitprobe-
ren in eigen praktijksituatie, bleek volgens
deelnemers stimulerend voor het leren met en
van elkaar (zie ook Huberman, 1995).

Deelnemers gaven aan dat eerst bij het uit-
proberen in de eigen schoolsituatie blijkt, in
hoeverre suggesties van collega's bruikbaar
zijn en er dan eigenlijk pas sprake kan zijn van
een daadwerkelijke stimulans voor het eigen
leren. Uit het onderzoek bleek echter dat het
daadwerkelijk uitproberen in de eigen school
van aangedragen ideeën en suggesties van col-
lega's uit netwerkbijeenkomsten, door de erva-
ren docenten lang niet altijd plaatsvindt.

Wij veronderstellen dat de keuze voor expe-
rimenteren met een nieuwe werkwijze door
ervaren docenten minder snel gemaakt wordt
dan door beginnende docenten, die immers nog
een professioneel handelingsrepertoire moeten
opbouwen (zie meer recent Huberman, 1995).
De grote ervaring van veel netwerkdeelnemers
bleek hier een schaduwzijde te hebben en rem-
mend te kunnen werken op het eigen leerpro-
ces. Immers een eigen stijl van werken - juist
bij ervaren docenten aanwezig - is veelal ont-
staan op basis van jarenlange ervaringen. Het
vertalen van zo op het eerste gezicht bruikbare
ideeën van anderen naar eigen school en klas,
kan daardoor een 'persoonlijke worsteling' zijn
voor ervaren docenten. Wijzigingen in de eigen
stijl van werken gaan vaak zeer langzaam. Het
is begrijpelijk dat juist ervaren docenten, die al
jaren over een adequaat professioneel hande-
lingsrepertoire beschikken, snel resultaten van
iets nieuws verwachten en bij uitblijven daar-
van de nieuwe benadering verwerpen.

Uitbreiding van het professionele repertoire
lijkt ook bij ervaren docenten te lopen via de
tijd en energie vergende 'probeerweg', dat wil
zeggen een nieuwe aanpak een aantal keren in
de klas uitproberen, bijstellen, verbeteren en
uiteindelijk al of niet inbouwen in het bestaan-
de repertoire van professioneel handelen. Het
accepteren van deze leerweg lijkt vaak pas na
geruime tijd te ontstaan. In dit verband moeten
we ons realiseren dat veranderingen in de
onderwijspraktijk een zaak is van lange adem
(Lagerweij, 1994a; en recenter Galesloot &
Bollen, 1995; Van Schijndel & Visser, 1995).

Bij dit handelingsaspect gaat het erom dat
eerst bij het uitproberen in de eigen schoolsitu-
atie de bruikbaarheid van suggesties van colle-
ga's blijkt: 'het toepasbaarheidsprincipe' van
Thijssen.

Vertellen over nieuwe ervaringen

Rapporteren in netwerkbijeenkomsten over
effecten van uitgeprobeerde suggesties in de
eigen school bleek professionele ontwikkeling
te stimuleren. Door de feedback van
collega's
komt men volgens deelnemers namelijk tot
verbetering van aanpakken van onderwijs, die
in eigen klas uitgeprobeerd zijn. Dit 'vertellen
over nieuwe ervaringen' gebeurt echter slechts
onregelmatig en niet vanzelfsprekend.

Wij veronderstellen dat hiervoor een aantal
redenen kan zijn. In de eerste plaats zijn tijdens
de bijeenkomsten geuite ideeën - volgens deel-
nemers aan de onderzochte netwerken - lang
niet altijd zo ver geconcretiseerd dat afspraken
over het uitproberen ervan gemaakt kunnen
worden. Bovendien willen scholen vrij zijn orn
zelf te bepalen of zij binnen hun eigen cultuur
iets hebben aan een idee uit een netwerk.

Maar ook als er in een school wel met
ideeën uit de netwerkbijeenkomsten is geëxpe-
rimenteerd, is er zelden sprake van afspraken
over het rapporteren van de resultaten daarvan.
De verklaring hiervoor is wellicht dat men als
deelnemer aan een netwerk in eerste instantie
meedoet om er zelf als docent iets aan te heb-
ben. Het nut van een systematische rapportage
voor jezelf/de eigen praktijksituatie lijkt niet
aanwezig. Men is blijkbaar niet gewend om
dergelijke eerste ervaringen al aan elkaar te
vertellen; het is eerder gebruikelijk pas te pre-
senteren wanneer een en ander in redelijke
mate is afgewogen en uitgekristalliseerd. Mo-


256

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 264-

gelijk speelt ook nog mee dat men het uitge-
probeerde idee onbewust liever ziet als een
eigen bedenksel - zeker als het succes heeft -
dan als een opbrengst van de samenwerking in
een netwerk (Schön, 1987).

Evenals bij het eerder besproken hande-
lingsaspect 'vertellen over eigen schoolprak-
tijk', gaat het bij het 'vertellen over nieuwe
ervaringen' om psychische veiligheid voor de
deelnemers, opdat zowel successen als misluk-
kingen verteld en geanalyseerd kunnen worden
en de sociale situatie veilig genoeg is om feed-
back te geven en te ontvangen. Daarmee valt
dit handelingsprincipe binnen drie van de prin-
cipes van Thijssen, namelijk 'het toepasbaar-
heidsprincipe', 'aangepaste sociale context' en
'het feedbackprincipe'.

5 Handelingsaspecten en de
principes van Thijssen

Het lijkt mogelijk de besproken 'het leren sti-
mulerende handelingsaspecten' in te kaderen

de onderwijskundige principes van Thijssen
"Voor het leren en opleiden van (oudere) vol-
wassenen (1988, 1992, 1996). Daarmee wordt
het inzicht groter in (de inrichting van) situaties
Waarin ervaren docenten wederzijds van elkaar
kunnen leren, bijvoorbeeld in netwerken van
scholen.

Zo lijken in principe 2 - het toepasbaar-
heidsprincipe - de volgende handelingsaspec-
ten te plaatsen: 'vertrouwen in de bruikbaar-
heid van eigen ervaring', 'vertellen over eigen
schoolpraktijk', 'actief luisteren en doorvra-
gen', 'afspraken maken over concreet uitprobe-
ren in eigen schoolpraktijk' en 'vertellen over
nieuwe ervaringen'.

In principe 3 - de actief-structurerende ver-
Werking - plaatsen we de handelingsaspecten:
Voorbereiden op vertellen over eigen schóól-
Praktijk' en 'actief luisteren en doorvragen'; in
principe 4 - het feedbackprincipe - de hande-
lingsaspecten: 'open opstelling', en 'vertellen
over nieuwe ervaringen'. Ten slotte kunnen
binnen principe 5 - aangepaste sociale context
~ de volgende handelingsaspecten geplaatst
Worden: 'open opstelling', 'vertellen over
^igen schoolpraktijk', en 'vertellen over nieu-
we ervaringen'.

6 Nabeschouwing

In dit artikel hebben we een aantal handelings-
aspecten beschreven, die van belang lijken
voor deelnemers aan netwerken van scholen
die zich richten op professionele ontwikkeling.
De besproken handelingsaspecten zijn een
resultaat van een exploratief ontwikkelingson-
derzoek, vergeleken met het bestaande weten-
schappelijke kennisbestand over scholennet-
werken en nascholing van docenten. Naast de
besproken resultaten van het ontwikkelingson-
derzoek geven indrukken uit eigen ervaringen
in recenter ontstane scholennetwerken - in het
kader van de Tweede Fase Voortgezet Onder-
wijs - aan dat genoemde handelingsaspecten
ook van belang zijn in niet door deelnemers
zelf gestuurde netwerken (Galesloot, 1995;
Galesloot & Bollen, 1995; Galesloot & Koet-
sier, 1996). Ook recentere literatuurgegevens
lijken dit vermoeden te steunen (Engel, 1995;
Huberman, 1995; Van Schijndel & Visser,
1995; Slaats, 1995; Bergen, 1996; Greenleaf,
1996).

Tevens zijn de besproken handelingsaspec-
ten geplaatst binnen een theoretisch kader voor
het leren en opleiden van (oudere) volwasse-
nen, zie Thijssen (1988, 1992, 1996), waardoor
het vertrouwen in de geldigheid van de bespro-
ken handelingsaspecten toeneemt.

De gepresenteerde onderzoeksresultaten
geven overigens niet aan hoe de gewenste han-
delingsapecten bij netwerkdeelnemers bevor-
derd zouden kunnen worden. Hiertoe is ver-
volgonderzoek noodzakelijk. Bij dergelijk
onderzoek lijkt het onder meer van belang dat
men zich richt op het bij deelnemers ontwikke-
len van een groter vertrouwen in de waarde en
bruikbaarheid van eigen ervaring en deskun-
digheid voor andere ervaren collega's. Voorts
dat deelnemers vaker en systematischer gaan
reflecteren op aspecten van eigen beroepsprak-
tijk en actiever gaan luisteren naar collega's tij-
dens netwerkbijeenkomsten. Ten slotte zou het
onderzoek zich moeten richten op het vergro-
ten van de bereidheid van deelnemers om met
nieuwe ideeën in eigen klaspraktijk te experi- ^^aAeoeiscHc
menteren en erover op netwerkniveau te rap-
studiën
porteren.

Netwerken van scholen bieden naar onze
mening 'natuurlijke' mogelijkheden voor ef-
fectief én plezierig leren met en van elkaar als

257


-ocr page 265-

collega's, doordat deelnemers onder meer kun-
nen werken aan zelf geformuleerde doelen.
Bovendien brengen zij vanuit eigen school-
praktijk kennis en ervaring in, die ook nog in
verstaanbare schooltaal wordt geformuleerd.
Weerstanden tegen veranderingen en vernieu-
wingen, die ook - en soms juist - bij ervaren
docenten aanwezig zijn, kunnen door deze
wijze van horizontaal leren worden verkleind.
Er lijken echter nogal wat voorwaarden ver-
vuld te moeten worden om horizontaal leren in
een netwerk - als een betrekkelijk nieuwe
vorm van nascholing - goed te laten functione-
ren, zowel voorwaardenscheppende maatrege-
len als ook handelingsaspecten. In dit artikel
hebben we enkele handelingsaspecten bespro-
ken, die vanzelfsprekend lijken, maar dit in de
praktijk van een scholennetwerk niet altijd blij-
ken te zijn.

Literatuur

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder-
wijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg:
Zwijsen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1984). Groot-
schaligheid in de onderwijs-vernieuwing.
Til-
burg: Zw/ijsen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder-
wijsinnovatie in verschuivend perspectief.
Til-
burg: Zwijsen.

Bergen, Th. (1996). Docenten scholen docenten.
Oratie 13-09-96. Katholieke Universiteit Nij-
megen.

Bolhuis, S.M. (1988). Het leren van volwassenen. In
B. van Gent & A.L.T. Notten (Red.),
Inleiding tot
volwasseneneducatie
(pp. 75-86). Meppel: Boonn.

Bollen, R. (1983). Beleid in school. Voordracht
gehouden op de conferentie voor schoolleiders,
's Hertogenbosch, 15 november 1983.

Bollen, R. (1991). De onderkant van het systeem II.
NGL Weekblad. 23(18), 4-6.

Brinke, J.S. ten, & Galesloot, L.J. (1991). Ervaringen
met een Europees en een Nederlands scholen-
netwerk: toekomstperspectieven.
Verslagboek
VELON congres 1990 Veldhoven
(pp. 317-323).
Tilburg: VELON/Quasar.

Brinke, J.S. ten, Galesloot, LJ., & Schilperoord, P.
(1991). Extern gecoördineerde netwerken. In
F.A.J. Korthagen, O. de Jong & Th. Rensman
(Red.),
Van anders naar beter. Doelgericht inspe-
len op veranderingen in secundair en tertiair
ondenvijs
(pp. 133-135). Utrecht: WCC/IVLOS,
Universiteit Utrecht.

Brinke, J.S. ten, & Galesloot, LJ. (1992). Ervaringen
met AVO-scholen netwerken. In P. Leenheer,
S. Stawski & A. Jansen (Red.),
Nascholing in de
markt. MESO-bibliotheek
(pp. 127-130). Culem-
borg: EducaboekA/ELON.

Brunschot, R.A.M. van (1990). Begeleiding van
beginnende docenten in het technisch onder-
wijs.
Academisch proefschrift. Technische Uni-
versiteit Eindhoven.

Corporaal, A.H. (1984). Begeleidingsmodellen. Een
literatuurstudie ten behoeve van de praktische
vorming van (aanstaande) onderwijsgevenden.
Academisch proefschrift. Lisse: Swets & Zeitlin-
ger.

Dalin, P. (1989). Organisatie-ontwikkeling in school
en onderwijs.
Alphen aan den Rijn: Samsom.

Eisner, E. (1984). Educational research and educa-
tional practice.
Voordracht gehouden op het
symposium Onderwijswetenschap en Onderwijs-
praktijk, Utrecht, 28 september 1984.

Engel, P.G.H. (1995). Facilitating Innovation: An
action-oriented approach and participatory
methodology to improve innovative social prac-
tice in agriculture.
Academisch proefschrift.
Landbouwuniversiteit Wageningen.

Galesloot, L.J. (1994). Collegiale netwerken van
ervaren docenten en schoolleiders: een veldon-
derzoek gecombineerd met een literatuurstudie
over beroepsvervolmaking.
Academisch proef-
schrift, Universiteit Utrecht. De Lier: Academisch
Boeken Centrum.

Galesloot, L.J. (1995). Werken in een netwerk:
mogelijkheden en grenzen. In Th. Bergen,
M. Kamp & H. Peters (Red.),
Leren zelfstandig
leren in de tweede fase.
(pp. 33-45). Nijmegen:
UNILO, Universiteit Nijmegen.

Galesloot, LJ., Jansen, H., Schildmeijer, J., & Treffers,
K. (1995).
Samenwerken in netwerken: netwerk-
varianten, succesfactoren en voorbeelden uit de
WSNS-praktijk.
Utrecht: Algemeen Pedagogisch
Studiecentrum.

Galesloot, LJ., & Bollen, R. (1995). Scholennetwer-
ken in de 2e Fase: scharnier tussen
ivens en wer-
kelijkheid.
Utrecht: IVLOS/APS.

Galesloot, L & Koetsier, C. (1996). Leren in scholen-
netwerken. In D. van Veen & W. Veugelers (Red.)
Vernieuwing van leraarschap en lerarenoplei-
ding
(pp. 145-157). Apeldoorn/Leuven:Garant.

Godfroij, A.J.A. (1989). Netwerken van organisaties.


-ocr page 266-

In P.A.E. van de Bunt & K. Nijkerk (Red,), Hand-
boek organisatie: aflevering 23
(BC 25.100 pp. 1-
34). Alphen aan den Rijn: Samsom.
Gould, S., & Letven, E. (1987). A center for inter-
aaive professional development.
Educational
Leadership,
45(8), 49-52.
Greenleaf, R.K. (1996).
De dienaar als leider: over
leiden om te dienen versus leiden om de macht.
Schoonhoven: Academic Service.
Holly, iVi.LH. (1989). Teacher professional develop-
ment: Perceptions and practices in the USA and
England. In M.L Holly & C.S. McLoughlin (Red.),
Perspectives on teacher development (pp. 173-
203). New Yorlc/Philadelphia/London: The Falmer
Press.

'^oop, A. de (1992). Uitzicht op intervisie. Tijdschrift

voor leerlingbegeleiding. 75(1), 23-26.
Huberman, M. (1995). Networks that alter teaching:
Conceptualizations, exchanges and experiments.
Teachers and Teaching, Theory and Practice,
'(2), 193-211.
■'änsen, Th., & Vegt, R. van der (1990). De institutio-
nalisering voorbij: over de duurzaamheid van
vernieuwingen in de school.
Pedagogisch Tijd-
schrift,
»5(3), 140-151.
^oig, j.A. de (1988).
'Je wordt aan het denken ge-
^et.' Ontwikkeling en evaluatie van een model
voor de schoolstage van de PABO.
Academisch
proefschrift. Universiteit Utrecht. Utrecht: ISOR.
'^ilbourn, B. (1991). Self-monitoring in teaching.
American Educational Research Journal, 28{4),
721-736.

I^oetsier, C.P. (1991). Een brug tussen opleiding en
praktijk. Een studie over de individuele eindsta-
9e als brug tussen lerarenopleiding en praktijk.
Academisch proefschrift. Universiteit Utrecht.
Utrecht: WCC.
'^oot, J. (1986). Wie niet verder kijkt, reikt ook niet
verder. Internationaal netwerk van scholen:
IADAS.
Vernieuwing van onderwijs, opvoeding
en maatschappij,
44(4), 9-14.
Korthagen, F.A.J. (1992). Reflectie en de professio-
i^ele ontwikkeling van leraren.
Pedagogische
Studiën,
69(2), 112-123.
'-agerweij, N. (1994). De
lange adem van onderwijs-
vernieuwing.
Leuven/Apeldoorn: Garant,
'-'eberman, A. (1996). Creating intentional learning
communities.
Educational Leadership 54{3), 51-
55.

Louis, K.S. (1986). Permanent innovation: Theoreti-
and administrative issues in institutionalizing
educational change. In P.N. Appelhof e.a. (Red.),

Naar beter onderwijs (pp. 128-143). Tilburg:
Zwijssen.

Louis, K.S., & Rosenblum, S. (1981). Linking R & D
with schools: Designing and managing inter-
organizational networks.
Washington, DC: The
National Institute of Education.

Matthijssen, H.A.J.M. (1973). Bijscholing en innova-
tiebeleid. In W.H.A. Renders (Red.),
Tijd voor bij-
scholing: een bundel opstellen over bijscholing
aan onderwijsgevenden
(p.138). Den Bosch:
Commissie Bijscholing HNO-MSPO.

Meyer, S. (1992). Cultivating reflection-in-action in
trainer development.
Adult learning, 3{4), 16-18.

Pelkmans, A., & Kuijk, J. van (1986). Samenwerking
tussen scholen voor voortgezet onderwijs: een
studie naar interorganisationele relaties.
Nijme-
gen: ITS.

Pepels, C.G.N., Bastiaans, W.A.J., & Vegt, R. van der
(1989). Netwerk voor schoolverbetering. In
R. Vandenberghe & R. van der Vegt (Red.),
Onderwijsvernieuwing (pp. 15-29). Lisse/Amster-
dam: Swets & Zeitlinger.

Peters, J.J. (1984). Professioneel didactisch hande-
len. In J.H.C. Vonk, J.S. ten Brinke, P. Licht &
J. Stakenborg (Red.),
Onderzoek en ontwikke-
ling
(pp. 178-185). 's-Gravenhage: SVOA/ULON.

Petri, IVI.W. (1985). Samenwerking voor vernieu-
wing. Verslag van een onderzoek naar over-
draagbaarheid in het innovatieproces midden-
school.
Hoevelaken: VPLOBerk.

Schijndel, J. van, & Visser, E. (1995). Verslag van een
HAVO-HBO aansluitingsproject 1991-1995.
Am-
sterdam: Hogeschool van Amsterdam.

Schön, D.A. (1987). Educating the reflective practi-
tioner: Towards a design for teaching and learn-
ing in the profession.
San Francisco/London: Jos-
sey-Bass Publishers.

Slaats, H. (1995). Het verschil delen: netwerkontwik-
keling als vernieuwingscontext voor professione-
le instellingen. Academisch proefschrift. Univer-
siteit Utrecht. Utrecht: ISOR.

Smyth, J. (1989). Administrative leadership in the
intellectual transformation of schooling. In M.L.
Holly & C.S. McLoughlin (Eds.),
Perspectives on
teacher development
(pp. 219-235). London/
New York/Philadelphia: The Falmer Press.

Thijssen, J.G.L. (1988). Bedrijfsopleidingen als werk- „dagobischc
terrein. Den Haag: Delwel/Roi. studun

Thijssen, J.G.L. (1992). Ervaringsconcentratie: drem-
pel voor kwalificatie-vernieuwing in de tweede
loopbaanhelft.
Gedrag en Organisatie. Tijd-
schrift voor sociale, arbeids- en organisatie-
psychologie
5(6), 428-445.

259


-ocr page 267-

Abstract

Thijssen, J.G.L. (1996). Leren, leeftijd en loopbaan-
perspectief.
Academisch proefschrift, Katholieice
Universiteit Brabant, Tilburg.

Thijssen, J.G.L, & Greef, J. de (1989). Het leren van
volwassenen: theorieën en grondprincipes. In
J. Kessels & C. Smit (Red.),
Handboek opleiders in
organisaties: Aflevering 11
(pp. A3.6-1-22).
Deventer: Van Loghum Slaterus/Kluwer.

Tulder, M. van (1992). Nascholing en onderwijsver-
nieuwing.
Academisch proefschrift. Katholieke
Universiteit Nijmegen.

Vegt, R. van der, & Pepels, C.G.M. (1991). Scholen-
netwerken als infrastructuur voor vernieuwings-
werk: over zienswijzen en begrippen.
Neder-
lands tijdschrift voor opvoeding, vorming en
onderwijs,
7(2), 98-110.

Weerman, C. (1993). Intervisie In het onderwijs - een
momentopname. In F.A.J. Korthagen, LC. Don &
S.van den Heuvel (Red.),
Stilstaan bij onderwijs in
beweging; opleiden binnen veranderende ka-
ders
(pp. 315-317). Utrecht: VELON/ IVLOS/WCC.

Wester, F. (1991). Strategieën voor kwalitatief
onderzoek.
Mulderberg: Coutinho.

Wubbels, Th. (1991). Terug naar de spil van de
onderwijsverbetering: de docent.
School, 79(5),
28-35.

Manuscript aanvaard 20-2-1997

Auteurs

L.J. Galesloot, universitair docent/onderzoeker,
C.P. Koetsier, universitair docent/onderzoeker,
Th. Wubbels, hoogleraar, zijn werkzaam bij het
Interfacultair Instituut voor de Lerarenopleiding,
Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden
(IVLOS) van de Universiteit Utrecht.

Adres: IVLOS - Universiteit Utrecht, Postbus 80.127,
3508 TC Utrecht

Aspects of behaviour and the reciprocal
learning of experienced teachers.

L.J. Galesloot, C.P. Koetsier 8i Th. Wubbels. Pedago-
gische Studiën, 1997, 74, 249-260.

Por experienced teachers, cooperating with col-
leagues within the context of school networks
seems to be a good way to learn from each other
and can also be seen as a form of professional devel-
opment. In this article, we discuss some aspects of
mental and materlal behaviour that promote this
'learning from each other'. For their descriptlon we
will use the results of an exploratory developmental
Investlgation on self-steering networks (Galesloot,
1994). We have also included more recent findings
taken from relevant llterature and the experlences
of existing networks. Moreover, because of the
recent 'explosion of school networks' in the Nether-
lands, it seems helpful to report on these 'learning
stimulating aspects of behaviour'. We focus on
these aspects because in our opinlon these are also
important in other networks not run by the par-
ticipants. Besldes, in our opinlon these aspects of
behaviour - that seem so obvious - remain under-
exposed in current network practice. We place our
findings on these aspects within the framework of
the educational guidellnes furthering the profes-
sional development of (older) adults (Thijssen, 1988,
1992, 1996).


260

PEDAGOGISCHe

STUDliN

-ocr page 268-

Samenvatting

Lineair proportionele modellen zijn ongetwij-
feld één van de meest voorkomende modellen
''ij het representeren en oplossen van zowel zui-
vere als toepassingsgerichte wiskundige proble-
"len. Volgens diverse auteurs leidt de centrale
plaats die deze lineaire modellen innemen in het
huidig reken/wiskundeonderwijs ertoe dat vele
leerlingen de neiging ontwikkelen om deze mo-
dellen ook te gebruiken in (probleem)situaties
vvaarin dit niet gepast is. In onderhavig artikel
vvordt verslag uitgebracht van twee studies
over deze lineariteitsillusie bij 12-13- en bij 15-
IB-jarigen die geconfronteerd worden met
Vraagstukken over lengte en oppervlakte van
Selijkvormige vlakke figuren; tevens gaan deze
studies de invloed na van zelfgemaakte en aan-
geboden tekeningen op het optreden van deze
'"usle. Globaal genomen bieden de resultaten
overtuigende steun voor de sterkte van de line-
^f^iteitsillusie bij deze groepen van studenten.

mg

Inleidi

Lineair proportionele (of recht evenredige) ver-
banden tussen grootheden krijgen in het wis-
•^undeonderwijs op elementair en secundair
"iveau bijzonder veel aandacht. Men zegt dat
tWee grootheden recht evenredig zijn als het
malen groter of kleiner worden van de
ene tot gevolg heeft, dat de andere evenveel
"lalen groter of kleiner wordt. Dat dergelijke
Verbanden zoveel aandacht krijgen in het ele-
"lentair en secundair (wiskunde)onderwijs,
l^onit doordat voor heel wat problemen uit de
zuivere en de toegepaste wiskunde lineaire

auteurs danken R. Stroobants, E. Ratinckx en
Van Vaerenbergh voor hulp bij de (statistische)
van de onderzoeksgegevens.

functies het onderiiggend wiskundig model
vormen. Voorbeelden van lineair proportionele
verbanden uit de (zuivere) wiskunde zijn legio:
de omtrek van een cirkel is proportioneel met
de straal, de grootte van een hoek is proportio-
neel met de bijbehorende cirkelboog. Ook tal
van levensechte probleemsituaties kunnen ade-
quaat gemodelleerd worden in termen van line-
aire proportie: het aantal liter verf nodig om
een egaal oppervlak te schilderen is proportio-
neel met de oppervlakte ervan; het volume en
het gewicht van een bepaalde vloeistof zijn
proportioneel.

De toenemende vertrouwdheid van leerlin-
gen en studenten met deze lineaire modellen
heeft echter ook een keerzijde: dit kan er name-
lijk toe leiden dat leeriingen de misvatting ont-
wikkelen dat deze lineaire modellen een uni-
versele toepasbaarheid hebben, waardoor zij
geneigd zijn deze modellen ook te gaan gebrui-
ken in (probleem)situaties waarvoor ze in het
geheel niet gelden. Dit fenomeen wordt aange-
duid als
de lineariteitsillusie. In onderhavig
artikel rapporteren we twee studies over deze
illusie in één bepaald toepassingsgebied, nl.
vraagstukken over lengte en oppervlakte van
gelijkvormige vlakke figuren.

Het principe dat aan de basis ligt van dit
soort toepassingsopgaven is bekend: een ver-
groting of verkleining met factor
r vermenig-
vuldigt lengtes met factor
r, oppervlaktes met
factor r^ en inhouden met factor r'. Bijvoor-
beeld: wanneer men de straal van een bol ver-
dubbelt, verdubbelt de omtrek van elke cirkel
op het boloppervlak, verviervoudigt de bol-
oppervlakte en verachtvoudigt het bolvolume.
Bij halvering van de straal, halveert de omtrek
van elke cirkel, wordt de boloppervlakte door
vier en het bolvolume door acht gedeeld.
Essentieel hierbij is dat deze factoren niet
afhangen van de specifieke figuur waarover
sprake is in de opgave (d.w.z. of het nu om een
vierkant, een cirkel of een onregelmatige

261

fiEDAGOGISCHC
STUDIÈH

1997 f74; 261-270

De lineariteitsillusie bij het oplossen van meetkunde-
problemen door leerlingen van het secundair onderwijs

D. De Bock, L. Verschaffel en D. Janssens*


-ocr page 269-

figuur gaat) maar enkel van de grootheden in Aan het onderzoek participeerden 120 leer-

kwestie (d.w.z. lengte, oppervlakte of volume), lingen, verdeeld in drie groepen (Groep I, II en

Hoewel in de literatuur regelmatig melding III met resp. 40, 42 en 38 leerlingen). Elke

gemaakt wordt van het ongeoorloofd toepassen groep bestond uit twee intacte klassen, één uit

van een lineair proportioneel model bij het de 'Moderne' afdeling (met zes wekelijkse les-

vergroten en verkleinen van figuren, werd - tijden wiskunde) en één uit de 'Latijnse' afde-

voorzover ons bekend - hierover nauwelijks ling (met vier wekelijkse lestijden wiskunde),

systematisch empirisch onderzoek verricht. Het onderzoek bestond uit twee fasen. In

Mede daardoor lopen de meningen over de een eerste fase lieten we alle 120 leerlingen -

ernst en de hardnekkigheid van deze misvatting zonder speciale voorafgaande aanwijzingen of

sterk uiteen (National Council of Teachers of instructies - dezelfde schriftelijke toets oplos-

Mathematics, 1989; Streefland, 1984; Treffers, sen bestaande uit 12 experimentele items

1987). (Toets 1). Deze 12 experimentele items hadden

alle betrekking op schaalvergroting van vlakke
figuren en werden geconstrueerd rond drie ver-

Studie 1 schillende soorten figuren: 4 items hadden be-
trekking op vierkante (V), 4 op cirkelvormige

Onderzoeksopzet en -materiaal (C) en 4 op grillige figuren (G). Per categorie

Het eerste onderzoek werd uitgevoerd in het waren er telkens 2 proportionele items en 2

begin van het schooljaar 1995-1996 in het eer- niet-proportionele items. In Tabel 1 geven we

ste leeijaar algemeen secundair onderwijs van een voorbeeld van één proportioneel en één

een Vlaams lyceum dat haar leerlingen rekru- niet-proportioneel item voor elk van de drie

teert uit een brede waaier van nabijgelegen soorten figuren uit Toets 1.

basisscholen. Tenslotte werd bij elk van de drie catego-

Tabei 1 "

Voorbeelden van experimentele items

Schaalvergroting van een vierkantige figuur

Proportioneel item:

Om een gracht te graven rond een vierkant stuk w/eiland met zijde 100 m, heeft boer Gust ongeveer 4
dagen nodig. Hoeveel dagen zal hij ongeveer nodig hebben om een gracht te graven rond een vierkant stuk
weiland met zijde 300 m?
(Antwoord: 12 dagen)
Niet-proportioneel item:

Om een vierkant stuk grond met zijde 200 m te bemesten, heeft boer Karei ongeveer 8 uur nodig. Hoe-
veel uur zal hij ongeveer nodig hebben om een vierkant stuk grond met zijde 600 m te bemesten?
(Ant-
woord: 72 uur)

Schaalvergroting van een cirkelvormige figuur

Proportioneel item:

Om met een zeilschip rond een cirkelvormig eiland met een diameter van 70 km te varen, heb je onge-
veer 6 uur nodig. Hoeveel uur heb je ongeveer nodig om rond een cirkelvormig eiland met een diameter van
140 km te varen?
(Antwoord: 12 uur)
Niet-proportioneel item:

Om een cirkelvormig bloemenperkje met een diameter van 10 m aan te leggen, heb je ongeveer 400
gram bloemenzaad nodig. Hoeveel gram bloemenzaad heb je ongeveer nodig om een cirkelvormig bloe-
menperkje met een diameter van 20 m aan te leggen?
(Antwoord: 1600 gram)

Schaalvergroting van een grillige figuur

Proportioneel item: ^

Op een landkaart van België in een atlas meet de afstand Genk-Leuven ongeveer 5 cm en de afstand
Genk-Gent ongeveer 11 cm. Op een landkaart van België die vooraan in de klas hangt, meet de afstand
Genk-Leuven ongeveer 20 cm. Hoeveel meet de afstand Genk-Gent op deze landkaart?
(Antwoord: 44 cnn)
Niet-proportioneel item:

Op een landkaart van België in een atlas meet de afstand Genk-Tongeren ongeveer 2 cm en is de oppef'
vlakte van België ongeveer 250 cm^. Op een landkaart van België die vooraan in de klas hangt, meet de
afstand Genk-Tongeren ongeveer 6 cm. Hoe groot is de oppervlakte van België op deze landkaart?
(Ant-
woord: 2250 cm')

pedagogische

studién

-ocr page 270-

rieën van figuren (V, C en G) ook nog één
bufferitem (rond een andere bewerking) gecon-
strueerd. Om spieken te voorkomen en om
Volgorde-effecten te kunnen neutraliseren,
Werden de items in twee (inverse) volgorden
aangeboden. Op de antwoordbladen was er niet
enkel plaats voorzien voor het antwoord, maar
ook voor het maken van bewerkingen, beden-
langen, tekeningen, enz.

Twee weken na de eerste toetsafname wer-
den de drie groepen van leerlingen geconfron-
teerd met een tweede toets (Toets 2), die een
parallelversie van Toets 1 was. Groep I, die
fungeerde als controlegroep, kreeg - net zoals
tijdens de eerste toetsafname - geen verdere
instructies of hulp. De leerlingen van Groep II
kregen de instructie om een schets of tekening
te maken alvorens de oplossing neer te schrij-
den. Deze aanbeveling werd bij de aanvang van
'Ie toets gedaan en verduidelijkt aan de hand
Van een voorbeeld-item, - uiteraard
geen niet-
Proportionele opgave. De leerlingen van Groep
ÏII tenslotte kregen bij elk item een correcte
tekening aangeboden. Bij wijze van voorbeeld
Seven wij in Figuur 1 de tekening die hoort bij

het

niet-proportioneel item rond 'vierkanten'

tiit Tabel 1.
^^ypothesen

^en eerste verwachtten we, op basis van de
beschikbare literatuur (Berté, 1993; Freuden-
1983; NCTM, 1989; Rogalski, 1982;
douche, 1992), dat de overgrote meerderheid
Van de leerlingen sterk zou 'lijden' onder de
'tneariteitsillusie. Dit impliceert dat we voor de
6 niet-proportionele items zeer weinig, en voor
de 6 proportionele items zeer veel correcte ant-
woorden voorspelden.

Ten tweede veronderstelden we dat een
schets of tekening van de probleemsituatie een
positieve invloed zou uitoefenen op de presta-
ties van de leerlingen, in het bijzonder voor wat
betreft de niet-proportionele items. De argu-
mentatie daarvoor is dat de kans op het door-
breken van de lineariteitsillusie - en dus op het
geven van het juiste antwoord - door zo'n
schets of tekening toeneemt. Immers, door aan
leerlingen te vragen
zelf een tekening te maken
worden zij a.h.w. gedwongen tot het constru-
eren van een eigen (mentale) representatie van
de essentiële elementen en relaties in de pro-
bleemsituatie (Pólya, 1945; Schoenfeld, 1992).
Bij de niet-proportionele items zal dit ertoe lei-
den dat zij de onjuistheid van een stereotiepe,
lineair proportionele redenering inzien en
tevens de precieze aard van het niet-lineaire
verband tussen de gegeven en de gevraagde
grootheid ontdekken. Tevens gingen we ervan
uit dat
het aanreiken van een juiste tekening de
kans op het ontdekken van de niet-lineariteit
van het verband - en dus op het vinden van het
juiste antwoord - nog sterker zal verhogen dan
enkel de suggestie tot het maken van een bij-
passende tekening. De reden hiervoor is dat
niet alle leerlingen die als instructie krijgen om
een tekening te maken, erin zullen slagen om
een
correcte, bruikbare tekening te produce-
ren. Uitgaande van deze hypothesen werden de
volgende voorspellingen gemaakt: in Groep I
zullen de resultaten van beide toetsafnamen


Opga

ve;

een vierkant stuk grond met zijde 200 m te bemesten, heeft boer Karei ongeveer 8 uur nodig. Hoeveel
Zal hij ongeveer nodig hebben om een vierkant stuk grond met zijde 600 m te bemesten?

^^kening:

600 m

200 m

Voorbeeld van een item zoals aangeboden in Groep I

263

PEDAGOGISCHE

STUDIÈN

-ocr page 271-

(Toets 1 en Toets 2) nagenoeg identiek zijn; in
Groep II zal er beter gepresteerd worden op
Toets 2 dan op Toets 1, en in Groep III tenslot-
te zal de toename van het aantal correcte ant-
woorden nog sterker zijn dan in Groep II.
Bovendien voorspelden we dat de verwachte
stijgingen in Groep II en III hoofdzakelijk het
gevolg zouden zijn van een daling van het aan-
tal fouten gebaseerd op een lineair proportione-
le redenering bij de niet-lineaire items.

Ten derde verwachtten we een effect van de
aard van de figuur waarover in het vraagstuk
sprake is, op het aantal correcte antwoorden -
met name op de niet-proportionele items - en
wel in die zin dat de meeste correcte oplossin-
gen gegeven zouden worden op de niet-propor-
tionele opgaven rond vierkante figuren (V-
items) en het minst bij de items met grillige
figuren (G-items). Onze argumentatie voor de
derde hypothese luidt als volgt. Voor de niet-
proportionele items rond vierkanten (de V-
items) bestaan er drie adequate oplossings-
strategieën: (1) het grote vierkant a.h.w.
'betegelen' met kleine vierkantjes, (2) van
beide vierkanten de oppervlakte berekenen met
behulp van een meetkundige formule ('opper-
vlakte vierkant = zijde maal zijde'), (3) het
algemeen principe 'als de lengte (zijde) maal
r,
dan de oppervlakte maal r^' toepassen. Voor
cirkels (de C-variant) is de eerste strategie (nl.
een exacte betegeling) onmogelijk en wordt
ook de tweede strategie moeilijker (omwille
van de grotere complexiteit van en de geringe
vertrouwdheid van de leerlingen met de
betreffende formule). Voor grillige figuren (de
G-variant) tenslotte valt ook de tweede oplos-
singsmethode weg (er bestaat immers geen for-
mule) en kan men dus enkel nog terugvallen op
de derde methode, nl. het algemeen principe
toepassen.
Tabel 2

Percentage correcte antwoorden in de drie groepen
Ie en niet-proportionele items tijdens Toets 1 en 2

12-13-jarigen op de verschillende soorten proportione-

Toets 1

Toets 2

Proportionele

Niet-proportionele

Proportionele

Niet-proportionele

items

items

items

items

V

C

G

V

C

G

V

C

G

V

C G

1

96

98

89

5

0

1

99

96

85

3

0 0

II

93

95

89

6

1

0

93

95

95

4

2 0

III

91

91

87

4

3

0

93

89

89

8

5 1

Analyse

De antwoorden van de leerlingen op de propor-
tionele en op de niet-proportionele items wer-
den geanalyseerd aan de hand van een analyse-
schema bestaande uit meerdere categorieën.
Maar omdat vrijwel alle fouten toe te schrijven
zijn aan een verkeerdelijk toegepaste lineair
proportionele redenering, zal hierna enkel
gebruik gemaakt worden van het onderscheid
tussen 'correcte' en 'incorrecte' antwoorden
(zie De Bock, Verschaffel & Janssens, 1996).

De toetsing van de hypothesen geschiedde
aan de hand van een variantie-analyse met als
onafhankelijke variabelen de between-variabe-
le 'Groep' (Groep I, II en III) en de within-
variabelen 'Toets' (Toets I versus Toets 2),
'Proportionaliteit' (proportionele versus niet-
proportionele items) en 'Figuur' (vierkante,
cirkelvormige en grillige figuren). Het aantal
'Correcte antwoorden' fungeerde in de analyse
als afhankelijke variabele. Significante hoofd-
en interactie-effecten werden achteraf verder
onderzocht met behulp van a posteriori LSD-
tests.

Resultaten

Tabel 2 geeft een overzicht van het percentage
correcte antwoorden voor de drie groepen van
leerlingen (I, II en III) voor de proportionele en
de niet-proportionele items over vierkanten
(V), cirkels (C) en grillige figuren (G) in Toets
1 en Toets 2.

De eerste hypothese werd door deze onder-
zoeksresultaten op overtuigende wijze beves-
tigd. De variantie-analyse bracht een zeer sterk
hoofdeffect van de taakvariabele 'Proportiona-
liteit' aan het licht (F(l,l 17) = 4994.915;
MSE
= .233446; p < .01): voor de drie groepen en de
twee toetsen samen, bedroegen de percentages
correcte antwoorden op de proportionele en


264

pcdaeoaischc

STUDltM

-ocr page 272-

niet-proportionele items respectievelijk 92%
en 2%. Dit betekent dat de proportionele items
door deze 12-13-jarigen bijna altijd juist opge-
lost werden, terwijl de niet-proportionele items
Zelden of nooit correct beantwoord werden.

De tweede hypothese in verband met de ver-
wachte positieve invloed van tekeningen op de
prestaties van de leerlingen, werd niet beves-
tigd. De variantie-analyse bracht noch een sig-
nificant 'Groep
X Toets' interactie-effect aan
het licht, noch een significant 'Groep x Toets x
Proportionaliteit' interactie-effect: in geen van
de drie groepen nam het percentage correcte
antwoorden tussen beide toetsafnamen op sig-
nificante wijze toe, noch in het algemeen, noch
'n het bijzonder voor wat betreft de niet-
Proportionele items. Blijkbaar was noch de
instructie om een tekening te maken (Groep II),
noch het aanbieden van een tekening (Groep
ni) sterk genoeg om tegenwicht te bieden aan
het overweldigend effect van de lineariteits-

^Pgave:

illusie bij deze 12-13-jarigen.

Zoals voorspeld op basis van de derde hypo-
these, had de aard van de figuur een significan-
te invloed op het percentage juiste antwoorden.
Uit de variantie-analyse kwam een significant
hoofdeffect voor deze taakvariabele naar voren
(F(2,234) = 12.963;
MSE = 0.086106; p < .01).
De totale percentages correcte antwoorden
voor de V-, C- en G-items lagen in de ver-
wachte richting, nl. respectievelijk 49%, 48%
en 45%, maar aanvullende LSD-tests wezen uit
dat enkel het verschil tussen de V- en de G-
items en tussen de C- en de G-items significant
was (telkens op het 1% niveau). Er werd ook
geen interactie-effect gevonden tussen de taak-
variabelen 'Proportionaliteit' en 'Figuur'. Dit
betekent dat het hoofdeffect van de aard van de
figuur zich in dezelfde mate manifesteerde bij
de proportionele en bij de niet-proportionele
items.

Aanvullend bij de resultaten met betrekking


Teke,

•ning 7;

O /yv^

/o

Tsh

ening 2:

^00

/yv^

IDo

8U. '

^Ll.

öu..

hiM.

'"'•Quuri. Twee voorbeelden van zelfgemaakte tekeningen bij het niet-proportioneel item rond vierkanten
"it Taben

265

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 273-

tot de drie hypothesen, vermelden we ook nog
enkele markante bevindingen die gebaseerd
zijn op een kwalitatieve analyse van de leer-
lingnotities.

Ten eerste analyseerden we alle notities van
de leerlingen van Groep I, II en III bij de niet-
proportionele items uit Toets 1. Deze analyse
bracht aan het licht dat - voor de drie groepen
samen - slechts bij 2% van de niet-proportio-
nele items uit Toets 1 een tekening werd aan-
getroffen. De leerlingen maakten dus zelden of
nooit
spontaan een schets of tekening als
onderdeel van hun oplossingsproces van de
niet-proportionele items.

Uit de analyse van de notities van de leerlin-
gen van Groep II bij Toets 2 bleek verder dat de
expliciete instructie om een tekening te maken
slechts bij 46% van de niet-proportionele items
was opgevolgd. Daarenboven produceerden de
leerlingen die de instructie wel opvolgden
meestal een tekening van gebrekkige kwaliteit
(voor een voorbeeld van een zelfgemaakte
tekening zonder en met een goede voorstel-
lingswaarde, zie resp. tekening 1 en 2 uit
Figuur 2). Vermoedelijk beschouwden de leer-
lingen het maken van een (goede) tekening als
puur tijdverlies omdat zij het 'problematisch'
karakter van de niet-proportionele opgaven in
het geheel niet doorhadden. Deels verklaart dit
het geringe effect van de instructie.

Ten derde gingen we in de antwoordbladen
van de leerlingen van Groep III bij Toets 2 na
of zij de gegeven tekeningen op de een of ande-
re manier hadden 'bewerkt'; elke aanduiding
op de gegeven tekening - hoe minimaal of hoe
rudimentair ook - werd als een 'bewerking'
gescoord. Deze analyse bracht aan het licht dat
slechts 6% van de tekeningen bij de niet-
proportionele opgaven door de leerlingen
'bewerkt' werden. Ook dit gegeven suggereert
dat de leerlingen over het algemeen weinig of
geen aandacht besteedden aan of gebruik
maakten van de gegeven tekeningen (vermoe-
delijk omdat zij de moeilijkheidsgraad van de
niet-proportionele items sterk onderschatten).
Dit zou mede kunnen verklaren waarom ook
PCDAcoaiscne verwachte positieve effect van de aangebo-
sTUDiiN den tekeningen uitbleef.

Conclusie en discussie

De eerste studie leverde overtuigende steun
voor de basishypothese dat de lineariteitsillusie

266

een heel sterke rol speelt bij 12-13-jarige leer-
lingen die geconfronteerd worden met toepas-
singsopgaven over lengte en oppervlakte van
gelijkvormige figuren. Het uitermate geringe
aantal correcte antwoorden van deze 12-13-
jarigen op de niet-proportionele items roept
evenwel onmiddellijk de vraag op hoe sterk
deze illusie nog zou zijn bij leerlingen die
ouder zijn en over een veel grotere 'vakinhou-
delijke bagage' beschikken om deze illusie te
overwinnen. Daarom werd het eerste onder-
zoek hernomen bij een groep 15-16-jarigen.

Studie 2

Ondenoeksopzet en -materiaal

Het tweede onderzoek werd uitgevoerd op het
einde van het schooljaar 1995-1996 in hetzelf-
de lyceum van de eerste studie. Alle 222 leer-
lingen van het vierde leerjaar van deze secun-
daire school namen eraan deel. Deze leeriingen
volgden een brede waaier van studierichtingen
van het algemeen secundair onderwijs.

Op basis van een aantal beschikbare gege-
vens over de leerlingen werden zij direct in drie
gelijkwaardige groepen ingedeeld: Groep I
(waarin de leerlingen geen speciale aanwijzin-
gen of hulp kregen), Groep II (waarin de leer-
lingen de instructie kregen om telkens eerst een
tekening te maken) en Groep III (waarin bij elk
item een correcte tekening werd aangeboden)-
Voor een gedetailleerde beschrijving van de
drie groepen zie De Bock, Verschaffel en Jans-
sens, 1996.

Voor het vervolgonderzoek werden dezelf-
de 12 experimentele items gebruikt als in stu-
die l,(zie Tabel 1). Ook de wijze waarop ds
toets werd afgenomen, de vormgeving van de
antwoordbladen, de scoringswijze van de ant-
woorden en de procedure voor de
data-analyse
bleven onveranderd.
De voorspellingen die aan
de basis lagen van studie 2 waren dezelfde als
die van de eerste studie. Alleen
veronderstel-
den we - in verband met de eerste hypothese -
dat 15-16-jarigen globaal genomen minder
zouden 'lijden' onder de lineariteitsillusie dan
de 12-13-jarigen, en dus betere resultaten zou-
den behalen op de niet-proportionele items-
Men mag immers niet vergeten dat het
leerplan
wiskunde voor het derde en vierde jaar van het
secundair onderwijs ruimschoots
aandacht


-ocr page 274-

besteedt aan kennis en vaardigheden behulp-
zaam voor het oplossen van dit soort toepas-
singsopgaven (verkenning van de meetkunde
Van het vlak, studie van niet-Iineaire verban-
den, ...).

Resultaten

Tabel 3 geeft een overzicht van het percentage
correcte antwoorden voor de drie groepen van
15-16-jarigen (I, II en III) voor de proportione-
le en de niet-proportionele items over vierkan-
ten (V), cirkels (C) en grillige figuren (G).

Tabel 3 . ....." ÜSiJ^S

l'ercentage correcte antwoorder) in de drie groepen
^S-16-Jarigen op de verschillende soorten proportio-
"e/e en niet-proportionele items

Proportionele

Niet-proportionele

items

items

V

C

G

V

C

G

91

97

97

26

11

1

89

91

97

26

20

5

89

93

97

39

21

7

De eerste hypothese werd bevestigd. Een
Variantie-analyse bracht wederom een zeer
sterk hoofdeffect van de taakvariabele 'Propor-
tionaliteit' aan het licht (F(l,219) = 1591.635;
MSE = .484985; p < .01): voor de drie groepen
samen bedroegen de percentages van correcte
antwoorden op de proportionele en de niet-
Proportionele items resp. 93% en 17% (te ver-
S^lijken met resp. 92% en 2% in studie 1). Een
variantie-analyse waarin de resultaten van stu-
d'e 1 en 2 te zamen betrokken werden, bracht -
Zoals verwacht - een significant interactie-
affect aan het licht tussen de factoren 'Leeftijd'
«n 'Proportionaliteit' (F( 1,340) = 25.334;
MSE
~ -362244; p < .01): enkel de stijging van het
Aantal correcte antwoorden op de niet-propor-
t'onele items van het eerste naar het vierdejaar
^as significant (op het 1% niveau).

De hypothese over de verwachte positieve
'nvloed van de tekeningen werd wederom niet
bevestigd. De globale percentages correcte ant-
^voorden voor de groepen I, II, en III lagen wel-
iswaar in de verwachte richting - nl. respectie-
velijk 54%, 55% en 58% -, maar de onderiinge
Verschillen waren opnieuw te klein om een sig-
nificant hoofdeffect op te leveren van de varia-
•'ele 'Groep'.

Zoals voorspeld in de derde hypothese en
overeenkomstig de resultaten van de eerste stu-
die, was de aard van de figuur wel van belang.
De variantie-analyse bracht immers een signi-
ficant hoofdeffect voor deze taakvariabele aan
het licht (F(2,438) = 24.667;
MSE = .157318;
p < .01). De globale percentages correcte ant-
woorden voor de V-, C- en G-items lagen in de
verwachte richting (resp. 60%, 56% en 51%),
en uit aanvullende LSD-tests bleek dat alle
onderlinge verschillen significant waren (op
het 1% niveau). Bovendien werd er een inter-
actie-effect gevonden tussen de taakvariabelen
'Proportionaliteit' en 'Figuur' (F(2,438) =
69.574;
MSE =.119697-, p < .01). De percenta-
ges correcte antwoorden op de niet-proportio-
nele items lagen in de verwachte richting (resp.
30%, 17% en 4% voor de V-, C- en G-items),
terwijl we - enigszins tot onze verrassing -
vaststelden dat de percentages van correcte ant-
woorden op de proportionele items helemaal in
de omgekeerde richting gingen (resp. 90%,
94% en 97% voor de V-, C- en G-items). Aan-
vullende LSD-tests brachten aan het licht dat
voor de niet-proportionele items alle onderlin-
ge verschillen significant waren (op het 1%
niveau), terwijl bij de proportionele items
enkel het verschil tussen de V- en de G-items
en tussen de V- en de C-items significant was
(op het 1%, resp. 5% niveau). Het vastgestelde
hoofdeffect van de aard van de figuur was dus
uitsluitend te wijten aan de geconstateerde ver-
schillen bij de niet-proportionele items.

Aanvullend beschrijven we - zoals bij
studie 1 - enkele bijkomende onderzoeks-
gegevens in verband met het gebruik van teke-
ningen in het oplossingsproces van de niet-
proportionele items. Door het groter aantal
zelfgemaakte en/of bewerkte tekeningen bij en
correcte antwoorden op de niet-proportionele
items in studie 2 was het mogelijk om na te
gaan in hoeverre er een rechtstreeks verband
was tussen tekening en antwoord en toetsten
we de (on)afhankelijkheid van beide variabe-
len met behulp van een x^-toets. Uit de
toetsen bleek dat de nulhypothese in de drie
groepen kon worden verworpen (op een signi-
ficantieniveau van 1%). Hieruit blijkt dus dat
zowel het (al dan niet spontaan) maken van een
tekening als het effectief gebruik maken van
een gegeven tekening de kans verhogen op het
ontdekken van de onjuistheid van een stereo-
tiepe, lineair proportionele redenering bij een


267

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 275-

niet-proportioneel item en bijgevolg ook op het
vinden van de correcte oplossing. Anderzijds
blijkt uit deze analyse ook dat men het effect
daarvan ook niet moet overschatten: het maken
of gebruiken van een tekening zorgt er in geen
geval voor dat men de juiste oplossing
gega-
randeerd
vindt.

Doordat de 15-16-jarigen al wat meer cor-
recte antwoorden gaven op de niet-proportio-
nele items, was het ook mogelijk om via de
analyse van de leerlingnotities te onderzoeken
welke van de drie eerder beschreven oplos-
singswegen - de methode van het 'betegelen',
de weg van het gebruiken en uitrekenen van de
meetkundige formule of het toepassen van het
algemene principe - door de leerlingen het
meest gevolgd werd. Vastgesteld werd dat het
toepassen van de relevante meetkundige for-
mule veruit de meest gebruikte aanpakstrategie
was. Voor het niet-proportioneel item rond een
vierkante figuur uit Tabel 1 betekent dit de
oppervlakte van beide vierkanten effectief
berekenen (200 x 200 = 40 000 m^ en 600 x
600 = 360 000 m^) en vervolgens de uitkomst
bepalen van de deling 360 000 : 40 000, nl. 9.
Negentig procent van de leeriingen die dit item
correct beantwoordden, pasten deze tweede
oplossingsvariant toe (soms in combinatie met
één van de andere methoden); 'zuivere' toepas-
singen van de eerste en de derde oplossings-
methode troffen we slechts in respectievelijk
7% en 3% van de gevallen aan. Vooral het
geringe aandeel van de - hier toch voor de hand
liggende - betegelingsstrategie was verrassend.
Eigenlijk is 'betegelen' een zeer eenvoudige,
context-gebonden strategie, waarvoor in feite
weinig of geen 'schoolse' wiskundekennis ver-
eist is. Dat zo weinig leerlingen van deze voor
de hand liggende informele strategie gebruik
maakten, houdt wellicht verband met het in tal
van onderzoeken vastgestelde denkbeeld
('belief) bij vele leerlingen en studenten dat
het oplossen van een wiskundig probleem
vooral een kwestie is van het vinden en toepas-
sen van de juiste formule (Schoenfeld, 1992;
Verschaffe! & De Corte, in press).

Discussie

De enorm sterke negatieve invloed van de
lineariteitsillusie op het oplossen van toepas-
singsopgaven over lengte en oppervlakte van
gelijkvormige vlakke figuren, komt als belang-
rijkste conclusie uit dit onderzoek naar voren.
Bij de 12-13-jarigen was het effect van deze
illusie ronduit overweldigend, maar ook 15-16-
jarigen bleken er nog in zeer sterke mate door
te worden beïnvloed. Bij geen van beide groe-
pen studenten was er een effect van zelf-
gemaakte of aangeboden tekeningen, al gaven
de resultaten bij de 15-16-jarigen wel aan dat
het
effectief (gebniïk) maken van een tekening
de kans op het vinden van de juiste oplossing
bij dit soort vraagstukken verhoogt. De vraag
of de gevonden sterkte van de lineariteitsillusie
typisch is voor vraagstukken rond gelijkvormi-
ge meetkundige figuren dan wel bij andersoor-
tige toepassingsopgaven even sterk is, kan op
basis van de twee gerapporteerde studies uiter-
aard niet beantwoord worden. Daar\'oor is ver-
der onderzoek vereist waarin de relatieve sterk-
te van de lineariteitsillusie nagegaan wordt bij
verschillende categorieën van probleemsitu-
aties.

Het foutief denkproces dat bij de leeriingen
tot de foutieve antwoorden op de niet-propor-
tionele items heeft geleid, is eenvoudig te
omschrijven: deze leeriingen volgden een
lineair proportionele redenering in probleem-
situaties waarvoor dit ongepast was. Dit brengt
ons echter bij de vraag welke aspecten van of
elementen uit de kennisbasis van deze leerlin-
gen leidden tot deze verkeerde denkweg-
Waarschijnlijk gaat het om meerdere, sterk aan
elkaar gerelateerde elementen zoals: (1) tekor-
ten in de vakinhoudelijke conceptuele kennis-
basis van de leerlingen (zoals hun gebrekkige
kennis van het begrip 'recht evenredigheid').

(2) gebrekkige beheersing van waardevolle
heuristieken (zoals het maken van een aan-
schouwelijke voorstelling van de probleem-
situatie in de vorm van een schets of tekening).

(3) ontoereikende metacognitieve vaardighe-
den (zoals de vaardigheid in het vooraf plannen
en het achteraf controleren van de 'uitvoerende
handelingen') en (4) allerlei inadequate denk-
beelden ('beliefs') in verband met het oplossen
van wiskundige problemen (zoals het denk-
beeld dat het oplossen van een vraagstuk
nooit
meer dan een paar minuten in beslag neemt, of
de opvatting dat het oplossen van een vraag-
stuk altijd neerkomt op het toepassen van een
gekende formule) (zie Verschaffe! & De Corte.


268

PCDACOGtSCHE

-ocr page 276-

Literatuur

in press). In de toekomst zullen we trachten om
-- o.a. via individuele interviews - een duidelij-
ker beeld te krijgen van de bijdrage van en wis-
selwerking tussen al deze kennisaspecten in het
tot stand komen van het beschreven foutieve
denkproces van de leerlingen bij niet-propor-
tionele opgaven.

Een volgende vraag voor verder onderzoek
is welke aspecten van het huidige wiskunde-
onderwijs mede verantwoordelijk zijn voor het
ontstaan en de ontwikkeling van de lineariteits-
illusie bij leerlingen. Een plausibele verklaring
hiervoor is dat het wiskundeonderwijs te een-
zijdig de aandacht richt op rekentechnische
aspecten en stereotiepe voorstellingswijzen
Van proportionele relaties, terwijl de geschikt-
heid van een lineair model voor een gegeven
probleemsituatie (bijv. in concurrentie met
andere wiskundige modellen) maar zelden het
Voorwerp van reflectie en discussie uitmaakt
(Greer, 1993; Verschaffel & De Corte, 1996).
I^och ook dit dient nader onderzocht te worden
in constaterend onderzoek waarin de prestaties
en moeilijkheden van leerlingen uitdrukkelij-
ker gerelateerd worden aan kenmerken van het
wiskundeonderwijs dat ze tot dan toe gevolgd
hebben.

Tenslotte rijst de zeer belangrijke vraag hoe
"len leeriingen beter dan thans het geval is kan
behoeden voor en/of wapenen tegen de valstrik
Van de lineariteitsillusie, zowel in het algemeen
als in het bijzonder bij problemen over lengte
en oppervlakte van gelijkvormige vlakke figu-
ren. Met het oog op het beantwoorden van deze
Vraag zal er gewerkt moeten worden aan de
Ontwikkeling en evaluatie van nieuw instruc-
tiemateriaal. In dit materiaal zal in elk geval
t^imschoots aandacht moeten worden besteed
aan het leren wiskundig modelleren, d.w.z. aan
het opstellen en het in vraag stellen van een
Wiskundig model voor een gegeven situatie;
Ook de interpretatie van de uitkomsten in het
hcht van een toegepast model zal daarbij een
'belangrijk aandachtspunt moeten vormen
(Greer, 1993; Verschaffel & De Corte, 1996).
Waardevolle bouwstenen daarvoor zijn te vin-
den in een aantal oudere en meer recente vak-
didactische publicaties (zie bijv. Feys, 1995;
Groupe d'Enseignement Mathématique, 1994;
^GTM, 1994; Streefland, 1984; Treffers,
1987).

Berté, A. (1993). Mathématique dynamique. Paris:
Nathan.

De Bock, D., Verschaffel, L, & Janssens, D. (1996). De
lineariteitsillusie: een exploratief onderzoek.
(Intern rapport). Leuven: Centrum voor Instruc-
tiepsychologie en -Technologie/Departement
Didactiek, K.U.Leuven.

Feys, R. (1995). Meten en metend rekenen. In L. Ver-
schaffel & E. De Corte (Eds.),
Naar een nieuwe
reken/wiskundedidactiek voor de basisschool en
de basiseducatie. Deel 3: Verder bouwen aan
gecijferdheid
(pp. 99-135). Brussel/Leuven: Stu-
diecentrum Open Hoger Onderwijs (StOHO)/
Acco.

Freudenthal, H. (1983). Didactical phenomenology
of mathematical structures.
Dordrecht: Reidel.

Greer, B. (1993). The modeling perspective on
wor(l)d Problems.
Journal of Mathematical
Behavior, 12,
239-250.

Groupe d'Enseignement Mathématique (1994). De
question en question. Mathématiques 2.
Brussel:
Didier Hatier.

National Council of Teachers of Mathematics (1989).
Curriculum and evaluation Standards for school
mathematics.
Reston, VA: NCTM.

National Council of Teachers of Mathematics (1994).
Curriculum and evaluation Standards for school
mathematics addenda series Grades 5-8. Under-
standing rational numbers and proportions.
Reston, VA: NCTM.

Pólya, G. (1945; 2nd edition, 1957). How to solve it.
Princeton: Princeton University Press.

Rogalski, J. (1982). Acquisition de notions relatives è
la dimensionalité des mesures spatiales (longu-
eur, surface).
Recherches en Didactique des
Mathématiques,
3(3), 343-396.

Rouche, N. (1992). Le sens de la mesure. Brussel:
Didier Hatier.

Schoenfeld, A. (1992). Learning to think mathemati-
cally: problem solving, metacognition, and sense
making in mathematics. In D.A. Grouws (Ed.),
Handbook of research on mathematics teaching
and learning
(pp. 334-370). New York: Macmil-
lan.

Streefland, L. (1984). The design of a mathematics „oAaoaiscnc
course. A theoretical reflection.
Educational Stu- stvdum
dies in Mathematics. IS, 109-135.

Treffers, A. (1987). Three dimensions. A model of
goal and theory description in mathematics
Instruction. The Wiskobas project.
Dordrecht:
Reidel.

269


-ocr page 277-

Abstract

Verschaffel, L, & Corte, E. De (1996). Leren realis-
tisch modelleren en interpreteren van vraagstuk-
ken. Een exploratief onderw/ijsexperiment bij
leerlingen van de bovenbouw van de basis-
school.
Pedagogische Studiën, 73, 322-337.

Verschaffel, L., & Corte, E. De (in press). Word Pro-
blems. A vehicle for promoting authentic mathe-
matical understanding and problem solving in
the primary school. In T. Nunes & P. Bryant (Eds.),
How do children iearn mathematics? Hillsdale,
NJ: Erlbaum.

Manuscript aanvaard 22-5-1997

D. Janssens is Docent aan de Faculteit Weten-
schappen en verantwoordelijke voor de Leraren-
opleiding Wiskunde van de Katholieke Universiteit
Leuven.

Adres: K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedago-
gische Wetenschappen, Afdeling Didactiek, Vesali-
usstraat 2, B-3000 Leuven

Auteurs

D. De Bock doceert wiskunde aan de Economische
Hogeschool Sint-Aloysius (EHSAL) te Brussel en is
Wetenschappelijk Medewerker aan de Faculteit Psy-
chologie en Pedagogische Wetenschappen van de
Katholieke Universiteit Leuven.

L. Verschaffel is Onderzoeksleider bij het Natio-
naal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en
Hoogleraar (deeltijds) aan de Faculteit Psychologie
en Pedagogische Wetenschappen van de Katholieke
Universiteit Leuven.

The linearity Illusion in secondary school
students' solutions of geometry problems

D. De Bock, L. Verschaffel & D. Janssens. Pedagogi-
sche Studiën, 1997, 74, 261-270.

Linear (proportional) functlons are undoubtedly
one of the most common models for representing
and solving both pure and applied problems in
elementary mathematics education. But according
to several authors, several aspeas of the current
culture and practice of school mathematics develop
in students a tendency to use these linear models
also In situations wherein they are not applicable.
This article reports two ascertaining studies about
the occurrence of this 'illusion of linearity' in 12-13-
and 15-16-years-old students' working on word pro-
blems involving lengths and areas of similar plane
figures of different kinds of shapes, as well as about
the influence of drawings in breaking the linearity
illusion for that kind of geometrical problems.
Generally speaking, the results provide a convincing
demonstration of the omnipresence and the
strength of the illusion of linearity among these
students.


270

hdabocische

studiën

-ocr page 278-

Samenvatting

■^"t artikel gaat in op de vraag welke systeem-
theoretische concepten het meest hebben bij-
gedragen aan de behandeling van stoornissen
^an jongeren, met name depressie, angst en
gedragsstoornissen. Om deze vraag te beant-
woorden zijn eerst de belangrijkste systeem-
theoretische stromingen op een rij gezet. Ver-
bolgens wordt een overzicht gegeven van het
onderzoek naar de samenhang tussen gezins-
bafiabelen en de genoemde stoornissen bij jon-
geren. Dit wordt gevolgd door een overzicht
Van het onderzoek naar de effecten van gezins-
''ehandelingen voor deze stoornissen. Uit dit
onderzoek kan worden geconcludeerd dat voor-
het ingrijpen in de rechtstreekse interactie
tussen ouders en kind, de manier waarop
ouders opvoeden, van belang lijkt te zijn voor
^e ontwikkeling en het verloop van deze stoor-
nissen. Van de systeemtheoretische stromingen
^'jn met name de concepten uit de leertheoreti-
sche, de structurele, de communicatieve en de
Psycho-educatieve gezinstherapie van belang,
in iets mindere mate die van de intergenera-
tionele en cybernetische gezinstherapie. Tot slot
Wordt ingegaan op de discrepantie tussen klini-
sche bevindingen en de gegevens uit gecontro-
'eerd onderzoek, en wordt een pleidooi gedaan
Voor systematisch onderzoek naar de effectivi-
teit van multi-dlmensionele behandelingspak-

ketten.

1

Inleiding

^anaf het begin van deze eeuw zijn er publica-
ties verschenen waarin een verband wordt
ê^legd tussen psychiatrische stoornissen en de
'"anier waarop leden van het gezin met elkaar
omgaan (bijv. Flügel, 1921). In de jaren vijftig
de op deze notie gebaseerde gezinsthera-
pie een grote vlucht. In deze periode werd de
gezinstherapie ook steeds meer toegepast wan-
neer het ging om problemen met kinderen. De
zogenaamde 'Palo Alto'- groep kwam in die
tijd met haar concept van het 'schizofrene
gezin': het gezin dat door haar manier van met
elkaar omgaan (met name de communicatie
tussen moeder en kinderen) een grote kans liep
om schizofrene kinderen voort te brengen. De
behandeling moest op die communicatie wor-
den gericht (Bateson, Jackson, Haley & Weak-
land, 1956; 1963). Tot in de jaren tachtig heb-
ben belangrijke systeemtheoretische auteurs
als Haley (1989) vastgehouden aan dit concept.
Minder controversieel en meer praktisch was in
die tijd het werk van Minuchin, de structurele
gezinstherapeut. In de klassieker The
families
of the slums
(Minuchin, Montalvo, Guemey,
Rosman & Schumer, 1967) beschrijven hij en
zijn medewerkers hoe men jonge delinquenten
uit een kansarm gezin het beste met behulp van
dat gezin kan behandelen. De ideeën in dat
boek staan, zoals we zullen zien, nog ten dele
overeind.

In dit artikel wordt ingegaan op de vraag in
hoeverre onderzoek de laatste decennia de
meerwaarde van gezinstherapie bij de behande-
ling van kinderen heeft bevestigd. Alvorens
ons op deze vraag te richten wordt eerst een
korte karakteristiek gegeven van de belangrijk-
ste gezinstherapeutische stromingen. Daarna
geven we weer wat er uit onderzoek bekend is
over de relatie tussen gezinsinteracties en
stoornissen bij kinderen, waarbij we ons beper-
ken tot depressie, angst en gedragsstoornissen.
Vervolgens bespreken we het onderzoek naar
de effecten van gezinsbehandeling. Hierbij
nemen we enkele korte gevalsbeschrijvingen
op als illustratie en komen we tenslotte toe aan
de vraag wat de hierboven genoemde stromin-
gen betekenen voor het behandelen van stoor-
nissen bij kinderen.

271

pedagogischs
studiën

199? (7i) 271-284

Systeemtheoretische benaderingen bij de behandeling van

klachten van jongeren

A. Lange en J.-P. van de Ven


-ocr page 279-

2 De gezinstherapeutische
stromingen

2.1 Transgenerationele gezinstherapie

Interacties tussen gezinsleden worden volgens
de visie van deze stroming gedomineerd door
projecties uit het verleden. De relaties in het
huidige gezin worden beïnvloed door de rela-
ties die de ouders hadden in hün gezin van her-
komst. Het begrip 'loyaliteit' speelt een be-
langrijke rol. Niet goed verlopende processen
van losmaking ten opzichte van het gezin van
herkomst hebben negatieve gevolgen voor de
relaties in het huidige gezin. Onbewuste loya-
liteiten ten opzichte van ouders kunnen intimi-
teit en een volwassen relatie met een partner in
de weg staan. Het intergenerationele gezins-
therapeutisch model is er dan ook vooral op
gericht deze onbewuste loyaliteiten op te spo-
ren, en het losmakingsproces alsnog op positie-
ve wijze af te ronden, of het mislukken daarvan
te verwerken (Boszormenyi-Nagy, Grunebaum
& Ulrich, 1991; Goldenthal, 1991).

2.2 De structurele systeembenadering

De vertegenwoordigers van deze stroming
gaan ervan uit dat er pathogene gezinsstructu-
ren zijn. Er wordt veel waarde gehecht aan de
aard van de coalities binnen het gezin en de
grenzen tussen de subsystemen. Ouders beho-
ren samen een hecht, goed afgegrensd, sub-
systeem te vormen en de hiërarchie in het gezin
te bewaken. Coalities tussen een ouder en één
of meer kinderen, waarvan de andere ouder
wordt buitengesloten, worden beschouwd als
een potentiële bron van psychische stoomis
(Colapinto, 1991; Haley, 1980; Minuchin,
1974; Minuchin & Fishman, 1981).

2.3 De communicatie-theoretische systeembe-
nadering

Het accent in deze stroming ligt op het bloot-
leggen van wetmatigheden in de manier waar-
op gezinsleden met elkaar omgaan. In duurza-
me systemen speelt, al of niet bewust, het
willen uitoefenen van invloed een grote rol.
Conflicten, die schijnbaar een inhoudelijk
meningsverschil betreffen, blijken vaak geba-
seerd op de behoefte een stempel te drukken op
de onderiinge verhouding (Haley, 1963; Lede-
rer & Jackson, 1968; Segal, 1991; Watzlawick,

Beavin & Jackson, 1967). Het analyseren en
doorbreken van dit soort processen met behulp
van gerichte opdrachten, wordt binnen deze
stroming als de belangrijkste taak van de
systeemtherapeut gezien.

2.4 De experiëntiële systeembenadering

In deze stroming gaat men ervan uit dat een
tekort aan 'awareness' (het dichtbij de eigen
gevoelens staan) de belangrijkste bron is van
psychische stoornissen. Om die 'awareness' te
vergroten, worden in gezinssessies concepten
en technieken uit de individuele gestalttherapie
toegepast. Stevige confrontaties worden hierbij
niet geschuwd. Anders dan bij de eerder
genoemde stromingen, zijn er bij deze benade-
ring geen duidelijke systeemtheoretische con-
cepten (Keith, Connell & Whitaker, 1991;
Satir, 1964).

2.5 De leertheoretische en cognitieve systeem-
benadering

Aanvankelijk zag men binnen deze stroming
psychiatrische symptomen voornamelijk als
een uitvloeisel van het systematisch bekrachti-
gen van ongewenst gedrag binnen het gezin of
in de relatie tussen partners. De behandeling
werd dan ook vooral gericht op het opsporen
van dergelijke bekrachtigingspatronen, en op
het aanbrengen van veranderingen in deze
patronen (Holtzworth-Munroe & Jacobson,
1991; Stuart, 1980). De gedragstherapeutische
gezinstherapie is de laatste jaren veelzijdiger
geworden. Onder invloed van cognitieve theo-
rieën is men zich ook gaan richten op het beïn-
vloeden van irrationele gedachten die de inter-
acties tussen gezinsleden schade berokkenen
(Dattilio, 1990; Epstein, Baucom & Rankin,
1993; Munson, 1994; Schmaling, Fruzzetti &
Jacobson, 1989).

2.6 De cybernetische systeembenadering

Deze benadering gaat terug naar de basis van
de systeemtheorie. Het 'orthodoxe' uitgangs-
punt, dat psychische stoornissen meestal een
homeostatische functie hebben en het systeem
behoeden voor desintegratie, gaat gepaard aan
een onorthodox therapiemodel. De therapeut
dient het rigide homeostatische gezinssysteem
te doorbreken door de symptomen van 'de
patiënt' positief te etiketteren en het gezin te
adviseren voorlopig niet te veranderen. Hierbij


272

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 280-

Wordt verondersteld, dat een dergelijk advies
juist de krachten oproept om wèl te veranderen
(Boscolo, Cecchin, Hoffman & Penn, 1987;
Campbell, Draper & Crutchley, 1991; Selvini
Palazzoli, 1979).

2.7 De psycho-educatieve gezinstherapie

Hierbij gaat men er van uit dat diverse stoor-
nissen hun grondslag hebben in een neurologi-
sche kwetsbaarheid, die zo mogelijk met medi-
catie behandeld kan worden. Ouders van
kinderen dienen over de ziekte, het verloop en
de medische behandeling te worden voorge-
licht. Zij behoren niet opgezadeld te worden
met de gedachte dat zij schuld hebben aan de
depressie, de angsten, de gedragsproblemen
Van hun kind. De rol van het gezin wordt echter
niet over het hoofd gezien. Het gezin kan bij-
dragen aan de noodzakelijke rust, het vermij-
den van conflicten en negatieve emoties. Deze
stroming heeft zich in eerste instantie ontwik-
keld bij de behandeling en preventie van terug-
val bij schizofrene patiënten (Anderson,
Hogarty & Reiss, 1980; Falloon, Boyd &
^cGill, 1984) en is later ook toegepast bij
andere stoornissen.

3 Gezinsinteractie en stoornissen
bij l<inderen en adolescenten

Angst en depressie

Retrospectief onderzoek bij volwassen angsti-
ge patiënten
geeft aanwijzingen dat hun gezin
Van herkomst onderhevig was aan
dysfunctio-
'^ele interactiepatronen: overprotectie, ambiva-
lentie en negatieve houding van de kant van de
ouders (Gerlsma, Emmelkamp & Arrindell,
1990). Aan retrospectief onderzoek kleven
uiteraard methodologische bezwaren; de her-
inneringen kunnen systematisch gekleurd zijn.
'^ashani et al. (1990) onderzochten derhalve de
huidige interactiepatronen in gezinnen met
^gstige kinderen. De moeders van de meest
angstige kinderen scoorden het negatiefst op de
door hen gebruikte gezinsrelatiemaat, wat vol-
Sens de auteurs wijst op een relatief slechte
ouderlijke relatie en weinig harmonie bij de
ouders van sterk angstige kinderen in vergelij-
king met het gezinsklimaat bij minder angstige
normale kinderen. In een studie van Stark,
^iumphrey, Crook en Lewis (1990) bleek ech-
ter het omgekeerde: moeders van kinderen met
een angststoornis zagen het gezinsklimaat
positiever dan moeders uit de controlegroep.
De angstige kinderen zelf wezen wel op een
negatiever gezinsklimaat. Ook Messer en Bei-
del (1994) vonden bij de ouders geen verschil-
len in gezinsklimaat tussen gezinnen met ang-
stige en niet-angstige kinderen, en ook hier
waren er aanwijzingen dat de angstige kinderen
zelf wel problemen hadden met de sfeer in het
gezin. Op grond van een analyse van de gege-
vens van de vaders, moeders en de kinderen
gezamenlijk komen de auteurs tot de voorzich-
tige hypothese dat de sfeer in het gezin slechts
een indirecte invloed uitoefent op het angstige
kind. Psychopathologie van de ouders zou de
werkelijke factor zijn waar het om gaat. We
komen later nog op dit aspect terug.

Ginsburg, Silverman en Kurtines (1995)
vatten de gegevens van een door hen uitge-
voerd literatuuronderzoek op dit terrein samen.
Zij komen tot de conclusie dat er een forse kans
is om in gezinnen van angstige kinderen onaan-
gepaste gezinsrelaties aan te treffen, met veel
conflicten, overmatige controle, weinig sup-
port en cohesie en weinig gemeenschappelijke
activiteiten.

Er zijn diverse studies die aanwijzingen
geven dat er een verband is tussen psycho-
pathologie van de ouders, met name de moeder
en unipolaire depressie van kinderen (Beard-
slee. Keiler & Klerman, 1985)). Volgens Gel-
fand en Teti (1990) en Keiler et al. (1986)
wordt dit verband behalve door een genetische
factor ook verklaard door de geringe opvoed-
kundige vaardigheid van de moeder en het
geringe vermogen om een positief affectieve
relatie aan te gaan. Er is flink wat evidentie dat
depressieve kinderen het gezinsklimaat als
negatiever (minder cohesief en minder steu-
nend, meer dwingend en meer conflictueus)
ervaren dan normale kinderen (Kaslow, Dee-
ring & Racusin, 1994). De bevindingen inzake
correlaties tussen gezinsmetingen en depressie
van kinderen zijn echter niet eenduidig. Feld-
man, Rubenstein & Rubin (1988) en Garrison
et al. (1990) vonden geen verband. Reinherz et
al. (1989) vonden wel een verband tussen een
sjudun
cohesieve gezinsstructuur en bescherming van
adolescenten tegen depressie na stressfull life
events. Cole en McPherson (1993) preciseren
dit: het blijkt niet zozeer te gaan om de relatie

273

PEDAGOGISCHE


-ocr page 281-

tussen de ouders en ook niet om de band tussen
moeder en de adolescent, maar meest bepalend
is de mate van cohesie tussen vader en de ado-
lescent.

Er zijn ook onderzoekers die aanwijzingen
vinden voor effecten van systemische varia-
belen (variabelen die betrekking hebben op de
interactie tussen leden van het sociale systeem,
met name het gezin). Zo beschrijft Coyne
(1984) een interpersoonlijk depressiemodel
met cognitieve factoren. Hierin gaat hij er van
uit dat depressieve personen met hun symp-
tomen schuldgevoelens oproepen bij andere
leden van het systeem, juist doordat zij hun
negatieve klachten niet rechtstreeks uiten. Uit-
gaande van dit model beschrijft Kaslow et al.
(1994) haar observatie dat depressieve kinde-
ren vaak hulpeloos acteren om zich van steun
en geruststelling te verzekeren. Dit leidt bij
sommige ouders tot negatief vijandig gedrag,
en bij andere ouders kan het een gevoel van
omnipotentie geven, dat zij in stand houden
door hun kind op subtiele wijze te bekrachtigen
in de negatieve zelfopvattingen. De empirische
steun voor deze theorie is echter gering.

Meer steun is er voor de rol van EE (Ex-
pressed Emotion). Hoge niveaus van EE blij-
ken net als bij schizofrenie een rol te spelen bij
depressie bij kinderen. Depressieve kinderen
uit een gezin waar kritiek, vijandigheid en
overbetrokkenheid een grote rol spelen, vallen
na behandeling en terugkeer in het gezin vaker
terug dan kinderen die uit lage EE gezinnen
voortkomen (Asamow, Goldstein, Tompson &
Guthrie, 1993).

Op grond van literatuuroverzichten conclu-
deren zowel Kaslow et al. (1994) als Chiariello
en Orvaschel (1995) dat gezinsproblemen dan
wel geen causale oorzaak zijn van depressie,
maar wel degelijk de depressie kunnen 'trigge-
ren' bij kinderen die biologisch (genetisch of
door 'opgelopen' defecten) kwetsbaar zijn.

3.2 Gedragsstoornissen

Het Journal of Consulting and Clinical Psy-
chology
heeft in 1991 en 1992 een aantal arti-
kelen opgenomen dat representatief is voor de
discussie rond de rol die gezinsvariabelen spe-
len in de ontwikkeling en handhaving van
gedragsstoornissen bij kinderen. De discussie
start met een overzichtsartikel van Fauber en
Long (1991). Zij bespreken een aantal studies
(o.a. Fauber, Forehand, Thomas & Wierson,
1990) waarin met behulp van multipele regres-
sie-analyses is onderzocht welke variabelen de
grootste invloed hebben op het gedrag van
gedragsgestoorde kinderen. Uit deze studies
blijkt dat het ouderlijk functioneren en het
gezinsklimaat geen rechtstreekse voorspellen-
de waarde hebben voor het functioneren van
het kind, maar dat dit verloopt via de mediëren-
de factor 'het opvoedkundige gedrag'. Op
grond daarvan pleiten de auteurs ervoor niet
automatisch alle voorhanden liggende gezins-
problemen in een behandeling te betrekken,
maar te onderzoeken op welke wijze (bijv. via
het gedrag ten opzichte van het kind) deze van
invloed zijn, en de behandeling daarop te rich-
ten.

Emery, Fincham en Cummings (1992) zijn
het niet eens met de conclusies van Fauber en
Long (1991). De statistische analyses zouden
de lineaire conclusies van Fauber en Long niet
wettigen. Zij baseren zich op experimenteel
onderzoek van o.a. Gottman en Katz (1989) en
van 0'Brien, Margolin, John en Krueger
(1991) waaruit blijkt dat gemanipuleerde
gezinsconflicten tot cognitieve, affectieve en
psychofysiologische reacties bij kinderen lei-
den zonder dat er sprake was van rechtstreekse
interacties tussen een ouder en het kind. Zij
pleiten dan ook voor een multidimensionele
benadering. Dit houdt in dat zowel het gezins-
functioneren van de ouders als hun ouderlijk
gedrag onderzocht en behandeld worden. Niet-
temin worden de conclusies van Fauber en
Long (1991) ook door anderen bevestigd. Zo
hebben Frick, Lahey, Hartdagen en Hynd
(1989) en Lahey et al. (1988) aangetoond dat
huwelijksproblemen van ouders als factor bij
de gedragsstoornis van kinderen verwaarloos-
baar worden wanneer er in de multivariate ana-
lyses rekening wordt gehouden met het anti-
sociale gedrag van de ouders. Laub en
Sampson (1988) vonden zelfs dat het verband
tussen criminaliteit van ouders en van de crimi-
naliteit van hun kinderen grotendeels verklaard
kon worden uit een ineffectieve hardvochtige
opvoeding. Frick et al. (1992) concluderen op
grond van een eigen vergelijkend onderzoek bij
gezinnen van gedragsgestoorde kinderen en op
grond van een opeenvolging van vergelijkbare
studies dat kinderen met
gedragsproblemen
opvallend vaak ouders hebben met antisociale


274

PEDAGOatSCHE

STUDIËN

-ocr page 282-

persoonlijkheden, die negatieve, agressieve en
inconsistente opvoedingsstijlen hanteren.

4 Gezinsinterventies bij de
behandeling van stoornissen
bij kinderen

4.1 Depressie en angststoornissen

Er is niet veel gecontroleerd onderzoek naar de
effecten van gezinsbehandeling bij depressies
van kinderen. In een aantal meta-analyses en
reviews die de laatste jaren zijn uitgevoerd
over de effecten van gezinstherapie komen der-
êelijke studies niet voor (Markus, Lange &
Pettigrew, 1990; Pinsof & Wynne, 1995;
Shadish, Ragsdale, Glaser & Montgomery,
1995). Diamond, Serrano, Dickey en Sonis
(1996) noemen maar één onderzoek (van
Brent, Holder & Kolko, 1993) waarin de
gezinsverhoudingen het onderwerp waren van
interventie en enkele studies waarin het gaat
om Parent Management Training. In een litera-
tuuronderzoek naar gezins- en relationele
behandeling van depressie bij volwassenen
vinden Prince en Jacobson (1995) weinig aan-
wijzingen dat relatie- of gezinstherapie bij
stemmingsstoornissen superieur is aan indivi-
duele cognitieve behandeling. De bevindingen
^ijn echter moeilijk te interpreteren aangezien
'Ie meeste studies gaan over relatietherapie
Waarbij niet duidelijk is in hoeverre er ook aan-
klacht is geweest voor de individueel pathologi-
sche kant van de depressie; en dat blijkt juist
Van belang te zijn, zoals consistent naar voren
''^omt in de 'reader' van Clarkin, Haas en Glick
(1988). Hierbij gaat het vaak om farmacologi-
sche interventies (Epstein, Keitner, Bishop &
killer, 1988) en om cognitieve interventies
"^et de nadruk op het uitdagen van negatieve
Verwachtingen (Dobson, Jacobson & Victor,
1^88). Dergelijke individuele benaderingen

^'jn zeer wel te combineren met gezinsthera-
pie.

Gebaseerd op wat zij noemen 'generations
outcome studies' breken Epstein et al.
(1988, p. 159) een lans voor 'problem-centered
Systems therapy of the family' voor wat betreft
d® combinatie tussen individuele en gezins-
"iterventies. Dit therapiemodel voorziet in het
algemeen in het nauwkeurig in kaart brengen

van de mate van probleem-oplossend vermo-
gen, de aard van de affectieve responsiviteit en
gedragsbeïnvloeding binnen het gezin ten aan-
zien van verschillende rollen in verschillende
levensstadia. Aan de behandeling gaan een uit-
gebreide taxatie en schriftelijke contracten met
de betrokkenen vooraf. Dan verioopt de behan-
deling volgens vaste stappen: prioriteiten vast-
leggen, doelen stellen, taken formuleren en
evalueren. Wanneer er gezinsleden (ook ado-
lescenten en kinderen) met depressie in het
gezin zijn, dan dient de aard en de zwaarte van
de depressie te worden vastgesteld en zo nodig
eerst of parallel met medicatie te worden
behandeld.

Epstein et al. (1988) beschrijven als voor-
beeld een 17-jarige scholier die opgenomen
was na een episode van een half jaar met
depressie, veel alcoholgebruik, drugsgebruik,
verbale agressiviteit in het gezin en tenslotte
een suïcidepoging. Tot een jaar voorafgaande
aan de opname had het gezin goed gefunctio-
neerd. Toen kreeg de vader een ernstig onge-
luk, moest ophouden met werken en kwam als
invalide thuis te zitten. Bovendien verloor de
jongen in hetzelfde jaar zijn grootvader op wie
hij zeer gesteld was geweest. Vader werd
depressief en trok zich terug uit de warme,
goede relatie met de jongeman. In deze behan-
deling hoefde geen medicatie te worden ver-
strekt. Met behulp van gezins- en individuele
gesprekken werden bovenstaande verliezen
besproken en werden de sterke kanten in het
gezinsfunctioneren weer hersteld. Dit leidde tot
dramatische verbetering in stemming van de
patiënt die vrij snel kon worden ontslagen. Er
volgden enkele follow-up gesprekken waaruit
kon worden opgemaakt dat het thuis ook goed
ging. Helaas veriiepen de gebeurtenissen daar-
na minder voorspoedig: de gezinsgesprekken
met de oorspronkelijke behandelaars moesten
al vrij snel worden gestopt (het gezin woonde
te ver weg) en er was geen vergelijkbare
follow-up behandeling in hun woonplaats (al
hadden ze zich wel aangemeld bij een instel-
ling voor ambulante geestelijke gezondheids-
zorg, vergelijkbaar met een Nederlandse
Riagg). Zes maanden later schoot de jongen iruoif«
zich in de klas dood. De auteurs concluderen
dat het gezin, door gebrek aan continuïteit in de
behandeling, in haar depressieve patroon was
teruggevallen.

275

PEDAGOGISCHC


-ocr page 283-

Een ander voorbeeld uit dezelfde studie
betreft een 16-jarige zwaar depressieve jongen,
die opgenomen was na een aantal suïcide-
pogingen. Zijn vader was overleden toen liij
drie jaar was. Zijn moeder hertrouwde enkele
jaren later en er ontstond een warme en positie-
ve relatie met zijn stiefvader. Een jaar vooraf-
gaande aan de opname stierf deze man. Sinds
die tijd woonde hij met zijn moeder alleen. Zijn
moeder was een sterke vrouw, die vooral uit-
blonk in haar verzorgende rol. Andere aspecten
van ouderlijk gedrag waren niet sterk bij haar
vertegenwoordigd. Toen haar tweede man ziek
werd stortte zij zich op diens verzorging en
voelde de jongen zich van haar vervreemd. Hij
werd geïsoleerd en eenzaam. In het begin van
de behandeling kreeg de jongen anti-depres-
siva. Toen deze eenmaal aansloegen werd het
mogelijk om een gezinsbehandeling te richten
op de problemen tussen moeder en zoon. De
jongen floreerde in deze behandeling. Hij bleek
flexibeler dan zijn moeder en was sneller dan
zij in staat tot verandering in de onderlinge ver-
houding. Maar ook zij reageerde uiteindelijk
goed op dit aspect van de behandeling. Een jaar
na ontslag functioneerde de jongen goed en
waren de veranderingen in de relatie tussen
moeder en zoon in stand gebleven.

Over gezinsbehandeling bij kinderen met
angststoornissen zijn nog minder onderzoeks-
gegevens dan ten aanzien van depressie. Dia-
mond et al. (1996) noemen in hun overzicht
maar één vergelijkende studie (Barrett, Dadds,
Rapee & Ryan, 1993), waarin individuele cog-
nitieve therapie wordt gecombineerd met een
gezinsinterventie. Bij 88% van de kinderen
leidt dit ertoe dat zij niet meer voldoen aan de
diagnostische criteria voor angststoomis. Indi-
viduele cognitieve therapie zonder gezinsinter-
ventie heeft een lager succespercentage (61%).
Uit de beschrijving wordt de aard van de
gezinsinterventie echter niet duidelijk.

Een literamuronderzoek van Estrada en
Pinsof (1995) geeft ook een magere oogst. De
onderzoeken die gevonden werden, hadden
betrekking op angst in het donker, simpele
scMc fobieën en schoolfobie. In alle studies ging het
sjuaiÈN om 'parents aided', dus door ouders onder-
steunde behandeling. De focus lag op recht-
reekse behandeling van de angst van het kind,
met behulp van verandering van operante
ketens, cognitieve therapie en coping strate-
gieën, waarbij de ouders waren betrokken. De
relaties tussen de ouders onderling en gezins-
relaties stonden in de gerapporteerde studies
niet ter discussie. Alleen Ginsburg et al. (1995)
beschrijven een project waarin ouders van ang-
stige kinderen zelf het doelwit van de behande-
ling kunnen zijn, daar waar zijzelf (wat vaak
het geval is) last hebben van angsten. Ginsburg
et al. (1995) maken hierbij gebruik van proto-
collen waarin bijvoorbeeld het angstige kind en
de angstige ouder elkaar helpen bij het uitvoe-
ren van exposure-taken (waarbij men zich
blootstelt aan een angstige situatie).

peoagogische

Dat het betrekken van de ouders bij de
behandeling toch wel een extra bijdrage kan
leveren zien we geïllustreerd in een gevals-
beschrijving van Lange (1994, hfdst. 3). Hierin
wordt een 11-jarig meisje beschreven dat al
meer dan een jaar leed aan een schoolfobie.
Sinds een maand ging ze helemaal niet meer
naar school. Elke ochtend had ze last van buik-
pijn, wat haar belette om op te staan. Grondig
medisch onderzoek bracht geen lichamelijke
oorzaak aan het licht. Als haar ouders druk uit-
oefenden om toch op te staan en naar school te
gaan werd de pijn alleen maar erger. Om een
uur of elf begon ze zich meestal beter te voelen.
Ze stond dan op, hielp haar moeder een beetje
in het huishouden en ging met haar boodschap-
pen doen. 's Avonds, voor het naar bed gaan,
begonnen haar lichamelijke klachten terug te
komen. Het meisje had twee oudere zusters die
geen problemen vertoonden. Haar vader was
een hard werkende vertegenwoordiger die
meestal pas laat in de avond thuis kwam. Haar
moeder was huisvrouw. Aangezien zij geen
werk buitenshuis had, besteedde zij al haar tijd
en aandacht aan het huis en de kinderen.

Hel meisje was intelligent genoeg, maar had
last van een combinatie van een extreem hoog
aspiratieniveau en faalangst. De problemen
waren begonnen toen zij naar een nieuwe klas
was gegaan met kinderen die ouder waren dan
zij en een nieuwe leraar die zij niet aardig vond.
Hoewel haar ouders niét veel gemeenschappe-
lijks leken te hebben waren er geen zichtbare
huwelijksconflicten. Haar moeder was betrek-
kelijk eenzaam, maar dit leidde niet tot conflic-
ten met haar man. Het had waarschijnlijk wel
invloed op de verhouding tussen dochter en
moeder. Deze verhouding was nogal symbio-
tisch. Door thuis te blijven leverde het meisje


-ocr page 284-

aan moeder een 'bestaansrecht' en moeder
bekrachtigde het niet naar school gaan door
allerlei dingen met haar dochter te gaan onder-
nemen.

De therapeute besprak met het gezin de vici-
euze cirkel van bekrachtiging waarin de doch-
ter was terecht gekomen. Er werd afgesproken
dat moeder ervoor ging zorgen dat de leraar
dagelijks zoveel huiswerk bij het meisje zou
laten bezorgen dat ze de klas weer zou kunnen
inhalen. Ze zou zelfs vooruit werken. Dit zou
haar terugkomst in de klas kunnen faciliteren.
Als zij niet naar school ging, zou zij op haar
kamer blijven en huiswerk maken gedurende
de uren dat zij anders op school zou zijn. Het
Was haar verboden om moeder te helpen, mee
te gaan boodschappen doen, of te spelen.

Binnen twee weken ging het meisje weer
laar school. De crisis was over, maar er waren
onderliggende structuren waaraan iets moest
Worden gedaan. De dochter vertoonde diverse
symptomen van sociale angst, die tot gevolg
Zouden kunnen hebben dat de schoolfobie
Opnieuw zou toeslaan. Dit werd behandeld met
behulp van individuele cognitieve gedrags-
therapie, die uit twee componenten bestond.
Enerzijds stond het uitdagen van dysfunctione-

gedachten centraal: door middel van het stel-
len Van vragen over voor het meisje vanzelf-
sprekend geworden gedachtengangen en door
het blootleggen van strijdigheden in de onder-
liggende redeneringen werd zij aan het twij-
felen gebracht over contra-productieve cogni-
ties (Amtz, 1991). Aan de andere kant werd
Volop aandacht besteed aan het vergroten van
haar sociale vaardigheden (door middel van
rollenspelen). De patiënte had plezier in deze
training en veranderde aanmerkelijk.

Nadat de behandeling al een zekere mate
^an succes had gehad, werd alsnog geïnterve-
'^ieerd op het niveau van het gezinssysteem.
Moeder was immers nogal eenzaam. Stilletjes
had dit patroon ertoe bijgedragen dat het moe-
der wel goed uitkwam als haar dochter thuis
''leef. Dit aan de kaak te stellen leek echter niet

juiste aanpak. De ouders waren niet voor dit
soort confrontaties gekomen. In plaats daarvan
''esprak de therapeut met de ouders de levens-
fasen waarin zij (speciaal moeder) nu verkeer-
den. Aangezien de kinderen overdag niet meer
thuis waren zou het misschien goed zijn als ook
•hoeder enige bezigheden buitenshuis zou creë-
ren. Moeder was het hiermee eens en werd
daarin gesteund door vader.

In een follow-up sessie een half jaar later
bleken de veranderingen meer dan stand te heb-
ben gehouden; moeder was lid geworden van
een fitness club en deed vrijwilligerswerk. Het
beviel haar uitstekend. Bovendien had haar toe-
genomen onafhankelijkheid haar kennelijk aan-
trekkelijker voor haar echtgenoot gemaakt. Hij
was vaker thuis en ze gingen regelmatig samen
uit. Hun dochter vertoonde geen terugval.

4.2 Gedragsstoornissen

In tegenstelling tot bij depressie en angst is er
flink wat gecontroleerd onderzoek naar de
effectiviteit van gezinsbehandelingen van ge-
dragsstoornissen bij kinderen en adolescenten.
Zo doen Henggeler, Melton en Smith (1992)
verslag van een studie bij 84 jeugdige delin-
quenten waarbij een 'multi-systemic therapy'
groep (MST) vergeleken werd met een con-
trolegroep. De MST bestond uit een eclectische
gezinstherapie die op maat van het kind en het
gezin was gesneden, en waarbij gezins- en
gedragstherapie werden geïntegreerd. Dia-
mond et al. (1996) brengen enkele studies van-
uit de 'Functional Family Therapy' (FFT) van
Alexander (1988) in herinnering. Deze FFT
kan beschouwd worden als een op cyberneti-
sche leest geschoeide eclectische gezinsbehan-
deling, waarin getracht wordt het tot zondebok
maken van de geïdentificeerde patiënt te voor-
komen in combinatie met Parent Managment
Training. Deze behandeling en de eerder
beschreven MST van Henggeler et al. (1992)
doen denken aan het hierboven door Epstein et
al. (1988) beschreven model van problem-
centered therapie, waarbij in dit geval extra
nadruk leek te liggen op 'parenting manage-
ment', de manier waarop ouders hun opvoed-
kundige taken waarmaken. De resultaten waren
positief, met significante effecten met betrek-
king tot crimineel gedrag, en ook met betrek-
king tot gezinsvariabelen als 'cohesie binnen
het gezin'. Het is jammer dat in dit onderzoek
niet is nagegaan in hoeverre de gezinsvariabe-
len een mediërende rol spelen bij het voor-
kómen van nieuwe criminaliteit.

Sayger, Home en Glaser (1993) voerden bij
een populatie van niet al te zwaar gedrags-
gestoorde kinderen een uitgebreide Parent
Management Training (PMT) uit die was


277

rcDAOoeiscHi

STUDItN

-ocr page 285-

gebaseerd op de sociale leerprincipes van Pat-
terson, Reid, Jones en Conger (1975). De
gedragsproblemen thuis verminderden, boven-
dien zetten de veranderingen zich door in de
klas. Opvallend was dat bij de groep van gezin-
nen waar de ouders het samen niet zo best had-
den, de PMT ertoe leidde dat de tevredenheid
van de ouders met hun onderlinge relatie signi-
ficant toenam. Ook de gevoelens van cohesie in
het gezin namen toe. Deze bevindingen sugge-
reren dat de causaliteit bij gedragsstoornissen
niet begint bij de ouderlijke relatie, maar dat -
omgekeerd - slecht opvoedingsgedrag van de
ouders leidt tot moeilijkheden en spanningen in
het gezin. Dit komt overeen met bevindingen
die we in de sectie over gezinsinteractie hebben
besproken.

Estrada en Pinsof (1995) voerden een litera-
tuuronderzoek uit. Op grond hiervan komen zij
tot de volgende conclusies: van PMT is welis-
waar aangetoond dat het positieve effecten
heeft voor kinderen met gedragsstoornissen,
maar er zijn ook flink wat aanwijzingen dat
aanvullende behandelingscomponenten van
belang zijn, zoals training van zelf-controle
van ouders en het veranderen van de cognities
van de ouders met betrekking tot het betreffen-
de kind. Verder vonden zij studies die erop
wezen dat als de relatie tussen de ouders niet
goed is, het aanpakken daarvan de kans op een
positieve verandering bij het kind vergroot. Er
zijn geen studies gevonden die traditionele
gezinstherapie sec (waarbij de aandacht alleen
ligt op de structuur en de gezinsinteracties) ver-
gelijkt met behandelingen waarin gezinsinter-
venties worden gecombineerd met PMT.

Bovenstaande wordt geïllustreerd door een
momenteel 'lopende' behandeling in de eigen
praktijk. Het betreft een jongen van 12 jaar. Bij
diens aanmelding vertelt de moeder dat er ook
gezinsproblemen zijn, met name een slechte
relatie tussen de ouders en tussen de kinderen
onderling. Er volgt een gezinsintake en een
gesprek met de ouders. De slechte verhouding
tussen de ouders blijkt er inderdaad te zijn.
Moeder is een emotionele, ietwat chaotische
pcDAGoaiscHc vrouw; vader een wat sombere, enigszins cyni-
sTuoiCN sehe man. De verhouding met zijn vrouw vindt
hij hopeloos. Ze maakt overal toestanden over.
In tegenstelling tot zijn vrouw is hij niet bereid
om veel aan hun onderlinge problemen te doen.
Hij wil wel bij de behandeling betrokken blij-
ven om te zien wat ze aan hun zoon kunnen
doen. Het behandelingscontract wordt derhalve
daarop gericht: de ouders leren om anders met
hun zoon (eventueel ook met hun tienjarige
dochter die minder problemen geeft) om te
gaan: Parent Management Training derhalve.
Alvorens tot gezinszittingen over te gaan
vraagt de therapeut elk der ouders om bij wijze
van huiswerk een aantal concrete doelen op te
stellen voor verandering in het gedrag van de
jongen, en daarbij aan te geven in welke volg-
orde zij die doelen hopen te bereiken. In de eer-
ste gezinszitting wordt het eerste doel geselec-
teerd: stoppen met voortdurend zingen en
lawaai maken (de jongen blijkt in huis, in
welke ruimte dan ook een voor de anderen
enorme hoeveelheid storend lawaai te maken,
niet om te pesten maar omdat hij dat leuk
vindt). De therapeut helpt de ouders om met
hun zoon te onderhandelen. Er komt een pre-
cieze afspraak uit de bus: de ouders zullen de
momenten registreren waarop hun zoon het
'target' gedrag vertoont op een manier die
overlast veroorzaakt. Zij zullen hem dan een-
maal vragen om op te houden. Als hij die waar-
schuwing opvolgt levert dit hem 50 cent op met
een maximum van ƒ 5,- per week. Elke dag
waarop geen waarschuwing nodig is levert hem
een gulden op. Het principe dat belonen beter is
dan straffen blijkt goed te werken. Het 'target'
gedrag verdwijnt. Iedereen, inclusief de zoon is
tevreden. De afspraak wordt verlengd, en na
enige tijd wordt de beloning geleidelijk terug-
geschroefd. Inmiddels blijkt een tweede doel-
stelling belangrijk te zijn: pesten en uitschelden
van zijn jongere zusje. De therapeut helpt zijn
ouders om met hem en zijn zusje hierover te
onderhandelen. Hier komt eveneens een af-
spraak uit de bus, die hem bij positief gedrag
een beloning oplevert. Ook zijn zusje kan een
beloning verdienen als zij nalaat hem te treite-
ren. Ook deze afspraken worden goed en naar
tevredenheid nagekomen. Het gezin is ver-
baasd dat dergelijke op het oog simpele afspra-
ken zoveel veranderingen bewerkstelligen. De
behandeling loopt nog, maar het laat zich aan-
zien dat de veranderingen standhouden, temeer
daar de ouders en de kinderen er zich zeer door
aangesproken voelen. Net als in de hierboven
beschreven smdie van Sayger et al. (1993)
blijkt het samen bezig zijn met positiever en
effectiever opvoedingsgedrag dan voorheen

278


-ocr page 286-

sen gunstige invloed op de onderlinge verhou-
ding van de ouders te hebben.

Er zijn minder studies over het effect van
gezinsbehandeling bij ADHD dan bij gedrags-
stoornissen. De literatuur samenvattend komen
Estrada en Pinsof (1995) tot de conclusie dat
ook hier PMT het meest effectief lijkt, maar
dat de effecten vooral betrekking hebben op
de gedragsproblemen (ongehoorzaamheid en
agressie) van de ADHD-kinderen. Met betrek-
king tot de typische ADHD-kant (de impulsivi-
teit, de concentratieproblemen en overactivi-
teit) is van PMT en andere gezinsinterventies
sèc nog geen overtuigend effect aangetoond
(Diamond et al., 1996). Wel zijn er duidelijke
aanwijzingen dat intensieve multidimensionele
gezinstherapie in combinatie met psycho-
farmaca (bijv. methylfenidaat) positieve effec-
ten oplevert: beter functioneren thuis en op
school, en, wat betreft delinquente jongeren,
"linder arrestaties (Satterfield, Satterfield &
Schell, 1987).

5 Conclusies

Het meeste onderzoek naar de interacties in
gezinnen bevat aanwijzingen dat het niet de
interactiepatronen of structurele variabelen in
'let gezin zijn die vooral samenhangen met
tilgst, depressie en gedragsstoornissen bij kin-
deren. Van groter belang lijken de gezins-
variabelen die ingrijpen in de rechtstreekse
interactie tussen de ouders en hun kinderen:
psychopathologie van de ouder, een al te
'^tische houding, inconsistent en agressief
opvoeden en (bij angstige kinderen) ook het
•bekrachtigen van de angsten. In het schaarse
Nederlandse onderzoek vinden we aanwijzin-
gen dat dit ook geldt voor somatiserende
kinderen. Osterhaus, Lange en Richard (in
Voorbereiding) vonden dat onverklaarbare
somatische klachten van kinderen vooral sa-
"lenhangen met het niet kunnen uiten van
gevoelens in het gezin en met een hoog aspira-
tieniveau en negatief gedrag van de vaders. De
"loeders bleken een minder grote rol te spelen.

Opvallend is dat er in nogal wat onderzoek
Wordt geconcludeerd dat niet de interacties de
Verklarende factor zijn, maar de psychopatho-
logie van de ouder (De Haan, 1991). Het is ech-
ter aannemelijk dat deze psychopathologie

toch van grote invloed is op de interactie van
die ouder met de rest van het gezin (in casu het
kind), hetgeen gevolgen heeft voor de ontwik-
keling en handhaving van klachten bij het kind.
Deze redenering klopt met het klassiek gewor-
den onderzoek van Patterson (1982) waarin de
interactie tussen ouders en gedragsgestoorde
kinderen minutieus in kaart werd gebracht.
Inconsistente patronen van aandacht en straf
leidden tot toenemende opstandigheid van de
kinderen, wat weer leidde tot toename van
inconsistentie en negatieve aandacht door de
ouders. Ook de gegevens van Frick et al.
(1989) wijzen op het belang van de ouderlijke
opvoedingsstijl. Een antisociale persoonlijk-
heidsstijl van ouders blijkt de opvoeding in
negatieve zin te beïnvloeden en tot gedrags-
stoomissen te leiden. Het klopt ook met de
bevindingen van Epstein et al. (1988) en Gel-
fand en Teti (1990) wat betreft depressie.

In veel van de onderzoeken worden diffe-
rentiële effecten gevonden voor de verhouding
tussen het kind en de vader versus de verhou-
ding met moeder. Dit vraagt om een meer pre-
ciese diagnostiek dan in het algemeen gebrui-
kelijk is. In dat verband rapporteren Lange,
Blonk, Wiers en Van der Schaar (in druk) over
een diagnostisch instrument (de Ouder-Kind
Interactie Vragenlijst, OKIV) waarmee de
opvoedkundige relatie tussen beide ouders
apart met elk kind in het gezin kan worden
vastgelegd. Het instrument is gebaseerd op de
Family Assessment Measure van Skinner,
Steinhauer en Santa-Barbara (1983). Met
behulp van dit instrument toonden Blonk, Wol-
bert, Hansen, Heijdra en Snippert (1993) aan
dat de effecten van een vaardigheidstraining
voor sociaal angstige kinderen vooral werden
gemediëerd door de verhouding van het
betreffende kind met de moeder. In het eerder
benoemde onderzoek van Cole en McPherson
(1993) bleek daarentegen dat bij de ontwikke-
ling van depressie bij adolescenten de verhou-
ding met de vader een speciale rol speelt. In
toekomstig onderzoek naar de ontwikkeling en
het beloop van stoornissen bij kinderen zal het
van belang zijn de gedragsverhoudingen tussen „„^^
og/sche
elk der ouders en de kinderen in kaart te bren- studun
gen en te toetsen op de predictieve waarde
ervan. Daarbij dient ook het ouderlijk gedrag
ten opzichte van de niet-gestoorde kinderen te
worden betrokken.

279


-ocr page 287-

De resultaten van het onderzoek naar behan-
delingseffecten zijn in lijn met de bevindingen
in het onderzoek naar de gezinsinteracties. Bij
alle drie de onderzochte stoornissen blijken
gezinsinterventies in ieder geval van belang te
zijn voor zover ze ingrijpen in het ouderlijk
gedrag ten opzichte van het kind (Parent
Management Training). Uit de literatuur wordt
niet altijd duidelijk hoe de omgeving waarin de
PMT is uitgevoerd, er uit heeft gezien. Vaak
gaat het om 'mediatietherapie' waarbij het kind
eenmaal is gezien en de behandeling verder
alleen met de ouders wordt uitgevoerd. Soms
zijn ouders en het 'target' kind, of zelfs meer-
dere kinderen, gezamenlijk bij de PMT betrok-
ken. Klinisch lijken er weinig nadelen en veel
voordelen aan de laatstgenoemde vorm te kle-
ven (vgl. Lange, 1994, hfdst.13). Van gezins-
interventies sec, die betrekking hebben op bij-
voorbeeld de ouderlijke relatie of de algehele
structuur van het gezin, is het effect minder
duidelijk aangetoond.

Wat betekenen deze onderzoeksgegevens
voor de verschillende systeemtheoretische
scholen? De experiëntiële gezinstherapie lijkt
geen bijdrage te kunnen leveren in de behande-
ling van stoornissen van kinderen. Ook voor de
toepassing van de cybernetische gezinstherapie
op zich vinden we weinig ondersteuning - wèl
in combinatie met PMT, wanneer er duidelijke
aanwijzingen zijn voor een symbiotische rela-
tie tussen het kind en één of meer gezinsleden.
De concepten uit de intergenerationele gezins-
therapie zijn alleen van belang als een ouder
geblokkeerd is in noodzakelijk opvoedings-
gedrag door de manier waarop hij of zij zelf is
opgevoed. De claims van de structurele gezins-
therapie uit de jaren zestig zijn wat betreft de
gedragsstoornissen voor een deel gerecht-
vaardigd gebleken. Met name het accent op de
noodzakelijke 'hiërarchie' (het nemen van
ouderlijke verantwoordelijkheid) is een aspect
dat direct verweven is met de opvoedkundige
taken die van belang zijn gebleken. De concep-
ten uit de communicatietheoretische stroming
kunnen van belang zijn als ouders er door
pcDAeoaiscMc Onderlinge machtsstrijd niet goed in slagen één
iTUDiiM duidelijke lijn in de opvoeding uit te stippelen.
Het ontwarren van de machtsstrijd kan hen hel-
pen om hun opvoedkundige taken beter uit te
voeren. De communicatie-concepten kunnen
bovendien rechtstreeks gebruikt worden in de

280

opvoedkundige interactie tussen ouders en kin-
deren, in die gevallen waarin de conflicten met
kinderen door machtsstrijd tussen ouders en
kinderen geïnstigeerd en gehandhaafd blijken
te worden. De nadruk op Parent Management
bij vooral gedragsstoornissen vindt uiteraard
een belangrijk aanknopingspunt in de leertheo-
retische gezinstherapie met de nadruk op exac-
te gedragsanalyses, dat wil zeggen het in kaart
brengen en veranderen van bekrachtigings-
patronen (vgl. Lange, 1994 hfdst. 13). De psy-
cho-educatieve vorm van gezinstherapie blijkt
eveneens van grote waarde. In nagenoeg al de
besproken onderzoeken komt naar voren dat
het van belang is om schuldgevoelens bij
ouders over de stoornis van het kind weg te
nemen, en om voorlichting te geven over de
individuele kant van de stoornis en de manie-
ren om er mee om te gaan.

Tot slot: Als we de onderzoeksliteratuur op ons
laten inwerken dan wordt het duidelijk dat bij
stoomissen bij kinderen zowel de individuele
aanleg als de aangeleerde component een grote
rol kan spelen en dat deze rechtstreeks, al of
niet met behulp van de ouders, behandeld moet
worden. Het is echter ook duidelijk dat er bij de
ouders zelf, in hun relatie met het kind, of in
hun onderlinge relatie, factoren
kunnen spelen
die een eenzijdig op het kind gerichte behande-
ling bemoeilijken, zelfs ineffectief maken. Dit
vraagt om een op maat gesneden multi-dimen-
sionele aanpak waarin zowel de op het kind
gerichte interventie als de voor dat gezin speci-
fiek nodige gezinsinterventies mogelijk zijn.
Diamond et al. (1996) vraagt zich af hoe het
komt dat er zoveel aanwijzingen zijn voor de
invloed van gezinsrelaties op het ontstaan en
handhaven van depressie en angst bij kinderen,
terwijl er toch maar zeer weinig systematisch
onderzoek naar is gedaan. De oorzaak ligt er
waarschijnlijk in dat dergelijke behandelings-
vormen moeilijker in gecontroleerde experi-
menten zijn te onderzoeken dan strak geproto-
colleerde onderzoeken. Markus et al. (1990)
stelden op grond van een meta-analyse dan ook
vast, dat er geen effectstudies waren met
betrekking tot een multidimensionele gezins-
therapie. In de hier onderzochte onderzoeks-
literatuur komen we zulke behandelingsvor-
men ook nauwelijks tegen. Ginsburg et al-
(1995) beschrijven wel een gelaagde behande-


-ocr page 288-

lingsopzet voor gezinnen met angstige kinde-
ren, maar rapporteren geen systematisch onder-
zoek daarnaar. Een uitzondering vormt het
onderzoek van Henggeler et al. (1992) bij
delinquente kinderen, waar inderdaad een
meerwaarde wordt gevonden boven behande-
ling in een forensische kliniek. Het lijkt van
belang om in de toekomst onderzoek te ver-
richten naar gezins- en ouderfactoren die pre-
dictief zijn voor het al of niet slagen van
individuele behandelingen bij kinderen. Ver-
volgens kunnen de hieruit voortkomende
•nulti-dimensionele gezinsbehandelingen op
hun effectiviteit worden onderzocht.

Literatuur

Alexander, J.F. (1988). Phases of family therapy pro-
cess: A framework for clinicians and researchers.
In L.C. Wynne (Eds.), The state of the art of fami-
ly therapy research
(pp. 175-188). New York:
Family Process Press.
'Anderson, C.M., Hogarty, G.E., & Reiss, D.J. (1980).
Family treatment
of adult schizophrenic patients:
A psycho-educational approach.
Schizophrenie
Bulletir), 6,
490-505.
Arntz, A. (1991). Principes en technieken van de cog-
nitieve therapie.
Directieve Therapie, 11, 252-
268.

Asarnow, J.R., Goldstein, M.J., Tompson, M., & Guth-
rie, D. (1993). One-year outcomes of depressive
disorders in child psychiatrie in-patients: Evalu-
ation of the prognostic power of a brief measure
of expressed emotion.
Journal of Child Psycho-
logy and Psychiatry, 34,
129-137.
^ärrett, P.M., Dadds, R.M., Rapee, R.M., & Ryan,
S (1993).
Cognitive-behaviorai and family thera-
Py for childhood anxiety disorders: A controlled
Wal.
Präsentation at the annual convention of
the Association for the Advancement of Behav-
ioral Therapy, Atlanta,
^ateson, G., Jackson, D.D., Haley, J., & Weakland, J.
(1956). Toward a theory of schizophrenia.
Behav-
'oralSciences, 1
(4), 251-254. Ook In D.D. Jackson
(Eds.), Communication, family and marriage.
Human communication. Vol. 1.
Palo Alto, CA.:
Science and Behavior Books, 1968. En in G. Bate-
son.
Steps to an ecology ofmind. New York: Bal-
lantine Books, 1972.
®ateson, G., Jackson, D.D., Haley, J., & Weakland, J.
(1963). A note on the double bind.
Family Pro-
154-161.

Beardslee, W.R., Keiler, M.B., & Klerman, G.D.
(1985). Children of parents with affective dis-
order.
International Journal of Family Psychiatry,
1985,
6(3), 283-299.

Blonk, R., Wolbert, A., Hansen, H., Heijdra, E., &
Snippert, M. (1993).
Samenhang tussen ouder-
kind interactie en sociale (in)competentie bij kin-
deren. Betrouwbaarheid en validiteit van de
Ouder-Kind Interactie Vragenlijst (
okiv). Amster-
dam: Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Kli-
nische Psychologie.

Boscolo, L., Cecchin, G., Hoffman, L., & Penn, P.
(1987).
Milan systemic family therapy: Conversa-
tions in theory and practice.
New York: Basic
Books.

Boszormenyi-Nagy, I., Grunebaum, J., & Ulrich, D.
(1991). Contextual therapy. In A.S. Gurman &
D.P. Kniskern (Eds.),
Handbook of family thera-
py, Vol. 2
(pp. 200-238). New York: Bruhner/
Mazel.

Brent, D., Holder, D., & Kolko, D. (1993). /A psycho-
therapy treatment for depressed adolescents:
Models and treatment integrity.
Panel Presenta-
tion at the Society for Psychotherapy Research.
Pittsburgh.

Campbell, D., Draper, R., & Crutchley, E. (1991). The
Milan systemic approach to family therapy. In
A.S. Gurman & D.P. Kniskern (Eds.),
Handbook of
family therapy. Vol. 2
(pp. 325-362). New York:
Brunner/Mazel.

Chiariello, M.A., & Orvaschel, H. (1995). Patterns of
parent-child communication: relationship to
depression.
Clinical Psychology Review, 15, 395-
407.

Clarkin, J.F., Haas, G.L., & Glick, I.D. (Eds.) (1988).
Affective disorders and the family: assessment
and treatment
New York: Guilford Press.

Colapinto, J. (1991). Structural family therapy. In
A.S. Gurman & D.P. Kniskern (Eds.),
Handbook of
family therapy. Vol. 2
(pp. 417-443). New York:
Brunner/Mazel.

Cole, D.A., & McPherson, A.E. (1993). Relation of
family subsystems to adolescent depression:
Implementing a riew family assessment strategy.
Journal of Family Psychology, 7, 119-133.

Coyne, J.C. (1984). Strategie therapy with married

depressed persons: Initial agenda, themes, and „„„ooGiscne
interventions.
Journal of Marita! and Family stuohn
Therapy, 10, 53-62.

Dattilio, F.M. (1990). Cognitive marltal therapy: A
case report.
Journal of Family Psychotherapy, 1,
15-31.

281


-ocr page 289-

Diamond, G.S., Serrano, A.C., Dickey, M., & Sonis,
W.A. (1996). Current status of family-based out-
come and process research.
Journal American
Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 35,
1 -
11

Dobson, K.S., Jacobson, N.S., & Victor, J. (1988). Inte-
gration of cognitive therapy and behavioral
marita! therapy. In J.F.CIarkin, G.L.Haas & I.D.
Glick, (Eds.),
Affective disorders and the family:
assessment and treatment (pp. 53-88).
New York:
Guilford Press.

Emery, R.E., Fincham, F.D., & Cummings, E.M. (1992).
Parenting in context: systemic thinking about
parental conflict and its influence on children.
Journal of Consulting and Clinical Psychoiogy,
60,
909-912.

Epstein, N., Baucom, D.H., & Rankin, LA. (1993).
Treatment of marital conflict: A cognitive-
behavioral approach.
Clinical Psychoiogy Review,
13,
45-57.

Epstein, N.B., Keitner, G.I., Bishop, D.S., & IVIiller,
I.W. (1988). Combined use of pharmacological
and family therapy. In Clarkin, J.F., Haas, G.L, &
Glick, I.D. (Eds.),
Affective disorders and the
family: assessment and treatment
(pp. 153-172).
New York: Guilford Press.

Estrada, A.U., & Pinsof, W.M. (1995). The effective-
ness of family therapies for selected behavioral
disorders of childhood.
Journal of Marital and
Family Therapy, 21,
403-440.

Falloon, I.R.H., Boyd, J.L, & McGill, Ch.W. (1984).
Family care of schizophrenia. New York: Guilford
Press.

Fauber, R.L, &.Long, N. (1991). Children in context:
The role of the family in child psychotherapy.
Journal of Consulting and Clinical Psychoiogy,
59,
813-820.

Fauber, R.L, Forehand, R., Thomas, A.M., & Wierson,
M. (1990). A mediational model of the impact of
marital conflict on adolescent adjustment in
intact and divorced families: The role of dis-
rupted parenting.
Child Development, 61, 1112-
1123.

Feldman, S.S., Rubenstein, J.L., & Rubin, C. (1988).
Depressive affect and restraint in early ado-
lescents: Relationships with family structure,

282

PEDAGOGISCHE family process and friendship. Journal of Early
sTUDiiM Adolescence, 8,
279-296.

Flügel, J.C. (1921). The psychoanalytic study of the
family.
London: Hogarth Press.

Frick, P.J., Lahey, B.B., Hartdagen, S.E., & Hynd, G.W.
(1989). Conduct problems in boys: relations to

maternal personality, marital satisfaction, and
socio-economic status.
Journal of Clinical Child
Psychoiogy, 18,
114-120.

Frick, P.J., Lahey, B.B., Loeber, R., Stouthamer-
Loeber, M., Christ, M.A.G., & Hanson, K. (1992).
Familial risk factors to oppositional defiant dis-
order and conduct disorder: Parental psycho-
pathology and maternal parenting.
Journal of
Consulting and Clinical Psychoiogy, 60,
49-55.

Garrison, C.Z., Jackson, K.L., Marstellar, F., McKeown,
R.E., & Addy, C. (1990). A longitudinal study of
depressive symptomatology in young ado-
lescents.
Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry. 29,
581-585.

Gelfand, D.M., & Teti, D.M. (1990). The effects of
maternal depression on children.
Clinical Psycho-
iogy Reviev^, 10,
329-353.

Gerlsma, C., Emmelkamp, P.M.G., & Arrindell, W.A.
(1990). Anxiety, depression, and perceptions of
early parenting: A meta-analysis.
Clinical Psycho-
iogy Review, 10,
251-278.

Ginsburg, G.S., Silverman, W.K., & Kurtines, W.K.
(1995). Family involvement in treating children
with phobic and anxiety disorders: A look ahead.
Clinical Psychoiogy Review, 15, 457-473.

Goldenthal, P. (1991). Contextual therapy with
children and families. In P.A. Keiler & S.R. Hey-
man (Eds.),
Innovations in clinical practice: A
source book
(pp. 85-97). Sarasota: Professional
Resource Press.

Gottman, J.M., & Katz, L.F. (1989). Effects of marital
discord on young children's peer interaction and
health.
Developmental Psychoiogy, 25, 373-381.

Haan, E. de (1991). Angstige ouders, angstige kinde-
ren? Wnd en Ado/escent,
12, 167-175.

Haley, J. (1963). Strategies of psychotherapy. New
York: Grune & Stratton. Nederlandse uitgave:
Strategieën in de psychotherapie. Utrecht: Bijle-
veld.

Haley, J. (1980). Leaving home. New York: McGravi/-
Hill.

Haley, J. (1989). The effect of long-term outcome
studies on the therapy of schizophrenia.
Journal
of
Marital and Family Therapy, 15, 127-132.

Henggeler, S.W., Melton, G.B., & Smith, L.A. (1992).
Family preservation using multisystemic therapy:
An effective alternative to incarcerating serious
juvenile offenders.
Journal Consulting and Clini-
cal Psychoiogy, 60,
953-961.

Holtzworth-Munroe, A., & Jacobson, N.S. (1991)-
Behavioral marital therapy. In A.S. Gurman &
D.P. Kniskern (Eds.),
Handbook of family thera-


-ocr page 290-

py, Vol. 2 (pp. 96-133). New York: Brunner/
Mazel.

Kashani, J.H., Vaidya, A.F., Soltys, S.M., Dandoy,
A.C., Katz, LM., & Reid, J.C. (1990). Correlates of
anxiety in psychiatrically hospitalized children
and their parents.
American Journal of Psychia-
try, 147,
319-323.

Kaslow, N.J., Deering, C.G., & Racusin, G.R. (1994).
Depressed children and their families.
Clinical
Psychology Review, 14,
39-55.

Keith, D.V., Connell, G.M., & Whitaker, C.A. (1991).
The symbolic-experiental approach to the resolu-
tion of therapeutic obstacles in family therapy.
Journal of Family Psychotherapy, 2, 41 -56.

•Heller, M.B., Beardsley, W.R., Dorer, D.J., Lavori,
P.W., Samuelson, H., & Klerman, G.R. (1986).
Impact of severity and chronicity of parental
affective illness on adaptive functioning and
psychopathology of children.
Archives of Gen-
eral Psychiatry, 43,
930-937.

Lahey, B.B., Hartdagen, S.E., Frick, P.J., McBurnett,
K., Connor, R., & Hynd, G.W. (1988). Conduct dis-
order: parsing the confounded relation to paren-
tal divorce and antisocial personality.
Journal of
Abnormal Psychology, 97,
334-337.

Lange, a. (1994). GecJragsverandering in gezinnen,
6e compleet herziene druk. Groningen: Wolters-
Noordhoff.

■-ange, A.. Blonk, R., Wiers, R., & Schaar, D. van der
(in druk). De Ouder-Kind Interactie Vragenlijst
iom). Kind en Adolescent.

•-sub, J.H., g, Sampson, R.J. (1988). Unraveling fami-
lies and delinquency: a re-analysis of the Gluecks'
data.
Criminology, 26, 355-380.

Lederer.W.J., »Jackson, D.D. (1968). The miragesof
'^arriage. Hew
York: Norton.

'Markus, E., Lange, A., & Pettigrew, T. (1990). The
effectiveness of family therapy: A meta-analysis.
Journal of Family Therapy, 12, 205-222.

"besser, S.C., & Seidel, D.C. (1994). Psychosocial cor-
relates of childhood anxiety disorders.
Journal of
the American Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 33, 975-983.

'^inuchin, S. (1974). Families and family therapy.
Cambridge, MA: Harvard University Press. Neder-
landse uitgave: Gezinstherapie. Utrecht: Het
Spectrum, 1973.

'^inuchin, S., & Fishman, H.Ch. (1981). Family thera-
Py techniques.
Cambridge, MA.: Harvard Univer-
sity Press.

'^inuchin, S., Montalvo, B., Guerney Jr., B.G., Ros-
"^an, B.L, & Schumer, F. (1967).
Families of the

slums. An exploration of their structure and
treatment.
(pp. 19) New York: Basic Books.

Munson, C.E. (1994). Cognitive Family Therapy. In
D.K. Granvold (Eds.),
Cognitive and behavioral
treatment; Methods and applications
(pp 19).
Pacific Grove, CA: Brooks/Cole.

0'Brien, M., Margolin, G., John, R.S., & Krueger, L
(1991). Mothers' and sons' cognitive and emo-
tional reactions to simulated marital and family
conflict.
Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 59,
692-703.

Osterhaus, S.O.L, Lange, A., & Richard, R. (in voor-
bereiding). The influence of family factors on the
reporting of secundary symptoms in young
headache patients.

Patterson, G.R. (1982). Coercive family process.
Eugene, OR: Castalia Publishing Co.

Patterson, G.R., Reid, J.B., Jones, R.R., & Conger, R.E.
(1975).
A social learning approach to family
Intervention: Vol. 1. Families with aggressive
children.
Eugene, OR: Castalia.

Pinsof, W.M., & Wynne, LC. (1995). The efficacy of
marital and family therapy: an empirical over-
view, conclusions, and recommendations.
Jour-
nal of Marital and Family Therapy,
2 7, 585-613.

Prince, S.E., & Jacobson, N.S. (1995). A review and
evaluation of marital and family therapies for
affective disorders.
Journal of Marital and Fami-
ly Therapy, 21,
377-401.

Reinherz, H.Z., Stewart-Barghauer, G., Pakiz, B.,
Frost, A.K., Moeykens, B.A., & Holmes, W.M.
(1989). The relationship of early risk and current
mediators to depressive symptomatology In ado-
lescence.
Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 28,
942-947.

Satir, V. (1964). Conjoint family therapy. San Francis-
co, CA.: Science and Behavior Books.

Satterfield, J.H., Satterfield, B., & Schell, A.M. (1987).
Therapeutic interventions to prevent delinquen-
cy in hyperactive boys.
Journal American Acade-
my of Child & Adolescent Psychiatry, 26,
56-64.

Sayger, T.V., Horne, A.M., & Glaser, B.A. (1993).
Marital satisfaction and social learning family
therapy for child conduct problems: Generaliza-
tion of treatment effects.
Journal of Marital and
Family Therapy, 19,
393-402.

Schmaling, K.B., Fruzzetti, A.E. & Jacobson, N. „ogoo(sche
(1989). Marital problems. In K. Hawton, P.M. Sal- studiin
kovskis, J. Kirk & D.M. Clark (Eds.), Cognitive
behaviour therapy for psychiatrie problems; A
practical guide
(pp. 339-369). Oxford: Oxford
University Press.

283


-ocr page 291-

Abstract

Segal, L (1991). Brief therapy: The mri approach. In
A.S. Gurman & D.P. Kniskern (Eds.),
Handbook of
family therapy. Vol. 2
(pp. 171-199). New York:
Brunner/Mazel.

Selvini Palazzoli, M., e.a. (1979). Paradox en tegen-
paradox.
Alphen aan den Rijn: Samsom.

Shadish, W.R., Ragsdale, K., Glaser, R.R., & Montgo-
mery, L.M. (1995). The efficacy and effectiveness
of marital and family therapy: A perspective
from meta-analysis.
Journal of Marital and Fami-
ly Therapy. 21,
345-360.

Skinner, H.A., Steinhauer, P.D., & Santa-Barbara, J.
(1983). The Family Assessment Measure.
Cana-
dian Journal of Community Mental Health,
2, 91 -
105.

Stark, K.D., Humphrey, LL, Crook, K., & Lewis, K.
(1990). Perceived family environments of depres-
sed and anxious children; Child's and maternal
figure's perspectives.
Journal of Abnormal Child
Psychology, 18,
527-547.

Stuart, R.B. (1980). Helping couples change. New
York: The Gullford Press.

Watzlawick, P., Beavin, J., & Jackson, D.D. (1967).
Pragmatics of human communication. New York:
Norton. Nederlandse uitgave:
De pragmatische
aspecten van de menselijke communicatie.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1970.

Manuscript aanvaard 6-3-1997

Systemic approaches in the treatment of
children and adolescents

A. Lange & J.-P. van de Ven. Pedagogische Studiën,
1997, 74,271-284.

This article discusses the system theoretical ap-
proaches that have contributed to the treatment of
disorders in children and adolescents, such as
depression, anxiety and conduct disorders. Sub-
sequently, an overview is given of the research into
the association of family variables and psychiatrie
disorders. This is followed by an overview of studies
into the outcome of family treatment with regard
to these disorders. The research emphasizes the
importance of intervening In the direct interaction
between parent and child (the child rearing pat-
tern). Among the system theoretical approaches,
mainly the behavioral, the structural, the communi-
cational and the psycho-educational approach have
been shown to be important. Intergenerational and
cybernetic system approaches appear to be less
effective. Finally, discrepancies between clinical fin-
dings and the outcome of controlled experimental
studies are discussed, and the need for systematic
studies into the effects of multi-modal treatments is
expressed.


Auteurs

A. Lange is als bijzonder hoogleraar verbonden aan
de vakgroep Klinische Psychologie van de Universi-
teit van Amsterdam.

J.-P. van de Ven is verbonden aan het ambulatori-
um van de Faculteit der Psychologie, vakgroep Klini-
sche Psychologie van de Universiteit van Amster-
dam.

Correspondentie-adres: Universiteit van Amster-
dam, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam

284

PCDAGOGISCHt

STUDliN

-ocr page 292-

Kroniek

Het AERA-Congres 1997,
Chicago

'nieiding (N. Verloop, ICLON, Rijksuniversiteit
l-elden)

I^e goed geoliede conferentie-machine van de
AERA draaide dit jaar in Chicago. De voorbe-
reiding en de organisatie van deze conferentie
heeft in de afgelopen tientallen jaren een graad
Van perfectie bereikt waar Europese organisa-
ties als de EARLI en de BERA inmiddels met
^nige jaloezie naar kijken. Het grote verschil is
natuurlijk dat de AERA het zich, met haar meer
'^an 20.000 leden, kan veroorloven er een flin-
•^e Vaste staf op na te houden, terwijl kleinere
""■ganisaties het voornamelijk moeten hebben
Van, veelal per conferentie-locatie wisselende,
groepen vrijwilligers. Het ziet er niet naar uit
'^at hierin voorlopig verandering zal komen,
Zeker nu het zelfs onhaalbaar is gebleken in
'999 een gezamenlijke conferentie van EARLI

EERA te organiseren. Naar goed Europees
gebruik bleek bij het overleg hierover vooral de
''adruk gelegd te worden op de onderlinge ver-
schillen.

Een gunstige ontwikkeling binnen de
'^ER
a is dat het aantal specifieke groepen
(SiG's en dergelijke) zich nog steeds uitbreidt.
Er Was dit jaar zelfs een nieuwe divisie in het
leven geroepen, "Education Policy and Poli-
'"cs". Het voordeel hiervan is dat het voor de
'leelnemers steeds gemakkelijker wordt om
Collega-onderzoekers te treffen die met (vrij-
wel) dezelfde onderzoeksthematiek bezig zijn

niet te verdwalen in het gigantische aanbod.

Tijdens de vorige AERA was men gestart
"^et het als zodanig markeren van bijeenkom-
sten die sterk op de praktijk gericht waren. Dit
^as niet alleen voor geïnteresseerde docenten
^t'nctioneel maar ook voor onderzoekers. In het
"^'erleden kwam het immers vaak voor dat
""derzoekers die geïnteresseerd waren in de
Onderzoeksmatige aanpak van een bepaalde
thematiek, verzeild raakten in sessies waarin
tt'tsluitend over praktische toepassingsproble-
"^^n Werd gesproken. Dit jaar ging men nog
een stap verder door de sessies die 'of special
interest to teachers' waren te concentreren op
een bepaalde dag, gekoppeld aan de mogelijk-
heid zich alleen voor deze dag in te schrijven.
Een ongetwijfeld zinnige poging tot het dichter
bij elkaar brengen van theorie en praktijk.

Van de invloed van het conferentie-thema,
Talking together in Educational Research and
Practice,
was verder weinig terug te vinden in
het programma, althans niets dat afweek van
hetgeen ook in andere jaren over deze proble-
matiek aan bod kwam. Het definiëren van een
'thema' schijnt een gewoonte te zijn waar de
organisatoren maar moeilijk vanaf te brengen
zijn, ondanks het feit dat de divisies en SIG's
zich, begrijpelijkerwijs, niets van een dergelijk
thema aantrekken. Zelfs de constatering van de
'program chair' voor 1998, Christine Sleeter,
dat zelfs onderzoekers die al tien jaar de AERA
bezoeken niet eens weten dat er zoiets als een
conferentie-thema bestaat, brengt haar er niet
vanaf vol goede moed een nieuw thema te kie-
zen (Sleeter, 1997).

In het verslag is ook dit jaar weer gekozen
voor een divisie-gewijze aanpak. Gerappor-
teerd wordt over 7 van de inmiddels 12 be-
staande divisies van de AERA. Alle grote divi-
sies zijn echter vertegenwoordigd, zodat van
het totale aanbod hier ongeveer driekwart
wordt bestreken. Dit laat uiteraard onverlet dat
elke auteur uit het grote aanbod binnen een
bepaalde divisie een selectie moest maken.
Aan de auteurs is gevraagd vooral in te gaan op
algemene trends die binnen hun divisie zicht-
baar waren.

Literatuur

Sleeter, C. (1997). Annual meeting 1998. Edu-
cational Researcher,
26(5), 34.

Divisie A: Administration (M.L Krüger,
Universiteit van Amsterdam)

Divisie A kent vier secties: organizational con-
texts; school reform and leadership studies;
policy perspectives in administration; teaching
and leaming in educational administration.
Rond deze vier thema's worden ook de papers
binnen de sessies op het jaarlijkse congres
gegroepeerd. Er waren dit jaar 75 sessies ge-
organiseerd: 36 papersessies naast 39 meer
interactieve sessies zoals symposia en ronde-

285

pedagogische
studièn

1997 (74) 2s5-30s


-ocr page 293-

tafelbijeenkomsten. Voor bezoekers van de
AERA is het moeilijk om een goede keuze uit
het grote aanbod te maken. De keuze wordt al
snel bepaald op grond van namen, maar dat
blijkt maar al te vaak geen waarborg voor kwa-
liteit. Omdat ik het meest geïnteresseerd ben in
leiderschapsstudies en mijn keuze voor sessies
dikwijls daardoor werd bepaald, zal de nadruk
in deze bespreking onvermijdelijk op dit thema
liggen. De bespreking van bijgewoonde sessies
zal geconcentreerd worden rond trends die dit
jaar binnen divisie A konden worden geconsta-
teerd.

Onderzoekers binnen divisie A lijken steeds
sterker op zoek te gaan naar de relatie theorie-
praktijk. Wat is het nut van organisatieonder-
zoek voor de onderwijspraktijk? Deze trend
komt ook tot uiting in het centrale thema dat
voor alle divisies was vastgesteld, namelijk:
'Talking together in Educational Research and
Practice: how can we increase the impact of
new knowledge in education on educational
practice?' De vraagstelling naar de wijze waar-
op door onderzoek vastgestelde effectieve
schoolkenmerken geïmplementeerd kunnen
worden in de schoolpraktijk, is niet nieuw bin-
nen het onderzoek naar organisatie en manage-
ment. Wel lijken steeds meer onderzoekers de
vraag te stellen. Anderzijds wordt onderzoeks-
kennis vaak om politieke redenen niet gebruikt
bij beleidsvorming. Seashore Louis verwoord-
de dat heel mooi: "Schools in America are so
big because of football".

Nauw verbonden aan de vraag naar het nut
van onderzoeksmatige kennis voor de praktijk,
is de vraag naar de richting waarin toekomstig
onderzoek zich dient te ontwikkelen. Deze
vraagstelling lijkt ingegeven door de verande-
ringen in het onderwijs en de veranderende rol
van de schoolleider in de jaren negentig in de
USA en in Europa. Die veranderingen stonden
in het merendeel van de sessies centraal, zoals
al uit titels van sessies blijkt: 'School change:
leadership challenges'; 'Organizational chan-
ge: the effects of and on leadership'; 'Organ-
izational change" and school reform', 'Organ-
izational leadership and school change',
sTuoitN 'Challenges and transitions in school leader-
ship', enzovoorts. In de sessie 'School leader-
ship, research methods and theoretical frame-
work' werd expliciet ingegaan op mogelijke
richtingen voor toekomstig onderzoek. Heek

286

^edagogtsche

en Hallinger leidden de sessie in met de vraag:
"Where do we come from and where are we
going?" Interessant is dat niet meer gezocht
wordt naar één perspectief van waaruit onder-
zoek plaatsvindt, maar naar een integraal per-
spectief. Men kiest niet meer voor alleen het
functionele perspectief of voor het perspectief
van restructuring. Ook transformationeel lei-
derschap lijkt op zijn retour. Volgens Marsch
zal er in de komende 10 jaar steeds meer
nadruk komen op een 'strategie results driven
and an educational improvement perspective'-
Opvallend was dat de presentatoren in deze
sessie in het zoeken naar nieuwe richtingen in
onderzoek allen op de een of andere wijze
trachtten om een constructivistisch perspectief
in hun onderzoek te incorporeren. Reed vatte
dit als discussiant samen als: "knowledge and
the need for sense-making aspects in leadership
are being focussed on".

Nu door het autonomer worden van scholen
de accountability van de school groter
wordt,
wordt onderzoek interessant naar wijzen waar-
op scholen werken aan kwaliteitsbewaking. Er
was zelfs een serie van vier symposia ovef
accountability (samen met divisie L: Educa-
tion Politics and Policy) onder de titel 'Nego-
tiating Standards and accountability for student
performance and system change'. Schoollei-
ders worden steeds meer gezien als change
agents, of als katalysatoren van verandering
zoals een discussiant het verwoordde. Het
gevaar dat daarin m.i. schuilt is dat bij het niet
goed verlopen van veranderingen de beschuldi-
gende vinger naar de schoolleider wordt uitge-
stoken. Dat is tegenstrijdig aan een andere
trend die ook te constateren was: het
besteden
van' aandacht aan 'distributed leadership' of
'leadership throughout the
Organization'. D''
denken is in gang gezet door twee samenhan-
gende artikelen die zijn verschenen in de Edu-
cational Administration Quarterly in 1995 van
Ogawa en Bossert en van Pounder, Ogawa en
Adams. Zij spreken over 'leadership as an
organizational quality'. Zo waren er diverse
sessies over 'teacher leadership', vaak gekop-
peld aan 'teacher decision making'. Er wordt in
de USA al langer onderzoek verricht naaf
teacher leadership, maar de betekenis van het
begrip verandert. Het gaat niet meer zozeer oifl
het onderzoeken van formele rollen of functies
van docenten als teacher leader, maar oiH


-ocr page 294-

onderzoek naar de invloed van de leraar als
informele leider. Nu onderzoek begint uit te
lijzen dat de invloed van de schoolleider op de
leerlingresultaten niet zo groot is als we mis-
schien gehoopt hadden, wordt gekeken wie dan
^el invloed hebben op het primaire proces en
Lynn Zinn verbond de aandacht voor
teacher leadership aan veranderingen in scho-
len Waardoor ook de rollen van docenten ver-
aderen. Aan scholen wordt geadviseerd om de
definitie van onderwijzen te verbreden zodat
leraren tevreden blijven tijdens hun carrière-
verloop. Dat de aandacht voor deze vorm van
teacher leadership een trend is geworden, blijkt
uit het feit dat Leithwood, een bekende
onderzoeker op het terrein van schoolleider-
schap, dit jaar samen met anderen meerdere
Päpers presenteerde over teacher leadership.
Volgens Leithwood e.a. wordt in alle school-
vemieuwingsplannen gepleit voor gedeelde
besluitvorming en professionalisering van
docenten. "Both elements require teachers
routinely to exercise more leadership outside
'he classroom than traditionally has been
^''Pected from them". Uit hun onderzoek blijkt
dat de invloed van de schoolleider 1/3 sterker is
dan die van de teacher leader. De invloed van
^^ teacher leader is het sterkst en sterker dan de
^choolleidersinvloed op de aspecten school-
Planning en schoolstructuur/schoolorganisatie,
öe invloed van de schoolleider op deze aspec-
ten is trouwens ook hoog, evenals op de aspec-
nüssie en schoolcultuur waarop de docen-
ten veel minder invloed hebben. Opvallende
•"esultaten die ervoor pleiten dergelijk onder-
hoek ook in Nederiand te verrichten. Ander-
h'jds blijkt dat schoolleiders niet onbelangrijk
Hier is de presentatie van Lee in één van
de andere sessies vermeldenswaard. Zij onder-
zocht de bijdrage van schoolleiders aan het
^"■^ëren van een omgeving voor docenten die
bevorderlijk is voor onderwijsinnovatie. Al-
hoewel docenten op de door haar onderzochte
Scholen actief participeerden in de besluitvor-
en teacher leaders rollen vervulden,
h^gen zij de steun van de schoolleider als zeer
belangrijk. De schoolleider bleek een sleutelrol
Vervullen in het helder maken van het belang
Van pogingen van docenten om innovatie in de
^aslokalen door te voeren. Voor het onderzoe-
ken van leiderschap heeft de hier beschreven
Verschuiving van perspectief nogal wat com-
plicerende consequenties. Wie en wat moet
onderzocht worden om leiderschap in beeld te
brengen?

Ook in het gepresenteerde onderzoek naar
de opleiding van schoolleiders werd voortdu-
rend een relatie gelegd met de veranderende
omgeving. Hoe moeten opleiders omgaan met
de 'changing world in which the principal
operates?' zoals Matczynski het verwoordde.
Lori vroeg zich af hoe nieuwe schoolleiders op
te leiden nu door de veranderende omgeving
van scholen er een gebrek is aan rolmodellen.
In de verschillende sessies werd onderzoek
gepresenteerd naar effecten van en ervaringen
met moderne versus traditionele opleidings-
programma's. In Amerika is, in tegenstelling
tot in ons land, een diploma voor schoolleiders
verplicht en is permanente nascholing heel nor-
maal. De ontwikkeling van een opleidings-
aanbod met daaraan gekoppeld onderzoek naar
opleidingen is dan ook belangrijk in de USA.
In Nederiand ontbreekt het nagenoeg aan het
onderzoeksmatig ontwikkelen van schoollei-
dersopleidingen. De relatie tussen onderzoek
en training wordt nauwelijks gelegd, terwijl dat
in deze tijd van snelle veranderingen in het
onderwijs toch van wezenlijk belang zou zijn.

Op de AERA wordt onderzoek naar sekse
doorgaans in aparte sessies geclusterd (met
name binnen de Special Interest Group
'Research on women in education') die bijna
voor 100% door vrouwen worden bezocht. Dit
gebeurt overigens niet alleen met het onder-
zoek naar sekse, maar ook met andere 'minder-
heden'. Een voorbeeld is de SIG 'Critical
examination of Race, Ethnicity, Class and
Gender'. Vorig jaar was ik voor de presentatie
van mijn paper over sekse en leiderschap inge-
deeld in een sessie die de naam had gekregen
'Striding towards diversification of the profes-
sional pool: Focus on Women and African
Americans'. En wat te denken van de receptie
'Welcoming women and people of color into
AERA' die elk jaar wordt georganiseerd? Dit
jaar bleek dat sekse iets vaker was meegeno-
men als variabele in divers onderzoek, waar-
door het thema aan de orde kwam in meerdere ^fo'
oogische
sessies. Bijvoorbeeld in sessies over onderzoek studun
naar de invloed van vemieuwingen op school-
leiders (Harold), naar de opleiding van school-
leiders (Alley & MacDonald), naar rollen van
schoolleiders in diverse nascholingsprogram-


-ocr page 295-

ma's (Read, Brown & Royal), en naar de aspi-
raties van schoolleiders (Read). Het sekse-
aspect in leiderschap lijkt een iets bredere
belangstelling te krijgen.

Divisie A wordt van oorsprong gedomi-
neerd door kwantitatief onderzoek. In de afge-
lopen jaren is men op zoek gegaan naar alter-
natieve wijzen van en perspectieven op het
verrichten van onderzoek. Deze trend lijkt zich
vooralsnog slechts te versterken. Etnografisch
onderzoek, narratief onderzoek ('What do
principals see and say themselves?'; 'Stories of
principals count'; 'Talking heads') en onder-
zoek met wel zeer kleine responsaantallen,
soms zelfs maar één casus (W=l onderzoek'
zouden we dat kunnen noemen), werd veelvul-
dig gepresenteerd. Aan postmodern onderzoek
was een afzonderlijk symposium gewijd onder
de passende titel 'Deconstructing the Talk,
Reconstructing the Walk: Modem promises for
Teaching Theory and Practice in Educational
Administration'. Toch niet de onbekendsten
(Fenwick English, William Poster, Gail Fur-
man en Peter McLaren) presenteerden hun
papers in deze sessie. Centraal stond dat er
meerdere antwoorden op dezelfde vraag zijn.
Foster is van mening dat het niet gaat om
'truth', maar om 'historically developing
knowledge'. Daarin is leiderschap volgens hem
'a contested concept'. Wat het betekent voor
het onderzoek wanneer zijn criterium 'create
our own defmitions' zou worden toegepast,
deed hij jammer genoeg niet uit de doeken. De
kloof theorie-praktijk lijkt in het postmoderne
onderzoek slechts te worden vergroot, zoals
ook bleek uit een vraag in de discussie: "Kunt u
mij zeggen waar ik als gewone schoolleider
literatuur kan vinden die voor mij toegankelijk
is?" De stromingen lijken zich steeds sterker te
polariseren in het denken over toekomstig
onderzoek. Hieruit zou weieens de interesse
kunnen zijn ontstaan voor een andere manier
van denken over onderzoek die men lijkt te vin-
den in wat ik maar even noem de Europese
(Nederlandse?) onderzoeksbenadering. In de
Nederlandse traditie is het onderscheid tussen

yoo

rcoAeoaiscHi kwantitatief en kwalitatief onderzoek minder
sTUDiiN sterk gepolariseerd: beide soorten van onder-
zoek kunnen hoogstaand van kwaliteit zijn. De
discussie over toekomstig onderzoek centreert
zich niet zozeer rond kwantitatief of kwalita-
tief, maar rond het vinden van werkbare con-
ceptualiseringen en valide operationaliserin-
gen. In divisie A werden twee symposia gepre-
senteerd met veel of alleen maar
Nederlandse
inbreng: 'Comparative perspectives on school
Organization, teacher's work and social innova-
tion' (Leiden, Leuven, Nijmegen,
Minnesota
en Londen) en 'Educational leadership recon-
sidered: Opening the black box to identify key
factors in school improvement (Leiden, Twen-
te, Nijmegen en Amsterdam (UvA) met Leith-
wood (chair) en Hallinger (discussant). I"
beide symposia werd duidelijk dat het Ameri-
kaanse publiek het problematiseren van the-
ma's in plaats van het geven van kant en klare
antwoorden nieuw en boeiend vond, evenals
het discussiëren over conceptualiseringen. Ook
de stellingname dat sommige onderzoeksvra-
gen kwantitatief en andere kwalitatief dienen te
worden aangepakt, leek een nieuwe focus. D''
bleek ook uit het uitnodigen van
presentatoren
voor publicaties in Amerikaanse tijdschriften-
Er lijkt waardering te ontstaan voor wat ik maar
even gemakshalve noem de Europese wijz®
van denken over onderzoek. Het feit dat in de
USA in tegenstelling tot in Europa zo'n groot
congres rond onderwijsonderzoek kan worden
georganiseerd, ligt eerder aan de kwantiteit dan
aan de kwaliteit van de onderzoekingen. Mis-
schien is het met de intemationaliseringskafl-
sen van het Nederlandse
onderwijsonderzoek
minder slecht gesteld dan wel wordt beweerd.

Divisie B: Curriculum Studies (J. Terwei,
Vrije Universiteit, Amsterdam)

Eén van de charmes van het thema 'curricu-
lum' is zijn breedte en diversiteit. Als onder-
zoeker hoeft men zich niet gevangen te
voelen
op een beperkt gebied waarvan de theoretische,
praktische en maatschappelijke relevantie dis-
cutabel is. Het thema curriculum staat ook nie'
geïsoleerd ten opzichte van andere thema's-
Curriculum als object van studie vormt eigen-
lijk het brandpunt waarin alle andere thema's
samenkomen. Dat geldt in het bijzonder als
men het curriculum niet alleen ziet als een
document, maar ook als een leerweg van de
leerling: curriculum vitae.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat het
domein 'curriculum' vogels van

verschillende

pluimage aantrekt: filosofen, historici, econo-
men, sociologen, psychologen, antropologen-


-ocr page 296-

pedagogen, vakdidactici, multi-mediatechno-
logen, en nog veel meer.
Dat was ook dit jaar in
Chicago weer het geval.
Er waren verschillen-
invalshoeken en er was veel beweging.
Om
enkele thema's te noemen: curriculumtheorie,
constructivisme, authentiek leren en onder-
wijzen, gender-vraagstukken, schoolgerichte
curriculumontwikkeling, curriculum en onge-
lijkheid, hoogbegaafdheid, curriculum paradig-
'ïia's, postmoderne filosofie, leraren, ouders,
Community, onderzoekers en curriculumver-
nieuwing, intercultureel onderwijs, wiskunde,
natuurkunde, nieuwe media en technologie,
economische en historische perspectieven,
chaostheorie, alternatief onderwijs, onderwijs-
politiek, etniciteit en cultuur, opleiding van
leraren enz.

Met deze opsomming van inhoudelijke
onderwerpen is nog weinig gezegd over de ont-
wikkelingen in curriculumresearch. Al in de
Jären zeventig en vooral in het begin van de
jaren tachtig, begon op de AERA het behaviou-
ristische bolwerk te kraken. Rigide prescripties
het 'curriculum als document' werden ver-
hangen door meer open ideeën en werkwijzen.
Langzaam maar zeker kwamen nieuwe benade-
"ngen in beeld. Andere definities van het curri-
culum kregen een kans. Anno 1997 heeft een
aflossing van de wacht plaatsgevonden. Grote
namen als Tyler, Scriven, Stufflebeam, Mager
kom je niet meer tegen. Popham was er dit jaar
"og Wel, maar hij houdt zich nu niet meer met
curriculum (gedragsdoelen) bezig, maar met
statistische vraagstukken. Voor een deel vol-
^'"ckt zich hier een verschuiving van generaties,
^oor een ander deel zien we hier een verschui-
''lug van paradigma's, of sterker gezegd een

oorlog!

Onderzoekers met een bredere, meer
'humanistische', filosofische en/of meer prak-
tische oriëntatie als Goodlad, Eisner, Walker,
Jackson geven nu (nog steeds) de toon aan. Dit
^ijn
ook de auteurs die bijdragen leverden aan
het
Handbook of Research on Curriculum, met
Jackson als redacteur (1992). De Stanford Uni-
hcrsity blijft op
curriculumgebied interessante
bijdragen leveren dankzij onderzoekers/theore-
tici
als Eisner, Cuban, Shulman en Walker,
'^eze laatste was voorzitter van een boeiend
symposium getiteld 'Constructivisme, Inter-
aktion, and Authentic Leaming; Implications
Curriculum Theorie and Practice'. Bijdra-
gen aan dit symposium werden geleverd door
onderzoekers uit de Verenigde Staten, Austra-
lië en Nederiand. Speciale aandacht werd
besteed aan het vraagstuk van 'top-down' ver-
sus 'bottom-up' benaderingen bijvoorbeeld bij
het leren van wiskunde en talen. In bepaalde
constructivistische kringen lijkt men eenzijdig
te kiezen voor de leefwereld en de idiosyncrati-
sche constructies van de leerlingen. De struc-
tuur van de wetenschappen komt dan niet in
beeld. Hetgeen Walker de kritische vraag ont-
lokte: 'Tennis is toch ook veel leuker met een
net dan zonder?' In relatie hiermee koos Wal-
ker op nuchtere en evenwichtige wijze positie
in centrale dilemma's op het curriculum-
domein. Bijvoorbeeld door de exclusieve bete-
kenis van theorieën als het constructivisme te
relativeren. Hij verwees naar het gegeven dat
curriculum eerst en vooral een praktische
onderneming is (onder verwijzing naar zijn
leermeester Joseph Schwab). Walker is van
mening dat deze praktische onderneming
gebaat is bij goed overleg (deliberatie), een uit-
gangspunt dat aan de basis lag van het
CURVO-project (een Nederlands curriculum-
project uit de jaren zeventig en tachtig).

Een alternatieve citeergemeenschap op het
gebied van curriculum bestaat uit de redactie
van het handboek 'Understanding Curriculum',
met name Pinar, Reynolds, Slattery en Taub-
man (1995). Deze groep was ook nu weer goed
vertegenwoordigd op de AERA in Chicago. Zij
brengt thema's in als: geschiedenis van het cur-
riculum, conflict en crisis, politiek en curricu-
lum, gender, kunst en theater, en theologie.
Men zet zich af tegen oriëntaties waarin het
curriculum primair in termen van 'ontwikke-
ling' of 'constructie' wordt opgevat. Deze
groep wil het curriculum 'begrijpen' door kriti-
sche analyse en theorievorming. Deze ver-
schuiving is te zien als een 'reconceptualisatie'
van het curriculum als veld van studie. Hun
artikelen zijn vooral aan te treffen in 'Curricu-
lum Inquiry'.

Dan is er nog een beweging die ik tot het
terrein van curriculumstudies reken: de nieuwe
Informatie en Communicatie Technologie
(ICT) in het onderwijs. Bijna bij het scheiden
studun
van de markt, die de AERA-meeting toch ook
is, waren er boeiende symposia op het gebied
van ICT. Zo hield redacteur David Jonassen
zijn nieuwe handboek ten doop met als titel:


-ocr page 297-

'Handbook of Research for Educational Com-
munications and Technology' (1996). De cen-
trale boodschap was verrassend: we moeten
stoppen met systemen die de leraar proberen te
vervangen. Bij alle nieuwe technologieën
wordt in de eerste fase geprobeerd de oude
productiewijze te vervangen. Daarna ontdekt
men pas het volle potentieel van de nieuwe
technologie. Dat potentieel ligt niet in een
voortzetting van hetzelfde met andere midde-
len, maar in het verkennen en openleggen van
nieuwe mogelijkheden. Het gaat nu veel meer
om de vraag 'hoe betrekken we de leraar hierin
en wat betekent dit voor het curriculum'?
Jonassen noemde het werk van de Cognition
and Technology Group at Vanderbilt Univer-
sity (Bransford c.s.) als een excellent voorbeeld
van een benadering die juist vanuit die integra-
le visie is opgezet. Met name het 'Jasper pro-
ject' met multi-mediale toepassingen werd in
dit verband genoemd. Filosofen als Foucault
hebben de nieuwe ICT als 'dehumaniserend'
aan de kaak gesteld. Men kan deze technologie
ook positief benaderen en stellen dat het voor
velen toegang tot 'resources' kan bieden die
voordien voor hen gesloten bleven, bijvoor-
beeld gehandicapte mensen. Geheel in lijn met
deze positieve visie was er een symposium
over 'Leren door Ontwerpen'. Hoe leerlingen
science leren begrijpen door hen te betrekken
in het oplossen van ontwerpproblemen zoals
het ontwerpen van een robot of een kunstmati-
ge long. Hier kwam naar voren dat leren door
ontwerpen een veelbelovend perspectief is
maar dat er nog veel werk moet worden ver-
richt om de nieuwe media ook werkelijk te
integreren in de sociale en curriculaire context
van school en klas. Dit bracht de voorzitter tot
de minder vleiende opmerking over leraren: 'je
kunt een oude hond geen nieuwe kunstjes
leren'. In de discussie ging Roth in op de vraag
hoe je leerlingen kunt betrekken in de 'culture-
le praktijk' van een 'expert designer'. Bij alle
enthousiasme voor ICT blijft er een punt dat
onderzoekers op het gebied van ICT en curri-
culum zich moeten aantrekken: de gebieden
PCDAGOGiscHc ^^^"" ^^ geschcidcn. Convergen-
sTUDitN tie en integratie is nodig. Zonder verbinding
met het curriculum en de opleiding van leraren
dreigt ICT een 'Fremdkörper' in het onderwijs
te blijven.

290

De internationale groep rondom Westbury en
Hopmann was ook dit jaar weer present. I"
deze groep wordt geprobeerd de
Amerikaanse
curriculum studies te relateren aan Europese
tradities op het gebied van didactiek en curricu-
lum, met bijdragen van o.a. Klafki, Schalier.
Shulman, Doyle, Posner, Van Manen en West-
bury. Dit jaar werd de scope nog verbreed in
een comparatieve studie naar beleidsaspecten
en implementatievraagstukken in vijf
Europese
landen. Deze groep heeft ook een 'eigen' hand-
boek met als titel 'Didaktik and/or Curriculum:
Basic Problems of Comparative Didaktik'
onder redactie van Hopman en Riquarts
(1995), uitgegeven door het Institut für die
Pädagogik der Naturwissenschaften an def
Universität Kiel. Het werk van deze groep
wordt ondersteund door artikelen in Journal of
Curriculum Studies over 'grote
Europese
didactici' in de didactiek (Klafki, Herbart,
Freudenthal). Dit is een buitengewoon interes-
sant project: 'didaktik meets curriculum'. Di'
project is vooral voor de Nederlandse onder-
wijskunde en onderwij spedagogiek zo span-
nend omdat hier zo'n 25 jaar geleden de Duitse
didactiek werd afgezworen en een liefdes-
verklaring werd afgeven aan het adres van de
Amerikaanse curriculum- en
instructietheorie
(onder meer Glasers model dat aan de basis lig'
van het model Didactische Analyse van Van
Gelder). Klafki probeerde het 'Bildungstheore-
tische' denken te verbinden met het praktisch
didactisch handelen, maar dat werd hier in
Nederiand als minder geslaagd beschouwd. D®
Bildungstheoretische didactiek werd als elitaif
gekwalificeerd en mede verantwoordelijl'
gehouden voor de scheiding tussen het alge-
meen vormend onderwijs en beroepsonderwijs-
Dit brengt mij tot de volgende overweging-
Wie de ontwikkelingen in de onderwijsweten-
schappen over een langere periode
beschouwt
kan constateren dat wetenschappelijke en
pedagogische criteria van uitvoerbaarheid,
effectiviteit en rechtvaardigheid van bepaalde
modellen slechts een ondergeschikte rol spe-
len. Maatschappelijke en politieke factoren
lijken dominant in het denken over onderwijl
en opvoeding. Misschien is het curriculum wel
één van de eerste en gevoeligste gebieden in
het onderwijs waar de maatschappelijke strijd
zich manifesteert. De hernieuwde
aandacht
voor bijvoorbeeld Klafki lijkt eerder ingegeven


-ocr page 298-

door maatschappelijke en politieke factoren
door wetenschapsinteme ontwikkelingen.
Het categoriale Gymnasium is 'in', de 'com-
Prehensive' school is 'uit'. Wie maakt zich nog
^k om het educatief en sociaal isolement van
leerlingen in het beroepsonderwijs en van wer-
kendejongeren in de 'bouw' of in de 'metaal'?
'Parental Choice' waart rond als een losgebro-
ken tijger. 'De school aan de ouders', lijkt het
"lotto voor deze tijd te zijn. In de Angelsaksi-
sche wereld kijkt men soms jaloers naar Neder-
land als het Mekka van 'Parental Choice'!

Gelukkig is er ook een beweging die iets
probeert te doen aan de toenemende sociale
l^oof in het onderwijs, gegeven de dominantie
Van de 'markt' en het duale schoolsysteem. Een
•belangrijk thema op de AERA-meeting was
l^än ook het nadenken over strategieën voor
'ndividuele leerlingen om uit achterstandssitu-
aties te ontsnappen. Hoe kunnen leeriingen hun
®'gen schoolloopbaan ter hand nemen? Het
denken in termen van structuurverandering,
eollectief verzet en weigering is anno 1997 niet
■^eer zo populair. Nu gaat het meer om de
^'■aag: hoe kan men begaafde leeriingen uit
'®8ere inkomensgroepen ondersteunen om bin-
den de bestaande schoolstructuur succesvol te
^'jn. De weg van collectieve emancipatie blijkt
''Moeilijk begaanbaar. De macro-sociologische
■"eproductietheorieën vormen geen inspiratie-
Ibron meer voor het gros van de onderzoekers.

lijkt de individuele emancipatie meer in de
'belangstelling te staan. Hoe kunnen deze leer-
'"»gen toegang krijgen tot de 'resources',
^elke strategieën hanteren ouders om leerlin-
gen te beschermen tegen de gevaren in hun
•^'recte leefomgeving? Hoe spelen leeriingen
"et klaar om enerzijds hun achtergrond niet te
Verloochenen en anderzijds actief in de wereld
y^de school te staan. Het blijkt dat succesvol-
® leeriingen een duale identiteit ontwikkelen:
e^n 'academie identity' en een 'streetwise
'dentity'. Ze wisselen van rol als ze naar school
ê^an of naar huis.

Dit thema van 'multiple identities' klonk

door

in vele bijdragen. Penelope Peterson, in

'presidential address', maakte hier dan
een belangrijk punt van. Persoonlijk heeft
een ontwikkeling doorgemaakt. Zij stelde
Vast dat de traditionele psychologie haar greep
het onderwijsonderzoek begint te veriiezen
dat er meer plaats wordt ingeruimd voor

gezichtspunten uit bijvoorbeeld de sociologie
en antropologie. Zij ervaart zichzelf in toene-
mende mate als activiste. Ze illustreerde haar
visie en stellingname aan de hand van haar
ervaringen als moeder, maar ook als deelnemer
aan een groep die opkomt voor het verbeteren
van het onderwijs in Mexico. Is het geen schan-
de dat zoveel kinderen niet kunnen lezen, zo
vroeg zij zich af. Samen met Slavin wil zij
proberen politici te engageren voor de minima-
le doelstelling dat alle kinderen moeten kunnen
lezen als ze negen jaar zijn. We maken deel uit
van verschillende gemeenschappen, zei Peter-
son. Er zijn zoveel verschillende stemmen (so
many voices, different communities). Zij pro-
beerde haar gehoor wakker te schudden met de
boodschap dat onderwijsresearch zo'n lage
waardering heeft bij politici, ouders en leraren,
en dat stemmen van minderheidsgroepen in de
samenleving niet worden gehoord.

Onderwijsonderzoekers zouden volgens
Peterson meer voor deze groepen moeten
opkomen. Interessant was ook te vernemen dat
zelfs de kinderen van Peterson, (maar ook die
van Christine Keitel, Vrije Universiteit Beriijn)
worstelen met het vraagstuk van 'multiple
identities'. Datgene wat thuis tot de cultuur
behoort (zelf nadenken, eigen oplossingen
bedenken, reflecteren, kritische vragen stellen)
wordt op school niet gepikt. Daar worden deze
leeriingen als het ware teruggezet: ze moeten
stomme platen inkleuren en algoritmische
kunstjes leren.

Concluderend kan worden gesteld dat de
studie van het curriculum springlevend is: cur-
riculum vitae. Men reageert alert op nieuwe
impulsen uit de samenleving en uit de andere
wetenschappelijke disciplines. De Annual
Meeting van de AERA in Chicago was weer
zeer inspirerend, al zou naar mijn smaak het
echte degelijke, empirische onderzoek een wat
sterker accent mogen krijgen. Ook de fragmen-
tatie in curriculumstudies blijft een punt van
zorg. Maar zolang de vertegenwoordigers van
de verschillende paradigma's met elkaar in
gesprek blijven, is er alle reden tot optimisme.
Want in de uitwisseling van standpunten ligt de „oAsoaiscni
mogelijkheid van groei en ontwikkeling. Laat
studun
duizend bloemen bloeien!

291


-ocr page 299-

Divisie C: Learning and Instruction (B. van

Oers, Vrije Universiteit, Amsterdam)

Met haar meer dan 175 symposia, posterpre-
sentaties en ronde-tafeldiscussies is Divisie C
de grootste van de AERA. Ondanks dit enorme
aanbod kan men zich toch afvragen of een
samenvatting van alles wat onder deze divisie
gerangschikt was, een goed beeld geeft van
recente ontwikkelingen op het onderzoeks-
domein van Leren en Instructie. Wie geïnteres-
seerd is in de kenmerken van leerprocessen die
leerlingen met elkaar doormaken, deed er bij-
voorbeeld goed aan om ook te letten op sessies
van de Special Interest Group (SIG) 'Coopera-
tive Learning - Theory, Research, and Prac-
tice' en op sommige symposia in divisie B
(curriculum); wie geïnteresseerd is in de inbed-
ding van leer- en instructieprocessen in sociaal-
culturele activiteiten moest beslist over de
grenzen van divisie C heen naar de Cultural-
Historical-SIG en naar divisie G (Social Con-
text of education); wie zich wilde verdiepen in
leerprocessen bij jonge kinderen vond vooral
veel van zijn of haar gading in de 'Early Edu-
cation and Child Development-SIG'. Ook in
verschillende andere divisies (ik noem slechts
B: 'Curriculum Studies' en K: 'Teaching and
Teacher Education') vonden diverse sessie
plaats die voor een verrijking van ons inzicht in
'Leren en Instructie' van belang zijn. Kortom:
wie naar de AERA gaat om ideeën op te doen
en te toetsen rond 'Learning and Instruction'
doet er goed aan zich niet al te stringent te hou-
den aan de divisiegrenzen. Ik heb dat voor mijn
beschrijving van de ontwikkelingen op het
onderzoeksgebied 'Learning and Instruction'
in elk geval niet gedaan.

Afgaande op de titels van de symposia (in
divisie C) en de verwijzingen daarin naar spe-
cifieke onderwerpen, laten zich wel enkele
trends aftekenen. Onderzoek waarin op de een
of andere manier domeinspecifieke leerproces-
sen aan de orde zijn (mathematics, science,
literacy) stond het vaakst op de agenda, in aan-
tal gevolgd door,presentaties waarin 'leren in
peoAaociscHe coHtext' of 'leaming environment' aan de orde
sTUDÊiN was. Daarnaast was er natuurlijk ook het nodi-
ge te doen rond het gebruik van nieuwe media
(computer, Virtual realities, internet) en in-
structietheorie en informatieverwerkingspro-
cessen. Op zich is dit allemaal niet vemieu-
wend, want die trends waren vorige jaren ook
al zichtbaar. Wat niet wegneemt dat
daaronder
toch nog wel interessante ontwikkelingen te
melden zijn.

292

Een opvallende trend in het onderzoek op
het leergebied wiskunde is het onderzoek naar
de rol van het taalgebruik voor het wiskunde-
leerproces. In het symposium 'If they're talk-
ing they're leaming? Teachers interpretations
of meaningful mathematical discourse' (geor-
ganiseerd door Dominic Peressini, University
Colorado) werd onderzoek gepresenteerd naar
het verloop van de discussies in de wiskundeles
in relatie tot de leerresulten van de leerlingen-
Hoewel er vrij algemeen wordt aangenomen
dat taalgebruik en discussie essentieel is voor
leerprocessen waarin inzicht wordt nage-
streefd, blijkt in de praktijk dat er aan nogal wat
voorwaarden voldaan moet zijn (voorwaarden
in termen van leerkrachtvaardigheden in het
managen van een discussie, in termen van de
aard van de problemen, in termen van sociale
leeromgeving) wil er een positief effect vanuit
gaan op de leerprocessen van leerlingen-
Ondanks alle 'discussie' blijven leeriingen
vaak toch wel erg gefixeerd op het vinden van
de oplossing en besteden veel minder aandacht
aan verklaringen en uitleg aan elkaar. In haar
discussie bij dit symposium
onderstreepte
Hilda Borko het belang van wiskundig rijke
problemen, maar zij plaatste tevens vraag-
tekens bij de competenties van veel leerkrach-
ten om zulke discussies te leiden.
Leerkrachten
moeten dan zelf bijvoorbeeld ook goed weten
wat 'wiskundige verklaring' eigenlijk is. Dit'
zelfde geluid was trouwens ook te horen in
diverse andere symposia. Onder meer was dit
het geval in een symposium van de 'Construc-
tivist Theory, Research, and Practice' SiG
getiteld 'Teaching based on a constructivist
View of Leaming': alleen het uitlokken van
probleemgerichte discussies onder leerlingen is
niet voldoende, de discussies moeten op een
bepaalde manier georganiseerd zijn, moeten
een beroep doen op de eigen oplossingen van
de leerlingen, maar moeten ook een reflectie op
onderliggende ideeën, normen en regels oproe-
pen. De leerkracht moet hiertoe speciaal opge-
leid worden, met gebruikmaking van goede
voorbeelden.

In drie andere symposia, georganiseerd door
Ema Yackle (Purdue), 'Leaming opportunities


-ocr page 300-

and classroom mathematical practices in an
inquiry mathematics class', door Paul Cobb
(Vanderbilt) 'Accounting for the leaming and
teaching mathematics in social context: partici-
Pation in the classroom microculture', en een
derde door Ellice Forman (Pittsburgh), 'Dis-
course based educational research: perspec-
tives on the interface between discourse analy-
sis and education' stond de problematiek van
het (wiskunde) leren in relatie tot rijke proble-
■^en en discussie daarover meer in het bijzon-
der centraal. Bij alle specifieke opbrengsten
Van deze drie symposia afzonderlijk wordt er
toch een gemeenschappelijke lijn zichtbaar die
benadrukt, dat verklaringen interactief gecon-
stitueerd worden, door gezamenlijke reflectie
op symbolische modellen, op sociomathemati-
sche normen, op onderdelen van argumentaties
(bijv. de grondslag van gebruikte argumenten).
In de klas wordt zo eigenlijk een (mathemati-
sche) werkgemeenschap gecreëerd en leren
leerlingen ook steeds beter aan die 'conununity
of practice' deel te nemen. Daarbij is het onder-
hoek van Cobb c.s. (uitgevoerd in samenwer-
king met Koeno Gravemijer van het Neder-
landse Freudenthal instituut) een prachtig
Voorbeeld van ontwikkelingsonderzoek dat
Zowel voor de ontwikkeling van de praktijk als
de theorie over (wiskunde)onderwijs van grote
baarde is.

Overigens is de notie van de klas of groep
als een 'community of leamersV'community of
Practice' niet iets dat alleen in de wiskunde-les
onderkend is. Het begrip 'Community of
learners' was een van de hoofdthema's in
diverse symposia. In een interessante bijdrage
jn het symposium 'Peer collaboration in leam-
jng and research' lieten Polman en Pea zien hoe
'n het kader van een science project de discus-
sie tussen leerlingen het verloop van het hele
project in hoge mate stuurt: projectformule-
"ng, formulering van vraagstelling, bijstellin-
gen van vraagstelling, keuze en legitimering
Van onderzoeksmethode etc.. Deze zogeheten
^''ansformative communication' geeft de leer-
lingen dus een wezenlijke medeverantwoorde-
lijkheid in de afwikkeling van het project; de
leerkracht heeft hierbij meer de rol van coach
^an van stuurman. De leerresultaten die in dit
project bereikt werden, waren van een soort
^aar je als leraar op mag hopen: inzichtelijk en
Sekenmerkt door een hoge mate van betrok-
kenheid van de kant van de leerlingen.

In de diverse presentaties die zich op een of
andere manier met literacy bezig hielden, was
het opvallend dat vele daarvan gericht waren
op 'emergent literacy'. Opmerkelijke trend
daarin was dat het idee van leren lezen door het
leren decoderen kennelijk zwaar onder druk
staat. Vele presentaties gingen dan ook over
hoe jonge kinderen kunnen worden ingeleid in
dat deel van onze cultuur waarin geschreven
teksten een belangrijk onderdeel vormen. In
het symposium 'Theoretical perspectives on
Early Literacy Leaming' hield Janet Bus (Lei-
den) bijv. haar betoog over het belang van het
voorlezen vanuit de attachmenttheorie; in dat
symposium werd zij geflankeerd door diverse
andere sprekers die vooral ingingen op de
verschillende voorwaarden waaronder opgroei-
ende kinderen kunnen leren gaan deelnemen
aan een 'lezersgemeenschap'. Inbedding van
beginnende leesactiviteiten in voor kinderen
relevante activiteiten, beschikbaarheid van
middelen, communicatie, vraag-en-antwoord
komen hier ook weer naar voren als belangrij-
ke ingrediënten voor het aanzwengelen van de
literacy-ontwikkeling. Wel werd door de dis-
cussiante (Lea McGee, Boston College) aan
het eind van de sessie terecht opgemerkt, dat
toekomstige analyses nog wel verder moeten
verduidelijken wat nu precies de aard van de
zich hier voltrekkende literacy-leerprocessen
is: 'wät wordt er nu eigenlijk precies geleerd
door deze kinderen?', was haar vraag.

Een veel terugkerende vraag bij de studie
van leer- en instructieprocessen is altijd weer
die naar de betrouwbaarheid, validiteit en 'fair-
ness' van de leerresultaatmetingen. De metin-
gen via strak gestandaardiseerde, schriftelijke
(multiple choice) toetsen zijn niet altijd zo
bevredigend waar het gaat om het bepalen van
het inzicht of de betrokkenheidyinteresse van
de leerling in het leerresultaat, of voor het
bepalen wat de leerling nu geleerd heeft van het
leerproces zelf (strategieën? reflectie?). Boven-
dien toonde Barry Cooper en zijn collega's van
de universiteit van Sussex (UK) aan in een
symposium 'Cultural contexts of mathematics
leaming' dat kale toetsopgaven (zoals gebmikt
stuohn
in de toetsen bij het Engelse National Curricu-
lum) in de regel een overschatting opleveren
van de mathematische vaardigheden van de
leeriingen, in vergelijking tot een meting van


-ocr page 301-

dezelfde vaardigheden via realistisch ingebed-
de items. Kinderen uit arbeidersmilieus lijden
daar bovendien zwaarder onder dan kinderen
van hoger opgeleide ouders.

Gelet op dit soort resultaten, is het dan ook
niet verwonderlijk dat verscheidene presenta-
ties gericht waren op het verbeteren van de
assessment-technieken (zoals in het door Mar-
tin Ippel mede georganiseerde symposium
'Cognitive Technologies for knowledge
assessment') of op het exploreren van alterna-
tieve methoden van assessment. Opvallend in
dezen is de ruime mate van belangstelling die
er nog steeds is voor portfolio's als instrument
om getrouw leer- en ontwikkelingsprocessen te
kunnen volgen van leerlingen in langlopende
leerprocessen. Gezien de grote belangstelling
voor dit soort assessment procedures in de
praktijk laat het zich voorspellen dat deze trend
zich nog wel even doorzet.

Het is eigenlijk onmogelijk om hier alle pre-
sentaties aan te halen die zeker de aandacht
waard zijn omdat ze wellicht kiemen vormen
van interessante toekomstige ontwikkelingen.
Ik denk dan aan onderzoek dat op verschillen-
de plaatsen gerapporteerd werd betreffende
leerling denkbeelden over kennis en leren (de
zgn 'epistemological beliefs'), onderzoek over
'authentiek leren' (o.a. Roelofs en Terwei)
waarin authenticiteit niet meer uitsluitend in
termen van persoonlijke interesse wordt opge-
vat, maar ook in termen van vakmatige kwali-
teiten en buitenschoolse betekenissen. Verder
is vermeldenswaard onderzoek op het terrein
van de motivatie, dat breekt met de individu-
alistische traditie van intrinsieke of extrinsiek
motivatie, maar motivatie vooral ziet in termen
van co-constructie van persoonlijke betekenis-
sen, zoals in het poster-symposium georgani-
seerd door Eugene Matusov (Santa Cruz),
'motivation in action'. Ten slotte mogen in dit
rijtje verschillende Nederlandstalige voor-
drachten niet onvermeld blijven. In het sympo-
sium 'Investigations of Thinking, Reasoning,
and Strategy use in Mathematics' rapporteerde
De Corte over onderzoek naar de ontwikkeling
van schattingsstrategieën bij leerlingen. Hij
kon laten zien dat de optimale strategie bestaat
uit het handig kiezen van verschillende strate-
gieën al naar gelang de kenmerken van de situ-
atie en dat deze schattingsvaardigheid zich met
de leeftijd ontwikkelt. In een ander symposium
('Leaming strategies: Person- or context-
bound?'), stelde Lodewijks met een groep van
zijn naaste (jonge) collega's het probleem aan
de orde of leerstrategieën samenhangen met
persoonlijkheidskenmerken of juist met situ-
atiekenmerken. In vlot en goed gebrachte pre-
sentaties belichtten de sprekers dit vraagstuk -
meer of minder direct - van verschillende zij-
den. In haar discussie betoogde Stella Vosnia-
dou dat de zaak waarschijnlijk geen of-of is,
maar veel ingewikkelder ligt, omdat bijvoor-
beeld de werkzaamheid van situatiekenmerken
bij de selectie van een leerstrategie misschien
zelf ook wel weer door persoonskenmerken
beïnvloed wordt.

In vogelvlucht is hierboven ingegaan op de
diverse ontwikkelingen op het terrein van
Leaming and Instruction, welke zich laten uit-
tekenen naar aanleiding van rapportages vanaf
de werkvloer van het empirisch onderzoek.
Maar ook op een conceptueel vlak is er een en
ander gaande. Ik wil hier drie opvallende
gebeurtenissen memoreren.

In een grote, maar niettemin afgeladen zaal
presenteerden Robert Stemberg, John Mayer,
en Howard Gardner hun ideeën in het symposi-
um 'Expanding our concept of intelligence:
What's missing and What could we gain?'-
Stemberg hield een gloedvol betoog, gelar-
deerd met tal van voorbeelden, over het belang
van practical intelligence dat lang aan onze
aandacht ontsnapt is, omdat er in de standaard
testsituaties geen ruimte voor was. Niettemin is
het een belangrijk soort intelligentie, aldus
Stemberg, in allerlei praktische (levens-,
werk-Osituaties. Daama kwam Mayer pleiten
voor het bestaan van 'emotional intelligence'
dat met name zichtbaar wordt in situaties waar-
in we emoties moeten herkennen, de informatie
die daarmee gegeven wordt moeten achter-
halen of wanneer we moeten discrimineren tus-
sen adequate en niet-adequate emoties (gelet
op de situatie). Ten slotte gaf Gardner nog eens
een uiteenzetting over zijn ideeën met betrek-
king tot 'multiple intelligences'. Tegen deze
zwaargewichten had de discussiant (Carl
Bereiter) ten slotte niet zoveel
steekhoudends
meer aan te vullen of in te brengen.

Een eveneens zeer goed bezochte panel-
discussie was gewijd aan het constructivisme,


-ocr page 302-

onder de veelbelovende titel 'Midcourse criti-
cal examination of constructivist leaming'.
Kopstukken als Carl Bereiter, Ann Brown, Jo
Campione, John Bransford, Gavriel Salomon,
Marlene Scardamelia bogen zieh over de vra-
gen 'Wat hebben we met het constructivisme
bereikt?' 'Wat werkt wel, wat niet?' en 'Hoe
gaan we verder?' Alle sprekers wezen erop dat
de constructivistische benadering zeker een rol
heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het
inzicht in leerprocessen (constructief karakter,
sociale inbedding), dat het heeft geleid tot het
inzicht dat kinderen veel meer blijken te kun-
nen dan we altijd dachten, en ook behulpzaam
is geweest bij het verbeteren van de professio-
naliteit van leerkrachten die nu beter dan vroe-
ger onderwijs kunnen inrichten. Maar geen van
de sprekers had het idee, dat men al helemaal
Waar was met de vervulling van de opdracht
Van het constructivisme. Er is nog veel te doen:
Vooral het blootleggen van de structurele prin-
cipes achter leerprocessen en het ontwikkelen
Van onderwijsstrategieën die een systematische
Voortgang een leergang moeten realiseren (ter
Voorkoming van wat Salomon het 'butterfly-
effect' noemde, d.w.z. touch-and-go: even
ergens aan tippen dan weer verder, voor een
oppervlakkige ontmoeting met iets anders
Op zich waren dit niet allemaal erg
schokkende verhalen en al helemaal niet bij-
zonder kritisch ten aanzien van het constructi-
visme. Alleen Bransford wist enigszins te ont-
snappen aan dit soort algemene betogen: hij
•■apporteerde over zijn 'Schools for thought'-
Project en de successen en problemen die zij
daarin hadden meegemaakt. Daarbij bleef
Bransford niet staan bij louter het constructi-
visme als benadering, maar hij wist een omvat-
tend onderwijsconcept voor het voetlicht te
brengen, te zamen met enkele problemen die de
implementatie daarvan met zich meegebracht
bad. Ondanks Bransfords interessante betoog
bleef het symposium als geheel toch wat steken
'n voorspelbare, obligate uitspraken. Een om-
vattende conclusie valt uit deze 'critical exami-
nation' van het constructivisme niet te trekken.
Maar wellicht is de aanwezigheid van dit sym-
Posium op zichzelf al een teken dat de reflectie
Op de grondslagen van het constructivisme - zij
bet schoorvoetend - op gang begint te komen.

Ten slotte verdient ook de prikkelende
Voordracht van Shirley Brice Heath voor de

Cultural-Historical SIG hier nog vermelding.
Onder de titel 'Contemporary influences of
Vygotsky and Bachtin: the ideology of genre
and youth' ging zij in op de vraag naar het bui-
tenschoolse leren en wilde vanuit haar kritische
interpretatie van Vygotsky en Bachtin vooral
helder krijgen wat er precies toe bijdraagt dat
sommige jongeren in buitenschoolse situaties
toch hoge prestaties blijven leveren. Volgens
Brice Heath heeft dit vooral te maken met iden-
titeitsontwikkeling: als jongeren een sterke
identiteit en een eigen subcultuur kunnen ont-
wikkelen, zal dit een drijfveer zijn voor inspan-
ningen zonder dat daar externe dwang voor
nodig is. Echter, de ontwikkeling van deze
eigen identiteit vereist weer wel een erkenning
van het creatieve potentieel in jongeren en hun
recht op zelfbeschikking en eigen keuzen.
Voor het ontwikkelen van een eigen identiteit
moeten jongeren vrij kunnen zijn en geen iden-
titeit opgedrongen krijgen, zoals dat in traditio-
nele opvoedingssituaties maar al te vaak
gebeurt. Brice Heath heeft geprobeerd haar
stellingen te onderbouwen met talrijke obser-
vaties van gedragingen en ontwikkelingen van
jongeren in kunstclubs. Daar zag ze jongeren
met een sterk ontwikkelde eigen identiteit, die
wisten wat ze wilden en er ook zonder externe
impulsen voor wilden werken. Het is moeilijk
te overzien hoe algemeen deze ideeën zijn, een
nadere analyse en reflectie zal zeker leerzaam
zijn. En als ze inderdaad zo radicaal stand hou-
den in de gevallen die Brice Heath beschrijft, is
het nog moeilijk te overzien wat de precieze
consequenties zijn van deze ideeën voor bin-
nenschoolse leerprocessen, leerprocessen in
gezinnen, leerprocessen in bedrijven etc.

Hoe het ook zij, het idee om leerlingen
medezeggenschap te geven en te doen verwer-
ven over hun eigen ontwikkelingsweg komt
ook hier weer naar voren. Dit wijst in dezelfde
richting als de studies waarin de mogelijkheden
van communities of practice/communities of
leamers ten behoeve van het zinvolle en inzich-
telijke leren worden onderzocht. Misschien is
dit wel de algemene trend die uit al deze bij-
eenkomsten te distilleren valt en zelfs een trend „o»aoaiscHc
waar we de komende jaren nog flink over na
studhh
kunnen denken.

295


-ocr page 303-

Divisie D: iVleasurement and Research
Methodoiogy
(R.R. Meijer, Universiteit Twente)

Binnen Divisie D en binnen de gelieerde
NCME (National Council on Measurement in
Education) bijeenkomst werd dit jaar veel aan-
dacht besteed aan performance assessment en
Standard setting en, net als vorig jaar, adaptief
testen per computer. Wanneer ik mij beperk tot
het programma van de NCME dan waren er,
wanneer ik goed heb geteld, 58 sessies waarvan
18 sessies waren gewijd aan performance
assessment en 8 sessies te maken hadden met
het afnemen van tests per computer. Een wille-
keurige greep uit de andere onderwerpen die
werden belicht: nonparametrische item respon-
se theorie, geheimhouding van testopgaven,
betrouwbaarheid response-tijden, en generali-
seerbaarheidstheorie. Opvallend was verder de
discussie over het gebruik van statistische toet-
sing bij de interpretatie van onderzoeksgege-
vens. Of beter gezegd de poging het gebruik
van statistische toetsing af te schaffen. Een dis-
cussie die in heel sociaal wetenschappelijk
Amerika woedt en waar op het ogenblik een
werkgroep van de American Psychological
Association (APA) mee belast is die, naar alle
waarschijnlijkheid, met het advies zal komen
het gebruik van statistische toetsing te beper-
ken in APA tijdschriften. Binnen Divisie D was
hieraan een speciale sessie gewijd met een
algemene inleiding over de geschiedenis van
statistische toetsing en een discussie door
(voormalig>editors van de tijdschriften Journal
of Experimental Education (Brice Thompson
and Patricia Snyder), Journal of Educational
Measurement (Rebecca Zwick) en Educational
and Psychological Measurement (Larry
Daniel). Onderwerpen die aan de orde kwa-
men waren onder andere het probleem dat sta-
tistisch significante resultaten lang niet altijd
inhoudelijk betekenisvol te interpreteren zijn
en het feit dat een statistisch significant resul-
taat weinig zegt over de herhaalbaarheid van de
resultaten bij een iets gewijzigde steekproef-
samenstelling. Tijdschriften als Educational
fCDABooiscHf Psychological Measurement hebben hun
sTUDiiH beleid inzake statistische toetsing aangepast, zo
werd duidelijk. Belangrijke richtlijnen zijn bij-
voorbeeld dat, wanneer er statistisch wordt
getoetst, een betrouwbaarheidsinterval en een
effectgrootte moet worden opgegeven en dat.

296

wanneer enigszins mogelijk, replicatiegege-
vens moeten worden vermeld. Veel van deze
aanbevelingen zijn niet nieuw maar zo oud als
de statistische toetsing zelf. Een van de meest
hilarische voorbeelden van een anti-toets hou-
ding is te vinden in een artikel van Louis Gutt-
man uit 1982: 'Cyril Burt and the careless Star
Worshipper'. Zwick beargumenteerde dat,
hoewel zij een voorstander is van het vermel-
den van betrouwbaarheidsintervallen, maten
van verklaarde variantie en effectgrootte, deze
maten ook hun problemen kennen. Bijvoor-
beeld, bij het opnemen van een R^ statistiek
voor de verklaarde variantie in een multiple
regressie analyse moet worden bedacht dat
deze coëfficiënt onzuiver is en dat de onzuiver-
heid toeneemt wanneer het aantal predictoren
toeneemt bij gelijkblijvende steekproefgrootte.
Ook betrouwbaarheidsintervallen zijn onder-
hevig aan dezelfde logica: net als bij hypothese
toetsing worden bij het gebruik van betrouw-
baarheidsintervallen willekeurige grensscores
gebruikt, één van de argumenten die tegen
hypothese toetsing worden gebruikt.

Wat betreft adaptief testen per computer
was er onder andere een symposium georgani-
seerd door de Law School Admission Council,
een instituut dat zich in de Verenigde Staten
bezighoudt met het ontwikkelen van de tests
die worden gebruikt voor de selectie van juridi-
sche studies. De volgende onderwerpen spelen
op dit moment een belangrijke rol: het ontwik-
kelen van psychometrische maten voor het
bepalen van de psychometrische kwaliteit van
items en groepen van items, het ontwikkelen
van testdesigns om tot zo efficiënt mogelijke
manieren van itemaanbod te komen, en het
onderzoek naar gelijkheid en eerlijkheid van de
test voor verschillende raciale groepen. In dit
symposium presenteerde zowel Wim van der
Linden als Douglas Jones item selectie metho-
den die zijn gebaseerd op lineair programme-
ren. Bert Green presenteerde een alternatieve
methode om tot inzichtelijke scoring van de
latente vaardigheid 'te komen en Rebecca
Zwick presenteerde een Bayesiaanse methode
voor itembias-analyse.

Een onderwerp dat in opkomst lijkt is het
onderzoek naar response-tijden in CAT. Psy-
chometrici hebben van oudsher vooral veel
aandacht besteed aan de nauwkeurigheid van
een meting. Met de opkomst van CAT kunnen


-ocr page 304-

response-tijden worden geregistreerd en dit
kan wellicht additionele informatie opleveren
over de vaardigheid van een persoon. Serams
en Schnipke deden verslag van onderzoek naar
de relatie tussen nauwkeurigheid en snelheid in
CAT, waarbij werd geopperd de snelheidsfac-
tor mee te wegen bij het schatten van de vaar-
digheid. Bontempo en Julian onderzochten in
hoeverre de hoeveelheid tijd die een respon-
dent ter beschikking had voor het beantwoor-
den van de vragen van invloed was op de snel-
heid waarmee werd geantwoord. Deze bleek,
liet onverwacht, van groot belang te zijn.

En dan was er veel, heel veel aandacht voor
performance assessment en
Standard setting.
Bij performance assessment gaat het om onder-
wijskundig evaluatie-onderzoek van vaak com-
plexe verrichtingen en het bepalen van mini-
Riale eisen waaraan deze verrichtingen moeten
Voldoen (Standard setting). Een voorbeeld is
het in kaart brengen van de kwaliteit van lera-
i'en en het bepalen aan welke minimale eisen
leraren dienen te voldoen. Een lezing van Jean
Miller leerde ons dat leraren worden beoor-
deeld op de mate waarin
zij 'leerstofgericht
^ijn', 'zich bewust
zijn van verschillende cultu-
•"en',
'kermis hebben van de inhoud van het
Vak' en 'pedagogisch coherent
zijn'. Andere
lezingen omtrent dit onderwerp leerde ons dat
de Angoff methode (ter bepaling van grens-
scores) nooit verloren zal gaan, maar wel een
jaren negentig jasje heeft gekregen: De Angoff
methode voor meerdimensionele
gedrags-
beoordelingen. Verder was er veel aandacht
Voor betrouwbaarheid en validiteit van dit, in
methodologisch opzicht, lastige onderwerp.

Tot slot mag niet ongenoemd blijven dat er
een dag was uitgetrokken voor een cursus
'Using humor in the classroom and in profes-
sional presentations'. Ik ben er echter helaas
niet geweest.

■divisie G: Social Context of Education

(H.P.J.M. Dekkers, ITS/Katholieke Universiteit
Nijmegen)

t^ivisie G omvat onderzoek naar de relatie tus-
sen het onderwijs en zijn sociale, politieke, cul-
turele en economische context. De relatie tus-
sen de sociaal-economische herkomst van
leerlingen, hun etnische achtergrond en hun
sekse met onderwijsloopbanen vormen tradi-
tioneel belangrijke issues binnen deze divisie.
Multi-cultureel onderwijs en de relatie school-
community waren dit jaar programma high-
lights, waarbij thema's aan de orde kwamen als
tweetalig onderwijs en de ontwikkeling van
lerarenopleidingen waarin aandacht is voor het
omgaan met maatschappelijke verschillen tus-
sen leerlingen. De titel van de als highlight
aangekondigde sessie 'Making a difference in
children's lives: Stories from Administrators,
Community Activists, Researchers, and
Teachers' geeft een beeld van de aard van een
aanzienlijk deel van de sessies uit deze divisie.
Een groot aantal papers omvatte eerder filoso-
fische/politieke bijdragen en/of case studies
van zeer beperkte omvang dan 'hardere' resul-
taten van empirisch onderzoek. Dat neemt niet
weg dat er voldoende interessante lezingen en
sessies waren voor degenen die behoefte had-
den aan meer generaliseerbare resultaten van
onderzoek. Bovendien was het mogelijk om
over onderzoek dat qua onderwerp past in deze
divisie, informatie te genereren in sessies van
andere divisies (of Special Interest Croups),
zoals Divisie H: School Evaluation and Pro-
gram Development en de nieuwe Divisie L:
Education Politics and Policy. In de eerste bie-
den bijvoorbeeld lezingen waarin school-
effectiviteit in relatie wordt gebracht met het
realiseren van niet alleen 'exellence' maar ook
'equity' soelaas. In Divisie L zijn sessies over
(de)centralisatie en lokaal onderwijsbeleid
interessant in het kader van de decentralisatie
van het Nederlandse Onderwij sachterstands-
beleid (Lokaal Beleid).

De relatie tussen de sociaal-economische en
vooral etnische achtergrond van leerlingen en
hun onderwijsprestaties werd zoals gezegd
vaak gepresenteerd in verslagen van kleinscha-
lig onderzoek en soms politiek geïnspireerde
lezingen. Bovendien zijn bevindingen ten aan-
zien van Hispanics in Philadelphia niet meteen
te transformeren naar belangwekkende inzich-
ten ten aanzien van de problematiek van cultu-
rele minderheden in Nederland. Daar staat
tegenover dat het zeer zinnig is kennis te
nemen van de wijze waarop de bekende 'Suc- ,
j„^bogisc«e
cess for All'-inzichten van Slavin in diverse studun
landen (Canada, Mexico, Israël, Australië)
worden geïmplementeerd, en dat de sessie
waarin werd gediscussieerd over de implemen-
tatie en evaluatie van dergelijke programma's.

297


-ocr page 305-

ondersteund door metingen van leerlingresul-
taten, zeer leerzaam was. Opmerkelijk is dat
terwijl in dergelijke sessies de evaluatie van
compenserende prograimna's voor achter-
standsleerlingen aan de orde is, in andere met
grote nieuwswaarde wordt vastgesteld wat
maatschappelijke risicoleerlingen zijn en hoe
groot hun achterstand in het onderwijs is. Dit
gebeurt momenteel vooral aan de hand van de
grote landelijke databases zoals de National
Education Longitudunal Study (NELS:88),
High School and Beyond (HS&B) en National
Assessment of Educational Progress (NAEP).
Deze nationale cohorten zijn niet zoals in
Nederland in eerste instantie in het leven
geroepen om achterstandsbeleid te evalueren,
maar door oversampling van bepaalde groepen
(en soms ook staten) zijn toch analyses moge-
lijk die achterstanden kunnen blootleggen
(Peng e.a.). De oorzaken van de onderwijsach-
terstanden worden in dit soort studies gezocht
in de leeromgeving thuis en in ervaringen op
school, alles geanalyseerd aan de hand van
indicatoren uit de cohorten. Op deze bestanden
zijn ook dropout studies uitgevoerd, waarin
wordt geconcludeerd dat voortijdig schoolver-
laten significant afneemt, terwijl het armoede-
niveau niet is veranderd. De nadruk wordt
gelegd op de rol die de school hierbij speelt;
weliswaar zijn de resultaten door de spreiding
van de grade 8 leerlingen over vele scholen van
voortgezet onderwijs niet meer representatief
op schoolniveau, maar outlierstudies wijzen uit
dat de school ertoe doet. Opmerkelijk is de
nadruk die in deze (kwantitatieve) sessies
wordt gelegd op het belang van kwalitatieve
studies die de context moeten leveren voor de
kwantitatieve data; men onderstreept het
belang van inzicht in integrale cases, zij het
geruggesteund door kwantitatieve data.

Verschillen in het niveau van probleem-
definiëring doen zich ook voor in het gender
onderzoek. Enerzijds wordt in bepaalde sessies
nog verongelijkt vastgesteld dat jongens en
meisjes in het onderwijs anders worden
bejegend (How schools shortchange girls),
pcDAooaiscHE 'inderzijds wordt sophisticated onderzoek
sTuoiiM gepresenteerd over genderverschillen in
schoolloopbanen, met name op het gebied van
exacte vakken, en buigt een Pilot Expert Panel
zich over de meest veelbelovende program-
ma's ter bevordering van Gender Equity in het

298

onderwijs (en over de evaluaties en verdere
disseminatie daarvan). Met betrekking tot de
exacte vakken problematiek wordt in sommige
presentaties de nadruk gelegd op de domeinen
waarin vrouwen eerder een voorsprong hebben
dan een achterstand (biologie, scheikunde; o.a.
Lee). Daarnaast worden nog steeds variabelen
onderzocht die in het bekende model ter ver-
klaring van seksespecifieke keuzen van Eccles
passen, zoals belangstelling, doeloriëntatie en
nutinschatting. Verder wordt het onderwerp
steeds meer bestudeerd voor de combinatie
sekse en etniciteit. Eccles en Thome pleiten
ervoor de wat zij noemen te categoriale bena-
dering (too seperate, too mono, too strict, too
homogenous) te vervangen door een meer inte-
grale benadering. Eccles analyseert momenteel
vooral de interacties en komt tot conclusies
over de achterstanden van allochtone jongens
die ook in Nederland gelden. Ook Ainley
onderzoekt de seksespecifieke deelname aan
mathematics in Australië in relatie tot de 'home
and ethnic' achtergrond. Zeer verfrissend in dit
kader was de bijdrage van een aantal jonge
UCLA Graduate School of Education mede-
werkers (o.a. Walpole en McClafferty), die,
niet gehinderd door vroegere onderzoekstradi-
ties, trachten te definiëren welke leerlingen nu
precies at risk zijn. Als vanzelf leveren hun his-
torische, methodologische en beleids-studies
een pleidooi op voor het overschrijden van de
disciplinaire grenzen (psychologie, sociologie)
en van de monoverklaringen. Class, gender en
ethnicity moeten geïntegreerd worden bestu-
deerd, en Bourdieu wordt niet alleen ter verkla-
ring van klasseverschillen, maar ook van etni-
sche en sekseverschillen van stal gehaald. Dit
maakt nieuwsgierig naar hun bijdragen op een
volgeftde AERA.

Tenslotte waren enkele sessies over de-
centralisatie/lokaal beleid relevant voor de
relatie context/beleid-onderwijs-ongelijkheid.
Met name de discussies over de State of Chica-
go School Reform, o.a. in de sessie 'Has local
democratie decisionmaking in Chicago led to
improved schooling?' was interessant. Het
nieuwe onderwijsbeleid kent vijf essentiële
onderdelen. De belangrijkste vernieuwing lij-
ken de gekozen Local School Councils te zijn,
waardoor idealiter de verantwoordelijkheid
voor het onderwijs in handen van de Communi-
ty ligt. Naast bestuurders en leerkrachten moe-


-ocr page 306-

ten ouders daarin een belangrijke rol vervullen,
een rol die blijkens de discussies nog niet vol-
ledig tot zijn recht komt. Verder ligt de nadruk
op professionele ontwikkeling en teamwerk
van leerkrachten, op betrokkenheid van (alle)
ouders en de Community, op het schoolleider-
schap (het is moeilijk een balans te vinden tus-
sen de autonomie van de schoolleider en de rol
van het centrale bestuur), en op leerlinggericht
en omgevinggericht leren. Ten aanzien van het
laatste onderwerp wordt vastgesteld dat deze
principes makkelijker zijn te realiseren in het
basisonderwijs dan in het voortgezet onder-
wijs. Verder blijkt het moeilijk een evenwicht
te vinden tussen wat leerlingen in ieder geval
wioeten weten/kunnen/kennen en de link met
'what goes on in the community'. Opmerkelijk
tenslotte is het verschijnsel 'Schools on proba-
tion': scholen die minder dan 15% van de leer-
lingen op een bepaald niveau afleveren worden
tijdelijk onder curatele gesteld. Uiteraard roept
dit discussies op over het feit dat dergelijke
beslissingen zijn gebaseerd op testscores en
liet op ontwikkeling van andere (sociale/emo-
tionele) vaardigheden en gedrag van de leerUn-
êen. Al met al een interessante discussie over
gedecentraliseerd (achterstands)beleid, die in
6en andere sessie over decentralisatie en onder-
wijshervormingen (Australië, Engeland en VS/
^iscons/Madison) een zinnige vierde bijdrage
had kunnen leveren. In deze laatste hier bespro-
ken sessie was het effect van de combinatie van
centrale standaarden en een decentrale invul-
ling en management van het onderwijs (inclu-
sief concurrentie) op achterstandsleerlingen
een belangrijk onderwerp. De Engelsen maak-
ten expliciet gewag van negatieve gevolgen
Voor de 'disadvantaged'. In geen enkel land is
decentralisatie specifiek als achterstandsbeleid
geprofileerd, zoals in het Nederiandse Ge-
nieentelijke onderwijsachterstandsbeleid. Ver-
der werd in de sessie gewezen op het ontbreken
Van theorieën over geschikte lokale structuren
Voor gedecentraliseerd onderwijsbeleid. Ten-
slotte werd besproken dat het onderwijs zo-
danig aan het veranderen is dat het niet
Voldoende is alleen binnenschools effectivi-
teitsonderzoek te doen, maar dat het tijd is voor
''leer omvattende conceptualisaties, waarin de
■"ol van het beleid en de context van het onder-
lijs in onderzoek worden betrokken. Dit lever-
de o.a. een pleidooi op voor 'value added out-
comes', dus onderwijsresultaten gecontroleerd
voor input, iets wat in Nederland in het onge-
lijkheidsonderzoek al gemeengoed is. Dergelij-
ke gedachten vormen een geschikte afsluiting
van een verslag van Divisie G, waarin enkele
sessies over schooleffectiviteit (Divisie H) en
beleid (Divisie L) zijn opgenomen.

Papers

Ainley, J. Student participation in math courses in

Australian secondary schools.
Eccles, J. Ethnicity and identity in the classroom and

on the playground.
Lee, V. Persistence in the sdence pipeiine.
Peng, S.S. Understanding achievement gaps of dis-
advantaged students: Major Undings from stu-
dies using national databases.
Slavin, R. Succes for all: quality matters.
Thorne, B. The criss-crossing of gender, 'race', ethni-
city, social class and age in daily school life.
Walpole, M. Risk from the sociocultural perspective:
examining structural variables in the definition
of risk.

Divisie H: School evaluation and program
development
(B.P.M. Creemers, Rijksuniversi-
teit Groningen)

AERA-divisie H is een divisie waarin practici
en beleidsmakers enerzijds en onderzoeks-
gerichte AERA-leden anderzijds elkaar ont-
moeten. Het gaat bij programma-ontwikkeling
en evaluatie vaak om lokale ontwikkelingen in
een groep van scholen of in het schooldistrict
en soms om het niveau van de staat in pro-
gramma-ontwikkeling. Bovendien zijn vaak
ook enthousiaste mensen vanuit de praktijk
betrokken die in AERA-presentaties naar
voren worden geschoven om de stem uit de
praktijk te laten horen. Van oudsher was het
ook de divisie waarin onderwijseffectiviteits-
onderzoek en vooral onderwijseffectiviteitson-
derzoek in relatie tot onderwijsverbetering aan
de orde kwam. Daarnaast komt onderwijseffec-
tiviteitsonderzoek ook aan de orde in de Spe-
cial Interest Group (SIG) 'School Effective-
ness and School Improvement' en aanverwante
SIG's, zoals 'School Indicators and Profices',
'Study of Leaming Environments' en 'Restruc-
turing Public Education' en had de Internatio-
nal Congress of School Effectiveness and


299

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 307-

School Improvement (ICSEI) van de AERA
ruimte in het programma.

De afgelopen jaren heeft het onderwijs-
effectiviteitsonderzoek op het AERA-congres
het vooral moeten stellen met presentaties bin-
nen de SIG 'School Effectiveness en School
Improvement' en het ICSEI-onderdeel. Maar
nu het goede nieuws: onderwijseffectiviteit is
terug op de agenda in Amerika en in het onder-
wijsonderzoek dat in Amerika wordt uitge-
voerd. Ook in andere divisies zoals 'Teaching
and Teacher Education' en nog meer in Divisie
A, 'Administration', werden dit jaar presenta-
ties op het terrein van onderwijseffectiviteit
gegeven of werd in elk geval de relatie tussen
organisatievariabelen, administratieve maatre-
gelen, leerkrachtengedrag en effectiviteit neer-
gelegd. Verder wordt bij standaarden, onder-
wijskundig leiderschap en schoolverbetering
meer dan in het verleden de relatie met
opbrengsten en onderwijseffectiviteit gelegd.

Ook in de programma-evaluatie was meer
aandacht voor de effecten op het niveau van
leerlingen. Deze onderdelen van het program-
ma werden ook, tenminste dat is de indruk die
ik kreeg, beter bezocht dan in het verleden. Nu
maar hopen dat theorievorming en onderzoek
op het terrein van onderwijseffectiviteit en
schoolverbetering de verwachtingen van het
publiek waar maken. Reden te meer om uit te
zien naar de publicatie van de twee overzichts-
werken op het terrein van onderwijseffectivi-
teit waarvoor met verve op de AERA door de
auteurs en editors reclame werd gemaakt.

Door Bosker en Witziers werden de resulta-
ten van een meta-analyse van vierhonderd
onderwijseffectiviteitsstudies gepresenteerd. Er
blijven uit de overzichten van Lefme en Lezot-
te en van Sammons e.a. die tot een opsomming
van elf groepen van factoren kwamen, nog
genoeg factoren over die een redelijke effect-
grootte hebben en vandaar van belang zijn in
het kader van onderwijseffectiviteit en school-
verbetering. Alarmerend was dat aangekondigd
werd dat de benadering die volgens de 'Best
Evidence Approach' uitgevoerd was tot andere
noAaoaiscHe conclusies kwam. In z'n commentaar probeer-
sTUDiiN de Sam Stringfield duidelijk te maken dat ook
al waren indertijd door Edmonds de vijf facto-
ren min of meer uit de lucht geplukt, de meer-
derheid van de nieuwe indelingen uiteindelijk
op deze vijf factoren is terug te voeren en klaar-
blijkelijk via de meta-analyse van de vierhon-
derd onderzoeken toch, voorlopig althans,
ondersteuning krijgt.

In een sessie over scaling-up van restrucW-
ringprogramma's (bijna allemaal gerelateerd
aan de effectieve schoolbeweging, zoals 'Suc-
cess for AH', 'Roots and Wings' en de New
American School Design) werd een duidelijke
relatie gelegd tussen effectiviteit bevorderende
factoren en de verdere verspreiding van de pro-
gramma's. Daarbij was de aandacht vooral
gericht op factoren binnen de programma's die
deze verspreiding zouden kunnen bevorderen
zoals in Amerika sterk onderwijskundig leider-
schap, de strikte programmastructuur, de loka-
le ondersteuning vanuit het beleid en het hante-
ren van hoge standaarden voor alle studenten
en het vervolgens daarop richten van het onder-
wijsgedrag in klassen, secties en school. In de
discussie werd er op gewezen dat de steekproe-
ven soms wel erg klein waren. Verder is er een
beleidsprobleem, nl. de discrepantie tussen
deze programma's die gericht zijn op het ver-
anderen van het onderwijs en de evaluatiepro-
gramma's die in diverse staten worden uitge-
voerd. Tenslotte blijft causaliteit bij scaling-up,
zeker in relatie tot de geringe omvang van de
steekproeven, een probleem. Een punt waarop
gewezen werd, is dat in deze schaalvergro-
tingsprograrmna's te weinig aandacht is voor
het instructieniveau waarvan uit onderzoek
blijkt dat dit niveau uiteindelijk ook de kern
van onderwijsverbetering vormt. In dit verband
werd dan ook gevraagd om een verdere con-
ceptualisering van scaling-up om te vermijden
dat uiteindelijk een schaalvergroting van der-
gelijke programma's zou leiden tot scaling
around. In deze sessie was duidelijk dat het in
onderwijsverbetering en restructuring gaat om
onderwij seffecten en de factoren die bijdragen
tot het bereiken van deze effecten. Het kan ech-
ter ook anders, zoals bleek uit een sessie over
strategieën voor het ontwikkelen van effectieve
scholen in Maryland. Nadat de steekproef op
basis van kwantitatieve gegevens getrokken
was, kwam er verder geen feitelijk materiaal
meer aan te pas. Nadat de selectie van de scho-
len (effectief en niet-effectief voor verschillen-
de SES-strata) had plaats gevonden, gingen
interpretatieve onderzoekers op stap en consta-
teerden allerlei verschillen tussen effectieve en
niet-effectieve scholen.


-ocr page 308-

Voorstanders van kwalitatief onderzoek zijn
binnen onderwijseffectiviteit niet alleen groot
in aantal maar hebben ook veel invloed. Dat
blijkt ook uit reacties op de kwantitatieve bij-
dragen en presentaties die er vele waren, zeker
uit de internationale hoek. Telkens werd dan de
opmerking gemaakt dat case-studies en meer
kwalitatieve studies nodig waren. Presentaties
zoals die vanuit Maryland maken naar mijn
mening duidelijk dat er altijd sprake moet zijn
van mixed methodologie waarbij aan kwalita-
tieve gegevens en uitspraken en beschrijvingen
kwantitatieve gegevens gekoppeld worden. Dat
moet niet alleen op het niveau van de uitkom-
sten, de resultaten van leerlingen in het onder-
wijs gebeuren (hetgeen ook in dit geval bij de
sampling wel gebeurd was), maar ook bij de
factoren, de processen die in het interpretatieve
onderzoek als middelen voor effectiviteit wor-
den aangemerkt.

Geverdt en Chow-Hoy kwamen in een
multilevel-analyse van de NELS-data tot de
conclusie dat er bij de reductie van de grootte
van klassen een niet-lineair effect was. Het
effect was het grootst bij kleine en bij grote
klassen maar niet aanwezig bij middelgrote
klassen met tussen de 20 en 30 leerlingen. In
deze sessie werden als vervolg op een paper uit
1996 over hetzelfde onderwerp, de resultaten
gepresenteerd van een studie naar blokpro-
grammering. Blokprogrammering houdt in het
indelen van onderwijs in grotere eenheden
gedurende de dag. De resultaten in high-
schools waren positief. In een interessante bij-
drage van Young werden de eerste resultaten
van een longitudinale studie naar onderwijs-
effectiviteit in landelijke gebieden in Australië
gepresenteerd. Landelijk betekent in dit ver-
band ver van steden gelegen en veelal kleine
scholen. Voor zowel natuurkunde als voor wis-
kunde bleek er een sterk effect van de klas te
zijn en een gering school-effect. Op leerling-
niveau was het zelfconcept van groot belang
voor het behalen van effecten (of is het een
resultaat?). In die richting zal het onderzoek
verder worden uitgewerkt. Een aardige bijkom-
stigheid van deze presentatie was dat ik leerde
dat het model voor onderwijseffectiviteit
eigenlijk een 'simpel input-output model' was,
hoewel onderzoekers op dit terrein zich jaren
druk hebben gemaakt over condities, processen
en de context.

De presentaties binnen de sessie van het
International Congress of School Effectiveness
and School Improvement maakten in elk geval
duidelijk dat onderwijseffectiviteitsonderzoek
geen exclusieve Amerikaanse zaak is, maar in
een groot aantal landen plaatsvindt. Dat effecti-
viteitsonderzoek en belangrijke bijdrage (toe-
gevoegde waarde) kan hebben bij programma-
evaluatie werd duidelijk in een sessie over de
internationale verspreiding van 'Success for
AU', een programma voor lees- en taalonder-
wijs ontwikkeld door Slavin, later uitgebreid in
'Roots and Wings' naar andere schoolvakken
en leerjaren. Temidden van de enthousiaste
maar weinig empirische verhalen over de grote
waarde van het programma was de presentatie
van Crévola en Hill een verademing. Maar ook
zij konden tot positieve resultaten komen op
basis van de resultaten van de (multi-level)ana-
lyse van de gegevens. Schooleffectiviteitson-
derzoek staat, zoals geconstateerd, weer in de
belangstelling. Nog belangrijker is, mede op
basis van de beschikbare kennis over onder-
wijseffectiviteit, de doorwerking op andere ter-
reinen van onderwijsonderzoek. Hopelijk iets
blijvends.

Divisie J: Postsecondary Education

(I. Bakkenes, ICLON, Rijksuniversiteit Leiden)

In een speciaal aanbevolen divisie J-bijeen-
komst keek David Breneman, financieel eco-
noom en filosoof, 'through a clouded crystal
ball' naar de toekomst van het hoger onderwijs.
In deze sessie werd het hoger onderwijs door
hem beschreven als een zeer complex en moei-
lijk te voorspellen systeem. Onderzoek van het
hoger onderwijs zou daardoor niet accumula-
tief, en al snel niet meer relevant zijn. De mees-
te invloed gaat volgens Breneman dan ook uit
van in het veld en tijdens conferenties gepre-
senteerde visies, en niet van gepubliceerd
onderzoek. Of dit nu gezien moet worden als
de waarheid of als een zwak excuus, feit is dat
in een groot deel van de bijgewoonde sessies
veeleer praktijkbeschrijvingen en op de prak-
tijk gebaseerde toekomstvisies werden gepre-
senteerd dan op onderzoek gebaseerde inzich-
ten.

Het merendeel van de divisie J-sessies kon
onder drie thema's worden geplaatst. Het eer-


-ocr page 309-

ste thema was de productiviteit van medewer-
kers van colleges en universiteiten. Het tweede
thema betrof de effectiviteit van docenten en
het onderwijs. De toekomst van het hoger
onderwijs en het te voeren beleid vormde het
derde te onderscheiden thema. Op elk van deze
thema's zal kort worden ingegaan.

De productiviteit van medewerkers werd in
de bijgewoonde sessies beschouwd in het kader
van institutionele verantwoording, fondsen-
werving en personeelsbeleid. Bij het bepalen
van de productiviteit en het toekennen van
fondsen wordt in Amerika niet alleen gelet op
publicaties en onderwijsresultaten maar ook
steeds meer op de mate waarin 'publieke
diensten' worden verleend. Medewerkers van
colleges en universiteiten dienen aan 'profes-
sional service' te doen. Op deze manier verant-
woorden instituten zich naar hun directe omge-
ving. Verantwoording (accountability) vindt
ook plaats naar de federale overheid. Zo wor-
den er landelijke monitor- en evaluatiesyste-
men opgezet waarmee jaarlijks diverse gestan-
daardiseerde gegevens worden verzameld over
het functioneren van promovendi die, binnen
een bepaald programma, directe subsidie ont-
vangen. Gegevens worden opgeslagen in grote
databases en openbaar gemaakt in gestandaar-
diseerde rapporten. Federale managers moeten
op deze manier hun investeringen aan de over-
heid en de belastingbetaler verantwoorden. Een
promovendus wordt daarmee als een 'public
good' gezien.

Een ander regelmatig terugkerend onder-
werp binnen het eerste thema was de vaste aan-
stelling (tenure-status) van medewerkers.
Voorstanders verdedigden de vaste aanstelling
met het argument van de academische vrijheid.
Tegenstanders waren van mening dat de vele
vaste aanstellingen tot stilstand in ontwikke-
ling en een te lage productiviteit leiden. De dis-
cussie kent nog geen duidelijke uitkomst. Feit
is dat het aantal medewerkers zonder vaste aan-
stelling steeds verder groeit. De arbeidsvoor-
waarden en de mogelijkheden voor deze groep
medewerkers blijven echter een stuk slechter
iDAGoaiscHc ^^ mensen met een vaste aanstelling.

sTUDiiM Dit leidt volgens velen tot motivatieproblemen
en het verlies van jonge, interessante mensen.
Gezocht zou moeten worden naar meer directe
beloningsstructuren die het werken op een
tijdelijke aanstelling aantrekkelijker kunnen

302

maken.

Het tweede thema was de effectiviteit van
docenten en het onderwijs. Onder dit thema
vielen bijvoorbeeld sessies over factoren die
succes en uitval van studenten beïnvloeden,
over kenmerken van effectieve docenten en
over de 'reflective practitioner'. De kwaliteit
van de bijgewoonde sessies viel echter tegen.
Potentieel interessante onderzoeksresultaten
met betrekking tot bronnen voor professionele
ontwikkeling werden bijvoorbeeld ontkracht
doordat alleen gekeken was naar de mate waar-
in docenten van bronnen gebruik maken en niet
naar de beschikbaarheid en kwaliteit van deze
bronnen.

Boven de toekomst van het hoger onderwijs,
het derde thema, hangt de donkere wolk van
teruglopende financiën. De aandacht van de
Amerikaanse regering richt zich nu vooral op
kinderen tot 14 jaar. Het is onduidelijk of er
sprake is van een doorgaande lijn op dit punt.
Wanneer deze lijn zich doorzet wordt het hoger
onderwijs wellicht duurder voor studenten en
men maakt zich daarom zorgen over de toegan-
kelijkheid van het onderwijs. Met betrekking
tot het onderzoek bestaat de zorg dat men
steeds meer gebonden zal zijn aan bepaalde
thema's in verband met het oormerken van
subsidies. Wellicht zal er ook sprake zijn van
een steeds groter wordende tegenstelling tus-
sen de publieke en de private sector. De vraag
is hoe kosten, kwaliteit en toegankelijkheid
zich tot elkaar gaan verhouden.

Rest mij nog een korte blik op de toekomst
van het onderzoek naar het hoger onderwijs.
Volgens D. Breneman wordt het hoger onder-
wijs op dit moment te veel in horizontale plak-
jes bestudeerd. Er zijn maar weinig onderzoe-
ken die de verticale lijn van K-12 naar het
hoger onderwijs bestuderen. Hier zou een
belangrijke taak voor toekomstig onderzoek
liggen.

Divisie K: Teaching and Teacher Education

(D. Beijaard, ICLON, Rijksuniversiteit Leiden)

Opvallend binnen Divisie K was de grote hoe-
veelheid onderwerpen waaruit men kon kiezen.
Naar verhouding vonden veel sessies plaats
over de kennis en 'beliefs' van leraren, de bete-
kenis van kritische reflectie door leraren en de
invloed van de institutionele context op het


-ocr page 310-

handelen in de onderwijspraktijk van leraren-
opleiders en leraren. Daarnaast werd in veel
sessies ingegaan op de beoordeling of evaluatie
van leraren. Met name deze laatste sessies
waren doorgaans goed georganiseerd: gelijkge-
zinde mensen die aansluitend op elkaar erin
slaagden diepgaand op een gezamenlijk geko-
zen problematiek in te gaan. Vanwege de rele-
vantie van het beoordelen of evalueren van
leraren (in de Verenigde Staten) wordt daaraan
in dit verslag de meeste aandacht besteed.
Allereerst wordt echter kort ingegaan op de
eerstgenoemde onderwerpen.

Interessant waren enkele symposia over
'beliefs' van leraren-in-opleiding. Door Marble
werden 'beliefs' gedefinieerd als opvattingen
van een individu die voor hem of haar actueel
en waar zijn. Deze 'beliefs' kunnen irrationeel
zijn wanneer zij in iemands omgeving niet
empirsch worden ondersteund. Uit diverse pre-
sentaties bleek dat 'beliefs' gewenste verande-
ringen in het onderwijs ernstig kunnen blokke-
ren. Het bewerkstelligen van dissonantie bij
leraren (in opleiding) en het creëren van ruimte
om te kunnen werken aan 'new ways of
knowing' zijn onder andere mogelijkheden om
'beliefs' van leraren te veranderen.

'Beliefs' van leraren-in-opleiding komen
vaak tot uiting tijdens conflicten en spanningen
die men tijdens de opleiding ervaart. Uit het
onderzoek van Beach kwam onder meer naar
voren dat deze conflicten en spanningen gedu-
rende de opleiding toenemen (bijvoorbeeld
schooldoelstellingen waar men niet achter
staat, of aardig gevonden willen worden maar
dat niet kunnen realiseren). Oorzaken voor der-
gelijke conflicten en spanningen schrijft men
na verloop van tijd steeds meer toe aan zich-
zelf. In het algemeen hanteren leraren-in-oplei-
ding drie niveaus van strategieën voor het
omgaan met conflicten en spanningen: het eer-
ste niveau komt neer op ontkenning van het
conflict of de spanning, het tweede niveau
omvat het zoeken naar oplossingen op de korte
termijn en waarmee vooral het eigenbelang
gediend wordt, het derde niveau bestrijkt
reflectie op onderwijstheorieën en daarmee het
zoeken naar oplossingen op lange termijn. De
door Beach gepresenteerde onderzoeksresulta-
ten dragen bij tot mogelijkheden om de relatie
tussen instituutsactiviteiten en in de praktijk
opgedane ervaringen te verbeteren.

Kritische reflectie door leraren-in-opleiding
wordt door iedereen belangrijk gevonden, maar
nagenoeg niemand blijkt te weten hoe dat vorm
te geven. Kritische reflectie houdt in dat
iemand nadenkt over de politieke, sociale,
morele en ethische implicaties van diens han-
delen. Uit talrijke, vooral kwalitatieve studies
blijkt dat leraren-in-opleiding wel reflecteren
over technische en praktische aspecten van hun
handelen, maar dat geen kritische reflectie
plaatsvindt. Deze vorm van reflectie komt ook
niet na verloop van tijd tot stand. Tijdens diver-
se presentaties werd ervoor gepleit kritische
reflectie expliciet als onderdeel in het onder-
wijsprogramma van de lerarenopleiding op te
nemen.

Onder leiding van Knowles was een sympo-
sium georganiseerd over de invloed van de
institutionele context van lerarenopleidingen
op het handelen van de daarin werkzame oplei-
ders. De onderzoeken die in dit symposium
werden gepresenteerd waren flink empirisch
onderbouwd. In de Verenigde Staten blijkt van
lerarenopleidingen een grote conserverende
werking uit te gaan, waardoor zij een gebrekki-
ge impact hebben op studenten. Lerarenoplei-
ders worden in hun instituten constant gecon-
fronteerd met onzekerheid, terwijl ze wel
leraren moeten opleiden; deze situatie is niet
goed voor de opleiders en dus ook niet voor de
studenten. Met name de universitaire oplei-
dingscontext kreeg er flink van langs. In deze
context hebben de noodzaak om je constant te
moeten bewijzen en het huidige beloningssys-
teem een negatieve invloed op het functioneren
van opleiders. De context van lerarenopleidin-
gen staat soms in schril contrast met die van de
scholen waarin leraren-in-opleiding hun stages
volbrengen en met het belang dat lerarenoplei-
dingen toekennen aan de context of cultuur van
een school voor het leren onderwijzen. Uit
diverse studies bleek dat met name scholen die
kenmerken van een lerende organisatie verto-
nen een zeer gunstige uitwerking hebben op het
leerproces van leraren-in-opleiding.

De bijgewoonde sessies over het beoordelen
of evalueren van docenten waren meestal zeer
de moeite waard. De algemene tendens is dat
studicm
het proces dat aan de beoordeling ten grondslag
ligt belangrijker is dan het resultaat ervan. Zo'n
proces maakt leraren bewust van hun activitei-
ten waardoor zij zichzelf nieuwe doelen kun-


-ocr page 311-

nen stellen. Beoordelen is dus geen kille afre-
kening, ook niet wanneer strikt wordt uigegaan
van een rigoureuze toepassing van strak om-
lijnde 'teaching Standards'. Centraal staat het
zoeken naar essentiële componenten van een
beoordelingsproces dat evaluatie en professio-
nele groei met elkaar verbindt. Dit accent op
professionele ontwikkeling vloeit voort uit de
tijdens het congres veel gehoorde kritiek op
beoordelingspraktijken, waarbij docenten een
score wordt toegekend zonder of slechts met
minimale feedback, terwijl de onderwerping
aan een beoordeling een docent ongelooflijk
veel tijd (en geld!) kost.

Kritiek op een dergelijke beoordelingsprak-
tijk vloeit ook voort uit recente opvattingen
over het onderwijzen zelf: het beoordelen van
leraren is zo complex en dynamisch als het
domein van het onderwijzen zelf, dat zich
bovendien kenmerkt door verschillende werk-
contexten en beroepsinhouden (vgl. bijvoor-
beeld een leraar in de basisschool die van veel
vakgebieden kennis moet hebben en vooral
gericht is op de ontwikkeling van de leerling
met een docent in de bovenbouw van het voort-
gezet onderwijs die zich heeft gespecialiseerd
in één vakgebied en vooral gericht is op
beheersing van vakspecifieke kennis en vaar-
digheden door leerlingen). Kortom, veel valt
niet te beoordelen omdat we niet weten op
welke wijze dat zou moeten, veel is daaren-
tegen ook wel te beoordelen. Essentieel is dat
te beoordelen taken adequate 'samples' zijn die
het domein vertegenwoordigen. Daarbij moet
in het oog worden gehouden dat naarmate we
meer van een docent beoordelen we niet auto-
matisch ook beter beoordelen en dat per defini-
tie de menselijk cognitie beperkt is. Duidelijk
is dat we hier met een validiteitsprobleem te
maken hebben.

Tegen bovenstaande achtergrond wordt in
de Verenigde Staten naarstig gezocht naar
alternatieve manieren van beoordeling van
leraren. Bij de beoordeling of evaluatie van
leraren vanuit een professioneel ontwikke-
lingsmodel is volgens Wolf het portfolio een
'CDAeoeifcfc g^schikt instrument, vooropgesteld dat

STUDIËN daarin de eigen praktijk niet zozeer wordt
beschreven maar geanalyseerd. Het gaat dan
vooral om het realiseren van leerdoelen. Voor
strikte evaluatiedoeleinden is het raadzaam de
bezwaren die aan portfolio's kleven te onder-
vangen met andere methoden. In dit verband
werd ook gewezen op het belang van 'dient
surveys' als betrouwbare databronnen. Vol-
gens diverse onderzoekers past het gebruik van
deze databronnen in het huidige klimaat waar-
in het leraarsberoep zich bevindt (groter accent
op leren, toegenomen klantgerichtheid, meer
aandacht voor professionele ontwikkeling
e.d.). Eilet, tenslotte, pleitte voor een wel zeer
drastische wijziging in de huidige opvattingen
over het beoordelen van docenten. Zijn stand-
punt komt er in het kort op neer dat bij het
beoordelen van leraren niet moet worden uitge-
gaan van het onderwijzen maar van het leren en
dat het een illusie is standaarden op klassen los
te kunnen laten. Kortom, inzake de beoordeling
of evaluatie van leraren is sprake van een toe-
genomen verscheidenheid in opvattingen. De
achterliggende boodschap getuigt echter van
eensgezindheid: een rigoureuze toekenning
van scores aan leraren heeft geen zin, met de
situatie waarin de leraar zich bevindt moet
rekening worden gehouden, beoordeling moet
plaatsvinden op basis van voor het domein
representatieve 'samples', de beoordeling is bij
voorkeur gebaseerd op gegevens die zijn ont-
leend aan meerdere instrumenten, en aan de
feedback die op basis van de beoordeling tot
stand komt moet veel zorg en aandacht worden
besteed.

De noodzaak tot het definiëren van de kern
van het leraarsberoep en het beoordelen van
leraarsbekwaamheden werd nog eens onder-
streept in een symposium naar aanleiding van
het recent verschenen rapport van de National
Commission on Teaching & America's Future.
Dit rapport is getiteld 'What matters most:
Teaching for America's future'. In het mede op
basis vän onderzoek tot stand gekomen rapport
maakt men zich grote zorgen over de kwaliteit
van veel leraren en lerarenopleidingen. Hoewel
sprake is van grote verschillen tussen staten, is
er in de Verenigde Staten geen sprake van een
werkelijk systeem op basis waarvan leraren
worden gerecruteerd en voorbereid op hun
beroep en op basis waarvan zij zich verder kun-
nen professionaliseren. De aanbevelingen die
de genoemde commissie doet liggen in het ver-
lengde van deze constatering. Veel aandacht
gaat daarbij uit naar het accrediteren van lera-
renopleidingen (gebaseerd op het werk van de
National Council for Accreditation of Teacher


-ocr page 312-

Education, NCATE), het verstrekken van
licenties aan beginnende leraren (gebaseerd op
het werk van de Interstate New Teacher
Assessment and Support Consortium,
INTASC) en het certificeren van reeds in het
onderwijs werkzame leraren (gebaseerd op het
werk van de National Board for Professional
Teaching Standards, NBPTS). In toenemende
mate wordt het belangrijk gevonden dat de
opleiding en verdere professionaUsering van
leraren zijn gebaseerd op gedeelde opvattingen
over voor leraren essentiële kennis, vaardig-
heden en 'commitments'. In het algemeen
blijkt hier geen weerstand tegen te bestaan, wel
tegen een gedetailleerde opsomming van wat
leraren moeten kennen en kunnen en de ver-
taling daarvan in een simpel scoringssysteem
aan de hand waarvan leraren beoordeeld wor-
den.

Aan deze kroniek werkten mee: I. Bakkenes,
D. Beijaard, B.P.M. Creemers,
H.P.J.M. Dekkers, M.L. Krüger, RR. Meijer,
B. van Oers, J. Terwei
en N. Verloop

De eindredactie werd verzorgd door
N. Verloop

-ocr page 313-

Boekbesprekingen

S.P.M. Nossent

Een beweeglijke psyche. Over epigenese bij
baby's

Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Uitgeverij
Kok Agora, Kampen, 1995, 363 pagina's, ƒ 59,50, ISBN
90-391-0644-4.

'In dit boek wordt een fundamentele vraag in
de ontwikkelingspsychologie behandeld'. Zo
begint de samenvatting van dit proefschrift die
samen met de stellingen voor de promotie los
bijgeleverd werd. Die fundamentele vraag
luidt: 'Hoeveel ruimte is er in de ontwikke-
lingspsychologische theorievorming voor de
constatering dat mensen in staat zijn nieuwe
gedragspatronen, nieuwe ideeën en gevoelens,
nieuwe manieren van functioneren te ontwik-
kelen? Hoe dynamisch of historisch zijn de
theorieën en verklaringen in de ontwikkelings-
psychologie en welke bijdrage kunnen conse-
quent epigenetische verklaringen leveren?'
'Psychische epigenese' verwijst hier naar het
verschijnsel dat er nieuwe ontwikkelingen zijn
in gedachten, gevoelens, gedragingen van de
individuele persoon, van een bepaalde groep
mensen of van de mensheid als geheel. Vanuit
deze vragen en haar eigen psychogenetisch
standpunt bekijkt de auteur kritisch het veld
van theorieën t.a.v. de kinderlijke ontwikke-
ling, laat zien wat er aan bruikbaars overblijft
van die zo vaak heterogene theorieën en weet
tegelijk in haar eigen onderzoek te laten zien
dat vanuit de door haar gecreëerde ruimte
dynamischer, creatiever en dichter bij het
gewone leven staand onderzoek mogelijk is.

In deze recensie wordt eerst aanduidender-
wijs iets over de inhoud van het boek gezegd.
Vervolgens wordt aangegeven waarom het een
belangrijke bijdrage is aan de Nederlandstali-
ge ontwikkelingspsychologie. Tot slot worden
er een paar kritische aantekeningen gemaakt,
niet om de waardering in te perken maar veel-
eer om er toe bij te dragen dat de discussie
verder gaat.

Na een inleiding (hoofdstuk 1) waarin de,
ook historische, context neergezet wordt, volgt
deel I; hoofdstuk 2, Epigenese als een vorm
van zelforganisatie, waarin Piagets bijdrage
kritisch behandeld wordt. Hoofdstuk 3 gaat
over de psychische ontwikkeling als intemali-
satie van sociale interacties, waarbij uiteraard
Vygotskij veel aandacht krijgt. In hoofdstuk 4
wordt dan een synthese voorgesteld in termen
van coacties op verschillende organisatie-
niveaus. Daarmee wordt bereikt dat de nieuw-
vorming van structuren en functies niet meer
deterministisch voorgeprogrammeerd gezien
kan worden, maar open naar een niet voor-
spelbare toekomst. Nadat aldus het theoretisch
grondwerk gedaan is, wordt in deel II de alge-
mene doelstelling nader uitgewerkt voor een
deelterrein: theorievorming over en onderzoek
naar de psychische ontwikkeling van baby's
en hun ouders.

306

pcdaaogischc
studièn

997 (74) 306-370

In hoofdstuk 5 wordt de epigenese in de
klassieke babytheorie behandeld. In een vrij
compleet overzicht over bestaande theorieën
komen in historisch perspectief alle grote
mannen aan bod: Watson, Freud, Piaget,
Bowlby. Haar conclusie: aanleg en omgeving
blijven bij hen onafhankelijke grootheden, een
van de dualismen die overwonnen dient te
worden. Hoofdstuk 6 vat onder de treffende
titel 'De competente baby' recent onderzoek
samen, waarbij terecht aandacht gegeven
wordt aan de activiteiten van 'de prenatale
baby'. Hoofdstuk 7 bespreekt de omgang met
de baby, waarbij wederzijdse communicatie
en de zorgrelatie aandacht krijgen.

De epigenese in recent baby-onderzoek,
hoofdstuk 8, laat zien dat een dynamischer en
historisch meer verantwoorde theorie mogelijk
is. Deel III: De vruchtbaarheid van epigeneti-
sche babytheorie, begint met hoofdstuk 9, dat
laat zien dat in dit perspectief tijd- en context-
gebonden patronen van psychische ontwikke-
ling beschreven kunnen worden, en dat baby-
wetenschap en ouderschapscultuur elkaar
constructief beïnvloeden. In de hoofdstukken
10 en 11 worden dan de resultaten van een
eigen kleinschalig 'exploratief onderzoek
gebruikt om nieuwe epigenetische begrippen
te ontwikkelen, waarbij 'patroonvormen' als
psychologisch het meest kenmerkende wordt
ingevoerd. Daarna komeri aan de orde: het
bepalen van zorghoudingen, toeschrijven en
wederzijds creëren. In het afsluitende twaalfde
hoofdstuk wordt dan alles nogmaals op een
rijtje gezet en de balans opgemaakt. Een eruit
springend voordeel van de benadering is dat
reductionistische en dualistische verklaringen
vermeden kunnen worden. Mogelijke nadelen


-ocr page 314-

hiervan zijn theoretische onbepaaldheid,
breedheid van behandelingsperspectieven bij
ontwikkelingsproblemen en methodologische
bezinning die tot een impasse in het onderzoek
kan leiden. Heldere bijlagen over de methodo-
logische verantwoording, de manier van inter-
viewen en de gebruikte temperamentsvragen-
lijst sluiten dan af.

Deze samenvatting doet slechts ten dele
recht aan de uiterst zorgvuldige werkwijze van
de auteur. Duidelijke opbouw, een goede con-
textuele, actuele en historische plaatsbepaling
van het thema en een heldere schrijfstijl
maken dit boek tot een plezier voor de lezer.
Het betoog is haast overal overtuigend: men
bemerkt dat de auteur haar veld goed beheerst.
Terwijl dat veld nogal eens aanleiding geeft
tot elkaar verketterende onbillijke partijdig-
heid en simplistische partijdigheid, is het haar
gelukt haar overtuigingskracht te ontlenen aan
de kracht van haar argumenten. En dat alles in
een taal die een ontwikkelde leek kan lezen.
Zo is haar behandeling van de
infameuze
kwestie van 'nature and nurture' voorbeeldig.
'Organisme' en 'omgeving' zijn niet te
beschouwen 'als autonome entiteiten' (p. 55);
het zijn niet 'twee typen oorzaken' die 'onaf-
hankelijk van elkaar werkzaam zijn: ze regule-
ren eikaars werking voortdurend' (p. 57). In
haar afsluitende oordeel over Piaget en
Vygotskij heeft ze haarscherp een van de
gronden voor haar oordeel aangegeven: 'pas
Wanneer dit streven naar unicausale principes
Wordt opgegeven ontstaat mijns inziens uit-
zicht op een historische of consequent epi-
genetische ontwikkelingstheorie over psychi-
sche processen.'

Haar eigen onderzoek laat overtuigend zien
dat haar 'dynamiserende' aanpak werkt. Zij
laat ons a.h.w. zelf mee ontdekken dat baby én
ouders samen met elkaar 'groeien' en in elk
geval deels 'anders' groeien. Met andere
Woorden, de baby's maken niet een voorge-
programmeerde lineaire ontwikkeling door,
die door ouders en anderen eromheen slechts
bevorderd of geremd kan worden. Geen quasi-
gefixeerde wereld waarbinnen baby's mens
Worden: ontwikkeling is open. Nossent rekent
af met de in de leerpraktijk tot voor kort over-
heersende visie van voorspelbare, gedetermi-
■^eerde ontwikkeling. Dit boek zou met recht
^n reden in de plaats kunnen komen van de

handboeken ontwikkelingspsychologie, die te
vaak hapklare diepvriesmaaltijden geven. Hier
zouden studenten door haar helder overzicht
van conflicterende theorieën de discussie zelf
kunnen volgen vanuit een duidelijk formule-
rende, actieve veldonderzoeker die weet waar-
over zij praat.

Natuurlijk roept zo'n brede studie ook vra-
gen en kritiek op, uiteraard vooral bepaald
door het perspectief van de recensent en - naar
we hopen - het perspectief van de lezers. De
schrijfster meent dat haar aanpak 'interdiscip-
linair' onderzoek bevordert. Terecht! Maar dat
geldt dan toch niet alleen biologie, sociologie
en antropologie (p. 258). Was de schrijfster
opgegroeid in een meer 'pedagogisch' geo-
riënteerde ontwikkelingspsychologische tradi-
tie, dan was haar niet ontgaan dat Stem in de
kwestie van natuur en omgeving al duidelijk
'der Grundsatz der Konvergenz' aanhangt.
Dan is aanleg geen predestinatie, maar speel-
ruimte voor de toekomst en binnen die speel-
ruimte is opvoeding en omgeving actief om de
feitelijke ontwikkeling mogelijk te maken, die
voor hem gestuwd wordt door de persoon die
zich wil ontwikkelen (W. Stem, Psychologie
der frühen Kindheit, bis zum sechsten Lebens-
jahre, Leipzig, 1921, 2 Auflage, 17-23). Daar-
naast zou Langevelds kritiek op Piaget haar
niet ontgaan zijn: die stemt in hoge mate met
de hare overeen! Ook ontbrak in haar discus-
sie een boek dat haar zeer zeker geholpen had,
van Diane E. Eyer, Mother-Infant Bonding, a
scientific Fiction, Yale University Press, New
Haven, 1992.

Zo baanbrekend als de inhoud van Nos-
sents boek en onderzoek is, zo
traditioneel is
de verantwoording van haar methodologie. Ze
noemt haar onderzoek 'exploratief (p. 269);
dat moet dan wel in tegenstelling met
'gewoon' experimenteel of anderszins hypo-
these-toetsend onderzoek zijn?

Maar als men, zoals de auteur, terecht
meent dat we behoefte hebben aan een histori-
sche psychologie, dan is toch elk onderzoek
'exploratief? Hier wreekt zich dat nog steeds
Popper als de filosoof wordt gezien. Maar er is
ooo/sche
nu na de tijd van Popper toch echt wel het een sruoitN
en ander gebeurd. Na Feyerabend, Kuhn,
Lakatos (leerlingen van Popper, die uiteinde-
lijk de meester achter zich lieten) en meer
recent Margolis (J. Margolis, The Flux of His-


-ocr page 315-

tory and the Flux of Science, University of
California Press, Berkeley, 1993) is er geen
reden meer om angst te hebben voor 'relativis-
me' (o.a. p. 266). Onze kennis is simpelweg
altijd lokaal en vanuit een, noodzakelijk,
beperkt perspectief. Soms lijkt de auteur dat
onbekommerd ook te denken, soms kruipt ze
terug naar niet meer houdbare angst voor het
postmodernisme. Heeft dat er haar ook toe
gebracht die vreemde temperamentsvragenlijst
te gebruiken, of is dat de schuld van de pro-
motoren? Immers als er al zoiets als tempera-
ment zou bestaan, is het slecht te meten. En
als men het zou meten dan kan men toch niet
toestaan dat een aantal 'van 16 tot 2' (p. 271)
van 30 vragen de eerste keer niet beantwoord
worden; de relatieve waarden van de cijfers
lijken me dan niet meer statistisch bruikbaar.
Het allervreemdste lijkt me hier dat dit niet
beantwoorden dan in de tabellen niet terug te
vinden is (o.a. p. 276). Nee, het allervreemdste
is dat deze vragenlijsten toch niets toevoegen
aan wat de vraaggesprekken opleveren. Een,
althans voor de recensent, onbegrijpelijke
opmerking is dat haar 'methodologische her-
bezinning' zou kunnen leiden tot een impasse
in het onderzoek, 'bij gebrek aan geschikte
methoden'; immers niet alleen in de sociolo-
gie (ethnomethodologie, enz.) maar ook in de
psychologie en de pedagogiek zijn er mensen -
ik weet uit een andere traditie- die al jaren dit
type onderzoek doen (vgl. W. Lippitz, Phäno-
menologische Studien in der Pädagogik, Deut-
scher Studie;! Verlag, Weinheim, 1993).

En het allerbeste werk dat zich aan elk
methodenkorset onttrekt is uit de dertiger
jaren: James Agee en Walker Evans, Laat ons
nu vermaarde mannen prijzen (Amsterdam,
Bert Bakker, 1991, vert. F. van Dixhoom, oor-
spr. 1939). Zij laten zien dat rigoreuze precies-
heid en geëngageerde nabijheid kunnen
samengaan, en dat methoden steeds opnieuw
uitgevonden en verantwoord kunnen worden.

Afsluitend: de auteur schreef een zeer
waardevolle studie, bruikbaar en vernieuwend;
we wensen haar toe onversaagd, en nog een
tikje radicaler door te gaan.

AJ. Beekman

M. Luna Rubio

Leerlingbegeleiding: wens en werkelijkheid

Garant, Leuven/Apeldoorn 1996

327 pagina's ƒ 68,50 ISBN 90 5350 508 3

Een uur later naar school en dus wat langer
uitslapen, dat is mijn voornaamste herinnering
aan een mentoruur. Aan het begin van de jaren
tachtig zat ik in de brugklas. Op het rooster
stond een dergelijk uur, maar dat werd bijna
nooit ingevuld. Bij mijn weten had ik na de
brugklas geen mentor meer, en contact met
andere leerlingbegeleiders, zoals een decaan
of een vertrouwenspersoon, kwam zelden
voor. Uit onderzoek van Hüpscher-Post
(1983) en Bakker (1986) blijkt dat de inzet
van een docent voor leerlingbegeleiding des-
tijds een persoonlijke keuze was, die niet of
slechts gedeeltelijk werd gehonoreerd met
taakuren. Op de overgrote meerderheid van
scholen in het voortgezet onderwijs was geen
sprake van een structurele aanpak van de leer-
lingbegeleiding.

Door de invoering van de basisvorming
heeft leerlingbegeleiding, en dan met name het
mentoraat, meer aandacht gekregen, omdat
bijvoorbeeld leerlingen al vanaf de eerste klas
moeten worden begeleid bij het maken van
keuzen, bij het ontdekken van wat ze willen,
wat ze kunnen en het leggen van een verband
tussen de verschillende schoolvakken en de
beroepenwereld waar ze ooit terecht komen.
In de wet staat echter niet voorgeschreven dat
scholen studielessen, mentoruren of beroeps-
oriëntatie moeten geven, maar de mèeste scho-
len gebruiken tegenwoordig een deel van hun
zogeheten vrije ruimte voor dergelijke lessen.

Binnèn de, inmiddels opgeheven. Sectie Leer-
lingbegeleiding van de Vakgroep Onderwijs-
kunde van de Universiteit Utrecht, begon
Luna Rubio in 1989 met een onderzoek naar
de activiteiten van de leerlingbegeleider. Voor
het onderzoek werden drie doelen geformu-
leerd: het ontwikkelen van een instrument
voor het meten van de activiteiten van leer-
lingbegeleiders, het ontwikkelen van indicato-
ren voor het meten van de effectiviteit van
leerlingbegeleiding, en het analyseren van de
opleiding Leerlingbegeleiding/Schooldecanaat
aan de hand van de twee eerdere fasen. Dit
proefschrift heeft slechts betrekking op de eer-


308

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 316-

ste doelstelling. Aan de andere doelstellingen
is, zo blijkt uit het boek, geen uitvoering gege-
ven.

Leerlingbegeleiding, zo definieert Luna
Rubio (p. 16) haar onderwerp, is "het geheel
van activiteiten op het gebied van leerproces-
sen, keuzeprocessen, groepsprocessen en per-
soonlijke ontwikkeling, die berusten op een
belangstellende houding van de begeleider ten
opzichte van de leerling, met als doel de pro-
blemen die de prestaties en de algemene ont-
wikkeling van de leerling belemmeren te sig-
naleren, en op die manier zo mogelijk te
Voorkomen en te verhelpen." Vervolgens pro-
beert zij de vraag te beantwoorden wat voor
activiteiten leerlingbegeleiders verrichten op
het gebied van onderwijsleerprocessen, keuze-
processen en groepsprocessen en in welke
niate ze dat doen. Aan de inzet van begelei-
ders voor de persoonlijke ontwikkeling
besteedt Luna Rubio geen aandacht, omdat het
niet lukte om inhoudelijk valide items te ont-
wikkelen.

Om tot een antwoord op de bovenstaande
^raag te komen, heeft Luna Rubio zowel
kwantitatief als kwalitatief onderzoek gedaan.
Het kwantitatief onderzoek bestaat uit twee
enquêtes, waarbij de steekproef in beide
gevallen niet representatief is voor de populä-
re van leerlingbegeleiders in het voortgezet
onderwijs in Nederland. Bij de eerste afname
zijn de vragenlijsten namelijk verspreid onder
Zeshonderd schoolleiders, met aan hen de
Vraag om de enquête te verstrekken aan de
persoon die er volgens hen het meest voor in
aanmerking kwam. Bij de tweede afname zijn
'ie vragenlijsten alleen maar verspreid onder
Voormalige deelnemers aan de eerder genoem-
de opleiding Leerlingbegeleiding/Schooldeca-
naat. De respons bedroeg respectievelijk 39 en
procent. Als aanvulling op de schriftelijke
yragenlijsten, werden in het schooljaar 1993-
94 interviews afgenomen onder negentien
leerlingbegeleiders.

Het proefschrift is opgebouwd uit vier delen
en zeventien hoofdstukken. In het eerste deel
Wordt de bestaande literatuur over leerlingbe-
êeleiding aangehaald. Hieruit blijkt dat er op
'lit terrein slechts sporadisch onderzoek is
êedaan. Er is dan ook nauwelijks inzicht in
wat scholen in werkelijkheid aan leerlingbege-
leiding doen, wat dit van docenten vergt en
welke effecten dit heeft voor leerlingen. Voor
zover er buitenlands onderzoek beschikbaar is,
is het steeds de vraag in hoeverre dat van toe-
passing is op ons onderwijssysteem.

De ontwikkeling van een Likert-instrumen-
tarium voor het meten van de activiteiten van
de leerlingbegeleider, komt in het tweede deel
aan de orde. Hierbij gaat Luna Rubio in op de
inhouds- en begripsvaliditeit, de betrouwbaar-
heid en de stabiliteit van het instrumentarium.
Door factoranalyse heeft zij de items
geschaald. De indeling correspondeerde niet
met de indeling die door het literatuuronder-
zoek werd verwacht, maar de schalen zijn vol-
gens Luna Rubio toch bruikbaar voor onder-
zoek naar de activiteiten van begeleiders op
het gebied van onderwijsleerprocessen, keuze-
processen of groepsprocessen.

In deel drie worden zowel de opzet van het
kwalitatieve onderzoek als de resultaten van
de kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken
vermeld. In het vierde deel voorziet de schrijf-
ster het onderzoek van enige kanttekeningen
en vermeldt zij de implicaties van het onder-
zoek. Tevens probeert zij een theoretische
basis te leggen voor vervolgonderzoek naar
leerlingbegeleiding.

Aan de mogelijkheid tot sociaal-wenselijke
antwoorden van respondenten, besteedt Luna
Rubio speciaal aandacht. In de schriftelijke
vragenlijsten heeft zij enkele vragen toege-
voegd, die te zamen een sociale-wenselijk-
heidsschaal vormen. De vragen over leerling-
begeleiding die significant correleren met de
sociale-wenselijkheidsschaal zijn bij verdere
analyses niet gebruikt, om te vermijden dat de
respondenten een te rooskleurig beeld geven
van hun activiteiten. Door deze aanpak wer-
den verscheidene, inhoudelijk relevante items
en sommige schalen in het geheel verwijderd.
Luna Rubio had naar mijn mening er beter
voor kunnen kiezen om bij de schaalconstruc-
tie geen rekening te houden met sociale wen-
selijkheid en er tijdens analyses voor te con-
troleren.

De sociale-wenselijkheidsschaal is boven-
dien onzorgvuldig samengesteld. Er is name-
lijk sprake van overlap tussen de inhoud van
deze schaal en de schalen voor leerlingbege-


309

PEDAGOQtSCHE

STUDIËN

-ocr page 317-

leiding, wat het sterkst tot uitdrukking komt
bij de volgende items van de sociale-wense-
lijkheidsschaal: 'de problemen die leerlingen
vertonen worden op onze school altijd serieus
genomen' en 'de persoonlijke ontwikkeling
van de leerlingen is op onze school net zo
belangrijk als hun leerprestaties'. Het gevolg
is dat, zoals Luna Rubio (p. 93) zelf ook aan-
geeft, niet duidelijk wordt in hoeverre sociale
wenselijkheid in het onderzoek een rol speelt.

Net als Bakker (1986) maakt Luna Rubio bij
de bespreking van haar resultaten geen onder-
scheid mssen de verschillende soorten leer-
lingbegeleiders. Een dergelijk onderscheid zou
in toekomstig onderzoek waarschijnlijk ver-
helderend zijn. Logischerwijs kan dan worden
verwacht dat decanen zich vooral bezighouden
met keuzeprocessen, vakdocenten en 'reme-
dial teachers' met onderwijsleerprocessen,
vertrouwenspersonen met persoonlijke ont-
wikkeling en mentoren met alle processen.
Vervolgens zou dan ook moeten worden geke-
ken of er verschillen tussen scholen zijn. Wan-
neer deze verschillen er zijn, zou kunnen wor-
den nagegaan in hoeverre die verschillen
samenhangen met het beleid van een school
ten aanzien van leerlingbegeleiding. Het zou
dan kunnen blijken dat op bepaalde scholen
vakdocenten zich ook met keuzeprocessen
bezighouden, of dat op sommige scholen men-
toren alleen maar gericht zijn op onderwijs-
leerprocessen. Bij een dergelijke opzet zou het
verstandig' zijn om per school bij meer dan een
functionaris een vragenlijst af te nemen.

In de activiteiten van de respondenten geeft
Luna Rubio weinig inzicht, aangezien fre-
quentietabellen, gemiddelden en standaard-
deviaties ontbreken. In dit opzicht heeft zij
haar vraagstelling onvoldoende beantwoord.
Zij voert wel verscheidene t-toetsen uit. De
uitkomsten daarvan en alle opmerkingen die
zij maakt op basis van dergelijke analyses,
moeten met de nodige twijfel worden
beschouwd. Dergelijke toetsen horen namelijk
niet bij een explorerend onderzoek met een

selecte steekproef. Of de genoemde opleiding,
zoals Luna Rubio zelf hoopt, kan worden ver-
beterd door deze studie, is zeer de vraag. Wat
zeker is, is dat op grond van deze studie niet
kan worden geconcludeerd in hoeverre scho-
len te kort schieten in het begeleiden van leer-
lingen.

Er zijn indicaties dat op een deel van de
scholen voor voortgezet onderwijs leerlingbe-
geleiding nog steeds niet structureel is gere-
geld (vgl. Bos, Vermeulen & Cremers-van
Wees, 1993). Het ontbreekt op die scholen aan
voldoende facilitering voor leerlingbegelei-
ders, aan beleid op dit gebied of aan overleg
tussen de verschillende functionarissen. In het
algemeen, en zeker in de onderbouw, geven
docenten tegenwoordig vaker begeleiding en
staan er vaker mentoruren op het rooster. De
kans dat een leerling in het voortgezet onder-
wijs wekelijks vrij heeft tijdens dat uur, is in
vijftien jaar dan ook een smk kleiner gewor-
den.

Dit proefschrift levert dus nieuwe instru-
menten op die hopelijk vaker gebruikt zullen
worden. Het onderzoek vind ik af en toe knul-
lig uitgevoerd en dat is zonde, want op deze
manier heeft het onderzoek weinig zeggings-
kracht en levert het nauwelijks nieuwe inzich-
ten in de activiteiten van leerlingbegeleiders
op.

D.R. Veenstra

Literatuur

Bakker, J.C. (1986) Docenten en leerlingen. Onder-
zoek naar tijdsbesteding, begeleidingsgedrag en
motivatie van avo-docenten in het kader van
leerlingbegeleiding.
Amsterdam: VU Uitgeverij
(dissertatie Vrije Universiteit).

Bos, K.T., Vermeulen, C.J.A.J., & Cremers-van Wees,
L.M.C.M. (1993)
Leerling- en keuzebegeleiding
bij de basisvorming.
Enschede: OCTO.

Hüpscher-Post, A.D. (1983) Leerlingbegeleiding in
het voortgezet onderwijs.
Rotterdam: Vakgroep
Onderwijssociologie en Onderwijsbeleid, Eras-
mus Universiteit Rotterdam.


310

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 318-

Mededelingen

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. Vermeulen
Titel proefschrift: De school als arbeids-
organisatie

Promotor: Prof.dr. A.M.L. van Wieringen
Co-promotor: Dr. S. Karsten
Oatum: 11 juni 1997

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. T.M. Bechger
Titel proefschrift: Methodological aspects of
educational comparison: the case of reading
'iteracy

Promotor: Prof.dr. C.M. de Glopper
Co-promotor: Prof.dr. J.J.C.M. Hox
Datum: 4 juli 1997

^rije Universiteit

Promovendus: Drs. E.F.J.M. Brand

Titel proefschrift: Differentiation of attention

Problems in children

Promotor: Prof.dr. D.J. Bakker en

Prof.dr. J.F. Oriebeke

Datum: 16 juni 1997

Vrije Universiteit

Promovendus: Drs. J.R. Koopmans

Titel proefschrift: The genetics of health-

related behaviors. A study of adolescent twins

änd their parents

Promotor: Prof.dr. J.F. Oriebeke

Datum: 17 juni 1997

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. Th.J. Bastiaens
Titel proefschrift: Werken en leren met
Electronic Performance Support Systems
Promotor: Prof.dr. W.J. Nijhof
Datum: 12 november 1997

^Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. H.J. Vermeer
Titel proefschrift: Sixth-grade students'
''lathematical problemsolving behavior.
^otivational variables and gender differences
Promotor: Prof.dr. M. Boekaerts
Datum: 16 oktober 1997

Recent gestart onderzoek

Universiteit van Amsterdam

Titel project: Effect-evaluatie Kaleidoscoop
en Piramide

Projectleiding: Dr. P. Leseman en
Drs. A. Veen

Titel project: Integratie van OET/OALT in het
basisonderwijs

Projectleiding: Drs. M. Robijn
Universiteit Twente

Titel project: Didactisch model simulator-
trainingen

Projectleiding: Prof.dr. J.M. Pieters

Titel project: Multi-niveau IRT-modellen met
onbetrouwbaar gemeten covariaten
Projectleiding: Prof.dr. W.J. van der Linden
en Dr. C.A.W. Glas

Oratie

Dr. G.F. Heyting, benoemd tot hoogleraar in
de faculteit der Pedagogische en Onderwijs-
kundige Wetenschappen aan de Universiteit
van Amsterdam, met de leeropdracht
'Opvoedkunde, in het bijzonder de grondsla-
gen en geschiedenis van de pedagogische
wetenschappen' heeft op 27 juni 1997 haar
ambt aanvaard met het uitspreken van een
rede, getiteld:
Het vanzelfsprekende en het dis-
cutabele; een schets van opvoedkundig grond-
slagenonderzoek.

Afscheidscolleges

Prof.dr. F.J. Mönks heeft op 6 juni 1997 zijn
werkzaamheden als hoogleraar in de Ontwik-
kelingspsychologie aan de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen beëindigd met een afscheids-
college, getiteld:
Differentiatie en integratie.

Prof.dr. J.H.G.L Giesbers heeft op 27 juni
1997 zijn werkzaamheden als hoogleraar in de
Onderwijskunde aan de Katholieke Universi-
teit Nijmegen beëindigd met een afscheidscol-
lege, getiteld:
Waarde(n)vaste schoolorgani-
satie en schoolleiding.

311

pcdagocische
studiën

1997 (7i) 311-312


-ocr page 319-

Benoemingen

Dr. M. Mulder is per 1 april 1997 benoemd als
Universitair Hoofddocent bij de Vakgroep
Onderwijsorganisatie en -Management van de
Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde aan
de Universiteit Twente.

Drs. G. van Engelenburg is per 15 april 1997
benoemd als Universitair Docent bij de Vak-
groep Onderwijskundige Meetmethoden en
Data-analyse van de Faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde aan de Universiteit Twente.

SWIDOC

Met ingang van 1 september 1997 zal het

SWIDOC te zamen met vier andere KNAW-

instituten opgaan in het Nederlands Instituut

voor Wetenschappelijke Informatie: NIWI, dat

gevestigd is op het adres: Joan Muyskenweg

25, 1096 CJ Amsterdam.

Het postadres is: NIWI, Postbus 41950,

1009 DD Amsterdam; telefoon: 020-4628600;

fax: 020-6685079;

web site: http://www.niwi.knaw.nl

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

17e jaargang, nr. 2,1997

Het welbevinden van jongeren uit verschillen-
de gezinstypen, door E. Spruijt en M. de
Goede

Moet besnijdenis mogen? door P. van der
Ploeg

Opvattingen en handelen van cursisten en
docenten in de basiseducatie, door M. Lunen-
berg en M. Volman

Van tobbende puber naar lachende leerlingen,

door A. Dieleman

Forum

'Voor enkele toevallige geïnteresseerden'.
Onderzoeksperspectieven voor een historische
opvoedingssociologie, door R. Vanderstraeten
e

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 5, 1997

Paradigma-verschuiving in de visie op zorg
voor mensen met een verstandelijke handicap

(inaugurele rede), door A.Th.G. van Gennep
De lokroep van het dominante paradigma.
Commentaar bij de oratie van Prof.dr. A.Th.G.
van Gennep

Toch nog leren lezen in het basisonderwijs?
door W. Verhagen, C.A.J. Aamoutse en
J.H.L. Oud

Verblijfsduur als verklaring voor de groei van
het speciaal onderwijs, door Y.J. Pijl

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 6, 1997

Risicogezinnen en predictie en preventie van
kindermishandeling, door H.E.M. Baartman
Stimulering van het denken. Classificatie van
programma's en enkele Europese trends, door
J.H.M. Hamers en M.Th. Overtoom
Ei of ij, au of ou? Het effect van lees- en
schrijfoefening met elkaar vergeleken, door
W.H.J. van Bon en J. van Staalduinen
WSNS, beleid en statistiek, door A.J.J.M.
Ruijssenaars en D.G.M. van der Aalsvoort

Ontvangen boeken

Day, Chr., Veen, D. van & Walraven, G. (Eds.), Chil-
dren and youth at risk and urban education-
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1997, ƒ 59,50.
Driesen, L,
Straffen? Garant, Leuven/Apeldoorn,

1996, ƒ 39,90.
Goorhuis-Brouwer, S.M.,
Het wonder van de taalver-
werving.
Uitgeverij De Tijdstroom, Utrecht, 1997,
ƒ 29,75.

Graas, D., Zorgenkinderen op school. 'Geschiedenis
van het speciaal onderwijs in Nederland, 1900-
1950.
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1996, ƒ 59,50.
Groot, R. de, Heethuis, H., & Koeickoelc, M. (red.),
ftulp op maat. Leervoorwaardentraining in de
basisvorming.
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1996,
ƒ 28,-.

Hilst, K. van der. Basisboek psychosociale bege-
leiding. Probleemoplossen in de persoonlijke
levensloop.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1997,
ƒ 34,50.

Hintjes, J., Analytische ethiek. Een kritische intro-
ductie.
Uitgeverij Giotto, Vaals, 1997, ƒ 25,-.
Kleijer, H., & Tillekens, G. (red.).
Burgerschap zonder
moraal. Een sociologische kijk op de verantwoor-
delijke burger.
Garant, Leuven/Apeldoorn, 1997,
ƒ 39,50.


312

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 320-

, ; O I^f f Y y/

Schoolgedrag opnieuw gemeten

W.C.M. Resing en N. Bleichrodt1

Samenvatting

1 Inleiding

In dit artikel staat de gereviseerde Schoolgedrag
Beoordelingslijst (SCHOBL-R) centraal. De vra-
gen in het onderzoek dat met de SCHOBL-R
werd uitgevoerd betreffen de factorstructuur
Van het Instrument en de stabiliteit hiervan over
'eeftijd, de mogelijkheid om het gedrag van het
individuele kind in zoveel mogelijk inhoudelijk
Valide gedragsclusters te beschrijven, de sekse-
specificiteit en het leeftijdsbereik van de vra-
genlijst en de samenhang tussen sociaal-emo-
tioneel gedrag zoals gemeten met de SCHOBL-R
®n intelligentiescores en schoolprestaties.

Uit onderzoek blijkt dat de gereviseerde
Schoolgedrag Beoordelingslijst een duidelijke
vier-factorstructuur heeft die stabiel blijft voor
kinderen van 4 tot en met 11 jaar. De gedrags-
domeinen die door de vragenlijst bestreken
Worden zijn: Extraversie, Werkhouding, Aange-
naam Gedrag en Emotionele Stabiliteit. Deze
factoren komen overeen met vier van de vijf fac-
toren van de Big Five. Wanneer de beide
parallelversies van de vragenlijst worden af-
genomen, kan een kind beschreven worden in
termen van een dertiental gedragsclusters. De
betrouwbaarheid van het instrument is goed.
I^eisjes en jongens worden door leerkrachten
anders beoordeeld. De hoogste verbanden tus-
sen intelligentie en schoolprestaties enerzijds
en sociaal-emotioneel functioneren anderzijds
^'''orden gevonden voor Werkhouding. De werk-
houding van kinderen blijkt vrij sterk samen te
hangen met enerzijds het logisch redeneren en
anderzijds de behaalde schoolprestaties.

Aan het eind van de jaren zeventig ontwikkel-
de Zaal (1978, 1980, 1981) de Schoolgedrag
Beoordelingslijst voor kinderen, ook wel de
SCHOBL genaamd. Het schoolgedrag, dat
door de leerkrachten met behulp van deze vra-
genlijst in kaart wordt gebracht, kan worden
beschreven als 'de wijze waarop kinderen
doorgaans omgaan met de leerkracht en met
elkaar' (vgl. Bleichrodt, Resing & Zaal, 1993).
Daarbij gaat het om voor het individuele kind
karakteristieke gedragingen die een zekere
consistentie dienen te vertonen over tijd en
over situaties. Bij de omschrijving van wat het
'sociaal-emotionele gedragsdomein' wordt
genoemd, is aangesloten bij persoonlijkheids-
theorieën waarin individuele trekken ('traits')
een centrale plaats innemen. Deze trekken zelf
verwijzen op hun beurt weer naar concrete en
specifieke gedragingen (vgl. Guilford, 1959;
Zaal, 1978).

De Schoolgedrag Beoordelingslijst is
samengesteld op basis van typeringen en uit-
spraken van leerkrachten over sociaal-emotio-
neel gedrag. Bij het definiëren van de items
voor de vragenlijst is niet uitgegaan van pro-
bleemgedrag, maar van 'normaal gedrag in de
klas', dit in tegenstelling tot een instrument als
bijvoorbeeld de Child Behavior Checklist
(CBCL: Verhulst, Koot, Akkerhuis & Veer-
man, 1990), de Conners Teacher Rating Scale
(Blöte & Curfs, 1986) of de Amsterdamse Kin-
dergedragslijst (De Jong & Das-Smaal, 1991).
Er is geprobeerd het hele scala aan 'normaal'
schoolgedrag, voor zover dat ligt op het
sociaal-emotionele vlak, in kaart te brengen.
Binnen de toepassing van de vragenlijst is ech-
ter zeker ook plaats voor de beschrijving van
onaangepast en probleemgedrag. Hierbij geldt
echter de restrictie dat 'afwijkend gedrag' is
opgevat in termen van de frequentie waarin
bepaalde gedragingen binnen de normale
schoolpopulatie worden aangetroffen. De nor-
men zijn dus niet gebaseerd op specifieke klini-

313

pedagogische
studiën

1997 (74) 313-327


1  Met dank aan J.N. Zaal voor zijn bijdrage aan de
<^onstruaie van en onderzoek met de oorspronkelij-
Schoolgedrag Beoordelingslijst (SCHOBL) en aan
Dekker voor zijn bijdrage aan de data-analyses.

-ocr page 321-

sehe groepen en de beschrijving van het gedrag
komt niet voort uit het gedrag van specifieke
groepen gedragsgestoorde kinderen. Een der-
gelijke definitie van van 'normaal' afwijkend
probleemgedrag is niet ongebruikelijk en heeft
ook voordelen, aangezien een instrument dat
gebaseerd is op 'normaal gedrag in de popula-
tie' voor een grotere gebruikersgroep geschikt
is. De lijst zal echter niet noodzakelijk alle
mogelijke vormen van afwijkend gedrag ver-
tonen (vgl. Guilford, 1959; Anthony, 1970).

Een eerste reden om bij de definitie van het
sociaal-emotionele gedragsdomein niet uit te
gaan van probleemgedrag is van psycho-
metrische aard. Er ontstaan tal van moeilijkhe-
den bij het analyseren en interpreteren van
gegevens indien de variabelen slechts een
geringe frequentie van voorkomen hebben.
Bovendien heeft het laten beoordelen op wei-
nig voorkomende gedragingen een ongunstige
invloed op de bereidheid van leerkrachten het
gedrag van alle leerlingen te beoordelen. Daar-
naast bestaat het gevaar dat het laten beoorde-
len op problematisch gedrag een soort 'halo-
effect' teweeg brengt: de leerling wordt slechts
op één algemene goed-slecht dimensie beoor-
deeld.

Een tweede reden om niet van probleem-
gedrag, maar van 'normaal' gedrag in de popu-
latie uit te gaan, was de constatering dat de
structuren van gedragsbeoordelingen voor uit-
eenlopende groepen onder diverse omstandig-
heden veelal een overeenkomstig patroon laten
zien (vgl. Cattell & Coan, 1957; Digman, 1963;
Norman, 1963; Zaal, 1978). Ook uit meer
recente studies op het gebied van de persoon-
lijkheidsbeschrijving (vgl. o.a. Digman, 1989,
1990; Goldberg, 1993; Halverson, Kohnstamm
& Martin, 1994; Hofstee & De Raad, 1991)
blijkt dat de structuur van persoonlijkheids-
beoordelingen, voor zover empirisch onder-
zocht door middel van factor- of clusteranaly-
se, sterke overlap vertoont met de factoren die
worden gerapporteerd in eerder aangehaalde
studies. Steeds vaker is er sprake van een vijf-
tal persoonlijkheidsdimensies, ook wel de Big
Five of het Vijf-factoren model genoemd (zie
sTuDitM ook Norman, 1963). Deze vijf-factorstructuur
is terug te vinden in persoonsbeschrijving van
zowel volwassenen (Elshout & Akkerman,
1975; Hofstee & De Raad, 1991; McCrae &
Costa, 1985) als kinderen (Digman, 1963,

1994; Digman & Inouye, 1986; Halverson,
Kohnstamm & Martin; 1994; John et al., 1994;
Kohnstamm, 1992a, 1992b; Kohnstamm, Hal-
verson, Havill & Mervielde, 1996; Van Lies-
hout & Haselager, 1992; Mervielde, 1994). Om
een dergelijke structuur te kunnen vinden,
dient volgens Kohnstamm (1992a) tenminste
aan twee voorwaarden te zijn voldaan: 1) het
scala aan gedragsbeoordelingen dient zo groot
mogelijk te zijn en 2) willen de factoren zich
kunnen manifesteren dan dient de onderzoeks-
groep voldoende omvang te hebben.

De vijf factoren die wel worden onderschei-
den, zowel in de vrije beschrijving door ouders
van het gedrag van hun kinderen (vgl. o.a.
Kohnstamm, Halverson, Havill & Mervielde,
1996; Kohnstamm, Mervielde, Besevegis &
Halverson, 1995) als in de beschrijving door
leerkrachten van het gedrag van kinderen op
school (o.a. Digman, 1963, 1989; Mervielde,
1994) zijn: (I) Extravert - Introvert; (II) Aan-
genaam - Onaangenaam; (III) Zorgvuldig -
Onzorgvuldig; (IV) Emotioneel stabiel - Emo-
tioneel instabiel; (V) Ideeënrijk - Ideeënarm.
Hofstee (1992) en Hofstee en De Raad (1991)
geven een vergelijkbare omschrijving van de
vijf gronddimensies: (I) Extraversie/ Surgency
/ Spontaniteit / Activiteit; (II) Agreeableness /
Goedheid / Vriendelijkheid / Altruïsme /
Respect; (III) Conscientiousness / Zorgvuldig-
heid; (IV) Emotionele stabiliteit / Onverstoor-
baarheid versus Emotionaliteit / Neuroticisme;
(V) Intellect / Openess to experience / Culture /
Creativiteit / Autonomie.

Bij het samenstellen van de oorspronkelijke
itemverzameling van de SCHOBL is gebruik
gemaakt van de modellen van Stott (1962,
1967J, Cattell (1957) en Becker en Krug
(1964). Deze auteurs gebruikten een groot aan-
tal paarsgewijs tegengestelde adjectieven om
persoonlijkheidseigenschappen van kinderen
te beoordelen. Bij het maken van de items heb-
ben persoonlijkheidsfactoren die binnen deze
modellen zijn onderscheiden geen rol gespeeld.
De ongeveer 200 paarsgewijze geordende
adjectieven, die uit de literatuur zijn verza-
meld, zijn aan ervaren leerkrachten uit de eer-
ste groepen van het basisonderwijs voorgelegd
met het verzoek deze om te zetten in overte, dat
wil zeggen concreet waarneembare, gedragin-
gen van leerlingen in de klas. Dit werd de leer-
krachten gevraagd in de vorm van een gestruc-


-ocr page 322-

tureerd interview. Geprobeerd werd voor elk
adjectief meer dan één concrete gedrags-
uitspraak te bedenken. De uiteindelijke item-
verzameling bestond uit ongeveer 460 concrete
gedragsuitspraken die vervolgens werden om-
gezet in 228 bipolaire items, bestaande uit tel-
kens twee, aan elkaar tegengestelde, concrete
gedragsuitspraken. Op grond van clusteranaly-
ses en principale componentenanalyse werden
uiteindelijk 104 bipolaire gedragsuitspraken
geselecteerd, waarmee twee parallelvormen,
vorm A en vorm B, voor het meten van school-
gedrag werden samengesteld (vgl. Zaal, 1978,
1981).

In deze bijdrage staat de beschrijving van de
gereviseerde versie van de SCHOBL in de
vorm van de SCHOBL-R centraal. Betrof het
aanvankelijke leeftijdsbereik kinderen uit het
begin van de basisschool (4 tot 6 jaar), de her-
ziene versie is voorgelegd aan leerkrachten van
leerlingen in de leeftijd van 4 tot en met 11 jaar.
Om deze reden zijn enkele 'kinderlijke' items
gewijzigd. Tevens is, om inhoudelijk-theoreti-
sche redenen, een beperkt aantal items ge-
wijzigd. De vragen, die in het kader van het
revisie-onderzoek naar voren kwamen, zullen
■n het navolgende worden beantwoord:
- Wat is de onderliggende factorstructuur van
het instrument en is deze stabiel over leeftij-
den? Welke gedragsclusters kunnen binnen
de factorstructuur worden onderscheiden?
~ Is er sprake van sekse-specifiek schoolge-
drag, zoals beoordeeld met het instrument?
~ Kan de vragenlijst worden gebruikt voor
kinderen van uiteenlopende leeftijden in het
basisonderwijs?

Welke aspecten van het sociaal-emotionele
gedrag hangen samen met intelligentie-
scores en schoolprestaties van de leerlingen
en welke niet?

Tevens is onderzocht of de Schoolgedrag
beoordelingslijst bruikbaar is voor allochtone
leerlingen en voor leerlingen uit het Speciaal
Onderwijs. Deze laatste twee aandachtspunten
^'jn elders nader beschreven (Bleichrodt,
Resing & Zaal, 1993; Resing & Bleichrodt en
bleichrodt & Resing, in voorbereiding).

2 Methode

2.1 De onderzoeksgroepen

Normen, psychometrische kwaliteiten, factor-
structuur en valideringsgegevens voor de her-
ziene versie van de Schoolgedrag Beoorde-
lingslijst zijn vastgesteld op basis van een
tweetal steekproeven. Voor de kinderen uit de
eerste steekproef (I) is een van de parallelvor-
men (vorm B) van de SCHOBL-R ingevuld
(N=1296), terwijl voor de kinderen uit de twee-
de steekproef (II) zowel de A- als de B-vorm is
ingevuld
(N=367).

Steekproef I bestond uit de kinderen die deel
uitmaakten van de normeringssteekproef van
de Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie-
test (Bleichrodt, Drenth, Zaal & Resing, 1987).
Van de in totaal 1415 kinderen uit deze RAKIT
steekproef werd voor 1296 kinderen door leer-
krachten uit het basisonderwijs de SCHOBL-R
vorm B ingevuld. De kinderen waren afkom-
stig van 104 verschillende basisscholen en
varieerden in leeftijd van 4 jaar en 2 maanden
tot 11 jaar en 2 maanden. Er is sprake van een
aselecte proportioneel gestratificeerde steek-
proef met trekking in twee trappen, systema-
tisch respectievelijk aselect. De scholen waren
de primaire steekproefeenheden, de leerlingen
de secundaire. Teneinde de representativiteit
van de steekproef te optimaliseren en storende
steekproeffluctuaties zoveel mogelijk te beper-
ken, werden als stratificatiecriteria gehanteerd:
regio, urbanisatiegraad, schoolgrootte, leeftijd
en sekse. Per school zijn door de testleiders uit
de schoollijsten per leeftijdsgroep telkens twee
jongens en twee meisjes (4 en 5-jarigen) of een
jongen en een meisje (6-11 jarigen) aselect
getrokken.

In steekproef II waren 367 leerlingen op-
genomen, verdeeld over 46 basisscholen. Deze
selectie van scholen vormde een aselecte steek-
proef uit de scholen die eerder participeerden
in het RAKIT onderzoek. Per school zijn
aselect acht leerlingen geselecteerd, verdeeld
over vier leeftijdsgroepen: 4-, 6-, 8- en 10-
jarigen. Per leeftijdsgroep is telkens één jongen
en één meisje geselecteerd. De leerkrachten lloAaomscHe
van deze leerlingen vulden, met een tussenpoos
stubièn
van 14 dagen, per leeriing beide parallel-
vormen van de SCHOBL-R in.


-ocr page 323-

2.2 De meetinstrumenten en de herziening van
de vragenlijst
2.2.1 DeSCHOBL-R

Het sociaal-emotioneel functioneren van leer-
lingen in de klas is vastgesteld aan de hand van
de SCHOBL-R. Deze schoolgedragslijst kent
twee parallelvormen (A en B) die elk bestaan
uit 52 vragen over concreet waarneembaar
schoolgedrag van kinderen. Elke vraag bestaat
uit een tweetal uitspraken die een tegenstelling
vormen.

Bijvoorbeeld:
Praat honderduit

3 2 1 - 1 2 3 Zegt geen woord

Op de schaal tussen de beide uitspraken kan de
leerkracht aangeven (1) welk van beide uitspra-
ken de leerling het meest typeert en (2), binnen
één van beide uitspraken, in welke mate het
gedrag van de leerling wordt getypeerd: hele-
maal (3), redelijk (2), of net iets beter dan het
tegenovergestelde gedrag (1). Het is dus de
bedoeling dat de leerkracht eerst kiest welk van
beide bipolaire polen de beste beschrijving van
het gedrag van het kind oplevert en vervolgens
een fijnere nuancering aanbrengt binnen de
gekozen kant van de schaal.

2.2.2 DeRAKIT

Om te onderzoeken welke gedragsaspecten al
dan niet samenhangen met het intellectuele
functioneren van het kind, werd bij alle kinde-
ren uit steekproef I de RAKIT (Bleichrodt et
al., 1987) afgenomen. De RAKIT is een voor
Nederland ontwikkelde en genormeerde kinder-
intelligentietest waarmee zowel een beeld kan
worden verkregen van het algemeen niveau
van cognitieve ontwikkeling van een kind (het
RAKIT totaal IQ) als van sterke en zwakke
kanten binnen de cognitieve ontwikkeling, in
de vorm van de scores op vier onderscheiden
factoren. Voor kinderen van 4 tot 5 jaar zijn dit
de factoren Verbaal Leren en Vlotheid, Ruim-
telijk Perceptueel Redeneren, Sequentieel
Geheugen en Kwantiteit en voor kinderen van
5 jaar en ouder de; factoren Perceptueel Leren,
Verbaal Leren, Ruimtelijke Oriëntatie en
Tempo en Verbale Vlotheid. Op voorhand
wordt verwacht dat met name de werkhouding
van het kind (werkt het consciëntieus, gemoti-
veerd en langdurig aan een taak of niet) een
gematigde samenhang zal laten zien met het
intellectuele niveau van het kind (vgl. ook
Zaal, 1981).

2.2.3 Schoolprestaties

Ter nadere validering van de SCHOBL-R is de
samenhang tussen het schoolgedrag en de
schoolprestaties van de leerlingen nader onder-
zocht. Aan de betreffende leerkrachten is
gevraagd de prestaties op diverse schoolvak-
ken te beoordelen. Tevens is bij de kinderen uit
steekproef I een aantal CITO-toetsen op het
gebied van lezen en rekenen afgenomen,
afhankelijk van de leeftijd van de kinderen.
Voor de 4-jarige kinderen was een dergelijke
toets niet beschikbaar, kinderen van 5 jaar kre-
gen de CITO-Begrippentoets voorgelegd, kin-
deren van 6 tot 8 jaar een leestoets van het
CITO en kinderen van 8 tot en met 11 jaar
zowel een lees- als een rekentoets. In Tabel 8 is
een overzicht gegeven van de diverse toetsen
die werden gebruikt.

3 Resultaten

3.1 Factoriële structuur

De oorspronkelijke SCHOBL kende vier
hoofd-gedragsclusters: Vrijmoedigheid, Werk-
houding, Sociale Omgang en Emotionaliteit en
een 12-tal gedragsschalen (zie Zaal, 1981). Bij
de constructie van de oorspronkelijke lijst
(Zaal, 1978) was een expliciet uitgangspunt dat
sociaal-emotioneel gedrag gemeten diende te
worden voor zover dat niet binnen het intellec-
tuele domein lag. Beschrijvingen over hoe slim
of hoe intelligent een kind zich in de klas
gedraagt werden van aanvang^ af niet in de
itemlijsten opgenomen. Op basis hiervan wordt
derhalve verwacht dat niet vijf maar vier van de
factoren uit het Vijf-factoren model zullen
worden aangetroffen.

Om de factoriële structuur van het herziene
instrument te onderzoeken, werd principale
componentenanalyse fnet varimax-rotatie uit-
gevoerd op twee onafhankelijke datasets
(steekproef I en steekproef II). Van een confir-
matieve factoranalysetechniek werd afgezien
op grond van theoretische
overwegingen.
Bookstein (1986, p. 228) concludeert dat
"LISREL will frequently, but erratically, fail to
produce meaningful results at all".
McCrae,
Zonderman, Costa, Bond en Paunonen (1996)


-ocr page 324-

Tabel 3

'^oofdladingen van de items uit de A-vorm gebaseerd op steekproef II (N=367) en van de items uit de B-vorm
gebaseerd op steekproef 1 (N=1296), respectieveijk steekproef II (N=367 tussen haakjes)

irsie

Werkhouding

Aangenaam Gedrag

Emotionele Stabiliteit

lading

item

lading

item

lading

item

lading

.61

A4

.61

A2

.53

Al

.63

.52

A8

.73

A9

.61

A6

.64

.73

Al 3

.73

A12

.54

All

.66

.71

A16

.63

A18

.54

A17

.57

.74

A22

.55

A21

.56

A23

.74

.57

A28

.72

A26

.59

A29

.46

.73

A32

.82

A35

.70

A37

.57

.66

A36

.84

A41

.60

A47

.61

.57

A39

.67

A44

.57

.65

A42

.81

A48

.65

.65

A46

.60

.68

A51

.72

.68 (.65)

84

.66 (.68)

82

.59 (.58)

81

.39 (.45)

.70 (.70)

B8

.66 (.70)

89

.69 (.52)

86

.58 (.61)

.69 (.70)

B13

.68 (.69)

812

.49 (.31)

811

.38 (.52)

.72 (.77)

B16

.55 (.64)

818

.68 (.35)

817

.57 (.73)

.54 (.50)

822

.83 (.83)

821

.58 (.55)

823

.56 (.67)

.64 (.60)

828

.78 (.78)

826

.62 (.71)

829

.51 (.52)

.58 (.60)

832

.53 (.57)

835

.62 (.68)

837

.45 (.41)

.69 (.65)

836

.69 (.77)

841

.56 (.62)

847

.42 (.46)

.52 (.70)

839

.67 (.66)

844

.55 (.63)

.68 (.66)

842

.59 (.63)

848

.67 (.69)

.52 (.52)

846

.52 (.48)

.65 (.66)

851

.54 (.53)

item

AS

A7

AIS

A19

A2S

A27

A30

A33

A34

A40

A43

A50

BS

B7

BIS

B19

B2S

B27

B30

B33

B34

B40

B43

Bso

constateren dat in veel onderzoek met betrek-
king tot het Vijf-factoren model confirmatieve
factoranalyses, zoals LISREL, zelfs indien van
het minst restrictieve model wordt uitgegaan,
geen ondersteuning voor een dergelijk model
bieden. Items in persoonlijkheidsvragenlijsten
^'lijken vrijwel nooit geheel factorzuiver te
^ijn. Er blijken betekenisvolle ladingen aan-
wezig te zijn op andere factoren. Belangrijke
interpersoonlijke trekken vallen frequent tus-
sen de orthogonale assen in (vgl. bijv. De Raad,
Hendriks & Hofstee, 1992). McCrae et al.
(1996) stellen ook dat het theoretisch mogelijk
is dat items (bij)ladingen op 2 of meer factoren
hebben. Wil men dan toch gebruik maken van
^en confirmatief model dan dienen in elk geval
positieve secundaire ladingen en oblique rota-
tie ingebouwd te worden, maar ook dan valt de
fit van het model over het algemeen tegen, ten-
zij men meerdere, inhoudelijk slecht te inter-
preteren en zeer specifieke factoren aan het
"lodel toevoegt. Een grote steekproef leidt
hovendien volgens McCrae et al. (1996) onver-
'^njdelijk tot verwerping van het model. Zij
pleiten (p. 558) dan ook voor exploratieve fac-
toranalyse en replicatie op een tweede, onaf-
hankelijke steekproef, eventueel aangevuld
met procrustesrotatie op theoretische gronden.
Ook pleiten zij voor een op theorie steunende
aanname met betrekking tot het aantal te rote-
ren factoren.

Op grond van bovenstaande overwegingen
is gekozen voor een exploratieve principale
componentenanalyse met varimax-rotatie op
twee onafhankelijke datasets. Met een vol-
doende groot aantal variabelen
(N=52) zal
componentenanalyse vrijwel vergelijkbare
resultaten opleveren als factoranalyse; boven-
dien zijn de bewerkingen helder en repliceer-
baar (vgl. McCrae et al., 1996).

Op basis van het verloop van de eigenwaar-
den en op grond van theoretische overwegin-
gen (Zaal (1978) onderscheidde vier gedrags-
clusters; beschrijvingen uit het intellectuele
domein zijn op voorhand niet opgenomen) is
gekozen voor rotatie naar vier factoren. Op
beide steekproeven is een exploratieve compo-
nentenanalyse uitgevoerd, waarna gekeken is
naar de mate van overeenstemming tussen
beide factoroplossingen. Een grote overeen-


317

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 325-

stemming impliceert repliceerbaarheid en
ondersteunt de validiteit van de factorstructuur.
Rotatie naar vier factoren leverde in beide ana-
lyses een duidelijke factorstructuur op, met
hoge ladingen van de items op één van de vier
factoren en lage ladingen op de overige (drie)
factoren. De hoofdladingen op de vier factoren
zijn voor beide factoroplossingen te vinden in
Tabel 1. Voor meer gedetailleerde informatie
betreffende de bijladingen wordt verwezen
naar Bleichrodt, Resing en Zaal (1993). Als
maat voor de factoriële invariantie zijn Tuckers
phi-coëfficiënten berekend. Deze coëfficiënten
staan vermeld in Tabel 2.

Tabel 2

Phi-coëfficiënten ter bepaling van de mate van fac-
toriële invariantie van de factormatrices van Vorm B
van de SCHOBL-R voor
twee onafhankelijke steek-
proeven (steekproef I (N=1296) en steekproef II
(N=367)}

Factoren

steekproef 1/steekproef II

Extraversie

.99

Werkhouding

.98

Aangenaam Gedrag

.95

Ennotionele Stabiliteit .96

Als ondergrens voor het als vergelijkbaar
mogen beschouwen van twee factoren wordt,
in navolging van Ten Berge (1977), een
phi-coëfficiënt van .85 gehanteerd. De over-
eenstemming tussen beide, onafhankelijk en
zonder procrustesrotatie verkregen, factor-
structuren is hoog, zelfs als de ondergrens tot
.90 of hoger zou worden opgetrokken. Een
procrustesrotatie op de tweede steekproef zou
tot vrijwel dezelfde of nog hogere phi-coëffi-
ciënten leiden. Uit het verloop van de eigen-
waarden kan worden afgeleid dat voor beide
steekproeven ongeveer 50 procent van de
variantie wordt verklaard door deze vier fac-
toren.

Gebaseerd op een inhoudelijke analyse van
de items en rekening houdend met de termino-
logie van het Vijf-factoren model zijn de fac-
toren als volgt benoemd:
I:
Extraversie. eDt factorschaal Extraversie
beschrijft de polariteit 'introvert - extra-
vert'. Het 'extraverte' kind laat merken
dat het er is, praat veel, is actief, toont ini-
tiatief, is vrolijk en openhartig, heeft zelf-
vertrouwen, is eigenwijs, domineert ande-
re kinderen en is bijdehand. Aan de ene

kant het vrijmoedige, actieve, energieke
kind en aan de andere kant het geremde,
verlegen, gesloten en teruggetrokken
kind.

II: Werkhouding. Representatief voor de fac-
torschaal Werkhouding zijn gedragingen
die betrekking hebben op het leren en wer-
ken op school: het kind 'met een positieve
werkhouding' kan zich lang concentreren,
prestatieniveau en -tempo zijn constant,
het vertoont grote inzet bij het werk en
werkt netjes. Daar tegenover staat het
afleidbare, ongeïnteresseerde en zich slor-
dig gedragende kind, dat nu eens goed en
dan weer slecht presteert en dat vaak moet
worden gewaarschuwd.
III:
Aangenaam Gedrag. De gemeenschappe-
lijke component van de beoordelingen die
hoog laden op deze factorschaal wordt
gevormd door de interactie met andere
kinderen. De polariteit kent een 'goed -
slecht' karakter. Plagerig en egoïstisch
staan tegenover goedmoedig en vrijgevig,
prikkelbaar en snel boos tegenover kalm
en toegeeflijk, kritisch en egocentrisch
tegenover instemmend en onzelfzuchtig.
IV:
Emotionele Stabiliteit. Deze factorschaal
beschrijft de emotionele aspecten van het
gedrag. Hoge ladingen hebben uitspraken
als 'snel in tranen', 'bezorgd om alles',
'maakt overal een probleem van' en 'snel
van streek'. Tegenover elkaar staan het
sentimentele en gevoelige kind dat snel
bescherming zoekt bij de leerkracht en het
stoere, ongevoelige en soms onverschilli-
ge kind dat zijn eigen boontjes wel zal
doppen.

Nagegaan is of de factorstructuur stabiliteit
vertoont over leeftijd. De betekenis-constantie
van de SCHOBL-R is onderzocht door de uit-
komsten van de principale componentenanaly-
ses, die uitgevoerd zijn op de diverse leeftijds-
subgroepen, onderling te vergelijken. Opnieuw
zijn exploratieve priilcipale componentenana-
lyses uitgevoerd voor drie leeftijdsgroepen: 4.2
- 6.2 jaar, 6.2 - 8.2 jaar en 8.2 - 11.2 jaar
(steekproef I). Daarnaast zijn de scores voor
jongens en meisjes apart geanalyseerd. Vervol-
gens is nagegaan in welke mate de gevonden
factorstructuren gelijk blijven voor de drie leef-
tijdsgroepen en voorts voor de jongens- en
meisjesgroep. Tabel 3 geeft, per factor, voor de


318

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 326-

Tabel 3

diverse groepen afzonderlijk, een overzicht van
de berekende Tuckers phi-coëfficiënten.

E>e uitkomsten wijzen op een grote mate van
overeenstemming in factorstructuur voor de
verschillende leeftijdsgroepen (.92 - .99) en
Vrijwel identieke factorstructuren voor jongens
en meisjes (.97 - .99).

Ook op de 52 items uit parallelvorm A
(afgenomen bij steekproef II) is een principale
componentenanalyse met rotatie naar vier fac-
toren uitgevoerd. In Tabel 2 staan de hoofd-
ladingen (per item) op de vier factoren ver-
meld. De A-vorm kent eenzelfde, inhoudelijk
overeenkomende structuur als de B-vorm. De
parallelvorm-betrouwbaarheid varieert van .88
Voor Extraversie, .90 voor Werkhouding, .85
Voor Aangenaam Gedrag en .71 voor Emotio-
naliteit. Gecorrigeerd voor attenuatie bedragen
deze correlaties respectievelijk .97, .99, .99 en
•91.

3-2 Interne consistentie en intercorrelaties tus-
sen de factoren

Tabel 4 geeft een overzicht van de interne con-
sistentie van de factorschalen, voor steekproef

Tabel 4

Phi-coëffidënten ter bepaling van de mate van factoriële invariantie van de factormatrices van Vorm B van
de SCHOBL-R voor drie leeftijdsgroepen (4.2 - 6.2 (N=350), 6.2 - 8.2 (N=379) en 8.2 - 11.2 (N=567) en voor
jongens (N=635) en meisjes (N=661)

Factoren

4.2-6.2/6.2-8.2

4.2-6.2/8.2-11.2

6.2-8.2/8.2-11.2

meisjes/jongens

Extraversie

.97

.96

.98

.99

Werkhouding

.98

.97

.99

.98

Aangenaam Gedrag

.96

.93

.98

.98

Emotionele Stabiliteit

,95

.92

.96

.97

Coëfficiënten van interne consistentie (homogeni-
^^itscoëfficiënten) voor de factorschalen van Vorm
^ en Ben voor de totale SCHOBL-R

''^ctorschalen

Vorm
B

Extraversie
Werkhouding

Steekproef Steekproef
I II

Vorm Vorm Vorm
A B A + B

totaal totaal totaal totaal
A/=1296 A/=358 W=358 W=358

.90

.91

.90

.95

.90

.93

.90

.96

.89

.87

.86

.93

.69

.82

.74

.88

I (vorm B) en voor steekproef II (vorm A, B en
A plus B). In de Tabel zijn de homogeniteits-
coëfficiënten weergegeven.

De gevonden coëfficiënten vertonen voor
beide steekproeven een grote mate van over-
eenkomst. Voor jongens en meisjes (in de
Tabel niet apart uitgesplitst) zijn de coëfficiën-
ten vrijwel gelijk. Hetzelfde geldt voor de ver-
schillende leeftijdsgroepen. Wanneer we de
homogeniteiten voor de gehele SCHOBL-R in
ogenschouw nemen, dan blijken de coëfficiën-
ten voor de factoren Extraversie, Werkhouding
en Aangenaam gedrag zeer hoog te zijn,
respectievelijk .95, .96 en .93, terwijl de coëffi-
ciënt voor de factor Emotionele Stabiliteit iets
lager is (.88). Laatstgenoemde factor bevat
echter het geringste aantal items. Per versie lig-
gen de coëfficiënten iets lager (variërend van
.70 tot .93). Met name de factor Emotionele
Stabiliteit (met 8 items per versie) kent een iets
lagere homogeniteitscoëfficiënt.

In Tabel 5 zijn, voor steekproef I (B-versie)
de intercorrelaties tussen de factorschalen,
voor drie verschillende leeftijdsgroepen ver-
meld (4.2 - 6.2 jaar (A^=350); 6.2 - 8.2 jaar
(N=379) en 8.2-11.2 jaar (N=567).

Emotionele Stabiliteit blijkt de meest onafhan-
kelijke schaal te zijn. De hoogste correlaties
worden gevonden tussen Aangenaam Gedrag
enerzijds en Extraversie en Werkhouding
anderzijds. De negatieve correlaties tussen
Extraversie en Aangenaam Gedrag zijn vooral
te verklaren uit het feit dat leerkrachten drukke
en bazige kinderen vaak tevens als onbehou-
wen en egoïstisch beoordelen. Het positieve
verband tussen Werkhouding en Aangenaam
Gedrag is vooral het gevolg van een overlap in
beoordeelde gedragingen zoals ongehoorzaam
en impulsief enerzijds en onbehouwen en
egoïstisch anderzijds. Uit Tabel 5 blijkt dat er


319

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 327-

slechts geringe verschuivingen in het patroon
van intercorrelaties optreden met verandering
van leeftijd. Het verband tussen Extraversie en
Aangenaam Gedrag is bij oudere kinderen iets
minder sterk, terwijl het verband tussen Aange-
naam Gedrag en Werkhouding juist iets toe-
neemt met leeftijd. Over het algemeen kan
gesteld worden dat de intercorrelaties niet al te
hoog zijn en dat de betrouwbaarheid van de
vier schalen zo hoog is dat voldoende unieke
variantie per factorschaal resteert.

3.3 Sekse-verschillen

Om na te gaan of jongens en meisjes andere
scores behalen op de SCHOBL-R dan wel
anders door leerkrachten worden beoordeeld
op hun schoolgedrag, zijn - voor steekproef I -
voor drie leeftijdsgroepen de gemiddelde ruwe
scores op de vier factoren, uitgesplitst naar
sekse, berekend. Op deze gegevens is vervol-
gens een multivariate variantie-analyse uitge-
voerd met sekse en leeftijd als factoren. Er
werd een .significant sekse-effect gevonden
voor de factorschalen Werkhouding, Aange-
naam Gedrag en Emotionele Stabiliteit. Meis-
jes zijn positiever beoordeeld wat betreft hun
werkhouding en sociale omgang en blijken
over het algemeen volgens de leerkrachten
emotioneler te reageren. Er werd geen signifi-
cant leeftijdseffect gevonden bij een indeling in
drie leeftijdsgroepen: 4.2 - 6.2 jaar, 6.2 - 8.2
jaar en 8.2 - 11.2 jaar. Er is geen sprake van
een significante interactie tussen sekse en leef-
tijd. Op de gegevens van steekproef II is een
vergelijkbare multivariate analyse uitgevoerd.
De resultaten vail deze analyse komen vrijwel
overeen: er is geen sprake van een leeftijds-
effect en wel van een sekse-effect. Op basis
van deze resultaten is besloten aparte normen
voor jongens en meisjes te berekenen. Het was
niet nodig aparte leeftijdsnormen te ontwikke-
len. Indien de gemiddelde scores op de vier
factoren vergeleken worden met de ruwe
gemiddelde scores die jonge kinderen op de
SCHOBL in het onderzoek van Zaal (1978)
behaalden, kan worden geconcludeerd dat er in
de loop van de tijd geen noemenswaardige ver-
schuivingen zijn opgetreden.

Tabel5,.„„

Correlaties tussen de factorschalen van de B-vorm van de SCHOBL-R: 4.2 - 6.2 jaar (N=350), 6.2 - 8.2 jaar
(N=379), 8.2 - 11.2 jaar (N=S67)

Extraversie

Werkhouding

Aangenaam Gedrag

Factorschalen

4.2-6.2

6.2-8.2 8.2-11.2

4.2-6.2 6.2-8.2 8.2-11.2

4.2-6.2 6.2-8.2 8.2-11.2

Werkhouding

-.02

-.02

-.12

Aangenaam Gedrag

-.51

-.32

-.41

.33 .48 .53

Emotionele Stabiliteit

-.06

-.14

-.19

.19 .14 .07

.09 .11 .11

3.4 Gedragsschalen

Om in praktijksituaties het gedrag van het kind
zo goed en zo volledig mogelijk te kunnen
beschrijven, is onderzocht of er binnen de vier
hoofdfactoren van de SCHOBL-R inhoudelijk
zinvolle en goed van elkaar te onderscheiden
gedragsclusters aanwezig zijn. Hofstee en De
Raad (1991) geven aan dat er binnen het Vijf-
factoren model specifiekere gradaties van clus-
ters van persoonlijkheidseigenschappen aan-
wezig zijn. Voor steekproef II, waarbij beide
versies van de SCHOBL-R zijn afgenomen, is
derhalve nagegaan of er een verdere onder-
verdeling in gedragsschalen mogelijk is binnen
de vier hoofdfactoren. Om dit te kunnen onder-
zoeken is op de 104 items (parallelvorm A plus
B) een hiërarchische clusteranalyse'uitgevoerd.
Op basis van deze analyse konden dertien
gedragsclusters worden onderscheiden. Deze
staan, geordend per factor, vermeld in Figuur 1-
De èedragsschalen zijn voor de gebruiker uit-
sluitend te interpreteren indien zowel de A- als
de B-vorm van de SCHOBL-R voor een kind is
ingevuld.

Ook op de gedragsschalen worden verschillen
in beoordeling tussen jongens en meisjes
geconstateerd.
De gemiddelde scores op de
gedragsschalen die te maken hebben met
Werkhouding (gehoorzaam,
geconcentreerd,
ambitieus en weloverwogen) en Aangepast
Gedrag (voorkomend, onzelfzuchtig, meevoe-
lend) liggen hoger voor meisjes dan voor jon-
gens, terwijl de gemiddelde scores voor de
gedragsschalen die te maken hebben met


320

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 328-

Extraversie (ongeremd, vrijpostig, bazig, zelf-
overschattend) en Emotionele Stabiliteit (on-
bewogen, onverschillig) juist voor jongens
hoger liggen.

Een 2e-orde principale componentenanaly-
se op de scores op de gedragsschalen (ge-
analyseerd over beide parallelvormen) laat een
duidelijk te interpreteren vier-factorpatroon
zien. Dit factorpatroon is, voor jongens en voor
•iieisjes, vrijwel identiek. Voor de totale groep
staat dit ladingenpatroon vermeld in Tabel 6.
Voor zowel jongens als voor meisjes bedraagt
de verklaarde variantie ongeveer 85 procent.
De intercorrelaties tussen de gedragsschalen
die tot een factor gerekend kunnen worden zijn
over het algemeen vrij hoog, maar voor prak-

Tabel 6

^e-orde principale componentenanalyse (varimax-
''otatie naar vier factoren) op de scores op de 13
aedragsschalen van de SCHOBL-R

Totale groep

overwogen
Voorkomend
Onzelfzuchtig
'Meevoelend
Onbewogen
Onverschillig

Ongeremd

^"■ijpostig

Bazig

Zelfoverschatteni

<^ehoorzaam

Geconcentreerd

^Tibitieus
Wel

EV

WH

AG

ES

.85

.41

.13

-.07

.85

.19

-.23

-.14

.81

-.09

.35

-.12

.75

-.17

.13

.37

.33

.74

.39

.13

.07

.92

.16

.06

-.10

.84

.21

-.26

.55

.65

.37

.03

.59

.37

.61

-.01

.27

.22

.87

-.17

.38

.78

.18

-.24

-.28

-.11

.85

.20

.35

.32

.79

tisch gebruik kan het gedrag van het indivi-
duele kind op inhoudelijk zinvolle wijze in
fijnere gedragsclusters worden beschreven.

FACTORSCHALEN

GEDRAGSSCHALEN

EV

Og

Ongeremd

Terughoudend

Extraversie

Vp

Gesloten

Vrijpostig

Bz

Volgzaam

Bazig

Zo

Zelfonderschattend -

Zelfoverschattend

WH

Gh

Ongehoorzaam

Gehoorzaam

Werkhouding

Gc

Ongeconcentreerd -

Geconcentreerd

Ab

Gemakzuchtig

Ambitieus

Wo

Impulsief

Weloverwogen

AG

Vk

Onbehouwen

Voorkomend

Aangenaam Gedrag

Oz

Egoïstisch

Onzelfzuchtig

Mv

Kil

Meevoelend

ES

Ob

Onevenwichtig

Onbewogen

Emotionele Stabiliteit

Ov

Zwaartillend

Onverschillig

Figuur 1. Factor- en gedragsschalen uit de SCHOBL-R

De vier gedragsschalen, die samen vrijwel
overeenkomen met de factor Extraversie, heb-
ben hoge ladingen op deze factor, variërend
van .75 tot .88. Gesloten - Vrijpostig is de
meest factor-zuivere schaal, de overige hangen,
weliswaar in geringe mate, ook samen met één
van de andere factoren. Ook de vier gedrags-
schalen, die samen vrijwel geheel de factor
Werkhouding vormen, hebben hoge ladingen
op deze factor, variërend van .65 tot .92. De
meest zuivere representanten van deze factor
zijn de gedragsschalen Ongeconcentreerd -
Geconcentreerd en Gemakzuchtig - Ambiti-
eus. De gedragsschaal Impulsief - Weloverwo-
gen ligt op het grensgebied tussen Werkhou-
ding en Extraversie met vrij hoge ladingen op
beide factoren. De drie gedragsschalen binnen
Aangenaam Gedrag hebben hoge ladingen op
deze factor, maar Onbehouwen - Voorkomend
heeft een nevenlading op de factor Extraversie.
Dit wordt in belangrijke mate veroorzaakt door
de overeenkomst in te beoordelen gedrag uit de
schaal Terughoudend - Ongeremd. De beide
gedragsschalen binnen Emotionele Stabiliteit
laden hoog op deze factor. Met name Zwaartil-
lend - Onverschillig heeft nog (lage) nevenla-
dingen op de factoren Werkhouding en Aange-
naam Gedrag.


-ocr page 329-

3.5 De relatie met intelligentie en school-
prestaties

Ter validering van het ontwikkelde instrument
is de relatie met intelligentie enerzijds en met
prestaties op school anderzijds onderzocht.
Verwacht wordt dat werkhouding een gematig-
de samenhang vertoont en dat de overige facto-
ren weinig samenhang zullen laten zien met de
beide criteria. Immers, bij de selectie van de
oorspronkelijke items zijn gedragingen uit het
intellectuele domein bewust niet opgenomen.
Voor steekproef I werden de relaties tussen
deze criteria en de vier factoren nader onder-
zocht. In Tabel 7 zijn de gevonden correlaties
weergegeven. In de Tabel zijn vier leeftijds-
groepen onderscheiden aangezien de RAKIT-
factorstructuur voor de jongste kinderen enigs-
zins afwijkt van die voor de oudere groepen.

TabelT;:'* -

Relatie beoordelingen van schoolgedrag (Vorm B van de SCHOBL-R) met intelligentie (RAKIT) voor vier leef-
tijdsgroepen: 4.2 - 5.2 (N^172). 5.2 - 6.2 (N=178), 6.2 - 8.2 (N=379) en 8.2 - 11.2 (N=567)

SCHOBL-R factoren

RAKIT-intelligentie

Extraversie

Werkhouding

Aangenaam
gedrag

Emotionele
Stabiliteit

4.2 - 5.2 jaar

RAKIT totaal IQ

.20**

.33**

-.06

.01

RAKIT verkort IQ

.23**

.32**

-.06

-.03

Verbaal leren en vlotheid

.17*

.19*

-.04

-.03

Ruimtelijk perceptueel redeneren

.14

.37**

-.00

.06

Sequentieel geheugen

.17*

.14

-.16

-.06

Kwantiteit

.07

.14

-.03

,06

5.2 - 6.2 jaar

RAKIT totaal IQ

.15*

.48**

.05

.14

RAKIT verkort IQ

.12

.43**

.05

.10

Perceptueel redeneren

.04

.46**

.07

.13

Verbaal leren

.16*

.28**

-.02

.05

Ruimtelijke oriëntatie en tempo

.20**

.38**

-.00

.13

Verbale vlotheid

.22**

.25**

.01

.08

6.2 - 8.2 jaar

RAKIT totaal IQ

.19**

.38**

-.02

.11*

RAKIT verkort IQ

.19**

.36**

-.02

.09

Perceptueel redeneren

.11*

.38**

.04

.09

Verbaal leren

.08

.25**

.01

.14**

Ruimtelijke oriëntatie en tempo

.25**

.25**

-.12*

.03

Verbale vlotheid

.31**

.09

-.15**

-.01

8.2-11.2 jaar

RAKIT totaal IQ

.17**

.28**

.06

.07

RAKIT verkort IQ

.16**

.26**

.08

.08

Perceptueel redeneren

.06

.27**

.10*

.08

Verbaal leren

.13**

.24**

.06

.10*

Ruimtelijke oriëntatie en tempo

.21**

.11**

-.02

.00

Verbale vlotheid

.26**

.03

.12**

-.05

' significant op 1% niveau; * significant op 5% niveau.

De relaties tussen sociaal-emotioneel gedrag
en intelligentie vertonen een redelijk consistent
patroon over de vier gepresenteerde leeftijds-
categorieën. De als meer extravert beoordeelde
kinderen zijn gemiddeld iets intelligenter dan
hun klasgenoten die als minder extravert wor-
den beoordeeld. Met name geldt dit voor de
prestaties op de Verbale Vlotheidsfactor. Ook
Ruimtelijke Oriëntatie en Tempo en in minde-
re mate Verbaal Leren vertonen een positieve
correlatie met Extraversie. De SCHOBL-R fac-
tor die, zoals verwacht, de hoogste correlaties
vertoont met intelligentie is de factor Werk-
houding. Dit is het geval voor zowel het totale
RAKIT IQ, als voor de afzonderlijke intelli-
gentiefactoren met uitzondering van Verbale
Vlotheid voor de beide oudste groepen kinde-
ren. Voor de beide andere factoren is nauwe-


-ocr page 330-

TabelS

lijks een verband met intelligentie gevonden.

De leerkrachten hebben de schoolprestaties
Van de kinderen op een aantal aspecten beoor-
deeld op 7-puntsschalen. Voor kinderen van
4.2 tot 6.2 jaar werd gevraagd de kinderen
onder andere te beoordelen op hun woorden-
schat, taalbeheersing, voorbereidend lezen en
rekenen, logisch redeneren, et cetera. Voor de
oudere kinderen werd onder andere gevraagd
deze te beoordelen op hun reken-, taal-, lees-,
^n totaalprestaties. De belangrijkste correlaties
zijn wederom die tussen Werkhouding en
schoolprestatie-beoordelingen. Voor de jong-
ste kinderen variëren de correlaties tussen de
gevraagde schoolprestaties en Werkhouding
•ussen .38 en .50, met uitzondering van Grove
Motoriek (.23). Aangenaam Gedrag en Emo-
tionele Stabiliteit vertonen voor deze leeftijds-
groep geen verband met schoolprestatie-beoor-
delingen, de correlaties met Extraversie zijn
Zeer gematigd (rond .15), met uitzondering van
Woordenschat (.27) en Taalbeheersing (.26).
Voor de beide oudste leeftijdsgroepen is het
beeld vergelijkbaar. Werkhouding correleert
tussen .45 en .57 met de beoordeelde school-
prestaties, Taal, Begrijpend Lezen, Rekenen en
Totaal schoolprestaties, terwijl de correlaties
"let de factor Extraversie aanzienlijk lager zijn
(rond .15). Alleen voor de oudste groep is een
licht positief verband gevonden van rond .15
tussen beoordelingen van schoolprestaties en
Emotionele Stabiliteit.

Om de samenhang tussen het sociaal-emo-
tionele schoolgedrag en schoolprestaties niet
alleen op het niveau van het leerkrachtoordeel,
maar ook op het objectieve niveau van school-
toetsen te kunnen onderzoeken, werden bij de
kinderen één of meer, voor de groep waarin ze
zalen representatieve, CITO-toetsen afgeno-
men. De gevonden verbanden staan vermeld in
Tabel 8.

Alleen de factor Werkhouding vertoont nu een
betekenisvol verband met de prestaties op de
CITO-toetsen. Opvallend is dat de correlaties
uit Tabel 8 niet alleen lager zijn in vergelijking
tot de correlaties tussen de sociaal-emotionele
gedragsfactoren en leerkrachtbeoordelingen,
maar ook in vergelijking tot de correlaties met
de intelligentiegegevens. Opmerkelijk is verder
dat de eerder vermelde verbanden tussen Lezen
en Extraversie en, in mindere mate tussen
Rekenen en Aangenaam Gedrag, hier niet
teruggevonden worden.

4 Conclusies en discussie

De SCHOBL-R heeft een duidelijke onderlig-
gende factorstructuur die stabiel blijft over het
leeftijdsbereik van 4 tot 11 jaar. Voor de facto-
ren Extraversie, Werkhouding en Aangenaam
Gedrag zijn bijna alle factorladingen hoger dan
.50 en de meeste zelfs hoger dan .60. Alleen
voor de factor Emotionele Stabiliteit zijn de
factorladingen over het algemeen iets lager. De
vier onderscheiden hoofdfactoren zijn inhou-
delijk goed te interpreteren en komen overeen

"e/at/e van beoordelingen van schoolgedrag (SCHOBL-R) met CITO toets resultaten voor zes leeftijds-
9roepen

SCHOBL-R factoren

Leeftijd

Aantal

CITO toetsen

Extraversie

Werkhouding

Aangenaam
Gedrag

Emotionele
Stabiliteit

5.2- 6.2

156

Begrippentoets 1

.00

.39**

.14

.10

Begrippentoets 2

.07

.25**

.09

.07

6.2-7.2

168

Technisch lezen

-.07

.31**

.12

.10

7.2-8.2

164

Lees en Begrijp

.07

.20*

.00

.07

8.2-9.2

149

Begrijpend lezen 3

.09

.38**

.04

.13

Rekenen 3

.02

.32**

.07

.20**

9.2-10.2

150

Begrijpend lezen 4

-.01

.18*

.09

.04

Rekenen 4

.01

.32**

.09

.07

10.2-11.2

146

Begrijpend lezen 5

.11

.20*

-.03

-.04

Rekenen 5

.22**

.20*

-.02

-.07

^ significant op 1% niveau; * significant op 5% niveau


-ocr page 331-

met de eerste vier factoren uit het Vijf-factoren
model. De vijfde factor (Ideeënrijk, Intellect,
het Openstaan voor ervaringen. Creativiteit en
Autonomie) wordt niet teruggevonden, hetgeen
in overeenstemming is met de verwachting. Bij
de constructie van de vragenlijst was een ex-
pliciet uitgangspunt dat sociaal-emotioneel
gedrag, voor zover dat niet binnen het intellec-
tuele domein ligt, gemeten diende te worden.
Beschrijvingen over hoe intelligent, hoe cre-
atief of hoe slim een kind in de klas is zijn dan
ook van aanvang af niet in de itemlij sten voor-
gekomen.

De hoofdfactoren zijn onderling wel gecor-
releerd, maar dit wordt in de literatuur over
persoonlijkheidsbeschrijvingen vrijwel altijd
teruggevonden en is dus in overeenstemming
met de verwachtingen. Voor de gedragsschalen
geldt dit nog in sterkere mate. Deze schalen
zijn tot stand gekomen op basis van cluster-
analyse en met name die clusters die grenzen
aan het gebied van een andere factor hangen
onderling vrij sterk samen. Toch is een fijner
onderscheid in te beschrijven gedrag inhoude-
lijk zinvol en voor de praktijk goed bruikbaar.

De SCHOBL-R heeft een zeer goede
betrouwbaarheid, zeker als enige tijd na elkaar
zowel de A- als de B-vorm worden afgenomen.
Ook de parallelvorm betrouwbaarheid is hoog.
De scores op de gedragsschalen zijn voor in-
dividuele kinderen uitsluitend te berekenen
indien beide parallelvormen in combinatie
worden afgenomen. Voor het berekenen van de
hoofdfactoren is dit niet per se nodig.

De relaties tussen sociaal-emotioneel ge-
drag en intelligentie vertonen een redelijk con-
sistent patroon voor de vier verschillende leef-
tijdsgroepen. De meer extraverte kinderen
worden als gemiddeld intelligenter beoordeeld
dan hun introverte klasgenoten. Dit geldt voor-
al voor de Verbale Vlotheidsfactor. Dit is in
overeenstemming met de verwachting: de tests
die hoog laden op de factor Verbale Vlotheid
vereisen dat het kind in korte tijd veel zegt
(veel woorden noemt bij Ideeënproductie; een
uitvoerig verhaal vertelt bij de Vertelplaat). Uit
p^DAcoaiscHc "ädere analyses blijkt dat het verband vooral
STUDIËN veroorzaakt wordt door de hoge correlatie tus-
sen Extraversie en Ideeënproductie. Ook
Ruimtelijke Oriëntatie en Tempo en in minde-
re mate Verbaal Leren vertonen een positieve
samenhang met Extraversie.

De hoogste verbanden tussen intelligentie
en sociaal-emotioneel functioneren worden,
zoals verwacht, gevonden voor de factor Werk-
houding. Dit geldt zowel voor het algemene
niveau van cognitief functioneren, het totale
RAKIT IQ, als de afzonderiijke intelligentie-
factoren met uitzondering van Verbale Vlot-
heid. De factor Perceptueel Redeneren, waarin
ook een deel logisch redeneren zit, vertoont de
hoogste samenhang. Geconcludeerd kan wor-
den dat het vrijmoedige kind over het algemeen
betere prestaties zal leveren op verbale vlot-
heidstaken en, in mindere mate, op ruimtelijke
oriëntatie en dat kinderen met een positieve
werkinstelling gemiddeld beter zullen preste-
ren op taken die te maken hebben met percep-
tueel redeneren, verbaal leren en ruimtelijke
oriëntatie.

Schoolprestaties en schoolprestatiebeoorde-
lingen blijken vooral samen te hangen met de
factor Werkhouding. Een positieve werkhou-
ding gaat gepaard met beter presteren op
school. Opvallend is dat de correlaties tussen
leerkrachtbeoordelingen van schoolprestaties
en Werkhouding hoger zijn dan de correlaties
tussen werkelijke toetsprestaties en Werkhou-
ding, zelfs in vergelijking met de correlaties
tussen Werkhouding en intelligentiefactoren.
De sterke samenhang tussen beoordelingen van
schoolprestaties en beoordelingen van Werk-
houding kan wellicht voor een deel verklaard
worden door het feit dat beide beoordelingen
van een leerling in de meeste gevallen door
dezelfde leerkracht zijn gegeven. Maar dit
geldt vanzelfsprekend niet voor de relatie tus-
sen Werkhouding, zoals beoordeeld door de
leerkracht, en RAKIT-scores.

Qver leeftijden heen blijft de factorstruc-
tuur, in de vorm van de vier hoofdfactoren vrij-
wel identiek. Ook voor jongens en meisjes
wordt een vrijwel overeenkomstig patroon van
factoren gevonden. De verschillen in gemid-
delde SCHOBL-R scores zijn bovendien vrij-
wel gelijk voor de diverse leeftijdsgroepen.
Sekse-verschillen in beoordeeld schoolgedrag
blijken stabiel over leeftijd te zijn. Dergelijke
gegevens lijken erop te wijzen dat leerkrachten
bij het beoordelen van het sociaal-emotionele
gedrag van de leerling mogelijk vooral het
gemiddelde kind in het basisonderwijs als refe-
rentiekader nemen.

De verschillen in gemiddelde SCHOBL-R


-ocr page 332-

scores tussen jongens en meisjes zullen voor
een belangrijk deel berusten op verschillen bin-
nen het klasseverband. Jongens en meisjes
Worden door de leerkrachten duidelijk anders
beoordeeld. Het is op grond van de hier gevon-
den resultaten niet mogelijk aan te geven of dit
helemaal toe te schrijven valt aan ander gedrag
dat jongens en meisjes laten zien, of dat leer-
krachten op sekse stereotyperende wijze meis-
jesgedrag anders beoordelen dan vergelijkbaar
jongensgedrag. Uit de literatuur blijkt overi-
gens vaak dat meisjes als ijveriger, consciënti-
euzer, prettiger in de omgang en emotioneler
Worden beoordeeld dan jongens.

Deze groepsverschtllen in gemiddelde ge-
dragsbeoordelingen tussen jongens en meisjes
roepen derhalve onvermijdelijk de vraag op of
er sprake is van verschillen in daadwerkelijk
gedrag of van gemeenschappelijke beeldvor-
fning (sekse stereotypering) bij de beoordelen-
de leerkrachten. Dit is een onvermijdelijk
dilemma aangezien het onderhavige onderzoek
nu eenmaal uitgaat van beoordeeld gedrag en
niet van objectieve registratie van gedrag. Dit
blijft voldoende reden om de verschillen tussen
de groepen met de nodige terughoudendheid te
interpreteren. Die mogelijkheid wordt de ge-
bruiker geboden omdat er aparte normtabellen
voor jongens en meisjes zijn ontwikkeld.

Er is echter, ondanks het feit dat er van
beoordelingen sprake is, voldoende bewijs
voor de betrouwbaarheid, objectiviteit en
Validiteit van de leerkrachtbeoordelingen. Zaal
(1978) heeft in het verleden een goede over-
eenstemming aangetoond tussen beoordelingen
van verschillende leerkrachten, het herhaalde-
lijk beoordelen van een en hetzelfde kind door
dezelfde leerkracht, en dergelijke. Verder zijn
er verschillen gevonden tussen beoordelingen
Van basisschoolleerlingen en van leerlingen uit
bet LOM-onderwijs, waarvan verwacht mag
Worden dat zij afwijkend gedrag zullen verto-
nen aangezien er vaak sprake is van ernstige
sociaal-emotionele gedragsproblematiek al dan
niet in combinatie met lage schoolprestaties
(vgl. Bleichrodt, Resing & Zaal, 1993; Resing
en Bleichrodt (in voorbereiding). De leerkrach-
ten blijken dus niet zonder meer altijd uitslui-
tend de eigen klas als referentiekader te gebrui-
'^en bij hun beoordelingen.

De gevonden sekseverschillen komen over-
een met een algemeen verwachtingspatroon.

Tegelijkertijd zien we echter ook dat beoorde-
lingen van Werkhouding positief samenhangen
met objectief gemeten schoolprestaties en
intelligentiescores. Verder onderzoek naar de
relatie tussen beoordelingen en objectief ge-
meten gedragscriteria blijft wenselijk. Moge-
lijkheden daartoe kunnen vanzelfsprekend
gevonden worden door het objectief scoren van
gedrag in de klas, al of niet met behulp van
video-opnamen. Tevens is het van belang de
validiteit van de SCHOBL-R nader te onder-
zoeken door de samenhang vast te stellen met
meer klinische gedragsvragenlijsten, zoals de
CBCL, en met oudervragenlijsten binnen het
sociaal-emotionele gedragsdomein die in ont-
wikkeling zijn (Elphick, Slotboom & Kohn-
stamm, 1995, 1997).

Literatuur

Anthony, E.J. (1970). The behavior disorders of
children. In P.H. Mussen (Ed.),
CarmichaeI's
manual of child psychology. Vol. II
(pp. 667-764),
New York: Wiley.

Becker, W.C., & Krug, R.S. (1964). A circumplex
model for social behavior in children.
Child
Development, 35,
371-396.

Berge, J.M.F. ten (1977). Optimlzing factor/a/ in-
variance.
Groningen: VRB Drukkerijen.

Bleichrodt, N., Drenth, P.J.D., Zaal, J.N., & Resing,
W.C.M. (1987).
Revisie Amsterdamse Kinder
Intelligentie Test.
Handleiding. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Bleichrodt, N., & Resing, W.C.M. (in voorbereiding).
Boordeling van schoolgedrag bij allochtone leer-
lingen in het basisonderwijs.

Bleichrodt, N., Resing, W.C.M., & Zaal, J.N. (1993).
Beoordeling van schoolgedrag: SCHOBL-R. Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Blóte, A.W., & Curfs, L.M.G. (1986). Het gebruik van
de Conners Teacher Rating Scale in Nederland:
enige psychometrische gegevens.
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie, 41,
226-236.

Bookstein, F.L (1986). The elements of latent vari-
able models: a cautionary lecture. In M.E. Lamb,
A.L. Brown & B. Rogoff (Eds.),
Advances in
developmentalpsychology (Vol. 4) (pp.
203-230).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Cattell, R.B. (1957). Personality and motivation.
Structure and measurement.
New York: Har-
court, Brace & World.


-ocr page 333-

Cattell, R.B., & Coan, R.A. (1957). Child personality
structure as revealed in teachers' ratings.
Journal
of Clinical Psychology, 13,
315-327.

Digman, J.M. (1963). Principal dimensions of cliild
personality as inferred from teacher's judge-
ments.
Child Development, 34, 43-60.

Digman, J.M. (1989). Five robust trait dimensions:
Development, Stability, and Utility.
Journal of
Personality,
27, 195-214.

Digman, J.M. (1990). Personality structure: Emer-
gence of the five-facor model.
Annual Review of
Psychology, 41,
417-440.

Digman, J.M. (1994). Child personality and tempera-
ment: Does the Five-factor model embrace both
domains? In CF. Halverson, G.A. Kohnstamm &
R.P. Martin (Eds.),
The developing structure of
temperament and personality from infancy to
adulthood
(pp. 323-338). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates.

Digman, J.M., & Inouye, J. (1986). Further specifica-
tion of the five robust factors of personality.
Journal of Personality and Social Psychology, 50,
116-123.

Elphick, E., Slotboom, A., & Kohnstamm, G.A. (1995).
Parental expertise on individual differences
between children: Construction of the question-
naire "Beoordelings-Lijst Individuele verschillen
tussen Kinderen (BLIK)".
Interne publicatie Vak-
groep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie.
Leiden: RU Leiden.

Elphick, E., Slotboom, A., Kohnstamm, G.A. (1997).
Persoonlijkheidsbeoordelingen door ouders van
jonge adolescenten: een onderzoek naar de
generaliseerbaarheid van het vijf-factormodel.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 52,
151-162.

Elshout, J.J., & Akkerman, A.E. (1975). Vijf persoon-
lijkheidsfactoren test, 5 PFT.
Nijmegen: Berk-
hout.

Goldberg, LR. (1993). The structure of phenotypic
personality traits.
American Psychologist, 48, 26-
34.

Guilford, J.P. (1959). Personality. New York:
McGraw-Hill.

Halverson, C.F., Kohnstamm, G.A., & Martin, R.P.
(Eds.)(1994).
The developing structure of tempe-
rament and personality from infancy to adult-
hood.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associ-
ates.

Hofstee, W.K.B. (1992). Persoonlijkheidseigenschap-
pen: de caleidoscoop van individuele verschillen.
Rede Vrije Universiteit Brussel. Faculteit voor Psy-
chologie en Opvoedkundige Wetenschappen.

Hofstee, W.K.B., & Raad, B. de (1991). Persoonlijk-
heidsstructuur: de ABC taxonomie van Neder-
landse eigenschapstermen.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie, 46,
262-274.

John, O.P., Caspi, A., Robins, R.W., Moffitt, T.E., &
Stouthamer-Loeber, M. (1994). The "little five":
Exploring the nomological network of the five-
factor model of personality in adolescent boys.
Child Development, 65, 160-178.

Jong, P.F. de, & Das-Smaal, E.A. (1991). De Amster-
damse Kindergedragslijst: een korte gedrags-
beoordelingslijst voor kinderen.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie, 46,
76-83.

Kohnstamm, G.A. (1992a). Ontwikkelingen In de
persoonlijkheidspsychologie: de opkomst van de
Big Five.
Pedagogische Studiën, 69, 3-11.

Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags-
beoordelingen van leerlingen.
Pedagogische
Studiën, 69, 12-22.

Kohnstamm, G.A., Halverson, C.F., Havill, V.L., &
Mervielde, 1. (1996). Parent's free descriptions of
child characteristics: a cross-cultural search for
the developmental antecedents of the Big Five.
In S. Harkness & C.M. Super (Eds.),
Parents' cul-
tural belief systems: Their origins, expressions,
and consequences
(pp. 27-55). New York: Guil-
ford Press.

Kohnstamm, G.A., Mervielde, I., Besevegis, E., & Hal-
verson, C.F. (1995). Tracing the Big Five in
parents' free descriptions of their children.
Euro-
pean Journal of Personality, 9,
283-304.

Lieshout, C.F.M. van, & Haselager, G.T.J. (1992). Per-
soonlijkheidsfactoren in Q-sort persoonsbeschrij-
vingen van kinderen: relatie tot het vijf-factoren
model.
Pedagogische Studiën, 69, 23-39.

McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1985). Updating Nor-
man's adequate taxonomy: Intelligence and per-
sonality dimensions in natural language and in
questionnaires.
Journal of Personality and Social
Psychology, 49,
710-721.

McCrae, R.R., Zonderman, A.B., Costa, P.T., Bond,
M.H., & Paunonen, S.V. (1996). Evaluating repli-
cability of factors in the revised NEO personality
inventory: Confirmatory factor analysis versus
procrustes rotation.
Journal of Personality and
Social Psychology, 70,
552-566.

Mervielde, I. (1994). A five-factor model Classifica-
tion of teachers' constructs on individual diffe-
rences among children ages 4 to 12. In C.F. Hal-
verson, G.A. Kohnstamm & R.P. Martin (Eds.),
The developing structure of temperament and


326

PEDAGOGISCHB

STUDIÉN

-ocr page 334-

Personality from infancy to adulthood (pp. 387-
397). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Norman, W.T. (1963). Toward an adequate taxo-
nomy of Personality attributes: Replicated factor
structure in peer nomlnation personality ratings.
Journal of Abnormal and Soda! Psychology, 66,
574-583.

Raad, B. de, Hendriks, A.A.J., & Hofstee, W.K.B.
(1992). Towards a refined structure of person-
ality traits.
European Journal of Personality, 6,
301-319.

Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N. (in voorbereiding).
Beoordeling van schoolgedrag bij bijzondere
groepen leerlingen: het gebruik van de SCHOBL-
R in het speciaal
onderwijs.

Stott, LH. (1962). Personality at age four. Child
Development, 33,
287-311.

^tott, L.H. (1967). Child development. An individual
logitudinal approach.
New York: Holt, Rinehart
& Winston.

Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.M., & Veer-
man, J.W. (1990).
Praktische handleiding voor de
CBCL.
Assen/Maastricht: Van Gorcum.

^aal, j.N. (1978). Sociaal-emotioneel gedrag in de
klas.
Academisch proefschrift. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff.

^aal, J.N. (1980). Relaties tussen sociaal-emotioneel
functioneren en schoolprestaties van leerlingen
in kleuter- en basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën, 57, 257-267.

J.N. (1981). Schoolgedrag Beoordelingslijst,
SCHOBL
Groningen: Wolters Noordhoff.

■Manuscript aanvaard 22-5-1997

sectie Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie,
Wassenaarseweg 52, 2333 AK, Leiden
E-mail: Resing@rulfsw.leidenuniv.nl

Abstract

School behaviour measured again

W.C.M. Resing & N. Bleichrodt. Pedagogische
Studiën, 1997, 74, 313-327.

The central questions in this article focus on the
factorial structure of a revised instrument measur-
ing school behaviour (SCHOBL-R) in children from
primary schools, the stability of this instrument over
age, the possibility to describe the school behaviour
of children in concrete behavioral clusters, the sexe-
specificity of the instrument, and the relationship of
the SCHOBL-R with intelligence scores and school
performances. The studies reported here indicate
that the SCHOBL-R has a clear four faaor structure
which remains stable for children between four and
eleven years old. The four components, Extra-
version, Attitude towards School Work, Agreeable-
ness, and Emotional Stability correspond to four of
the five factors of the Big Five. Administering both
parallel verslons of the SCHOBL-R provides teachers,
psychologists and others with the opportunity to
diagnose and describe in more detail (using 13
behavioral clusters) the school behaviour of children
from primary schools.


Auteurs

'"'•C.M. Resing is universitair docent op het terrein
van de cognitieve ontwikkeling en de psychodia-
anostiek en werkzaam bij de sectie Ontwikkelings-
Onderwijspsychologie van de Rijksuniversiteit te
Leiden

"•Bleichrodt is bijzonder hoogleraar op het terrein
Van de allochtonen problematiek in arbeidssituaties
en Werkzaam bij de vakgroep Arbeids- en Organisa-
tiepsychologie van de Vrije Universiteit te Amster-
dam

Correspondentie-adres: W.C.H. Resing, Faculteit
Sociale Wetenschappen, Vakgroep Psychologie,

-ocr page 335-

Leren lesgeven met het directe instructïemodel
op de tweedegraads lerarenopleiding

S. Veenman, J. Bakermans, Y. Franzen, M. van Hoof1

Samenvatting

Om de implementatie-effecten te bepalen van
een programma over effectieve instructie voor
de tweedegraads lerarenopleiding is een quasi-
experimenteei onderzoek uitgevoerd. Vóór en
na de training zijn bij de studenten observaties
verricht. Zij blijken na het volgen van het trai-
ningsprogramma de geselecteerde instructie-
vaardigheden over het algemeen beter uit te
voeren dan vóór het programma. Het program-
ma blijkt geen invloed te hebben op het taak-
gerichte gedrag van de leerlingen. Volgens het
oordeel van de mentoren passen de getrainde
studenten de gewenste instructievaardigheden
niet beter toe dan de niet-getrainde studenten.
Het programma wordt door de studenten en
docenten positief beoordeeld.

1 Achtergrond

Door de huidige cognitieve visie op leren -
waarbij leren opgevat wordt als een actief, con-
structief, comulatief en doelgericht proces
(Shuell, 1988) - wordt bij het leren op school
meer dan voorheen de nadruk gelegd op de ver-
antwoordelijkheid van de leerling voor zijn
eigen leren. Deze opvatting vinden we bijvoor-
beeld terug in de nota van de Stuurgroep Pro-
fiel Tweede Fase Voortgezet Onderwijs (1994)
als gesproken wordt over de school als studie-
huis. De leraar zal volgens deze gedachte meer
begeleider dan instructeur zijn. Het actief en
constructief verwerven van kennis en vaardig-
heden door de leerlingen dient begeleid te
worden door aangepaste vormen van instructie,
uitleg, hulp en ondersteuning van de leraar.
Wanneer de leerling nog over weinig voorken-
nis beschikt of wanneer het gaat om complexe
problemen zal de leraar in de beginfase van het
onderwijs de leeractiviteiten van de leerlingen
op een meer directe wijze aansturen, om ver-
volgens via de fase van de gedeelde sturing en
afnemende ondersteuning de verantwoordelijk-
heid voor het leren steeds meer in handen te
leggen van de leerlingen.

Een beproefde instructie-aanpak voor de
aansturing van de leeractiviteiten in de begin-
fase van het onderwijs is het directe instructie-
model. Dit model is door de Vakgroep Onder-
wijskunde van de Katholieke Universiteit
Nijmegen en het Christelijk Pedagogisch Stu-
diecentrum (CPS) als uitgangspunt gekozen
voor een trainingsprogramma over effectieve
instructie voor de tweedegraads lerarenoplei-
ding (voorheen de NLO's). Hierbij is gebruik
gemaakt van de ervaringen van een eerder voor
de PABO ontworpen programma (zie Veen-
man, Leenders, Meyer & Sanders, 1993). In
beide programma's staat het directe instructie-
model centraal. Dit model bestaat uit de vol-
gende hoofdfasen: 1) het geven van een terug-
blik; 2) uitleg van nieuwe leerstof; 3) begeleide
inoefening; 4) zelfstandige verwerking; 5) het
geven van terugkoppeling en het corrigeren
van fouten en 6) periodieke herhaling van de
leerstof. Deze fasen zijn uitgewerkt in twee
deelmodellen: een model voor uitvoerend han-
delen en een model voor strategisch handelen
(cf. Veenman, 1992). Het model voor uitvoe-
rend handelen is vooral geschikt voor leerstof
en vaardigheden waarbij alle stappen die een
leerling moet doorlopen om iets te leren vooraf
geëxpliciteerd kunnen worden en afzonderiijk
kunnen worden geoefend. Bijvoorbeeld, het


1  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt
door het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum
(CPS) te Amersfoort. De auteurs bedanken de vol-
gende personen voor hun bijdrage aan deze studie:
G. de Boer (CPS), Y. Leenders (CPS), A. v.d. Horst
(CPS), L. Bouts (RTD KUN) en de deelnemende stu-
denten, docenten en mentoren van de tweede-
graads lerarenopleiding.

-ocr page 336-

aanleren van rekenkundige algoritmen of spel-
lingregels. De leerstof die hierbij gebruikt
Wordt, laat zich meestal goed structureren en
opdelen in kleine stappen. In het model voor
strategisch handelen neemt het aanleren van
leerstrategieën een belangrijke plaats in. Ook
Wordt aandacht besteed aan metacognitieve
vaardigheden en zelfregulatie-activiteiten van
leerlingen. Dit model is vooral geschikt voor
kennisgebieden en vaardigheden die zich min-
der makkelijk laten structureren, waar de ken-
nis of vaardigheden niet stapsgewijs aange-
leerd kunnen worden. Voorbeelden hiervan
zijn tekstverklaren en het oplossen van wiskun-
dige problemen. Voor een verdere beschrijving
Van beide modellen en hun uitgangspunten
Wordt verwezen naar de PABO-studie (Veen-
man e.a., 1993).

2 Onderzoeksvragen

Het onderzoek kent de volgende vraagstel-
lingen: 1) passen de studenten de in het trai-
ningsprogramma uitgewerkte instructievaar-
digheden toe in de lessen die zij op de
stageschool geven? 2) heeft implementatie van
de gekozen instructievaardigheden invloed op
het taakgericht gedrag van de leerlingen van de
stageschool? en 3) hoe hebben de studenten en
docenten het werken met het trainingsprogram-
nia ervaren?

3 Opzet van het onderzoek

Het onderzoek bestond uit drie deelonder-
zoeken: a) een observatie-onderzoek waarbij
gebruik werd gemaakt van observatoren en dat
gericht was op de toepassing van de vaardig-
heden uit het trainingsprogramma door de stu-
denten op de stageschool en op de registratie
Van het taakgericht gedrag van de leerlingen
(vraagstelling 1 en 2), b) een observatie-onder-
zoek waarbij gebruik werd gemaakt van de
beoordeling van de mentoren van de studenten
en dat eveneens gericht was op de toepassing
Van de vaardigheden uit het trainingsprogram-
ma op de stageschool (vraagstelling 1) en c)
een deelstudie met interviews en vragenlijsten
dal gericht was op de waardering van het trai-
ningsprogramma door de studenten en de do-
centen (vraagstelling 3). Het observatie-onder-
zoek werd opgezet volgens een quasi-experi-
menteel 'pretest-posttest control group design'.

4 Methode en instrumenten

4.1 De onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit tweede- en
derdejaars studenten van drie tweedegraads
lerarenopleidingen. De opleiding op locatie A
lag in het zuiden van het land, op locatie B in
het oosten en op locatie C in het zuid-oosten.
Van locatie A werd één klas geselecteerd voor
deelname aan het onderzoek, van locatie B en
C ieder twee klassen. Uit deze vijf klassen
volgden 64 studenten het programma over
directe instructie (experimentele groep) en 71
studenten uit parallelklassen volgden de nor-
male lessen didactiek of onderwijspsychologie
(controlegroep). Het trainingsprogramma werd
op elke locatie gegeven door een docent
Onderwijskunde. Deze gaf ook les aan de
parallelklassen. Uit de experimentele klassen
werden voor het observatie-onderzoek 27 stu-
denten geselecteerd (locatie A: 14 studenten,
locatie B: 6 studenten; locatie C: 7 studenten).
Uit de controlegroep werden 24 studenten
geselecteerd (locatie A: 10 studenten; locatie
B: 4 studenten; locatie C: 10 studenten).

Vóór en na afloop van het trainingspro-
gramma werd aan de mentoren gevraagd de
verrichtingen van de studenten te beoordelen.
Van de 51 verspreide vragenlijsten tijdens de
voormeting werden er 33 door de mentoren
ingevuld (experimentele groep n= 18, contro-
legroep n = 15). Tijdens de nameting werden
39 vragenlijsten teruggestuurd (experimentele
groep n = 19, controlegroep n = 20). De gemid-
delde response bedroeg 71%.

De vragenlijsten die gebruikt werden voor
het verzamelen van informatie over de waarde-
ring van het trainingsprogramma, werden toe-
gestuurd aan 64 studenten die het programma
hadden gevolgd. In totaal werden 44 vragen-
lijsten teruggestuurd (response = 69%). Bij de
drie betrokken docenten werden interviews
afgenomen om hun opvattingen over het trai-
studun
ningsprogramma te achterhalen.


-ocr page 337-

4.2 De Directe Instructieschaal

Zowel de getrainde observatoren als de mento-
ren van de stageschool maakten gebruik van de
Directe Instructie Schaal (DIS) om het instruc-
tiegedrag van de studenten te beoordelen. Deze
beoordelingen werden gegeven aan de hand
van een vijfpuntsschaal. De DIS vormde een
bewerking van de schaal die eerder gebruikt
was in het PABO-onderzoek (Veenman e.a.,
1993). Voor beide instructiemodellen werd één
schaal geconstrueerd vanwege de mogelijkheid
van vloeiende overgangen tussen de modellen
voor uitvoerend en strategisch handelen. In
plaats van een tweedeling kunnen beide model-
len gepositioneerd worden als liggend op de
uiteinden van één continuüm (cf. Rosenshine
& Meister, 1992).

Voorafgaande aan de observaties volgden
de drie observatoren een training van circa 40
uur. Hierbij werd gebruik gemaakt van video-
opnames en werden op een niet bij het onder-
zoek betrokken scholengemeenschap 17 proef-
observaties verricht. Vervolgens werd aan de
hand van 12 lessen (3 lessen Frans, 6 lessen
wiskunde en 3 lessen geschiedenis) de tussen-
observator-betrouwbaarheid geschat met be-
hulp van variantie-analyse (Winer, 1971).
Voor de 26 items van de DIS varieerde deze
betrouwbaarheid van 0.60 tot 0.99 (mediaan =
0.82). Twee items met schattingen lager dan
0.60 werden uit de schaal verwijderd.

Op grond van een lesindeling in drie fasen
werden de resterende 24 items van de DIS op
inhoudelijke gronden verdeeld in drie subscha-
len: presentatie van de leerstof (waarbij de
leraar de leeractiviteiten structureert; inclusief
dagelijkse terugblik), begeleide inoefening
(gedeelde structurering van de leeractiviteiten)
en verwerking van de leerstof (waarbij de leer-
ling de leeractiviteiten structureert en waarbij
de leraar de leerlingen stimuleert tot taakge-
richtheid en de structuur van het directe
instructiemodel toepast). Maten voor interne
consistentie (Cronbachs alpha) werden bere-
kend voor de gehele schaal en voor de drie sub-
schalen. Deze varieerden voor de schaal en de
PCDAQociscHE subschalcu van de observatoren van 0.63 tot
sTuaiiN 0.86; voor die van de mentoren van 0.58 tot
0.87.

4.3 Taakgerichtgedrag van de leerlingen

Na 10 minuten een les geobserveerd te hebben,
stopten de observatoren met het maken van
notities en noteerden het aantal leerlingen dat
op dat moment taakgericht bezig was. Het aan-
tal taakgerichte leerlingen werd vervolgens
gedeeld door het aantal leerlingen dat in de klas
aanwezig was. Deze score werd vervolgens
omgezet in een percentage om een indicatie te
krijgen van het taakgerichte gedrag van de leer-
lingen. Deze procedure werd toegepast na
minuut 10, 20, 30 en 40. Aldus werden per les
vier schattingen verkregen van het taakgerichte
gedrag van de leerlingen. Elke les duurde
ongeveer 50 minuten. De betrouwbaarheid
voor het coderen van het taakgerichte gedrag
bedroeg 0.85.

4.4 De lesopdracht

Om de invloed van het programma op het
onderwijsgedrag onder enigszins gecontroleer-
de condities te kunnen vaststellen, werd voor
de te geven les op de stageschool een aantal
richtlijnen opgesteld. Deze richtlijnen waren zo
geformuleerd dat de student kon kiezen voor
een van beide instructiemodellen. In de les
diende nieuwe leerstof gepresenteerd te wor-
den waarna de leerlingen de kans dienden te
krijgen deze zelfstandig te verwerken.

4.5 De uitvoering van het programma

Het programma Effectieve instructie in het
voortgezet onderwijs
(Veenman, Bakermans,
Franzen & Van Hoof, 1994) bestaat uit zes
hoofdstukken. Hoofdstuk 1 handelt over leren
leren. Uitgelegd worden begrippen als meta-
cognitie, zelfregulatie en leerstrategieën. In
hoofdstuk 2 wordt aandacht geschonken aan
het gebruik van leerstrategieën. Enkele ken-
merken van een goede strategiegebruiker wor-
den besproken. Verder worden voor de
verschillende vakken enkele uitgewerkte voor-
beelden van strategieën gegeven. In hoofdstuk
3 wordt een lesvoorbêreidingsformulier gepre-
senteerd dat geschikt is voor toepassing van het
instructiemodel voor uitvoerend en strategisch
handelen. In de hoofdstukken 4 en 5 komen de
twee instructiemodellen aan bod. Deze hoofd-
stukken vormen de kern van het programma.
De twee instructiemodellen worden uitgelegd
en geïllustreerd voor de verschillende vakken
in het voortgezet onderwijs. In hoofdstuk 6


-ocr page 338-

Worden enkele klassenmanagementvaardighe-
den behandeld die van belang zijn voor effec-
tieve instructie.

Het trainingsprogramma werd gegeven door
drie ervaren docenten onderwijskunde met
kennis van het directe instructiemodel. Vóór de
start van het programma volgden zij een een-
daagse workshop waarin aandacht werd be-
steed aan de inhoud van het programma en aan
mogelijke manieren om het programma uit te
voeren en in te passen in het reguliere onder-
wijs van de opleiding.

Het aantal lesuren dat de docenten aan on-
derdelen van het trainingsprogramma besteed-
den bedroeg per locatie gemiddeld 8,5 uur (vijf
ä zes lessen van 100-120 minuten). Over het
algemeen was het aantal lessen dat de studen-
ten op de stageschool konden geven beperkt.
De mentoren werden door de lerarenopleidin-
gen nauwelijks geïnformeerd over de doelen en
de inhouden van het trainingsprogramma. De
korte handleiding voor de mentoren werd nau-
welijks gebruikt of geraadpleegd. Slechts een
klein aantal mentoren gaf de studenten feed-
back over de uitvoering van het directe instruc-
tiemodel.

4.6 Dataverzameling en -verwerking

Voor de aanvang van het programma werd elke
student uit de observatiestudie tijdens één les
geobserveerd (oktober-december 1994). Na
afloop van het programma werd deze student
opnieuw tijdens één les geobserveerd (januari-
februari 1995). De observatoren hadden geen
Voorkennis van de groep waartoe de studenten
behoorden. Het programma werd uitgevoerd
tussen de voor- en nameting (november-
december 1994). In dezelfde periode werden
de vragenlijsten afgenomen. De interviews met
de docenten vonden plaats in maart 1995.

De observatiegegevens van de DIS van de
observatoren werden omgezet in somscores en
gemiddelden. Omdat het aantal mentoren per
meetmoment varieerde en niet alle mentoren
zich capabel achten de DIS volledig in te vul-
len, werd bij de analyse van de gegevens van de
mentoren alleen gebruik gemaakt van gemid-
delden. De vier scores voor het taakgerichte
gedrag van de leerlingen werden per geobser-
veerde les gemiddeld tot één schatting. Bij de
toetsingen werd een significantieniveau van
aangehouden. De eenheid van analyse is de
student (of de klas waaraan hij/zij heeft lesge-
geven). Voor verdere informatie over de uit-
voering van het onderzoek wordt venvezen
naar Bakermans, Franzen en Van Hoof (1995).

5 Resultaten

Eerst werd getoetst of er vóór de aanvang van
de training significante verschillen bestonden
tussen de controle- en de experimentele groep
voor wat betreft de DIS-scores. Initiële ver-
schillen werden niet gevonden. In dit opzicht
konden de twee groepen als gelijk aan elkaar
worden beschouwd. Voor de taakgerichte leer-
tijd werden wel significante initiële verschillen
aangetroffen. De leerlingen die onderwezen
werden door de studenten uit de experimentele
groep waren tijdens de voormeting significant
meer taakgericht (84%) dan de leerlingen die
onderwezen werden door de studenten uit de
controlegroep (77%). Met dit gegeven dient bij
de interpretatie van de gegevens rekening te
worden gehouden.

Voor een vergelijking van de scores van de
voormeting met de nameting werd een /-toets
uitgevoerd. Op grond van de initiële verschil-
len betreffende de taakgerichtheid van de leer-
lingen werd voor de vergelijking van de expe-
rimentele groep met de controlegroep een
covariantie-analyse (ANCOVA) uitgevoerd
met de scores voor taakgerichte leertijd en voor
de DIS als covariaten.

Tabel 1 bevat een samenvatting van DIS-
scores van de observatoren, alsmede de resulta-
ten van de toetsingen. Hieruit blijkt dat de stu-
denten uit de experimentele groep tijdens de
nameting significant hoger scoren op de to-
taalscore voor de DIS en op de drie subschalen
'presentatie', 'begeleide inocfening' en 'ver-
werking' dan op de voormeting (p<0.01).
Voor de studenten uit de controlegroep zijn
geen significante verschillen gevonden tussen
de voor- en nameting. Studenten uit de experi-
mentele groep scoren tijdens de nameting op
13 van de 24 items (54%) van de DIS sig-
nifiant hoger dan tijdens de voormeting
(p < 0.05). Studenten uit de controlegroep sco-
ren op de nameting op slechts 4 van de 24 items
significant hoger en op 2 items zelfs significant
lager.

Wanneer gekeken wordt naar de gecorri-


-ocr page 339-

Tatiet, 1;,:: rLÏ ■ Slatiigr-^-ail..:;.; i:;

Overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties op de Directe Instructie Schaal (DIS) voor de experi-
mentele groep en de controlegroep volgens het oordeel van de observatoren, alsmede de resultaten van de
t-toets voor verschillen tussen de voor- en nameting en van de covariantie-analyses

Experimentele groep

DIS/subschalen/items

Controlegroep

Voormeting

Nameting

Voormeting Nameting

M

SD

M

SD

Adj.M

M

SD

M

SD

Adj.M

F

DIS totaal (24 items, a=.86)

56.8

9.4

70.4**

8.8

69.8

54.8

11.1

58.5

9.2

59.1

17.6**

Subschaal Presentatie

20.5

4.0

26.3**

4.9

26.0

19.2

5.5

21.3

3.9

21.5

13.5**

(9 items. a=.75)

Dagelijkse terugblik

2.6

1.6

4.6**

0.8

4.7

1.5

1.0

3.3**

1.5

3.3

11.4**

Activeren van de voorkennis

2.3

1.5

2.4

1.4

2.4

2.5

1.6

2.0

1.6

2.0

<1.0

Aangeven van lesdoelen

1.9

0.6

2.0

1.0

2.0

1.7

0.6

1.6

0.7

1.6

1.6

Bieden van structuur

2.9

0.9

3.6**

0.9

3.6

2.8

1.3

3.1

0.8

3.1

3.8

(bijv. via een stappenplan)

Modelleren van strategieën

1.1

0.6

1.7*

1.0

1.6

1.2

0.4

1.5

1.0

1.5

<1.0

Belang onderstrepen van

1.4

0.9

2.2**

1.4

2.2

1.5

0.9

1.5

0.5

1.5

5.7*

strategieën

Geven van concrete voorbeelden

3.9

0.8

4.0

0.7

4.0

3.5

1.1

3.9*

0.9

4.0

<1.0

Geven van samenvattingen

1.2

0.6

1.9*

1.4

1.9

1.7

1.2

1.2*

0.5

1.2

4.4*

Activeren van denkprocessen

3.3

1.1

4.0*

1.1

3.9

2.9

1.2

3.0

1.2

3.1

5.3*

Subschaal Begeleide Inoefening

15.6

3.8

19.2**

3.4

18.9

15.2

3.7

16.2

4.5

16.5

4.5*

(5 items, of=.76)

Geven van concrete op-

4.0

1.1

4.8**

0.5

4.8

4.2

0.8

4.3

1.0

4.2

6.5*

drachten

Leerlingen venA/oorden hun

2.5

1.4

3.2*

1.6

3.1

2.3

1.4

2.4

1.6

2.5

1.8

Strategiegebrulk

Controle op begrijpen

2.3

1.3

2.3

1.0

2.3

1.9

0.9

2.0

1.1

2.1

<1.0

Geven van procesterugkoppeling

3.3

1.0

4.3**

0.7

4.3

3.2

1.0

3.7*

1.2

3.8

3.4

Corrigeren van fouten

3.5

1.0

4.5**

0.6

4.5

3.6

1.1

3.8

1.2

3.8

5.8*

Subschaal Verwerking

20.7

3.2

24.9**

3.9

24.7

20.4

3.6

21.0

3.0

21.1

11.6**

(10 items, a=.63)

Rolwisselend lesgeven

1.2

0.6

1.3

0.7

1.2

1.3

0.6

1.4

0.7

1.4

<1.0

Stimuleren van de betrokken-

3.7

0.6

4.3**

0.9

4.3

3.3

0.6

3.9**

0.7

3.9

2.0

heid van de.leerlingen

Controle op uitvoering (leer-

3.6

0.9

3.8

1.3

3.8

3.5

0.8

3.8

1.0

3.7

<1.0

lingen beginnen meteen)

Leerlingen helpen elkaar

2.1

0.8

1.9

0.6

1.9

2.1

1.1

1.6*

0.6

1.6

3.3

Verwijzing naar andere toe-

1.4

0.9

1.7

1.3

1.7

1.4

0.8

1.5

1.2

1.5

<1.0

passingssituaties

Actief verwerken van de leerstof

3.2

0.7

4.1**

0.9

4.1

3.0

1.0

3.1

0.9

3.1

13.7**

Leerlingen leren hun werk te

1.0

0.2

1.7**

1.2

1.7

1.3

0.7

1.1

0.3

1.1

4.8*

plannen (zelfregulatie)

Leerlingen leren hun werk te

1.0

0.0

1,2

0.6

1.2

1.0

0.2

1.1

0.3

1.1

<1.0

bewaken (zelfregulatie)

Leerlingen leren hun werk te

1.0

0.0

1.2

0.6

1.2

1.1

0.3

1.0

0.2

1.1

<1.0

evalueren (zelfregulatie)

Gebruik van de Dl-structuur

2.4

1.1

3.7

0.8

3.6

2.4

1.0

. 2.5

0.7

2.6

25.4**

Opm.: Experimentele groep n = 27; controlegroep n = 24. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Adj. M
= gemiddelde gecorrigeerd voor verschillen op de voormeting. Somscores en gemiddelden zijn gebaseerd op
332 een 5-puntsschaal met als schaaluitersten: 1 = geen toepassing van de vaardigheid, 5 = duidelijke toepassing
«o/iGoo/sc« de vaardigheid.* p < .05; **p< .01

studicn -----:----

geerde scores op de nameting dan blijkt dat de tatie' (F(l,50) = 13.5, /7<.01), 'begeleide

studenten uit de experimentele groep signifi- inoefening'1,50) = 4.5,p < .05) en'verwer-

cant hoger scoren op de DIS-totaal (F(l,50) = king' (F(l,50) = 11.6, p < .01) dan de studen-

17.6, p< .01) en op de drie subschalen'presen- ten uit de controlegroep. Voor de subschaal

-ocr page 340-

äerzLt van de gemiddelden en standaarddeviaties op de Directe InM Schaal (DIS)

mente/e groep en de controlegroep volgens het oordeel van de mentoren, alsmede de resultaten van de t-

toets voor verschillen tussen de voor- en nameting en van de covariantie-analyses_

Experimentele groep

Controlegroep

DiS/subschalen/items

Voormeting Nameting

Nameting

Voormeting

M SD M SD Adj.M M SD M SD Adj.M F

DIS totaal (24 items, 05=.87)

Subschaal Presentatie
(9 items, a=.71)
Dagelijl<se terugblik
Activeren van de voorkennis
Aangeven van lesdoelen
Bieden van structuur (bijv. via
een stappenplan)
Modelleren van strategieën
Belang onderstrepen van strate-
gieën

Geven van concrete voorbeelden
Geven van samenvattingen
Aaiveren van denkprocessen

Subschaal Begeleide Inoefening
(S items, or=.58)

Geven van concrete opdrachten

Leerlingen verw/oorden hun

strategiegebruik

Controle op begrijpen

Geven van procesterugkoppeling

Corrigeren van fouten

Subschaal Verwerking
(10 items, a=.85)
Rolwisselend lesgeven
Stimuleren van de betrokkenheid
van de leerlingen
Controle op uitvoering (leerlin-
gen beginnen meteen)
Leerlingen helpen elkaar
^/erwijzen naar andere toepas-
singssituaties

Actief verwerken van de leerstof
Leerlingen leren hun werk te
plannen (zelfregulatie)
Leerlingen leren hun werk te be-
waken (zelfregulatie)
Leerlingen leren hun werk te
evalueren (zelfregulatie)
Gebruik van de
Dl-structuur

3.3 1.5

3.3 <1.0

3.2 0.5

3.3 0.8

3.7* 1.1

3.5 1.1

2.7 1.1

3.0 1.3

3.4 1.2
2.9 1.2

3.9 1.3

2.7 1.3
3.5* 1.2

3.6* 0.5

4.3 0.7

3.1* 1.2

3.4* 0.9

2.8 1.0
4.3 0.8

3.0 0.6

2.0 1.1

3.8 0.9

4.3 0.7

3.3 1.2

2.8 1.4

2.5 1.0
3.2** 1.1

2.8 1.1

3.1** 1.1

2.8 1.1

2.7 0.7 3.1 0.6 3.1

3.6 <1.0

3.6 <1.0

2.7

<1.0

3.0

1.6

3.4

<1.0

2.9

<1.0

3.9

<1.0

2.8

<1.0

3.5

<1.0

3.7

4.2*

4.4

1.2

3.2

<1.0

3.4

<1.0

2.9

<1.0

4.5

3.1

3.0

1.2

2.1

1.5

3.9

<1.0

4.1

<1.0

3.3

1.0

2.8

3.0

2.5

<1.0

3.2

1.2

2.7

<1.0

3.1

<1.0

2.9

<1.0

1.1
1.1

1.4
1.1

1.1
1.3

1.5
1.3
1.1

3.5

3.6*

2.7

3.7

3.5

2.8

3.5
2.7
3.5*

1.5

1.3
1.2
1.2

1.2

1.4

1.5
1.2
1.3

2.7

2.7

2.8
3.1

3.4
2.1

3.5
2.4
3.3

4.1
2.9*

3.1

3.1**

3.9*

1.3
1.2

1.1
1.2
0.9

3.7

1.9

2.8
1.7
3.3

1.6
3.7*

1.0
1.0

1.6

3.1

2.9
2.0

2.3
2.8

2.8
2.2

2.0
2.3

1.4
1.3

2.8 0.7

2.9 0.8 3.3 0.8

2.8 0.8 3.4* 0.7

0.9
1.4

1.3
1.3
1.1

2.4 0.8 2.8 0.7

1.1

0.9

3.0 1.2 3.9* 1.2

1.3
1.2

1.2

1.4

1.7 1.1 2.5* 1.2

1.8 1.2 2.7* 1.3
2.5 0.8 2.7 1.0

3.3

2.8

0.8

3.5

2.5

1.4

3.5

2.9

1.6

2.6

2.8

1.5

3.6

3.3

1.1

3.5

3.1

1.1

2.8

2.4

1.0

3.6

3.7

1.4

2.6

2.0

1.4

3.5

2.9

0.9

3.3

3.1

0.6

4.1

3.9

0.9

2.8

2.1

1.0

3.1

2.7

1.1

3.1

2.4

1.1

3.8

4.3

0.7

2.8

2.7

0.8

1.5

1.4

1.1

3.6

3.3

1.0

4.0

4.1

1.0

2.9

3.4

1.3

2.0

2.0

1.3

2.4

2.3

1.3

2.7

2.5

1.1

2.5

2.4

1.1

2.7

2.1

1.1

2.6

2.6

1.1


Opm.-. Voormeting: experimentele groep n = 18; controlegroep n = ^^^ f^^P®;'-^®"^^ ® ^roep n --
19; controlegroep n = 20. M = gemiddelde;
SD = standaarddeviatie; Ad, M = gemiddelde 9ecorn^^d ^
verschillen op de voormeting. De gemiddelde scores zijn gebaseerd op een 5-puntsschaal met als schaal-
uitersten: 1 = geen toepassing van de vaardigheid, 5 = duidelijke toepassing van de vaardigheid. p< .05,
P
^OI ______

'presentatie' zijn bij 4 van de 9 items signifi-
cante verschillen tussen de experimentele en de
controlegroep aangetroffen, voor die van 'be-
geleide inoefening' bij 2 van de 5 items en voor

subschaal 'verwerking' bij 3 van de 10
items.

Met behulp van variantie-analyses is de

invloed van verschillende variabelen op de

de

-ocr page 341-

gecorrigeerde scores voor de nameting nage-
gaan. Het betreft de controlevariabelen 'plaats'
(locatie A, B, C), 'geslacht' (man, vrouw),
'vak' (talen: Nederlands, Engels, Duits; exacte
vakken: wiskunde, natuurkunde, techniek;
overige vakken: aardrijkskunde, geschiedenis,
economie), en 'schooltype' (laag: IVBO, VBO,
VBO-MAVO; middel: MAVO, MAVO-
HAVO; hoog: HAVO, VWO). Systematische
verschillen tussen de locaties en het geslacht
van de studenten zijn niet gevonden. Een signi-
ficant interactie-effect is aangetroffen tussen de
'treatment' (de onderzoeksgroepen) en de
variabele 'vak' voorde subschaal 'verwerking'
(F(2,50) = 3.5; p = < 0.05) en tussen de 'treat-
ment' en 'schooltype' voor de subschaal 'pre-
sentatie' (F(2,49) = 4.3; p = < 0.05). De scores
van de studenten uit het talencluster van de
experimentele groep vertoonden op de sub-
schaal verwerking een stijging, die van de stu-
denten van de controlegroep een daling. Verder
bleek dat de scores van de studenten uit de
experimentele groep die lesgaven aan HAVO/
VWO- of VWO-klassen op de subschaal 'pre-
sentatie' toenamen, terwijl de scores van de
studenten uit de controlegroep die aan dezelfde
klassen lesgaven afnamen.

Tabel 2 geeft een overzicht van de scores
van de studenten uit de experimentele en de
controlegroep op de DIS volgens het oordeel
van de mentoren en van de resultaten van de
uitgevoerde toetsen. Uit de resultaten van de f-
toets blijkt dat de studenten uit de experimen-
tele groep volgens de mentoren alleen op de
subschaal 'begeleide inoefening' tijdens de
nameting significant hoger scoren dan tijdens
de voormeting (p < 0.05). Voor de controle-
groep is dit eveneens het geval (p < 0.05). Voor
de DIS in zijn totaliteit en voor de subschalen
'presentatie' en 'verwerking' worden door de
mentoren geen significante verschillen tussen
de voor- en nameting voor de experimentele en
de controlegroep waargenomen. Studenten uit
de experimentele groep scoren volgens de
mentoren tijdens de nameting op 9 van de 24
items (38%) van de DIS significant hoger dan
tijdens de voormeting; studenten uit de contro-
legroep op 6 van de 24 items (25%).

Tabel 3

Overzicht van de gemiddelde percentages taaicgerichte leerlingen voor de studenten uit de experimentele
en de controlegroep volgens het oordeel van de observatoren, alsmede de resultaten van de t-toets voor
verschillen tussen de voor- en nameting en van de covariantie-analyses

Taakgerichtheid

Experimentele groep

Controlegroep

Voormeting

Nameting

Voormeting Nameting

M SD

M

SD

Adj.M

M

SD

.M

SD

Adj.M

F

Gemiddeld percentage taak-

84.2 10.1

86.7

9.2

86.8

76.9

14.2

84.4*

8.6

84.3

<1.0

gerichte leerlingeri (lestotaal)

Moment 1 (na 10 minuten)

86.6 20.2

87.6

14.6

87.9

81.9

20.1

89.5

9.8

89.2

<1.0

Moment 2 (na 20 minuten)

86.0 11.5

88.2

12.0

88.1

77.7

22.4

86.5*

10.2

86.6

<1.0

Moment 3 (na 30 minuten)

86.8 9.1

86.9

11.6

85.8

75.5

13.8

83.9*

11.4

85.0

<1.0

Moment 4 (na 40 minuten)

77.5 15.5

84.2*

11.8

83.8

72.1

17.2

77.7

22.6

78.1

1.3

Opm.: M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Adj. M = gemiddelde gecorrigeerd voor verschillen op de
voormeting. * p < .05

Uit de vergelijking van de scores tussen de
experimentele en de controlegroep blijkt dat de
mentoren alleen voor de subschaal 'begeleide
inoefening' een significant verschil opmerken:
de studenten uit de controlegroep scoren op
deze subschaal significant hoger dan de studen-
ten uit de experimentele groep. Dit is tegen-
gesteld aan de verwachting. Hoewel niet signi-
ficant, scoorden de studenten uit de controle-
groep op deze subschaal van meet af aan hoger
dan de studenten uit de experimentele groep.
Tussen de boven beschreven controle-variabe-
len en de onderzoeksgroepen zijn geen signifi-
cante interactie-effecten aangetroffen.

Uit Tabel 3 blijkt dat het trainingsprogram-
ma geen significant effect heeft op het taakge-
richte gedrag van de leerlingen die les hebben
gehad van studenten uit de experimentele
groep. Tijdens de voormeting bedraagt het per-
centage leerlingen dat taakgericht bezig is 84%
en tijdens de nameting 87%. Slechts op taak-
moment 4 is sprake van een significant effect.


334

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 342-

Bij leerlingen die les kregen van studenten uit
de controlegroep is er een significant verschil
tussen het gemiddeld percentage taakgerichte
leerlingen: tijdens de voormeting 77% en tij-
dens de nameting 84% (p = < 0.05). Deze toe-
name wordt vooral gerealiseerd op de observa-
tiemomenten 2 en 3 (na 20 en 30 minuten in de
les). Tussen de nameting-scores van de experi-
mentele en de controlegroep bestaan geen sig-
nificante verschillen (de taakgerichte score van
de voormeting is hierbij gebruikt als covariaat).
Ook hier zijn geen significante interactie-effec-
ten tussen de controle-variabelen en de onder-
zoeksgroepen gevonden.

Uit de resultaten van de vragenlijsten en de
interviews kan geconcludeerd worden dat
zowel de studenten als de docenten tevreden
zijn over het trainingsprogramma. Studenten
vinden dat het trainingsprogramma goed aan-
sluit bij hun voorkennis en bij hun praktijk-
situatie. Het model voor strategisch handelen
Wordt door de studenten als bruikbaar ervaren,
niaar zij geven de voorkeur aan het model voor
uitvoerend handelen. Op alle locaties spreken
de studenten de verwachting uit dat ze (een
aantal van) de geleerde vaardigheden willen
blijven toepassen in de klas. De docenten
geven aan dat zij het trainingsprogramma als
Waardevol ervaren en willen derhalve (delen
van) het programma in het onderwijsplan voor
het nieuwe schooljaar gebruiken.

6 Discussie

Uit de gegevens van de observatoren blijkt dat
de studenten die het trainingsprogramma heb-
ben gevolgd de gewenste instructievaardig-
heden over het algemeen beter toepasten dan
de studenten die het trainingsprogramma niet
hebben gevolgd. Deze resultaten komen gro-
tendeels overeens met de PABO-studie (Veen-
man e.a., 1993). Ook PABQ-studenten bleken
de vaardigheden uit het directe instructiemodel
de stageschool toe te passen.
In tegenstelling tot de gegevens van de
observatoren vinden de mentoren dat de ge-
trainde studenten de gewenste instructievaar-
digheden niet beter toepassen dan de niet-
getrainde studenten. Het verschil in uitkomsten
tussen de observatoren en de mentoren laat
zich mogelijk als volgt verklaren. Hoewel de

mentoren een korte samenvatting hebben
gekregen van de inhoud van de instructievaar-
digheden die in het trainingsprogramma
werden benadrukt, hebben slechts weinig men-
toren kans gezien deze samenvatting te be-
studeren en deze te gebruiken als leidraad bij
de nabespreking van de lessen met de studen-
ten. Bij de invulling van de observatielijst zijn
de mentoren afgegaan op de eenregelige
omschrijvingen van de instructievaardigheden
in de DIS en hebben deze naar eigen inzichten
geïnterpreteerd. Verder is gebleken dat tijdens
de observaties van de lessen door de observato-
ren niet alle mentoren tijdens de door de stu-
dent gegeven les in de klas aanwezig zijn
geweest. Zij vulden achteraf de observatielijst
in op grond van globale impressies. Om deze
redenen wordt in deze studie meer waarde
gehecht aan de scores van de observatoren dan
aan de scores van de mentoren. Ook bleek dat
tijdens de stageperiode de mentoren nauwelijks
inhoudelijke feedback hebben gegeven aan de
studenten over het gebruik van de instructie-
vaardigheden voor uitvoerend of strategisch
handelen. Mogelijk zouden door een meer
inhoudelijke begeleiding de mentoren wel ver-
schillen hebben kunnen constateren tussen
getrainde en niet-getrainde studenten. De
PABO-studie kende voor de mentoren geen
controlegroep, zodat een rechtstreekse vergelij-
king met die studie niet mogelijk is.

Met betrekking tot de taakgerichte leertijd
van de leerlingen zijn geen significante ver-
schillen tussen de leerlingen van getrainde en
niet-getrainde studenten gevonden. De leerlin-
gen van de studenten uit de experimentele
groep scoorden op de voormeting significant
hoger dan de leerlingen van de studenten uit de
controlegroep (84% om 77%). Het percentage
leerlingen dat taakgericht bezig was nam voor
de experimentele groep toe met 2,5%, voor de
controlegroep met 7,5%. Tussen de locaties in
de experimentele groep bleken bij de voorme-
ting belangrijke verschillen te bestaan. Op
locatie A bedroeg het percentage taakgerichte
leeriingen 80%, op locatie B 91% en op locatie
C 88%. Alleen op locatie A was een belang-
rijke vooruitgang te constateren, namelijk van
studun
80% naar 87%. Op locatie B liep dit percenta-
ge terug van 91% naar 83%, op locatie C bleef
dit nagenoeg gelijk. Door de hoge beginwaar-
den op de locaties B en C is sprake van een


-ocr page 343-

plafond-effect, waardoor op de nameting een
regressie optreedt naar het gemiddelde. Verder
is op deze locaties sprake van een selectie-
effect. Op het moment van de voormeting
waren de studenten op deze twee locaties nog
niet met hun stages begonnen. De docenten
kozen voor deze studenten de stagescholen,
waardoor de mogelijkheid niet uitgesloten kan
worden dat de studenten uit de experimentele
groep in de klassen kwamen met de meer taak-
gerichte leerlingen. De toename in taakgerichte
leertijd in de controlegroep kan verklaard wor-
den door een grotere vertrouwdheid van de stu-
denten met de leerlingen tijdens de stageperio-
de. In de voormeting zagen de studenten de
klas voor het eerst. Vanwege de initiële ver-
schillen tussen de experimentele en de contro-
legroep bleek de invloed van de training op het
taakgerichte gedrag van de leerlingen in dit
onderzoek moeilijk vast te stellen omdat statis-
tische correctie voor initiële verschillen de
invloed van deze verschillen op de nameting
niet geheel corrigeert (Reichardt, 1979). In de
PABO-studie werden bij de aanvang van de
studie geen significante verschillen tussen de
controle- en de experimentele groep gevonden.
In deze studie bleek het volgen van het trai-
ningsprogramma wel een significant positief
effect te hebben op het taakgericht gedrag van
de leerlingen. Belangrijke verschillen met de
PABO-studie zijn dat in deze studie de studen-
ten les gaven aan de hand van vooraf gestan-
daardiseerde reken- en taallessen, dat de voor-
en nameting in de reguliere stageperioden vie-
len en dat de klassen waarin zij lesgaven onder-
ling meer vergelijkbaar waren. In toekomstig
onderzoek dient nadere aandacht gegeven te
worden aan de relatie tussen het trainingspro-
gramma en de taakgerichte leertijd van de leer-
lingen.

Op grond van de initiële verschillen in taak-
gerichte leertijd tussen de experimentele en de
controlegroep in de NLO-studie kan niet uitge-
sloten worden dat de leerlingen in de klassen
van de getrainde studenten leergieriger waren
dan de leerlingeft in de klassen van de niet-
getrainde studenten. Het zou kunnen zijn dat de
STUDIËN getrainde studenten de gewenste vaardigheden
gemakkelijker konden uitvoeren dan de niet-
getrainde studenten.

Ondanks de ervaring die de docenten reeds
hadden met het directe instructiemodel is de

336

pedagogischs

voorscholing van de docenten voor de uitvoe-
ring van het programma te kort geweest. Uit de
gesprekken met de studenten is gebleken dat de
docenten het voordoen of modelleren van de
instructievaardigheden voor hun studenten
weinig toepasten. De voorscholing heeft de
betrokken docenten onvoldoende uitgerust om
de gewenste instructievaardigheden modelma-
tig voor hun studenten te demonstreren. Ook
bleek uit de gesprekken met de docenten en de
studenten dat een goede uitvoering van het pro-
gramma met bijbehorende opdrachten voor
oefening op de opleiding of de stageschool
meer tijd behoefde. De betrokken docenten
zagen geen kans hun studenten te begeleiden
op de stageschool. Indien in de toekomst meer
tijd wordt uitgetrokken voor het programma
ontstaat meer ruimte om aandacht te geven aan
de bruikbaarheid van het instructiemodel voor
strategisch handelen. Nu hadden de studenten
een voorkeur voor het instructiemodel voor uit-
voerend handelen. Dit komt omdat in het huidi-
ge onderwijs de rol van de leraar als verstrek-
ker van informatie meer dominant is dan de rol
van de leraar als begeleider van leerprocessen
(cf. Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voort-
gezet Onderwijs, 1994).

Uit dit onderzoek blijkt dat de getrainde stu-
denten in HAVO- en VWO-klassen op de sub-
schaal 'presentatie' vooruit gingen en de onge-
trainde studenten achteruit. In de andere
klassen (IVBO, VBO, MAVO/HAVO) boek-
ten zowel getrainde als niet-getrainde studen-
ten vooruitgang, waarbij de getraihde studen-
ten het meest vooruit gingen. Een duidelijke
verklaring voor dit interactie-effect is niet te
geven. Het zou kunnen zijn dat HAVOA'WO-
leerfingen meer gericht zijn op het opnemen en
verwerven van informatie en dat de getrainde
studenten van deze interesse beter gebruik heb-
ben gemaakt dan de niet-getrainde studenten.
Verder blijkt dat de getrainde studenten uit het
talencluster op de subschaal 'verwerking' een
vooruitgang boekten en de ongetrainde studen-
ten uit het talencluster een achteruitgang. De
getrainde studenten uit dit cluster slaagden er
beter in dan de ongetrainde studenten om de
gewenste instructievaardigheden te realiseren
doordat zij de leerlingen actiever bij de leerta-
ken betrokken.

Concluderend kan worden gesteld dat
ondanks tekortkomingen in de uitvoering van


-ocr page 344-

Auteurs

de training, het trainingsprogramma voor de
betrokken studenten en docenten van de twee-
degraads lerarenopleiding een succesvolle en
Waardevolle onderneming is geweest.

Literatuur

Bakermans, J., Franzen, Y., & Hoof, M. van (1995).
Effectieve instructie in het voortgezet onderwijs:
Een evaluatie-onderzoek naar het trainings-
programma.
(Doctoraalscriptie) Nijmegen: Vak-
groep OncJerwijskunde, Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Reichardt, C.S. (1979). The Statistical analysis of data
from nonequivalent group designs. In T.C. Cook
& D.T. Campbell (Eds.),
Quasi-experimentation:
Design and analysis issues for field settings
(pp.
147-205). Chicago: Rand McNally.
Rosenshine, B., & Meister, C. (1992). The use of
scaffolds for teaching higher-level cognitive
strategies.
Educational Leadership, 49(7), 26-33.
Shuell, T.J. (1988). The role of the student in
learning from Instruction.
Contemporary Edu-
cational Psychology,
13, 276-295.
Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onder-
vvijs. (1994). De
tweede fase vernieuwt: Scharnier
tussen basisvorming en hoger onderwijs, deel 2.
Den Haag: Porsius.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69(4), 242-269.
Veenman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M.
(1993). Leren lesgeven met het directe instructie-
model.
Pedagogische Studiën, 70(1), 2-16.
leenman, S. (Red.), Bakermans, J., Franzen, Y., &
van Hoof, M. van (1994).
Effectieve instructie in
het voortgezet onderwijs: Leren onderwijzen
met behulp van het directe instructiemodel.
Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Studiecen-
trum

^iner, B.J. (1971). Statistical principles in experi-
niental design.
New York: McGraw-Hill.

"Manuscript aanvaard 29-1-1997

S. Veenman is als universitair hoofddocent werk-
zaam bij de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.

J. Bakermans is als ontwikkelingsconsulente (CD-i
en Internet) werkzaam bij de Vakopleiding Proces-
industrie (VaPro) te Leidschendam.

Y. Franzen is als docente pedagogiek/onderwijs-
kunde werkzaam bij de Fontys Hogescholen (Pabo)
te Sittard en Roermond.

M. van Hoof is als cursusleidster werkzaam bij het
Instituut voor Toegepaste Voorlichtingskunde (ITV)
te Wageningen.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijme-
gen.

Abstract

Learning to teach according to the direct
instruction model: Effects of a pre-service
secondary-education training program

S. Veenman, J. Bakermans, Y. Franzen & M. van
Hoof. Pedagogische Studiën, 1997, 74, 328-337.

A quasi-experimental, treatment-control group
investigation was designed to test the effects of a
pre-service training course for secondary-education
teachers. Pre- and post-training comparison of class-
room observations by trained observers revealed
significantly more effective instruction by the stu-
dent teachers after training. No treatment effect
was found for pupil engagement rates. The ratings
from the supervising teachers did not show signifi-
cantly better use of the recommended instructional
skills by the trained student teachers than by the
untrained student teachers. The course was rated by
the student teachers and teacher educators as
valuable.


-ocr page 345-

Samenvatting

In dit onderzoek wordt nagegaan welke activi-
teiten en talige gedragingen leerlingen en leer-
krachten van groep 2 van het basisonderwijs
uitvoeren en hoeveel tijd deze activiteiten en
gedragingen In beslag nemen. Op acht 'door-
snee' scholen werd gedurende twee ochtenden
en twee middagen een kind in groep 2 geobser-
veerd. Daarbij werd gebruik gemaakt van een
observatie-instrument dat bestond uit vier
variabelen: tijd, setting, activiteit en gedrag van
het kind. Uit het onderzoek blijkt dat er in groep
2 gedurende een dag veel psychomotorische
activiteiten plaatsvinden en relatief weinig cog-
nitieve. De belangrijkste conclusie is dat er in de
praktijk van de kleutergroep weinig sprake is
van Interactie tussen de leerkracht en de leer-
lingen en tussen de leerlingen onderling. Uit de
gegevens kan worden afgeleid dat het taal-
aanbod in groep 2 uitgebreid en verbeterd kan
worden.

338

pedagogische
studiën

>97 (74) 338-354

1 Inleiding

In dit onderzoek gaan we na hoe in groep 2 van
een aantal basisscholen onderwijs, in het bij-
zonder taalonderwijs, wordt gegeven. Onder-
zocht wordt welke activiteiten leerlingen en
leerkrachten uitvoeren en hoeveel tijd deze
activiteiten in beslag nemen. Na een korte
schets van een aantal publicaties over de ver-
nieuwing van het onderwijs in groep 1 en 2
bespreken we de opzet en uitkomsten van
enkele observatiestudies die eerder in groep 1
en 2 zijn uitgevoerd.

De positie van het onderwijs in groep 1 en 2
staat de laatste jaren volop in de belangstelling,
getuige de indrukwekkende reeks van publica-
ties, commissies, rapporten en beleidsmaat-
regelen. Wat betreft publicaties in de vorm van
artikelen en boeken verwijzen we kortheids-
halve naar Bus en Verhoeven (1992), Cohen de

Lara (1996), Janssen-Vos (1992, 1996), Jans-
sen-Vos en Laevers (1996), Janssen-Vos, Pom-
pert en Vink (1995), Jongerius en Beemink
(1993), Van Kuyk (1991), Van Oers en Jans-
sen-Vos (1992), Verhoeven (1994), en Van
Zeeland (1992). In verschillende rapporten
(ARBO, 1990; Inspectie van het onderwijs,
1992 en 1994; Commissie Evaluatie Basison-
derwijs, 1994) wordt geconstateerd dat het
voormalige kleuter- en lager onderwijs welis-
waar in 1985 zijn samengevoegd, maar dat
doelgerichtheid in het onderwijs aan jonge
kinderen nog te weinig aanwezig is en dat het
ononderbroken ontwikkelingsproces van leer-
lingen zeker in de eerste groepen van de basis-
school nog niet gerealiseerd is. In haar rapport
"Probleemidentificatie en aanzet voor een
actieplan taal" constateert een commissie
onder leiding van Aarnoutse (1995) dat in de
groepen 1 en 2 systematisch aandacht moet
worden besteed aan de taalontwikkeling van de
kinderen, met name van die kinderen die
afkomstig zijn uit sociaal zwakke milieus en uit
tweetalige groepen. In de nota "Een impuls
voor het basisonderwijs" beklemtoont de
staatssecretaris Netelenbos (1995) van OC&W
het belang van goed (taal)onderwijs in de
onderbouw (groep 1 tot en met 4). Zij geeft het
Expertisecentrum Nederlands de opdracht om
het -onderwijs in de Nederlandse taal in die
groepen te verbeteren.

De eerste stap op weg naar verbetering van
het (taal)onderwijs in groep 1 en 2 is nauwkeu-
rig onderzoek naar de wijze waarop dat onder-
wijs wordt gegeven. Zonder een duidelijk
beeld van de werkelijkheid of van het dagelijks
reilen en zeilen in die groepen is het gevaar
groot dat een mogelijke vernieuwing niet of
onvoldoende aansluit bij of rekening houdt met
de beginsituatie van de leerkrachten en leerlin-
gen. Deze situatie bepaalt immers het aantal en
de inhoud van de stappen of fasen die nodig
zijn om een vernieuwing met succes te realise-
ren.

Wat doen kleuters en leerkrachten in groep 2
van het basisonderwijs?

D. Manders en C. Aarnoutse


-ocr page 346-

Volgens de eerder genoemde "Probleem-
identificatie en aanzet voor een actieplan taal"
is er nog niet veel observatie-onderzoek uitge-
voerd naar het (taal)onderwijs in de betreffende
groepen. In het onderhavige onderzoek zullen
We proberen een beeld te geven van het onder-
wijs, in het bijzonder van het taalonderwijs, in
groep 2. Hierbij maken we uiteraard zoveel
niogelijk gebruik van de kennis die in eerdere
observatie-onderzoeken is verzameld. In het
volgende beschrijven we twee vrij recente
observatiestudies die voor ons onderzoek van
belang zijn, namelijk de studie van Van Gennip
en Ruijs (1992) en van Reezigt, Guldemond en
Ros (1995). Enkele andere onderzoeken naar
de dagelijkse tijdsbesteding in de groepen 1 en
2 zullen we eveneens vermelden. Voor een
overzicht van de resultaten uit 13 onderzoeken
die sinds 1985, het jaar dat de Wet op het
Basisonderwijs in werking trad, zijn uitgevoerd
verwijzen we naar Reezigt (1996).

Van Gennip en Ruijs (1992) onderzochten
de pedagogisch-didactische kwaliteit van het
onderwijsaanbod in de groepen 1- 2 en 3 van
20 basisscholen. Na interviews met de directies
en leerkrachten observeerden ze gedurende één
ochtend het onderwijs in jaargroep 1-2 en 3. In
totaal werd in 20 kleutergroepen geobserveerd.
Het observatie-instrument was opgebouwd
volgens de settings die in die groepen meestal
voorkomen. Onder settings verstaan zij "een
geheel van met elkaar samenhangende activi-
teiten van leerkrachten en kinderen" (p. 25).
Voorbeelden van settings zijn volgens hen de
opening van de dag, de speelwerktijd, buiten
spelen en een kringactiviteit.

Op basis van de observaties en interviews
beschrijven Van Gennip en Ruijs hoe het och-
tendprogramma in groep 1 en 2 er in hoofd-
lijnen uit ziet. Volgens hen duurt een ochtend
'n een kleutergroep gewoonlijk drie uur en vor-
fien de opening en afsluiting een vast onder-
deel van het ochtendprogramma. Verder is er
altijd een speelwerktijd die ongeveer een uur
'luurt. In dat uur werken en/of spelen de kinde-
"■en, individueel en/of in kleine groepen met
ontwikkelingsmaterialen, met spelactiviteiten

met thematische of projectactiviteiten. Ge-
tttiddeld zitten de kleuters ongeveer anderhalf
"ur per ochtend in de kringopstelling. In de
'^ing vinden veel en verschillende activiteiten
plaats zoals het kringgesprek, vertellen, voor-
lezen, boekpromotie, auditieve training, pop-
penkast, muziek maken, dansen en voorberei-
dend rekenen. Als laatste vast onderdeel noe-
men Van Gennip en Ruijs verder het samen
eten en drinken. Naast deze vaste onderdelen is
er ruimte voor activiteiten die per dag wisselen
zoals taalontwikkeling, voorlezen, vertellen en
muzikale vorming.

De gemiddelde tijdsduur van de settings die
dagelijks voorkomen bedraagt volgens de
observaties van Van Gennip en Ruijs voor de
dagopening, eten en drinken, buiten spelen en
de afsluiting respectievelijk 17, 17, 49 en 7
minuten. De gemiddelde tijdsduur van de geza-
menlijke activiteiten met een vormende waarde
bedraagt voor voorlezen, het kringgesprek,
expressie en bewegingsonderwijs respectieve-
lijk 20, 21, 19 en 49 minuten. De gemiddelde
tijdsduur van settings die 's ochtends gericht
zijn op spelen, leren en werken bedraagt voor
de speelwerktijd, lezen en taal, rekenen en
schrijven respectievelijk 54, 18, 19 en O minu-
ten. Uit deze gegevens blijkt dat 's ochtends
relatief veel tijd wordt uitgetrokken voor buiten
en/of binnen spelen. Verder valt op dat 's och-
tends vrij veel tijd wordt besteed aan taalactivi-
teiten zoals voorlezen, kringgesprek, expressie
en taal en lezen. Tot slot valt de duur van de
speelwerktijd op. Volgens Van Gennip en
Ruijs maken de kleuters dan in vrijwel alle
geobserveerde groepen gebruik van speelleer-
materialen, van constructie- en compositie-
materialen of van vormgevende materialen.
Opgemerkt moet worden dat de gemiddelde
tijdsduur zoals boven vermeld
niet betrekking
heeft op de activiteiten van
alle leerkrachten en
leerlingen, maar op de activiteiten van die leer-
krachten en leerlingen bij wie die activiteiten
werden waargenomen.

Het is jammer dat in het onderzoek van Van
Gennip en Ruijs alleen 's ochtends in groep 1-
2 is geobserveerd. Een ander zwak punt is de
geringe uitwerking of specificatie van de set-
tings in activiteiten. Een en ander heeft tot
gevolg dat hun onderzoeksgegevens met de
nodige voorzichtigheid moeten worden gehan-
teerd en dat het moeilijk is om deze gegevens ,£
o>igog/schi
met die van ander observatie-onderzoek te ver- stvoièn
gelijken.

Reezigt, Guldemond en Ros (1995) obser-
veerden vijf leerkrachten van groep 1 en 2 ieder
gedurende zes ochtenden; de leerkrachten

339


-ocr page 347-

Taben ■ ■ . --

Gemiddelde tijd aan activiteiten in groep 1-2 besteed en standaarddeviatie (in procenten), 30 observaties,
vijf ieerlcrachten (volgens Reezigt, Guldemond & Ros, 1995)

Activiteit

gemiddelde tijd

SD

1. buiten spelen

21.0

12.9

2. individueel werken/leerkracht betrokken

14.8

8.6

3. overgangen tussen lessen

10.0

5.4

4. inlooptijd

9.3

6.5

5. eten en drinken

7.2

2.4

6. groepsgesprek/onderwijsleergesprek

6.5

7.2

7. vertellen In de kring

5.1

4.5

8. opdrachten geven

4.3

3.2

9. niet-inhoudelijke activiteiten

4.2

4.6

10. individueel werken/leerkracht niet betrokken

3.8

4.9

11. gymles/geleid door de leerkracht

3.5

7.3

12. gymles/niet geleid door de leerkracht

2.6

6.9

13. administratieve routines

2.2

2.2

14. wachttijd

1.9

2.9

15. leerkracht uit de klas

1.6

1.9

16. voorlezen

1.0

2.5

17. instructie aan de klas

1.0

2.7

werkten op onderwijsvoorrangsscholen. Ree-
zigt et al. maakten voor hun observaties
gebruik van het Special Strategies Observation
System (SSOS) van Schaffer en Nesselrodt
(1992). De resultaten van hun onderzoek
berusten op de observaties van in totaal 30 och-
tenden. Eén ochtend duurde meestal 210 minu-
ten. Tabel 1 geeft een overzicht van de tijd die
gemiddeld besteed wordt aan de verschillende
activiteiten. De tijd is hierbij omgerekend in
procenten.

Tabel 1 laat zien dat aan buiten spelen ge-
middeld de meeste tijd wordt besteed, gevolgd
door individueel werken. Overgangen tussen
de lessen en de inloop 's morgens vroeg nemen
ook veel tijd in beslag. Eten en drinken, het
groepsgesprek en onderwijsleergesprek en ver-
tellen in de kring volgen daarna. Alle overige
activiteiten nemen minder dan 5% van de tijd
per ochtend in beslag. De hoge standaarddevia-
ties wijzen op grote verschillen tussen de leer-
krachten. Reezigt et al. vinden het vreemd dat
voorlezen en vertellen in de kring niet vaker
voorkomen, en voor zover ze voorkomen maar
kort duren. Vooral omdat hun onderzoek
betrekking had op onderwijsvoorrangsscholen
die vaak gericht zijn op specifieke taalontwik-
kelingsactiviteiten.

Reezigt et al. hebben hun observatiegege-
vens vergeleken met de uitkomsten van andere
onderzoeken naar de dagelijkse tijdsbestedin-
gen in de groepen 1 en 2. Het betreft een ver-
gelijking met de observatie-onderzoeken van

Van der Meer, Appelhof, Ten Doesschate en
Kramer (1986), van Harskamp, Pijl en Snippe
(1992) en van Van Gennip en Ruijs (1992). Uit
het onderzoek van Van der Meer et al. blijkt dat
gemiddeld 60% van de tijd aan onderwijs
wordt besteed en dat organisatie, ontspanning,
verzorging en restactiviteiten respectievelijk
13%, 11%, 15% en 1% in beslag nemen. Het
onderzoek van Harskamp, Pijl en Snippe
(1992) laat zien dat in groep 2 29% van de
schooltijd besteed wordt aan buiten spelen en
aan spelen in de gymnastiekzaal, terwijl in 10%
van de tijd de kinderen in de klas spelen (pop-
penhoek en dergelijke). Omdat in deze onder-
zoeken vaak observatiecategorieën worden
gebruikt die moeilijk met elkaar te vergelijken
zijn en soms slechts globaal of niet omschreven
zijn, laten we deze vergelijking hier achter-
,wege (vgl. Commissie Evaluatie Basisonder-
wijs, 1994).

Het sterke punt van het onderzoek van Ree-
zigt et al. in vergelijking met dat van Van Gen-
nip en Ruijs is dat de observatiecategorieën
betrekking hebben op activiteiten en niet op
vrij globale settings. Bovendien zijn de uit-
komsten gebaseerd op meerdere observaties
(ochtenden) per leerkracht, wat de stabiliteit
van de resultaten ten goede komt.

Uit het bovenstaande blijkt dat precieze
gegevens over de activiteiten die leerkrachten
en leerlingen dagelijks in groep 1 en 2 uitvoe-
ren en over de tijd die deze activiteiten kosten
voor een belangrijk deel ontbreken. De studie


340

HDACOetSCHC

STUOIÉN

-ocr page 348-

van Reezigt, Guidemond en Ros (1995) biedt
nog het meeste houvast, al heeft die alleen
betrekking op de ochtenden. Wat betreft het
onderwijs in de Nederlandse taal ontbreken
nog veel gegevens. In dit onderzoek staan twee
vragen centraal namelijk:

a. Welke activiteiten voeren leerlingen en leer-
krachten in groep 2 uit en hoeveel tijd
nemen deze activiteiten in beslag?

b. Welke talige gedragingen voeren leerlingen
en leerkrachten uit in groep 2 en hoeveel tijd
vragen deze gedragingen?

2 Methode van onderzoek

2.1 Opzet van het onderzoek

De bedoeling was om op tien 'gewone' basis-
scholen een onderzoek in groep 2 uit te voeren,
waarbij telkens één leerling zou worden ge-
observeerd. Elk kind zou gedurende vier dag-
delen worden geobserveerd aan de hand van
een vooraf ontwikkeld observatie-instrument.
Gedurende de geobserveerde dagdelen zouden
ook opnamen worden gemaakt van alles wat
het betreffende kind zou zeggen. Daartoe zou
elk kind een microfoon tijdens de vier dagdelen
dragen. Naast de observaties en opnamen zou
ook een interview met de leerkrachten van
groep 2 worden gehouden.

2.2 Selectie van de scholen en leerlingen

Om praktische redenen is gekozen voor scho-
len uit Helmond en omgeving. In totaal werden
at random 20 'gewone' basisscholen per brief
Verzocht om aan het onderzoek mee te doen.
Onder 'gewone' basisscholen worden alle
basisscholen verstaan die niet tot de traditione-
le vernieuwingsscholen (Jenaplan-, Montes-
sori-, Freinetscholen e.d.) behoren en niet
onder het onderwijsvoorrangsbeleid van de
overheid vallen. Na een telefonische ronde
^aren acht scholen bereid om aan het onder-
zoek mee te werken. De twaalf scholen die niet
aan het onderzoek konden meedoen, gaven
daarvoor diverse redenen op die meestal neer-
l^wamen op de belasting die deelname met zich
nee zou brengen.

Wat de kenmerken van de scholen en de
kinderen betreft kan het volgende worden
Opgemerkt: vier van de acht scholen bevonden
zich in een plattelandsgemeente en vier scholen
in een verstedelijkte gemeente of stad. Het aan-
tal leerlingen en leerkrachten varieerde van 159
tot meer dan 350 leerlingen en van 9 tot 25
leerkrachten. De scholen waren qua leerling-
gewichten in redelijke mate met elkaar ver-
gelijkbaar. De gemiddelde gewichten varieer-
den van 1.09 tot 1.20. Wat betreft de
denominatie: zeven scholen waren rooms-
katholiek en één school was openbaar.

Met betrekking tot de selectie van de kinde-
ren werd aan de betreffende leerkracht van
groep 2 gevraagd om een 'doorsnee' leerling te
kiezen. Het te observeren kind mocht geen pro-
bleemkind zijn en niet meertalig. Alle acht
geselecteerde kinderen hadden een leerling-
gewicht van 1.00 en waren volgens de beroe-
penclassificatie van het ITS (Van Westerlaak,
Kropman & Collaris, 1975) afkomstig uit een
midden- of hoger milieu. Alle leerlingen waren
5 of 6 jaar; er waren zes meisjes en twee jon-
gens. Op één leerling na hadden alle kinderen
op een peuterspeelzaal gezeten. Drie kinderen
waren de oudste in het gezin, twee kinderen het
middelste kind en drie kinderen waren het
jongste kind. Op alle acht scholen zaten de kin-
deren in heterogene kleutergroepen, wat bete-
kent dat de leerlingen van groep 1 en 2 door
elkaar zaten. De geselecteerde kinderen zaten
in groepen die varieerden van 20 tot 32 leerlin-
gen. De verhouding tussen het aantal kinderen
van groep 1 en 2 was in de meeste klassen
ongeveer gelijk.

2.3 Meetinstrumenten

Zoals eerder vermeld zijn er twee soorten van
meetinstrumenten ontwikkeld namelijk een
observatie-instrument en een interview.

2.3.1 Observatie-instrument

Om zicht te krijgen op wat er in een kleuter-
groep dagelijks gebeurt, is een week lang op
een school in Nijmegen geobserveerd. Hierbij
was sprake van oriënterende, niet-gestructu-
reerde observaties. Tijdens die observaties
werd alles genoteerd wat zich in de klas af-
speelde met als doel te achterhalen welke set-
tings en activiteiten in groep 2 voorkomen. Met
behulp van deze observaties en de eerder be-
schreven observatie-onderzoeken werd het ob-
servatie-instrument ontwikkeld (zie Tabel 2).

Het observatie-instrument bestaat uit vier
variabelen: tijd, setting, activiteit en gedrag van


341

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 349-

het kind. De variabele tijd houdt in dat het
geselecteerde kind elke dertig seconden wordt
geobserveerd en dat de codes voor die observa-
tie in die tijd worden ingevuld.
Setting wordt in
navolging van Van Gennip en Ruijs (1992)
omschreven als een afgerond geheel van met
elkaar samenhangende activiteiten van leer-
krachten en van kinderen. We onderscheiden
de volgende settings: de kring, de speelwerk-
tijd, bewegen, organisatie, dagelijkse dingen en
video. Binnen een setting kunnen verschillende
activiteiten voorkomen. Zo kan er 's morgens
in de kring verteld worden door de kinderen,
voorgelezen door de leerkracht of een versje
worden opgezegd. Binnen die setting is dan
sprake van drie activiteiten. Binnen een activi-
teit is een kind ergens mee bezig, het vertoont
een bepaald
gedrag. Meestal is dat gedrag
gericht op een bepaald object. Dat object kan
iemand of iets zijn. Zo kan bij de activiteit
'voorlezen' een kind bijvoorbeeld het volgende
gedrag vertonen: het luistert naar de leerkracht
die voorleest, het fluistert met zijn buurman,
het geeft antwoord op een vraag van de leer-
kracht of het stelt een vraag aan de leerkracht.
Het gedrag van kinderen is onder te verdelen in
talig gedrag en niet talig gedrag. Een kind ver-
toont talig gedrag als het spreekt, luistert, leest
of schrijft. Voorbeelden van niet talig gedrag
zijn: met blokken spelen, knutselen en rennen
over de speelplaats.

Zoals uit het bovenstaande en uit Tabel 2 blijkt,
zijn de settings, activiteiten en gedragingen in
verschillende soorten of categorieën verdeeld.
In het volgende geven we een beschrijving van
de verschillende soorten settings, activiteiten
en gedragingen. Als eerste beschrijven we de
settings die we observeren:

Met 'kring' bedoelen we dat gedeelte van de
dag dat de kinderen in kringopstelling zitten.
Soms vinden er in de kring activiteiten plaats
die onder een andere setting vallen zoals het
omkleden voor de gymnastiekles (hoort bij
organisatie), de dagopening en fruit eten (horen
bij dagelijkse dingen). Als een activiteit onder
een andere setting geplaatst kan worden, wordt
niet de setting 'kring' gecodeerd. Wel wordt
die setting gecodeerd als er wordt voorgelezen
of een prentenboekpresentatie plaatsvindt en
de kinderen vóór de leerkracht op de grond zit-
ten of in een halve kringopstelling.

'Speelwerktijd' wordt eveneens in navol-
ging van Van Gennip en Ruijs gedefinieerd als
een "periode waarin kinderen werken en/of
spelen, individueel en/of in kleine groepjes,
met ontwikkelingsmaterialen, met spelactivi-
teiten en met thematische of projectactivitei-
ten" (p. 57). Dat werken of spelen kan dan
plaatsvinden aan tafel, op de grond, in de hoe-
ken of in de gang of hal. In de speelwerktijd
kunnen kinderen een opdracht krijgen (open of
gesloten) of een activiteit zelf kiezen.

Onder 'bewegen' vallen het buiten spelen,
binnen spelen en de gymnastiekles. 'Buiten
spelen' spreekt voor zichzelf. 'Binnen spelen'
wil zeggen dat de kinderen vrij spelen in de
speelzaal, al dan niet met materialen en/of toe-
stellen. Zodra de leerkracht met de leerlingen
geleide activiteiten doet in de speelzaal is spra-
ke van een gymnastiekles.

Onder 'organisatie' vallen de activiteiten
die noodzakelijk zijn om een dag goed te laten
verlopen. De leerkracht is bijvoorbeeld bezig
met het organiseren van de speelwerktijd, het
buiten spelen, de gymnastiekles et cetera.

De setting 'dagelijkse dingen' heeft betrek-
king op die activiteiten die iedere dag terugke-
ren. 'Buiten spelen' wordt niet onder 'dagelijk-
se dingen' geplaatst, maar hoort bij 'bewegen'.

Wat de setting 'video' inhoudt, spreekt voor
zichzelf. De leerkracht en de leerlingen bekij-
ken, meestal buiten de klas, een video-opname.

In Tabel 2 worden alle activiteiten die we
observeren vermeld. In deze tabel zijn ze
geplaatst onder de setting waarbinnen ze voor-
komen. De activiteiten waarvan de inhoud niet
geheel duidelijk is, lichten we hier toe.

Eerst geven we een omschrijving van de
activiteiten in de
kring. Van 'voorlezen' is
sprake als een leerkracht een boek gebruikt
waaruit hij het verhaal van een schrijver in
diens woorden verteh. Als er een prentenboek
wordt voorgelezen, wordt er 'prentenboek-
presentatie' gecodeerd. Bij 'vertellen van een
verhaal door de leerkracht' wordt een verhaal
voorgedragen zonder dat daarbij een boek
wordt gebruikt (Van Zeeland, 1992).

Met 'verhaal navertellen' wordt bedoeld dat
de kinderen een verhaal dat is voorgelezen in
eigen woorden moeten navertellen. Vaak ge-
beurt dit door middel van een vraag- en ant-
woordspel waarbij de leerkracht de vragen


342

PCDAaOBISCHC

STUDIËN

-ocr page 350-

Tabel 2

Settings met bijbehorende activiteiten

kring

voorlezen door de leerkracht

vertellen van een verhaal door de leerkracht

verjaardag vieren

vertellen door de kinderen

verhaal navertellen

vertellen naar aanleiding van een verhaal

prentenboek presentatie

'voorlezen' door een kind

liedjes zingen

schrijven in de kring

brief voorlezen

aanbieden van ontwikkelingsmateriaal

versje aanbieden/opzeggen

kringgesprek

voorbereidend rekenen

wereldoriëntatie

catechese

taalspel

zangspel

stiltespel

kimspel

raadspel

speelwerktijd

bouwhoek

poppenhoek

lees-schrijfhoek

boekenhoek

tekenen/kleuren/knutselen/schilderen

werkblad maken

spelen met constructiemateriaal

spelen met ontwikkelingsmateriaal

puzzelen

lees-schrijfopdracht

in een schrift/werkboek werken

gezelschapsspel

computerspel

A.
1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.
15.

17.

18.

19.

20.
21.
22.

B.

23.

24.

25.
25.

27.

28.

29.

30.

31.

32.

33.

34.

35.

C. bewegen

36. buiten spelen zonder materiaal

37. buiten spelen met materiaal

38. speelkwartier

39. binnen spelen zonder materiaal/toestellen

40. binnen spelen met materiaal/toestellen

41. geleide gymnastiekles

42. kringspel

D. organisatie

43. uitleg werkles

44. werkjes uitdelen

45. kiezen

45. bespreken van de werkles/het binnen of buiten
spelen

47. opruimen

48. jassen halen door middel van opdrachten

49. jassen aandoen/uitdoen

50. naar buiten/naar binnen gaan

51. omkleden

52. naar de gymzaal/aula/zolder gaan en weer
terug

53. uitdelen van spullen

54. wegzetten/halen van plantjes

55. in de kring gaan zitten/aan tafel gaan zitten

56. wachten

E. dagelijkse dingen

57. dagopening

58. dagsluiting

59. fruit halen/uitdelen

60. liedje/versje fruit
51. fruit eten

F. video

62. video kijken

63. ongerichte activiteit


Stelt. "Vertellen naar aanleiding van een ver-
haal' houdt in dat de leerlingen op een verhaal
"logen reageren.

De categorie 'schrijven in de kring' wordt
gecodeerd zodra de leerkracht met de kinderen
een schrijfactiviteit uitvoert zoals het samen
schrijven van een verhaal, van woordjes of van
een brief.

Bij het 'aanbieden van een ontwikkelings-
i^ateriaal' geeft de leerkracht uitleg over het
(nieuwe) materiaal en wordt er in de kring mee

Sespeeld.

In een kringgesprek wordt gepraat over een
bepaald onderwerp in tegenstelling tot 'ver-
tellen door de kinderen', waarbij de kinderen
hertellen over hun eigen belevenissen en erva-
•■'ngen. Vertellen over het weekend wordt
gecodeerd als 'vertellen door de kinderen', ter-
^'jl een gesprek over bijvoorbeeld het thema

carnaval de code 'kringgesprek' krijgt.

Wereldoriëntatie en catechese zijn 'lessen'
die ook bij kleuters aan bod komen. Vaak be-
staan die lessen uit voorlezen, spelletjes, ge-
sprekjes en dergelijke, kortom activiteiten die
een eigen code hebben. Als er echter duidelijk
sprake is van een lesje over 'de natuur', 'ge-
schiedenis', 'aardrijkskunde' of 'godsdienst'
worden codes voor wereldoriëntatie en cate-
chese gegeven.

In een kleuterklas worden veel spelletjes
gedaan. Van Zeeland (1992) verstaat onder
taalspel allerlei korte klassikale activiteiten die
iets met taal te maken hebben. Rijmen in de
kring is bijvoorbeeld een taalspel. Van een
zangspel is sprake als er een spel met bewegin-
gen wordt gedaan waarbij gezongen wordt.
Een stiltespel is een spel waarbij kinderen goed
moeten luisteren. Een voorbeeld is 'Tik tik wie


343

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 351-

ben ik?' waarbij een kind moet raden wie er op
zijn schouder tikt aan de hand van de stem van
een kind. Een kimspel is een spel waarbij voor-
werpen onder een handdoek worden gelegd.
De kinderen moeten dan raden wat er weg is of
wat erbij is gekomen. Bij een raadspel wordt
een raadsel opgegeven door de juf of een ander
kind.

De activiteiten die plaatsvinden in de speel-
werktijd
spreken allemaal voor zich. De activi-
teiten binnen de setting
bewegen zijn al gedeel-
telijk aan bod gekomen bij de beschrijving van
die setting. Van speelkwartier is sprake als er
buiten wordt gespeeld met alle groepen van de
hele school.

Bij organisatie hoort onder andere de orga-
nisatie van de speelwerktijd. Voor dat alle kin-
deren aan het werk kunnen, vindt de uitleg van
de werkles plaats. De leerkracht vertelt dan
welke werkjes er gedaan moeten worden en
legt soms ook klassikaal uit hoe een werkje
aangepakt moet worden. Dat gebeurt vooral
aan het begin van de week als alle kinderen het
werkje nog moeten doen. Bij 'werkjes uit-
delen' vertelt de leerkracht welke kinderen
welk werkje moeten gaan doen. 'Kiezen' houdt
in dat de kinderen om de beurt zelf een werkje
mogen kiezen. Met het bespreken van de werk-
les of het binnen of buiten spelen wordt
bedoeld dat de leerkracht en de kinderen samen
bespreken hoe een activiteit veriopen is.

In de kleuterklas worden de jassen vaak
gehaald door middel van opdrachtjes, bijvoor-
beeld 'alle' kinderen die een rode broek aan
hebben, mogen hun jas gaan halen'. Daarom is
jassen halen door middel van opdrachten een
aparte categorie.

Met 'omkleden' wordt het omkleden be-
doeld voor het spelen in de speelzaal of voor de
gymnastiekles. In de kleuterklas staan vaak
plantjes op de tafels. Die worden aan het begin
van de ochtend of middag weggezet door een
kind en later weer teruggezet. Daarom kan ook
'wegzetten/halen van plantjes' gecodeerd wor-
den bij organisatie.

Activiteiten die binnen de setting dagelijkse
dingen
vallen zijn de dagopening en de dag-
sruoiÈN sluiting. Bij de dagopening horen het oplezen
van de namen, het zingen van een liedje, het
opzeggen van een versje of een gebedje, het
doornemen van de kalender en het weer en
eventueel ook nog kort vertellen. Onder de

dagsluiting verstaan we het zingen van een
liedje, opzeggen van een versje of het doen van
een spelletje ter afsluiting van de dag.

Er is ook nog een categorie 'ongerichte acti-
viteit'
die apart staat van de zes settings. Als de
observator géén van de genoemde activiteiten
kan coderen, geeft hij de code 'ongerichte acti-
viteit'. Er is bijvoorbeeld sprake van on-
gerichte activiteit als een kind in de speelwerk-
tijd rondloopt zonder met een activiteit bezig te
zijn.

Zoals eerder vermeld is het gedrag van kinde-
ren onder te verdelen in talig en niet talig
gedrag. De hoofdcategorieën van
talig gedrag
die geobserveerd worden, zijn: luistert naar de
juf, luistert naar een kind, luistert naar iets of
iemand anders, spreekt en overig talig gedrag.
Subcategorieën van de hoofdcategorie 'luistert
naar de juf' zijn onder andere: luistert naar de
juf die iets vertelt, luistert naar de juf die een
vraag stelt aan een kind, luistert naar de juf die
voorleest en luistert naar de juf die uitleg/
instructie geeft. Bij de hoofdcategorie 'luistert
naar een kind' horen onder andere de sub-
categorieën luistert naar een kind dat een vraag
van de juf beantwoordt, luistert naar een kind
dat tegen een ander kind praat en luistert naar
een kind dat 'voorleest'. De hoofdcategorie
'spreekt' bevat onder andere de subcategorieën
vraagt iets aan de juf, beantwoordt vraag van
de juf, praat tegen kind(eren), vertelt in de
kring en zegt versje op. Onder 'overig talig
gedrag' verstaan we alle gedrag waardoor taal
ontwikkeld wordt, behalve spreken en luiste-
ren. Voorbeelden van overig talig gedrag zijn:
zingen, schrijven, rijmen, verwoorden bij
plaatjes en spelen met taai-ontwikkelingsmate-
riaal. Rijmen is ook een vorm van spreken,
maar omdat het expliciet in dienst staat van
taalontwikkeling wordt het onder de categorie
'overig talig gedrag' ondergebracht. Hetzelfde
geldt voor het verwoorden bij plaatjes.

Het gedrag van de-leerkracht is in dit obser-
vatie-instrument niet expliciet opgenomen. Dit
gedrag zit verweven in het gedrag van het kind.
We nemen als voorbeeld de bovengenoemde
activiteit: voorlezen. Als het gedrag van het
kind is 'luistert naar de leerkracht die voor-
leest' spreekt het voor zichzelf dat de leer-
kracht voorleest. Is het gedrag van het kind
'stelt een vraag aan de leerkracht' dan is het


-ocr page 352-

gedrag van de leerkracht waarschijnlijk 'luis-
tert naar de leerling die een vraag stelt'.

Een voorbeeld van een ingevuld deel van
het observatie-instrument is weergegeven in
Tabel 3. Als er in een vak geen code wordt
ingevuld, wil dat zeggen dat er niets is veran-
derd aan setting, activiteit of gedrag.

Tabel.3 :. . . . .

Voorbeeld van een ingevuld deel van het observa-
tie-instrument

Tijd

Setting

Activiteit

Gedrag

0.00

E

57

37

.30

39

1.00

29

De eerste observatie (bij tijd is 0.00) die
ingevuld is, wil zeggen: de setting die voor-
komt is setting E 'dagelijkse dingen', de activi-
teit is 57 'dagopening' en het gedrag van de
geobserveerde leerling is 37 'zegt een versje
op'. Met behulp van de codes en de verklarin-
gen in Tabel 2 en de onderverdeling van de
hoofdcategorieën van talig gedrag in subcate-
gorieën kan men zo alle observaties uitwerken.

De try-out van het instrument vond plaats
op een onderzoeksschool. Gedurende drie
dagen werd in de kleutergroep een leerling
geobserveerd. Daaruit kwam naar voren dat het
instrument vrij goed functioneerde. Het werkte
niet een intervalsysteem. De observator obser-
veerde om de 30 seconden de leeriing en
noteerde binnen die tijd de bijbehorende codes.
Het bleek dat de tijdseenheid van 30 seconden
goed gekozen was. Als er minder tijd was om te
coderen was dat niet haalbaar, terwijl een een-
heid van 1 minuut te lang was. Zoals eerder
Vermeld zijn er ook opnamen gemaakt van het
Verbale gedrag van de kinderen. De resultaten
van deze opnamen worden later gepubliceerd.

De eigenlijke observaties vonden in de
periode van februari 1996 tot en met april 1996
plaats. Op elk van de acht scholen werd ge-
durende de maandagochtend, de dinsdagmid-
dag, de woensdagochtend en de donderdag-
middag één kind geobserveerd.

fm errater-betrouwbaarheid
Om vast te stellen in hoeverre de door de ob-
servator gemaakte registraties betrouwbaar
^aren, is de interrater-betrouwbaarheid be-
Paald. Voorafgaand aan de eigenlijke observa-
ties is gedurende één dagdeel door twee obser-
vatoren geobserveerd. De intersubjectieve
overeenstemming tussen de observatoren werd
berekend voor setting, activiteit en gedrag van
het kind. De overall Kappa's van setting, acti-
viteit en gedrag waren respectievelijk 0.97,
0.95 en 0.69. Deze overall Kappa's zijn vol-
doende hoog. De overeenstemming wat betreft
setting en activiteit zijn volgens de vuistregels
voor het beoordelen van de kappa 'almost
perfect' en wat gedrag betreft 'substantial'
(Cohen, 1960). De overall Kappa van het
gedrag van het kind is lager dan de andere. De
gedragingen van het kind veranderen van de
drie te observeren variabelen het meest en zijn
het moeilijkst te observeren.

Verloop van de observaties
Aan het begin van de maandagochtend werd de
observator door de leerkracht aan de kinderen
voorgesteld. Meestal was het kind dat geobser-
veerd ging worden van te voren al ingelicht. De
observator deed het te observeren kind het zen-
dertje om en begon met observeren. Hij zat op
een zodanige plaats dat hij het observatie-kind
steeds goed kon zien en wisselde ook regelma-
tig van plaats. De indruk van de observator was
dat het observatie-kind en doorgaans ook de
leerkracht al snel vergeten waren dat hun doen
en laten werd gadegeslagen. Deze indruk werd
achteraf bevestigd door de leerkracht. Ieder
geobserveerd dagdeel leverde een protocol op,
variërend van 10 tot 20 pagina's voor de och-
tenden en 7 tot 13 pagina's voor de middagen.
In de protocollen werd beschreven welke acti-
viteiten, settings en gedragingen om de 30
seconden geobserveerd waren. Daarnaast wer-
den de opnamen die gemaakt waren met het
zendertje beluisterd en werden de taaluitingen
van de geobserveerde leerling in het protocol
opgenomen. De opnamen vormden een ge-
schikt middel om de betrouwbaarheid en
validiteit van de observaties achteraf te contro-
leren. Alle observaties i.e. registraties zijn op
deze wijze gecontroleerd en gewijzigd als er
geen sprake van overeenstemming was tussen
de observaties en de opnamen. Opgemerkt
moet worden dat wijzigingen achteraf nauwe-
lijks nodig waren.


345

PCDAGOGISCHE

SrUDlÉN

-ocr page 353-

2.3.2 De interviews

Als aanvulling op de observaties zijn alle leer-
krachten bij wie is geobserveerd ook geïnter-
viewd. Bij deze leerkrachten zijn twee inter-
views afgenomen. Het eerste interview was
bedoeld om informatie te verkrijgen over de
klas, de leerkracht en het kind dat geobserveerd
werd. Ook probeerden we door middel van dit
interview een beeld te krijgen van het ochtend-
en middagprogramma in een kleutergroep.
Verder gingen we in het interview in op het
taal-leesonderwijs in groep 2 om aanvullende
informatie te verkrijgen bij de observaties. Het
doel van het tweede interview was om zaken
die naar voren kwamen bij de observaties en
die nog niet bevraagd waren aan de orde te stel-
len. Op de inhoud en de resultaten van deze
interviews gaan we in dit artikel niet verder in.

2.4 Analyse van de gegevens

Van alle observaties zijn protocollen gemaakt.
Analyse van de observaties vond plaats met het
programma SPSS. Per leerling zijn de geobser-
veerde codes ingevoerd, waarna gemiddelde
percentages berekend werden voor de verschil-
lende settings en voor de hoofdcategorieën van
talig gedrag en niet-talig gedrag. Omdat veel
activiteiten slechts een klein percentage van de
tijd voor hun rekening namen, was het niet
zinvol voor iedere leerling apart de gemiddelde
percentages voor alle activiteiten uit te reke-
nen. De gemiddelden zijn berekend over 32
dagdelen, over 16 ochtenden en over 16 midda-
gen.

Daarna zijn de acht leerlingbestanden
samengevoegd en de gemiddelde percentages
en standaarddeviaties berekend voor de ver-
schillende settings en activiteiten en hoofd-
categorieën van talig gedrag, wederom over 32
dagdelen, 16 ochtenden en 16 middagen. De
gemiddelden en standaarddeviaties voor de
gedragingen binnen de hoofdcategorieën van
talig gedrag zijn alleen berekend over 32 dag-
delen omdat het talig gedrag van de leerlingen
gedurende de ochtend en de middag niet veel
verschilde.

Tabel 4

Tijd aan settings besteed, gemiddeld over 32 dagdelen in acht scholen

Setting

gemiddelde tijd

SD

mininuim

maximum

speelwerktijd

28% ( 93 min.)

7

22%

45%

organisatie ^

23% ( 76 min.)

6

14%

33%

bewegen

21% ( 69 min.)

7

9%

32%

kring

19% ( 62 min.)

6

10%

30%

dagelijkse dingen

8% ( 26 min.)

2

4%

11%

video

1% ( 3 min.)

2

0%

5%

Totaal

100% (329 min.)

Vervolgens is per setting nagegaan hoe de
verdeling van activiteiten en hoofdcategorieën
van talig gedrag eruit zag. We wilden hierdoor
te weten komen welke (taal)activiteiten en
welk (talig) gedrag binnen de verschillende set-
tings (vaak) voorkwamen. Ook voor de belang-
rijkste activiteiten werd gekeken naar de ver-
deling van de hoofdcategorieën van talig
gedrag. Dit om te onderzoeken welk (talig)
gedrag hoe vaak binnen bepaalde activiteiten
voorkwam.

3 Resultaten

3.1 Tijd besteed aan settings en activiteiten

In deze paragraaf geven we een overzicht van
de tijd die door de geobserveerde leerlingen
besteed wordt aan de settings en activiteiten,
gemiddeld over alle dagdelen. Daarbij gaan we
er van uit dat een schooldag in groep 2 gemid-
deld 330 minuten duurt en dat een ochtend
meestal 210 minuten vergt. Omdat de ochtend
en middag vaak een verschillend programma
laten zien, vermelden we ook de gemiddelden
voor beide dagdelen apart.

Tijd besteed aan settings
Tabel 4 geeft een overzicht van de tijd die door
de geobserveerde leerlingen gemiddeld besteed
wordt aan verschillende settings. De tijd is
omgerekend in procenten. Omdat 1% van een
schooldag (330 minuten) 3.3 minuten is, is 2%
2 x-3.3=6.6 minuten etc. We ronden af op hele
getallen, dus: 1 % is 3 minuten, 2% is 7 minu-
ten. Door de afronding ontstaan hier en daar


346

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 354-

kleine foutjes. Dit geldt ook voor de andere
Tabellen.

Tabel 4 laat zien dat aan de speelwerktijd
gemiddeld de meeste tijd wordt besteed. Daar-
na volgt organisatie, waaraan in totaal 76 minu-
ten wordt besteed. Bewegen en kring nemen
ieder ongeveer het vijfde deel van de tijd voor
hun rekening. De setting 'video' neemt weinig
tijd in beslag; er werd slechts op enkele scholen
video gekeken, terwijl er geobserveerd werd.
Uit de standaarddeviaties en de percentages
vermeld onder minimum en maximum blijkt
dat er tussen de leerkrachten aanzienlijke ver-
schillen bestaan wat betreft de tijd die aan de
verschillende settings wordt besteed.

Tabel 5 geeft een overzicht van de tijd die in
de ochtend en middag aan settings is besteed.

Vergelijking van de gemiddelden van de
ochtenden en de middagen laat zien, dat aan
speelwerktijd, organisatie en kring 's morgens
"teer tijd wordt besteed dan 's middags. Ook de
'dagelijkse dingen' nemen 's ochtends veel
nteer tijd in beslag dan 's middags (10% tegen-
over 4%). Dit komt waarschijnlijk doordat in
de ochtend vrijwel altijd een uitgebreide dag-
opening plaatsvindt, terwijl aan de opening van
de middag slechts kort of helemaal geen aan-
dacht wordt besteed. Bovendien wordt er in de
ochtend altijd gegeten en gedronken. Opval-
lend is dat de standaarddeviaties in de middag
^eel hoger zijn dan in de ochtend, wat wijst op
grote verschillen tussen de leerkrachten wat
betreft de indeling van de middag. Bij de set-
ting speelwerktijd is er bijvoorbeeld een mini-
mum van 14% en een maximum van 66%.

Tabels

Tijd aan

settings besteed, gemiddeld over 16 ochtenden en 16 middagen in acht scholen

Setting

gemiddelde tijd

SD

minimum

maximum

ochtend

speelwerktijd

26% ( 55 min.)

5

19%

32%

organisatie

22% ( 46 min.)

6

16%

32%

bewegen

21% ( 44 min.)

5

14%

30%

kring

20% ( 42 min.)

3

15%

24%

dagelijkse dingen

10% ( 21 min.)

3

6%

17%

video

1% ( 2 min.)

3

0%

8%

Totaal

100% (210 min.)

middag

speelwerktijd

32% ( 38 min.)

16

14%

66%

organisatie

26% ( 31 min.)

9

11%

36%

bewegen

21% ( 25 min.)

14

0%

43%

kring

15% ( 18 min.)

11

0%

38%

dagelijkse dingen

4% ( 5 min.)

4

1%

11%

video

2% ( 2 min.)

4

0%

10%

Totaal

100% (119 min.)

Omdat in de observatie-onderzoeken die in
de inleiding zijn beschreven alleen in de och-
tend is geobserveerd, vergelijken we onze
ochtend-gegevens met de resultaten van die
onderzoeken. In ons onderzoek neemt de speel-
werktijd de meeste tijd in beslag, namelijk 55
minuten. Van Gennip en Ruijs (1992) vinden
ongeveer hetzelfde aantal minuten, al rekenen
zij er ook het opruimen bij. Opruimen behoort
in ons onderzoek tot organisatie en duurt 10
minuten. Organisatie neemt in ons onderzoek
46 minuten in beslag. Reezigt, Guldemond en
Ros (1995) komen in hun onderzoek tot de con-
clusie dat organisatie een te groot deel van de
ochtend beslaat. Uit hun resultaten komt echter
naar voren dat organisatie 30 minuten kost.
Volgens Reezigt et al. wordt aan buiten spelen
de meeste tijd besteed, namelijk 48 minuten.
Volgens Harskamp, Pijl en Snippe (1992)
wordt 60 minuten aan bewegen besteed. In ons
onderzoek vinden we dat 44 minuten aan
bewegen wordt besteed. De kring duurt in ons
onderzoek 42 minuten. Uit de resultaten van
Reezigt et al. blijkt dat de kringactiviteiten 52
minuten duren. Eten en drinken wordt door hen
echter ook tot de kringactiviteiten gerekend.
De dagelijkse dingen beslaan in ons onderzoek
21 minuten. Dat is aanzienlijk minder dan de
41 minuten die Van Gennip en Ruijs vonden.
Uit het bovenstaande blijkt opnieuw dat gege-
vens van observatie-onderzoeken waarin met


-ocr page 355-

verschillende observatiecategorieën wordt ge-
werkt verschillen en moeilijk met elkaar zijn te
vergelijken.

Tijd besteed aan activiteiten
We hebben ook de tijd die gemiddeld aan de
verschillende activiteiten besteed wordt over
de 32 dagdelen berekend. Veel activiteiten
nemen slechts een klein percentage van de tijd
voor hun rekening. In het volgende besteden
we per setting alleen aandacht aan die activitei-
ten die relatief de nodige tijd vragen (minstens
1% van de tijd; dat wil zeggen 3 minuten of
meer).

Zoals uit Tabel 6 blijkt neemt in de setting
'kring' de activiteit 'vertellen door de kinde-
ren' gemiddeld 5% of 17 minuten van de tijd in
beslag. Hierbij moet worden opgemerkt dat de
observaties op de maandag- en woensdagoch-
Tabel6

Tijd aan activiteiten besteed, verdeeld over de settings, gemiddeld over 32 dagdelen in acht scholen

tend plaatsvonden. Gedurende de maandag-
ochtend werd op alle scholen door de kinderen
verteld over het weekend. Als de observaties
op bijvoorbeeld de dinsdagochtend hadden
plaatsgevonden, zou vertellen door de kinderen
waarschijnlijk een minder groot aandeel heb-
ben gehad. Het 'vieren van een verjaardag'
vraagt 3% van de tijd, terwijl het 'voorlezen
door de leerkracht' gemiddeld 7 minuten in
beslag neemt.

Volgens Reezigt, Guldemond en Ros (1995)
komen activiteiten als vertellen door de kinde-
ren en voorlezen in de kring slechts weinig
voor en duren ze kort. De gemiddelde tijd die
aan voorlezen wordt besteed, is volgens hen
1 % of twee minuten per ochtend. Van Gennip
en Ruijs (1992) observeerden evenals wij vaker
vertellen en voorlezen in de kring. De gemid-
delde tijdsduur van voorlezen bedroeg bij hen

Activiteiten

gemiddelde tijd

SD

minimum

maximum

KRING

vertellen door de kinderen

5% (17 min.)

4

0%

11%

verjaardag vieren

3% (10 min.)

3

0%

8%

voorlezen door de leerkracht

2% ( 7 min.)

3

0%

7%

catechese

1% ( 3 min.)

3

0%

8%

SPEELWERKTIJD

tekenen/kleuren/knutselen/schilderen

11% (36 min.)

9

0%

23%

spelen met constructiemateriaal

3% (10 min.)

6

0%

17%

spelen met ontwikkelingsmateriaal

3% (10 min.)

5

0%

15%

lees-schrijfopdracht

2% ( 7 min.)

4

0%

10%

lees-schrijfhoek

2% ( 7 min.)

3

0%

8%

in een schrift/werkboek werken

1% ( 3 min.)

2

0%

5%

werkblad maken

1% ( 3 min.)

4

0%

10%

bouwhoek

1% ( 3 min.)

3

0%

9%

BEWEGEN

buiten spelen met materiaal

13% (43 min.)

9

0%

25%

binnen spelen met materiaal/toestellen

5% (17 min.)

5

0%

13%

speelkwartier

1% ( 3 min.)

3

0%

7%

geleide gymnastiekles

1% (3 min.)

2

0%

9%

buiten spelen zonder materiaal

1% (3 min.)

3

0%

7%

ORGANISATIE

opruimen

5% (17 min.)

2

4%

9%

wachten

4% (13 min.)

3

0%

9%

omkleden

3% (10 min.)

2

0%

6%

halen, aan- en uitdoen van jassen

2% ( 7 min.)

2

0%

5%

werkjes uitdelen

1% ( 3 min.)

1

0%

3%

uitdelen van spullen

1% ( 3 min.)

1

0%

3%

naar buiten/naar binnen gaan

1 % (3 min.)

1

1%

2%

DAGELIJKSE DINGEN

fruit eten

3% (10 min.)

1

2%

5%

dagopening

3% (10 min.)

1

1%

5%

fruit halen/uitdelen

1% (3 min.)

1

0%

2%

VIDEO

video kijken

1% (3 min.)

2

0%

4%

348

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 356-

20 minuten per ochtend. Bij een onderzoek van
Bus (1990) onder 22 leerkrachten las 86% eens
per dag voor en 16% twee maal per dag.

Tijdens de speelwerktijd wordt een groot
gedeelte van de tijd getekend, gekleurd,
geknutseld en geschilderd, namelijk gedurende
11% van de tijd of 36 minuten. 'Spelen met
constructiemateriaal' komt op de tweede plaats
en daarna volgen 'spelen met ontwikkelings-
materiaal', 'werken aan een lees-schrijf-
opdracht', 'spelen in de lees-schrijfhoek' et
cetera.

Wat er tijdens de speelwerktijd gebeurt, is
door de andere onderzoekers niet gericht ge-
observeerd. Van Gennip en Ruijs (1992) con-
stateren wel dat er veel gebruik gemaakt wordt
van speelleermaterialen (lotto's, puzzels, werk-
bladen), van constructie- en compositiemate-
rialen (bijvoorbeeld bouwmateriaal) en van
vormgevende materialen (teken- en schilder-
materiaal, knutselmateriaal). In ons onderzoek
heeft het werken met vormgevend materiaal
tijdens de speelwerktijd de overhand.

Bij de setting bewegen neemt het 'buiten
spelen met materiaal' het grootste deel van de
tijd in beslag, namelijk 13% of 43 minuten. Uit
de observaties komt, evenals uit het onderzoek
van Van Gennip en Ruijs (1992), naar voren
dat binnen spelen alleen maar plaatsvindt als
het slecht weer is. Als het weer het maar enigs-
zins toelaat, gaan de leerkrachten met de kinde-
ren naar buiten.

Binnen de setting organisatie neemt 'oprui-
men' de grootste plaats in, namelijk
5% of 17
minuten. De geobserveerde leerlingen zijn
gemiddeld 13 minuten aan het wachten, meest-
al als ze al klaar zijn met opruimen.
Er wordt
10 minuten besteed aan omkleden voor het bin-
nen spelen of de gymnastiekles en
7 minuten
aan het halen, aan- en uitdoen van de jassen.
Omdat andere onderzoekers de setting organi-
satie niet zover hebben uitgesplitst, kunnen we
hier geen vergelijking maken.

Binnen de setting dagelijkse dingen zijn
fniit eten' en de 'dagopening' de activiteiten
die de meeste tijd in beslag nemen, namelijk 10
"linuten. Het halen en uitdelen van fruit neemt
daarbij nog 3 minuten in beslag. Van Gennip
sn Ruijs (1992) constateren dat eten en drinken
gemiddeld 17 minuten duurt. In ons onderzoek
duurt de dagopening 10 minuten en bij Van
Gennip en Ruijs in totaal 17 minuten.

De tijd dat de geobserveerde leerlingen naar
de
video keken, bedraagt gemiddeld 1% of 3
minuten.

3.2 Tijd besteed aan talig gedrag

In deze paragraaf geven we een overzicht van
de tijd die door de geobserveerde leerlingen
wordt besteed aan talig gedrag, gemiddeld over
alle dagdelen. Bovendien vermelden we de tijd
die binnen de settings en activiteiten aan talig
gedrag wordt besteed. Omdat er weinig ver-
schil bestaat tussen de tijd die de kinderen
's ochtends en 's middags aan talige gedragin-
gen besteden, vermelden we hier niet de
gemiddelden voor de dagdelen apart. Wat
betreft de tijd die binnen de activiteiten aan
talige gedragingen (luistert naar de juf die om
stilte vraagt e.d.) wordt besteed, beperken we
ons tot de meest voorkomende activiteiten.

Tijd besteed aan talig en niet talig gedrag
We vermelden de tijd die de geobserveerde
leeriingen aan gedrag besteden, gemiddeld
over de 32 dagdelen. Van al het geobserveerde
gedrag is gemiddeld 53% niet talig en 47%
talig. De geobser\'eerde leerlingen zijn 28%
van de tijd of 92 minuten bezig met luisteren,
waarvan 19% naar de juf, 8% naar een mede-
leeriing en 1% naar iets of iemand anders (een
ouder, de computer, een cassettebandje). Ge-
sproken wordt er gemiddeld 12% van de tijd of
40 minuten van de 330 minuten. Het overig
talig gedrag, waaronder schrijven, lezen en het
bezig zijn met taalontwikkelings- of lees-
schrijfmateriaal neemt gemiddeld 22 minuten
in beslag. In het onderzoek dat in de inleiding is
beschreven, is het talig gedrag van de leerlin-
gen niet geobserveerd. We kunnen onze gege-
vens dan ook niet vergelijken met die uit ander
Nederlands onderzoek.

Tijd besteed aan talig en niet talig gedrag bin-
nen de settings

De tijd die de kinderen van groep 2 binnen de
onderscheiden settings aan talig en niet talig
gedrag besteden, wordt in Tabel 7 vermeld.

In de kring is het percentage talig gedrag
relatief hoog, namelijk 15% of 49 minuten en
het percentage niet talig gedrag laag, namelijk
4%. Wat opvalt is dat in de kring veel geluis-
terd wordt. De tijd dat de leeriingen luisteren,
bedraagt in totaal 43 minuten, waarvan 33


-ocr page 357-

fabel?

Tijd aan talig en niet talig gedrag besteed, gemid-
deld over 32 dagdelen in acht scholen

Gedrag

gemiddelde tijd

KRING

luistert naar de juf

10%

(33 min.)

luistert naar een kind

3%

( 10 min.)

luistert naar iets of iemand anders

0%

( Omin.)

spreekt

1%

( 3 min.)

overig talig gedrag

1%

( 3 min.)

niet talig gedrag

4%

(13 min.)

SPEELWERKTIJD

luistert naar de juf

1%

( 3 min.)

luistert naar een kind

2%

( 7 min.)

luistert naar iets of iemand anders

0%

( 0 min.)

spreekt

5%

(17 min.)

overig talig gedrag

4%

(13 min.)

niet talig gedrag

16%

( 53 min.)

BEWEGEN

luistert naar de juf

1%

( 3 min.)

luistert naar een kind

1%

( 3 min.)

luistert naar iets of iemand anders

0%

( Omin.)

spreekt

3%

(10 min.)

overig talig gedrag

1%

( 3 min.)

niet talig gedrag

15%

(50 min.)

ORGANISATIE

luistert naar de juf

5%

(17 min.)

luistert naar een kind

1%

( 3 min.)

luistert naar iets of iemand anders

1%

( 3 min.)

spreekt

2%

( 7 min.)

overig talig gedrag

0%

( Omin.)

niet talig gedrag

14%

(46 min.)

DAGELIJKSE DINGEN

luistert naar de juf

2%

( 7 min.)

luistert naar een kind

1%

( 3 min.)

luistert naar iets of iemand anders

0%

( Omin.)

spreekt

1%

( 3 min.)

overig talig gedrag

0%

( Omin.)

niet talig gedrag

4%

(13 min.)

VIDEO

luistert naar de juf

0%

( Omin.)

luistert naar een kind

0%

( Omin.)

luistert naar iets of iemand anders

0%

( Omin.)

spreekt

0%

( Omin.)

overig talig gedrag

1%

( 3 min.)

niet talig gedrag

0%

( 0 min.)

TOTAAL

100%

(329 min.)

minuten naar de juf. De juf is in de kring dus
veel aan het woord. De tijd dat de leerlingen
zelf in de kring aan het woord zijn, is 3 minuten
of 1%. Ook het percentage overig talig gedrag
is in deze setting aan de lage kant. Bij deze
gegevens moet worden opgemerkt dat de
observator niet zeker weet of een kind echt
luistert. De code luisteren is genoteerd als
iemand aan het woord was en het leek of het
betreffende kind luisterde. Het kan natuurlijk
voorkomen dat het kind helemaal niet opneemt
wat er gezegd wordt en dus niet luistert.

Het percentage talig gedrag is in de speel-
werktijd
lager dan in de kring, namelijk 12% of
40 minuten. In de speelwerktijd spreken de kin-
deren echter veel meer dan in de kring: gemid-
deld 5% of 17 minuten van de tijd. De speel-
werktijd is blijkbaar de setting om met andere
leerlingen te communiceren. Het percentage
dat de leerlingen luisteren is 3% of 10 minuten.
Het percentage dat de leeriingen naar de juf
luisteren is niet hoog. Reezigt et al. (1995)
merken op dat veel leerlingen tijdens de werk-
les niet door de leerkracht worden begeleid en
'onbewaakt' spelen. De leerlingen hebben tij-
dens de speelwerktijd niet veel contact met de
leerkracht. Aan het overig talig gedrag wordt in
de speelwerktijd 13 minuten besteed. Een kind
kan bezig zijn met lezen, schrijven, met een
taalopdracht of met materiaal dat betrekking
heeft op taal. Eerder zagen we al dat de leerlin-
gen de speelwerktijd voor een groot deel door-
brengen met tekenen en knutselen en spelen
met constructiemateriaal.

Binnen de setting bewegen neemt het niet
talig gedrag een grote plaats in: 15% van de tijd
of 50 minuten vertonen de leeriingen niet talig
gedrag. In het talige gedrag dat de leerlingen
vertonen, heeft het spreken het grootste aan-
deel, namelijk 3%. Opgemerkt moet worden
dat tijdens het bewegen en vooral tijdens het
buiten spelen het vaak moeilijk was om te
observeren of een leerling sprak of luisterde.
Spreken en luisteren zijn alleen gecodeerd
indien de observator duidelijk zag dat het
plaatsvond. Het is mogelijk dat de leerlingen
mepr gesproken en geluisterd hebben. De per-
centages voor spreken en luisteren zijn waar-
schijnlijk dan ook hoger dan hier is weergege-
ven.

Het percentage niet talig gedrag gedurende
de setting
organisatie ligt hoog, het is 14% of
46 minuten. De kinderen luisteren gedurende
7% van de tijd, waarvan 5% naar de juf. Ook
binnen de setting
dagelijkse dingen neemt het
percentage niet talig gedrag een groot deel in,
namelijk 4% of 13 minuten.

Binnen de setting video is het percentage
niet talig gedrag zeer gering. Het percentage
overig talig gedrag is relatief hoog (1% of 3
minuten). Dat komt omdat onder overig talig


350

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 358-

gedrag ook het kijken (en luisteren) naar de
video wordt verstaan.

Tijd besteed aan talig en niet talig gedrag bin-
nen de activiteiten

Wat betreft de tijd die binnen de activiteiten
aan talige gedragingen besteed wordt, beper-
ken we ons hier tot de settings waarin het mees-
te talig gedrag voorkomt: de kring en de speel-
werktijd.

Binnen de setting kring neemt 'vertellen
door de kinderen' gemiddeld 17 minuten in
beslag (zie Tabel 6). Een groot deel van deze
'ijd is er sprake van talig gedrag; er wordt voor-
namelijk geluisterd, 8 minuten naar de juf en

5 minuten naar kinderen. De leerlingen zelf
zijn gemiddeld slechts 1 minuut aan het woord.
'Verjaardag vieren' duurt gemiddeld 10 minu-
ten. Daarvan luisteren de leerlingen gedurende
2 minuten naar de juf. 'Voorlezen door de leer-
kracht' neemt gemiddeld 7 minuten in beslag,
Waarvan de leerlingen 6 minuten naar de juf
luisteren.

Binnen de setting speelwerktijd wordt bij de
activiteit 'tekenen/kleuren/knutselen/schilde-
ren' die gemiddeld 36 minuten duurt, slechts
11 minuten talig gedrag vertoond. De leeriin-
gen luisteren gedurende 4 minuten en spreken

6 minuten. Bij het 'spelen met constructiemate-
•"'aal' (duur 10 minuten) zijn de leerlingen 4
"Minuten talig bezig: ze spreken 2 minuten en
luisteren 2 minuten.

Bij de activiteit 'spelen met ontwikkelings-
niateriaal' wordt er weer meer talig gedrag ver-
toond. Van de 10 minuten zijn de leerlingen 7
minuten talig bezig. Een groot gedeelte van die
tyd, 5 minuten, wordt in beslag genomen door
overig talig gedrag. Dat gedrag bestaat dan
Voornamelijk uit het bezig zijn met taalontwik-
kelingsmateriaal en uit lezen, verwoorden bij
plaatjes en rijmen. De leerlingen luisteren ge-
middeld gedurende 1 minuut naar de juf. Gedu-
''®nde 1 minuut wordt er gesproken.

Het talig gedrag neemt binnen de activiteit
Werken aan een lees-schrijfopdracht' 4 van de
^ minuten in beslag. Ook hier neemt overig
'^lig gedrag een grote plaats in: het beslaat 3
■minuten. In die tijd zijn de leerlingen bezig met
liet maken van een opdracht die met lezen en/of
schrijven te maken heeft, dan wel met lezen of
schrijven. De leerlingen luisteren vrijwel niet
en spreken gedurende 1 minuut.

Binnen de activiteit 'spelen in de lees-
schrijfhoek', die gemiddeld 7 minuten duurt,
vertonen de leerlingen gedurende 5 minuten
talig gedrag. Er wordt gedurende 1 minuut
gesproken en 2 minuten geluisterd, waarvan
1 minuut naar iets of iemand anders (in de
meeste gevallen een moeder) en bijna niet naar
de juf. Het overig talig gedrag duurt 2 minuten;
de leerlingen zijn dan bezig met lezen, schrij-
ven en materialen die daarop betrekking heb-
ben.

4 Conclusies en discussie

In ons onderzoek stonden twee vragen centraal.
De eerste vraag luidde: 'Welke activiteiten
voeren leerlingen en leerkrachten in groep 2 uit
en hoeveel tijd nemen deze activiteiten in
beslag?' Uit het observatie-onderzoek komt
naar voren dat een dag in groep 2 is onder te
verdelen in de settings kring, speelwerktijd,
bewegen, dagelijkse dingen en organisatie.

De speelwerktijd is de setting die de meeste
tijd beslaat. Binnen de speelwerktijd wordt
veel tijd besteed aan tekenen, kleuren, knutse-
len en schilderen. Daarnaast spelen de leeriin-
gen veel met constructie- en met ontwikke-
lingsmateriaal. Van de hoeken wordt weinig
gebruik gemaakt.

Gedurende een schooldag wordt een aan-
zienlijk percentage van de tijd aan
organisatie
besteed. Opruimen, wachten en omkleden zijn
de activiteiten die binnen deze setting de mees-
te tijd vragen.

Per dag worden er gemiddeld 69 minuten
besteed aan
bewegen. Als het weer het toelaat,
gaat de leerkracht met de kinderen naar buiten.
Buiten spelen beslaat dan ook 71% van de set-
ting 'bewegen'. Als er binnen wordt gespeeld,
is dat meestal met materiaal.

De geobserveerde leerlingen zitten gemid-
deld gedurende een uur per dag in de
kring.
Activiteiten die we binnen de kring veel ge-
observeerd hebben, zijn het vertellen door de
kinderen over hun belevenissen, het vieren van
een verjaardag en het voorlezen door de leer-
kracht.

De dagelijkse dingen beslaan 8% van de
dag. 's Morgens vindt de dagopening plaats en
wordt er fruit gegeten, 's middags is er af en toe
een dagsluiting.


351

PeOAGOatSCHE

STUDIÉN

-ocr page 359-

Uit dit alles concluderen we dat er geduren-
de de dag veel psychomotorische en weinig
cognitieve activiteiten plaatsvinden.

De tweede vraag was: 'Welke talige gedragin-
gen voeren leerlingen en leerkrachten uit in
groep 2 en hoeveel tijd vragen deze gedragin-
gen?'

Uit de observaties komt naar voren dat de
leerlingen gedurende 47% van de dag talig
gedrag vertonen. Als in de basisschool het taal-
onderwijs centraal staat, dan is de verhouding
talig en niet-talig gedrag scheef. De leerlingen
zouden gedurende meer tijd talig gedrag moe-
ten vertonen. De kinderen luisteren erg veel,
namelijk 92 minuten van de 330. Er wordt
daarentegen weinig gesproken, gemiddeld
maar 12% van de dag (40 minuten). Het per-
centage overig talig gedrag is ook gering.

Uit de observaties blijkt dat de speelwerktijd
de setting is waarin veel gecommuniceerd
wordt: de leerlingen praten gedurende 18% van
de tijd. Er is echter maar weinig interactie
tussen de leerkracht en de leeriingen en ook
tussen leerlingen onderling. De leerkracht zou
meer aandacht kunnen besteden aan interacties
en dialogen met en tussen individuele leerlin-
gen en groepjes van leerlingen (Van Oers &
Janssen-Vos, 1992; Verhoeven & Aamoutse,
1996).

Verder zijn we van mening dat er in de
speelwerktijd meer speelwerksituaties gecre-
eerd kunn?n worden, die gericht zijn op de taal-
ontwikkeling (Inspectie van het onderwijs,
1994; Stevens & Harskamp, 1996). Gedurende
het grootste gedeelte van de speelwerktijd
wordt er door de leerlingen geknutseld en tij-
dens deze activiteit vertonen de leerlingen
maar weinig talig gedrag. Ook kan er meer en
beter gebruik gemaakt worden van de hoeken.
In de hoeken kan het taalaanbod verbeterd wor-
den (Janssen-Vos, 1992).

Binnen de settings organisatie en dagelijkse
dingen
vertonen de geobserveerde leerlingen
weinig talig gedrag. De overgangsmomenten
zoals wachten, <omkleden, jassen aandoen en
«D/isoo/scwE kunnen meer uitgebuit worden door

sTUDtiN er taalactiviteiten in te verweven (Van Zeeland,
1992).

Binnen de setting bewegen is maar één keer
een talige activiteit geobserveerd. Deze setting
biedt wel mogelijkheden om activiteiten te

352

doen die betrekking hebben op taal. Door mid-
del van kleine rollenspelen of oefeningen in
begripsontwikkeling kan de leerkracht ervoor
zorgen dat ook in deze setting meer talig
gedrag vertoond wordt (Harskamp, Pijl &
Snippe, 1992).

De kring is de setting waarvan we verwacht-
ten dat er de meeste specifieke taalactiviteiten
voorkomen. De kringactiviteiten die we het
meest observeerden, waren vertellen door de
kinderen, verjaardag vieren en voorlezen door
de leerkracht. Er is echter een veel grotere
variatie in taalactiviteiten binnen de kring
mogelijk (Reezigt, Guldemond & Ros, 1995).

De leerlingen vertoonden gedurende 79%
van de kringtijd talig gedrag. We constateerden
echter dat de meeste tijd geluisterd wordt,
vooral naar de juf. De leerling is maar geduren-
de een zeer gering percentage van de tijd zelf
aan het woord, namelijk 5%. Activiteiten in
een kleinere kring zijn niet geobserveerd. In
een kleinere kring is er echter sprake van veel
meer interactie tussen de leerkracht en de leer-
lingen en de leeriingen onderling en zal de leer-
ling zelf meer aan het woord kunnen zijn.
Daarom is het belangrijk dat er regelmatig acti-
viteiten gedaan worden met enkele leerlingen
in een kleine kring (Damhuis, 1988; Gaffney &
Anderson, 1991; Slavin, 1995; Van Eisäcker &
Verhoeven, 1997).

Samenvattend kunnen we concluderen dat er in
de praktijk van de kleutergroep maar weinig
sprake is van interactie tussen de leerkracht en
de leerlingen en tussen de leerlingen onderling,
terwijl deze interacties juist van zeer groot
belang zijn voor de taalontwikkeling. Tevens
kan het taalaanbod uitgebreid en verbeterd
worden.

Door middel van dit onderzoek hebben we
geprobeerd een zo volledig mogelijk overzicht
te geven van de praktijk van het (taal)onderwijs
in groep 2, door op acht scholen telkens één
leerling te volgen. Het onderzoek kent echter
zijn beperkingen. Het zou de generaliseerbaar-
heid van de onderzoeksgegevens ten goede
komen als meerdere leerlingen op meerdere
scholen geobserveerd waren. Bovendien kan er
pas een echt plaatje van een week onderwijs
worden gemaakt, als er ook gedurende een hele
week wordt geobserveerd. De gegevens die in


-ocr page 360-

dit onderzoek gevonden zijn, dienen dan ook
voorzichtig geïnterpreteerd te worden.

Naar aanleiding van de tweede onderzoeks-
vraag werd nagegaan welke taalactiviteiten er
plaats vinden in groep 2. Het zou interessant
zijn om ook de kwaliteit van de taaluitingen
van de geobserveerde leerlingen te onderzoe-
ken met behulp van de opnamen die gemaakt
zijn. Dit gaat in de toekomst ook gebeuren.

We geven nog een laatste suggestie voor
verder onderzoek. In dit onderzoek zijn alleen
'doorsnee' scholen geselecteerd. Het zou goed
zijn om ook te observeren op onderwijsvoor-
rangsscholen en de activiteiten die daar plaats
vinden te vergelijken met die op de 'doorsnee'
scholen.

Literatuur

Aarnoutse, C., Glopper, K. de, Litjens, P., Sijtstra, J.,
& Vernooy, K. (1995).
Probleemidentificatie en
aanzet voor een actieplan taal.
Den Haag: Mini-
sterie van OndenA/ijs, Cultuur en Wetenschap-
pen.

ARBO (1990). Spelen en jongleren. Advies over de
vernieuwing van het onderwijs aan jonge kinde-
ren.
Zeist: ARBO.

^us, A. (1990). Van voorlezen naar lezen. Moer, 7,
320-327.

A., & Verhoeven, L. (1992). Instructie in begin-
nend lezen.
Delft: Eburon.

Cohen, J. (1960). A coëfficiënt of agreement for
nominal scales.
Educational and Psycological
Measurement, 20,
37-46.

Cohen de Lara, H. (1996). Theorie en praktijk. Wat
hebben onderwijsvisies onderbouwleerkrachten
te bieden?
Hoevelaken: CPS.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Onder-
wijs aan jonge kinderen. Evaluatie van het basis-
onderwijs. Deelrapport 3.
De Meern: Inspectie
van het basisonderwijs.

t^amhuis, R. (1988). Tweede-taalverwerving in kleu-
tergroepen. Een onderzoek naar de gelegenheid
tot het leren van het Nederlands door Turkse en
Marokkaanse kleuters.
SCO-rapport nr. 164. Am-
sterdam: SCO.

Eisäcker, W. van, & Verhoeven, L. (1997). Kleuters
leren meer van voorlezen in kleine groepen.
Pedagogische Studiën, 74, 117-129.

^affney, J.s., & Anderson, R.C. (1991). Two-tiered
scaffolding: Congruent processes of teaching

and learning. Technical report nr. 523. Cham-
paign: Center for the Study of Reading.

Gennip, H. van, & Ruijs, A. (1992). Aan de basis.
Onderzoek naar de pedagogisch-didactische
kwaliteit van het onderwijs aan jonge kinderen.
Nijmegen: ITS.

Harskamp, E.G., Pijl, Y.J., & Snippe, J. (1992). Spelen
spelstimulering in het primair onderwijs.
Gronin-
gen: RION.

Inspectie van het Onderwijs (1992). Goed onderwijs
aan jonge kinderen. Een evaluatieve beschrijving
van aspecten van het onderwijs aan jonge kinde-
ren in de basisschool.
De Meern: Inspectie van
het onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (1994). De toestand van
het onderwijs aan jonge kinderen.
De Meern:
Inspectie van het onderwijs.

Janssen-Vos, F. (1992). Basisontwikkeling, Assen:
Van Gorcum.

Janssen-Vos, F. (1996). A/aar continuïteit en samen-
hang. Bouwstenen voor een actieprogramma
onderbouw.
Den Haag: Ministerie van Onder-
wijs, Cultuur en Wetenschappen.

Janssen-Vos, F., & Laevers, F. (Red.) (1996). De
opvang van en het onderwijs aan jonge kinde-
ren. Een comparatieve studie betreffende de
situatie in Vlaanderen en Nederland.
Den Haag:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen.

Janssen-Vos, F., Pompert, B., & Vink, H. (1995). Naar
lezen, schrijven en rekenen
(2e druk). Assen: Van
Gorcum.

Jongerius, J., & Beernink, R. (1993). Wat heb je van-
daag gedaan op school. Onderwijs in groep 1 en
2 van de basisschool.
Enschede: SLO.

Kuyk, J.J. van (1991). Een schets voor het onderwijs
aan jonge kinderen.
Pedagogische Studiën, 68,
378-389.

Meer T.A.M. van der. Appelhof, P.N., Doesschate,
J.J. ten, & Kramer, G.B. (1986).
Het onderwijs in
de klas tussen 9 en 12.
Utrecht: SAC.

Netelenbos, T. (1995). Een impuls voor het basison-
derwijs. Beleidsplan naar aanleiding van het rap-
port van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen.

Oers, B. van, & Janssen-Vos, F. (Red.) (1992). Visies

353

pedagogische

op onderwijs aan jonge kinderen. Assen/Maas- studun
tricht: Van Gorcum.
Reezigt, G. (1996). Onderzoek naar vormgeving en
effecten van het onderwijs aan jonge kinderen
in Nederland.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
21,
7-32.


-ocr page 361-

Abstract

Reezigt, G., & Ros, A (1993). Kleuters kunnen vaak
zelf kiezen wat ze willen doen.
Didactief, 23 (6),
29-30.

Reezigt, G.J., Guldemond, H., & Ros, A.A. (1995).
Effectief onderwijs aan Jonge kinderen. Gronin-
gen: RION.

Schaffer, E.C., & Nesselrodt, P.S. (1992). The devel-
opment and testing of the Special Strategies
Observation System.
Paper presented at the
Annual Meeting of the American Educational
Research Association, San Fransisco.

Slavin, R.E. (1995). Cooperative learning. Needham
Heights, MA: Allyn & Bacon.

Stevens, L.M., & Harskannp, E.G. (1996). Artuele
opvattingen over onderwijs aan jonge kinderen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 21, 81-94.

Verhoeven, L. (1994). Ontluilcende geletterdheid:
een overzicht van de vroege ontwikkeling van
lezen en schrijven.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verhoeven, L, & Aarnoutse, C. (1996). Verbetering
van het onderwijs Nederlands: een plan van aan-
pak.
Spiegel, 14 (2), 53-69.

Westerlaak, J. M. van, Kropman, J. A., & Collaris,
J.W.M. (1975).
Beroepenklapper. Nijmegen: ITS.

Zeeland, R. van, (1992). Taal bij kleuters. In Nijmeeg-
se werkgroep.
Taaldidactiek aan de basis, (vierde
druk) (pp. 161-199). Groningen: Wolters-Noord-
hoff.

What do kindergarten pupils and teachers
do?

D. Manders & C. Aarnoutse. Pedagogische Stu-
diën, 1997,74,338-354.

The goal of this study was to investigate which acti-
vities and linguistic behaviors students (age 5 or 6)
and teachers from kindergarten perform and what
amount of time is spent on these activities and
behaviors. On eight ordinary elementary schools
one child was observed during two mornings and
afternoons. The Observation instrument consisted of
four variables: time, setting, activity and linguistic
behavior of the child. The data revealed that during
a day many psychomotoric activities take place and
relatively few cognitive activities. The most impor-
tant conclusion is that in kindergarten's practica
there is too little interaction between the teacher
and the students and between the students them-
selves. Moreover, the language input in kinder-
garten can be extended and improved.


Manuscript aanvaard 27-6-1997

Auteurs

D. Manders is projectmedewerkster bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi-
teit Nijmegen.

C. Aarnoutse is als universitair hoofddocent ver-
bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijme-
gen.

-ocr page 362-

Onverwerkt verlies, gedesorganiseerde gehechtheid en
beangstigend opvoedersgedrag: Een vooronderzoelc*

C. Schuengel, M.H. van IJzendoorn, M.J. Bakermans-Kranenburg en M. Blom*

Samenvatting

Onverwerkt verlies bij ouders blijkt samen te
gaan met gedesorganiseerde gehechtheid bij
jonge kinderen (Van IJzendoorn, 1995). Een ver-
klaring die is geopperd voor dit verband ver-
onderstelt dat deze ouders zich beangstigend
gedragen (Main & Hesse, 1990). We observeer-
den het gedrag van 16 moeders bij hen thuis.
Onverwerkt verlies werd vastgesteld op basis
^an het gehechtheidsbiografisch interview
(George, Kaplan & Main, 1985). Gedesorgani-
seerde gehechtheid stelden we vast in de
Vreemde Situatie procedure. Beangstigend
gedrag bleek voor te komen tijdens de thuis-
observaties, en samen te hangen met on-
verwerkt verlies. We vonden echter vooralsnog
geen samenhang tussen beangstigend gedrag
en desorganisatie.

InleicJing

Het verlies van een geliefde persoon is voor
Veel mensen de meest ingrijpende ervaring in
hun leven. Het is voor de achterblijvers na een
sterfgeval vaak moeilijk om de gevoelens van
rouw en verdriet te verdragen. Niet alleen blijft
er een leegte achter, het sterfproces zelf is voor
sommigen ook een uiterst beangstigende er-
varing. Bij de meeste mensen lijkt de ervaring
ia enige tijd te zijn verwerkt, zonder negatieve

Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door
Pioniersubsidie van de Nederlandse Organisatie
voorwetenschappelijk Onderzoek (NWO) aan M.H.
Van IJzendoorn (PGS 59-256).
** De auteurs zijn dank verschuldigd aan M. Main
®n E. Hesse van de Universiteit van Californië in Ber-
l^eley voor hun bijdrage aan het beoordelen van het
oudergedrag. De auteurs danken T. Joels van de
Universiteit van Haifa voor haar hulp bij de codering
van de Vreemde Situatie procedure.

gevolgen. Niet iedereen slaagt er echter even
goed in om de gevoelens die gepaard gaan met
verlies te verwerken. Bij ouders blijken deze
onverwerkte verlieservaringen te worden over-
gedragen op de kinderen (Main & Hesse, 1990;
Ainsworth & Eichberg, 1991). Hoe dat gebeurt
is echter nog onduidelijk. Met name is on-
duidelijk welk gedrag van de ouder verant-
woordelijk is voor de overdracht. Deze studie
gaat over de mogelijkheid om via observatie
van het gedrag van moeders het mechanisme
van overdracht in beeld te brengen. Hierbij
gaan we uit van recente inzichten die zijn ont-
wikkeld vanuit de gehechtheidstheorie.

Bowlby (1989) heeft beschreven hoe kinderen
in hun eerste levensjaar gehecht raken aan ver-
trouwde personen in hun omgeving, meestal de
ouders. Deze gehechtheid uit zich in het zoeken
van nabijheid van en contact met deze perso-
nen wanneer kinderen moe, ziek of bang zijn.
Voor kinderen vormen de vertrouwde personen
een veilige haven (Ainsworth, 1969), vanwaar-
uit ze de wereld kunnen verkennen. Ainsworth,
Blehar, Waters en Wall (1978) hebben echter
aangetoond dat er aanzienlijke kwalitatieve
verschillen zijn in de manieren waarop kinde-
ren hun ouders kunnen gebruiken als veilige
haven, en dat die verschillen te maken hebben
met de manier waarop ouders ingaan op de sig-
nalen van het kind.

Ainsworth en haar collega's ontwierpen een
laboratoriumprocedure waarmee verschillen
tussen één- tot anderhalfjarige kinderen in de
kwaliteit van gehechtheidsrelaties aan het licht
konden worden gebracht: de Vreemde Situatie.
In deze procedure worden kinderen bloot-
gesteld aan licht stressvolle omstandigheden,
vooral doordat het kind enige minuten alleen
gelaten wordt door de opvoeder - in een
vreemde omgeving. De eerste keer gebeurt dat
met een voor het kind onbekende persoon, de
tweede keer is het kind helemaal alleen.

Main (1990) heeft de verschillen in kwali-

355

PEDAGOGISCHE
STUDliN

1997 174) 355-366


-ocr page 363-

teit van gehechtheidsrelaties beschreven in ter-
men van strategieën voor het omgaan met angst
in aanwezigheid van de ouder. De strategie die
veilig gehechte kinderen toepassen komt over-
een met de instinctieve reactie op angst: het
kind licht de ouder in over zijn gevoelens en
onderneemt actie om contact of nabijheid tot
stand te brengen. In de Vreemde Situatie zijn
deze kinderen dan ook al snel getroost wanneer
de gehechtheidsfiguur hen bij terugkeer op-
pakt, waarna ze de exploratie van de omgeving
hervatten. De ouders van deze kinderen zijn
over het algemeen sensitief: ze zijn gevoelig
voor de signalen van hun kind, en reageren
prompt en adequaat.

Voor onveilig gehechte kinderen is de situ-
atie ingewikkelder. Ook zij zoeken een uitweg
voor de angst die voortkomt uit de situatie,
maar zij hebben ook rekening te houden met de
ouder. De strategie van
omeiWg-vermijdend
gehechte kinderen is om de eigen aandacht af te
wenden van hun angstgevoelens. De ouder
wordt genegeerd of vermeden. Dit zou te ver-
klaren zijn uit het feit dat de ouders van deze
kinderen vaak afwijzend reageren op de signa-
len van hun kind. Onveilig-amfc/va/ent gehech-
te kinderen doen er daarentegen alles aan om
de volle aandacht van de ouder te krijgen. Bij
het minste teken van onraad zoeken zij contact
en zijn dan zeer moeilijk te troosten. Vaak gaat
het contactzoeken gepaard met uitingen van
boosheid gericht op de ouder. Deze ouders zijn
vaak beperkt beschikbaar voor hun kinderen,
of zijn hierin inconsistent (Cassidy & Berlin,
1994). In de meeste studies worden twee op de
drie kinderen geclassificeerd als veilig gehecht.
Van de onveilige groepen is de onveilig-ver-
mijdend gehechte groep meestal de grootste.

Main en Solomon (1990) ontdekten echter
een vierde groep kinderen. Het enige wat deze
kinderen gemeen hadden was dat hun gedrag
tijdens de Vreemde Situatie niet goed paste in
één van de hierboven geschetste patronen.
Sommige kinderen reageerden tegenstrijdig op
de terugkeer van hun opvoeder in de Vreemde
Situatie, bijvoorbeeld wanneer vermijden en
'CDAaoaiscHc contactzoekcn werden gecombineerd in het
sTUDitH met afgewend gelaat naderen van de opvoeder.
Andere kinderen vertoonden bizarre gedragin-
gen, zoals het bevriezen van alle beweging in
aanwezigheid van de opvoeder. Weer andere
kinderen vertoonden tekenen van angst voor de

opvoeder op het moment dat ze die terug zagen
komen. Meestal was bij kinderen die dergelijk
gedrag vertoonden wel te bepalen of ze voor
het overige konden worden geclassificeerd als
veilig, dan wel onveilig-vermijdend of on-
veilig-ambivalent. Main en Solomon (1990)
noemden deze kinderen gedesorganiseerd
(type D - van Disorganized) in hun gehecht-
heidsrelatie met de opvoeder. Deze kinderen
vertonen geen consistente strategie als oplos-
sing voor angst in de aanwezigheid van hun
opvoeder. Uit fysiologische metingen (Herts-
gaard. Gunnar, Erickson & Nachmias, 1995;
Spangier & Grossmann, 1993) bleek dat gedes-
organiseerde kinderen na de Vreemde Situatie
langer last hadden van stress-symptomen.

Follow-up onderzoek door Main en Cassidy
(1988) en door Wartner, Grossmann, Frem-
mer-Bombik en Suess (1994) bij deze kinderen
toonde aan dat zij op zesjarige leeftijd ook als
gedesorganiseerd geclassificeerd konden wor-
den, zij het dat desorganisatie zich op deze
leeftijd anders manifesteert. Desorganisatie op
éénjarige leeftijd voorspelde in één onderzoek
gedragsproblemen (Goldberg, Gotowiec &
Simmons, 1995) en in een ander onderzoek
cognitieve problemen (Jacobsen, Edelstein, &
Hoffmann, 1994) jaren later. Ander onderzoek
vond een relatie met vijandig gedrag en agres-
sie jegens klasgenoten (Lyons-Ruth, Alpem &
Repacholi, 1993). Ook Wartner en haar colle-
ga's (1994) vonden op grond van obervaties tij-
dens schooltijd dat gedesorganiseerde vijf-
jarigen minder competent waren in.hun sociale
gedrag. Ook de mentale en motorische ontwik-
keling van gedesorganiseerde kinderen blijkt
negatief te worden beïnvloed (Lyons-Ruth,
Repacholi, McCleod & Silva, 1991).

Men stelde al snel vast dat desorganisatie
vaak voorkwam bij kinderen die mishandeld of
verwaarloosd werden (zie Cicchetti & Toth,
1995). Ook depressie bij de opvoeder bleek een
rol te kunnen spelen (Dawson, Grofer Klinger,
Panagiotides, Spieker & Frey, 1992; DeMulder
& Radke-Yarrow, 1991). Maar in normale
opvoedingssituaties - waar men kan aannemen
dat dit soort problemen slechts een kleine
groep betreft - komt deze classificatie toch nog
in gemiddeld 15 procent van de gevallen voor
(Van IJzendoom, 1995). Wat kan hier de ver-
klaring van zijn?


-ocr page 364-

Rond dezelfde tijd dat Main en Solomon
gedesorganiseerde gehechtheid ontdekten, ont-
wikkelden George, Kaplan en Main (1985) het
Adult Attachment Interview (AAI), een inter-
view voor volwassenen waarin de proef-
persoon wordt uitgenodigd te vertellen over
ervaringen die te maken hebben met gehecht-
heid. Dit zijn zowel ervaringen in de jeugd als
ervaringen tijdens de volwassenheid. Main en
Goldwyn (in druk) ontwikkelden voor dit
interview een codeersysteem. Zij ontdekten
namelijk dat de manier waarop volwassenen
vertellen over hun gehechtheidservaringen een
goede voorspeller is van de kwaliteit van de
gehechtheidsrelatie met hun kinderen. Ouders
van veilig gehechte kinderen bijvoorbeeld had-
den uiteenlopende ervaringen, van positief tot
negatief, maar ze hadden gemeen dat ze objec-
tief maar toch met gevoel erover konden praten
en zich bewust waren dat die ervaringen hen
Wellicht zouden kunnen hebben beïnvloed
(Van IJzendoom & Bakermans-Kranenburg,
1994).

Aparte vragen uit het AAI gaan over moge-
lijke traumatische ervaringen en bij de meeste
niensen zijn dat sterfgevallen. Uit de antwoor-
den van sommige mensen bleek dat het verlies
nog niet te boven was gekomen. Dat kon blij-
ken uit hoe ze over het verlies spraken, bij-
voorbeeld wanneer iemand middenin een zin
stilvalt, maar het kon ook blijken uit hun ge-
dachtenwereld, bijvoorbeeld wanneer iemand
in de tegenwoordige tijd spreekt over de over-
ledene alsof die nog steeds in leven is. Het
bleek dat ouders met dergelijke tekenen van
nientale desorganisatie of desoriëntatie gedes-
organiseerde kinderen hadden (Main & Hesse,
1990). Aan het codeersysteem voor het AAI
Werd daarom de classificatie voor onverwerkt
Verlies (U - van Unresolved) toegevoegd. Deze
classificatie wordt ook toegepast op andere
traumatische ervaringen. Uit onderzoek bleek

snel dat er een belangrijk onderscheid is tus-
sen ouders die blijk geven van onverwerkt ver-
lies en ouders die, ondanks het feit dat ook bij
hen ingrijpende veriiezen hebben plaatsgevon-
den, niet als onverwerkt worden geclassifi-
ceerd. Verlieservaringen op zichzelf bleken
geen voorspeller te zijn van gedesorganiseerde
gehechtheidsrelaties met kinderen. Onverwerkt
verlies zoals vastgesteld met het AAI echter
Wel (Ainsworth & Eichberg, 1991). Dit ver-
band is later een aantal malen gerepliceerd (zie
Van IJzendoom, 1995).

Main en Hesse (1990) kwamen met de vol-
gende hypothese om het verband tussen onver-
werkt verlies en gedesorganiseerde gehecht-
heid te verklaren: onverwerkt verlies brengt
ouders ertoe beangstigend, angstig en/of dis-
sociatief gedrag (hierna kortweg: beangstigend
gedrag) te vertonen tegenover hun kinderen.
Hierdoor worden de kinderen geconfronteerd
met een onoplosbare paradox: de veilige haven
in geval van angst - namelijk de opvoeder - is
voor het kind tegelijkertijd de bron van angst.
Deze paradox zorgt ervoor dat deze kinderen
geen coherente strategie kunnen ontwikkelen
om met angst om te gaan bij deze ouder, en dat
uit zich in gedesorganiseerde gehechtheid. Een
verklaring voor dit beangstigende gedrag zou
volgens Main en Hesse kunnen liggen in gedis-
socieerde gedachten en gevoelens. Hierbij
baseerden zij zich op Liotti (1992). Liotti legde
verband tussen onverwerkt verlies en dissocia-
tie, waarbij dissociatie het proces is waarbij
traumatische geheugenfragmenten gedeeltelijk
ontoegankelijk raken. Dissociatie resulteert
echter niet in een complete verdwijning van de
herinneringen aan de traumatische gebeurtenis
en iemand kan onwillekeurig zich de gedisso-
cieerde geheugenfragmenten bewust worden.
Het kan beangstigend zijn om in een soort
flashback opnieuw de ingrijpende ervaringen
en emoties gewaar te worden.

Om Main en Hesse's (1990) gedurfde hypo-
these te toetsen, is het noodzakelijk dat be-
angstigend gedrag kan worden vastgesteld.
Aangezien onverwerkt verlies en gedesorgani-
seerde gehechtheid in ongeveer één op de vijf
of zes gevallen voorkomen in normale, niet-
klinische steekproeven, moet beangstigend
gedrag ook in dergelijke gezinnen aan te tref-
fen zijn. Het sterkste bewijs voor het belang
van beangstigend gedrag zou bovendien zijn te
leveren wanneer dit gedrag spontaan optreedt
in de opvoedingssituatie zelf. Wij deden daar-
om een vooronderzoek naar de mogelijkheid
om in een niet-klinische steekproef beangsti-
gend gedrag vast te stellen door middel van de
observatie van ongestructureerde moeder-kind sruaitn
interactie in de thuissituatie. Daarnaast zochten
we naar eerste aanwijzingen ter ondersteuning
van de theorie rondom onverwerkt verlies en
gedesorganiseerde gehechtheid.

357

PCDACOGtSCHC


-ocr page 365-

1 Methode

1.1 steekproef en procedure

Twee gemeenten in de nabijheid van Leiden
verleenden medewerking aan ons onderzoek.
Op basis van het bevolkingsregister stuurden
we aan 157 moeders die ongeveer 6 maanden
daarvoor een kind hadden gekregen een brief
waarin ze werden uitgenodigd om mee te doen
aan het onderzoek. Van 138 moeders werd een
antwoord verkregen, waarvan er 78 hun mede-
werking toezegden (respons ratio: 50%). Een
selectie van 13 moeders vond plaats op basis
van telefonisch en schriftelijk verkregen infor-
matie. Acht moeders werden geselecteerd van-
wege hoge scores op de BLAAQ-U (Berkeley-
Leiden Adult Attachment Questionnaire-U
gedeelte), een vragenlijst die een voorspelling
geeft van de classificatie onverwerkt trauma op
grond van het AAI (Main, Van Uzendoom &
Hesse, 1993). Vijf moeders werden geselec-
teerd vanwege lage scores op deze lijst. Alle
moeders hadden verlieservaringen, hoewel er
verschillen waren in het aantal en de nabijheid
van de personen die waren overleden. Video-
opnamen van de moeder-kind interactie von-
den plaats als de kinderen 10 maanden oud
waren. Deze duurden 3 tot 4 uur. De moeders
werden geïnstrueerd om de normale, dagelijkse
activiteiten te ondernemen, mits deze binnens-
huis plaatsvonden. Rond de eerste verjaardag
van de kinderen kwamen de moeders naar de
universiteit.voor het AAL Toen de kinderen 14
maanden oud waren vond op het instituut de
Vreemde Situatie plaats. Eén moeder uit de
groep die hoog scoorde op de BLAAQ-U is
verder niet meegenomen in dit verslag aange-
zien ook andere familieleden aanwezig waren
tijdens de thuisopnamen.

Het opleidingsniveau van deze moeders was
minimaal MAVO/MBO. De twee moeders die
buitenshuis werkten, deden dat voor 28 en 32
uur per week. De gemiddelde leeftijd van de
moeders was 30,6 jaar
(sd=2,33) op het
moment dat ze het kind kregen waarmee ze aan
het onderzoek meededen. Voor drie moeders
•eoAcoaiscHe ecrstc, de andere negen moe-

sTuoiCN ders hadden tussen de één en de drie oudere
kinderen. Er waren 3 jongens en 9 meisjes in de
studie.

Om meer beangstigend gedrag te kunnen
observeren, breidden we de groep van 12 uit

358

met vier moeder-kindparen uit een nog lopend
onderzoek over ditzelfde thema. Ook deze
moeders rapporteerden alle belangrijke verlie-
zen, en scoorden hoog op de BLAAQ-U. Van
deze paren zijn alleen vragenlijstgegevens en
thuisobservaties beschikbaar. In één geval is
nog wel de Vreemde Situatie afgenomen.

1.2 Instrumenten

1.2.1 Vragenlijsten

Toen de kinderen tussen de zes en acht maan-
den oud waren, werd bij alle moeders een vra-
genlijst afgenomen om vast te stellen welke
verlieservaringen ze hadden meegemaakt. In
de vragenlijst worden 22 mogelijke personen in
de familie-, vrienden- en kennissenkring ge-
noemd, waarbij kan worden aangegeven of een
dergelijke persoon was overleden, en zo ja, of
de proefpersoon onder één dak had geleefd met
deze persoon en hoe het contact was geweest
met hem of haar.

Tegelijk werd ook een Nederlandse ver-
taling van de IBQ (Rothbart, 1981), de baby
gedragsvragenlijst (BGV), afgenomen. Aan de
hand van 59 items werden de volgende vier
temperamentskenmerken gemeten: (a) glim-
lachen en lachen; (b) activiteitsniveau; (c)
angst; en (d) troostbaarheid. Deze vier schalen
zijn gebleken valide en betrouwbaar te zijn en
stabiel over een periode van drie tot negen
maanden (Rothbart, 1986). De kenmerken
glimlachen en lachen, activiteitsniveau en
angst konden worden gecombineerd tot één
dimensie, namelijk reactiviteit - (Rothbart,
1986).

Rond de eerste verjaardag namen we bij de
geselecteerde moeders nog enkele vragenlijs-
ten af, waaronder de Nederlandse vertaling van
de 'Befindlichkeitsskala' (Bf-S) van Elsenga
(1988) voor het meten van momentane depres-
sie, en de BLAAQ-D (Main, Van Uzendoom &
Hesse, 1993) voor het meten van trekdepressie.
Voor gegevens over de validiteit en betrouw-
baarheid van deze schalen verwijzen we naar
de betreffende auteurs.

1.2.2 Beangstigend gedrag

Aan de hand van informele observaties van
gedrag van ouders tijdens Vreemde Situatie
procedures en op basis van theoretische over-
wegingen (Main & Hesse, 1990; Hesse &
Main, in prep.; Liotti, 1992; Main & Morgan,


-ocr page 366-

1996) ontwikkelden Main en Hesse (1992) een
codeersysteem voor gedrag van ouders dat kan
leiden tot desorganisatie bij hun kinderen. Dit
systeem is verder ontwikkeld en verfijnd in de
loop van de huidige studie. De typen gedrag die
worden onderscheiden zijn: a. beangstigend
gedrag; b. angstig gedrag; c. andere indicaties
dat een ouder in een enigszins dissociatieve
toestand is geraakt. De onderscheiden angstige
en dissociatieve gedragingen worden veronder-
steld beangstigend te zijn voor een baby wan-
neer ze vertoond worden door de moeder. De
angstige gedragingen die in het systeem wor-
den onderscheiden hebben voor het kind geen
observeerbare oorzaak, en dat veroorzaakt
indirect angst. Dissociatieve gedragingen kun-
nen ook beangstigend zijn, wanneer de moeder
tijdelijk een andere en potentieel beangstigen-
de werkelijkheid lijkt te beleven en daardoor
uit haar gewone doen is.

Naast beangstigend, angstig en dissociatief
gedrag onderscheiden we in het systeem ook
onderdanig gedrag, geseksualiseerd gedrag, en
niet direct beangstigend mogelijk dissociatief
gedrag (bv. een moeder die dromerig met pop-
pen speelt). Dat de gedragingen in deze laatste
categorieën aparte scores krijgen is omdat ze
niet direct angst hoeven op te roepen bij het
kind. Ze zijn wel belangrijk, omdat ze mogelijk
op andere manieren te maken kunnen hebben
met desorganisatie.

Elk gedrag dat in één van de genoemde
soorten beangstigend gedrag valt, krijgt een
score van 1 tot 9 die de zwaarte van het gedrag
aangeeft. Het codeersysteem geeft hiervoor een
aantal aanwijzingen. Bijvoorbeeld: gedrag
Waarbij de moeder het kind aanvalt door het
kind agressief beet te pakken en met haar gelaat
en haar stem te bedreigen wordt op zichzelf al
zwaar gerekend, maar wordt nog wat zwaarder
gerekend als dat gebeurt wanneer het kind
huilt. Op basis van alle apart beoordeelde
gedragingen komt men tot een eindscore, ook
op een schaal van 1 tot 9. Hierbij wordt de
'loogste score die voor een gedraging is toe-
gekend als uitgangspunt genomen. Al naar
gelang dergelijke ernstige gedragingen vaker
doorkomen kan worden besloten de eindscore
°P te hogen. Eindscores hoger dan 5 leiden
ältijd tot de classificatie Fr (van Frightening,
Wghtened, and/or dissociated). Bij een score
^an precies 5 moet de codeur zelf beslissen of
de moeder in de beangstigende of in de niet-
beangstigende groep valt.

Een kwalitatieve screening van het mate-
riaal werd ondernomen om te bepalen welke
fragmenten voor codering in aanmerking kwa-
men. Elke opname werd gescreend voor beang-
stigend gedrag door twee personen, die beide
vertrouwd waren met het codeersysteem voor
beangstigend gedrag. Gedragingen werden
geselecteerd om gecodeerd te worden wanneer
ze leken op de gedragsbeschrijvingen in het
codeersysteem, of wanneer het gedrag leek te
beantwoorden aan de definitie van beangsti-
gend gedrag. Verschillende nieuwe vormen
van beangstigend gedrag kwamen hierdoor aan
het licht. Hierdoor moest echter wel een aantal
gevallen opnieuw worden gescreend.

De scores werden in consensus toegekend
door de vier auteurs, Main en Hesse. Hier
worden alleen de classificaties gerapporteerd.
Er is aan dit onderzoek geen bepaling van
de interbeoordelaarbetrouwbaarheid voorafge-
gaan. Twee van de huidige codeurs bereikten in
een andere studie een betrouwbaarheid van .83
(Schuengel, Van IJzendoom, Bakermans-
Kranenburg & Blom, 1996). De codeurs waren
blind voor de classificatie van de moeders als
onverwerkt ten aanzien van een trauma of ver-
lies, en voor de classificatie van de kinderen als
gedesorganiseerd.

1.2.3 GehechtheidsBiografisch Interview
Zoals hierboven al is beschreven ontwikkelden
George, Kaplan en Main (1985) een semi-
gestructureerd interview, het Adult Attachment
Interview (gehechtheidsbiografisch interview;
AAI), gericht op de representatie van gehecht-
heidservaringen. Aan de hand van het codeer-
systeem van Main en Goldwyn (in druk) wor-
den de verschillende manieren om over die
ervaringen te spreken onderscheiden, om zo te
komen tot een classificatie. Het coderen vindt
plaats op grond van een letterlijke transcriptie
van het interview. Uit het transcript wordt alle
informatie weggelaten die mogelijk de geïnter-
viewde zou kunnen identificeren. Voor dit
onderzoek zijn alleen de delen van het inter-
view getranscribeerd die te maken hadden met
traumatische ervaringen en verlies. Op deze
transcripten werd het codeersysteem voor
onverwerkt trauma en onverwerkt verlies toe-
gepast. Dit codeersysteem onderscheidt de ver-


359

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 367-

schillende vormen waarin onverwerkt verlies
naar buiten kan komen, zoals in versprekingen
of in de manier waarop de verlieservaring
wordt beschreven of verklaard. De sterkte van
de gevonden aanwijzingen wordt uitgedrukt op
een schaal van 1 tot 9. Scores hoger dan 5 lei-
den altijd tot de classificatie onverwerkt ver-
lies. Bij een score van precies vijf moet de
codeur de keuze maken.

Bakermans-Kranenburg (1993) heeft aan-
getoond dat de codering van het AAI betrouw-
baar kan geschieden, dat de classificatie stabili-
teit vertoont wanneer het enkele maanden later
opnieuw wordt afgenomen, en dat de uitkomst
onafhankelijk is van de persoon van de inter-
viewer. Daarnaast bleek het AAI te beschikken
over discriminante validiteit: de uitkomst was
onafhankelijk van intelligentie, sociale wense-
lijkheid en autobiografisch geheugen. De code-
ring van onverwerkt verlies en onverwerkt
trauma in dit onderzoek werd gedaan door de
derde auteur. Zij nam deel aan twee trainingen
in het codeersysteem, gegeven door M. Main
en E. Hesse. Zij rapporteerde een hoge interco-
deurbetrouwbaarheid voor de classificatie van
onverwerkt verlies: 88% overeenstemming
over 16 gevallen (Bakermans-Kranenburg,
1993).

1.2.4 Vreemde Situatie procedure

De Vreemde Situatie procedure van Ainsworth
en haar collega's (1978) - twee scheidingen en
herenigingen van opvoeder en kind in een
onbekende'omgeving, alsmede een ontmoeting
met een onbekende volwassene - is hierboven
al enigszins beschreven. De kinderen kunnen
bijna altijd worden geclassificeerd in één der
drie groepen: veilig (B); onveilig-vermijdend
(A); onveilig-ambivalent (C). Als het gedrag
van het kind niet valt binnen één van deze
patronen, kan het aan de categorie 'onclassifi-
ceerbaar' (CC - van Cannot Classify) worden
toegewezen. Altijd wordt het kind geclassifi-
ceerd als gedesorganiseerd (D) als zijn score op
de schaal van Main en Solomon (1990) voor
dergelijk gedrag hoger is dan vijf Bij een score
van vijf moet de codeur een beslissing nemen.
Ook al wordt de D-classificatie toegekend,
daarnaast wordt het kind ook altijd ingedeeld in
één van de groepen A, B, C of CC.

De classificatie van de kinderen en de
beoordeling van gedesorganiseerde gehecht-
heid werden verricht door codeurs die blind
waren voor alle andere informatie over de moe-
der-kindparen. Alle codeurs waren getraind
door Main en Hesse. Intercodeur overeenstem-
ming was adequaat, met overeenstemming
voor de D-classificatie tussen 83% en 96%.

2 Resultaten

2.1 Verbanden tussen de variabelen

In Tabel 1 zijn de resuhaten samengevat van de
verschillende metingen. Op basis van deze
gegevens hebben we de verbanden uit het
model van Main en Hesse (1990) statistisch
getoetst. De toetsen die hieronder zijn beschre-
ven zijn gebaseerd op verschillende aantallen
personen vanwege het ontbreken van sommige
gegevens. Vanwege de kleine aantallen zijn
alle verbanden non-parametrisch getoetst.
Voor het bepalen van de significatie van ver-
banden tussen twee dichotome variabelen is
voor kleine steekproeven de éénzijdige
Fisher's Exact Test toepasselijk (Verbeek &
Kroonenberg, 1993). Aangezien het hier gaat
om een verkennende studie met een beperkte
omvang naar een aantal nauw omschreven
hypothesen, hanteren we een alpha van 0,10
om daarmee het gevaar van type II fouten
enigszins te verminderen. Om een indruk te
krijgen van het belang van de bevindingen zijn
effectgrootte indicatoren belangrijker dan
p-
waarden. Wij rapporteren daarom ook de
(p-waarde voor het verband in kmistabellen,
aangezien deze op dezelfde manier is te inter-
preteren als
r. Definitieve conclusies kunnen
vaak pas worden getrokken op grond van meta-
anajyse van meerdere studies van hetzelfde
verband en daarbij tellen alleen effectgrootten,
en geen p-waarden (Rosnow & Rosenthal,
1992).

In 8 van de 11 gevallen (73%) correspon-
deerde onverwerkt verlies bij de moeders met
gedesorganiseerde gehechtheid bij de kinderen
((j!)=0,45; Fisher's Exact Test: p=0,20). In 9 van
de 12 gevallen (75%) correspondeerde onver-
werkt verlies met beangstigend gedrag bij de
moeders (<)?=0,60; Fisher's Exact Test:
p=0,07). In slechts 6 van de 12 gevallen (50%)
correspondeerde beangstigend oudergedrag
met gedesorganiseerde gehechtheid bij de kin-
deren
((p=0,l3; Fisher's Exact Test: p=0,59).


-ocr page 368-

In dit onderzoek hanteerden we voor het ouder-
gedrag een tweedeling in beangstigend en niet
beangstigend. Vervolgonderzoek zou daar-
naast gebruik dienen te maken van schaal-
^eores, aangezien continue variabelen vaak
i'obustere verbanden opleveren. Dit blijkt al als
^e voor onverwerkt verlies en voor gedesorga-
niseerde gehechtheid gebruik maken van
schaalscores. De Spearman rangorde correlatie
'ussen de schaalscores voor onverwerkt verlies
^n desorganisatie was statistisch significant
('■■5=0,51;
p=0,05). Het verschil tussen beang-
stigende en niet beangstigende moeders in
score op de schaal voor onverwerkt verlies was
®ok significant (Mann-Whitney t/=8,0;

Het verschil in de scores van hun kin-
deren op de schaal voor desorganisatie/des-
oriëntatie werd echter niet significant (Mann-

^hitney {/=11,0; p=0,18).

We hebben getest of de gevonden effecten
samenhingen met verschillen in temperament
^an de kinderen. We kunnen de Kendall Tau-b
gebruiken als maat voor de samenhang tussen
de verschillende variabelen in dit onderzoek
(Verbeek & Kroonenberg, 1993). Dit stelt ons
in staat om de Kendall partiële rangorde corre-
latie (Siegel, 1956) te berekenen. Controle voor
verschillen in reactiviteit («=11) leverde geen
verandering van betekenis op voor de verban-
den tussen U, Fr en D.

Tabel 1

Uitkomsten per moeder-kind dyade

AA|ä be- SSP"

ängstigend
U gedrag D

Fr-gedrag'

ABC I

III IV V

reacti-
viteit leeftijd bij verlies/
baby sekse bevalling leeftijd

1

L5

wel

6

B

+

-1,85

meisje

30

grootvader/27

2

2

wel

1

B

+

-1,81

meisje

30

vader/20

3

6

wel

5

B

+

-1,32

meisje

25

vader van vriendin/14-15

4

5

wel

z

A

+

-2,11

jongen

28

beste vriend/27

S

wel

B

+

-1,37

meisje

31

vader/22

6

1

niet

1

B

-

-2,04

jongen

31

vader schoonzus/--

7

4,5

niet

-

-

-1,71

jongen

30

nicht van moeder/26-27

8

2

niet

6

B

-2,21

meisje

32

vader/32

9

2

niet

1

A

-

-2,14

meisje

28

vriend/18-kind van zus/-

10

1

wel

1

B

+

-1,62

meisje

34

grootouders/12-16-20-31

11

4

wel

2

B

+

-1,60

meisje

31

vriend/18

12

1

wel

1

B

+

-2,40

meisje

30

grootouders/5-6

13

-

wel

-

+

-2,09

jongen

-

14

-

wel

-

+

-1,89

meisje

-

15

-

wel

-

+

-1,70

meisje

-

16

-

niet

1

B

+ -2,36

meisje

33

goede vriend/19-vader/34

Opmerking. Ontbrekende gegevens worden aangegeven met twee streepjes (-)• Dyades 13 tot en met 16
zijn afkomstig uit een andere steekproef.

Adult Attachment Interview. Onderstreepte scores geven aan dat de moeder geclassificeerd werd als
onverwerkt ten aanzien van een verlies (U).
'' Strange Situation Procedure. Onderstreepte scores geven aan dat het kind geclassificeerd werd als gedes-
organiseerd (D). Kinderen konden daarnaast geclassificeerd worden als veilig (B), onveilig-vermijdend
(A), en onveilig-afwerend gehecht (C)

Beangstigend gedrag. De categorieën voor Fr-gedrag zijn: I. beangstigend gedrag; II. angstig gedrag; III.
gedissocieerd gedrag. Daarnaast worden onderscheiden: IV. timide/ onderdanig gedrag; V. geseksuali-
seerd gedrag. Een plus-teken geeft aan dat het gedrag binnen een bepaalde categorie voldoende was
voor een Fr-score van vijf of hoger. Een minus-teken geeft aan dat het gedrag in deze categorie vol-
doende was voor een score tussen de één en de vijf. Een spatie geeft aan dat dit gedrag niet werd waar-
genomen.

Op dezelfde manier hebben we getest of
depressie een rol kon spelen. Voor geen van de
verbanden tussen U, Fr en D was er een daling
van betekenis wanneer werd gecontroleerd
voor de scores op de twee depressie schalen
(Bf-S en BLAAQ-D;
n=9).

2.2 Beangstigend gedrag

We kozen voor een oververtegenwoordiging
van proefpersonen met hoge scores op de
BLAAQ-U in de verwachting dat beangstigend
gedrag slechts sporadisch voor zou komen in
normale steekproeven. Dit bleek niet het geval.
Van de onderzoeksgroep van 12 moeders wer-


361

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 369-

den 8 moeders geclassificeerd als Fr. Deze 8
waren afkomstig uit een steekproef van 78
moeders, hetgeen betekent dat van deze groep
van 78 minstens 10% van de moeders beangsti-
gend, angstig en/of dissociatief gedrag ver-
toont.

Tabel 1 geeft aan wat voor gedragingen
werden waargenomen bij de moeders die ge-
classificeerd werden als Fr. Opvallend is dat
vooral beangstigend gedrag de doorslag gaf: in
8 van de 12 gevallen. Drie moeders werden
geclassificeerd op grond van angstig gedrag.
Eén moeder vertoonde alleen geseksualiseerd
gedrag (zie hieronder).

Door de screening werd een aantal beangsti-
gende gedragingen ontdekt dat in het systeem
moest worden opgenomen, aangezien ze niet
omschreven waren, maar wel binnen de defini-
tie passen. Snelle bewegingen naar het gezicht
van het kind toe stonden omschreven, maar een
langzame beweging met de hand naar het
gezicht toe, waarna de hand over de ogen werd
gedrukt moest ook als beangstigend worden
beschouwd. Een moeder stond voortdurend in
een houding die niet kon worden omschreven
als aanvallend, maar eerder als dreigend. Twee
moeders sperden hun ogen zeer wijd open
tegenover het kind, in een uitdrukking van
afkeer of angst.

Een moeder vertoonde een patroon van ang-
stig gedrag, waarbij de individuele gedragin-
gen volgens het systeem geen hoge score kon-
den opleveren. Vanwege het herhaaldelijk
weglopen uit de buurt van het kind en het om
het kind heen bewegen met de grootst mogelij-
ke afstand kreeg deze moeder echter een ver-
hoogde score. Dezelfde moeder gaf verbaal aan
bij bepaald gedrag van haar kind dat ze er bang
van werd. Deze mogelijkheid moest ook in het
systeem worden opgenomen. Een andere moe-
der vertoonde overdreven schrikreacties wan-
neer haar kind viel.

Andere nieuwe gedragingen werden gevon-
den die kunnen worden geïnterpreteerd als
uitingen van een dissociatieve toestand, zoals
een onverklaarbare combinatie van knikken,
slikken en kijken naar het kind, of opwaarts
rollende ogen.

Een moeder kuste en beroerde met haar lip-
pen langdurig het gezicht, de mond en het
lichaam van haar kind, met een dromerige
gelaatsuitdrukking. We concludeerden dat dit
erotiserend gedrag conflicteerde met de expres-
sie van gehechtheid door het kind en met ver-
zorging en opvoeding door de ouder. Dit
gedrag werd geschaard onder geseksualiseerd
gedrag.

3 Discussie

De belangrijkste vraag, namelijk of het moge-
lijk is om door middel van naturalistische
observatie beangstigend gedrag vast te stellen
bij niet-klinische moeders, kon bevestigend
worden beantwoord. Verder vonden we met
onze bescheiden steekproef nu al enkele veel-
belovende aanwijzingen voor het model voor
de intergenerationele overdracht van onver-
werkt verlies. In Figuur 1 zijn de belangrijkste
resultaten samengevat. De hypothese dat on-
verwerkt verlies samengaat met beangstigend
gedrag vindt enige ondersteuning. We vonden
een sterk verband, zij het dat we vanwege de
kleine aantallen en het lage significantieniveau
nog moeten afwachten of de resultaten in ander
onderzoek gerepliceerd worden. We hebben
echter geen bevestiging dat moeders die derge-


(p = 0,60

(p = 0,13

T

D

i

u

Fr

(p = 0,45

Figuur 1. Het intergenerationele model en de in deze studie gevonden effectgrootten

362

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 370-

lijk gedrag vertonen ook vaker kinderen heb-
ben die gedesorganiseerd zijn. De kinderen lij-
ken wel een indirecte invloed te ondervinden.
Uit eerder onderzoek bleek al de samenhang
tussen onverwerkt verlies en desorganisatie.
Een meta-analyse leverde een gecombineerde
effectgrootte
r op van 0,31 (Van IJzendoom,
1995). De in dit onderzoek gevonden effect-
grootte van 0,45 mag dan vanwege de kleine
aantallen niet statistisch significant zijn, deze
wijkt niet in ongunstige zin af van het alge-
meen gevonden effect.

De rol van temperamentskenmerken van de
kinderen bleek bescheiden. Bedacht moet wor-
den dat de meting van temperamentskenmer-
ken van de kinderen berust op rapportage door
de moeders zelf. In onderzoek naar kinderen
Van depressieve ouders is bijvoorbeeld geble-
ken dat ouders met affectieve stoornissen de
problemen bij hun kinderen overschatten (Fer-
gusson, Lynskey & Horwood, 1993). In dit
onderzoek leek depressie zoals gemeten met de
Nederlandse versie van de Bf-S en de BLAAQ-
D bij de moeder geen rol te spelen bij de ver-
banden tussen onverwerkt verlies, beangsti-
gend gedrag en desorganisatie.

In het onderzoek naar de overdracht van de
representatie van gehechtheid bij ouders op de
kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met het
kind is de gangbare verklaring voor deze over-
dracht dat de representatie van gehechtheid de
sensitiviteit van de opvoeders beïnvloedt. Deze
verschillen in sensitiviteit zouden de verschil-
len in de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties
Van de kinderen verklaren. De Wolff (1996)
toont aan in haar meta-analyse dat er een ver-
band bestaat tussen sensitiviteit van de ouder
en kwaliteit van gehechtheid van het kind,
niaar dat dit verband niet groot genoeg is om de
sterke intergenerationele overdracht van ge-
hechtheid te verklaren. Daarom wordt er ge-
sproken van de 'transmission gap' (Van IJzen-
doom, 1995). Een dergelijke transmission gap
lijkt ook in dit onderzoek aan de orde. Ook hier
's de 'zwakste schakel' in het model de be-
ïnvloeding van de kwaliteit van de gehecht-
heidsrelatie door het gedrag van de moeder.

Mogelijk is er sprake van drempeleffecten.
Desorganisatie wordt in de Vreemde Situatie
Vastgesteld als blijkt dat het kind geen uitweg
heeft voor de stress die is opgeroepen door de
situatie. Dit zou komen doordat de moeder zelf
een bron van angst is voor het kind (Main &
Hesse, 1990). Warmeer echter de ervaringen
met de moeder mild beangstigend waren, kun-
nen sommige kinderen wellicht hun angst voor
hun moeder opzij zetten en een veilig patroon
van gehechtheidsgedrag vertonen. Het was bij-
voorbeeld opvallend dat twee kinderen tijdens
de thuisobservaties, waar de moeders beangsti-
gend gedrag vertoonden, wèl gedesorganiseerd
gedrag vertoonden, maar tijdens de Vreemde
Situatie niet. Dit zou er echter ook op kunnen
duiden dat de Vreemde Situatie voor sommige
kinderen niet de optimale context is om des-
organisatie vast te stellen, wanneer deze kinde-
ren bij andere bronnen van stress en in een
andere omgeving wel als gedesorganiseerd
zouden worden getypeerd.

Aan de codering van beangstigend gedrag ging
nu een screening van de relevante fragmenten
vooraf. Het bleek dat een screening ook nood-
zakelijk is om te voorkomen dat de codeurs
'besmet' worden met informatie over des-
organisatie bij de kinderen. Twee kinderen
reageerden op beangstigend gedrag met gedes-
organiseerd gedrag, ernstig genoeg om hen als
gedesorganiseerd te kunnen classificeren - zou
het gedrag zijn vertoond tijdens de Vreemde
Situatie.

Een belangrijke vraag in dit onderzoek was
of de methode van naturalistische observatie
geschikt is voor het valide vaststellen van
beangstigend gedrag. Een bedreiging voor de
validiteit zou kunnen zijn dat moeders met
onverwerkt verlies anders reageren op de aan-
wezigheid van de videocamera dan moeders
zonder onverwerkt verlies. Personen met
onverwerkt verlies zouden in het algemeen
angstiger kunnen zijn en daardoor meer angst
hebben voor camera's. Om de situatie voor de
moeders minder bedreigend te maken richtten
de onderzoekers de camera, wanneer moeder
en kind niet samen in beeld konden worden
gebracht, voornamelijk op het kind. Moeders
met angst voor de camera zouden er daardoor
toe hebben kunnen komen om een zo groot
mogelijke afstand te bewaren tot het kind,
zodat ze zelf zo min mogelijk gefilmd zouden
worden. Dit zou dan ten onrechte kunnen wor-
den geïnterpreteerd als angstig gedrag.

In dit onderzoek vertoonden drie moeders
voornamelijk angstig gedrag in tegenstelling


363

PEDACOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 371-

tot het direct beangstigende gedrag. Bij één
moeder werd geen AAI afgenomen, maar ze
scoorde hoog op de BLAAQ-U. Een andere
moeder werd inderdaad geclassificeerd als
onverwerkt op het AAI, maar de derde moeder
werd niet geclassificeerd als onverwerkt.
Alleen deze moeder vertoonde gedrag zoals
hierboven beschreven: afstand houden van het
kind, haar lichaam zo ver mogelijk van het kind
vandaan houden, zich terugtrekken wanneer
het kind naderde. De interpretatie van haar
gedrag was dan ook in eerste instantie dat er
sprake was van angst voor de camera. Maar het
gedrag verminderde niet naarmate de moeder
langer aan de camera werd blootgesteld, en ze
vertoonde het gedrag op verschillende manie-
ren, en telkens als een reactie op de toenadering
door het kind en niet louter de nabijheid van het
kind. Eén van de conclusies die hieruit kan
worden getrokken is dat de relatief lange duur
van de thuisopnamen (twee bezoeken van elk
anderhalf ä twee uur) van cruciaal belang is.
Niet alleen stelt dit de proefpersonen in staat
om aan de aanwezigheid van de camera te wen-
nen, het geeft ook meer gelegenheid om een
bepaald type gedrag in verschillende verschij-
ningsvormen te observeren.

In aanmerking nemend dat beangstigend
gedrag vaak voorkwam in de onderzoeksgroep,
kunnen we concluderen dat de aanwezigheid
van de camera en de camerapersoon moeders
niet weerhoudt dergelijk gedrag te vertonen.
Dit spoort met de veronderstelling van Main en
Hesse (1990) dat het hier gaat om gedrag dat
aan de bewuste controle ontsnapt. Het lijkt ook
waarschijnlijk dat de dagelijkse omgeving van
het eigen huis hiervoor een betere context is
dan de laboratoriumsituatie (Hesse & Main, in
prep.). Zo heeft Liotti (1992) een geval be-
schreven van een moeder met onverwerkt ver-
lies die extreem reageerde wanneer haar kind
in de buurt kwam van gebroken glas. Dit illu-
streert dat juist een grote variëteit van prikkels
en voorwerpen gewenst is als het erom gaat
vast te stellen of iemand beangstigend gedrag
vertoont tegenover zijn of haar kind. De labo-
ratoriumsituatie Is hiervoor te beperkt.

Deze studie leert dat beangstigend gedrag van
opvoeders een belangrijke nieuwe gedrags-
categorie is, die mogelijk meer licht kan wer-
pen op de problematische start van sommige
kinderen. Naturalistische observatie lijkt ge-
schikt te zijn voor het betrouwbaar vaststellen
van dit gedrag. Inmiddels is in een grotere stu-
die bij 85 moeders en kinderen, gebruikma-
kend van dezelfde methode, vastgesteld dat
beangstigend gedrag inderdaad gedesorgani-
seerde gehechtheid voorspelt (Schuengel, Van
IJzendoom, Bakermans-Kranenburg & Blom,
1997). Tevens werd een belangrijk interactie-
effect gevonden tussen onverwerkt verlies en
veilige gehechtheid van de moeder zelf: veilige
moeders met onverwerkt verlies scoorden laag
op de schaal voor beangstigend gedrag, onvei-
lige moeders met onverwerkt verlies scoorden
hoog. Moeders zonder onverwerkt verlies had-
den scores hier tussenin, waarbij er geen ver-
schillen waren tussen veilige en onveilige moe-
ders. De uitkomsten van dit zowel als het
huidige onderzoek wijzen erop dat beangsti-
gend gedrag verweven is met onverwerkte ver-
liezen in het verleden van de moeders.

Literatuurlijst

Ainsworth, M.D.S. (1969). Objert relations, depen-
dency, and attachment: A theoretical review of
the infant-mother relationship.
Child Develop-
ment, 40,
969-1025.

Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall,
S. (1978).
Patterns of attachment. Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

Ainsworth, M.D.S., & Eichberg, C. (1991). Effects on
infant-mother attachment of mother's unre-
solved loss of an attachment figure, or other
traumatic experience. In C.M. Parkes, J. Steven-
son-Hinde & P. Marris (Eds.),
Attachment across
the life cycle
(pp. 160-183). London: Routledge
Tavistock.

Bakermans-Kranenburg, M.J. (1993). Het gehecht-
heidsbiografisch interview: Betrouwbaarheid en
discriminante validiteit.
Ongepubliceerd proef-
schrift, Rijksuniversiteit Leiden.

Bowlby, J. (1989). Attachment (2nd ed.). London:
Penguin.

Cassidy,)., & Berlin, L.J. (1994). The insecure/ambiva-
lent pattern of attachment: Theory and research-
Child Development, 65, 971-991.

Cicchetti, D., & Toth, S.L. (1995). A developmental
psychopathology perspective on child abuse
and
neglect. Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 34,
541-565.


-ocr page 372-

t^awson, G., Grofer Klinger, L., Panagiotides, H.,
Spieker, S., & Frey, K. (1992). Infants of mothers
with depressive symptoms: Electroencephalo-
graphic and behavioral findings related to
attachment status.
Development and Psycho-
pathology,
4, 67-80.

OeMulder, E.K., & Radke-Yarrow, M. (1991). Attach-
nnent with affectively ill and well nnothers: Con-
current behavioral correlates.
Development and
Psychopathology, 3,
227-242.

Elsenga, S. (1988). Een zelfbeoordelingsschaal voor
depressie.
Tijdschrift voor Psychiatrie, 30, 114-
126.

f^ergusson, D.M., Lynskey, M.T., & Horwood, L.J.
(1993). The effect of maternal depression on
ftiaternal ratings of child behavior.
Journal of
Abnormal Child Psychology, 21,
245-269.

George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). Adult
attachment interview.
Unpublished manuscript.

Goldberg, S., Gotowlec, A., & Simmons, R.J. (1995).
Infant-mother attachment and behavior Prob-
lems in healthy and chronically ill preschoolers.
Development and Psychopathology, 7, 267-282.

Hertsgaard, L, Gunnar, M., Erickson, M.F., & Nach-
nnias, M. (1995). Adrenocortical responses to the
Strange Situation in infants with disorganized/
disoriented attachment relationships.
Child
Development, 66,
1100-1106.

'^esse, E., & Main, M. (in prep.). Frightened behavior
in traumatized but non-maltreating parents:
Potential risk factor with respect to anxiety.
Uni-
versity of California at Berkeley.

'Jzendoorn, M.H. van (1995). Adult attachment
representations, parental responsiveness,
and
infant attachment: A meta-analysis on the pre-
dictive validity of the Adult Attachment Inter-
view.
Psychological Bulletin, 117, 387-403.

'Jzendoorn, M.H. van, & Bakermans-Kranenburg, M.
J- (1994). Intergenerationele overdracht van
gehechtheid: De stand van zaken in het psycho-
fTietrisch, klinisch en pedagogisch onderzoek.
Kind en Adolescent, IS, 1-24.

Jacobsen, T., Edelstein, W., & Hofmann, V. (1994). A
longitudinal study of the relation between
''epresentation of attachment in childhood and
cognitive functioning in childhood and ado-
lescence.
Developmental Psychology, 30, 112-
124.

•-'otti, G. (1992). Disorganized disoriented attach-
''lent in the etiology of the dissociative dis-
orders.
Dissociation, 5, 196-204.

Lyons-Ruth, K., Alpern, L., & Repacholi, B. (1993).
Disorganized
infant attachment Classification
and maternal psychosocial problems as predic-
tors of hostile-agressive behavior
in the pre-
school classroom.
Child Development, 64, 572-
585.

Lyons-Ruth, K., Repacholi, B., McCleod, 5., & Silva, E.
(1991). Disorganized attachment behavior in
infancy: Short-term stability,maternal and infant
correlates,and risk-related subtypes.
Develop-
ment and Psychopathology, 3,
377-396.

Main, M. (1990). Cross-cultural studies of attach-
ment Organization: Recent studies, changing
methodologies, and the concept of conditional
strategies.
Human Development, 33, 48-61.

Main, M., & Cassidy, J. (1988). Categories of re-
sponse to reunion with the parent at age 6: Pre-
dictable from infant attachment classifications
and stable over a 1-month period.
Developmen-
tal Psychology, 24,
415-426.

Main, M., & Goldwyn, R. (in druk). Adult attachment
scoring and Classification systems.
Unpublished
manuscript, University of California at Berkeley.

Main, M., S Hesse, E. (1990). Parents' unresolved
traumatic experiences are related to infant dis-
organized attachment status: Is frightened and/
or frightening parental behavior the linking
mechanism? In M.T. Greenberg, D. Cicchetti & E.
M. Cummings (Eds.),
Attachment in the pre-
school years: Theory, research, and Intervention
(pp. 161-182). Chicago and London: The Univer-
sity of Chicago Press.

Main, M., & Hesse, E. (1992). Frightening, fright-
ened, timid, dissociated or disorganized behavi-
or on the part of the parent: A coding system for
use with videotaped parent-infant interactions
in the home or laboratory setting.
Unpublished
manuscript, University of California at Berkeley.

Main, M., & Morgan, H. (1996). Disorganization and
disorientation in infant stränge
Situation behav-
ior: Phenotypic resemblance to dissociative
states? In L. Michelson & W. Ray (Eds.),
Hand-
book of dissociation: Theoretical, empirical and
clinical perspectives
(pp. 107-138). New York:
Plenum Publishing.

Main, M., & Solomon, J. (1990). Procedures for

identifying infants as disorganized/disoriented ,eo<goo;sc«e
during the Ainsworth Strange Situation. In M.T. studiën
Greenberg, D. Cicchetti & E. M. Cummings (Eds.),
Attachment in the preschool years: Theory, re-
search, and Intervention
(pp. 121-160). Chicago
and London: The University of Chicago Press.

365


-ocr page 373-

Auteurs

Main, M., IJzendoorn, M.H, van, & Hesse, E. (1993,
March).
Adolescent attachment Organization:
Findings from the BLAAQ self-report inventory,
and relations to absorption and dissociation.
Paper presented at the 60th meeting of the
Society for Research in Child Development, New
Orleans, LA.

Rosnow, R.J., & Rosenthal, R. (1992). Statistical pro-
cedures and the justification of knowledge in
psychological science. In A.E. Kadzin (Ed.),
Methodological issues & strategies in clinical
research
(pp. 295-314). Washington, DC: APA.

Rothbart, M.K. (1981). Measurement of tempera-
ment in infancy.
Child Development, 52, 569-
578.

Rothbart, M.K. (1986). Longitudinal Observation of
infant temperament.
Developmental Psycho-
logy, 22,
356-365.

Schuengel, C., IJzendoorn, M.H. van, Bakermans-
Kranenburg, M.J., & Blom, M. (1996).
Observa-
tion procedures frightening, frightened, and/or
dissociated maternal behavior.
Ongepubliceerd
manuscript, Rijksuniversiteit Leiden.

Schuengel, C., IJzendoorn, M.H. van, Bakermans-
Kranenburg, M.J., & Blom, M. (1997, April).
Frightening, frightened and/or dissociated be-
havior, unresolved loss and infant disorganiza-
tion. In D. B. Jacobvitz (Chair),
Caregiving corre-
lates and longitudinal outcomes of disorganized
attachment in infants.
Symposium conducted at
the Biennial Meeting of the Society for Research
in Child Development, Washington, DC.

Siegel, S. (1956). Nonparametric statistics: For the
behavior'al sciences.
New York: McGraw-Hill.

Spangler, G., & Grossmann, K.E. (1993). Biobehav-
ioral Organization in securely and insecurely
attached infants.
Child Development, 64, 1439-
1450.

Verbeek, A., & Kroonenberg, P.M. (1993). Fisher
3.10: Testing independence in rxc tables.
Gronin-
gen: iec ProGamma.

Wartner, U.G., Grossmann, K., Fremmer-Bombik, E.,
& Suess, G. (1994). Attachment patterns at age
six in South Germany: Predirtability from infancy
and implications for preschool behavior.
Child
Development, 65,
1014-1027.

Wolff, M.S. de (1996). Maternal Interactive behavior
and infant attachment: A meta-analysis.
Onge-
publiceerd proefschrift. Rijksuniversiteit Leiden.

Manuscript aanvaard 6-6-1997

C. Schuengel is als Universitair Docent verbonden
aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de
Rijksuniversiteit Leiden.

M.H. van IJzendoorn is als Hoogleraar verbonden
aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de
Rijksuniversiteit Leiden.

M.J. Bakermans-Kranenburg is als Universitair
Docent verbonden aan de Vakgroep Algemene
Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.

M. Blom is studente aan de Vakgroep Algemene
Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, RU Leiden,
Wassenaarseweg 52, Postbus 9555, 2300 RB Leiden

Abstract

Unresolved loss, disorganized attach-
ment, and frightening parental behavior:
A pilot-study

C. Schuengel, M.H. van IJzendoorn, M.J. Baker-
mans-Kranenburg & M. Blom. Pedagogische Stu-
diën, 1997, 74,355-366.

Unresolved loss in parents appears to be associated
with disorganized infant attachment (Van IJzen-
doorn, 1995). One explanation presumes that these
parents show frightening behavior (Main & Hesse,
1990). We observed the home behavior of 16
mothers with their infants. Unresolved loss was
determined with the Adult Attachment Interview
(George, Kaplan & Main, 1985). Disorganized
attachment was determined in the Strange Situ-
ation. We found frightening behavior appearing
during the home observations, and the behavior
was associated with unresolved loss. We did not find
an association between frightening behavior and
disorganized attachment.


-ocr page 374-

Kroniek

I^e Onderwijsresearchdagen
1997 in Leuven,
21-23 mei 1997

Inleiding (J.N. Streumer, TO, Universiteit Twente,
Enschede)

Van 21 tot en met 23 mei vond onder auspiciën
van de Vereniging voor Onderwijsresearch
(VOR) en het Vlaams Forum voor Onderwijs-
onderzoek (VFO) de vierentwintigste afleve-
ring plaats van de Onderwijsresearchdagen
(ORD). De VFO is de Vlaamse evenknie van
de VOR en bestaat pas sinds 1995.

Het centrale thema van deze Onderwijs-
researchdagen was "Leren en onderwijzen van
'eervaardigheden doorheen het curriculum".
Alleen deze titel al verraadt, niet inhoudelijk
"naar taalkundig, dat de Onderwijsresearch-
dagen deze keer in Vlaanderen plaats vonden;
om precies te zijn in Leuven.

In zijn inleiding verantwoordde Erik de
Corte, voorzitter van de organisatiecommissie,
de keuze van dit centrale thema: op dit moment
geniet het thema op internationaal niveau
ï^ime belangstelling in kringen van onder-
zoekers, het beleid en de praktijk van het
onderwijs. Het belang van cognitieve en meta-
cognitieve vaardigheden als hefbomen van
leren wordt in toenemende mate beklemtoond,
aldus De Corte.

De vrees bestond dat, als gevolg van de
enorme concurrentiestrijd tussen nationale en
•ntemationale conferenties om (weer) in de
êunst te komen van deelnemers en het feit dat
de ORD dit keer in Vlaanderen werd georgani-
seerd, het aantal deelnemers zou dalen. Dit
l'leek niet het geval! Even wat 'statistiek'. In
1994 (Utrecht) bedroeg het aantal deelnemers
ongeveer 460; in 1995 (Groningen) daalde het
aantal deelnemers tot ongeveer 420; in 1996
(Tilburg) werden ongeveer 460 deelnemers
genoteerd. In Leuven konden, afgaande op de
deelnemerslijst per 14 mei, 432 deelnemers
borden geteld. Dit aantal zou, naar ik uit infor-
'^ele bron heb vernomen, tijdens de conferen-
zijn opgelopen tot ongeveer 500. Er is dus
geen sprake van een structureel dalende ten-
dens wat betreft de bezoekersaantallen.

Hoe zat het met de verdeling Nederlanders
en Vlamingen (en overige nationaliteiten) in
Leuven? Weer afgaande op de geregistreerde
deelnemers per 14 mei, werd de ORD 1997
bezocht door 245 Nederlanders, 181 Vlamin-
gen, drie Amerikanen, twee deelnemers uit het
Verenigd Koninkrijk en twee Zuid-Afrikanen.

De presentaties (paperiezingen, symposia,
postersessies en fora) waren gegroepeerd in
een negental thema's, die in deze kroniek
worden besproken, te weten: leren en instruc-
tie, methodologie en evaluatie, vakdidactiek,
onderwijs en samenleving, curriculum, leraren-
opleiding en leraarsgedrag, hoger onderwijs,
beleid en organisatie in het onderwijs en ten-
slotte beroeps-, bedrijfsopleidingen en volwas-
seneneducatie (willekeurige volgorde). Op de
vastgestelde deadline voor het indienen van
paper- en symposiumvoorstellen waren onvol-
doende voorstellen ingediend, maar na het uit-
oefenen van enige druk en het verschuiven van
de uiterste inleverdatum beschikte de organisa-
tiecommissie alsnog over voldoende aanbod:
160 paper- en symposiumpresentaties, 6 fora,
12 posters en 3 demonstraties.

De Corte ging hierop kort in door te stellen
dat de enorme druk, vooral in Nederland, om in
internationale tijdschriften te publiceren moge-
lijk debet kon zijn aan het aanvankelijk te lage
aantal papervoorstellen.

Verloop, voorzitter VOR, ging hier in zijn
toespraak ook op in. De discussie over het aan-
tal toegelaten Nederlandstalige publicaties is
de laatste tijd actueel, mede als gevolg van de
door het Pedagogisch Tijdschrift aangezwen-
gelde discussie over "de herwaardering van het
Nederlands als wetenschappelijke taal". Deze
actie heeft inmiddels een vervolg gehad door
het organiseren van een bijeenkomst over deze
kwestie door het Pedagogisch Tijdschrift in
Utrecht, waarvoor alle (hoofd)redacteuren van
Nederlandstalige wetenschappelijke tijdschrif-
ten waren uitgenodigd. Dat heeft geresulteerd
in een concretisering van het oorspronkelijke
door het Pedagogisch Tijdschrift opgesteld
'manifest', waarin wordt gesteld dat iedereen
met een onderzoeksaanstelling in een periode
van vijf jaar zes publicaties in gerefereerde
tijdschriften zal moeten realiseren, waarvan er
maximaal drie in het Nederlands geschreven

367

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

1997 at) 367-369


-ocr page 375-

mogen worden. Inmiddels heeft het manage-
mentteam van het Interuniversitair Centrum
voor Onderwijskundig Onderzoek (ICO) zich
over deze uitspraak gebogen en geconcludeerd
dat één publicatie in het Nederlands de limiet
is. We weten als onderwijsonderzoekers nu
waar we ons aan te houden hebben, of zouden
we toch nog worden gehoord?

In deze kroniek zijn de indrukken van een
aantal ORD-gangers gegroepeerd en beschre-
ven rond de hiervoor genoemde negen thema's.
Uiteraard geven de verslagen geen volledig
beeld van datgene wat in de thema's aan de
orde is gesteld. De persoonlijke belangstelling
van de auteurs is richtinggevend geweest bij de
selectie en bespreking van de onderwerpen.

Tenslotte, ondertussen is in Twente de orga-
nisatiecommissie ORD 1998 van start gegaan
om de vijfentwintigste aflevering van de ORD
voor te bereiden. De Twentenaren zullen er
ongetwijfeld een bijzondere ORD 1998 van
maken.

Leren en Instructie (E.R. Savelsbergh, Technische
Universiteit Eindhoven en Universiteit Twente
Enschede)

Het thema 'Leren en Instructie' was dit jaar
ingevuld met vier symposia, een papersessie en
een postersessie, waar in totaal 21 bijdragen
gepresenteerd werden. Daarnaast was er bin-
nen het thema een forum georganiseerd. Terug-
kerende onderwerpen waren constructief en
ontdekkend leren, de krachtige leeromgeving
waarin dit ontdekken plaats moet vinden, en tot
slot 'leren leren' en de leerstijl die je nodig hebt
om in zo'n krachtige leeromgeving te over-
leven.

Het eerste symposium binnen het thema
'Leren en instructie' was de sessie rond 'Ele-
menten van krachtige leeromgevingen voor
realistisch rekenonderwijs', waar medewerkers
van het Utrechtse Freudenthal Instituut hun
onderzoek presenteerden. Gravemeijer presen-
teerde een paper over het gebruik van een
rekenrek als instnictiemiddel bij het leren reke-
nen. Hij liet zien hoe het rekenrek eerst
gebruikt werd als 'model van' het op te lossen
probleem, dat wil zeggen als onmisbare repre-
sentatie waarmee een probleem tastbaar
gemaakt wordt, en hoe in de loop van het leer-
proces de rol van het rekenrek verschuift naar
die van 'model voor', dat wil zeggen een
metafoor voor het oplossen van een bepaald
type problemen. Feijs beschreef in haar presen-
tatie de ontwikkeling van het meetkunde-
curriculum voor de Amerikaanse 'Middle
School', een groot project waarbij het Neder-
landse 'wiskunde A' onderwijs duidelijk in-
spiratiebron is geweest. Het materiaal dat Feijs
presenteerde had betrekking op het onderwerp
'hoeken', gepresenteerd aan de hand van kijk-
lijnen in de Grand Canyon. Net als in de pre-
sentatie van Gravemeijer was ook hier duide-
lijk dat het proces van ontdekkend leren
voortdurende subtiele sturing behoeft die
impliciet geboden kan worden door de keuze
van de juiste contexten. De context zal, om op
de juiste manier aan te sluiten bij de ervarings-
wereld van de lerende, redelijk bekend moeten
zijn maar niet overbekend. Van den Heuvel-
Panhuizen vervolgde het symposium met een
bijdrage over de aspecten van realistisch reken-
onderwijs die vooral van belang zijn voor
meisjes. Uit haar onderzoek bleek dat aanspre-
kende contexten maar een deel van het verhaal
zijn; ook het type vaardigheid waarop een
beroep wordt gedaan bepaalt de prestaties van
meisjes. De laatste presentatie in deze sessie
was van Van den Boer, die vertelde hoe
allochtone leerlingen met realistisch reken-
onderwijs uit de voeten kunnen. Aanleiding
voor dit onderzoek was de bevinding dat de
prestaties van allochtone leerlingen bij alle
vakken, met uitzondering van wiskunde, in-
lopen op die van autochtone leerlingen. Zij
vond in haar onderzoek dat allochtone leerlin-
gen bij het oplossen van contextopgaven even
vaak goede antwoorden vinden als autochtone
leerlingen, maar dat allochtone
leerlingen
vaker niets opschrijven als ze het niet helemaal
weten. Verder bleken binnen de allochtone
groep de leerlingen van Turkse afkomst er in
positieve zin uit te springen. De discussiant
(Verschaffel, KUL) stelde vooral vragen over
de theoretische onderbouwing van het realis-
tisch rekenonderwijs: er zijn wat algemene uit-
gangspunten en er is een praktijk, maar de uit-
gangspunten geven nog weinig houvast voor de
praktijk. Zo wilde Verschaffel weten waarom
de leerling altijd moet geloven dat hij de wis-
kunde zelf ontdekt, en of het gebruik van het
rekenrek volgt uit algemene principes.

Van het symposium 'Metacognitie en het


368

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 376-

oplossen van wiskundige problemen in de
bovenbouw van de basisschool' heb ik alleen
de eerste presentatie gezien; daarna ben ik
'overgestoken' naar het parallel aan dit sympo-
sium geprogrammeerde forum. In deze eerste
presentatie (Veenman en Van Dam, RUL)
Werd een training in metacognitieve vaardig-
heden gepresenteerd die toegepast was in een
groep 10- tot 12-jarigen bij het leren oplossen
Van redactiesommen. Er werd een significante
prestatieverbetering gerapporteerd ten opzichte
van de controlegroep met gewone instructie.
Helaas was alleen zeer nabije transfer gemeten
Waardoor de uitkomst weinig zegt over de wer-
kelijke verbetering van metacognitieve vaar-
digheden.

Tijdens het forum werd goed duidelijk wat
de breedte is van het thema leren en instructie.
Het forum droeg de titel 'The outcomes of
constructive leaming environments'. Waar De
Jong (UT) een technische invulling gaf aan het
begrip leeromgeving door het auteurssysteem
Voor simulatieleeromgevingen 'SimQuest' te
presenteren, koos Resnick een heel andere
•nvulling door het over de klas als leerom-
geving te hebben. Ook Scheerens (UT) maakte
deel uit van het panel; zijn onderzoek richt zich
op het schoolniveau en hij opperde dan ook de
gedachte dat er ook op schoolniveau iets als
een leeromgeving bestaat. Net als de term leer-
omgeving kreeg ook de term constructivisme
verschillende betekenissen: het woord kan
staan voor een beschrijvende theorie van men-
selijk leren of voor een prescriptief model voor
het inrichten van onderwijs. Mede door deze
terminologische verschillen kwam de discussie
niet echt op gang.

Terwijl in het onderwijskundig onderzoek
het constructivisme leeft en soms aanleiding
geeft tot verhitte discussie, blijkt het construc-
tivistisch gedachtengoed in de praktijk nog ver
te zoeken: in het symposium rond leerconcep-
t'es, leerstijlen en leerstrategieën in het secun-
dair onderwijs presenteerden Waeytens, Van-
denberge en Lens (KUL) een onderzoek onder
leraren in het secundair onderwijs (bij de vak-
ken wiskunde en Nederlands) waaruit bleek dat
^o'n 70% van de onderzochte leraren een
beperkte opvatting had van 'leren leren', ge-
koppeld aan een leeropvatting die vooral
gericht was op informatieoverdracht. Deze
leraren zien als hun voornaamste taak vak-
inhoudelijke informatie over te dragen, en
geven alleen als er problemen zijn wat tips over
leren leren. Tijdens hetzelfde symposium pre-
senteerden De Jager en Reezigt (RUG) een
onderzoek naar de relaties tussen metacognitie-
ve vaardigheden en de prestatie bij Nederlands
en wiskunde. De gebruikte data kwamen uit
een grootschalig survey-onderzoek waardoor
zowel leerlingeffecten als school- en leer-
krachteffecten gemeten konden worden. In dit
onderzoek kon een negatief verband tussen
metacognitie en wiskundeprestaties worden
aangetoond. Tussen metacognitie en prestaties
bij Nederlands werd geen verband gevonden.
Er werden verschillende verklaringen ge-
opperd voor de - toch wel verrassende - nega-
tieve relatie. Helaas waren de gebruikte data
niet geschikt om in detail uit te zoeken waar-
door deze relatie veroorzaakt wordt. Een twee-
de opvallende bevinding uit het onderzoek van
De Jager en Reezigt was dat, in vergelijking
met de vakinhoudelijke prestaties, de metacog-
nitieve vaardigheden van leerlingen veel meer
individueel bepaald zijn en veel minder afhan-
gen van school en docent. Lamberigts en Ver-
hoeven (KUN) presenteerden de resultaten van
Verhoevens afstudeeronderzoek, waarbij een
aangepaste versie van de 'inventaris leerstijlen'
van Vermunt (1992) werd gebruikt bij leerlin-
gen in 4 HAVOA'WO. De analyse van de data
leverde een wat andere indeling van leerstijlen
op dan in het bekende origineel van Vermunt.
Met name de betekenisgerichte en de toepas-
singsgerichte leerstijl bleken niet te scheiden.
Dit zou wellicht verklaard kunnen worden
doordat het verschil tussen beide leerstijlen in
het algemeen voortgezet onderwijs ook 'in het
echt' nog niet zo duidelijk is. Verhoeven had
ook geprobeerd onderwijsbehoeften te meten
en deze te relateren aan de gemeten leerstijlen.
Dit onderdeel van het onderzoek bleek helaas
moeilijk te interpreteren, enerzijds door de
manier waarop de schalen geconstrueerd
waren, anderzijds doordat niet duidelijk is of
bijvoorbeeld iemand die behoefte heeft aan
frontaal onderwijs ook werkelijk baat heeft bij
frontaal onderwijs. Vermunt (RUL) trad in
pcoagosischc
deze sessie op als discussiant. Hij toonde zich studun
kritisch over de voorgestelde nieuwe indeling.
Zijn voornaamste bezwaren waren: ten eerste
dat de nieuwe indeling een teruggang beteken-
de naar de oude tweedeling tussen diepe en

369


-ocr page 377-

oppervlakkige stijlen en ten tweede dat de
inventaris leerstijlen niet zonder meer vertaald
kan worden van het hoger onderwijs naar ande-
re onderwijstypen. In dezelfde sessie presen-
teerden Klatter, Lodewijks en Aamoutse
(KUN/KUB) over de constructie van een meet-
instrument leerconcepties voor 12- tot 14-
jarigen waarbij in ieder geval het laatste
bezwaar omzeild werd doordat de leerstijlen
gereconceptualiseerd waren met behulp van
interviews alvorens er een vragenlijst gecon-
strueerd werd die toegespitst was op de termi-
nologie en opvattingen van deze leerlingen.
Hier kwam de vraag aan de orde wat eigenlijk
de toegevoegde waarde van een grootschalig
vragenlijstonderzoek nog was bij het beant-
woorden van de onderzoeksvraag. Een meer
algemene opmerking die ook op het onderzoek
van Verhoeven en op het onderzoek van De
Jager en Reezigt sloeg was dat vragenlijsten
geen inzicht geven in het werkelijk studie-
gedrag maar alleen in de opvattingen van stu-
denten; er is daarom dringend behoefte aan
validatie-onderzoek waarin het werkelijke
gedrag gemeten wordt.

Van de posters die gepresenteerd werden tij-
dens de postersessie hoorden er twee bij het
thema leren en instructie. Een van de twee pos-
ters presenteerde ik zelf, waardoor ik de poster
van Mets - over 'de rol van schoolse interactie
bij mattheuseffecten in leesvaardigheid' - niet
gezien heb. Mijn poster beschreef de ontwikke-
ling van een computerondersteunde leeromge-
ving voor'probleemoplossen in elektrostatica-
onderwijs in de onderbouw van de studie
natuurkunde (Savelsbergh, De Jong en Ferguson-
Hessler, TUE/UT). Deze leeromgeving biedt
studenten ondersteuning bij het oplossen van
vergelijkingen en bij het tekenen van grafie-
ken. Doel van het programma is meer nadruk te
leggen op het begrijpen en interpreteren van
het probleem. Resultaten van een eerste experi-
ment wijzen erop dat het werken met het pak-
ket positief gewaardeerd wordt door studenten.
Er kon echter nog geen leerwinst t.o.v. de tradi-
tionele methode^worden aangetoond.
..o^ccJZ De overlap tussen het thema leren en
sTUDitN instructie en het gast-thema van dit jaar: 'vak-
didactiek', was opvallend en bij een deel van
de sessies, zoals bijvoorbeeld het symposium
over elementen van krachtige leeromgevingen,
leek de indeling bij een van de twee thema's

willekeurig. In de laatste presentatieronde was
er binnen het thema vakdidactiek een symposi-
um over 'model in de beta-didactiek' dat nauw
aansloot bij het onderwerp krachtige leeromge-
vingen en vooral ook bij mijn eigen belangstel-
ling, zodat ik de laatste twee parallel gepro-
grammeerde onderdelen van leren en instructie
(een symposium over 'computers in het onder-
wijs' en een papersessie) gemist heb.

Literatuur

Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en het sturen
van leerprocessen in het hoger onderwijs: naar
procesgerichte instructie in zelfstandig leren-
Lisse: Swets & Zeitlinger

Methodologie en Evaluatie (H.J. Vos, TO, Univer-
siteit Twente, Enschede)

Rond het thema 'Methodologie en Evaluatie'
hadden de coördinatoren Onghena (KUL) en
Sanders (CITO) dit jaar twee
papersessies
geprogrammeerd, waarin een breed scala aan
onderwerpen was samengebracht.
De eerste
papersessie was gegroepeerd rondom het sub-
thema "Evaluatie van het onderwijs", terwijl de
tweede papersessie ging over 'Toetsing van het
onderwijs'. Beide papersessies werden druk
bezocht en er was genoeg tijd voor discussie.

In de presentatie van Colla (Vlekho, Brus-
sel) werd gedemonstreerd hoe dynamische
kengetallen, ontleend aan technieken die zowel
in de theorie van manpowerplanning als bij het
gebruik van sterftetafels in demografische po-
pulatievoorspellingsmodellen veelvuldig wor-
den gebruikt, ook heel goed bruikbaar zijn voor
het bepalen van de efficiëntie in het onderwijs.
Op, basis van deze dynamische kengetallen
kunnen opleidingen o.a. worden vergeleken op
een aantal relevante aspecten, zoals de kans dat
een student zijn doctoraaldiploma behaalt in de
nominale studietijd, met één jaar vertraging
zijn doctoraaldiploma behaalt, ooit het docto-
raaldiploma behaalt? het percentage ingezette
middelen verbruikt door de studenten die het
doctoraaldiploma niet behalen, enz. Aange-
toond werd dat de berekende kengetallen sterk
beïnvloed werden door de slaagkans in de pro-
paedeuse. Een opvallend resultaat was dat er op
de universiteiten in Vlaanderen grote regionale
verschillen bestaan; in West-Vlaanderen liggen
de slaagkansen bijvoorbeeld beduidend hoger


-ocr page 378-

dan in Belgisch-Limburg. Opvallend waren de
lage slagingspercentages voor modieuze stu-
dierichtingen als psychologie, hetgeen werd
toegeschreven aan de grote toestroom van min-
der gemotiveerde studenten.

Van der Tuin (GION) toonde in 'Verschil-
len tussen meer en minder effectieve docenten
binnen scholen' aan dat, naast verschillen in
leerling- en schoolkenmerken, ook docent-
kenmerken van invloed zijn op verschillen in
leerprestaties. Als theoretisch kader werd het
onderwijseffectiviteitsmodel van Creemers
gebruikt, waarbinnen docentgedrag wordt
gelokaliseerd op klasniveau. Nadat voor 17
scholen uit het nationale cohort leerlingen
onderzoek (VOCL'93) met behulp van multi-
levelanalyse was gecorrigeerd voor leerling- en
schoolkenmerken, bleef er nog 8% onverklaar-
de variantie als docentvariabelen op klasniveau
over. Getracht werd deze resterende variantie
'e verklaren door in lesobservaties naar het les-
gedrag van de docent en de interactie tussen
docent en leerling te kijken, waarbij ook de
actieve betrokkenheid van leerlingen werd ge-
scoord. Geregistreerd werd bijvoorbeeld hoe
de lestijd verdeeld werd, hoe vaak leraren bij
elkaar kwamen, of leraren afspraken maakten
over gezamenlijke toetsen, of leraren veel
overleg met collega's hadden om over het
onderwijs van gedachten te wisselen, manier
van omgaan met elkaar (formeel/informeel), of
de leerling centraal stond of dat kennisover-
dracht centraal stond, of leerlingen individueel
Werkten of dat ze samenwerkten. Uit de resul-
taten kon voorzichtig worden geconcludeerd
dat heldere afspraken en een adequate tijds-
besteding op zowel klas- als schoolniveau een
positieve invloed lijken te hebben op de leer-
prestaties.

De Corte, Verschaffel en Knoors (KUL)
deden verslag over de 'Bruikbaarheid van het
Nederlands instrumentarium voor periodieke
Peilingen van het onderwijsniveau (PPON)
^oor evaluatie van de nieuwe eindtermen wis-
kunde in het basisonderwijs in Vlaanderen'.
Om de bruikbaarheid van de PPON-items na te
gaan, werden deze door de drie onderzoekers
gecategoriseerd volgens de Vlaamse eindter-
■^en. De belangrijkste algemene conclusie die
hieruit getrokken werd was dat sommige eind-
termen zeer goed vertegenwoordigd waren in
het PPON-instrumentarium. Een groot aantal

eindtermen bleef echter ook onderbelicht,
vooral de eindtermen die hogere denkvaardig-
heden vereisen zoals probleemoplossende
vaardigheden, het reflecteren op het eigen pro-
bleemoplossingsproces en het ontwikkelen van
een kritische houding ten aanzien van cijfer-
materiaal. Deze eindtermen zijn echter ook
moeilijk te vatten in schriftelijke korte-ant-
woord items, waarvan het PPON-instrumenta-
rium zich bedient. Geconcludeerd werd dan
ook dat, naast korte-antwoord vragen met het
grote voordeel van hun relatief eenvoudige
constructie, afname en verwerking, andere
toetsvormen noodzakelijk zijn om de hele
variëteit aan eindtermen te kunnen evalueren.

Straetmans en Eggen (CITO) rapporteerden
over een 'Vergelijkend onderzoek naar de
nauwkeurigheid en efficiëntie van drie toets-
procedures voor een plaatsingstoets in de vol-
wasseneneducatie'. Vanwege de grote sprei-
ding in de vaardigheid van instromende
cursisten bij de volwasseneneducatie (VE)
werd voor (beperkt) computergestuurd adaptief
toetsen (CAT) gekozen om instromende cursis-
ten voor het onderdeel rekenen/wiskunde toe te
wijzen aan één van de drie niveaus waarop het
onderwijs verzorgd werd. De plaatsingstoets
was een zogenoemde tweefasen toets, waar
elke kandidaat in de eerste fase dezelfde toets
te maken kreeg en in de tweede fase werd toe-
gewezen aan één van de drie niveaus op basis
van de toetsprestatie in de eerste fase. De
zak/slaag beslissing werd vervolgens genomen
op basis van de totale toets. Om toetsproce-
dure-effecten (o.a. computervrees en weinig of
geen ervaring hebben met computertoetsen) na
te gaan werd, naast een CAT en een papieren
plaatsingstoets (PBT), ook een gecomputeri-
seerde versie van de PBT aangeboden, de CBT
(computer based test). CAT bleek 25% minder
items nodig te hebben om met dezelfde nauw-
keurigheid als de PBT en CBT plaatsings-
beslissingen te nemen. Verder werden in een
experimenteel design 90 proefpersonen at
random aan verschillende condities toegewe-
zen. Uit de analyses bleek dat er geen sprake
was van een toetsprocedure-effect maar wel
van een volgorde-effect (procedure eerste en
stuohh
tweede af te nemen toets).

Vos (UT) liet zien hoe dynamische pro-
grammeringstechnieken konden worden ge-
bruikt om 'Optimaal sequentiële beslisregels

371

PCDAGOGISCHe


-ocr page 379-

voor het 3-actie beheersingsprobleem' af te lei-
den binnen het theoretisch kader van de
sequentieel Bayesiaanse besliskunde. Om de
kans op een correct antwoord te modelleren, bij
een gegeven ware score, werd uitgegaan van
een binomiale verdeling. Voor de verliesfunc-
tie werd zowel een drempel als een lineaire ver-
liesfunctie onderzocht. Tenslotte werd voor de
a prori ware score een beta verdeling geassu-
meerd. Aan de hand van empirische gegevens
voor concept-leren bij leerling-verpleegkundi-
gen werd gedemonstreerd hoe na ieder aange-
boden item één van de drie classificatiebeslis-
singen (t.w. slagen, partieel beheersen en
zakken) of een continueerbeslissing kon wor-
den genomen. Uit de resultaten bleek dat voor
duidelijke 'beheersers', 'partiële beheersers' en
'niet beheersers' reeds na enkele items een
beslissing kon worden genomen. Leerling-
verpleegkundigen wier prestaties echter in de
buurt van de grensscores lagen moesten relatief
veel items beantwoorden alvorens met vol-
doende accuraatheid een classificatiebeslissing
kon worden genomen.

Eggen (CITO) ging in op het verschil tussen
statistisch schatten en statistisch toetsen bij
CAT. Traditioneel is CAT gericht op het zo
efficiënt mogelijk schatten van de vaardigheid
van een leerling onder een itemresponstheorie
model, zodat uit een gecalibreerde itembank
voor elke leerling op grond van de resultaten op
de al afgenomen items het meest informatieve
item kan worden aangeboden. Aan de hand van
simulatiestudies werd echter aangetoond dat
voor het classificeren van leerlingen in een
beperkt aantal categorieën (bijv. geslaagd/
gezakt) schattingsalgoritmes niet het meest
geëigend zijn maar men beter zijn toevlucht
kan nemen tot statistisch toetsen. Voor de sta-
tistische toets werd de uit de literatuur (o.a. bij
kwaliteitscontrole) bekende Sequential Proba-
bility Ratio Test (SPRT) van Wald genomen,
welke beduidend betere resultaten liet zien dan
traditionele itemselectie methoden gericht op
het efficiënt schatten van de vaardigheidspara-
meter. Het gemiddeld aantal benodigde items
bleek lager te liggen, terwijl het percentage
STUDIËN correcte beslissingen hoger bleek te liggen.

Tenslotte deed Sanders (CITO) verslag van
een studie naar 'Het samenstellen van parallel-
le toetsen' met behulp van mathematische pro-
grammeringsmodellen, die voldoen aan de psy-
chometrische, inhoudelijke en praktische spe-
cificaties van toetsconstructeurs. De voorge-
stelde methode ging terug op de uit de litera-
tuur bekende matching random subsets
methode van Gulliksen voor het samenstellen
van parallelle toetsen, waarbij paren van items
worden gekoppeld op basis van hun moeilijk-
heidsgraad en item-testcorrelatie. In deze
methode wordt vervolgens ieder item van elk
gekoppeld paar of drietal at random toegewe-
zen aan een toets, bijvoorbeeld aan een voor-
toets en een natoets bij een pretest-posttest
design. Op het blote oog ('timmermans oog')
worden bij Gulliksens oorspronkelijke metho-
de punten in een grafiek met als coördinaten de
moeilijkheidsgraad en item-testcorrelatie zo
goed mogelijk aan elkaar gekoppeld, waardoor
uitkomsten afhankelijk kunnen zijn van de
toetsconstructeur. Bij gebruik van mathemati-
sche programmeringstechnieken als integer
Programming kunnen echter formele criteria,
zoals het minimaliseren van de afstanden tus-
sen de moeilijkheidsgraad en de item-testcorre-
latie, als doelfunctie worden gehanteerd om
items aan elkaar te koppelen. Nieuw in San-
ders' benadering was dat gebruik werd
gemaakt van zogenoemde Greedy algoritmes
om items aan elkaar te koppelen, waarmee op
een efficiënte manier zowel zwak parallelle als
sterk parallelle toetsen konden worden samen-
gesteld.

Vakdidactiek (A.E. van der Valk en M.J. Volle-
bregt. Centrum voor Didactiek van Wiskunde en
Natuurwetenschappen, Universiteit Utrecht).

Het thema 'Vakdidactiek' bestond uit een
papersessie, een postersessie en twee sympo-
sia. Deze boden de gelegenheid om van
gedachten te wisselen over onderwerpen die
verschillende schoolvakken met elkaar gemeen
hebben. We beperken ons tot de symposia die
rond praktijkkennis van leraren en modellen
werden georganiseerd.

Het symposium 'Vakdidactisch onderzoek
vanuit het perspectief van de praktijkkennis
van leraren' was een ontmoetingsplaats voor
vakdidactici en algemeen onderwijskundigen.

Beijaard (RUL) schetste in zijn inleiding op
dit symposium waarom het onderzoek naar het
denken van leraren zich richt op de praktijk-
kennis van leraren. Hij gaf aan wat de aard van


-ocr page 380-

die praktijkkennis is: persoonsgebonden, geïn-
tegreerde kennis afkomstig uit verschillende
bronnen, dicht bij de praktijk en dus gebruiks-
klaar. Als essentieel onderdeel van praktijk-
kennis ziet hij de vakdidactische kennis of
zoals Shulman (1986) het noemt, pedagogical
content knowledge (PCK). Deze kennis ont-
staat door transformatie van vakkennis in
schoolvakkennis. Als fundamentele problemen
'n het onderzoek naar praktijkkennis ziet hij
onder andere de vraag naar de methodologie:
hoe kom je tot kwalitatief goede (valide,
betrouwbare) uitkomsten?

Van der Valk en Broekman (UU) reflecteer-
den op de methode waarop zij onderzoek heb-
ben gedaan naar de aanvankelijke vakdidacti-
sche praktijkkennis van studenten aan het
begin van de lerarenopleiding. Zij hebben stu-
denten die net met de lerarenopleiding begin-
nen in een contextrijke omgeving (een les-
lokaal met veel wiskunde-spullen, zoals een
kubus, kartonnen driehoeken en schaar en
papier, maar zonder wiskundeboek) geplaatst.
^ gaven hun de opdracht een les voor een
brugklas over oppervlakte voor te bereiden,
l^aama lieten zij hen over hun les vertellen en
tot slot vroegen ze door op onderwerpen als
Waar heb jij deze kennis opgedaan?' Zij von-
den dat deze methode bij studenten veel prak-
tijkkennis die vakdidactisch van aard was naar
boven haalde, kennis uit hun 'praktijk als
levenslang lerende'. Dankzij de aangeboden
omgeving en opdracht kon deze kennis ge-
articuleerd worden. Daarnaast signaleerden zij
Ook een leereffect in die zin dat de studenten
bun praktijkkennis verder ontwikkelden.

Van Driel en Beijaard (RUL) onderzochten
de praktijkkennis over modellen van ervaren
docenten in één van de natuurwetenschappen
die een omscholingscursus voor het nieuwe
tWee-fase-vak Algemene Natuur Wetenschap-
Pen (ANW) volgden. In het huidige onderwijs

de exacte vakken worden weliswaar veel
"Modellen gebruikt, maar wordt in het algemeen
"'et op het modellenbegrip als zodanig inge-
gaan. De expliciete opdracht voor modellen in
l^et nieuwe vak ANW, dat in de tweede fase
"igevoerd zal worden, vereist evenwel dat de
Vakleraren hun kennis op dat gebied uitbou-
^^n. Van Driel c.s. vond dat docenten sterk
Verschillen in de manier waarop zij het model-
enbegrip in het natuurwetenschappelijk onder-
wijs gebruiken. Die verschillen lijken verband
te houden met de visie op leren en onderwijzen
van de docenten.

Alblas (LUW) heeft geprobeerd praktijk-
kennis van leraren te gebruiken om de didac-
tiek van Natuur- en Milieu Educatie (NME) te
verbeteren. Hij stelde dat deze verwaarioosd is
door het accent op het overdragen van de
'milieuboodschap'. In plaats daarvan zou NME
naar 'Bildung' moeten streven.

Hulshof (RUL) rapporteerde over onder-
zoek naar het gebruik van analogieën (een
belangrijke component van PCK volgens Shul-
man) door docenten Nederlands. Zijn doel was
o.a. het begrip PCK te verhelderen door vak-
specifieke praktijkvoorbeelden van de compo-
nent 'analogie' te zoeken. Hij vond er een aan-
tal voor het vakonderdeel tekstbegrip, zowel in
lessen als in leerboeken. Maar het aantal was
kleiner dan verwacht en blijkt in de les sterk
persoonsgebonden. Hulshof was de enige alfa
die aan dit symposium bijdroeg. Hij verwees
veelvuldig naar resultaten van onderzoek in de
exacte vakken. Dat geeft aan dat het onderwerp
'praktijkkennis' inderdaad uitgaat boven de
traditionele grenzen tussen de alfa, bèta, en
gamma vakken.

Terwei (VU, UvA) zette als discussiant een
aantal kritische kanttekeningen bij de onder-
zoeken. De meest prikkelende daarvan was zijn
waarschuwing dat de gepresenteerde onder-
zoeken zouden kunnen bijdragen aan het
dualisme in het onderwijs. De onderzoekers,
allemaal bezig met het eerstegraads gebied van
het VO, zijn gericht op 'Bildung', de 'Ausbil-
dung' ofwel beroepsvoorbereiding overlatend
aan tweedegraders in het MAVO/LBO gebied.
Hij pleitte ervoor toch vooral ook aandacht aan
het tweede gebied te besteden, en de nadruk te
leggen op de proceskant van het onderwijs.
Helaas was er weinig tijd meer over om hierop
in te gaan, maar in de wandelgangen is de dis-
cussie voortgezet.

Het andere vakdidactische symposium werd
verzorgd door onderzoekers van het Centrum
voor Didactiek van Wiskunde en Natuurweten-
schappen (CDß) van de UU. Daarin stond een fJ/^oooiscKt
overkoepelend begrip in de ß-vakken centraal:
stuohn
Modelvorming in de ß-didactiek.

Lijnse opende dit symposium met een
schets van de problematiek: uit onderzoek
blijkt dat leerlingen minder dan verwacht in


-ocr page 381-

staat zijn om onderwezen modellen te begrij-
pen en hiermee te werken. Het blijft daarbij
vooralsnog onduidelijk in hoeverre zij de con-
ceptuele inhoud niet begrijpen, dan wel te wei-
nig beschikken over geschikte vaardigheden.
In het CDß wordt sinds enige tijd geprobeerd
om middels ontwikkelingsonderzoek meer
greep te krijgen op deze problematiek. In der-
gelijk onderzoek wordt nieuw onderwijs ont-
worpen waarbij de verwachting is dat leerlin-
gen dan een stap verder komen in het leren
begrijpen en werken met modellen. Het onder-
wijs- en leerproces, dat aan de hand van dit ont-
werp ontstaat, wordt nauwkeurig gevolgd en de
analyse hiervan moet leiden tot bijstelling van
het onderwijs. Zo levert het onderzoek ener-
zijds prototypes van lesmateriaal op, waarvan
empirisch is aangetoond dat succesvolle imple-
mentatie mogelijk is, en anderzijds is er een
opbrengst voor vakdidactische theorievorming
en nascholing.

Doorman liet aan de hand van een concreet
wiskundig voorbeeld zien hoe grafieken voor
leerlingen kunnen veranderen van een 'model
voor' integratie- en differentiatieproblemen.
Hierbij wordt de grafiek voor leerlingen meer
en meer een op zichzelf staand object dat kan
gaan functioneren als 'model voor' wiskundig
redeneren. Voorwaarde daarbij is dat de erva-
ring en kennis van leerlingen als uitgangspunt
wordt genomen en dat zij gelegenheid krijgen
om de wiskunde, onder begeleiding van de
docent, her uit te vinden.

Van Hoeve-Brouwer stelde in haar presen-
tatie de rol van modellen in chemie schoolboe-
ken centraal. Uit haar analyse kwam naar voren
dat modellen vaak niet als zodanig expliciet
benoemd worden en dat er regelmatig een logi-
sche samenhang ontbreekt in de overgang van
het ene naar het andere model. Vervolgens
lichtte zij de verschillende manieren toe waar-
op een model in het onderwijs geïntroduceerd
kan worden en noemde ze een aantal model-
kenmerken, m.b.t. functie, aard en werkwijze.
Tot slot werd dit alles gekoppeld aan enkele
criteria voor het ontwerpen van lesmateriaal.
peoAooaiscHc Vollebregt en Janssen lieten in hun bijdra-
sTUDiCM gen zien hoe onderwijs voor de introductie en
ontwikkeling van een model, in respectievelijk
het natuurkunde- en biologie-onderwijs, con-
creet kan worden vormgegeven. Beiden werk-
ten vanuit een probleemstellende benadering.

Dat wil zeggen dat leerlingen door middel van
geschikt gekozen activiteiten worden gestimu-
leerd om zelf bepaalde belangrijke inhoudelij-
ke vragen/problemen te gaan zien en formule-
ren. In volgende activiteiten worden zij in de
gelegenheid gesteld om kennis te ontwikkelen
waarmee zij deze problemen kunnen oplossen,
waarbij de oplossing tevens weer nieuwe vra-
gen oproept. Vollebregt werkte dit uit in een
lessenserie ter introductie van een deeltjes-
model voor het beter begrijpen van gaswetten
en faseveranderingen. Hierin werd gepoogd
om leeriingen goede redenen in handen te
geven voor op het eerste gezicht vreemde
hypothesen en om hun inzicht te geven in de
aard en functie van deeltjesmodellen in het
algemeen.

Janssen liet zien hoe hij het probleemstel-
lende uitgangspunt had verwerkt in een lessen-
serie over het immuunsysteem. In de hiervoor
gebruikte ontwerpheuristiek speelden functio-
naliteit en optimaliteit een belangrijke rol.

Van Oers (VU) had als discussiant de taak
om enige kritische kanttekeningen te maken-
Hij vroeg zich af in hoeverre een 'model van...'
ook werkelijk een eigen model van leerlingen
wordt en aan welke eisen dit moet voldoen om
later als 'model voor' te kunnen functioneren.
Met betrekking tot probleemstellend onderwijs
stelde hij dat meer mogelijkheid tot differentia-
tie zou kunnen voorkomen dat leerlingen het
ontwerpen onderwijs te veel als een keurslijf
gaan ervaren. Tevens meende hij dat de rol van
de docent tijdens het leerproces niet duidelijk
genoeg naar voren was gekomen. Ten slotte
pleitte hij voor een longitudinale benadering
van leren modelleren. Helaas was er geen tijd
meer om over deze prikkelende opmerkingen
te discussiëren.

Wat het aantal deelnemers aan de sessies
betreft is het thema 'Vakdidactiek' een kwets-
baar thema. Het keert niet jaarlijks terug in het
programma, met als gevolg dat zich (nog) geen
groep onderzoekers heeft gevormd die gewend
is rond dat thema op de ORD samen te komen.
De bijdragen aan dit thema hebben echter dui-
delijk laten zien dat het een blijvende plaats op
de ORD verdient. Daar komt bij dat in de
onderwijskunde steeds meer wordt gepleit voor
een vakspecifieke uitwerking van algemene
onderwijskundige onderwerpen, bijvoorbeeld
van de algemene vaardigheden in het 'studie-


Ji

-ocr page 382-

huis'. Het thema 'vakdidactiek' op de ORD
kan vakdidactici en onderwijskundigen de
gelegenheid bieden nader tot elkaar te komen
rond deze nieuwe problematiek.

Onderwijs en Samenleving (J.F.M. de Fraiture,
5C0, Universiteit van Amsterdam)

'Onderwijs en Samenleving' als jaarlijks terug-
kerend thema op de ORD omvatte dit jaar vijf
symposia, drie papersessies en een poster-
sessie. De subthema's die hier aan bod kwamen
Waren onderwijsbeleid, de brede/ de verlengde
schooldag, onderwijs/ongelijkheid en arbeids-
markt, leerplichtverlenging, PRIMA-cohort-
onderzoek en bijzondere groepen in het onder-
wijs.

In deze bijdrage zal ik verslag doen van de
door mij bezochte symposia en papersessies.
Het was jammer dat de onderwerpen in de
bezochte papersessies erg uiteen liepen, zodat
er na afloop geen discussie op gang kwam,
zoals dat aan het einde van symposia, waarin
de onderwerpen van het onderzoek meer op
elkaar aansloten, wel gebeurde.

Roeleveld (UvA) begon de presentatie van
zijn onderzoek naar effecten van leerrecht-
beperkingen in het Nederlandse onderwijs met
de uitspraak: "Een rechte stok is niet te vin-
den". Hiermee gaf hij aan dat er in de praktijk
'*'eel inefficiëntie bestaat in de theoretisch ont-
wikkelde schoolloopbanen. In zijn onderzoek
Wordt door middel van simulaties en scenario's
gezocht naar een antwoord op de vraag hoe
leerwegen effectiever kunnen worden gemaakt.
Beperking van het recht op door de overheid
bekostigd onderwijs is één van de voorgestelde
"logelijke oplossingen. Uit het onderzoek
blijkt dat eventuele maatregelen, bijvoorbeeld
leerrechtbeperkingen, niet linea recta leiden tot
efficiëntere leerwegen, zonder nadelige bij-
effecten. Wanneer het voor vwo-ers financieel
aantrekkelijker wordt gemaakt om het weten-
schappelijk onderwijs te verkiezen boven het
boger beroepsonderwijs, zou dit kunnen leiden
'ot een groep WO-studenten, die minder ge-
"lotiveerd is en vervolgens een nieuwe groep
students at risk' vormt.

Het symposium over de brede school/ de
Verlengde schooldag was zeer interessant en
gezien het centrale thema 'Onderwijs en
samenleving' ook erg van toepassing op de

huidige maatschappelijke discussie. Voor wer-
kende ouders is de mogelijkheid om hun kinde-
ren de hele dag naar school te laten gaan erg
aantrekkelijk, maar wat zijn de gevolgen voor
de overige participanten?

Van Erp (UvA) evalueerde een experiment
Verlengde Schooldag op 19 scholen in Rotter-
dam, Den Haag en Utrecht. Het voornaamste
doel van dit experiment is verbetering van de
schoolprestaties en de schoolloopbanen. Uit
het evaluatieonderzoek bleek dat de verlengde
schooldag resulteert in meer zelfvertrouwen en
exploratief gedrag bij leerlingen.

Veen (UvA) presenteerde haar onderzoek
naar de relatie ouders-basisschool. Het uit-
gangspunt van dit onderzoek is dat in principe
alle ouders betrokken zijn bij de school van hun
kinderen. Dit komt in de praktijk echter niet
altijd tot uitdrukking. Om de betrokkenheid
van ouders bij de school te bevorderen zouden
scholen meer onderwijs ondersteunend gedrag
moeten vertonen, zodat er een positief klimaat
ontstaat dat ouders stimuleert. Deze verbreding
van het aanbod van de school zou naar mijn
idee ook positieve invloed kunnen hebben op
de verlengde schooldag in die zin, dat ouders
een bijdrage zouden kunnen leveren aan de
invulling van de verlengde schooldag.

Van Eerde (EUR) presenteerde tenslotte
haar onderzoek naar de Brede School, dat het
RISBO in opdracht van het Fonds Achter-
standsbestrijding Onderwijs uitvoert. Het
hoofddoel van het project Brede School is het
terugdringen/opheffen van maatschappelijke
achterstand van kinderen en jongeren in achter-
standssituaties. Dit komt onder andere tot uit-
drukking in de verschillende thema's die wor-
den onderscheiden: schoolklimaat, vrije tijd,
zorgverbreding, ouders en schoolomgeving.

De discussie aan het einde ging met name
over de kwaliteit van de diverse activiteiten.
Tevens werd een vraag gesteld over de eisen
waaraan een leerkracht zou moeten voldoen. Ik
zou hier zelf aan willen toevoegen, dat er naar
mijn mening zeer hoge eisen worden gesteld
aan de leerkrachten. Bovendien hebben beide
initiatieven de nodige financiële consequenties, fcLeoeiscHc
te meer als er hoge eisen worden gesteld aan de
sjudun
kwaliteit van onderwijs.

In het symposium 'Leeriingen en PRIMA'
presenteerde De Fraiture (UvA) een onderzoek
naar etnische diversiteit in afstand tussen taal-


-ocr page 383-

en rekenscores tussen jongens en meisjes. De
belangrijkste conclusie was dat de afstand tus-
sen taal- en rekenscores voor een belangrijk
deel verklaard wordt door geslacht en etnische
groep, en in geringe mate door de opleiding
van de ouders. Opvallend was dat niet alle
etnische groepen afwijken van het algemeen
Nederlandse scorepatroon. Wanneer we praten
over afstanden tussen taal- en rekenscores tus-
sen jongens en meisjes praten we over cultuur-
verschillen.

Roeleveld (UvA) ging in het kader van
Weer Samen Naar School in op de problema-
tiek aangaande onderzoeksdesigns om leerlin-
gen in het speciaal onderwijs te kunnen verge-
lijken met leerlingen in het basisonderwijs. Het
PRIMA-onderzoek, waarin voor het eerst ook
op landelijke schaal gegevens zijn verzameld
op scholen voor speciaal onderwijs, biedt
mogelijkheden om verschillende aspecten van
de ontwikkeling van leerlingen op basisscholen
en scholen voor speciaal onderwijs met elkaar
te vergelijken. De vraag die uiteindelijk beant-
woord moet worden is: Welke situatie het beste
is voor 'risicoleerlingen': integratie binnen het
basisonderwijs of segregatie binnen het speci-
aal onderwijs.

Van de Grift en Tabak (Inspectie) presen-
teerden een onderzoek naar de kwaliteit van het
onderwijs aan achterstandsleerlingen in het
basisonderwijs. Het blijkt dat schoolprestaties
afhankelijk zijn van de schoolbevolking. Zo
presteren .Turkse en Marokkaanse leerlingen
het best op een school waar het 1.25-!eerlin-
gendeel overheerst. Ook wat betreft de wijze
waarop Nederlands-als-tweede taal aangebo-
den wordt verschilt per school. De kwaliteit
van dit vak is gemiddeld het laagst, weinig dif-
ferentiatie in instructie, op scholen waar het
1.9-leerlingendeel overheerst. Goede scholen
met een hoog percentage allochtone leerlingen
worden gekenmerkt door leerkrachten, die hun
leerlingen motiveren en stimuleren en nauw-
keurig hun vorderingen bijhouden.

Tijdens de papersessie 'Bijzondere groepen
in het onderwijs' ging Scheepstra (RUG) in op
fifi functioneren van kinderen met Downs
sTuaitN syndroom in het regulier basisonderwijs. De
stijging van deze groep kinderen in het basis-
onderwijs is een weerspiegeling van de maat-
schappelijke ontwikkeling om gehandicapten
meer te integreren in de maatschappij. De voor-
naamste reden om kinderen met Downs syn-
droom te plaatsen in het regulier onderwijs is
voor zowel ouders als leerkrachten het sociale
aspect; zowel voor het gehandicapte kind zelf
als voor medeleeriingen is het leerzaam om
met elkaar om te gaan.

PEDAGOGISCHS

Van Welzenis (KUL) pleitte naar aanleiding
van haar onderzoek naar het zelfconcept en
toekomstperspectief van jongens met negatieve
schoolervaringen voor meer aansluiting tussen
verschillende leefwerelden. Wanneer de dis-
crepantie tussen het schools en het vrije tijds
concept minder wordt, wordt ook de kans op
een delinquent gedragspatroon verminderd.
Leerlingen die zich op het schoolse vlak niet
kunnen bewijzen, kunnen dit op andere vlak-
ken doen, bijvoorbeeld in sport en hoeven geen
uitvlucht te zoeken in het criminele circuit.

Kools (LUW) nam sekse als criterium voor
te onderscheiden groepen in het onderwijs. Zij
voerde in het middelbaar agrarisch onderwijs
een onderzoek uit om na te gaan of mannelijke
leeriingen in een 'meisjesinrichting' met een
meerderheid aan vrouwelijke klasgenoten zich
gemakkelijker een plaats in de klas verwerven
dan vrouwelijke leerlingen in een 'jongens-
inrichting' met een meerderheid aan manne-
lijke klasgenoten. Ze concludeerde dat voor
onderwijssituaties geldt dat meisjes in jongens-
richtingen minder goede ervaringen hebben
dan jongens in meisjesrichtingen.

Curriculum (J.I.A. Visscher, TO, Universiteit Twen-
te, Enschede)

Binnen het thema Curriculum werden dit jaar
vier papersessies en
één symposium verzorgd-
In de presentaties werd ingegaan op de volgen-
de onderwerpen: nieuwe ontwikkelingen in het
curriculum onderzoek; onderzoek m.b.t. het
curriculum van het basis- en het
voortgezet
onderwijs; de relatie tussen curriculumtheorie
en curriculumpraktijk; curriculumontwikke-
ling: theorie en praktijk; curriculum en
vak-
didaktiek. De presentaties waren doorgaans
goed tot uitstekend verzorgd. In deze terugblik
zal kort worden stilgestaan bij deze
sub-
thema's, met uitzondering van het eerste sub-
thema dat helaas door dubbele programmering
niet bezocht kon worden.

De papersessie 'Onderzoek m.b.t. het curri-
culum van het basis- en het voortgezet onder-


-ocr page 384-

wijs' bestond uit drie interessante paperpresen-
taties, die qua inhoud echter niet direct op
elkaar aansloten. In de eerste presentatie wer-
den curriculaire bevindingen gepresenteerd op
basis van zes case studies op scholen die met
studiehuis-varianten werkten. Riemersma en
Veugelers (UvA) rapporteerden een aantal ver-
schillen tussen 'gewone scholen' en scholen
Waar het studiehuisconcept in meer of mindere
niate vormkrijgt. Zo hebben scholen waar het
studiehuisconcept is geïntegreerd niet alleen
aandacht voor kennis maar ook voor persoon-
lijke vorming van de leeriingen, hebben leer-
lingen inzicht in het leerplan en wordt er in
grotere blokken gewerkt (80 i.p.v. 50 minuten);
evaluatie is in de planning opgenomen. De
onderzoekers concludeerden dat op deze scho-
len de docent nog steeds een belangrijke stu-
rende rol heeft en dat het leerboek nog steeds
als belangrijkste leermiddel centraal staat. Zij
kwamen tot de conclusie dat het studiehuiscon-
eept op deze scholen nog sterk technocratisch
Vormkrijgt. Dat wil zeggen dat er nog veel
Vaste trajecten worden gepland, waarbij leer-
lingen af en toe eigen inbreng hebben. De
bevindingen ontlokten veel informatieve vra-
gen uit de zaal. De volgende twee presentaties
kwamen voor rekening van Kuiper (UT) en
Bos (UT) en gingen beide over de resultaten
van het TIMSS-onderzoek (Third International
Math & Science Study). Kuiper ging in zijn
presentatie in op de scores op een internatio-
nale wiskundetoets die in 45 landen is afgeno-
men. In het onderzoek is gekeken naar de ver-
schillen tussen verschillende schooltypes,
tussen meisjes en jongens, en tussen verschil-
lende leerjaren. Ook werd onderzocht in hoe-
Verre de onderwerpen van de toets door de
docenten in de les waren behandeld. Nederland
doorstond de vergelijking met andere landen
doorgaans goed: prestaties van de Nederlandse
leerlingen horen thuis in de top 10. Bos ging op
2oek naar voorspellers van verschillen in wis-
kundeprestaties in acht verschillende landen. In
sommige landen werd een direct verband ge-
Vonden tussen klassegrootte en wiskundepres-
taties. Ook de opleiding van de ouders heeft
een positieve invloed op wiskundeprestaties.
Bos vond een indirecte invloed van sekse en
Verwachting van de moeder op de houding van
de leerling ten aanzien van wiskunde. Reacties
*nt de zaal ontlokten Bos de opmerking (met

enige terughoudendheid) dat motiverende fac-
toren veel en factoren op schoolniveau weinig
invloed hebben op wiskundeprestaties.

Het symposium 'De relatie tussen curricu-
lumtheorie en curriculumpraktijk' werd goed
bezocht. In het symposium stonden twee
vraagstellingen centraal:

- Hoe kunnen curriculumpraktijken gekarak-
teriseerd worden en met welke modellen
kan de ontwikkelpraktijk eventueel worden
afgebeeld?

- Welke karakteristieken kan een praktijk-
theorie voor curriculumontwikkeling heb-
ben en in hoeverre kunnen curriculum-
modellen daar deel van uitmaken?
In de eerste presentatie van Visscher (UT)

werd op basis van interviews met 23 ontwer-
pers uit uiteenlopende contexten van onderwijs
en training een viertal ontwerpaanpakken ge-
typeerd. In deze typering werd vooral gefocust
op de onderliggende rationaliteit van de aan-
pakken, zodat deze in de praktijk herkenbaar
bleven. Looy (SLO) presenteerde een praktijk-
theorie die is ontwikkeld binnen de context van
de SLO. Deze theorie is gebaseerd op vier
concepten: 1) leerplanniveaus en curriculaire
verschijningsvormen, 2) leerplankundige com-
ponenten, 3) projectmatig werken, en 4) ont-
wikkeltrajecten. De praktijktheorie heeft ver-
schillende functies: een gemeenschappelijke
taal voor ontwerpers; communicatiemedium en
beslissingskader; theoretisch kader voor be-
ginnende ontwerpers; opsporingsmechanisme
voor onvolkomenheden in een aanpak; en ont-
wikkeling van de ontwerpprofessie. Moen
(SLO) demonstreerde aan de hand van een con-
creet voorbeeld uit welke componenten les-
materiaal bestaat en welke functies deze com-
ponenten hebben, met als doel te komen tot een
handelingsondersteunend instrument voor leer-
planontwikkelaars. Door de stiptheid van de
voorzitter was er na afloop van de presentaties
voldoende ruimte voor de discussiant en de
zaal om vragen te stellen en commentaar te
leveren. Discussiant Terwei sprak zijn waarde-
ring uit over de presentaties, maar had moeite
met het feit dat de beschreven ontwikkel-
processen niet gekoppeld waren aan een speci- sruo/t»
fieke vakinhoud. Ook vond hij het jammer dat
de drie presentaties vanuit het perspectief van
de curriculumontwikkelaar waren geformu-
leerd, waardoor de indruk werd gewekt dat de

PEDAGOGISCHE


-ocr page 385-

docent als mogelijke mede-ontwikkelaar uit
het oog was verloren. Zowel sprekers als men-
sen uit de zaal onderstreepten echter het belang
van de docent als (mede)-ontwikkelaar van les-
materiaal. De discussie moest vanwege het ver-
strijken van de tijd vroegtijdig worden afge-
kapt.

Binnen de papersessie 'Curriculumontwik-
keling: theorie en praktijk' werd ingegaan op
het 'sociale karakter' van het ontwerp- en/of
revisieproces. Deketelaere en Kelchtermans
(KUL) verwoordden op een heldere manier
hun ervaringen in een ontwikkeltraject waarbij
docenten en onderwijskundigen samen con-
crete curriculummaterialen ontwikkelden ten
behoeve van het bevorderen van de gelijkheid
van onderwijskansen van jongens en meisjes in
het secundair onderwijs. De onderzoekers con-
cludeerden op basis van hun ervaringen dat de
verschillen in kennis van de participanten in
het ontwikkeltraject enerzijds kunnen leiden
tot spanningen en mogelijke conflicten en
tegenstellingen, maar anderzijds ook een groot
potentieel bieden van complementaire compe-
tentie en effectiviteit. De onderzoekers rappor-
teerden dat samenwerking van docenten in een
ontwikkeltraject een positieve invloed heeft op
hun professionele voldoening en taakperceptie.
Docenten werden zich bewust van hun eigen
onderwijstheorie en spraken de intentie uit om
na het project meer activiteiten op school te
gaan verrichten. De tweede presentatie kwam
voor rekening van Smit (SLO). Zij beschreef
strategische beslissingen in revisietrajecten
voor kerndoelen en examenprogramma's met
als doel ervaringsgegevens te verzamelen voor
toekomstige revisietrajecten. Smit en collega
Boersma onderscheidden vijf strategische
variabelen: aard van de revisie; aard van de
(externe) communicatie, gehanteerd ontwik-
kelmodel, mate en wijze van aansturing door
projectmanagement, mate en wijze van beïn-
strumentering. Smit pleitte ervoor om beslis-
singen omtrent veranderingen altijd gezamen-
lijk met de opdrachtgever te nemen. Van Oers
(VU) stelde in ,zijn presentatie de gedeelde
FCDABoeiscHE «pvatting van de maakbaarheid van kant en
sTUDitM klare curricula ter discussie. Aan de hand van
een case study beschrijving in groep 1 en 2 van
de basisschool liet hij zien welke rol leerlingen
en leerkracht hebben in de opbouw van een
curriculum. Curriculumontwikkeling in de klas

378

berust op conceptgeleide interpretatie en doel-
gerichte beslissingen van de leerkracht op
grond van interacties met leerlingen, onder-
steuners en curriculummateriaal. Dit leidde tot
een discussie in de zaal over de rol en relatie
tussen leerkracht en curriculumontwikkelaar
en de wenselijkheid en mogelijkheid van
docenten om een belangrijke rol in het curricu-
lumontwikkelproces te spelen.

In de papersessie 'Curriculum en vakdidak-
tiek' werd ingegaan op conceptvorming en
vakdidactische thema's binnen drie inhouds-
gebieden: lichamelijke opvoeding, geschiede-
nis, menswetenschappen. Het was jammer dat
er zo weinig belangstelling voor deze sessie
was. Door het accent op de inhoud en vak-
didactiek was het voor niet-didactici moeilijk
de presentaties op hun waarde te schatten
alhoewel er door de presentatoren voldoende
ruimte werd gegeven voor informatieve vra-
gen. Van Assche (KUL) kwam in zijn heldere
betoog tot een nieuw concept van lichamelijke
opvoeding en beoordeelde de bestaanskracht
van dit concept volgens verschillende criteria:
past het binnen opvattingen over basisvorming;
wordt het gesteund door literatuur; past het bin-
nen bestaande leerplannen; waardenonderzoek,
etc. Van Assche kwam tot de conclusie dat het
concept bestaanskracht heeft, maar nog verdere
uitontwikkeling behoeft. Goegebeur (VUB)
ging in zijn presentatie in op het concept 'his-
torisch besef' binnen het vak geschiedenis. Hij
beschreef historisch besef vanuit o.a. ver-
schillende dimensies (cognitief, affectief, eva-
luatief) en inhouden (tijdsbesef, werkelijk-
heidsbesef, historiciteit, identiteit, politiek,
socio-economisch besef, moreel besef). Goe-
gebeur constateerde dat historisch besef een
waardegericht concept is geworden. De Gols
(LP Menswetenschappen, VVKSO) exploreer-
de de mogelijkheden van 'menswetenschap-
pen' als specifieke studierichting op basis van
een studie van 62 scholen die mensweten-
schappen geven. Her bleek belangrijk om ver-
schillende vakken in samenhang aan te bieden
(één thema vanuit verschillende invalshoeken
als psychologie, sociologie, muziek, media,
etc. belichten). Om als school in aanmerking te
kunnen komen voor het inrichten van een der-
gelijke studierichting moet deze aan twee spe-
cifieke voorwaarden voldoen: mobiliteit van
leerkrachten en vakdidactische competentie.


-ocr page 386-

Lerarenopleiding en Leraarsgedrag (P. den Brok,
IVLOS, Universiteit Utrecht)

I^e Onderwijs Research Dagen hebben onder
meer als belangrijk doel de onderzoeker op de
hoogte te brengen van de laatste stand van
zaken binnen zijn/haar domein. In onderstaan-
de impressie zal dan ook vooral worden
ingaan
op de trends, binnen Lerarenopleiding en
Leraarsgedrag, zoals die door mij zijn waar-
genomen, voorzien van enig commentaar. De
onderstaande beschrijving is daarom niet chro-
nologisch en
zeker niet volledig.

Een veel gehoord geluid tijdens de ORD,
niet alleen binnen de divisie 'Lerarenopleiding
en Leraarsgedrag', was de angst voor een
dalend belang van de ORD en andere meer
lokale fora. Om dit idee te controleren ben ik de
twee programmagidsen, die van vorig jaar in
Tilburg en die van dit jaar te Leuven, eens inge-
doken en aan het tellen geslagen. Een aantal
dingen vielen op.

Allereerst blijkt er een toename te zijn van
het aantal divisie-gerelateerde bijeenkomsten
(10 in 1997 tegenover zes in 1996) en het aan-
tal subbijdragen daarbinnen (16 in 1996 voor
de gehele divisie, tegenover 29 in 1997). Deze
toename uit zich niet alleen in absolute zin,
niaar ook in relatieve zin. Bij een stijging van
het totale aantal bijdragen van 174 in 1996 naar
191 in 1997 is het aandeel van de divisie bin-
nen het congres gegroeid van ongeveer 10%
naar 15%. In 1996 waren er geen Vlaamse bij-
dragen binnen de divisie, ditmaal konden er
drie genoteerd worden, hetgeen ongeveer 10%
van het divisie-aandeel is. Over wat men van
de hoogte van de genoemde aantallen moet
vinden laat ik mij niet uit, duidelijk is dat de
genoemde angst voor de divisie 'Leraren-
opleiding en Leraarsgedrag' (gelukkig) voor-
alsnog niet gegrond blijkt.

Ten tweede kenmerkte deze ORD zich door
een grotere verscheidenheid aan onderwerpen.
Net als op de vorige ORD (Tilburg, 1996) was
er ook dit jaar weer aandacht, in de vorm van
een symposium, voor de veranderende rol van
de docent onder invloed van het streven naar
nteer zelfstandigheid voor de leeriingen. De
aandacht voor dit onderwerp was echter van
"teer bescheiden aard dan in het voorgaande
jaar. Ook de tweede trendsetter van 1996,
professionaliteit, was dit jaar weer veelvuldig

op het menu terug te vinden. Daarnaast was er
dit jaar uitgebreide aandacht voor het thema
nascholing, waarbij een speciale plaats ge-
reserveerd bleek voor mentoring. Tenslotte
stonden cognities en denkprocessen van docen-
ten hoog op de onderzoekersagenda. De hier-
voor genoemde onderwerpen sprongen het
meest duidelijk naar voren, maar opgemerkt
moet worden dat zij slechts een greep waren uit
het totale divisie-aanbod op de ORD.

De grotere verscheidenheid en het groeiend
aantal bijdragen mogen verheugend genoemd
worden. We kunnen constateren dat de divisie
'Lerarenopleiding en Leraarsgedrag' een erg
actieve is. We moeten echter niet te vroeg in
euforie uitbarsten, denk ik. Ten eerste zeggen
deze gegevens natuurlijk weinig over hoe het
er op de ORD in Twente aan toe zal gaan.
Daarnaast kunnen de hoge aantallen deelne-
mers, bezoekers en bijdragen natuurlijk ook
hebben samengehangen met de komst van een
tweetal publiekstrekkers voor de divisie, name-
lijk Feiman-Nemser en Little.

Mentoring was gedurende het onderzoeks-
jaar 1996-1997 het centrale thema van de divi-
sie en stond reeds centraal in de diverse divi-
siebijeenkomsten die gedurende het jaar
gehouden werden. De lezing van Feiman-Nem-
ser was bedoeld als de climax waarin dit
thema-jaar zijn einde zou vinden. Binnen haar
lezing ging Feiman-Nemser in op twee vormen
van mentoring, 'educative mentoring', waarbij
professionele ontwikkeling nagestreefd wordt,
en 'convcntional mentoring', gericht op het
verlenen van steun. Vervolgens gaf zij enkele
kenmerken aan die men kan gebruiken om
mentoring te beschrijven en te onderzoeken.
Aan de hand van drie 'vignets' (beschrijvingen
van de situatie tussen mentor en lerende) ging
zij in op wat volgens haar de beste manier van
mentoring was. Haar verhaal was doorspekt
met voorbeelden en in die zin ook erg illustra-
tief, maar inhoudelijk nogal zwak, vond ik. Het
was vooral een beschrijving, geen wetenschap-
pelijke beschouwing. Daarbij wekte zij sterk de
indruk dat veel van 'haar vondsten' recht-
streeks vanuit de praktijk kwamen, waarbij

J ' J rCDAGOaiSCHC

haar theorie (en ook de rest van haar verhaal) stuohn
gebaseerd bleek op slechts drie cases. Het leek
erop alsof zij vooral gezien wilde worden als
iemand die in de praktijk staat, maar vooral niet
als een vooraanstaand wetenschapper. Jammer,


-ocr page 387-

want de ORD is in de eerste plaats toch een
onderzoekscongres.

Het onderzoek naar (na)scholing van docen-
ten liet ook enkele opvallende zaken zien.
Allereerst lijkt er onder onderzoekers steeds
meer belang te worden gehecht aan de over-
gang van aanbod-gerichte nascholing naar
meer vraag-gerichte nascholing. Het onderzoek
van Pompe en Kwakman (KUN) viel binnen
dat kader, evenals het symposium 'Nascholing
in Vlaanderen en Nederland' (Mahieu, Van
Couwenberghe, Kerkhoff, Raaijmakers, Biesta
en Van Dieten, allen IVA, KUB).

Onderzoeken naar de effecten van nascho-
ling, zowel dat van de Nijmeegse Lerarenoplei-
ding UNILO/KUN: Mathijsen, Bergen, Berk-
sen, Lamberigts, Pelkmans en Engelen als dat
in samenwerking met landelijke Studiecentra
(Veenman, Beems, Gerrits en Op de Weegh)
lieten zien dat de resultaten van nascholings-
cursussen erg beperkt zijn en in eerste instantie
vooral optreden in de vorm van toegenomen
tevredenheid onder de deelnemers. Voor lang-
durige en meer constante effecten lijkt de inzet
van coaching en/of mentoring van groot
belang, alsmede een voldoende lange duur van
de betreffende cursus. Verder blijken doelen en
meetinstrumenten nogal eens niet op elkaar aan
te sluiten. De discussiant besprak de mogelijk-
heid om kennis vanuit andere divisies nadruk-
kelijker in te brengen, bijvoorbeeld meer ont-
werpgerichte noties.

Veel aandacht was er ook voor cognities en
denkproces'sen van docenten. Naast de paper-
sessie van meer ervaren onderzoekers en oplei-
ders viel het symposium van beginnende
onderzoekers: Longayroux (ICLON/RUL),
Van Veen (UNILO/KUN), Den Brok en Zan-
ting (ICLON/RUL) op door zijn opzet: het uit-
eengaan in subgroepen om vervolgens plenair
de resultaten van iedere subgroep te bespreken
bleek de interactiviteit tussen presentatoren en
publiek sterk te vergroten en zorgde voor veel
feedback naar de onderzoekers toe. Het sympo-
sium was daarom in alle opzichten een groot
succes: wellicht een suggestie voor de andere
.ff.?, deelnemers?

Het lijkt erop, dat onderzoek op het gebied
van cognities te maken krijgt met een steeds
groter wordende diversiteit aan subthematie-
ken en onderzoeksmethoden. Een mogelijk
probleem voor de toekomst zal de integratie

van de resultaten van al deze onderzoeken zijn.
Voor de minder ervaren onderzoekers speelt
daarnaast ook het probleem van terreinafbake-
ning, zo bleek tijdens de discussies.

Tenslotte was er op deze ORD veel aan-
dacht voor het concept professionaliteit. Little
(USA) besteedde aandacht aan de condities die
nodig zijn voor professionalisering. Allereerst
werd kort de geschiedenis m.b.t. vernieuwen
doorgenomen. Deze kan grofweg uiteengelegd
worden in twee periodes, de periode 1988-
1992 waarin vernieuwingen afzonderlijk inge-
voerd worden, en de periode 1990 tot heden,
waarbij vernieuwen meer schoolbreed aange-
pakt wordt (restructuring). Als belangrijkste
vernieuwingen in de VS werden, vergelijkbaar
met Nederiand, genoemd: vakoverstijgende
curricula, meer en breder doceerrepertoire,
samenwerking tussen docenten en heterogene
klassen. Er blijkt nog een aantal belangrijke
problemen te bestaan als het gaat om imple-
mentatie van vernieuwingen; zo is er volgens
Little te weinig aandacht voor de eisen die ver-
nieuwingen aan de deelnemers, met name
docenten, opleggen, blijkt er voortdurend een
tendentie te bestaan om terug te vallen op tradi-
tionele strategieën, zijn de verwachtingen van
betrokkenen dikwijls te hoog gespannen, ver-
wacht men veel te snel resultaat en wordt de
professionalisering van docenten (met betrek-
king tot bestaande vernieuwingen) dikwijls
door 'nieuwe' projecten verstoord. De lezing
was erg herkenbaar, hetgeen tegelijk een zwak-
te was. Het was bekende kost, waar je na een
uur wel genoeg van had.

Naast Little's lezing was er ook een paper-
sessie rondom professionaliteit van docenten,
met, onder andere aandacht voor de professio-
nele oriëntatie van docenten en
samenwer-
kingsverbanden tussen docenten van het voort-
gezet onderwijs.

Nieuw was de aandacht voor de professio-
naliteit van de lerarenopleider: een
belangrijk
onderzoeksthema voor de toekomst?

De ORD heeft een overwegend positieve
indruk op me achter gelaten. Haar belangrijkste
kenmerk was in mijn ogen verscheidenheid.
Deze verscheidenheid uitte zich zowel in de
onderzoeksthematieken als in de deelnemers.
Vreemd genoeg heb ik de publiekstrekkers als
het meest teleurstellend ervaren, zowel inhou-
delijk als qua presentatievorm. Hiermee wil ik


-ocr page 388-

maar zeggen dat er in mijn ogen geen direct
verband bestaat tussen de kwaliteit van een
congres en de (onderzoeks)ervaringen van haar
deelnemers. Een geluid dat men in de wandel-
gangen immers ook steeds meer hoort, is dat
gevestigde onderzoekers zich steeds minder
zouden laten zien (en vooral horen) op de loka-
le congressen, zodat deze dreigen te ontaarden
in promovendi-bijeenkomsten. Hoewel deze
trend zich nog niet heeft gemanifesteerd binnen
de divisie Lerarenopleiding en Leraarsgedrag,
het aandeel in de bijdragen dat door AIO's/
OiO's en studenten is geleverd is met 25% sta-
biel gebleven ten opzichte van eerdere jaren en
ligt daarbij zeker niet te hoog, en voor zover
aanwezig zeker niet heeft geleid tot een daling
in kwaliteit, moet voor een homogenisering
van deelnemers wel gewaakt worden.

Hoger Onderwijs (C. Terlouw, OC, Universiteit
Twente, Enschede)

Hoger Onderwijs, voor het eerst zonder Vol-
wasseneneducatie, was dit jaar vertegenwoor-
digd met een keur van communicatievormen:
twee fora, twee symposia, een postersessie,
twee papersessies, en demonstraties in het ver-
lengde van één van de papersessies. Tevens
Was er nog een plenaire lezing van Goodyear
Waarin het hoger onderwijs centraal stond.

Met steekwoorden als 'nieuw', 'toekomst-
gericht', en 'activerend onderwijs' kunnen de
Verschillende bijdragen worden gekarakteri-
seerd. In de fora stonden met name uitwerkin-
gen centraal als gevolg van de verschuiving
Van docentgecentreerd naar studentgecentreerd
onderwijs. De symposia richtten zich op de
gehele studieloopbaan van de student: van de
aankomende student, in het bijzonder het
aspect studiekeuzemotivatie, tot en met de
afstudeerder waarvoor de arbeidsmarkt in het
zicht komt. In de postersessie, terecht is er
apart tijd voor ingeruimd, en in één van de
papersessies waren allerlei nieuwe onderwijs-
l'enaderingen en -vormen aan de orde; de
demonstraties sloten hier bij twee papers aan.
I^e andere papersessie betrof het beleidsvoor-
''ereidend onderzoek in het HO.

Helaas kon ik door de parallelle program-
mering en eigen optredens slechts aanwezig
zijn bij de fora, één van de papersessies, en de
postersessie. De bezochte fora, papersessies en

postersessie worden hier besproken, gevolgd
door een korte algemene conclusie.

In het forum 'De impact van nieuwe assess-
mentvormen op leren en onderwijs' stond de
beoordelingscultuur in het HO centraal. In dit
zeer levendige forum werden twee papers
gepresenteerd. (Dochy en Moerkerke, beiden
OU). Na deze presentaties reageerden enkele
panelleden (Dyck, Pilot en Straetmans) waarbij
de reactie van de laatste eveneens een volledige
paperlezing opleverde. Daarna vond een felle
discussie plaats met de bezoekers van het
forum.

Zoals gezegd, beide paperlezingen betroffen
de beoordelingscultuur in het hoger onderwijs.
Dochy schilderde het gehele palet van mogelij-
ke beoordelingsvormen dat nodig is om in te
spelen op een aantal trends in de onderwijsont-
wikkeling van het hoger onderwijs: (i) het
onderwijs staat dichter bij de werksituatie, (ii)
er is meer aandacht voor het verwerven van
complexe vaardigheden dan voor kennisver-
werving, (iii) toetsen heeft in toenemende mate
een functie tijdens het totale leerproces (volgen
en ondersteuning) dan na afloop van het leer-
proces (summatief toetsen), en (iv) het inscha-
kelen van studenten in het toetsproces. Dit alles
maakt het nodig om van een testcultuur naar
een toetscultuur te evolueren. Moerkerke gaf
hier vervolgens in toegespitste zin een concrete
illustratie van door in het bijzonder in te gaan
op het curriculum als uitgangspunt voor het
toetsen van complexe vaardigheden, en het
gebruik daarin van portfolio's. Moerkerke pleit
voor een curriculaire toetsingslijn naast een
modulaire of cursus-toetsingslijn. In de eerste
toetsingslijn gaat het met name om de individu-
ele voortgang in de beheersing van een com-
plexe vaardigheid vast te stellen (bijvoorbeeld:
de vaardigheid in een team te werken).

Een discussiepunt dat hierbij dank zij de
reactie/paperlezing van Straetmans (CITO,
Arnhem) in alle levendigheid naar voren
kwam, was in hoeverre we bij deze alternatieve
assessmentvormen nu nog uit kunnen komen
met de gebruikelijke testpsychologie waarin
met name de betrouwbaarheid van de meting
van een individuele prestatie centraal staat. De
studiin
'voorstanders' hiervan wezen op het belang
van het overeind houden van de klassieke kwa-
liteitsnormen van toetsen en tentamens: er wor-
den immers belangrijke beslissingen over de

381

PEDAGOGISCHS


-ocr page 389-

verdere studieloopbaan op grond van de uit-
komsten genomen. De 'tegenstanders' vroegen
om één andere of een aangepaste toetsmetho-
dologie, omdat de klassieice werkwijzen zo
langzamerhand een obstakel gaan vormen voor
inhoudelijke onderwijsvernieuwing.

In het tweede forum stond het begin van dit
jaar uitgekomen handboek voor docenten
'Onderwijskunde Hoger Onderwijs' centraal.
Eén van de redacteuren, Hans van Hout (UvA)
hield een korte inleiding waarin het centrale
thema 'Zelfstandig leren in een consistente
omgeving' werd uiteen gezet. In toenemende
mate voeren faculteiten in het hoger onderwijs
een beleid uit waarin het 'zelfstandig leren' en
in het bijzonder de ontwikkeling daarvan cruci-
aal is. Daartoe is een consistente omgeving
nodig waarin de rol van de docent kenmerkend
is veranderd. De aandacht van docenten moet
nu vooral uitgaan naar (i) werkvormen waarin
momenten voor 'zelfstandig leren zijn inge-
bouwd, (ii) onderwijsontwikkeling waarin
tegelijkertijd rekening wordt gehouden met het
les-, cursus- en curriculumniveau, (iii) speci-
fieke werkvormen die bij uitstek 'zelfstandig
leren' kunnen stimuleren: vormen van pro-
bleemgeoriënteerd leren (PGL) en projecton-
derwijs (PO), en (iv) een onderwijsorganisatie
gericht op grotere professionaliteit en kwali-
teitszorg.

De discussiant Pilot (IVLOS, UU) had naast
lof - eindelijk eens wat zaken systematisch op
een rij vanuit een duidelijke visie op het hoger
onderwijs - ook kritiek op de pretenties van de
auteurs. De kritiek en de discussie spitste zich
toe op de inschatting van de vaardigheden en
de mogelijkheden van docenten. Het boek zal
zeker zijn nut hebben voor docenten die op
enigerlei wijze bij onderwijsontwikkelings-
projecten zijn betrokken en/of een docenten-
cursus volgen bij één van de RWO-centra; een
individuele bestudering van een 'losse' docent
vraagt teveel naar het oordeel van sommige
aanwezigen, ook al gelet op de theoretische
toonzetting. Wat dat betreft had het boek eigen-
lijk nog één slag extra nodig gehad om nog
ofD/iooo/scHE sluiten bij de concrete problemen

sTUDiiN van docenten.

In de papersessie 'Nieuwe onderwijsbena-
deringen in het hoger onderwijs' kwam een
viertal papers aan de orde waarin op enigerlei
wijze een relatie bestond met nieuwe onder-
wijsvormen: een simulatie, courseware, pro-
jectonderwijs, en probleemgestuurd leren.

382

Coetsier en Lievens (UG) rapporteerden
over het ontwikkelen van een video-simulatie
voor de evaluatie en selectie van kandidaat
medische studenten. De achterliggende ge-
dachte is dat studenten beter kunnen worden
geselecteerd als ook een aantal representatieve,
realistische situaties, waarover zij vragen moe-
ten beantwoorden, onderdeel uitmaakt van de
toelatingsproef. Coetsiers en Lievens vertelden
op welke wijze zij stapsgewijs de videofrag-
menten van dokter-patiënt gesprekken en een
teamvergadering hadden ontwikkeld en geva-
lideerd. De discussie spitste zich toe op twee
vragen: (a) hoe kunnen beginnende studenten
een goed antwoord geven op dergelijke vragen
als ze het nog moeten leren?; en (b) zou dit op
zich mooie materiaal niet veel beter gewoon in
het onderwijs kunnen worden gebruikt, inclu-
sief als voortgangstoets (zie Dochy en Moer-
kerke hiervoor), in plaats van in een toelatings-
toets? Naast deze videosimulatie presenteerden
Lievens en Coetsier in een demonstratiesessie
ook andere videosimulaties: één voor perso-
neelsselectie en één voor screening en training
van beoordelaars.

Proost en Elen (KUL) presenteerden onder-
zoek en ontwikkeling (althans de eerste stap)
van een 'Electronic Performance Support
System' (EPSS), een electronisch hulpmiddel
voor docenten dat hen moet aanmoedigen en
ondersteunen bij het gebruik van technologieën
in het onderwijs. Het ging hier in het bijzonder
om DigIT (Digitale Informatie Technologie),
een computergebaseerd informatiesysteem
(gegevensbank) in hypertextformaat, ter on-
dersteuning van het gebruik, ontwikkelen, en
evalueren van didactische programmatuur.
DigIT is in een aantal versies ontworpen
waarbij in de werkwijze het betrekken van de
doelgroep van docenten als cruciaal werd
gezien. Bij wijze van veldtest zal de nu
bestaande voorlopige versie via het lokale
universitaire netwerk in Leuven (KULnet) vrij-
blijvend ter beschikking worden gesteld (zie
http:/www.cs.kuleuven.ac.be/~koenh/digit). In
de discussie werden twijfels geuit of een derge-
lijke vrijblijvende opzet nu wel tot resultaat zal
leiden. Voorts vroeg men zich af in hoeverre
docenten bereid zijn, en de tijd kunnen vinden,
om op een dergelijke rationele wijze de vorm-


-ocr page 390-

geving van het onderwijs te ontwerpen.
Ondanks de wellicht kritische opmerkingen
werd de ontwikkeling van een dergelijk 'job
aid' voor docenten toch zeer interessant gevon-
den. In een demonstratie werd het programma
DigIT ook getoond. De gegevensbank bevat
verschillende soorten van computergebruik in
een onderwijssetting, ontwikkelingsstappen,
criteria voor evaluatie van software, program-
ma-voorbeelden, en verwijzingen naar perso-
nen, literatuur en websites.

Perez Salgado, Terlouw en Kramers-Pals
(UT) rapporteerden de resultaten van een
exploratief onderzoek naar de invloed van
geslacht op leereffecten en welbevinden in
groepsprocessen in projectonderwijs in chemi-
sche technologie. De eerste onderzoeksvraag is
of gedifferentieerd tutorgedrag, waarbij de
tutor inspeelt op coöperatief/competitief/
individueel (groeps)gedrag effect heeft op de
aard van het groepsgedrag en de leerresultaten
van de vrouwelijke en mannelijke gesociali-
seerde studenten (gender). De tweede en derde
onderzoeksvraag is of coöperatief leergedrag
een positief effect heeft op respectievelijk de
leerresultaten en het welbevinden van de vrou-
welijke en mannelijke gesocialiseerde studen-
ten. De resultaten betreffen vooralsnog een
onderdeel van de eerste vraag, en zijn samen-
gevat als volgt: (1) het groepsgedrag is coöpe-
ratiever naarmate het aandeel vrouwen (0% -
33%) hoger is; er is hier geen duidelijke relatie
met gender; (2) de groepsprocessen in de pro-
jectgroepen zijn competitiever naarmate het
aandeel mannelijke studenten (67% - 1(X)%)
hoger is, en wanneer de overall gender-type-
ring 'mannelijk' is; en (3) in aanwezigheid van
de tutor gedragen de projectgroepen zich coö-
peratiever. In alle gevallen was de tutor zelf
overwegend coöperatief. De discussie spitste
zich met name toe op de plaats en rol van meis-
jes in technische studies en hun perceptie daar-
van, en de mogelijkheden van een docent(e)/
tutor om hier invloed uit te oefenen. De discus-
sie hierover is zeker nog niet afgerond.

Van den Hurk, Wolfhagen, Dolmans en Van
der Vleuten (UM) gingen na in hoeverre de
door studenten geformuleerde leerdoelen in
Probleemgestuurd Onderwijs (PGO) nu ook
daadwerkelijk een leidraad vormden bij de
zelfstudie, en in welke mate dit positief inwerk-
te op de bestede tijd aan zelfstudie en op de

leerprestaties. Daartoe werd een vragenlijst
geconstrueerd en voorgelegd aan 725 studen-
ten Geneeskunde uit de eerste vier jaar van de
universiteit van Maastricht. De resultaten: (i)
vooral in het eerste jaar laten studenten zich lei-
den door de geformuleerde leerdoelen, in de
latere jaren neemt het af; (ii) er zijn geen ver-
schillen in tijdbesteding, met die nuance, dat
dit wel het geval was bij leerdoeloverstijgende
studieactiviteiten; en (iii) er zijn ook geen ver-
schillen in scores op de bloktoets. In de discus-
sie werd er op gewezen dat eigenlijk toch wel
een vrij centraal leerstuk van PGO, een zelfge-
formuleerd leerdoel als leidraad voor zelf-
studie, ter discussie wordt gesteld. De aanwezi-
gen kwamen er in de beschikbare discussietijd
niet uit wat dit nu betekende voor PGO in het
algemeen, en de stap van het 'leerdoel formule-
ren' in het bijzonder.

Er werden twee posters gepresenteerd. Oos-
terhuis-Geers (UT) stelde twee wijzen van inte-
gratie van studievaardigheden aan de orde: (a)
integratie van studievaardigheden in het tradi-
tionele onderwijs, en (b) integratie van
managementvaardigheden in projectonderwijs.
In het laatste geval vormen de 'klassieke stu-
dievaardigheden' een deelverzameling van de
managementvaardigheden. De poster van Oos-
terhuis-Geers richtte zich met name op de
tweede vorm van integratie waarbij één en
ander concreet is toegepast in de studierichting
BedrijfsInformatieTechnologie (BIT) van de
Universiteit Twente. Op de poster en in de
gesprekken kwamen aan de orde de gehanteer-
de onderwijstheorie, de opzet van het onder-
wijs, en de positieve resultaten van het onder-
wijs. Van belang is de rol van de begeleiding
tijdens het groepswerk: studenten die democra-
tisch en stimulerend worden begeleid, leren
meer managementvaardigheden aan dan stu-
denten bij wie sprake was van een 'laissez
faire' begeleiding.

Van Dijk, Van den Berg en Van Keulen
(TUD) rapporteerden per poster een exploratief
onderzoek onder TU-Delft docenten naar
activering van studenten tijdens hoorcolleges:
de wijze van activering, de frequentie, de tevre-
denheid van docenten over de huidige manier
studun
van college geven en de mogelijke oorzaken
van de eventuele discrepanties. Er is een vra-
genlijst opgesteld en afgenomen onder 1206
TU-docenten. De resultaten dienen als basis


-ocr page 391-

voor aanbevelingen voor de ontwikkeling van
een professionaliseringsmodel dat in docenten-
trainingen kan worden gebruikt. De poster-
sessie werd druk bezocht, en er was sprake van
een levendige directe discussie tussen de aan-
wezigen.

Tenslotte een aantal korte conclusies. Alle
bijeenkomsten waren druk bezet, en er was
veelal voldoende tijd voor discussie. Het was
jammer dat de bijeenkomsten voor het thema
hoger onderwijs (als enige) parallel waren
geprogrammeerd, hetgeen het bijwonen van
een aantal interessante presentaties verhinder-
de. Verheugend was het grote aantal Vlamin-
gen op het congres. Wat mij betreft had er zelfs
wel meer gebruik gemaakt van kunnen worden
door Vlaamse en Nederlandse onderzoeks-
projecten systematisch naast elkaar te zetten
(bijvoorbeeld de beide symposia over studie-
loopbanen) Ik heb de indruk dat we in het
hoger onderwijs niet veel van eikaars werk en
achtergronden weten. Helaas blijft de conclusie
van de kroniekschrijver van 1996 (C. U. Sikke-
ma) nog overeind: Iedereen is met aparte
onderzoeken bezig waardoor een onsamenhan-
gend beeld ontstaat; er ontbreekt een grote lijn.
Wellicht een opdracht voor de volgende ORD.

Beleid en Organisatie In het Onderwijs (R. Mas-
lowski, TC, Universiteit Twente, Enschede)

Rond het thema 'Beleid en Organisatie in het
Onderwijs' had de organisatiecommissie dit
jaar een symposium, een forum en drie paper-
sessies geprogrammeerd, waarin uiteenlopende
onderwerpen aan bod kwamen. Het symposi-
um had als .thema 'Lokaal schoolbeleid en
interne machtsverhoudingen'. In het forum
stond de verhouding tussen onderwijsonder-
zoek, onderwijsbeleid en praktijk in Nederland
en Vlaanderen centraal. In de papersessies
werd verslag gedaan van onderzoek op het ter-
rein van schoolcultuur, schoolverandering en
beleidseffectiviteit.

De papersessie 'Beschrijvingsinstrumenten
schoolcultuur' stond in het teken van vragen-
lijsten voor het meten van schoolcultuur. Mas-
lowski (UT) deed verslag van een analyse van
instrumenten voor het meten van organisatie-
cultuur in het basis- en voortgezet onderwijs.
Daarin kwam naar voren dat deze aanzienlijk
van elkaar verschillen waar het de operationali-
sering van cultuurdimensies en de wijze van
formulering betreft. Opvallend was echter dat,
desondanks, de professionaliteit van leerkrach-
ten, en de consequenties hiervan voor autono-
mie en samenwerking, in nagenoeg alle instru-
menten een belangrijke plaats bleek in te
nemen. De professionaliteit van leerkrachten
stond ook centraal in het instrument dat Van
Petegem (UA) presenteerde. Hij ontwikkelde
elf woordparen, zoals 'leerlinggericht versus
leefstofgericht' en 'collegiaal versus rivalise-
rend', aan de hand waarvan scholen hun eigen
profiel in kaart kunnen brengen. Hendriks en
Bosker (UT) presenteerden een instrumentari-
um, 'School en klaskenmerken', dat in het
kader van zelfevaluatie door basisscholen kan
worden gebruikt. Het instrumentarium bestaat
uit drie afzonderlijke vragenlijsten voor
respectievelijk de schoolleiding, de leerkrach-
ten en de leerlingen. Met behulp van de vra-
genlijsten kan het onderwijsaanbod van een
school in kaart worden gebracht, en kunnen
scholen inzicht krijgen in een aantal relevante
procesfactoren op school- en klasniveau, zoals
de mate van samenwerking tussen leerkrachten
en de effectieve leertijd in de klas.

In de papersessie 'Schoolverandering' deed
Klerks (UU) verslag van haar onderzoek naar
veranderingscapaciteiten van scholen met het
oog op de invoering van de basisvorming.
Klerks gaf aan dat de invoering van de basis-
vorming aanleiding heeft gegeven tot zowel
onderwijsinhoudelijke als organisatorische
veranderingen in scholen. Uit onderzoek blijkt
dat het fundament voor de basisvorming welis-
waar is gelegd, maar dat het verder vormgeven
van organisatorische en met name onderwijs-
inhoudelijke veranderingen nog een proces van
jaren vergt. Voor een succesvol verloop van dit
veranderingsproces is het van belang, zo gaf
Klerks aan, dat scholen een duidelijke visie
hebben ten aanzien van de te bereiken doelen,
het veranderingsproces structureren, en dat
leerkrachten en leden van de schoolleiding een
lerende houding aannemen. Maes (KUL)
maakte een vergelijkbaar onderscheid in zijn
onderzoek naar het vermogen van basisscholen
om doeltreffend leerfingen met onderwijs-
achterstanden te helpen. Hij ontwikkelde een
vragenlijst, 'Zorg voor leerlingen met onder-
wijsleerproblemen', die aangeeft in hoeverre
een school in staat is problemen bij leerlingen


384

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 392-

te signaleren, deze doeltreffend te analyseren
of te diagnostiseren, en de geanalyseerde pro-
blemen te verhelpen. Daarbij wordt zowel aan-
dacht gegeven aan de achterliggende visie van
de leerkracht, het schoolteam en de schoollei-
der, als aan concrete activiteiten die in school
worden genomen om leerlingen met leerpro-
blemen te helpen. Blees-Booij (ROA, Amster-
dam) deed verslag van een onderzoek naar de
maatregelen die gemeenten hebben genomen
met het oog op de aanstaande decentralisatie
van het onderwijsachterstandsbeleid. Uit het
onderzoek bleek dat een relatief groot aantal
gemeenten reeds begonnen is een achterstands-
plan op te stellen. Niettemin moest in vrijwel
alle gemeenten nog veel werk worden verricht,
ten aanzien van zowel de inhoudelijke uitwer-
king van de plannen, als het overleg met
schoolbesturen en instanties binnen en buiten
de gemeentelijke organisatie.

Het onderzoek dat in de sessie 'Beleids-
effectiviteit' werd gepresenteerd sloot hier
nauw op aan. Pijl (RUG) deed verslag van een
onderzoek naar het effect van het WSNS-
beleid op de deelname aan LOM en MLK. Uit
het onderzoek bleek dat de deelname, instroom
en verblijfsduur voor de schooltypen LOM en
MLK sinds de invoering van het WSNS-beleid
niet verder is gegroeid, of minder is gegroeid
dan in de jaren ervoor. Niettemin kunnen deze
ontwikkelingen niet geheel worden toegeschre-
ven aan het WSNS-beleid. De reden daarvoor
is, zo gaf Pijl aan, dat de groei van het LOM al
voor de implementatie van het WSNS-beleid
was afgenomen en in het MLK de eerste teke-
nen van een ombuiging tegelijk met de eerste
concrete maatregelen in WSNS-verband zicht-
baar werden. Vanuit de zaal werd geopperd dat
voor de invoering van het WSNS-beleid het
overheidsbeleid ook al gericht was op terug-
dringing van het aantal leerlingen in het speci-
aal onderwijs. Dat zou kunnen betekenen dat
het geheel aan beleidsprogramma's op dit ter-
rein wel degelijk haar vruchten heeft afgewor-
pen.

Hellings en Seis (KUL) presenteerden aan-
sluitend een onderzoek naar.de loopbanen van
leerkrachten in het Vlaams secundair onder-
wijs. Daarin kwam naar voren dat er op veel
scholen sprake is van taakintegratie. Leer-
krachten krijgen in toenemende mate naast hun
onderwijzende taak ook beleidsmatige taken
toebedeeld. Tegelijkertijd bleek dit echter niet
te leiden tot meer tevredenheid onder leer-
krachten over hun werk op school. Hellings en
Seis opperden dat de reden hiervoor waar-
schijnlijk ligt in de taakverzwaring die veelal
met taakverbreding gepaard gaat. Leerkrachten
die niet-lesgebonden taken op zich namen ble-
ken namelijk slechts in een beperkt aantal
gevallen een gedeeltelijke vrijstelling van hun
lestaak te krijgen.

Luyten (UT) presenteerde tot slot een
onderzoek naar verschillen in wiskundepresta-
ties tussen parallelklassen, dat hij samen met
De Jong (RUG) had verricht. Uit hun analyse
kwam naar voren dat de verschillen tussen
klassen en leerkrachten aanzienlijk kleiner
waren dan de verschillen tussen scholen. In
veel opzichten bleek de autonomie van de leer-
krachten ingeperkt te worden. De inhoud en de
doelen van het onderwijs, evenals de inhoud,
de frequentie en beoordeling van proefwerken
werden gezamenlijk vastgesteld. Luyten en De
Jong concludeerden dat deze afstemming
waarschijnlijk leerkrachten van parallelklassen
aanzet om eenzelfde niveau te bereiken met
hun leerlingen. Tegelijkertijd bleek echter dat
tussen leerkrachten van parallelklassen, wat
betreft hun stijl van lesgeven, wel grote ver-
schillen bestonden. Dat wekt de indruk dat de
leerstof die aangeboden wordt van groter
belang is voor de prestaties van leerlingen dan
de manier waarop deze wordt aangeboden. Al
met al een interessante vraag voor vervolgon-
derzoek, en voor een presentatie op de volgen-
de ORD.

Beroeps- en bedrijfsopleidingen en volwasse-
neneducatie
(S.J. van Zolingen, TO, Universiteit
Twente, Enschede)

De organisatie had de presentaties en symposia
ondergebracht in drie papersessies, één poster-
sessie en een forum waarin werd gediscus-
sieerd over de relatie tussen onderzoek en prak-
tijk van bedrijfsopleidingen.

De eerste papersessie 'Beroepsonderwijs'
was erg overladen met vijf papersessies die in
twee uur gepresenteerd èn bediscussieerd
moesten worden. Dit laatste schoot er dan ook
helemaal bij in en dit verminderde de toege-
voegde waarde voor de deelnemers en presen-
tatoren aanzienlijk. Papers op het gebied van de


-ocr page 393-

volwasseneneducatie waren duidelijk onder-
vertegenwoordigd.

De papers van Onstenk (UvA) en Van
Zolingen, Streumer en Nijhof (UT) betroffen
beide de wijze waarop het beroepsonderwijs in
kan spelen op de vele en snelle veranderingen
die vanuit het arbeidssysteem op het beroeps-
onderwijs afkomen. In beide papers werd de rol
die kernproblemen kunnen spelen in het
beroepsonderwijs nader onderzocht. Van Zo-
lingen e.a. deden een empirisch onderzoek
waarin kernproblemen werden geoperationali-
seerd in de autoreparatiesector voor de beroe-
pen servicemanager en diagnosetechnicus. Zij
interviewde 30 beroepsbeoefenaren in 20
garages. Van Zolingen e.a. legden vooral
nadruk op de spanningsvelden zoals tijd versus
kwaliteit; belangen van het bedrijf versus
belangen van de klant; korte termijn denken
versus lange termijn denken waarin deze kern-
problemen zich afspelen en de sleutelkwalifi-
caties waarover de servicemanager en de diag-
nosetechnicus moeten beschikken om ze op te
lossen. Daarnaast waren de paperauteurs van
mening dat de gedachte om kernproblemen op
te nemen in de eindtermen van het beroeps-
onderwijs, om beroepen meer te 'contextuali-
seren', bijvoorbeeld door herinrichting van de
huidige eindtermen tot de reële mogelijkheden
behoort. Onstenk ging dieper in op de benut-
ting van kernproblemen om het beroepsonder-
wijs te verbeteren. Het gaat daarbij niet direct
om het oplossen van, maar om het leren
omgaan met kernproblemen. Per beroep kan
een karakteristieke set problemen worden
onderscheiden die is opgebouwd uit een meng-
sel van: productieproblemen, regelproblemen,
organisatieproblemen, lidmaatschapsproble-
men, sociaal culturele problemen en samen-
werkingsproblemen. Onstenk onderzocht op
basis van eindtermendocumenten en literatuur
o.a. de zorgsector. De zorgsector maakt grote
veranderingen door. Een typisch kernprobleem
bleek dat door tijdsdruk en verzakelijking de
verplegenden en verzorgenden in een dilemma
terechtkomen waarin hun uitgangspunt om de
belangen van de cliënt centraal te stellen soms
sTUDitN haaks staan op de tijdsdruk waarin ze dagelijks
moeten functioneren. Onstenk benadrukte dat
ondanks het feit dat onderzoek heeft aange-
toond, dat er een reëel spanningsveld bestaat
tussen doelmatigheid en een humaan verzor-
gingsmodel, dit kernprobleem niet expliciet
wordt gethematiseerd in de bestaande eindter-
men.

Frietman (KUN) presenteerde onderzoek
(uitgevoerd in samenwerking met Onstenk),
waarin het lage rendement (50%) van het leer-
lingwezen in verband werd gebracht met regio-
nale netwerken in het leerlingwezen. Frietman
en Onstenk onderzochten de vraag hoe het leer-
lingwezen op regionaal niveau is ingebed in
netwerken van bedrijfsleven, consulent, RBA
en streekscholen en welke effecten dit heeft op
de kwaliteitsbewaking en het rendement van
het leerlingwezen. Zij concludeerden dat de
betekenis van regionale netwerken evident is
en met name tot uiting komt in de kwaliteit van
de begeleidingsstructuur i.e. het samenspel van
de betrokken actoren; de kwaliteit van de ver-
schillende typen netwerken afhankelijk is van
de kwaliteit van de afzonderlijke en gezamen-
lijke actoren; puur leerlinggebonden netwerken
kwetsbaarder zijn dan andere typen netwerken;
leerlingoverstijgende netwerken continuïteit
bieden (mits actief), maar gemakkelijk een
sluimerend bestaan kunnen leiden; geïnstitutio-
naliseerde netwerken (goa's) in het algemeen
uitzicht bieden op een hoog rendement, maar er
ook sprake is van strenge selectie 'aan de
poort'. Een essentiële uitkomst was dat de fei-
telijke rol en effectiviteit van regionale net-
werken niet of zeer moeilijk is aan te tonen. Dit
roept de vraag op naar de zin van dit onder-
zoek.

Van Batenburg (RUG) presenteerde onder-
zoeksresultaten over de loopbaan van voortij-
dige schoolverlaters na het MBO (VSV'ers).
Hij deed dit aan de hand van een eindeloze
reeks tabellen die hij vlot behandelde zonder
lang stil te staan bij verklaringen van feiten en
cijfers, waarmee hij zijn toehoorders mijns
inziens jekort deed. Van Batenburg onderzocht
het MBO-cohort dat in 1987 zijn opleiding
aanving. Bij de VSV'ers nam hij twee vragen-
lijsten af, één ruim een jaar en één ruim drie
jaar na schoolverlaten. De belangrijkste
genoemde reden voor schoolverlaten was zit-
tenblijven. De zittenblijvers ondervinden waar-
schijnlijk leerproblemen kunnen in een nega-
tieve spiraal terecht komen, aldus een door Van
Batenburg aangehaalde verklaring van Finn
(1994). Een andere belangrijke reden was on-
tevredenheid over de sfeer op school. Ook dit


-ocr page 394-

feit past binnen de conceptualisering van Finn,
waarbij de school niet past binnen het zelfbeeld
van VS Vers, aldus Van Batenburg. Werkloos-
heid komt nauwelijks voor bij de VSV'ers
(slechts 8%). De arbeidsmarkt biedt VSV'ers
uit het MBO blijkbaar voldoende mogelijk-
heden tot mobiliteit: 42% van de VSV'ers heeft
ruim drie jaar na schoolverlaten werk op mid-
delbaar niveau gevonden, hetgeen hoger is dan
het niveau van hun vooropleiding. Hierbij valt
op de VSV'ers die langer in het onderwijs-
systeem zijn gebleven (van opleiding ver-
anderd) op een hoger niveau werken. Dit is een
leuke uitkomst die de human capital theorie
bevestigt. Een verontrustend punt is de lagere
mobiliteit van de vrouwelijke VSV'ers. Van
Batenburg beveelt aan voortijdig schoolverla-
ten tegen te gaan door 'at risk' leerlingen bin-
nen ROC's tijdig in een ander traject te plaat-
sen om te voorkomen dat ze blijven zitten.

Tenslotte rapporteerde Sandra van de (UA),
van oorsprong een linguïst, over leren lezen in
de basiseducatie. Hij was een buitenbeentje in
dit gezelschap: de enige Belg in dit thema en de
enige met een onderwerp uit de volwassenen-
educatie. Hij presenteerde sober en legde hel-
der en duidelijk uit dat het er niet om gaat
welke leesmethode wordt toegepast in de basis-
educatie, maar dat de juiste vraag is 'wanneer
moet je welke methode toepassen (vorm vs
betekenis)?' In deze keuze speelt volgens
Sandra een combinatie van factoren zoals,
affectie, cognitie, angst en motivatie een door-
slaggevende rol.

De tweede papersessie 'Bedrijfsopleidin-
gen' was eveneens met vijf presentaties over-
laden en dit bleef niet zonder gevolgen. De
gezamenlijke lezing van Warmerdam (KUN)
en Thijssen (UU) viel voor de helft in het
water, mede doordat de voorzitter zich aan het
tijdschema hield. De toehoorders misten hier-
door de presentatie van de resultaten door
Thijssen en dat was erg jammer. Een voordeel
was dat als gevolg van deze strakke tijdsbewa-
king er wel tijd was om te discussiëren aan het
einde van de presentaties.

Gielen (STOAS, Wageningen) vertelde
over de achtergrond van onderzoek naar het
faciliteren van sectorale innovatie. Zij conclu-
deerde op basis van drie case studies in de glas-
tuinbouw, de installatietechniek en de brood-
bakkerij, dat het reguliere beroepsonderwijs in

het innovatieproces van een bedrijfstak geen
grote rol speelt. Zij is van mening dat ROC's
het beste kunnen aanhaken bij bestaande net-
werken; dat ROC's hun kennisbronnen gebrui-
ken om de eigen kennis te verbeteren en niet
om kennisontwikkeling in bedrijven te facilite-
ren en dat ROC's alleen een continue rol spelen
in de kennisinfrastructuur als ze hun eigen ken-
nis managen.

Vermeulen, Streumer en Van der Klink
(UT) onderzochten ontwikkelingen op het
gebied van human resource development
(HRD) tussen 1992 en 1996 aan de hand van
trendartikelen in een aantal geselecteerde HRD
tijdschriften. Deze artikelen waren vooral van
beschouwende aard. Zij concludeerden dat het
bij organisatorische ontwikkelingen met name
ging om: veranderingsmanagement, vorm-
geving van organisaties, nadruk op teams en
globalisering. Bij technologische ontwikkelin-
gen stonden centraal: de informatiesnelweg,
computernetwerken, multimediatoepassingen.
Ontwikkelingen in opleiding en ontwikkeling
die de aandacht trokken waren: de eigen ver-
antwoordelijkheid van werknemers voor leren
en loopbaanontwikkeling en just-in-time leren.
Er was vanuit de toehoorders kritiek op de
gehanteerde selectiecriteria voor de tijdschrif-
ten. Zij meenden dat door de gevolgde selectie-
procedure bepaalde technologische en organi-
satorische ontwikkelingen onderbelicht bleven.

Warmerdam (KUN) en Thijssen (UU) ver-
telden over de achtergronden van onderzoek bij
zes lokale banken naar organisatieveranderin-
gen en opleidingsbeleid. De banken waren
autonoom en bleken met name afhankelijk van
hun voorgeschiedenis en de door hen gehan-
teerde management concepten (schaalgrootte,
marktpositie en technologie bleken minder
belangrijk) verschillende keuzes te maken in
organisatie- en personeelsstrategieën. Span-
ningsvelden die in het opleidingsbeleid ont-
stonden door deze veranderingen waren vol-
gens Warmerdam en Thijssen: opleiden van het
hele personeel versus doelgroepen; het aanle-
ren van brede basiskwalificatie versus specia-
listische functiegerichte kwalificering; stan-
daardopleidingen versus kwalificering op
studun
maat; aandacht voor personeelsontwikkeling
versus functiegerichte kwalificering.

Van der Heijden (UT) presenteerde een
meetinstrument om individuele deskundigheid

387

PEDAGOGISCHE


-ocr page 395-

in organisaties te kunnen traceren en evalueren.
Het doel van haar onderzoek was het belichten
van manieren om obsoletie van de individuele
medewerker te voorkomen en mogelijkheden
aan te dragen om de ontwikkeling van profes-
sionele competentie gedurende de gehele loop-
baan te stimuleren. Het meetinstrument bevatte
vijf verschillende aspecten of dimensies:
sociale erkenning en status, kennisdimensie,
metacognitieve kennisdimensie, vaardigheids-
dimensie, groei en flexibiliteit, waarop experts
hoog scoren. Op basis van een pilot-study met
163 items bij 233 respondenten, werkzaam op
verschillende domeinen, is een vragenlijst met
78 items ontworpen. Deze is afgenomen bij
1000 respondenten werkzaam op middelbare
en hogere posities. Van der Heijden verzamel-
de zowel gegevens bij werknemers (zelfbeoor-
deling) als bij de direct-leidinggevende. Ver-
volgens werd de multiscale-multimethode
analyse toegepast om te bepalen in welke mate
de schalen valide zijn voor het representeren
van de vijf verschillende concepten. De resul-
taten bleken bevredigend.

Wognum (UT) deed onderzoek naar de
invloed van contextkenmerken en opleidings-
klimaat op keuzes binnen strategisch opleiden
in arbeidsorganisaties. Zij presenteerde de
resultaten van een survey onderzoek bij 107
voor opleiding verantwoordelijke functionaris-
sen, werkzaam bij een grotere onderneming in
de industrie of in de dienstverlening. Wognum
onderscheidde in haar studie de vakgebieden
automatisering en sociale vaardigheden. Dit
onderscheid bleek nuttig en noodzakelijk.
Organisaties blijken indien ze voor een bepaald
gebied opleiden dit organisatiebreed te doen
met name op het gebied van automatiserings-
opleidingen. De opleidingsprogramma's zijn
gericht op vertegenwoordigers van verschil-
lende functieniveaus. De nadruk ligt op ver-
nieuwingsgerichte opleidingen met name op
het gebied van automatiseringsopleidingen.
Een goede tweede vormen de verbeteringsge-
richte opleidingen op het gebied van sociale
vaardigheden, die veelal aan teams worden
gegeven. De opleidingsfunctionsirissen zijn
sTUDitN redelijk tevreden over de effectiviteit van de
opleidingen. In vervolgonderzoek zullen ook
leidinggevende hierover aan het woord worden
gelaten.

De derde papersessie 'Leren op de werk-
plek' was met slechts vier presentaties een ver-
ademing.

Bastiaens (UT) presenteerde de effectevalu-
atie van het EPSS (Electronic Performance
Support System) COBRA (Computeronder-
steunende BeRoepen- en TaakAnalyse) voor
opleiders/ontwikkelaars. COBRA heeft tot
doel de opleider in een organisatie te onder-
steunen bij het uitvoeren van een beroepen-
en/of functieanalyse. Met behulp van een
quasi-experimenteel design waaraan een expe-
rimentele groep (COBRA) en een controle-
groep (klassikale instructie) deelnamen die bei-
den een opdracht (zelfstandige functieanalyse)
en een leertest (vragen over reproductieve ken-
nis van beroepen- en functieanalyse) uitvoer-
den en een vragenlijst invulden is onderzocht
of COBRA betere werk- en leerresultaten ople-
verde. De resultaten waren niet eenduidig. De
Werkresultaten van de experimentele groep
waren significant beter dan die van de controle-
groep. De leerresultaten van de experimentele
groep bleven echter achter bij die van de con-
trolegroep. De experimentele groep bleek zeer
weinig gebruik te maken van de informatie- en
leercomponent van COBRA.

Van der Klink (UT) presenteerde resultaten
van een studie naar de effectiviteit van oplei-
den op de werkplek. Hij verzamelde gegevens
bij 68 cursisten in zeven regionale call-centres
van de PTT over een werkplekopleiding voor
telemarketeers. Naast het verstrekken van
informatie is het de taak van telemarketeers de
klanten te stimuleren tot de aanschaf van dien-
sten en producten. Bij aanvang, afsluiting en
12-18 weken na het volgen van de opleiding
werd de effectiviteit gemeten aan de hand van
progressie in verkoop (gemeten met de varia-
belen: verkoopgesprek, klachtenafhandeling,
gespreksvaardigheden) met behulp van vragen-
lijsten die werden ingevuld door de opleider, de
manager en de cursist zelf. De opleiding voor
telemarketeers bleek inderdaad tot verbetering
in het verkoopgedrag van de telemarketeers te
leiden en na afronding van de opleiding werd
geen regressie in dit gedrag geobserveerd. Wel
zijn opleiders van mening dat er een grotere
leerwinst is opgetreden dan de cursisten zelf.
Het is mogelijk dat sociale wenselijkheid een
rol speelt in het oordeel van de opleiders. Ook
is het mogelijk dat cursisten bij aanvang van de
cursus hun eigen 'kunnen' te hoog inschatten.


-ocr page 396-

Feedback van de manager en van collega's ble-
ken een positieve invloed te hebben op de leer-
winst. Een interessant resultaat was dat voor-
opleiding en zelfvertrouwen een positief effect
hebben op transfer en opleidingsvariabelen,
zoals kwaliteit en uitvoering, niet.

Poell (KUN) presenteerde een studie waarin
hij de invloed van de strategieën van actoren
vergeleek met de invloed van het type werk op
leerprojecten. Hij omschrijft een leerproject als
een instrument om systematisch informele
incidentele en formele leeractiviteiten van een
groep werknemers rond een probleem dat zich
in hun werk voordoet weer te geven. Poell
voerde een multiple case study uit die bestond
uit vier leerprojecten. Lab (in een chemisch
laboratorium), Care (op een verpleegafdeling),
General (bij de algemene vakken) en Dutch (bij
het vak Nederlands als tweede taal). Hij
concludeerde dat de 'actorstrategieën' meer
invloed hebben op een leerproject dan het type
werk en dat de verschillende actoren, zoals
managers, trainers en werknemers, verschillen-
de strategieën hanteren op grond van uiteen-
lopende belangen.

Naast de paperpresentaties werd een forum
gehouden waarin de relatie tussen onderzoek
en praktijk van bedrijfsopleidingen werd
geproblematiseerd door Baart, Thijssen, Mul-
der en Lowyck. De traditionele kloof tussen
onderzoek en praktijk werd als eerste ge-
noemd. De wetenschap is met name geïnteres-
seerd in de groei van theoretische kennis en de
praktijk heeft meer belangstelling voor onder-
zoek dat resultaten oplevert die direct op de
praktijk kunnen worden toegepast. De forum-
leden constateren tegenwoordig echter een ver-
snelde vervreemding die onder andere veroor-
zaakt wordt doordat alleen publiceren in
internationale tijdschriften beloond wordt,
bedrijven vooral geld steken in hun primaire
proces en HRM activiteiten gedecentraliseerd
worden naar de lijn. Daarnaast neemt de pro-
fessionalisering van bedrijfsopleiders toe. Een
ander punt is dat de hoeveelheid geld voor het
eerste geldstroom onderzoek afneemt waar-
door er meer contractonderzoek wordt gedaan.
Dit heeft het grote nadeel dat het onderzoek
sterk gefragmenteerd wordt. Ook wordt er veel
te weinig onderzoek gedaan naar het proces
van opleiden. Alleen organisatieadviesbureaus
doen hier iets aan, maar anderen hebben hier
geen direct belang bij dus gebeurt het niet. De
commitment van bedrijven is minimaal. Toch
heeft het wetenschappelijk onderzoek op dit
gebied, dat overigens nog heel jong is, dë prak-
tijk wel degelijk wat te bieden, maar onnodig
complex taalgebruik schrikt de praktijk af.

Aan deze kroniek werd meegewerkt door:
P. den Brok, J.F.M. de Fraiture, R. Maslowski,
E.R. Savelsberg, J.N. Streumer, C. Terlouw,
A.E. van der Valk, J.IA. Visscher, MJ. Volle-
bregt, HJ. Vos, SJ. van Zolingen

De eindredactie werd verzorgd door
J.N. Streumer


389

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 397-

Boekbesprekingen

B.A. Tabachnick & LS. Fidell

Using multivariate statistics (3rd ed.)

Harper Collins, New York 1995, 880 pagina's inclusief
appendices, literatuur, index en data-disk,
ISBN O 673 99414 7

J.F. Hair, Jr., R.E. Anderson, R.L, Tatham &
W.C, Black

Multivariate data analysis with readings (4th
ed.)

Prentice-Hall, London 1995, 757 pagina's inclusief
appendices, literatuur en index, ISBN O 13 180969 5

J. Stevens

Applied multivariate statistics for the social
sciences (2nd ed.)

Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, NJ 1992, 629
pagina's inclusief appendices, literatuur en index,
ISBN O 8058 1197 4

"Welk hoek over multivariate technieken zou
U aanraden aan promovendi en onderzoekers
in de sociale wetenschappen, in aanmerking
nemend dat het ideale boek enerzijds statis-
tisch correct en up-to-date moet zijn, en
anderzijds voor inhoudelijk georiënteerde
onderzoekers goed leesbaar moet zijn en
bruikbare adviezen moet bevatten?"

Een vraag van deze strekking heb ik ongeveer
een jaar geleden toegezonden aan de Internet
discussielijst StatList, een discussielijst voor
een bonte verzameling statistici, met als
gemeenschappelijk kenmerk dat zij zich allen
bezig houden met statistisch advieswerk.
Zoals gebruikelijk bij dit soort vragen was het
resultaat een lange
thread (discussielijn) waar-
in een groot aantal boeken werd genoemd en
besproken. De drie bovenstaande boeken wer-
den veel en in zeer positieve zin genoemd.
Een goede reden om ze hier in een vergelij-
kende recensie te bespreken.

De sleutelwoorden in mijn vraag zijn up-to-
date
en bruikbaar. Er is bepaald geen gebrek
aan inleidende boeken over multivariate tech-
nieken; de markt is kennelijk groot genoeg dat
iedere zichzelf respecterende uitgever er min-
stens één in portefeuille wil hebben. Veel van
deze boeken beperken zich echter tot het

bespreken van een beperkt aantal klassieke
multivariate technieken (een bekend rijtje is
variantie analyse, regressie analyse, factor
analyse, discriminant analyse en misschien
multidimensioneel schalen). De moderne mul-
tivariate analyse omvat echter een veel groter
scala aan analysetechnieken, zoals iedereen
kan weten die wel eens de dikke stapel SPSS
handleidingen doorgebladerd heeft. Tot het
arsenaal aan methoden behoren tegenwoordig
ook methoden als loglineaire modellen, logis-
tische regressie, survival analyse, structurele
modellen, en niet lineaire varianten op basis
van homogeniteitsanalyse (HOMALS e.d.).
Een goed overzichtsboek zou in ieder geval
een flink aantal van dit soort methoden moe-
ten behandelen. Daarnaast is er een delicaat
evenwicht tussen statistische volledigheid en
praktische bruikbaarheid. Een gedetailleerde
uitleg van de statistische achtergrond van de
meeste multivariate technieken is niet moge-
lijk zonder matrixformules en ingewikkelde
afleidingen. Anderzijds is een globale verbale
omschrijving onvoldoende voor gebruikers die
een verantwoorde keuze willen maken tussen
de vele geboden opties, of zorgvuldig willen
nagaan in hoeverre aan de statistische aanna-
men is voldaan. Een goed overzichtsboek
moet tussen deze uitersten in laveren.

Om met de conclusie te beginnen: de hier
besproken boeken zijn niet voor niets door het
statistisch forum naar voren gebracht. Alle
drie de boeken zijn goed leesbaar voor inhou-
delijk georiënteerde onderzoekers, en bevatten
veel informatie over een breed scala aan tech-
nieken. Met 'goed leesbaar' bedoel ik overi-
gens niet 'gemakkelijk leesbaar.' Door de
grote hoeveelheid informatie is de schrijfstijl
doorgaans compact, zodat deze boeken niet
snel lezen. De lezer moet bereid zijn zich in te
spannen". Omdat multivariate analyses zonder
computer ondenkbaar zijn, is het bovendien
verstandig na te gaan hoe de betreffende tech-
nieken in de beschikbare programmatuur
geïmplementeerd is.

Het meest recente en méést omvangrijke boek
is dat van Tabachnick en Fidell. Zij behande-
len variantie analyse, regressie analyse, cano-
nische correlatie, discriminant analyse, log-
lineaire modellen, logistische regressie, factor


-ocr page 398-

analyse en structurele modellen. De behandel-
de variantie analyse omvat multivariate
variantieanalyse (MANOVA), covariantie
analyse (MANCOVA) en herhaalde metingen.
Voorafgaand aan de hoofdstukken over de
verschillende technieken worden de diverse
technieken kort ingeleid en in hun onderling
verband geplaatst en wordt gedetailleerd
besproken hoe de gegevens voor de analyses
gescreend kunnen worden op non-normale
verdelingen en uitbijters. De auteurs bespre-
ken de mogelijkheden van verschillende com-
puterprogramma's zoals SPSS, SYSTAT,
SAS en BMDP en in het structurele modellen
hoofdstuk EQS, LISREL, SYSTAT en SAS.
Daarbij bespreken zij stukken computeruit-
voer en laten zij in de vorm van voorbeeld-
teksten zien hoe de resultaten in een manu-
script in APA stijl opgeschreven kunnen
worden. Elke techniek wordt voorzien van een
check-list met stappen die in de analyse moe-
ten worden afgelopen. Bij het boek wordt een
disk geleverd met de gebruikte voorbeeld data.

Het boek van Hair et al. bespreekt regressie
analyse, discriminant analyse, logistische
regressie (kort), variantie analyse, canonische
correlatie, factor analyse, cluster analyse, mul-
tidimensioneel schalen, conjuncte analyse en
structurele modellen. De variantie analyse
omvat MANOVA en MANCOVA; analyse
van herhaalde metingen wordt slechts kort
genoemd. Ook hier wordt voorafgaand aan de
bespreking van de diverse technieken een
korte inleiding gegeven in de verzameling
technieken en de benodigde data screening.
Het boek is duidelijk bedoeld voor het onder-
wijs. Elk hoofdstuk begint met een opsom-
ming van sleutelbegrippen die aan de orde zul-
len komen en eindigt met een samenvatting,
opgaven en referenties. Achter elke besproken
techniek volgt een hoofdstuk met een herdruk
van een bestaand onderzoeksartikel waarin de
betreffende techniek wordt toegepast. De
onderwerpen van de toegepaste artikelen zijn
eclectisch, maar komen doorgaans uit het
marktonderzoek.

Het boek van Stevens bespreekt regressie
analyse, variantie analyse (MANOVA, MAN-
COVA en herhaalde metingen), discriminant
analyse, componenten analyse, canonische
correlatie en loglineaire modellen. Het geheel
Wordt voorafgegaan door hoofdstukken over
multivariate gegevens en matrix algebra. De
analyses maken gebruik van de programma's
SPSSX en SAS en er worden voorbeeldsetups
gegeven en computeruitvoer besproken. De
meeste hoofdstukken eindigen met een aantal
opgaven en het boek bevat een appendix met
de antwoorden op een selectie van de opga-
ven.

Zoals uit de samenvattingen blijkt, verschillen
de boeken enigszins in het aantal technieken
die zij bespreken. Daarnaast verschillen de
boeken ook in de mate van statistisch detail en
presentatie. Het boek van Tabachnick en
Fidell volgt een strak stramien. Alle technie-
ken worden besproken volgens het schema:
algemeen doel, soort onderzoeksvragen,
beperkingen, fundamentele vergelijkingen,
belangrijke punten, vergelijking van program-
ma's en voorbeelden. Per subsectie worden de
relevante punten ook weer volgens een strak
schema besproken. Dat maakt het tot een goed
toegankelijk naslagboek, maar het is soms ver-
moeiend lezen. De verschillende computer-
programma's worden uitvoerig besproken,
met hele lappen uitvoer in de tekst. Gegeven
de onleesbaarheid van veel computerprogram-
ma's is dat geen slecht idee, maar het nadeel is
opnieuw vermoeiend lezen en snelle veroude-
ring. (Bij wijze van voorbeeld: T&F bespre-
ken de DOS versies SPSS 5, SAS 6, SYSTAT
6 en BMDP 7. SPSS maakt inmiddels geen
nieuwe DOS versies meer en is bij Windows
aangeland bij versie 7.5, en SYSTAT en
BMDP zijn door SPSS opgekocht. Ook SAS
richt zich tegenwoordig vooral op Windows).
Tabachnick en Fidell geven tamelijk veel sta-
tistische achtergrond. De meeste formules
worden gegeven in matrixvorm (een appendix
geeft een 'skimpy introduction to matrix alge-
bra'); ter verduidelijking worden ze dikwijls
vervolgens algebraïsch uitgewerkt. Veel van
de statistische achtergrond valt wat mij betreft
onder 'te groot voor servet, te klein voor tafel-
laken.' Dat wil zeggen, methodologen en sta-
tistici vinden de uitleg dikwijls nogal kort en
onvolledig en inhoudelijk georiënteerde
onderzoekers (lees: minder vertrouwd met sta-
tistiek en matrix algebra) slaan de statistische
uitleg bij voorkeur over.

Het boek van Stevens is wat het laatste
betreft duidelijk methodologisch georiënteerd.


391

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 399-

De statistische achtergronden worden gegeven
in matrix notatie zonder nadere uitleg; het
opnemen van een hoofdstuk matrix algebra is
zonder meer nodig. De opbouw van het boek
is minder strak en de volgorde van de hoofd-
stukken enigszins curieus. Zo is de behande-
ling van variantie analyse (MANOVA, MAN-
COVA, herhaalde metingen) verspreid over
zeven hoofdstukken, waartussen soms hoofd-
stukken staan over andere technieken. Hier-
mee is ook de belangrijkste kern van het boek
gegeven: een grondige bespreking van varian-
tie analyse, inclusief de rol van de statistische
aannamen, poweranalyse, en het gebruik van
geplande en post hoe vergelijkingen. De
bespreking van de computerprogramma's is
minder nadrukkelijk dan bij Tabachnick en
Fidell; er worden voorbeeldsetups gegeven, en
de opmaak van veel tabellen volgt de vorm
van de computeruitvoer, maar er zijn geen
bladzijden met letterlijk overgenomen uitvoer.

Het boek van Hair et al. richt zich duidelijk
op gebruik in het onderwijs. Formules worden
zoveel mogelijk vermeden en matrix algebra
ontbreekt volledig. Er wordt wel degelijk
geprobeerd de lezer statistisch begrip bij te
brengen, maar de aanpak is verbaal en intuï-
tief, ondersteund met grafische voorbeelden.
Er wordt één dataset gebruikt voor alle voor-
beeld-analyses. De betreffende dataset is
opgenomen in een bijlage en een andere bijla-
ge geeft geannoteerde setups voor SPSS, SAS,
BMDF, PC-MDS en LISREL 7. Net als
Tabachnick en Fidell worden de verschillende
technieken volgens een vast stramien gepre-
senteerd: definitie van het onderzoekspro-
bleem, opstellen analyseplan, aannamen, bere-
kenen van schattingen en passingsmaten,
interpretatie en validatie.

Wanneer we de besproken boeken vergelijken
op breedte en bruikbaarheid, dan is eenvoudig
vast te stellen dat de boeken van Tabachnick
en Fidell en van Hair et al. de meeste technie-
ken bespreken. Tabachnick en Fidell gaan wat
ruimer in op verschillende vormen van varian-
tie analyse en logistische regressie. Hair et al.
hebben een achtergrond in het marktonder-
zoek, hetgeen blijkt juit hun grondige bespre-
king van multidimensioneel schalen en con-
juncte analyse. Het boek van Tabachnick en
Fidell is van wat recentere datum, wat met

name blijkt uit het gebruik van de SIMPLIS
commando's bij de uitleg van LISREL; Hair
et al. gebruiken daarvoor nog de meer formele
LISREL matrix commando's. Stevens' boek is
wat beperkter van opzet. De uitleg van de
variantie analyse is echter bijzonder grondig;
onderzoekers die experimentele gegevens wil-
len analyseren zullen hier veel nuttige infor-
matie aantreffen. Alle drie de boeken besteden
ruime aandacht aan praktische analyseproble-
men zoals het screenen van gegevens en het
omgaan met ontbrekende gegevens. Tabach-
nick en Fidell volgen ook daarbij weer een
strak stramien, waarbij zij snel overgaan op
het uitvoeren van normaliserende transforma-
ties en het verwijderen van uitbijters. Persoon-
lijk adviseer ik de lezers daar wat terughou-
dender mee om te gaan dan Tabachnick en
Fidell.

Terugkerend naar mijn oorspronkelijke
vraag kunnen we vaststellen dat de besproken
boeken wat uiteenlopen wat betreft het aantal
technieken dat besproken wordt. Wanneer we
als operationalisering van voor de sociale
wetenschappen 'belangrijke' technieken een-
voudig nemen: alles wat SPSS biedt, dan con-
stateren we dat geen van de boeken alle tech-
nieken behandelt. Het boek van Tabachnick en
Fidell bevat de meeste technieken en is goed
geschikt als naslagwerk. Het is een geschikt,
maar pittig, leerboek voor studenten en onder-
zoekers. Het boek van Hair et al. is geschikt
als naslagboek en leerboek voor studenten (en
onderzoekers!) die liever niet worden lastig
gevallen met matrix- en andere formules. Het
is wat minder grondig dan het boek van
Tabachnick en Fidell, maar alle belangrijke
zaken staan erin. Het boek van Stevens is met
name geschikt voor onderzoekers die zich wil-
len verdiepen in complexe toepassingen van
varianti,e analyse.

JJ. Hox


392

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 400-

J.H.M. Castelijns

Beelden van bekwaamheid. Een onderzoek
naar de implementatie en effecten van het
programma 'Responsieve Instructie' voor leer-
krachten in groep 2 van de basisschool.

Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Utrecht,
1996, 299 pagina's, ISBN 90 393 1025 4

De overgang van groep 2 naar groep 3 in de
basisschool is voor veel kinderen een moeilij-
ke stap. Kinderen in groep 2 mogen nog naar
hartelust spelen, maar in groep 3 wordt van
hen verlangd dat zij allerlei opdrachten maken
en zich voegen naar het lesprogramma. Som-
mige kinderen zijn nog niet klaar voor deze
overgang: ze kunnen niet goed geconcentreerd
werken en zijn niet gemotiveerd om aan de
nieuwe eisen te voldoen.

In zijn proefschrift Beelden van bekwaam-
heid
doet J. Castelijns verslag van een veld-
experiment dat als doel had kinderen in groep
2 beter op de stap naar groep 3 voor te berei-
den. De auteur vroeg leerkrachten om met
relatief eenvoudige middelen ongeconcen-
treerde en slecht gemotiveerde kinderen te hel-
pen. De bedoeling was om op deze wijze de
interactie tussen leerkracht en leerling te sti-
muleren. Castelijns' onderzoek maakt deel uit
van het Utrechtse Orthopedagogische Project
Afstemming, dat beoogt de responsiviteit van
leerkrachten ten opzichte van hun leerlingen te
vergroten.

De opzet was als volgt. De onderzoeker
instrueerde leerkrachten om met behulp van
tien eenvoudige technieken de interactie met
de slecht geconcentreerde kinderen tijdens de
les te verbeteren. Zij moesten bij voorbeeld
vaker bij het kind gaan zitten en met hem of
haar over het werk praten, ze moesten het aan-
kijken en afspraken maken over het werk. Op
drie meetmomenten deed Castelijns observa-
ties in de klas en registreerde hoe vaak de leer-
krachten die middelen toepasten, dus hoe vaak
zij bij het kind gingen zitten, met hem of haar
over het werk praatten, enz. Tegelijk werden
de kinderen geobserveerd en werd vastgesteld
hoe zelfstandig en aandachtig zij werkten.

De eerste meting was een vóórmeting, de
tweede meting vond plaats vier weken na de
invoering van het programma, en de derde
meting na nog eens vier weken. Op elk van
deze drie tijdstippen werd de interactie in de

klas op video geregistreerd. Onmiddellijk na
de vóórmeting vond de instructie aan de leer-
krachten plaats, waarbij met hen werd bespro-
ken hoe zij de nagestreefde technieken konden
toepassen om de interactie met de slecht
geconcentreerde kinderen te verbeteren. Na
vier weken werden opnieuw opnamen
gemaakt. Aan de hand hiervan werd met de
docent besproken in hoeverre verbetering was
opgetreden. Uiteindelijk was er een derde
meting. Deze opzet maakte het mogelijk het
succes van het programma af te meten aan de
mate waarin de leerkrachten meer met de
kinderen interacteerden en de mate waarin
kinderen zelfstandiger en geconcentreerder
werkten.

Aan het onderzoek namen twintig leerkrachten
deel, werkzaam op 10 scholen. In elke klas
werden de twee kinderen geobserveerd die
volgens de leerkracht de meeste concentratie-
problemen hadden. Eén van die kinderen werd
aangewezen als experimenteel kind: aan de
leerkracht werd gevraagd om aan dit kind spe-
ciaal aandacht te schenken. Zonder dat de leer-
kracht hierover was ingelicht werd ook de
interactie met het andere ongeconcentreerde
kind geobserveerd. De bedoeling hiervan was
om vast te kunnen stellen of een toename in de
concentratie van het experimentele kind wel
toegeschreven kan worden aan de toepassing
van de interactietechnieken. Bovendien geeft
deze opzet de mogelijkheid om te kijken of
het responsieve gedrag van de leerkracht
beperkt blijft tot het experimentele kind of dat
ook andere kinderen profiteren van de invoe-
ring van het programma.

Tenslotte werd onderscheid gemaakt in
twee implementatiestrategieën. Sommige leer-
krachten kregen tussendoor ondersteuning in
de vorm van gesprekken met een schoolbege-
leider en met andere leerkrachten die het pro-
gramma uitvoerden. Aan anderen werd geen
tussentijdse ondersteuning geboden.

Wanneer de scores van de leerkrachten tesa-
men worden genomen blijkt het programma
succesvol te zijn. Ten aanzien van de meeste
criteria werden de doelstellingen bereikt, dat
wil zeggen dat de responsieve interactie van
de leerkrachten met de experimentele kinderen
toenam. Het gedrag van de leerkrachten ten


393

PEDAGOGISCHE

sruDiCN

-ocr page 401-

opzichte van de controlekinderen bleek echter
nauwelijks veranderd.

Wat betreft de aandacht van de kinderen
waren de resultaten moeilijk te interpreteren.
Voor de experimentele kinderen bleek er eerst
een (significante) toename van hun concentra-
tie te zijn (dus van meetmoment één naar
meetmoment twee), terwijl er daarna (van
meetmoment twee naar drie) een (significante)
afname was. Het omgekeerde gold voor de
controle kinderen: zij gingen in eerste instan-
tie achteruit om vervolgens weer een grotere
concentratie te tonen.

Een tweede set vragen is rond de imple-
mentatiestrategie. Zijn leerkrachten gebaat bij
ondersteuning tussendoor? Het antwoord luidt
bevestigend. Dit resultaat ligt voor de hand,
aangezien, zoals de auteur zelf aangeeft, dit
soort interventies alleen op de lange termijn
succesvol zijn, als ze ingebed worden in een
systeem van kwaliteitszorg. Toch is het resul-
taat niet triviaal, want het blijkt dat leerkrach-
ten vooral steun ondervonden van gesprekken
met andere leerkrachten die in het programma
waren opgenomen en niet van telefoon-
gesprekken tussendoor met een school-
begeleider.

Het proefschrift maakt aan het einde een boei-
ende wending wanneer de auteur niet langer
kijkt naar groepsscores maar naar de scores
van individuele leerkrachten. Met behulp van
een geaggregeerde schaal van de observatie-
maten berekende hij de responsiviteit op elk
van de drie meetmomenten voor elke leer-
kracht afzonderlijk. Deze 'veranderingscur-
ven' laten het leerproces van de individuele
leerkrachten over de drie meetmomenten zien.
Castelijns constateert dat er in lang niet alle
gevallen sprake is van het patroon dat ver-
wacht zou kunnen worden: een geleidelijke
toename van responsiviteit en het bereiken
van een optimum. Dit patroon wordt wel bij
een aantal leerkrachten gevonden, maar er zijn
ook heel andere patronen. Sommige leerkrach-
ten laten tussen meetmoment twee en drie juist
een afname van responsief gedrag zien, terwijl
anderen pas na meetmoment twee vooruit
gaan. De auteur concludeert dat "de ontwikke-
ling van de bekwaamheid van leerkrachten
een buitengewoon persoonlijke aangelegen-
heid is met een grillig verloop" (p. 251). Het

enige dat hierover met zekerheid is te zeggen,
zo stelt Castelijns in zijn slotbeschouwing, is
de onvoorspelbaarheid van de veranderings-
processen.

Op grond van deze analyses komt Caste-
lijns tot een kritische heroverweging van de
uitgangspunten van het programma en van de
manieren waarop de effecten werden gemeten.
Wie de effecten van het programma wil vast-
stellen met behulp van groepsscores ziet over
het hoofd, dat leerkrachten de programmadoe-
len en de tien eenvoudige technieken niet
mechanisch proberen te realiseren, maar dat
zij rekening houden met het gedrag van het
betreffende kind. Als een kind geconcentreer-
der werkt zal de leerkracht het niet nodig vin-
den te interveniëren. In de leercurve zal dit tot
uitdrukking komen in een vermindering van
responsief gedrag van de leraar.

De auteur realiseert zich dat de doelstellin-
gen van het programma niet langer in absolute
termen moeten worden gevat als alleen maar
gericht op méér responsief gedrag van de leer-
kracht, maar dat het gaat om iets relatiefs: de
mate waarin de interventie van de leerkracht
in overeenstemming is met de behoeften van
het kind. Niet responsiviteit op zichzelf is het
doel, maar
adaptieve responsiviteit, dat wil
zeggen ondersteuning die aangepast is aan het
gedrag van het betreffende kind op dat
moment.

De zwakste leerlingen zouden de meeste
ondersteuning moeten krijgen. Dat dit feitelijk
ook gebeurt blijkt uit het negatieve verband
tussen bij de kinderen gemeten aandacht bij
spel of werk en de responsiviteit van de leer-
kracht. Bij aanvang van het onderzoek was
verwacht dat grotere responsiviteit van de
leerkracht juist tot meer aandacht van het kind
bij het werk zou leiden. Nu blijkt het omge-
keerde:^als kinderen geconcentreerd werken,
interacteert de leerkracht minder met hen.
Voor de betreffende leerkracht wordt dan
natuurlijk ook een leercurve gevonden waarin
geen vooruitgang zit. Dit komt niet voort uit
hardleersheid van de leraar, maar uit het feit
dat hij of zij in dit geval liet repertoire van
responsieve technieken niet hoeft aan te spre-
ken.

Omdat Castelijns zelf tot deze herinterpre-
tatie van zijn onderzoek komt, is des te moei-
lijker te begrijpen dat hij vindt dat de leercur-


394

PCDACOGISCMC

STUDIËN

-ocr page 402-

ves onvoorspelbaar zijn. Met het concept
'adaptief leerkrachtgedrag' is het grillig en
persoonlijk verloop van de veranderingspro-
cessen juist wel te verklaren.

De kritische heroverweging in het slothoofd-
stuk zou mijns inziens behalve tot een andere
interpretatie ook moeten leiden tot een andere
kijk op de onderzoeksmethode. Het is jammer
dat de auteur hieraan geen aandacht meer
besteedt. Castelijns' operationalisering van
responsiviteit is onvoldoende; adaptieve
responsiviteit valt niet met eenvoudige kwan-
titatieve maten te meten. Hij heeft een forme-
le, in ieder geval niet-inhoudelijke, benadering
gekozen van de interactie tussen leerkracht en
leerling. Hij stelt vast of en hoe vaak en hoe
lang een leerkracht aandacht geeft aan een
kind, maar hij kijkt niet naar de inhoud van de
interactie. Dit lijkt mij niet goed te verdedi-
gen. Het gaat er toch niet alleen om
dat een
leerkracht reageert op een kind, maar vooral
hoe hij of zij reageert, niet alleen om de kwan-
titeit maar juist ook om de kwaliteit van die
interactie. De leerkrachten moeten ook in
inhoudelijk opzicht adaptief zijn: de feedback
moet adekwaat en stimulerend zijn en aange-
past aan het begripsniveau van het kind. Een
leerkracht kan wel met een kind over een taak
praten, maar hij of zij kan het doel om de
motivatie van het kind te vergroten voorbij
schieten door een veel te moeilijke opdracht te
geven, het kind te overdonderen met een
woordenstroom of door het kind bij een sim-
pele opgave zo uitbundig te prijzen dat het de
indruk krijgt dat het niet veel kan. Feedback
en aandacht kunnen ook averechts werken, en
met die mogelijkheid is geen rekening gehou-
den. Een verschuiving van responsiviteit naar
adaptieve responsiviteit vereist dat ook de
inhoud van de gesprekjes tussen leerkracht en
kind in het onderzoek betrokken wordt.

Deze interessante en vakbekwaam uitgevoerde
studie laat zich lezen als het verslag van het
leerproces van de auteur over responsieve
interactie. Iedereen die op dit terrein onder-
zoek doet kan hiervan leren. De kritische her-
overweging die de auteur aan het einde van
zijn studie presenteert maakt duidelijk hoeveel
klemmen en valkuilen een onderzoeker van
interactie onderweg tegenkomt. Als het gaat
om het veranderingsproces van individuele
leerkrachten laat Castelijns zien dat niet één
bepaald verloop het beste is: er zijn allerlei
configuraties die alleen geïnterpreteerd kun-
nen worden door de context mee te nemen.
Verbetering van de interactie tussen leerkracht
en leerling laat zich niet op eenvoudige wijze
vaststellen: maten die geen rekening houden
met de specifieke omstandigheden laten geen
conclusies toe.

Die overtuigende conclusie bergt tevens de
beperking van Castelijns' programma in zich.
Het is te smal, het houdt geen rekening met de
specifieke context en richt zich te veel op
makkelijk te observeren kenmerken, terwijl de
realiteit daarvoor te complex is. Leerkrachten
kunnen zeker profiteren van de in dit program-
ma beproefde interactietechnieken. Maar ze
zullen ze in combinatie met andere didactische
interventiemogelijkheden aanwenden als ze
inschatten dat dat nodig is.

E. Eibers

S.J. van Zolingen

Gevraagd: sleutelkwalificaties.

Een studie naar sleutelkwalificaties voor het

middelbaar beroepsonderwijs

Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Nijme-
gen. Universiteitsdrukkerij, Nijmegen 1995, 435 pagi-
na's, ISBN 90 900858SX

Het proefschrift bevat een grondige verken-
ning van veranderingen in arbeidsorganisaties
en de consequenties daarvan in termen van
kwalificaties (ofwel: wat moet iemand in het
kader van een beroeps- of functieuitoefening
kunnen en kennen?). Van Zolingen gebruikt
daarvoor zowel buitenlandse studies als onder-
zoek dat in Nederland voor de Nederlandse
situatie is gedaan. Ze komt tot de conclusie dat
kwalificaties zoals bijvoorbeeld klantgericht-
heid en zelfstandigheid belangrijk zijn binnen
arbeidsorganisaties. Bewust definieert ze deze
voorlopig als 'algemene kwalificaties' om ver-
warring te voorkomen met verwante 'beladen'
begrippen als extra-functionele kwalificaties
of breed toepasbare beroepskwalificaties.

Uit de bestudeerde literatuur blijkt dat als
gevolg van met name commerciële verande-
ringen, maar ook door technologische en orga-
nisatorische ontwikkelingen werkgevers in


395

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 403-

toenemende mate vragen om flexibel inzetba-
re, breed opgeleide werknemers.

Kwalificaties ziet men veelal als hét middel
om de aansluiting tussen onderwijs en arbeid
te optimaliseren. Vanuit die gedachte beperkt
Van Zolingen zich terecht niet alleen tot ver-
anderingen in het arbeidssysteem en de gevol-
gen daarvan voor kwalificaties. Ze beschrijft
ook veranderingen op de arbeidsmarkt en in
het secundair beroepsonderwijs. Om het kwa-
lificatiedenken zuiver te houden is het wat mij
betreft echter (nog steeds) de vraag of en zo ja
hoe ver onderwijs invloed mag hebben als het
gaat om het opsporen, formuleren en vaststel-
len van kwalificaties.

Hoe dan ook, op basis van de literatuur-
studie komt Van Zolingen tot de conclusie dat
"algemene kwalificaties in brede kring, door
werkgevers (organisaties), door de overheid
en door werknemers (organisaties) van belang
worden geacht voor het goed (kunnen blijven)
functioneren van werknemers" (p. 86).

Aan de hand van literatuur verkent Van
Zolingen vervolgens het begrip kwalificatie.
Ook hier geldt dat steeds een link wordt
gelegd naar de Nederlandse situatie. Uiteinde-
lijk blijkt het begrip 'sleutelkwalificaties' het
meest adequaat te zijn. Van Zolingen kiest er
dan ook voor dit concept van Mertens (1974)
te actualiseren en toe te spitsen op arbeidssitu-
aties. Ze komt tot de volgende definitie:
"Sleutelkwalificaties zijn: kennis, inzicht,
vaardigheden en houdingen die behoren tot
de duurzame kern van een beroep of een
groep verwante functies met de mogelijk-
heid tot transfer naar andere en nieuwe
functies binnen dat beroep en tot innovaties
binnen dat beroep, die bijdragen aan de
bekwaamheidsontwikkeling van een
beroepsbeoefenaar en die overgangen bin-
nen de loopbaan vergemakkelijken"
(p. 117).

Deze definitie is uitputtend en sluit prima aan
bij de eerder geconstateerde behoefte aan
breed en flexibel inzetbare medewerkers.

Van Zolingen onderscheidt vervolgens bij
sleutelkwalificaties zes dimensies, die een
stuoicn synthese vormen vanuit de bestudeerde litera-
tuur: een algemeen-instrumentele, een cogni-
tieve, een persoonlijkheids-, een sociaal-com-
municatieve, een sociaal-normatieve en een
strategische dimensie. De criteria waarop deze

indeling is gebaseerd, zijn echter niet vermeld.
Daarmee wordt het lastig om als lezer de
waarde van deze onderverdeling op voorhand
vast te stellen.

In het laatste deel van de literatuurstudie
gaat Van Zolingen in op het verwerven en het
vertalen van sleutelkwalificaties. Die aspecten
worden kort belicht. Het overzicht van moge-
lijke didactische werkvormen lijkt logisch,
maar is tegelijkertijd willekeurig. Aardig daar-
bij is wel dat niet alleen niet-klassikale vor-
men als project- en probleemgestuurd onder-
wijs worden besproken, maar ook vormen van
klassikaal onderwijs. Tegelijkertijd neemt Van
Zolingen een voorschot op het empirische
deel van de studie door sleutelkwalificaties
aan werkvormen te koppelen: "De Leittext-
methode lijkt bij uitstek geschikt voor het ver-
werven van sleutelkwalificaties zoals leren
leren, omgaan met informatie, probleemoplos-
sen en plannen" (p. 136). Elk van de zes
genoemde dimensies krijgt zo verspreid over
werkvormen een plek.

Het vertalen van sleutelkwalificaties in
eindtermen en leerplannen blijkt een harde
noot om te kraken volgens Van Zolingen. Zij
typeert dit vooralsnog als een onopgelost pro-
bleem, waarvoor geen directe oplossingen
voorhanden zijn. Jammer, want daarin zou
ongetwijfeld een meerwaarde voor onderwijs-
kundigen hebben gelegen. Wel geeft ze rich-
tingen aan waarin oplossingen gezocht kunnen
worden. Ik ben het volledig eens met Van
Zolingen dat de combinatie van kernproble-
men met sleutelkwalificaties perspectief biedt,
zeker bezien vanuit flexibele en brede inzet-
baarheid in beroepssituaties.

Het empirisch deel van de studie begint
met de bespreking van enkele varianten van de
Delphi-methode. Omdat het onderzoek niet
curriculumontwikkeling beoogt, maar zich
richt op liet belang en de toepassing van sleu-
telkwalificaties kiest Van Zolingen voor de
'policy Delphi-aanpak'. Deze vorm richt zich
op het genereren van beleidsalternatieven door
middel van een gestructureerde dialoog
(p. 155). Uiteindelijk zijn deskundigen vanuit
onderwijs en arbeid betrokken bij het onder-
zoek. Gezien de doelstelling (beleidsalterna-
tieven) is het jammer dat Van Zolingen uitein-
delijk heeft besloten vertegenwoordigers
vanuit de overheid niet te bevragen. Onderwijs


-ocr page 404-

en arbeid te zamen in een panel onderbrengen,
levert op voorhand echter al genoeg politieke
discussie op, zeker als de vraag wordt voorge-
legd wie waarvoor verantwoordelijk is!

In het eerste deel van het empirisch onder-
zoek inventariseert Van Zolingen de gevolgen
van veranderingen in arbeidsorganisaties en
op de arbeidsmarkt voor de gevraagde sleutel-
kwalificaties (zij valideert daarmee de resulta-
ten van het literatuuronderzoek en de daaruit
afgeleide sleutelkwalificaties en ze legt daar-
mee de basis van het empirische deel). Zij
richt zich daarbij op drie sectoren: banken,
verzekeringen en industrie. Non-profit organi-
saties zijn niet bij het onderzoek betrokken,
Vk'aarmee conclusies over relevantie van sleu-
telkwalificaties over de breedte van de
arbeidsmarkt niet mogelijk zijn. Daarnaast
beperkt Van Zolingen zich tot sleutelkwalifi-
caties in intredefuncties, wat vanuit het aan-
sluitingsvraagstuk onderwijs-arbeid nuttig is.

Uiteindelijk worden 24 sleutelkwalificaties
in het verdere verloop van het onderzoek mee-
genomen. In eerste instantie moeten dat er
meer geweest zijn. Welke zijn afgevallen en
waarom wordt echter niet duidelijk. De rele-
vantie van de overgeblevene is echter evident.
Willen sleutelkwalificaties betekenis krijgen
en willen ze vertaald kunnen worden in eind-
termen en leerplannen dan moeten ze context-
specifiek beschreven worden. Bijlage 5.6 laat
zien dat dat mogelijk is. Zowel voor MEAO-C
als voor MTS-E abituriënten zijn deze uitge-
werkt en laten ze contextgebonden verschillen
zien.

De overige drie onderzoeksvragen naar de
rol van het MBO in de verwerving van sleutel-
kwalificaties, naar geschikte didactische
methoden en naar vertaling in eindtermen lei-
den in het empirisch deel uiteindelijk niet tot
verrassende uitkomsten. De resultaten geven
richtingen aan, waarin verdere antwoorden
gezocht kunnen worden, geen pasklare ant-
woorden. Maar daarin moet ook niet de groot-
ste meerwaarde van het onderzoek gezocht
worden. Dat zit in de conclusie dat het concept
sleutelkwalificaties (opnieuw) interessant en
relevant is.

Van Zolingen heeft met haar onderzoek
ontegenzeggelijk het belang van sleutelkwali-
ficaties aangetoond. En alhoewel keuzen en
criteria binnen het onderzoek niet altijd geëx-
pliciteerd zijn, tonen het proefschrift en de
onderzoeksresultaten dat ze zelf vele sleutel-
kwalificaties tot haar kwalificatiebagage mag
rekenen. En dat het onderwerp inmiddels tot
op beleidsniveau doorklinkt, blijkt wel uit de
vraag die de minister van OCenW in een brief
van 4 februari jongstleden voorlegt aan de
SER: "Hoe kurmen sleutelkwalificaties vorm
gegeven worden binnen beroepsonderwijs met
een hoog gehalte aan realistische praktijksitu-
aties?"

F.T.L Blokhuis

Onderwijskundig adviseur CINOP


397

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 405-

Mededelingen

Het laatste nummer van deze jaargang zal
ongeveer het dubbele aantal pagina's
omvatten en als boekeditie met de titel
'Opvoeding, onderwijs en sociale integratie'
begin 1998 aan de abonnees worden
toegezonden

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. van Hattum
Titel proefschrift: Pesten. Een onderzoek naar
beleving, visie en handelen van leraren en
leeriingcn rondom pesten
Promotor: Prof.dr. P.G. Swanbom
Co-promotor: Dr. J.C. van der Wolf
Datum: 6 november 1997

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. S.E. Severiens
Titel proefschrift: Gender and leaming
Promotor: Prof.dr. B. van Hout-Wolters
Co-promotor: Dr. G. ten Dam
Datum: 13 november 1997

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. P.J.C. de Bruijn
Titel proefschrift: Van een experiment naar
een facet

Promotor: Prof.dr. G.W. Meijnen
Datum: 4 december 1997

Universiteit van Amsterdam

Promovendus: Drs. L. Sontag

Titel proefschrift: Vormgeving en effecten van

onderwijs aan zesjarigen

Promotor: Prof.dr. G.W. Meijnen

Datum: 8 december 1997

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. S.A. de Vries
Titel proefschrift: Aanpasbare courseware:
Ontwerp en gebruik binnen het voortgezet
onderwijs ^

Promotor: Prof.dr. J.C.M.M. Moonen
Co-promotores: Dr. J.P.F. De Diana en
Dr. P.A.M. Kommers
Datum: 3 december 1997

S98

pcdagogtschc
studién

•99 7 (74) 398-400

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. C.A. Verwijs
Titel proefschrift: A mix of core and comple-
mentary media: New perspectives in media-
decision making

Promotor: Prof.dr. J.C.M.M. Moonen
Co-promotor: Dr. B.A. Collis
Datum: 3 januari 1998

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. J.F. Zijlsta
Titel proefschrift: Evaluatie van het program-
ma 'Peuterrevalidatie vanuit opvoedings-
perspectief'

Promotor: Prof.dr. H. Nakken
Datum: 16 oktober 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. C.M.T. Peters
Titel proefschrift: De professionaliteit van
schoolleiders; een taakspecifieke benadering
Promotores: Prof.dr. J.H.G.I. Giesbers en
Prof.dr. T.C.M. Bergen
Co-promotor: Dr. P.J.C. Sleegers
Datum: 17 september 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. A. Blonk
Titel proefschrift: Dyslexpert. The develop-
ment and evaluation of an expert system for
the diagnosis of reading and spelling problems
Promotor: Prof.dr. E.E.J. De Bruyn
Co-promotor: Dr. J.H.L. van den Bereken
Datum: 21 oktober 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. H. Wentink
Titel proefschrift: From graphemes to sylla-
bles: The development of phonological decod-
ing skills in poor and normal readers
Promotores: Prof.dr. R. Schreuder en
Prof.dr. L. Verhoeven
Co-promotor: Dr. W.H.J. van Bon
Datum: 29 oktober 1997

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. A.TX J- Monshouwer
Titel proefschrift: Ratio militans; perspectie-
ven op Stephan Strasser
Promotor: Prof.dr. A.W. van Haaften
Datum: 10 november 1997


-ocr page 406-

Oratie

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. C. Koopmans
Titel proefschrift: Keynotes in music educa-
tion. A philosophical analysis
Promotor: Prof.dr. A.W. van Haaften
Datum: 25 november 1997

Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: Drs. R.S. Irausquin
Titel proefschrift: Quality and use of phono-
logical representations in poor and normal
readers

Promotor: Prof.dr. B.L.M.F. de Gelder
Datum: 3 oktober 1997

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. M.T. Glaudé
Titel proefschrift: Werkplek-opleiden als
innovatie(middel). Leren en innoveren via
opleiden op de werkplek
Promotor: Prof.dr. N.A.J. Lagerweij
Co-promotores: Dr. K.M. Stokking en
Dr. A.M. Versloot
Datum: 17 oktober 1997

Recent gestart onderzoek

Universiteit van Amsterdam

Titel project: Bevorderende en belemmerende
factoren voor het leven lang leren: een explo-
ratief onderzoek op het microniveau
Contactpersonen: Dr. T.T.D. Peetsma en Dr.
M.L.L. Volman, SCO-Kohnstamm Instituut

Titel project: Een onderzoek naar de predictie-
ve validiteit van het Staatsexamen NT2
Contactpersonen: Drs. Y. Emmelot en
Drs. E. van Schooien, SCO-Kohnstamm Insti-
tuut

Titel project: Intercultureel leren in de klas
Contactpersoon: Drs. G. Ledoux, SCO-Kohn-
stamm Instituut

Universiteit Twente

Titel project: Monitoring ICT in het onderwijs
Projectleiding: Prof.dr. Tj. Plomp en Dr.
A C.A. ten Brummelhuis

op 2 oktober 1997 heeft Prof.dr. J. Terwei
zijn ambt van hoogleraar Onderwijspedago-
giek aan de faculteit der Psychologie en Peda-
gogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
aanvaard met het uitspreken van een rede,
getiteld:
Strategisch leren in contexten.

Benoeming

Prof.dr. C.M. de Glopper is per 1 september
1997 benoemd als directeur van het Onder-
wijsinstituut van de Faculteit der Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen
van de Universiteit van Amsterdam.

Iniioud andere tijdschriften

Comenius

17e jaargang, nr. 3, 1997

Themanummer: De toekomst van de histori-
sche pedagogiek

Inleiding op het themanummer, door P. Selten,
N. Bakker en G. Biesta

De spanning van verborgen agenda's. Ontwik-
kelingen inzake het onderwijs in de histori-
sche pedagogiek, door M. Depaepe
Een markante omissie. Over de plaats van
meisjes en vrouwen in Nederlandse historisch-
pedagogische leerboeken, door N. Bakker en
M. van Essen

Hulde aan het handwerk, kritiek op de theorie.
Over de stand van zaken in de historische
pedagogiek in Duitsland, door H.E. Tenorth

Pedagogisch Tijdschrift
22e jaargang, nr. 1/2, 1997

Themanummer: Sociaal leren

Inleiding op het themanummer, door D. Wil-

demeersch

Sociaal leren met het oog op maatschappelijke
verantwoording. Het debat over landbouw,
milieu en natuur, door J. Vandenabeele en
D. Wildemeersch

Een riskante mythe. Volksopvoeding en
volksgemeenschap, door B. van Gent
Sociaal leren in de context van sociale uitslui-


399

P£DACOCISCHC

STUDIËN

-ocr page 407-

ting, door L. Veendrick en J. Zeelen
Sociaal leren in de risicomaatschappij: naar
een empirisch verantwoorde uitweg, door
B. Boog en M. van der Kamp
Civiele maatschappij, sociaal-cultureel werk
en sociaal leren, door R. van der Veen.

Pedagogisch Tijdschrift
22e jaargang, nr. 3, 1997

Voor het Nederlands als wetenschappelijke
taal, door A.W. van Haaften
Pestalozzi in Europa. Prolegomena van een
pedagogische werkingsgeschiedenis van zijn
erfgoed, door H. Van Crombrugge en
M. Depaepe

Tussen bewaking en verbetering van onder-
wijskwaliteit. Is total quality management
geschikt voor scholen? door J. Axe en R. Elte
Ethiek als expressie: een uitweg voor de peda-
gogiek? Besprekingsartikel, door P. Smeyers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36ejaargang, nr. 7/8, 1997

Samenwerking tussen twee scholen voor spe-
ciaalonderwijs en de jeugdzorg, door
T.J.A. Schut, W.A.J.J. Willems en
S.W.M. Zijlmans

Heeft stellen nadelige gevolgen voor spellen?
door A.M.T. Bosman, K. Schep-Ottevanger en
W.H.J. van Bon

De interactie tussen spraaktaalgestoorde kin-
deren en hun ouders, door M.C.B. Drenthen
en J.M.A. Riksen-Walraven

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 9, 1997

Onderzoek naar de praktijktheorie over Prak-
tisch Pedagogische Gezinsbegeleiding bij
extemaliserend probleemgedrag, door
G.M.P. Loots en P.A. de Ruyter
De Vineland Adaptief Gedragschaal bij kinde-
ren met cerebrale parese, door I.C.M. Ren-
tinck, A. Vermeer, D.A. van der Ploeg,
G.M.P. Loots en E.J. Karei
'De basis van de communicatie'. Kennisma-
king met een Russisch onderwijsprogramma
voor de sociale en'emotionele opvoeding van
zes- tot zevenjarige kinderen, door
A.M.E. Strumphler

Ontvangen boeken

Blom, J.J.C. Use-oriented courseware development
for agricultural education. An ecological appro-
ach
(dissertatie). Landbouwuniversiteit Wage-
ningen, 1997.

Doef, P. van der. Systematiek van orthopedagogisch
handelen.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1997, ƒ 34,50.

Gerris, J.R.M. (red.), Jongerenproblematiek: Hulp-
verlening en gezinsonderzoek.
Van Gorcum,
Assen, 1997, ƒ 39,50.

Hattum, M.J.C. van. Pesten. Een onderzoek naar
beleving, visie en handelen van leraren en leer-
lingen
(dissertatie). Universiteit van Amsterdam,
1997.

Houten, E. van, & Berg, G. van den. Interacties in de
leefgroep. Interpersoonlijke processen tussen
groepsopvoeders en kinderen.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1997, ƒ26,50.

Kef, S., Hox, J.J., & Habekothé, H.T., (On)Zichtbare
steun. Onderzoek naar visueel gehandicapte
jongeren en hun netwerk.
Thesis Publishers,
Amsterdam, 1997, ƒ 27,50.

Kemper, A., & Janssens, J., Zin en onzin van Video-
Hometraining.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1997,
ƒ 26,50.

Lange, M. de, & Klomp, M., Agressieve jongeren.
Cognitie, emotie en gedrag.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1997, ƒ 26,50.

Levering, B., & Maanen, IVI. van. Klein geheim. Inti-
miteit, privacy en ontwikkeling van identiteit.
De
Tijdstroom, Utrecht, 1997, ƒ 35,-.

Pameijer, N., & Beukering, T. van. Handelingsgerich-
te diagnostiek.
Acco, Leusden, 1997, ƒ 59,-.

Praamsma, J.M., Nieuwe wereldburgers. Aantasting
van natuur en milieu als vraagstuk van algemene
vorming
(dissertatie). Universiteit Utrecht, 1997.

Rink, K. & Ott, W. (Eds.), Youngsters between free-
dom and social limits.
Garant, Leuven/Apel-
doorn, 1997, ƒ 45,50.

Severiens, S., Gender and learning. Learning styles,
ways of knowing and patterns of reasoning
(dis-
sertatie). Universiteit van Amsterdam, 1997.

Stellingwerf, B.P., Learning the rules of the game.
Strategies in teaching arithmetic word problem
solving
(dissertatie). Katholieke Universiteit Nij-
megen, 1997.

Visser, }., Lezen op AVI-niveau (dissertatie). KPC
Groep, 's-Hertogenbosch, 1997.


400

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN