-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 75 1998

WbllQAötSt <fsr

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

2958 109 1

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 1, 1999

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)

Dr. P.J.J. Stijnen (secretaris tot 1 mei)

Dr. E.C. Roelofs (secretaris vanaf 1 mei)

Dr. K.P. van den Bos

Prof. Dr. J.J. Hox

Prof. Dr. W. Koóps

Prof. Dr. G.W. Meijnen

Prof. Dr. P.R.J. Simons

Dr. J.N. Streumer

Prof. Dr. L. Verschaffe!

Dr. J.M. Wijnstra

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 75,1998
Auteursregister

Artikelen (nummers 1 t/m 5; voor nummer
6: zie laatste pagina)

Acinwutse, C.A.J.
zie: Tomesen, M.A.

Berg, R. van den, & Ros, A.

Analyse van de subjectieve realiteit van
docenten bij onderwijsvernieuwing........36

Busato, KV.
zie: Prins, F.J.

Claessen, J.F.M., & Smit, F.C.G.

Medezeggenschap in hel primaire en voort-
gezet onderwijs....................................... 17

Dam, G. ten, cS; Volman, M.

Kwaliteiten van instructieleerepisodes bij
de vakken Verzorging en Techniek. Een
analyse van kerndoelen en lesmateriaal 184

Drie!, J. van, <&. Verloop, N.

'Pedagogical content knowledge': een ver-
bindend element in de kennisbasis van
docenten................................................225

Elshout, J.J.
zie: Prins, F.J.

Haenen, J.

Piotr Gal'perins visie op de vormgeving van
onderwijs-leerprocessen........................238

Hamaker, C.
zie: Prins, F.J.

Hamers, J.H.M., Koning, E. de, & Sijtsma, K.
Onderwijzen van inductief redeneren in
groep 3 van de basisschool...................250

262

Jong, R. de, & Westerhof, K.J.
Huiswerk en leerprestaties.,

Koning, E. de

zie: Hamers, J.J.M.

Moerkamp, T.

Transitievaardigheden in de beroepsloop-
baan .......................................................327

Mulder, R.H.

Praktijkleersituaties voor het verwerven van
kwalificaties in het beroepsonderwijs. Ont-
werp en toetsing van het model van toene-
mende complexiteit...............................311

Narain, G., & Verhoeven, L.

Ontwikkeling van taalvaardigheid bij kleu-
ters op Cura^ao.......................................94

Melissen, J.M.C.

Representaties in het reken-wiskundeonder-
wijs........................................................ 169

Nijhof, W.J.

zie: Strcumer, J.N.

Prins, F.J., Busato, V.V., Elshout, J.J., &
Hamaker, C.

Een nieuwe bijdrage tot de validatie van het
(mcta)cognitieve deel van de Inventaris
Leerstijlen (ILS)......................................73

Ros, A.

zie: Berg, R. van den

Schoonen, R., & Verhallen, M.

Kennis van woorden: de toetsing van diepe
woordkennis.......................................... 153

Sijtsma, K.

zie: Hamers, J.H.M.

Smit, F.C.G.

zie: Claessen, J.F.M.

Streumer, J.N., & Nijhof, W.J.

Secundair beroepsonderwijs in transitie 289

Tomesen, M.A., & Aarnoutse, C.A.J.

Effecten van een instructieprogramma voor
het atleiden van woordbetekenissen......... I

Veens tra, D.R.

Het mentoraat als aangrijpingspunt? Over
de vormgeving van de eerste-lijnleerlingbe-
geleiding in het voortgezet onderwijs... 277


-ocr page 4-

Kronieken

Verhallen, M.

zie: Schoonen, R.

Verhoeven, L.
zie: Narain, G.

Verloop, N.

zie: Driel, J. van

Volman, M.

zie: Dam, G. ten

Westerhof, K.J.
zie: Jong, R. de

Zolingen, S.J. van

Op zoek naar sleutelkwalificaties.........295

Discussiebijdragen

Dijkstra, A.B.

zie: Veenstra, D.R.

Dronkers, J.

Het betere is de vijand van het goede. Een
reactie op de commentaren over het Trouw
rapportcijfer..........................................142

Verschaffet, L. (red.)

Seventh European Conference for Research
on Leaming and Instruction, Athene, 26-30
augustus 1977, met bijdragen van
J. Eten,
J.H.M. Hamers, P.J. Janssen, G. Kanselaar
E. de Koning, A. Minnaert, G. Moerkerke,
P. Op 't Eynde, P.R.J. Simons, J. Vermunt,
L. Verschaffet
..........................................52

Verschaffet, L, & Verloop, N. (red.)

The Annual Meeting of the American Edu-
cational Research Association, April, 13-17,
1998, San Diego, met bijdragen van:
J. van
den Akker, S. Blom, R. Bosker, H.P.J.M.
Dekkers, F. Gey set, C. Glas, J. Imants, G.
Kanselaar, G. Kelchtermans, M. Krüger, W.
Kuiper, P.R.J. Simons, P. Sleegers, K.
Staessens, N. Verloop
............................202

Roelofs, E.C. (red.)

Onderwijsresearchdagen 1998, met bijdra-
gen van:
C.A.J. Aarnoutse, J.J.H. van den
Akker, T. Bergen, R. Bosker, J. Braster, H.
Dekkers, S. Dijkstra, M.P. van Geloven,
B.H.A. van Hout-Wolters, S. Janssens, I.N.
van de Kamp, M. Mulder, N.M. Nieveen, A.
Pilot, E.C. Roelofs, P. Sanders
.............343


Kamp, L.J.T. van der
zie: Putten, C.M. van

Peschar, J.L

zie: Veenstra, D.R.

Putten, C.M. van, & Kamp, L.J.T. van der
Dronkers' rapportcijfer voor de middelbare
scholen: nauwkeurigheid, geldigheid en
betekenis............................................... 135

Snijders, T.A.B.
zie: Veenstra, D.R.

Stokking, K.M.

Algemene vaardigheden: een complexe uit-
daging.................................................... 110

Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, &
Snijders, T.A.B.

Scholen op rapport. Een reactie op het
Trouw-onderzoek naar schoolprestaties 121

-ocr page 5-

Thema: Secundair beroeps-
onderwijs in transitie

Nummer 5

J.N. Streumer en W.J. Nijhof

Secundair beroepsonderwijs in transitie.
Inleiding op het thema..........................289

S.J. van Zolingen

Op zoek naar sleutelkwalificaties.........295

R.H. Mulder

Praktijkleersituaties voor het verwerven van
kwalificaties in het beroepsonderwijs: Ont-
werp en toetsing van het model van toene-
mende complexiteit...............................311

T. Moerkamp

Transitievaardigheden in de beroepsloop-
baan.......................................................327

Boekbesprekingen

Coumou, H.

Sociale pedagogiek in Nederland {A.L.T.
Natten)
..................................................284

Hattiim, M.J.C. van

Pesten. Een onderzoek naar beleving, visie
en handelen van leraren en leerlingen
{T.
Mooi])
......................................................66

Laak, J.J.F. ter
Psychologische
Peet).................

diagnostiek (A.A.J.

van
„68

-ocr page 6-

Nummer 6 van jaargang 75 is als boek-
editie met de titel 75
jaar onderwijs en opvoe-
ding 75 jaar Pedagogische Studiën
verschenen
en bevat de volgende bijdragen:

M. Depaepe en N. Bakker N. Verloop, D. Beijaard en J.H. van Driel

Een gemeenschappelijke studeerkamer Beoordeling van docenten....................171

75 jaar Pedagogische Studiën...................9

F.W. Prins

Ph. Kohnstamm Pedagogische Studiën, jg. XXII/1941

Pedagogische Studiën, jg. XVI/1935 De opvoedbaarheid der leerprestaties vol-

Aanleg en miheu-invloed.......................45 gens de denkpsychologische methode.. 189

D.C. van den Boom en G.W. Meijnen L. Verschajfel en P.R.J. Simons

Aanleg en milieu-invloed: enkele ontwikke- Hoe modern is de denkpsychologie van

lingen......................................................55 F.W. Prins?...........................................221

Ph.J. Idenburg

Pedagogische Studiën, jg. XXXVIII/1961
Technisch onderwijs in een veranderende
maatschappij.............................................75

J.N. Streumer en P. Kämäräinen

Beroepsonderwijs in een proces van veran-
dering ......................................................93

H. Plessner

Pedagogische Studiën, jg. XXIII/1946
Over de infantiliserende invloed van de
moderne maatschappij op de jeugd...... 121

W. Koops

Infantilisatie bij kinderen, jeugdigen en vol-
wassenen............................................... 131

M. Blommaert

Pedagogische Studiën, jg. 46/1969
Problemen in verband met het voorspellen
en het toetsen van de beroepsbekwaamheid
van de leraar......................................... 161

A. Buster, M. Migchielsen en U.Schuurs
Pedagogische Studiën, jg. 61/1984
Onderwijs in het Nederlands-als-
tweede-taal; grondslagen en beschrijvings-
kader......................................................233

P. Stijnen en T. Vallen

Nederlands als tweede taal in het onderwijs;
ontwikkelingen in doelgroep(bepaling),
beleid, onderzoek en visies...................241

J.J. Hox en A.A.J. van Peet

Van oude probleemstellingen en methoden
die voorbij gaan

Met citaten uit Pedagogische Studiën, jg.
XI/1930................................................. 265


-ocr page 7-

s

Samenvatting

In deze studie werden de effecten onderzocht
van een programma voor het afleiden van
woordbetekenissen uit de context en uit de
woordvorm bij zwak en gemiddeld begrijpende
lezers van groep 6 van het basisonderwijs. Het
voornaamste doel van deze studie was te
onderzoeken of het programma resulteerde in
een verbetering van het afleiden van de bete-
kenis van onbekende woorden en of er een
transfereffect optrad op begrijpend lezen. Daar-
naast wilden we weten of de zwak en gemid-
deld begrijpende lezers evenveel van het pro-
gramma profiteerden.

Het programma was gebaseerd op de princi-
pes van directe instructie en reciprocal teaching.
Een pretest-posttest-control group design werd
gebruikt om de effecten van het programma te
meten. De resultaten toonden aan dat het pro-
gramma een significant effect had op de vaar-
digheid om woordbetekenissen af te leiden. Er
bleek echter geen transfereffect op begrijpend
lezen in het algemeen op te treden. In het alge-
meen profiteerden de zwak begrijpende lezers,
voor wie de Instructie primair bedoeld was,
meer van de training dan de gemiddeld begrij-
pende lezers.

Inleiding

In dit artikel beschrijven we een onderzoek
naar het effect van instructie in het afleiden van
woordbetekenissen bij zwak en gemiddeld
begrijpende lezers uit groep 6 van het basis-
onderwijs. De leerlingen krijgen instructie vol-
gens een programma dat gebaseerd is op de
ideeën van directe instructie en reciprocal
teaching. Onderzocht wordt of instructie effect
heeft op het afleiden van woordbetekenissen en
of er een transfereffect optreedt naar begrij-
pend lezen. In het volgende beschrijven we
eerst welke problemen leerlingen kunnen heb-
ben bij begrijpend lezen. Vervolgens gaan we
in op het afleiden van woordbetekenissen en op
de vraag hoe dit in instructie voor zwakke
lezers vertaald kan worden.

Veel leerlingen, met name leerlingen uit
allochtone en taalzwakke milieus, hebben
problemen met begrijpend lezen, omdat ze een
groot aantal woorden in teksten niet begrijpen.
Diverse onderzoeken laten zien dat de Neder-
landse woordenschatontwikkeling van alloch-
tone kinderen sterk achterblijft bij die van
autochtone leeftijdgenoten (vgl. Droop &
Verhoeven, 1995; Smits & Aarnoutse, 1997;
Verhoeven & Vermeer, 1989, 1992). Deze
achterstand in woordenschat van allochtone
leerlingen neemt - in absolute zin - in de loop
van het basisonderwijs toe (Verhoeven & Ver-
meer, 1992). Wanneer ze eenmaal technisch
goed kunnen lezen, kunnen de Nederlandse
kinderen hun tempo in vergelijking met de
allochtone leeftijdgenoten versnellen, dankzij
hun grotere woordenschat.

Een achterstand in woordenschat heeft
waarschijnlijk een sterk effect op tekstbegrip
en op het achterhalen van de betekenis van
onbekende woorden uit teksten. Uit onderzoek
van onder andere Aarnoutse en Van Leeuwe
(1988), Aarnoutse, Mommers, Smits en Van
Leeuwe (1986), Davis (1972), Droop en Ver-
hoeven (1995) en Rumelhart en Norman
(1978) blijkt er een sterke relatie te bestaan
tussen woordenschat en begrijpend lezen.
Onderzoek van Droop en Verhoeven (1995)
laat zien dat van vier onderscheiden deelcom-
ponenten van begrijpend lezen, te weten deco-
deervaardigheid, woordenschat, morfosyntac-

Effecten van een instructieprogramma
voor het afleiden van woordbetekenissen

M.A. Tomesen en C.AJ. Aarnoutse1


1  We danken R. Claase van het SAC in Utrecht en
de volgende scholen die meegewerkt hebben aan
het onderzoek: De Cirkel, Prinses Margrietschool,
Villa Nova, De Schakel, De Piramide, Ludgerschool,
De Pijlstaart en Sint Jan de Doper, alle te Utrecht.

-ocr page 8-

tische vaardigheid en mondelinge tekstvaardig-
heid, de deelcomponenten woordenschat en
morfosyntactische vaardigheid bij allochtone
leerlingen in sterkere mate bepalend zijn voor
hun begrijpend leesniveau dan bij autochtone
leerlingen.

Het probleem van zwakke lezers is vaak niet
alleen dat ze minder woorden kennen dan
goede lezers, maar ook dat ze onvoldoende in
de gaten hebben dat ze een tekst of een gedeel-
te ervan niet begrijpen vanwege een onbekend
woord. Uit onderzoek van Schouten-van Parre-
ren. De Glopper en Van Daalen-Kapteijns
(1995) is bekend dat een kleine groep van over-
wegend zwakke leerlingen in hoge mate de
eigen woordkennis overschat en geen pogingen
doet om de betekenis te achterhalen. Ook Paris,
Wasik en Turner (1991) en Pearson en Fielding
(1991) constateren dat zwakke lezers vaak over
moeilijke woorden heen lezen met als gevolg
dat ze de tekst niet goed begrijpen. Zwakke
lezers zijn vaak passieve lezers, terwijl goede
lezers actief met een tekst bezig zijn (Wal-
raven, 1995). Zwakke lezers zijn zich onvol-
doende bewust van het feit dat ze de tekst niet
begrijpen en weten meestal niet wat ze in zo'n
situatie moeten doen. Ze hebben vaak geen
strategieën tot hun beschikking om de beteke-
nis van een onbekend woord af te leiden.
Goede lezers daarentegen breiden hun woor-
denschat uit tijdens het lezen. Als ze een onbe-
kend woord tegenkomen, proberen ze de bete-
kenis ervan te achterhalen. Het gevolg is dat
het verschil in woordkennis en in begrijpend
lezen tussen goede en zwakke lezers alsmaar
groter wordt. Het is dus van groot belang dat
zwakke lezers, naast expliciete instructie in de
betekenis van specifieke woorden, onbekende
woorden in een tekst als zodanig herkennen en
strategieën leren om de betekenis van deze
woorden af te leiden.

Afleiden van woordbetekenissen

Binnen woordenschatinstructie kunnen twee
soorten interventies onderscheiden worden:
expliciete instructie in de betekenis van speci-
fieke woorden en het ontwikkelen van strate-
gieën om zelfstandig woorden te Ieren (vgl.
Graves, 1987; Jenkins, Matlock & Slocum,
1989; Beek & McKeown, 1991). Instructie in
de betekenis van specifieke woorden heeft een
duidelijk effect op vergroting van de woorden-
schat, terwijl training in bijvoorbeeld het
afleiden van de betekenis van woorden een dui-
delijk effect heeft op de bekwaamheid om
betekenissen af te leiden (Jenkins, Matlock &
Slocum, 1989). In het laatste geval wordt
meestal wel voldoende informatie over het
woord afgeleid om het in de context te begrij-
pen, maar wordt die kennis vaak niet als afzon-
derlijke woordbetekenis in het geheugen opge-
slagen. Aangezien woorden leren zeer veel tijd
en moeite kost, is het belangrijk om kinderen
naast specifieke woorden ook strategieën te
leren waarmee ze zelf de betekenis van onbe-
kende woorden kunnen afleiden.

Woordbetekenissen kunnen worden afge-
leid op lexicaal en op semantisch niveau. In het
eerste geval gaat de lezer na welke aanwijzin-
gen het onbekende woord zelf, met name de
stam daarvan, levert. In het tweede geval pro-
beert de lezer de betekenis van het onbekende
woord af te leiden uit de context. Het goed
afleiden van de betekenis van een woord is vol-
gens Schouten-van Parreren (1985) afhankelijk
van drie factoren, te weten de aard van de con-
text, de aard van het onbekende woord zelf en
de ervaring en kennis van de lezer.

Als leerlingen weten dat bepaalde woorden
(i.e. gelede woorden) opgesplitst kunnen wor-
den in verschillende delen met elk een eigen
betekenis, kunnen ze van veel woorden zelf de
betekenis afleiden. Op basis van de kennis van
een of meer bekende woorddelen of van bete-
kenisvolle voor- of achtervoegsels in een
woord kan vaak de betekenis van het hele
woord worden afgeleid (Verhallen & Verhal-
len, 1994). Een succesvolle afleiding vereist
niet alleen vaardigheden in woordanalyse,
maar ook gebruik van de context om te contro-
leren of de afleiding juist is.

Uit onderzoek blijkt dat het analyseren van
de woordvorm een belangrijke bijdrage levert
aan de uitbreiding van de woordenschat (Nagy
& Anderson, 1984; White, Power & White,
1989; Wysocki & JenkinS, 1987). Nagy en
Anderson (1984) schatten dat voor elk woord
dat een kind leert, er gemiddeld één tot drie
morfologisch gerelateerde woorden zijn die het
kind hiervan moet kunnen afleiden. Door
expliciete instructie in het analyseren van de
woordvorm kan de woordenschat nog meer
vergroot worden. Coenen (1989) toonde aan
dat de Nederlandse woordkennis van allochto-


-ocr page 9-

ne kinderen van groep 8 van het basisonderwijs
vergroot kan worden door hun kennis over
woordvormingen uit te breiden. White, Sowell
en Yanagihara (1989) lieten zien dat leerlingen
die instructie krijgen in het gebruik van woord-
delen niet alleen meer kennis over voor- en
achtervoegsels hebben dan leerlingen van een
controlegroep, maar deze kennis ook toepassen
bij het afleiden van de betekenis van onbeken-
de woorden.

Als contextaanwijzingen worden vaak
genoemd: synoniem, antoniem, definitie, ken-
nis van de wereld, logische gevolgtrekking,
verbinding met een ander woord, stam en asso-
ciatie (Greidanus, De Beyl & Schouwerwou,
1986; Schouten-van Parreren, 1985). Onder-
zoek van onder andere Nagy, Herman en
Anderson (1985) heeft aangetoond dat leerlin-
gen de betekenis van onbekende woorden via
de context kunnen achterhalen zonder dat ze
specifieke instructie gehad hebben. Er is geen
indicatie dat jongere of zwakkere lezers niet in
staat zijn woordbetekenissen af te leiden.
Oudere kinderen kunnen wel beter betekenis-
sen afleiden dan jongere kinderen (Carnine,
Kameenui & Coyle, 1984).

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat
instructie in het gebruik van contextaanwijzin-
gen de vaardigheid in het afleiden van woord-
betekenissen bij leerlingen significant verbetert
(Carnine, Kameenui & Coyle, 1984; Patberg,
Graves & Stibbe, 1984; Sternberg, 1987).
Zowel Carnine et al. als Patberg et al. beperk-
ten de instructie tot het gebruik van aanwijzin-
gen in de vorm van synoniemen en antonie-
men, terwijl Sternbergs training daarentegen
veel soorten contextaanwijzingen bevatte. Het
afleiden van woordbetekenissen uit de context
blijkt het gemakkelijkst als aanwijzingen in de
vorm van synoniemen en antoniemen worden
gegeven (Carnine et al., 1984). In de drie
onderzoeken werd tijdens de instructie en bij
de tests gebruik gemaakt van speciaal geschre-
ven contexten. Ook Jenkins, Matlock en
Slocum (1989) lieten zien dat instructie het
afleiden van woordbetekenissen verbeterde,
hoewel de absolute scores op de tests vrij laag
waren en de verschillen ten gunste van instruc-
tie klein. De moeilijkheid van het afleiden heeft
in dit onderzoek waarschijnlijk een grote rol
gespeeld. Er werden namelijk meerdere soor-
ten contextaanwijzingen aangeboden en onder-
wezen. Bovendien moesten de leerlingen zelf
de betekenissen omschrijven van de onbekende
woorden (in plaats van de juiste betekenis uit
meerdere alternatieven te kiezen) en kregen ze
naast speciaal geschreven contexten ook
natuurlijke contexten aangeboden. Uit onder-
zoek van Beek, McKeown en McCaslin (1983)
en van Schatz en Baldwin (1986) is bekend dat
natuurlijke contexten in het algemeen slechts
beperkte informatie verschaffen over de bete-
kenis van woorden en soms zelfs misleidend
zijn.

In een recent Nederlands onderzoek van
Van Daalen-Kapteijns, De Glopper en Schou-
ten-van Parreren (1996) naar het leren afleiden
van woordbetekenissen zijn geen significante
effecten gevonden. De effecten waren wel
positief, maar te klein. In dit onderzoek kregen
leerlingen van groep 8 in groepjes van acht
leerlingen instructie in het afleiden van de bete-
kenis van onbekende woorden uit korte stukjes,
speciaal geschreven tekst. Met behulp van een
set vragen die aan de context kon worden
gesteld en een schema dat aangaf hoe een
definitie meestal is opgebouwd, leerden ze
zoveel mogelijk informatie te halen uit het
stukje tekst over het onbekende woord. Een
moeilijkheid was dat de leerlingen vooral te
maken kregen met woorden waarvoor geen
synoniem bestaat en die naar een (gedeeltelijk)
onbekend begrip voor de leerlingen verwijzen.

Het effect van de beschreven interventies op
het begrijpen van teksten is in de vermelde
onderzoeken niet geanalyseerd. Het is belang-
rijk te weten of een training in het afleiden van
woordbetekenissen een transfereffect oplevert
naar begrijpend lezen in het algemeen. Er is
sprake van een transfereffect als geleerde ken-
nis en vaardigheden invloed hebben op het
gebruik van die kennis en vaardigheden in een
nieuwe leer- of toepassingssituatie (Simons,
1990).

Instructie

Recente instructiemodellen die effectief zijn
gebleken, met name voor zwakke lezers, zijn
het directe instructiemodel (Pearson & Fiel-
ding, 1991; Roehler & Duffy, 1991; Veenman,
1992) en de 'reciprocal teaching' benadering
(Brown & Palincsar, 1989; Palincsar & Brown,
1984). Bij directe instructie staat de overdracht
van informatie door de leraar centraal. Belang-


-ocr page 10-

rijke kenmerken van het directe instructie-
model zijn dat de leraar de leerstof in kleine
stappen aanbiedt en de leerlingen bij elke stap
laat oefenen, dat de leraar expliciet instructie
geeft door onder andere veel voorbeelden te
geven en veel voor te doen en dat de leraar de
leerlingen sterk begeleidt en direct feedback
geeft (Aarnoutse, 1990; Veenman, 1992). Bij
het voordoen speelt de hardop denkprocedure
een belangrijke rol (Aarnoutse, 1994; Bereiter
& Bird, 1985; Silvén & Vauras, 1992). De
leraar doet hardop denkend en lezend het
gedrag voor en stelt vragen. Vervolgens wer-
ken de leerlingen zelfstandig of in kleine groe-
pen. De leraar stuurt, begeleidt en evalueert
hierbij. Tenslotte passen de leerlingen het
geleerde zelfstandig toe. Het directe instructie-
model is zeer effectief gebleken voor kinderen
uit achterstandssituaties (vgl. Veenman, 1992).
Deze kinderen, die meestal niet beschikken
over metacognitieve vaardigheden, hebben
actieve instructie en begeleiding nodig.

Binnen de 'reciprocal teaching' benadering
vindt instructie plaats in kleine groepen, waar-
bij de dialoog over de betekenis van de tekst
centraal staat. De leraar of een leerling heeft de
leiding van de dialoog. De discussie richt zich
op vier belangrijke leesstrategieën: ophelderen
van onduidelijkheden, vragen stellen, samen-
vatten en voorspellen. De leraar neemt in eerste
instantie de leiding van de dialogen op zich.
Door de vier activiteiten goed voor te doen zien
de leerlingen hoe.een geoefende lezer een ali-
nea aanpakt tijdens het lezen. De verantwoor-
delijkheid verschuift geleidelijk van de leraar
naar de leerling. De begeleiding en ondersteu-
ning van de leraar neemt daarbij steeds meer af.

De 'reciprocal teaching' methode gaat ervan
uit dat een zwakke leerling in een instructie- of
leersituatie moet worden aangemoedigd om
mee te doen aan een groepsactiviteit voordat
hij in staat is die activiteit zelfstandig uit te
voeren (Brand-Gruwel, 1995). De sociale
omgeving bevordert de individuele prestaties.
De leerling wordt gestimuleerd een stapje ver-
der te zetten dan zijn' eigenlijke niveau: de
zogenaamde zone van de naaste ontwikkeling
sruDif« (Vygotsky, 1978). De zwakke leerling wordt
daarbij ondersteund door een expert, die de
leraar of een medeleerling kan zijn. De leerling
observeert het gedrag van de expert en ziet hoe
die de strategieën uitvoert. De ervaren leraar of

leerling heeft dus een voorbeeldfunctie voor de
zwakkere leerling (Brand-Gruwel, Aarnoutse
& Van den Bos, 1995). In de studie van Palinc-
sar en Brown (1984), maar ook in andere stu-
dies (Brand-Gruwel, Aarnoutse & Van den
Bos, 1995; Gilroy & Moore, 1988; Kelly,
Moore & Tuck, 1994; Lysynchuk, Pressley &
Vye, 1990; Miller, Miller & Rosen, 1988; Pen-
nings, De Jong & Laudy, 1989; Stevens, Slavin
& Farnish, 1991; Walraven, Reitsma & Kap-
pers, 1993) is het principe van 'reciprocal
teaching' met succes toegepast bij zwakke
lezers.

In dit onderzoek staan drie vragen centraal. De
eerste vraag is of instructie in het afleiden van
woordbetekenissen uit de context en uit de
woordvorm resulteert in een verbetering van
het afleiden van de betekenis van onbekende
woorden. De tweede vraag is of instructie in
het afleiden van woordbetekenissen een
transfereffect oplevert naar begrijpend lezen.
De derde vraag is of zwak en gemiddeld begrij-
pende lezers evenveel van de instructie profite-
ren.

1 Methode van onderzoek

Proefpersonen

Om het onderzoek uit te voeren werden acht
scholen in de stad Utrecht vanuit de Stichting
Schooladviescentrum Utrecht voor medewer-
king benaderd. Deze scholen waren alle OVB-
scholen met relatief veel achterstandsleerlin-
gen (allochtone leerlingen en leerlingen uit
lagere sociale milieus). De scholen konden als
experimentele school of als controleschool
meedoen. Aangezien vijf van de acht scholen
als experimentele school wilden meedoen,
werd er geloot welke van deze scholen als con-
troleschool zou functioneren. Zo ontstonden er
vier experimentele scholen en vier controle-
scholen.

Vervolgens moest uit elke school een groep-
je van vier leerlingen van groep 6 worden
geselecteerd. Hiervan zouden er twee zwak en
twee gemiddeld in begrijpend lezen moeten
zijn. In totaal deden er 190 leerlingen aan de
selectie mee. Er werden drie criteria gehan-
teerd om de leerlingen te selecteren. Het eerste
selectiecriterium betrof
decodeervaardigheid.


-ocr page 11-

Leerlingen met een AVI-niveau (zie de volgen-
de paragraaf wat betreft de gebruikte meet-
instrumenten) van minimaal 6 kwamen voor
selectie in aanmerking. Als het niveau van
technisch lezen van een leerling te laag was,
had het weinig zin om het begrijpend lezen te
onderzoeken, omdat begrijpend lezen voor een
belangrijk deel afhankelijk is van de technische
leesvaardigheid. Het tweede selectiecriterium
betrof het niveau van
begrijpend lezen. Als
maat voor tekstbegrip werd voor de Schaal
Begrijpend Lezen (SBL) gekozen. Uit elke
school werden die leerlingen geselecteerd die
tussen het eerste en derde deciel scoorden,
gebaseerd op de resultaten van de 190 leerlin-
gen. Deze leedingen konden als zwak begrij-
pende lezers worden aangemerkt. Ook werden
uit elke school leerlingen geselecteerd die tus-
sen het vierde en zesde deciel scoorden. Zij
waren gemiddeld begrijpende lezers. Het derde
selectiecriterium betrof
woordenschat. Die
werd gemeten met de Leeswoordenschattoets
M6. Dit criterium moet gezien worden als een
controlemaat. Leerlingen met een hoge woor-
denschat (achtste tot en met tiende deciel) wer-
den uitgesloten, omdat hun tekstbegrip meestal
niet gehinderd wordt door een beperkte woor-
denkennis en ze waarschijnlijk ook over strate-
gieën beschikken om de betekenis van onbe-
kende woorden af te leiden. Ook leerlingen met
een zeer lage woordenschat (eerste deciel) wer-
den uitgesloten. Een bepaalde bagage aan
woordkennis is namelijk nodig om de beteke-
nis van onbekende woorden te kunnen aflei-
den. Als een leerling te weinig woorden kent,
krijgt hij waarschijnlijk ook te weinig aanwij-
zingen om achter de betekenis van onbekende
woorden te komen. De decielscores waren
gebaseerd op de resultaten van de 190 leerlin-
gen.

Eerst zijn de leerlingen voor de experimen-
tele groep geselecteerd. Uit de vier scholen die
als experimentele groep zouden meedoen, wer-
den alle leerlingen geselecteerd die aan de
criteria voldeden. Met de groepsleerkrachten
van deze scholen is vervolgens overlegd welke
leerlingen, die in aanmerking kwamen voor
deelname aan het instructieprogramma, het
beste bij elkaar in een instructiegroepje zouden
passen. Zo ontstonden er vier groepjes van vier
leerlingen. Hierna werden leerlingen uit de vier
scholen die als controlegroep zouden meedoen,
gematched met de geselecteerde leerlingen uit
de experimentele groep. Bij de matching is
zoveel mogelijk rekening gehouden met de
herkomst van de leerlingen.

In totaal werden op deze wijze 31 leerlingen
van groep 6 geselecteerd: 16 leerlingen voor de
experimentele groep (8 allochtone leerlingen
en 8 Nederlandse leerlingen uit een laag sociaal
milieu) en 15 leerlingen voor de controlegroep
(9 allochtone leerlingen en 6 Nederlandse leer-
lingen uit een laag sociaal milieu). De bedoe-
ling was dat zowel de experimentele groep als
de controlegroep uit 16 leerlingen zou bestaan:
vier groepjes van vier leerlingen. In elk groep-
je zouden twee zwak en twee gemiddeld begrij-
pende lezers uit groep 6 van dezelfde basis-
school zitten. Bij één controleschool voldeed
maar één leerling aan de criteria voor zwak
begrijpende lezers, zodat hier een groepje werd
gevormd dat uit één zwak en twee gemiddeld
begrijpende lezers bestond.

In Tabel 1 worden de gemiddelden en stan-
daarddeviaties vermeld van de zwak en gemid-
deld begrijpende lezers van de experimentele
groep en controlegroep op de selectie-instru-
menten.

De verschillen tussen de experimentele
groep en de controlegroep op de selectie-


Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de zwal( en gemiddeld begrijpende lezers van de experimen-
tele groep en de controlegroep op de selectie-instrumenten

Zwakke lezers

Zwakke lezers

Gemid. lezers

Gemid. lezers

exp. groep

controlegroep

exp. groep

controlegroep

(W=8)

(/V=7)

(A/=8)

(W=8)

AVl-toets

X

7.88

7.86

8.25

7.75

SD

1.25

1.07

0.89

1.04

SBL

X

107.00

107.00

119.25

118.38

SD

1.85

2.08

3.96

2.97

Leesw.schat

X

81.13

82.29

88.75

86.50

SD

4.29

5.96

4.30

2.51

-ocr page 12-

instrumenten zijn niet significant. Dit geldt
zowel voor de zwaic als voor de gemiddeld
begrijpende lezers.

Meetinstrumenten

De AVI-toets (Visser, Van Laarhoven & Ter
Beek, 1994) meet de technische leesvaardig-
heid. De toets bestaat uit negen toetskaarten of
niveaus.Voor het bepalen van het AVI-niveau
wordt gemeten hoeveel leestijd een leerling
voor een bepaalde kaart (tekst) nodig heeft en
hoeveel fouten hij daarbij maakt. De toets is
landelijk genormeerd. In dit onderzoek is de
AVI-toets als selectie-instrument gebruikt.

De Schaal Begrijpend Lezen (SBL) was een
voorlopig meetinstrument van het CITO
(1990). Bij de samenstelling is gebruik
gemaakt van de CITO-toetsen Lees en Begrijp
la en Ib, Lees en Begrijp 2 en toetsen uit de
reeks Begrijpend Lezen M3 tot en met E5. De
SBL meet de algemene vaardigheid begrijpend
lezen. De toets bestaat uit stukjes tekst met
meerkeuzevragen (vier alternatieven) en kan
klassikaal worden afgenomen. De SBL omvat
opgavenboekjes voor groep 3 tot en met 6. Om
aan de vaardigheidsverschillen tussen leerlin-
gen tegemoet te komen, is de SBL zodanig
opgezet dat vanaf groep 4 de schaal op twee
niveaus van begrijpend lezen kan worden afge-
nomen. Er is steeds een boekje met eenvoudige
opgaven en een boekje met moeilijke opgaven.
De resultaten van de leerlingen kunnen met
elkaar vergeleken worden, omdat de scores
worden omgezet naar waarden op één schaal.
Bij de start van het onderzoek is boekje 6A of
6B (bestemd voor afname medio groep 6)
afgenomen om de leerlingen te selecteren die
aan het onderzoek zouden deelnemen. Naast
selectie-instrument functioneert deze test als
afhankelijke variabele. De scores die we al
hadden vanuit de selectie van de leerlingen
gebruikten we als voormeting. Tijdens de
nameting is boekje 6B of 6C (bestemd voor
afname eind groep 6) afgenomen. Van de SBL
zijn geen betrouwbaarheids- en validiteitsgege-
vens gepubliceerd. Wel zijn de gegevens
peoABoaiscfc bekend van de toetsen Begrijpend Lezen M3
sruoie« tot en met E5 die, zoals genoemd, opgenomen
zijn in de SBL. De betrouwbaarheidscoëffi-
ciënten van de toetsen Begrijpend Lezen M3
tot en met E5 (gemeten met KR-20) liggen tus-
sen .79 en .86. Gemiddeld is de KR-20 .82. De

betrouwbaarheidscoëfficiënten bedragen in het
midden en aan het eind van groep 6 .85 respec-
tievelijk .79.

De Leeswoordenschat M6 (Verhoeven &
Vermeer, 1995) meet de kennis van de concep-
tuele betekenis van woorden en uitdrukkingen.
Bij elke opgave in de toets moeten de leerlin-
gen een zin lezen, waarin steeds een woord of
een uitdrukking vetgedrukt is. De leerlingen
moeten bepalen welk van de vier alternatieven
het beste de betekenis van het vetgedrukte
woord of zinsdeel weergeeft. De toets kan klas-
sikaal worden afgenomen. De toets Leeswoor-
denschat M6 is bestemd voor afname medio
groep 6 (november). Op basis van de Lees-
woordenschattaak van de Taaltoets Allochtone
Kinderen (TAK)-bovenbouw (Verhoeven &
Vermeer, 1993) zijn de items voor de Lees-
woordenschat gekozen. Cronbach's alpha van
de TAK bedraagt .90 (Af=327). De alphacoëffi-
ciënt voor groep 6 is .87. De te.st is in het onder-
zoek gebruikt als selectie-instrument.

De Invultest (Aarnoutse & Buitenhuis,
1984) is een normale cloze test die tot doel
heeft begrijpend lezen te meten. De Invultest is
ontwikkeld voor groep 6 en kan klassikaal
worden afgenomen. De test bestaat uit twee
parallelvormen, aangeduid als vorm A en B.
Tijdens de voormeting is vorm A afgenomen
en tijdens de nameting vorm B. Elke vorm
bevat een informatieve tekst van ongeveer 400
woorden, waarin na een inleidende passage elk
zevende woord is weggelaten. De weggelaten
woorden zijn vervangen door open plekken van
gelijke lengte en de leerlingen wordt gevraagd
op de 50 open plaatsen in de tekst de weggela-
ten woorden in te vullen. Het aantal goed inge-
vulde woorden vormt een maat voor tekst-
begrip. Onder goed ingevulde woorden worden
die woorden verstaan die syntactisch en seman-
tisch in de context passen. De veronderstelling
is dat bij deze test vooral inferentiële processen
een belangrijke rol spelen. De leerlingen moe-
ten namelijk gebruik maken van de context om
achter het juiste woord te komen. De KR-20
bedraagt .86 voor vorm A en .85 voor vorm B
(A^=520). De correlatie tussen de scores op de
parallelvormen bedraagt .75. Deze test functio-
neert in het onderzoek als afhankelijke varia-
bele.

In het Pedagogisch-Didactisch Onderzoek
Begrijpend Lezen (PDO-BL)
(Claase, Cohen


-ocr page 13-

de Lara, Pauw & Van der Wulp, 1997) houdt
de leraar of remedial teacher een diagnostisch
gesprek met een individuele leerling aan de
hand van een informatieve tekst. Het doel van
dit gesprek is te onderzoeken of de leerling
strategieën gebruikt om de betekenis van onbe-
kende woorden te achterhalen. Daarnaast
wordt onderzocht of de leerling zijn voorkennis
activeert, de tekst kan samenvatten en weet
waarnaar bepaalde verwijswoorden verwijzen.
In het onderhavige onderzoek hebben we een
kwantitatieve analyse uitgevoerd wat betreft de
subcomponent 'afleiden van woordbetekenis-
sen'. Vóór het lezen van de tekst kreeg een
leerling een woordkaart, waarop een aantal
woorden uit de tekst stond. Deze woorden
waren laagfrequent, bepaald op basis van de
geometrisch gemiddelden van Schrooten en
Vermeer (1994). Het geometrisch gemiddelde
is een maat waarin frequentie én spreiding van
woorden in het taalaanbod van basisschoolleer-
lingen verwerkt zijn (Schrooten & Vermeer,
1994). De proefleider moest door middel van
voorgeschreven vragen nagaan of de leerling
de betreffende woorden kende. Na het lezen
van de tekst werd per woord, waarvan de leer-
ling van tevoren de betekenis niet kende, geno-
teerd in hoeverre de leerling zelfstandig een
geschikte strategie ontwikkelde om achter de
betekenis te komen. De juiste betekenis-
omschrijvingen zijn voorgeschreven. We heb-
ben in het onderhavige onderzoek leerlingen
3 punten gegeven als ze zelfstandig tot de juis-
te betekenis kwamen. Telkens als de proef-
leider hulp bood om tot een (meer wenselijke)
betekenis te komen, werd een punt van het
totaal afgetrokken. Het totaal aantal punten
werd gedeeld door het aantal woorden waar-
naar gevraagd was. De uitkomst werd met 100
vermenigvuldigd.

In het PDO-BL zijn zes informatieve tek-
sten opgenomen: twee voor groep 4, twee voor
groep 5/6 en twee voor groep 7/8. Tijdens de
voormeting is de tekst 'De leider van de troep'
afgenomen die in het onderzoek als covariabele
functioneert. De tekst 'Een handig ding' is in
de nameting gebruikt als afhankelijke varia-
bele. Beide teksten zijn bedoeld voor afname in
groep 5/6. De correlatie tussen beide vormen is
.34 (A^=15) in ons onderzoek. Deze lage corre-
latie wijst erop dat er geen sprake is van paral-
lelvormen. De betrouwbaarheid van de vormen
is niet bekend.

De toets 'Afleiden van woordbetekenissen'
(Tomesen, Aamoutse & Claase, in druk) meet
in welke mate een leerling van groep 6 in staat
is om de betekenis van onbekende woorden af
te leiden. De toets sluit aan op het instructie-
programma en meet op een directe manier het
effect van het programma. De toets bevat korte
informatieve teksten van twee of drie alinea's.
In elke tekst zit minimaal één laagfrequent
woord, waarvan de betekenis afgeleid kan wor-
den met één van de strategieën die in het
instructieprogramma worden aangeboden. De
toets bevat 22 items (i.e. laagfrequente woor-
den). Bij elk item moeten de leerlingen de bete-
kenis van de laagfrequente woorden zelf
omschrijven. De frequentie van de woorden is
bepaald op grond van de geometrische gemid-
delden van woorden voor groep 5/6, zoals door
Schrooten en Vermeer (1994) vastgesteld. De
laagfrequente woorden overstijgen het geome-
trisch gemiddelde van 15 niet. De alphacoëffi-
ciënt bedraagt .84
{N=2\2). In dit onderzoek
fungeert de toets als afhankelijke variabele.

Het instructieprogramma "Woorddetective'

Het instructieprogramma 'Woorddetective'
(Tomesen, Claase & Aarnoutse, 1997) fungeert
in het onderzoek als onafhankelijke variabele.
Het is op basis van de uitgangspunten van
directe instructie en reciprocal teaching ont-
wikkeld. De reciprocal teaching methode
wordt in een wat gewijzigde vorm uitgevoerd.
De leerlingen krijgen namelijk geen vier strate-
gieën aangeboden, maar de strategie 'afleiden
van woordbetekenissen' speelt een centrale rol.
Deze strategie is in feite een complex van stra-
tegieën. Het programma is vooral bestemd
voor basisschoolleerlingen van groep 6 tot en
met 8 die het decoderen voldoende beheersen,
maar zwak presteren bij het begrijpend lezen
van vooral informatieve teksten. Hun proble-
men liggen op woord- en zinsniveau, terwijl ze
over een zwakke tot middelmatige woorden-
schat beschikken.

Het programma 'Woorddetective' heeft tot
doel om leeriingen strategieën aan te leren
waarmee ze de betekenis van onbekende woor-
den kunnen achterhalen. De leerlingen leren
dat bepaalde aanwijzingen in een tekst iets
kunnen zeggen over de betekenis van een
onbekend woord. De opbouw van het program-
ma is in Figuur 1 weergegeven.


-ocr page 14-

Afleiden van informatie via een illustratie

Afleiden van informatie via v\/oordanalyse

Afleiden van informatie via een illustratie en via woordanalyse

Afleiden van informatie via omgeving van los woord (cloze)

Afleiden van informatie via synoniem

Afleiden van informatie via synoniem en antoniem

Afleiden van informatie via een illustratie, via woordanalyse, via synoniem/antoniem

Afleiden van informatie via een omschrijving

Afleiden van informatie via een omschrijving

Strategieën door elkaar

Strategieën door elkaar

Strategieën door elkaar

Les 1
Les 2
Les
Les
Les
Les
Les
Les 8
Les 9
Les 10
Les 11
Les 12

Figuur 1. De strategieën per les

De leerlingen krijgen de strategieën staps-
gewijs aangeboden, waarbij sprake is van een
opbouw in moeilijkheidsgraad: van steun van
niet-talige context (illustraties in les 1) via
steun van het woord zelf (lexicaal niveau in les
2 en 3) naar steun van de talige context (seman-
tisch niveau in les 4 en volgende). De steun van
de talige context wordt ingeleid door een les
(les 4) waarin de leerlingen ontbrekende woor-
den in een tekst moeten invullen op basis van
de talige context (cloze-procedure). De cloze-
procedure is volgens Aamoutse (1993) een
goede voorbereiding op het leren afleiden van
woordbetekenissen uit de context. De aangebo-
den talige contextaanwijzingen lopen ook op in
moeilijkheidsgraad: eerst leren de leerlingen de
betekenis van een onbekend woord af te leiden
via een synoniem, dan via een antoniem en ten-
slotte via een omschrijving van dat woord in de
zinnen rondom. Uit verschillende onderzoeken
naar contextaanwijzingen en hun moeilijk-
heidsgraad is namelijk gebleken dat contextu-
ele infonr.atie in de vorm van synoniemen en
antoniemen het gemakkelijkste is af te leiden
(vgl. Greidanus, De Beyl & Schouwerwou,
1986). Zoals verder in Figuur 1 te zien is, wor-
den alle geleerde strategieën vaker herhaald,
waardoor ze beter kunnen beklijven. In de laat-
ste les, les 12, wordt gewerkt met teksten die de
leraar zelf dient te selecteren uit boeken voor
wereldoriëntatie die in de klas gebruikt wor-
den. Gebruik van deze teksten bevordert de
transfer van het geleerde naar de 'gewone'
onderwijssituatie.

In 'Woorddetective' wordt voornamelijk
gebruik gemaakt van informatieve teksten die,
met uitzondering van de teksten in de laatste
les, speciaal geconstrueerd zijn. Deze teksten
zijn voor het Ieren afleiden van woordbeteke-
nissen geschikter dan authentieke teksten. De
teksten bestaan uit twee tot vier alinea's. Vrij-
wel elke alinea bevat voor de leerlingen een
onbekend woord, waarvan de betekenis is af te
leiden met behulp van de strategie(ën) die in de
betreffende les behandeld wordt of worden. De
frequentie van de onbekende woorden is
bepaald op basis van de geometrisch gemiddel-
den van Schrooten en Vermeer (1994). Als cri-
terium voor de laagfrequente woorden geldt dat
die het geometrisch gemiddelde van 15 niet
mogen overstijgen.

Elke les van 'Woorddetective' heeft een
vaste opbouw: introductie, instructie, toepas-
sing en reflectie. Tijdens de introductie wordt
teruggeblikt op het geleerde in de vorige
les(sen) en geeft de leraar een vooruitblik op de
komende les. Tijdens de instructiefase demon-
streert de leraar hardop denkend, aan de hand
van een tekst, hoe hij achter de betekenis van
onbekende woorden in die tekst komt. Volgens
Aamoutse (1993) is de hardop-denkprocedure
een geschikte methode om leerlingen attent te
maken op de aanwijzingen die de schrijver
geeft en die de betekenis van het onbekende
woord verraden. Tijdens de toepassingsfase
voeren de kinderen met behulp van de 'recipro-
cal teaching' methode strategieën uit bij vol-
gende teksten onder begeleiding van de leraar.
De leerlingen en de leraar overleggen dan met
elkaar wat de betekenis van een onbekend
woord zou kunnen zijn. De begeleiding van de
leraar neemt geleidelijk af. De les wordt afge-
sloten met de vraag wat de leerlingen in deze
les geleerd hebben. Dit is ter bevordering van
de beklijving van de geleerde strategie.

Het programma wordt uitgevoerd in groe-
pen van vier leerlingen. De groepen zijn hete-
rogeen samengesteld: naast de zwakke lezers


PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 15-

zitten er ook gemiddelde lezers in de groepen.
Deze laatste leerlingen sluiten qua leesniveau
direct aan op het niveau van de zwak begrij-
pende lezers. Hierdoor kunnen ze model staan
voor de zwakkere lezers. In de eerste lessen is
het vooral de leraar die de strategie hardop den-
kend voordoet. Hij leest een alinea voor, stopt
bij een onbekend woord en laat zien hoe hij
achter de betekenis van dat woord komt. Hij
controleert altijd of de betekenis klopt, door de
alinea nog een keer te lezen. Hij laat vervol-
gens de leerlingen op zijn betekenisomschrij-
ving reageren. Geleidelijk aan nemen de leer-
lingen de rol van discussieleider over. De leraar
moet in het begin nog veel aanwijzingen geven
en de discussies sturen. Na een aantal lessen
neemt de sturing van de leraar af en voeren de
leerlingen steeds zelfstandiger de strategieën
uit.

Vóór de uitvoering van het interventie-
onderzoek werd het programma uitgeprobeerd
bij een groepje van vier leerlingen uit groep 6.
Op basis van deze try-out is het programma
herzien.

Gemiddelden en standaarddeviaties van de zwah: begrijpende lezers van de experimentele groep en de con-
trolegroep op de meetinstrumenten van de voor- en nameting

Zwakke lezers exp. groep

Zwakke lezers con. groep

(/V=8)

(/V=7)

Voor

Na

Voor

Na

Toets 'Afleiden'

X

12.13

6.29

SD

-

4.49

-

2.36

PDO-BL

X

195.38

265.13

197.71

212.29

SD

51.39

21.97

74.14

38.86

Invultest

X

17.50

25.75

21.71

22.71

SD

7.39

5.60

4.39

4.30

SBL

X

107.00

120.00

107.00

113.86

SD

1.85

6.57

2.08

9.16

Gemiddelden en

standaarddeviaties van de gemiddeld begrijpende lezers van de experimentele groep en de

controlegroep op de meetinstrumenten van

' de voor- en nameting

Gemid. lezers exp. groep

Gemid. lezers con. groep

(W=8)

(A/=8)

Voor

Na

Voor

Na

Toets 'Afleiden'

X

__

15.00

9.88

SD

-

1.41

-

3.09

PDO-BL

X

240.13

277.88

250.13

262.25

SD

47.35

19.50

27.68

33.08

Invultest

X

25.75

27.50

27.50

29.63

SD

4.40

IM

4.11

5.58

SBL

X

119.25

125.75

118.38

125.50

SD

3.96

10.50

2.97

7.23

Opzet en procedure van het onderzoek

Het onderzoek is opgezet volgens het pretest-
posttest-controlgroup design. Eerst heeft in
november 1995-januari 1996 bij de experimen-
tele groep en controlegroep een voormeting
plaatsgevonden. Vervolgens heeft de experi-
mentele groep in de maanden februari en maart
1996 het instructieprogramma gevolgd. Ten
slotte is in de maanden april en mei 1996 bij
beide groepen een nameting uitgevoerd.

De vier groepjes uit de experimentele groep
kregen gedurende zes weken tweemaal per
week het interventieprogramma. Elke les duur-
de drie kwartier en vond buiten de klas plaats.
Alle lessen werden door de eerste auteur gege-
ven; hierdoor werd de variabele 'leraar' zo
constant mogelijk gehouden. Bij het uitvoeren
van de lessen is steeds uitgegaan van lesbe-
schrijvingen die vooraf waren vastgelegd.

2 Resultaten

Voordat we ingaan op de mogelijke effecten
van het programma, geven we eerst een over-


-ocr page 16-

zicht van de prestaties van de leerlingen op de
meetinstrumenten tijdens de voor- en name-
ting. In de Tabellen 2 en 3 worden de resultaten
vermeld van de zwak respectievelijk gemid-
deld begrijpende lezers van de experimentele
groep en controlegroep.

Om het effect van het programma op het
afleiden van woordbetekenissen te bepalen,
zijn de scores op de toets 'Afleiden van woord-
betekenissen' en op het PDO-BL geanalyseerd.
De toets 'Afleiden van woordbetekenissen' is
alleen tijdens de nameting afgenomen. Om het
effect van het programma op deze toets vast te
stellen, is een 2 (Groep) x 2 (Leesniveau)
variantie-analyse uitgevoerd. De factor
'Groep' bleek significant te zijn, F(l,27) =
24.56,
p < .001. Leerlingen die het programma
gevolgd hadden, scoorden aanzienlijk hoger op
de toets dan de leerlingen uit de controlegroep.
De factor 'Leesniveau' bleek ook significant te
zijn, F(l,27) = 8.54,
p < .01. De gemiddeld
begrijpende lezers van de experimentele groep
en de controlegroep samen scoorden aanzien-
lijk beter dan de zwak begrijpende lezers van
beide groepen. De interactie 'Groep x Lees-
niveau' was niet significant, F(l,27) =
AQ,p =
.749. De verschillende leesniveaus resulteren
niet in differentiële programma-effecten. De
zwak en gemiddeld begrijpende lezers profite-
ren beiden evenveel van de training.

Om het effect te bepalen op het PDO-BL,
afgenomen tijdens de nameting, is een 2
(Groep)
X 2 (Leesniveau) covariantie-analyse
uitgevoerd. Opgemerkt moet worden dat we
geen variantie-analyse met herhaalde metingen
hebben uitgevoerd, omdat de toetsen in de
voor- en nameting geen parallelvormen waren.
Het PDO-BL, afgenomen in de voormeting,
diende als covariaat. Aangezien de invloed van
de covariaat niet wezenlijk bleek te zijn voor de
definitieve toetsing van het model (de regressie
was niet significant, F(l,26) = .22,p = .646), is
deze in de analyse weggelaten. De factoren
'Groep', F(l,27) = 10.74, p < .01, en 'Lees-
niveau', F(l,27) = 9.01,/7 < .01, bleken signifi-
cant te zijn. Dit betekent dat de leerlingen van
de experimentele groep als geheel aanzienlijk
beter op deze test scoorden dan de leerlingen
van de controlegroep als geheel. Bovendien
behaalden de gemiddeld begrijpende lezers van
de experimentele groep en de controlegroep
samen veel hogere scores dan de zwak begrij-
pende lezers van beide groepen samen. Het
interactie-effect 'Groep x Leesniveau' was niet
significant, F(l,27) = 3.17,
p = .086. Er is wel
een neiging naar significantie; er is een trend
op 10%-niveau. Het was daarom zinvol om de
interactie nader te analyseren. Dit hebben we
gedaan met behulp van simpele effecten. Per
leesniveau hebben we het effect van de factor
'Groep' getoetst. Het bleek dat er voor de zwak
begrijpende lezers een significant programma-
effect was, F(l,28) = 8.86,
p < .01. De zwak
begrijpende lezers van de experimentele groep
presteerden aanzienlijk beter op het PDO-BL
dan de zwak begrijpende lezers van de con-
trolegroep. Voor de gemiddeld begrijpende

Figuur 2. Scores op de Invultest


10

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 17-

Figuur 3. Scores op de SBL

lezers was er geen significant effect, F(l,28) =
.90,
p = .086; wel is hier sprake van een trend in
de juiste richting (op 10%-niveau). De zwak
begrijpende lezers profiteren dus meer van de
training dan de gemiddeld begrijpende lezers.

Om het transfereffect van het programma op
de begrijpend leesprestaties te bepalen, hebben
we voor de Invultest en de SBL een 2 (Groep)
X 2 (Leesniveau) x 2 (Meting) variantie-analy-
se met herhaalde meting uitgevoerd. Meting is
hierbij de binnensubjectenfactor. Vooraf is
vastgesteld dat aan de assumpties van normali-
teit en van homogeniteit van varianties en
covarianties werd voldaan.

Figuur 2 geeft de resultaten op de Invultest
weer. Uit de analyse van de Invultest bleek de
interactie 'Groep x Meting' niet significant te
zijn, F(l,27) = 3.69,
p = .065. Dit betekent dat
de experimentele groep als geheel niet signifi-
cant meer vooruit was gegaan dan de controle-
groep als geheel. Wel was er sprake van een
trend in de verwachte richting (op 10%
niveau). De interactie 'Leesniveau x Meting'
was ook niet significant, f"(l,27) = 2.26,
p =
1.45. Het verschil tussen de zwak en gemiddeld
begrijpende lezers was even groot op de voor-
en nameting. De interactie 'Groep x Leesni-
veau X Meting' was wel significant, F(l,27) =
4.54, p < .05. Het programma heeft op de zwak
en gemiddeld begrijpende lezers een verschil-
lend, differentieel effect. Bij nadere analyse
van deze interactie bleek er een significant
effect te zijn voor de zwak begrijpende lezers,
F(l,28) = 8.00, p<m. De zwak begrijpende
lezers van de experimentele groep gaan aan-
zienlijk meer vooruit dan de zwak begrijpende
lezers van de controlegroep. Voor de gemid-
deld begrijpende lezers is er geen significant
effect, F(l,28) = .02,
p = .884. De gemiddeld
begrijpende lezers van de experimentele groep
gaan evenveel vooruit als de gemiddeld begrij-
pende lezers van de controlegroep. Hieruit
kunnen we concluderen dat de zwak begrijpen-
de lezers meer profiteren van de training dan de
gemiddeld begrijpende lezers.

Figuur 3 geeft de resultaten op de SBL weer.
Uit de variantie-analyse van de SBL bleken de
interacties 'Groep x Meting', F(l,27) = .94,p =
.341, 'Leesniveau x Meting',
F{\,21) = 1.20,p
= .284, en 'Groep x Leesniveau x Meting',
F(l,27) = 1.41,p = .245, niet significant te zijn.
De experimentele groep als geheel ging niet
significant meer vooruit dan de controlegroep
als geheel. Bovendien boekten de zwak en
gemiddeld begrijpende lezers binnen zowel de
experimentele groep als de controlegroep een-
zelfde vooruitgang. Noch het feit of leerlingen
tot de experimentele groep of de controlegroep
behoorden, noch het leesniveau was van
invloed op het scoreverschil tussen de voor- en
nameting. Het programma heeft op de zwak en
gemiddeld begrijpende lezers geen verschil-
lend, differentieel effect.


-ocr page 18-

3 Conclusies en discussie

In dit onderzoek is liet effect van het program-
ma 'Woorddetective' op het afleiden van
woordbetekenissen en op begrijpend lezen in
het algemeen van zwak en gemiddeld begrij-
pende lezers uit groep 6 van het basisonderwijs
onderzocht.

Het programma bleek effectief te zijn wat
betreft het afleiden van woordbetekenissen. Op
zowel de toets 'Afleiden van woordbetekenis-
sen' als op het PDO-BL presteerde de experi-
mentele groep als geheel significant beter dan
de controlegroep als geheel. Het instructie-
programma had voor de zwak en de gemiddeld
begrijpende lezers evenveel effect op de toets
'Afleiden van woordbetekenissen'. Bij het
PDO-BL had het programma alleen een effect
voor de zwak begrijpende lezers. De zwak
begrijpende lezers van de experimentele groep
gingen namelijk significant meer vooruit dan
de zwak begrijpende lezers van de controle-
groep, terwijl de gemiddeld begrijpende lezers
van beide groepen evenveel vooruit gingen.
Een mogelijke verklaring voor het uitblijven
van effect bij de gemiddeld begrijpende lezers
op het PDO-BL kan zijn dat de gemiddeld
begrijpende lezers in zowel de experimentele
groep als de controlegroep al tijdens de voor-
meting meer inzicht kregen in het afleiden van
woordbetekenissen. Bij de afname van het
PDO-BL kregen de leerlingen namelijk hulp
als ze niet zelfstandig tot de juiste betekenis
kwamen.

Dat het programma een effect zou hebben
op het afleiden van woordbetekenissen werd
verwacht. Ook uit ander interventie-onderzoek
(Camine, Kameenui & Coyle, 1984; Van Daal-
en-Kapteijns, De Glopper & Schouten-van Par-
reren, 1996; Jenkins, Matlock & Slocum, 1989;
Patberg, Graves & Stibbe, 1984; Stemberg,
1987) bleek dat leerlingen woordbetekenissen
kunnen leren afleiden. De effecten van deze
interventies waren echter van bescheiden
omvang. Alleen de interventies bestudeerd
door Camine et al. en Patberg et al. bleken een
pcDAGoaiscHE aanzienHjke verbetering in het afleiden van
sTuoiÈN woordbetekenissen op te leveren. Deze inter-
venties waren echter beperkt tot het gebruik
van aanwijzingen in de vorm van synoniemen
en antoniemen. Bovendien waren de leerlingen
getest met speciaal geschreven teksten en in de

12

vorm van meerkeuzevragen. In de overige
genoemde onderzoeken waren deze vereen-
voudigingen (gedeeltelijk) niet aanwezig en
werden, zoals al genoemd, geen grote effecten
gevonden.Wij hebben ook geen gebruik
gemaakt van natuurlijke contexten in ons
onderzoek omdat, zoals al genoemd, deze in
het algemeen slechts beperkte hulp bieden bij
het afleiden van woordbetekenissen. Wij
hebben wel gebruik gemaakt van meer soorten
aanwijzingen dan alleen synoniemen en
antoniemen. Bovendien moesten de leerlingen
zelf een betekenisomschrijving formuleren.
Ondanks deze moeilijkheden zijn er significan-
te effecten gevonden. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat de leerlingen uit de experimen-
tele groep door het hardop denken van de leraar
en van elkaar (betere) strategieën hebben leren
gebruiken voor het afleiden van woordbeteke-
nissen. Bovendien waren de instmctiegroepen
klein (vier leerlingen), met als gevolg dat de
leerlingen veel aandacht kregen en actief bij de
lessen betrokken werden.

Een transfereffect naar begrijpend lezen
bleek niet op te treden. Op zowel de Invultest
als op de Schaal Begrijpend Lezen was geen
sprake van een significant effect. Wel bleek er
bij de Invultest een duidelijke trend in de goede
richting te zijn (op 10% niveau). Deze trend
werd veroorzaakt door de zwak begrijpende
lezers. De zwak begrijpende lezers uit de expe-
rimentele groep gingen namelijk significant
meer vooruit op de Invultest dan de zwak
begrijpende lezers uit de controlegroep.

Waarschijnlijk is het programma te beperkt
qua aard en omvang om een transfereffect naar
begrijpend lezen te realiseren. In veel onder-
zoeken waarvan de interventies zich richten op
één of enkele strategieën van het begrijpend
lezen, wordt een effect gevonden op de
betreffende strategie(ën), maar niet op begrij-
pend lezen in het algemeen (vgl. Aamoutse,
1990). Een toets voor begrijpend lezen doet een
beroep op meer strategieën tlan alleen voor het
afleiden van woordbetekenissen nodig is, zoals
bijvoorbeeld het doorzien van de stmctuur van
een tekst of het vinden van de hoofdgedachte.
Ook is het van belang of de gebruikte toetsen
geconstrueerd zijn door de onderzoekers of
gestandaardiseerd zijn. Uit een meta-analyse
van Rosenshine en Meister (1994) naar het
effect van reciprocal teaching, bleek dat in acht


-ocr page 19-

van de tien studies waarbij een door de onder-
zoekers geconstrueerde test werd afgenomen
een effect werd gevonden; in slechts twee van
de elf studies waarbij een gestandaardiseerde
begrijpend leestest werd gebruikt, bleek een
significant transfereffect naar begrijpend lezen
op te treden. Een andere verklaring voor het
achterwege blijven van transfer in het onder-
havige onderzoek is dat het interventie-
programma slechts uit twaalf lessen bestaat en
de leerlingen te weinig transferlessen hebben
gehad. Ook in de normale klassensituatie tij-
dens begrijpend lezen en tijdens de zaakvakken
dienen de leerlingen de geleerde strategieën te
gebruiken. De leerlingen leren dan ook de stra-
tegieën toe te passen op teksten die minder
modelmatig zijn.

'Woorddetective' heeft voor de zwak
begrijpende lezers wel een effect op de Invul-
test, een clozetoets. Een clozetoets is ook een
begrijpend leestoets, maar doet veel meer een
beroep op de strategieën die tijdens de inter-
ventie geleerd zijn: op verschillende manieren
gebruik maken van de context. De gemiddeld
begrijpende lezers deden dit waarschijnlijk al.

Het is wenselijk nader onderzoek te doen naar
het effect van een training in het afleiden van
woordbetekenissen, waarbij leerlingen gedu-
rende een langere tijd worden getraind in het
afleiden van woordbetekenissen. Hierbij zou-
den meer teksten gebruikt moeten worden die
niet speciaal voor het afleiden van woordbete-
kenissen geconstrueerd zijn. Hierdoor neemt
de kans op transfer naar teksten bij begrijpend
lezen en bij andere vakken waarschijnlijk toe.
Tevens zouden de controlekinderen in een ver-
volgonderzoek net als de experimentele kinde-
ren in groepen van vier instructie moeten krij-
gen, om een Hawthome-effect uit te sluiten.
Extra aandacht voor de leerlingen in de experi-
mentele groep kan namelijk in het onderhavige
onderzoek de oorzaak zijn van het gevonden
effect.

Bovendien zou in verder onderzoek gewerkt
kunnen worden met groepsleerkrachten of
remedial teachers. De onderzoeksresultaten
zouden in het onderhavige onderzoek beïn-
vloed kunnen zijn doordat de lessen van het
programma door de onderzoeker werden gege-
ven. Zo heeft Walraven (1995) recent gevon-
den dat effect van een interventieprogramma
uitblijft wanneer leraren het uitvoeren, terwijl
er wel sprake is van een effect indien de rol van
leraar door de onderzoeker wordt vervuld.
Leraren staan in het algemeen verder van het
onderzoek, hoewel
zij in de praktijk met het
programma moeten gaan werken.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J. (1990). Begrijpend lezen: Hoe
onderwijs je dat? In C.A.J. Aarnoutse & M.J.IVI.
Voeten (Eds.), Gaat
en onderwijst: Uber amico-
rum voor dr M.J.C. Mommers
(pp. 25-43).
Tilburg: Zwijsen.

Aarnoutse, C.A.J. (1993). Ontwikkeling van lees-
woordenschat.
School & Begeleiding, 28, 28-31.

Aarnoutse, C.A.J., & Buitenhuis, A.F. (1984). Invul-
test en zoektest Tests voor begrijpend lezen
bestemd voor het vierde leerjaar van het basis-
onderwijs. Verantwoording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het
belang van technisch lezen, woordenschat en
ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 65, 49-59.

Aarnoutse, C.A.J, Mommers, M.J.C., Smits,
B.W.G.M., & Leeuwe, J.F.J. van (1986). De ont-
wikkeling en samenhang van technisch lezen,
begrijpend lezen en spellen.
Pedagogische
Studiën. 63,
97-110.

Beek, I., & McKeown, M. (1991). Conditions of
vocabulary acquisition. In R. Barr, M.L. Kamil,
P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.),
Handbook
of Reading Research II
(pp.789-814). New York:
Longman.

Beek, I., McKeown, M., & McCaslin, E. (1983). All con-
texts are not created equal.
Elementary School
Journal, 83,
177-181.

Bereiter, C., & Bird, M. (1985). Use of thinking aloud
in identification and teaching of reading com-
prehension strategies.
Cognition and Instruction,
2,
131-156.

Brand-Gruwel, S. (1995). Onderwijs in tekstbegrip:
Een onderzoek naar het effect van strategisch
lees- en luisteronderwijs bij zwakke lezers.
Academisch proefschrift. Ubbergen: Tandem
Felix.

Brand-Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Bos, K.P. van
den (1995). Het verbeteren van tekstverwer-
kingsstrategieën bij zwakke lezers via lezen en
luisteren.
Pedagogische Studiën, 72, 340-356.


13

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 20-

Brown, A.L, & Palincsar, A.S. (1989). Guided, coop-
erative learning and individual knowledge
acquisition. In L.B. Resnick (Ed.),
Knowing, learn-
ing and Instruction. Essays in honor of Robert
Glaser {pp.
393-451). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl-
baum Associates.

Carnine, D., Kameenui, E.J., & Coyle, G. (1984). Uti-
lization of contextual information in determin-
ing the meaning of unfamiliar words.
Reading
Research Quarterly, 19,
188-204.

CITO (1990). Schaal Begrijpend Lezen. Handleiding.
Arnhem: CITO.

Claase, R., Cohen de Lara, H., Pauw, L., & Wulp, M.
van der (1997).
Handleiding Pedagogisch - Didac-
tisch Onderzoek Begrijpend Lezen.
Nijmegen:
Berkhout.

Coenen, M. (1989). Woordvormingsonderwijs en de
uitbreiding van de passieve Nederlandse woor-
denschat van allochtone leerlingen.
Toegepaste
Taalwetenschap in Artikelen, 34,
81-88.

Daalen-Kapteijns, M. van., Glopper, K. de., & Schou-
ten-van Parreren, C. (1996). Woordbetekenissen
afleiden.
Levende Talen, 510, 307-311.

Davis, F.B. (1972). Psychometrie research on compre-
hension in reading.
Reading Research Quarterly,
7, 628-678.

Droop, M., & Verhoeven, L. (1995). Begrijpend lezen
in het Nederlands als eerste en tweede taal.
Tijd-
schriftvoor Taalbeheersing, 17,
220-234.

Gilroy, A., & Moore, D.W. (1988). Reciprocal teach-
ing of comprehension-fostering and comprehen-
sion-monitoring activities with ten primary
school girls.
Educational Psychology, 8, 41-49.

Graves, M.F. (1987). The roles of instruction in
fostering vocabulary development. In M.G.
McKeown & M.E. Curtis (Eds.),
The nature of
vocabulary acquisition
(pp. 165-184). Hillsdale,
N.J.: Lawrence Erlbaum Associates.

Greidanus, T., Beyl, P. de, & Schouwerwou, J. (1986).
Het opmaken van de betekenis van onbekende
woorden uit de context: Contextaanwijzingen in
theorie en praktijk.
Levende Talen, 416, 638-643.

Jenkins, J.R., Matlock, B., & Slocum, T.A. (1989). Two
approaches to vocabulary instruction: The teach-
ing of individual word meanings and practice in
deriving word meaning from context.
Reading
.so.aoaJf. Q^^'terly, 24.
215-235.

sTUDiÈN Kelly, M., Moore, D.W., & Tuck, B.F. (1994). Recipro-
cal teaching in a regulär primary school class-
room.
Journal of Educational Research, 88, 53-
61.

Lysynchuk, LM., Pressley, M., & Vye, N.J. (1990).

Reciprocal teaching improves standardized read-
ing comprehension performance in poer com-
prehenders.
The Elementary School Journal, 90,
469-484.

Miller, CD., Miller, H.F., & Rosen, L.A. (1988). Modi-
fied reciprocal teaching in a regulär classroom.
The Journal of Experimental Education, 56, 183-
186.

Nagy, W.E., & Anderson, R.C. (1984). How many
words are there in printed school English?
Read-
ing Research Quarterly, 19,
304-330.

Nagy, W.E., Herman, P.A., & Anderson, R.C. (1985).
Learning words from context.
Reading Research
Quarterly, 20,
233-253.

Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension-fostering and com-
prehension-monitoring activities.
Cognition and
Instruction, I (2),
117-175.

Paris, S.G., Wasik, B.A., & Turner, J.C. (1991). The
development of strategie readers. In R. Barr, M.L
Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.),
Handbook of Reading Research II (pp. 609-640).
New York: Longman.

Patberg, J.P., Graves, M.F., & Stibbe, M.A. (1984).
Effects of active teaching and practice in facili-
tating students' use of context clues. In J.A. Niles
& L.A. Harris (Eds.),
Changing perspectives in
research in readingllanguage processing and
instruction
(pp. 146-151). Rochester, NY: Nation-
al Reading Conference.

Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension
instruction. The development of strategie read-
ers. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosenthal & P.D.
Pearson (Eds.),
Handbook of Reading Research II
(pp. 815-860). New York: Longman.

Pennings, A., Jong, T. de, Laudy, M. (1989). Het
bevorderen van het gebruik van leesstrategieën
via eep dialogische interventieprocedure bij
kinderen met leerproblemen.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 28,
541-551.

Roehler, LR., & Duffy, G.G. (1991). Teachers' instruc-
tional actions. In Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosen-
thal & P.D. Pearson (Eds.),
Handbook of Reading
Research II
(pp. 861-884). New York: Longman.

Rosenshine, B., & Meister, C. (1994). Reciprocal
teaching: A review of the research.
Review of
Educational Research, 64,
479-530.

Rumelhart, D.E., & Norman, D.A. (1978). Accretion,
tuning and reconstructing: three modes of learn-
ing. In J.W. Cotton & R.L Klatzky (Eds.),
Semantic
factors in Cognition
(pp. 37-60). Hillsdale, NJ: Erl-
baum.


-ocr page 21-

Schatz, E.K., & Baldwin, R.S. (1986). Context clues
are unreliable predictors of word meanings.
Reading Research Quarterly, 21, 439-453.

Schouten-van Parreren, M.C. (1985). Woorden leren
in het vreemde-talenonderwijs.
Academisch
proefschrift. Apeldoorn: Van Walraven.

Schouten-van Parreren, C, Glopper, K. de, & Daalen-
Kapteijns, M.van (1995). De rol van strategieën
en nfietacognitie bij het leren van woorden in het
moedertaal- en vreemde-talenonderwijs.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch. 20,
229-244.

Schrooten, W., & Vermeer, A. (1994). Woorden in
het basisonderwijs. 15.000 woorden aangebo-
den aan leerlingen.
Tilburg: University Press.

Silvén, M., & Vauras, M. (1992). Improving reading
through thinking aloud.
Learning and Instruc-
tion, 2,
69-88.

Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen: Inaugurele
rede.
Nijmegen: KUN.

Smits, D., & Aarnoutse, C.A.J. (1997). Een longitudi-
naal onderzoek naar verschillen in taal- en lees-
prestaties van autochtone en allochtone kinde-
ren.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding,
Vorming en Onderwijs, 13 (1),
33-52.

Sternberg, R.J. (1987). Most vocabulary is learned
from context. In M.G. McKeown & M.E. Curtis
(Eds.),
The nature of vocabulary acquisition
(pp. 89-105). Hillsdale, NJ; Lawrence Erlbaum
Associates.

Stevens, R.J., Slavin, R.E., & Farnish, A.M. (1991). The
effects of cooperative learning and direct
Instruction in reading comprehension strategies
on mean idea identification.
Journal of Educa-
tional Psychology, 83,
8-16.

Tomesen, M.A., Aarnoutse, C.A.J., & Claase, R. (in
druk).
Toets 'Afleiden van woordbetekenissen'.
Handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Tomesen, M.A., Claase, R., & Aarnoutse, C.A.J.
(1997).
Woorddetective: Programma voor het
leren afleiden van woordbetekenissen.
Nijme-
gen: Berkhout.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69,
242-269.

Verhallen, M., & Verhallen, S. (1994). Woorden
leren, woorden onderwijzen: Handreiking voor
leraren in het basis- en voortgezet onderwijs.
Hoevelaken: CPS.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pedagogische Studiën, 69, 218-234.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1993). Taaltoets
Allochtone Kinderen-bovenbouw.
Tilburg: Zwij-
sen.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1995). Leeswoorden-
schat. Handleiding.
Arnhem: CITO.

Visser, J., Laarhoven, A. van, & Beek, A. ter (1994).
AVI-Toetspakket. Handleiding. 's-Hertogen-
bosch: Katholiek Pedagogisch Centrum.

Vygotsky, L.S. (1978). Mind in society: The develop-
ment of higher psychological processes.
Cam-
bridge, MA: Harvard University Press.

Walraven, A.M.A. (1995). Instructie in leesstrate-
gieën: Problemen met begrijpend lezen en het
effect van instructie aan zwakke lezers.
Acade-
misch proefschrift. Amsterdam/Duivendrecht:
Paedologisch Instituut.

Walraven, A.M.A., Reitsma, P., & Kappers, E.J.
(1993). Instrurtie in strategieën voor begrijpend
lezen aan zwakke lezers.
Pedagogische Studiën,
70,
298-308.

White, T.G., Power, M.A., & White, S. (1989). Mor-
phological analysis: implications for teaching
and understanding vocabulary growth.
Reading
Research Quarterly, 24,
283-304.

White, T.G., Sowell, J., & Yanagihara, A. (1989).
Teaching elementary students to use word-part
clues.
The Reading Teacher, 42, 302-308.

Wysocki, K., & Jenkins, J.R. (1987). Deriving word
meanings through morphological generaliza-
tion.
Reading Research Quarterly, 22, 66-81.

Manuscript aanvaard 25-8-1997

Auteurs

M.A. Tomesen is als projectleider 'Begrijpend
lezen' verbonden aan het Expertisecentrum Neder-
lands.

C.A.J. Aarnoutse is als universitair hoofddocent
verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van
de Katholieke Universiteit Nijmegen en is tevens co-
directeur van het Expertisecentrum Nederlands.

Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen.


J5

PeOACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 22-

Abstract

Effects of a training program in deriving
word meanings

M.A. Tomesen & C.A.J. Aarnoutse. Pedagogische
Studiën, 1998,75, 1-16.

In this study the effects of a training program In
deriving word meanings from context and through
morphological analysis were examined In fourth
grade poor and normal reading comprehenders.
The main goal of our research was to Investlgate
whether our training program affected the abillty
to derlve the meanings of unfamiliar words, and
whether there was a transfer effect on general
reading comprehension. Additlonally, we were
interested in the possible differences In training
effects between poor and normal readers.

The training program was based on the prlncl-
ples of direct Instruction and reclprocal teaching.
We used a pretest posttest control group design to
test the effects of the training program. The present
study demonstrated significant effects of the train-
ing program on the ability of deriving word mean-
ings. However, we did not find transfer effects from
the training program to standardized reading com-
prehension tests. In general, the poor reading com-
prehenders benefited more from the training pro-
gram than the normal reading comprehenders.

16

PEDAGOaiSCHE

STUDIËN

-ocr page 23-

Medezeggenschap in het primaire en voortgezet onderwijs

J.F.M. Claessen en F.C.G. Smit

Samenvatting

Medezeggenschap voor personeel, ouders en
leerlingen is in het Nederlandse onderwijs wet-
telijk geregeld. Voor het primaire en het voort-
gezet onderwijs is sinds 1981 de Wet medezeg-
genschap onderwijs (WMO 1981) van kracht.
Personeel, ouders en in het voortgezet onder-
wijs ook leerlingen zijn vertegenwoordigd in
één, gemeenschappelijke medezeggenschaps-
raad (MR). Het bevoegd gezag van een school is
verplicht belangrijke besluiten ter advisering of
ter goedkeuring voor te leggen aan de MR. In
1992 werd de WMO bijgesteld, waarbij de
bevoegdheden van de MR werden uitgebreid.
Onderzoek onder de voorzitters van de MR, de
vertegenwoordigers van personeel, ouders en
leerlingen in de MR, de leden van de achterban
van personeel, ouders en leerlingen, en onder
de schoolleiding en het bevoegd gezag wees uit
dat de Wet medezeggenschap onderwijs func-
tioneert conform de bedoelingen van de wet-
gever. Het grootste knelpunt, dat ook al speelde
in de WMO uit 1981, is de kloof in kennis en
invloed tussen personeel enerzijds en ouders/
leerlingen anderzijds. Het personeel heeft een
dominerende stem binnen de MR. In het licht
van deze bevinding is een discussie ontstaan
over de vraag of het niet beter zou zijn de
inspraak van personeel enerzijds en ouders/
leerlingen anderzijds te ontkoppelen en te rege-
len via aparte voorzieningen.

Inleiding

De wettelijke regeling van medezeggenschap
in het primaire en het voortgezet onderwijs
zoals we die heden ten dage kennen, is nog
relatief jong. Pas in 1981 is er in de vorm van
de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO
1981) een formele grondslag gegeven aan gere-
guleerde inspraak. Momenteel functioneren er
in het Nederlandse onderwijs ruim 9.000

medezeggenschapsraden met in totaal meer
dan 55.000 leden. In deze bijdrage willen we
een beeld schetsen van de eigen wijze waarop
medezeggenschap in het Nederlandse onder-
wijs gestalte functioneert. De probleemstelling
die we daarbij aan de orde stellen, kent een
drietal componenten: wat is de historische con-
text van de regeling voor medezeggenschap in
het Nederlandse onderwijs? hoe functioneert
deze regeling in de praktijk? welke scenario's
zijn denkbaar bij een aanpassing van het huidi-
ge regime voor medezeggenschap.

Met de wettelijke regeling voor medezeg-
genschap van 1981 behoort Nederland binnen
de landen van de Europese Unie tot de trend-
volgers. Volgens Macbeth (1993) is er sinds de
jaren zeventig sprake van een groeiende
invloed van lokale actores op het schoolbeleid
binnen de EU. In nogal wat landen zijn initia-
tieven genomen om op schoolniveau de
inspraak van leerkrachten, ouders en leerlingen
te versterken door participatie in bestuurlijke
gremia. Uiteraard bestaan er van land tot land
grote verschillen in de samenstelling van deze
gremia, hun positionering en hun bevoegd-
heden (Barroso, 1990; Schleicher, 1992; Bog-
danowicz, 1994). Gemeenschappelijk is even-
wel dat inspraak en betrokkenheid op
decentraal niveau op enigerlei wijze versterkt
worden. Deze verschuiving spoort met de rol-
opvatting van een 'terugtredende overheid
(Wielemans & Roth-van der Werf, 1997). De
centrale overheid kiest sinds de jaren zeventig
in vrijwel alle landen van de EU voor decentra-
lisatie, beleidsparticipatie op lagere niveaus en
meer autonomie voor de onderwijsinstellingen
(Brandsma & Goedegebuure, 1995). Veelge-
noemde argumenten voor deze verschuiving
zijn: het spreiden van macht, vergroting van f^oAaoaiscHs
kosteneffectiviteit, meer responsiviteit, hogere
studiën
productiviteit, meer accountability en beter
inspelen op lokale omstandigheden. Niet ieder-
een is overigens onder de indruk van deze over-
wegingen. Zo poneren onder meer Weiier

77


-ocr page 24-

(1989), Weiss (1993) en Hartley (1994) de Stel-
ling dat deze decentralisatie veel meer een
strategie van de centrale overheid is om haar
huidige legitimiteitscrisis te maskeren, om
bezuinigingen en conflicterende keuzes door te
schuiven naar lagere echelons en om vervol-
gens door haar afstandelijke positie als 'con-
flict manager' te kunnen optreden.

De idee van medezeggenschap voor personeel,
ouders en leerlingen in het Nederlandse onder-
wijs kent een geschiedenis die aansluit op eer-
dere ontwikkelingen in het bedrijfsleven en het
universitaire onderwijs (Zoontjes, 1993a en
1993b). Al in 1950 werd voor het bedrijfsleven
de eerste Wet op de ondernemingsraden
(WOR) aangenomen. In het onderwijs werd de
spits afgebeten door het universitaire onder-
wijs. Studentenacties leidden in 1970 tot de
Wet universitaire bestuurshervorming, waar-
mee personeelsleden en studenten hun
opwachting maakten in universitaire bestuurs-
organen. De gedachtevorming over medezeg-
genschap in andere sectoren van het onderwijs
raakte in een stroomversnelling bij de parle-
mentaire behandeling van een voorstel tot wij-
ziging van de WOR in 1977. Volgens de WOR
1971 waren niet alleen bedrijven maar ook
instellingen als scholen voor bijzonder onder-
wijs verplicht tot het instellen van een onder-
nemingsraad. Tijdens de parlementaire discus-
sie in 1977 bleek dat van dit laatste nog niet
veel terecht was gekomen. Afgesproken werd
dat het bijzonder onderwijs respijt kreeg tot
voorjaar 1979 om met een eigen medezeggen-
schapsregeling te komen.

Centrale issues in de discussie, die toen al
speelden en die ook nu nog actueel zijn, betrof-
fen:

- de overname van de Wet op de onderne-
mingsraden in het onderwijs versus het ont-
werpen van aparte regelgeving;

- de keuze voor één medezeggenschaps-
gremium waarin personeelsleden en ouders
- en in het voortgezet onderwijs ook leer-
lingen - participeren (de zogeheten 'onge-
'deelde medezeggenschap') versus aparte

sruD/f« voorzieningen voor deze groeperingen
('gedeelde medezeggenschap');

- de mate waarin de centrale overheid inzake
medezeggenschap in het onderwijs een stu-
rende of prescriptieve rol moet vervullen.

Al vrij snel werd duidelijk dat er geen parle-
mentaire meerderheid te vinden was om de
WOR ook van toepassing te verklaren op het
onderwijs. Onderwijsorganisaties vormen
inzake zeggenschapsverhoudingen, uitwerking
van arbeidsvoorwaarden, schaalgrootte en
taakstelling een zodanig afwijkende configura-
tie dat een eigen wettelijk kader gewenst werd.
Gekozen werd voor een opzet waarbij perso-
neelsleden, ouders en leeriingen gezamenlijk
vormgeven aan medezeggenschap ('ongedeel-
de medezeggenschap' dus). De toenmalige
centrale overheid zag voor zichzelf geen diri-
gerende rol weggelegd in de uitwerking van het
medezeggenschapsregime. Deze terughouden-
de rol van de overheid houdt verband met de
visie op de positie van het bevoegd gezag,
welke wordt afgeleid uit artikel 23 van de
Grondwet, de bepaling over de onderwijsvrij-
heid (Onderwijsraad, 1996). Volgens deze
visie ligt bij het bevoegd gezag, het schoolbe-
stuur, de primaire verantwoordelijkheid voor
de richting, de inrichting en de organisatie van
het onderwijs. Een sturende of prescriptieve
rol van de overheid inzake medezeggenschap
zou aan deze primaire verantwoordelijkheid
afbreuk doen. Een initiatief-wetsvoorstel dat
op 6 juni 1978 door Van Kemenade, Poppe en
Worrel bij de Tweede Kamer werd ingediend,
haalde het dan ook niet. Dit voorstel behelsde
een directe en gedetailleerde toekenning van
medezeggenschapsrechten aan personeel,
ouders en leerlingen voor zowel het openbare
als het bijzondere onderwijs. Het CDA en de
VVD alsmede de organisaties voor bijzonder
onderwijs waren het met een beroep op de
grondwettelijke vrijheid van onderwijs vol-
strekt oneens met een door de wetgever
opgelegde regeling. Een wettelijke regeling
zou slechts kaders mogen aangeven waar-
binnen ieder schoolbestuur een eigen mede-
zeggenschapsregime kon ontwikkelen. De
regering nam het standpunt van CDA en VVD
over en diende een eigen wetsvoorstel in waar-
bij medezeggenschap in het onderwijs werd
gegarandeerd en waarbij het bijzonder onder-
wijs ruimte kreeg voor het vaststellen van
eigen medezeggenschapsreglementen. De Wet
medezeggenschap onderwijs (WMO 1981)
was geboren.


-ocr page 25-

1 De hoofdlijnen van de Wet
medezeggenschap onderwijs
uit 1981

Tegen de eerder geschetste achtergrond is het
begrijpelijk dat de WMO 1981 een sober
karakter kende. Alle scholen voor primair en
voortgezet onderwijs, zowel openbaar als bij-
zonder, zijn verplicht een medezeggenschaps-
raad in het leven te roepen. Dit medezeggen-
schapsorgaan bestaat in het primaire onderwijs
uit twee geledingen: personeel en ouders. In het
voortgezet onderwijs maken ook leerlingen
deel uit van de raad.

Waar de WMO slechts een kaderstellend
karakter heeft, vindt de feitelijke uitwerking
van de medezeggenschapsregeling plaats in het
medezeggenschapsreglement. Dit reglement
wordt opgesteld door het bevoegd gezag en ter
goedkeuring voorgelegd aan de raad.

De bevoegdheden van de raad zijn te verde-
len in algemene en bijzondere bevoegdheden.
De algemene bevoegdheden staan vermeld in
de wet en omvatten elementen als: recht op
overleg met het bevoegd gezag, recht om voor-
stellen te doen over zaken die de school betref-
fen, recht op informatie van het bevoegd gezag;
plicht van de raad om de openheid te bevorde-
ren, om te waken tegen discriminatie, om de
gelijke behandeling van mannen en vrouwen te
bevorderen. Bij de bijzondere bevoegdheden
van de raad is de politieke geladenheid van de
WMO 1981 goed herkenbaar. De wet geeft een
opsomming van 27 aangelegenheden (bijvoor-
beeld: vaststelling van leerlingenstatuut, vast-
stelling van schoolwerkplan, verandering van
de grondslag van de school) die in het mede-
zeggenschapsreglement en dus op school-
niveau nader moeten worden gepreciseerd. Per
aangelegenheid moet worden vastgelegd dat
elk voorgenomen besluit van het bevoegd
gezag ofwel ter instemming ofwel ter advise-
ring aan de raad wordt voorgelegd.

Medezeggenschap kan niet alleen leiden tot
harmonie, maar ook tot verschil van mening.
Elke school moet dan ook verplicht zijn aange-
sloten bij een zogeheten geschillencommissie.

Vergelijkt men de bevoegdheden van raad en
bevoegd gezag, dan slaat de machtsbalans
duidelijk door naar het bevoegd gezag: het
bevoegd gezag maakt het voorstel voor het
medezeggenschapsreglement; voorgenomen
besluiten waaraan de raad geen instemming
verleent, kan het bevoegd gezag laten rusten;
de raad kan geen voorstellen forceren; het
bevoegd gezag kan adviezen van de raad naast
zich neerleggen; alleen het bevoegd gezag en
niet de raad kan geschillen aankaarten bij een
geschillencommissie; het bevoegd gezag is niet
in alle gevallen verplicht een geschil voor te
leggen aan de geschillencommissie.

Hoewel men van mening kan verschillen
over de verdeling van checks and balances, was
de WMO 1981 natuurlijk wel een belangrijke
mijlpaal. Niet langer waren betrokkenheid en
inspraak gebaseerd op welwillendheid en vrij-
blijvendheid.

2 Medezeggenschap in
perspectief

2.1 Medezeggenschap uit organisatiekundig
perspectief

Medezeggenschap is in de optiek van Lammers
(1993) het formele gremium binnen arbeids-
organisaties waarop het organiseren van onder-
op (belangenbehartiging van werknemers) en
het organiseren van bovenaf (belangenbeharti-
ging van de organisatie) elkaar ontmoeten. De
visie op medezeggenschap, de structuur waar-
binnen medezeggenschap gestalte krijgt en de
wijze waarop medezeggenschap wordt inge-
vuld, variëren naar de aard van de arbeids-
organisatie. De organisatiekunde en de organi-
satiesociologie hebben in de loop der tijd
verschillende organisatiemodellen of typolo-
gieën ontworpen (Vermeulen, 1997). Een
bekende tweedeling, die direct gerelateerd is
aan de perceptie op medezeggenschap, betreft
het systeemmodel en het partijenmodel (Lam-
mers, 1989).

In het systeemmodel wordt een organisatie
opgevat als één sociaal-cultureel systeem, dat
groepen en personen omvat met een grote mate
van consensus over de te bereiken doelen van
de organisatie. De schoolorganisatie wordt in
deze optiek bijeengehouden door gezamenlijke
waarden, de school als gemeenschap. Er zijn
geen fundamentele belangentegenstellingen
tussen enerzijds schoolbestuur en/of schoollei-
ding en anderzijds leerkrachten, ouders en leer-


-ocr page 26-

lingen. De MR is het forum waar deze partijen
elkaar in harmonie ontmoeten.

In het partijenmodel bestaat de schoolorga-
nisatie uit een conglomeraat van partijen die
met het oog op eigen doelen en belangen toch
voordelen zien in samenwerking voor kortere
of langere duur. Er bestaan binnen een school
fundamentele tegenstellingen tussen bevoegd
gezag, directie, personeel, ouders en leerlin-
gen. Conflicten zijn onvermijdelijk. De MR
fungeert als arena waar deze tegenstellingen
beslecht worden.

Uitgaande van theorieën over het functione-
ren van organisaties, onderscheidt Marx (1986)
drie typen organisaties die van belang zijn voor
het onderwijs: bureaucratietheorieën, sociale-
systeemtheorieën en open-systeemtheorieën.
Binnen elk type zijn weer uitwerkingen te vin-
den van zowel het systeemmodel als het partij-
enmodel (Marx & Pelkmans, 1996). Quinn en
Rohrbaugh (1983) hebben op basis van effec-
tiviteit een typologie van arbeidsorganisaties
ontworpen. Uitgaande van een lijst van 17
meetbare constructen voor effectiviteit kwa-
men ze tot de volgende vierdeling (zie
figuur 1).

Aan dit model met vier kwadranten liggen
drie dimensies ten grondslag (Kluytmans &
Stijnen, 1993):

- de eerste dimensie is de focus van de orga-
nisatie. Organisaties kunnen naar binnen
gericht zijn (human relations-model en
intern proces-model) of juist op de omge-
ving georiënteerd zijn (open systeem-model
en rationele doel-model);

- de tweede dimensie is de mate van structu-
rering. Deze kan gericht zijn op controle en
beheersing (intern proces-model en ratione-
le doel-model) of op flexibiliteit en verande-
ring (human relations-model en open sys-
teem-model);
- de derde dimensie duidt op de verhouding
tussen doelen en middelen. Zo kunnen
organisaties hun aandacht vooral richten op
de ontwikkeling van het menselijk poten-
tieel door een gezamenlijke inzet, vergroten
van de samenhang, gezamenlijke cultuur
(human relations-model). Andere organi-
saties zullen streven naar een zo hoog moge-
lijke productiviteit en efficiëntie door zorg-
vuldig te plannen, afspraken te maken over
de te behalen resultaten (rationele doel-
model). De vier modellen zijn uiteraard theo-
retische constructies. In de praktijk lopen ze
in elkaar over en vullen ze elkaar aan.
Voor het typeren van medezeggenschap is de
typologie van Quinn en Rohrbaugh goed bruik-
baar. In het human relations-model ligt het
accent op een zo groot mogelijke binding van
leerkrachten, ouders en leerlingen aan de
school. Hun toewijding en betrokkenheid is
onontbeerlijk voor de school. Medezeggen-
schap levert een bijdrage aan het ontwikkelen
van het menselijk kapitaal, een sleutelvariabele
voor excellente organisaties. Medezeggen-
schap in het open systeem-model draagt bij tot
de aanpassing van de organisatie aan externe
ontwikkelingen. Door medezeggenschap ont-
staat een betere fit tussen organisatie en
omgeving, 'doing the right things' (Scheerens,
1997). Medezeggenschap levert een bijdrage
aan de legitimering van de onderwijsorganisa-
tie. In het intern proces-model zorgt medezeg-
genschap voor duidelijke interne verhoudingen
en structuren. Verantwoordelijkheden zijn een-
duidig vastgelegd, partijen kennen hun compe-

flexibiliteit

human relations model

open systeem model

middelen: Inzet samenhang,
participatie

middelen: flexibiliteit, aan-
passingsvermogen

doelen: ontwikkeling menselijk
potentieel

doelen: groei, verwerven
van hulpbronnen

intern proces model

rationele doei model

20

PEDAGOGtSCHE

middelen: informatie - manage-
ment, communicatie

middelen: planning, resultaat-
afspraken, stellen van doelen

STUDliN

doelen: stabiliteit, controle

doelen: productiviteit, efficiëntie

controle

Figuur 1. Typologie van arbeidsorganisaties naar effectiviteit volgens Quinn en Rohrbaugh (1983)
Bron: Vermeulen, 1997, p. 14.


-ocr page 27-

tenties, de organisatie is transparant en de hiër-
arciiie is helder. Aansturing en coördinatie zijn
gewaarborgd. Medezeggenschap in het ratio-
nele doel-model tenslotte is gericht op een zo
hoog mogelijke productiviteit, te behalen door
een juiste en trefzekere keuze van middelen,
'doing things right' . De output van het primai-
re proces van de organisatie staat centraal.
Medezeggenschap levert een bijdrage aan een
adequate planning en het maken van heldere
werkafspraken. Betrokkenen worden op hun
output afgerekend. Duidelijk is waar de organi-
satie voor staat.

2.2 Medezeggenschap vanuit het perspectief
van participatie

Het denken over participatie en medezeggen-
schap in organisaties is zo oud als de industri-
ële onderneming zelf (Leede & Looise, 1997).
De ontwikkeling ervan verloopt langs twee
sporen: organisatie-intern (veelal vrijwillige
afspraken binnen ondernemingen om de be-
trokkenheid van werknemers bij beleidsvoor-
bereiding en -uitvoering te vergroten) en orga-
nisatie-extem (afspraken en regelingen die de
resultante zijn van externe maatschappelijke
ontwikkelingen of strijd). Participatie als ver-
zamelbegrip voor beïnvloeding door werkne-
mers langs formele en informele kanalen is
daarbij breder dan medezeggenschap (beïn-
vloeding binnen een bepaalde, geformaliseerde
setting). Participatie van werknemers wordt
zowel door managers als werknemers belang-
rijk gevonden (Cressey & Williams, 1990):
verhoging van de efficiëntie, positieve uitwer-
king op de motivatie, herverdeling van macht,
verbetering van de arbeidsverhoudingen.

De ontwikkelingen in participatie leidden
tot het ontstaan van een stelsel van arbeidsver-
houdingen: de relaties die (groepen van) werk-
nemers en werkgevers en de overheid met
elkaar onderhouden, voor zover deze relaties
van belang zijn voor de positie van de factor
arbeid op het werk en in de maatschappij (Van
Voorden, Nagelkerke & De Nijs, 1994). In
Nederland is daarbij sprake van een geïnstitu-
tionaliseerd patroon van arbeidsverhoudingen.
De drie centrale actores zijn werknemers en
hun organisaties, werkgevers en hun organi-
saties en de overheid. Arbeidsverhoudingen
manifesteren zich op verschillende beleids-
niveaus: het nationale of macroniveau, het

regionale niveau, het meso- of bedrijfstak-
niveau en het micro- of ondernemingsniveau.
Het is dit laatste niveau waarop de onderne-
mingsraad (OR) is gesitueerd. De OR is de
gekozen vertegenwoordiging van werknemers
per bedrijf die met een aantal wettelijk geregel-
de bevoegdheden invloed uitoefenen op de
onderneming.

De OR heeft volgens de Wet op de onder-
nemingsraden een dubbele functie. Smit, Schil-
stra en Paauwe (1995) spreken zelfs van een
dualistische taakstelling. Enerzijds het bijdra-
gen tot het goed functioneren van de onder-
neming, anderzijds het behartigen van de per-
soneelsbelangen. Uit het onderzoek naar het
functioneren van ondernemingsraden komt het
volgende patroon tevoorschijn (Andriessen,
Drenth & Lammers, 1984; Hövels & Nas,
1976; Koopman & Wierdsma, 1992; Looise,
1976; Looise & De Lange, 1987; Teulings,
1985):

- de invloed van de OR is het grootste op
beslissingen welke als minder centraal
omschreven kunnen worden, zoals sociaal
beleid, arbeidsomstandigheden, arbeids-
voorwaardelijke regelingen; zijn invloed op
strategische beslissingen als product- en
marktstrategieën, nieuwe technologieën,
financieel-economisch beleid) is beperkt.
Juist in de planningsfase waarin cruciale
beslissingen genomen worden en er nog
ruimte voor alternatieven bestaat, is de par-
ticipatie door werknemers gering. In de
latere fasen, wanneer het gaat om de imple-
mentatie, nemen de mogelijkheden tot parti-
cipatie toe. De belangrijkste beslissingen
liggen dan evenwel al vast. Cressey en Wil-
liams (1990) spreken dan ook over de parti-
cipatieparadox. De bescheiden invloed van
de OR is te verklaren door de volgende fac-
toren: het late tijdstip waarop de OR door
het management in de besluitvorming wordt
betrokken, gebrek aan deskundigheid van
de OR-leden, het grote tijdsbeslag dat met
de OR gemoeid is, slechte of onvolledige
informatievoorziening van de OR door het
management, een zwakke relatie van de OR
met haar achterban, het niet alert reageren srooif«
door de OR wanneer zij gepasseerd wordt,
onduidelijke taakafbakening tussen de OR
en de vakbonden. Looise, De Leede en Van
Beusekom (1997) wijzen erop dat het focus-

21

PEDAGOGISCHE


-ocr page 28-

sen door de MR op de directe belangen-
behartiging van werknemers ten koste kan
gaan van de andere en op termijn belangrij-
kere functie, namelijk het creatief meeden-
ken over de toekomstige koers van de
onderneming;

- de aanwezigheid van een OR heeft geen
invloed op de prestaties van de werknemers.
Wel is er sprake van een positief effect op de
invloedsverdeling binnen een onderneming
en de sfeer;

- de OR wordt nogal eens gebruikt als uitleg-
platform naar het personeel voor eenmaal
gekozen beleid en niet als overleg- of onder-
handelingsorgaan;

- het functioneren van de OR wordt in belang-
rijke mate bepaald door de wijze waarop het
management met de OR omgaat: kwaliteit
van de informatievoorziening, geboden
ruimte voor overleg en meedenken.

De OR vormt de pendant van de MR in onder-
wijsorganisaties. De MR is evenwel slechts ten
dele te vergelijken met de OR: in een OR heb-
ben alleen gekozen vertegenwoordigers van de
werknemers zitting, in de MR zijn naast de
werknemers ook ouders en leerlingen verte-
genwoordigd; de wettelijke bevoegdheden van
een OR reiken verder dan de bevoegdheden
van een MR; belangrijke beslissingen als de
keuze voor nieuwe producten en markten,
investeringen, invoering van nieuwe technolo-
gieën, fusies e.d. worden in het onderwijs maar
in beperkte mate op het niveau van de indivi-
duele onderwijsinstelling genomen.

2.3 Het krachtenveld rondom medezeggen-
schap

Medezeggenschap is geen statisch gebeuren.
Medezeggenschap is aan verandering onder-
hevig en volgt ontwikkelingen in de samen-
leving, ontwikkelingen binnen de scholen en
ontwikkelingen in de omgeving van het onder-
wijs. Wissema, Bouts en Rutgers (1996) heb-
ben een analyse gemaakt van medezeggen-
schap in een veranderende samenleving en
presenteren hun bevindingen aan de hand van
figuur 2. Een vierde kracht die op medezeggen-
schap inwerkt, zijn de ervaringen met mede-
zeggenschap zelf.

Algemene maatschappelijke ontwikkelingen

Een eerste trend die Wissema et al. signaleren,
is het toenemend zelfbewustzijn, dat leidt tot
individualisering van het menselijk gedrag en
het ontstaan van de 'meer-keuze-samenleving'.
Het groepsgevoel boet aan waarde in en maakt
plaats voor een groeiend zelfbewustzijn. Perso-
neelsleden, ouders en leerlingen zijn minder
geneigd af te wachten wat schoolbesturen
bedenken en besluiten. Ze willen meedenken
en ook zelf oplossingen aandragen voor hun
vragen en problemen.

In het verlengde van het toenemend zelf-
bewustzijn ligt ook de explosief gegroeide
behoefte aan informatie. Mensen die willen
kiezen, hebben behoefte aan informatie. Door
de opkomst van de informatiemaatschappij zijn
personeelsleden en cliënten beter geïnfor-
meerd. Gezagsdragers moeten zich verant-


-ocr page 29-

woorden en worden met contra-argumenten
geconfronteerd.

Individualisering komt ook tot uitdrukking
in een grotere veelsoortigheid van arbeidsrela-
ties. In het verleden waren vaste dienstverban-
den met een fulltime karakter in het onderwijs
min of meer gemeengoed. Inmiddels hebben
deeltijdaanstellingen een grote vlucht genomen
en kent het onderwijs ook allerlei regelingen
voor tijdelijke aanstellingen en lossere vormen
van arbeidsovereenkomst. Waar personeels-
leden met een vaste en omvangrijke aanstelling
als het ware de kern van een schoolorganisatie
vormen, is het de vraag welke binding - ook in
termen van medezeggenschap - parttimers en
ook tijdelijk aangestelden hebben. Deze indivi-
dualisering za! het vermoedelijk moeilijker
maken om leden voor de medezeggenschaps-
raad te vinden.

Een andere relevante maatschappelijke
trend is de opkomst van de informatie- en com-
municatietechnologie. De beschikbaarheid van
telematica en multimedia leidt tot andere vor-
men van onderwijs (teleleren) en andere rollen
voor leerkrachten (van docent naar coach).

Onderwijs overschrijdt ook steeds meer de
landsgrenzen. Buitenlandse stages voor studen-
ten van hbo en wo zijn allang ingeburgerd. Ook
in het mbo valt een groeiende belangstelling te
bespeuren voor stages in het buitenland. De
aanwezigheid van grote groepen leerlingen in
het onderwijs met een allochtone herkomst
brengt hun taal en cultuur ook binnen het regu-
liere onderwijs. Regelgeving op het niveau van
de EU strekt zich ook uit over het onderwijs.

Ontwikkelingen binnen de scholen

De golf van schaalvergroting en fusies die de
laatste jaren over het bedrijfsleven heengaat,
maakt geen halt voor de poorten van het onder-
wijs. Zowel in het basisonderwijs, het speciaal
onderwijs, het voortgezet onderwijs als het
beroepsonderwijs is sprake van zeer omvang-
rijke processen van schaalvergroting en fusie.
Dat geldt niet alleen op het niveau van afzon-
derlijke scholen, maar evenzeer op het niveau
van schoolbesturen (Blank et al., 1990). Deze
schaalvergroting gaat veelal gepaard met ande-
re zeggenschapsverhoudingen tussen bevoegd
gezag (vaststeller en toezichthouder op het
beleid) en de directie (voorbereiding en uitvoe-
ring van het beleid met een grotere mate van
autonomie). De gevolgen voor zeggenschap
zijn evident: complexere organisaties, grotere
afstand tussen basis en top van de schoolorga-
nisatie, gevoelens van onzekerheid. Organisa-
ties die een forse schaalvergroting doormaken
zullen de behoefte hebben om tot meer structu-
rering, controle en beheersing te komen. Mede-
zeggenschap wordt daardoor met name gesitu-
eerd in het kwadrant intern proces-model van
paragraaf 2.1. Ook in termen van 'medezeg-
genschap in het perspectief van participatie'
(paragraaf 2.2.) zal deze schaalvergroting
gevolgen hebben: de verhoudingen tussen
directie en medezeggenschapsraad zullen meer
geformaliseerd worden, de feedback vanuit de
medezeggenschapsraad naar de achterban zal
moeilijker worden, de medezeggenschapsraad
zal geconfronteerd worden met een meer pro-
fessionele directie etc.

Naast deze ingrijpende kwantitatieve ont-
wikkelingen kennen scholen ook een grote
inhoudelijke dynamiek. In vrijwel elke onder-
wijssector is sprake van zeer omvangrijke ver-
nieuwingsprogramma's met grote gevolgen
voor de arbeidssituatie van onderwijsgeven-
den, alsmede voor de opzet en inrichting van
het onderwijs (Buist et al., 1996). Voor perso-
neelsleden, ouders en leerlingen betekent dit
een enerverende periode, maar ook een tijd dat
ze middels medezeggenschap een vinger aan
de pols willen houden en willen meesturen.

Ontwikkelingen in de omgeving van het
onderwijs

Dé dominante ontwikkeling is hier de terug-
tredende overheid: minder regels van bovenaf
en meer ruimte voor de scholen zelf. In de
praktijk gaat dit proces van deregulering en
decentralisatie hand in hand met een grotere
onzekerheid en meer risico's. De overheid laat
zich daarbij van twee kanten zien: enerzijds
een grotere beslissingsruimte voor scholen
(budgettaire, bestuurlijke, organisatorische en
arbeidsvoorwaardelijke domein), anderzijds
het aanscherpen van de eisen waaraan scholen
moeten voldoen (omgevingsgerichte, onder-
wijskundig-procesmatige en onderwij skundig-
productmatige domein. Van Wieringen, 1995).
Tegelijkertijd verschuift een aantal bevoegd-
heden die eerst bij de centrale overheid waren
gesitueerd, naar het niveau van de gemeenten
('lokaal onderwijsbeleid'). De roep om meer


23

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 30-

zeggenschap zal geen verbazing wekken onder
deze omstandigheden.

Ervaringen met medezeggenschap

In de WMO van 1981 was voorzien dat er een
evaluatie van de nieuwe wet zou plaatsvinden.
Een daartoe ingestelde Toetsingscommissie
rapporteerde in 1984, 1985 en 1987 en deed
haar eindrapport vergezeld gaan van een aantal
aanbevelingen voor bijstellingen van de WMO
1981. Onderzoek naar het functioneren van
medezeggenschap (Smit & Pelkmans, 1986;
Smit et al., 1987; Van Ojen, 1987) leverde
onder meer de volgende bevindingen op:
ouders en leerlingen hebben in vergelijking
met de personeelsgeleding maar een beperkte
invloed op de agenda en de besluitvorming van
de MR; de leden van de raad hebben problemen
met de dominante positie van het management
bij medezeggenschap, met de instelling waar-
mee schoolleiding en bevoegd gezag mede-
zeggenschap benaderen, met de informatiever-
strekking door het bevoegd gezag naar de raad,
met de geschillenregeling; MR-leden hebben
voorts behoefte aan scholing en ondersteuning
ten behoeve van medezeggenschap. Allengs
werd duidelijk dat de WMO uit 1981 aan groot
onderhoud toe was.

De bijstelling van de Wet medezeggenschap
onderwijs

In 1992 was het zover. Wijzigingen in het
arbeidsvoorwaardenbeleid waren de directe
aanleiding. Op de achtergrond speelden uiter-
aard de aanbevelingen van de Toetsingscom-
missie een belangrijke rol. De invoering van
het formatiebudgetsysteem, waarbij school-
besturen een grotere armslag kregen voor het
voeren van een eigen personeelsbeleid, was de
concrete aanleiding en maakte een versterking
van de medezeggenschapsstructuur nodig.
Voor de onderwijsbonden was dit reden om
een herbezinning te eisen op de bevoegdheden
van de raad als geheel en van de onderscheiden
geledingen. In hun optiek moest met name de
stem van de personeelsgeleding versterkt wor-
den als counterpower van het schoolbestuur.

Wanneer we de oude WMO vergelijken met
de nieuwe WMO 1992, gaat het om de volgen-
de hoofdpunten (Schoonhoven, 1996):
a Verandering van de positie van personeel,
ouders en leerlingen. Elementen daarbij zijn

onder andere: de positie van de schoollei-
ding (geen lid van de MR meer als hij of zij
ook namens het schoolbestuur het overleg
met de MR voert); de verplichting voor het
bevoegd gezag om de MR jaarlijks over een
aantal beleidsvoornemens te informeren; de
verplichting voor het bevoegd gezag om de
MR ten minste tweemaal per jaar in de ge-
legenheid te stellen de algemene gang van
zaken in de school te bespreken; de ver-
plichting voor de MR tot informatiever-
strekking aan alle bij de school betrokkenen.
h Verdeling van bevoegdheden. Belangrijkste
punt is dat de bevoegdheden (onderwerpen
voor adviesrecht en instemmingsrecht) nu
per onderwerp wettelijk zijn vastgelegd. In
de nieuwe situatie zijn de rechten van iedere
MR gelijk. De MR als geheel heeft instem-
mingsrecht voor een achttal onderwerpen
(bijvoorbeeld verandering van de onderwijs-
kundige doelstellingen van de school). Voor
een reeks van 18 aangelegenheden heeft de
MR als geheel adviesrecht (bijvoorbeeld
verandering van de grondslag van de school,
fusie, aanstelling en ontslag van de school-
leiding). Binnen de MR lopen de bevoegd-
heden vervolgens verschillend. De perso-
neelsgeleding heeft instemmingsrecht voor
onderwerpen die het personeel direct regar-
deren (bijvoorbeeld vaststellen van het for-
matieplan, de verlofregeling van het perso-
neel). De ouders- /leerlingengeleding heeft
over deze onderwerpen adviesrecht. Net als
de personeelsgeleding heeft ook de ouders-/
leerlingengeleding instemmingsrecht ten
aanzien van een aantal zaken die ouders en
leerlingen direct raken (bijvoorbeeld de
bestemming van de vrijwillige ouderbijdra-
ge, de vaststelling van het leerlingenstatuut).
Voor de personeelsgeleding is daarbij een
adviesrol weggelegd.
c Oplossingen voor eerder ervaren knelpunten.
Een van die knelpunten was dat in de oude
situatie alleen het bevoegd gezag geschillen
mocht voorleggen aan de geschillencommis-
sie. In de WMO 1992 mag de MR ook zelf
bepaalde geschillen voorleggen aan de
geschillencommissie. Voorts heeft de MR nu
ook het initiatiefrecht gekregen om voorstel-
len en standpunten kenbaar te maken aan het
bevoegd gezag, dat vervolgens schriftelijk
en gemotiveerd binnen drie maanden dient te


24

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 31-

reageren. Tenslotte heeft de MR het recht
verworven om zich in geval van onenigheid
te wenden tot de kantonrechter.

In het algemeen kan men stellen dat met de
WMO 1992 de positie van de MR aanmerkelijk
versterkt is door de voortschrijdende juridi-
sering van de wet (Wissema et al., 1996). De
centrale overheid heeft haar eerdere terughou-
dendheid inzake regelgeving rondom mede-
zeggenschap laten varen. Gebleven is evenwel
de fundamentele keuze van de wetgever voor
één ongedeelde MR, waarin alle geledingen
vertegenwoordigd zijn.

3 Het onderzoek naar de
WMO 1992

Wat is er nu terechtgekomen van de bedoelin-
gen van de wetgever met de WMO 1992? Hoe
functioneert de WMO 1992 in de praktijk? In
deze bijdrage maken we een voorlopige balans
op.

3.1 De opzet van het onderzoek

De WMO 1992 stelt dat iedere vijf jaar een
evaluatie is voorzien. Vooruitlopend op deze
evaluatie heeft het Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs (SVO) het initiatief geno-
men om tot een eerste oordeelsvorming te
komen (Smit & Claessen, 1995). Doel van het
onderzoek was een beeld te leveren van het
functioneren van de medezeggenschap in het
basisonderwijs, speciaal onderwijs (basis en
voortgezet) en het voortgezet onderwijs (vbo,
mavo, havo en vwo). Belangrijke items daarbij
waren: algemeen oordeel over de WMO 1992,
invoering van de WMO 1992, samenstelling en
onderlinge verhoudingen binnen de MR, com-
municatie binnen de MR en vanuit de MR naar
de verschillende geledingen binnen de school,
relatie van MR naar directie en bevoegd gezag,
faciliteiten voor de MR, eventuele knelpunten
inzake medezeggenschap, mogelijke verschil-
len op bovengenoemde aspecten tussen open-
baar en bijzonder onderwijs.
Voor het onderzoek is gebruikgemaakt van de
volgende opzet:

- Een schriftelijke vragenlijst naar de direct
betrokkenen binnen de MR: de voorzitter
van de MR; een lid van het personeelsdeel.

het oudersdeel en (in het voortgezet onder-
wijs) het leerlingendeel.

- Het functioneren van de MR wordt mede-
bepaald door het bevoegd gezag en de direc-
tie. Ook hun ervaringen zijn middels een
vragenlijst verzameld.

- Medezeggenschap is niet alleen een aan-
gelegenheid van de direct betrokken acto-
res. De leden van de MR worden gekozen
door en vanuit hun achterbannen. Middels
een telefonische enquête zijn individuele
leden van de achterbannen van de MR bena-
derd: personeelsleden, ouders en leerlingen
(voortgezet onderwijs).

Het veldwerk voor het onderzoek heeft zijn
beslag gekregen in drie fasen.

Als eerste stap is medio 1994 per onderwijs-
soort (basisonderwijs, speciaal onderwijs en
voortgezet onderwijs) een gestratificeerde
steekproef getrokken van scholen, onderschei-
den naar richting: voor het basisonderwijs vier
cellen met respectievelijk 150 scholen overig
bijzonder, 150 p.-c. scholen, 150 r.-k. scholen
en 150 openbare scholen. Voor het speciaal
onderwijs en het voortgezet onderwijs is
dezelfde opzet gevolgd. Deze scholen zijn per
brief benaderd met het verzoek of ze hun mede-
werking aan het onderzoek wilden verienen.
Gestreefd werd naar een positieve response van
50 scholen per cel. Dit aantal werd in het
merendeel van de gevallen ook gehaald: 548
scholen, een gemiddelde van 48 scholen per
cel, bleken bereid mee te werken. Bijna 300
scholen reageerden wel op de brief, maar deel-
den mede dat ze niet konden/wilden meewer-
ken aan het onderzoek. Veel genoemde rede-
nen waren: tijdgebrek, deelname aan ander
onderzoek en opheffing/fusie. De scholen die
verklaarden mee te willen werken aan het
onderzoek, zijn vergeleken met de scholen uit
de populatie op de variabelen schoolgrootte,
urbanisatiegraad en regio, waarbij geen signifi-
cante afwijkingen werden gevonden.

In november 1994 startte de tweede fase van
het onderzoek waarbij via de schoolleiding een
min of meer vergelijkbare vragenlijst werd toe-
gestuurd naar de voorzitter van de MR; een lid
van de MR uit het personeelsdeel, het ouders-
deel en in het voortgezet onderwijs ook het
leerlingendeel; het bevoegd gezag en de direc-
tie. Ook in deze fase bleek non-response op te


25

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 32-

treden. Ondanks de coöperatieve opstelling van
de schoolleiding werd een deel van de vragen-
lijsten niet geretourneerd. Uiteindelijk resteer-
den na een rappel 1713 vragenlijsten voor de
verdere verwerking, een gemiddelde response
van 59 procent.

De derde fase van het onderzoek bestond uit
een telefonische enquête onder individuele
leden van achterbannen van de MR: perso-
neelsleden, ouders en in het voortgezet onder-
wijs ook leerlingen. Door de schoolleiders van
140 scholen werden 834 bruikbare namen en
telefoonnummers verstrekt van personen die
binnen de categorie 'doorsnee' personeelslid,
ouder en leerling vielen. Deze telefonische
enquête werd in maart 1995 gehouden en lever-
de ruim 700 bruikbare interviews op.

3.2 WMO 1992 in de praktijk

Met de WMO 1992 hoopte de wetgever de
bestaande regelgeving te verbeteren. De eerste
vraag die we dan ook willen beantwoorden,
luidt: is de WMO 1992 inderdaad een verbete-
ring in de ogen van de leden van de MR en hun
achterban? Aansluitend besteden we in het ver-
lengde van Wissema et al. (1996) aandacht aan
een viertal sleutelbegrippen inzake medezeg-
genschap. In hun onderzoek kwamen vier
begrippen naar voren die belangrijke voor-
waarden vormen, wil medezeggenschap in een
onderneming of andere arbeidsorganisatie kun-
nen gedijen:

- Medezeggenschapsstructuur betreft de mate
waarin afspralcen, procedures, overlegstruc-
turen en verantwoordelijkheden duidelijk
zijn.

- Medezeggenschapsvaardigheid verwijst
naar het 'vakmanschap' waarmee betrokke-
nen elkaar tegemoettreden.

- Medezeggenschapscultuur duidt op de
wijze waarop de direct betrokken actores
met elkaar omgaan in het kader van mede-
zeggenschap.
- Medezeggenschapsbereidheid tenslotte heeft
betrekking op de mate waarin men bereid is
het proces van medezeggenschap gezamen-
lijk aan te gaan.

Algemeen oordeel over de WMO 1992

Het algemene oordeel over de WMO 1992 in
vergelijking met de vorige versie uit 1981 luidt
positief. Naar de mening van zowel de voorzit-
ters van de raad als van het bevoegd gezag en
van de schoolleiding is er sprake van enige, zij
het beperkte winst: personeelsleden, ouders,
leerlingen en de raad als geheel hebben de
mogelijkheid mee te denken/te beslissen over
voor hen belangrijke aangelegenheden; de
overeenstemming over beleidszaken tussen
personeel, ouders en leerlingen in de MR is
bevorderd; de besluitvorming op school ver-
loopt beter; de raad heeft een belangrijkere
plaats in het besluitvormingsproces verworven;
het beleid van de directie en bevoegd gezag
krijgt meer support vanaf de basis. De wetswij-
ziging uit 1992 is dus ten goede gekomen aan
het functioneren van de raad. Het oordeel over
de nieuwe wet is relatief het gunstigst op open-
bare scholen. P.-c. scholen blijven hier duide-
lijk bij achter met r.-k. scholen en o.b. scholen
in de middenmoot.

De WMO 1992 biedt ook voldoende moge-
lijkheden op effectief te functioneren. De voor-
zitters van de MR zijn over de hele linie van
mening dat de raad voldoende bevoegdheden
heeft voor een adequate functievervulling. Dit
positieve oordeel wordt ondersteund door de
leden vaa het personeelsdeel, oudersdeel en
leerlingendeel van de MR. Al deze geledingen
zijn unaniem van mening dat de nieuwe wet

medezeggenschaps-
structuur

4-

-►

medezeggenschaps-
vaardigheid

medezeggenschaps-
cultuur

4-

-►

medezeggenschaps-
bereidheid

Figuur 3. Sleutelbegrippen voor het functioneren van medezeggenschap.
Bron: Wissema et al., 1996, p. 45.


26

PEDAGOCtSCHE

STUDltN

-ocr page 33-

gelegenheid biedt om mee te denken/ mee te
beslissen over voor hen belangrijke zaken. Ook
de achterbannen (interviews onder personeels-
leden, ouders en leerlingen) hebben de indruk
dat hun vertegenwoordigers in de MR een
redelijke tot grote invloed kunnen uitoefenen
op het beleid. Personeelsleden schatten daarbij
de invloed van hun vertegenwoordigers op het
beleid hoger in dan ouders en leerlingen. Een-
zelfde gradatie vinden we terug bij het belang
dat de achterban hecht aan de aanwezigheid
van de MR op school. Over de hele linie vindt
men het van belang dat er een MR op school is
ingesteld.

Medezeggenschapsstructuur

De concrete uitwerking van de WMO 1992
geschiedt in een nieuw medezeggenschaps-
reglement. Op vrijwel alle scholen beschikte de
MR eind 1994 over een nieuw reglement. In
het voortgezet onderwijs verliep de totstand-
koming van nieuwe reglementen relatief het
voorspoedigst. Net als bij de eerste versie van
de WMO uit 1981 hebben de meeste scholen
gebruikgemaakt van de modelreglementen van
de landelijke koepelorganisaties.

Komen er nu nog veel afwijkingen voor in
de reglementen, vergeleken met de wettelijke
kaders van de WMO 1992? De WMO 1992
kent naast een aantal algemene bevoegdheden
ook bijzondere bevoegdheden toe aan de raad.
Op ruim eenderde van de scholen, met name in
het voortgezet onderwijs, is de raad erin ge-
slaagd meer bevoegdheden uit het vuur te sle-
pen dan in de wet voorzien was (bijvoorbeeld
mstemming in plaats van advies).

Ook de WMO 1992 biedt de mogelijkheid
om restricties aan te brengen in het passief
kiesrecht van raadsleden. Zowel in het basis-
onderwijs, het speciaal onderwijs als het voort-
gezet onderwijs geldt voor ruim 40 procent van
de scholen dat ouders zich alleen kandidaat
voor de raad mogen stellen als zij de grondslag
en de doelstellingen van de school respecteren.
Voor de leerlingen ligt dit cijfer op 30 procent
van de scholen. Deze beperkingen in kiesrecht
komen vrijwel uitsluitend voor in het bijzonder

onderwijs.

Het aantal leden van een MR is mede afhanke-
lijk van de schoolgrootte, met een minimum
Van 6 leden en een maximum van 18 leden. De
raden zijn in de meeste gevallen ook volledig
bezet. In het basisonderwijs en het speciaal
onderwijs gaat het daarbij meestal om 6 leden,
gelijk verdeeld over personeel en ouders. In het
voortgezet onderwijs bestaat de raad gemid-
deld uit 14 leden: zeven namens het personeel,
vier namens de ouders en drie namens de leer-
lingen.

Het vinden van kandidaat-leden voor de MR
blijkt geen sinecure te zijn. De helft van de
scholen, met name in het speciaal onderwijs,
meldt dat het moeilijk was om kandidaten
namens het personeel te vinden. Voor de
ouders en de leerlingen ligt dit percentage nog
hoger.

De medezeggenschapsraad kiest uit zijn
midden een voorzitter (artikel 4 WMO 1992).
De wet zegt niets over de verkiezing van een
secretaris en penningmeester. In het speciaal
onderwijs en het voortgezet onderwijs komen
voorzitter, secretaris en penningmeester veelal
uit het personeelsdeel. In het basisonderwijs
worden deze functies veelal bezet door perso-
nen afkomstig uit het oudersdeel.

MR-leden worden geacht namens hun ach-
terbannen te spreken. Kennen personeelsleden,
ouders en leerlingen wel de namen van hun
vertegenwoordigers in de MR? Bijna alle geïn-
terviewde personeelsleden zeggen de namen
van een of meer leden van het personeelsdeel in
de MR te kennen. Ruim driekwart van de
ouders zegt een of meer namen van ouders in
de raad te kennen. Iets minder dan de helft van
de leerlingen in het voortgezet onderwijs weet
maar een of meer namen van hun vertegen-
woordigers in de raad. Ook in kennis van de
activiteiten van de MR-leden komen verschil-
len voor tussen de drie geledingen. Personeels-
leden zijn veelal op de hoogte van wat MR-
leden in de raad doen. Ouders en leerlingen zijn
dat in veel gevallen niet. In het basisonderwijs
en het voortgezet onderwijs heeft bijna eender-
de van de ouders geen notie van wat ouders in
de MR doen. De helft van de leerlingen kan
ook geen antwoord geven op deze vraag.

De voltallige MR - personeelsdeel, oudersdeel
en (waar aanwezig) het leerlingendeel - verga-
dert gemiddeld 6 a 8 keer per jaar. Daarnaast
zijn er enkele keren per jaar vergaderingen van
alleen het personeelsdeel, alleen het oudersdeel
of alleen het leerlingendeel. Voorts vinden er


27

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 34-

enkele keren per jaar nog vergaderingen plaats
van de MR met de personeelsraad, de ouder-
raad, de leerlingenraad (waar aanwezig), het
bevoegd gezag en de schoolleiding. MR'en
vergaderen veel vaker met de schoolleiding
dan met het bevoegd gezag. Dit betekent dat de
MR in feite meer de gesprekspartner van de
schoolleiding dan van het bevoegd gezag is.Al
met al is er dus duidelijk sprake van een nogal
intensief vergaderregime, waarbij de meeste
vergaderingen in het voortgezet onderwijs
voorkomen.

Met welke onderwerpen houdt de MR zich nu
bezig? Zowel in het basisonderwijs, het speci-
aal onderwijs als het voortgezet onderwijs
staan WMO-1992 /MR-reglement, personeels-
beleid en onderlinge verhoudingen/communi-
catie tussen MR/schoolleiding/bevoegd gezag
zeer hoog op de agenda . Andere onderwerpen
die veelvuldig genoemd worden, zijn: school-
werkplan/activiteitenplanAVSNS (basisonder-
wijs en speciaal onderwijs), schaalvergroting/
fusie (basisonderwijs en voortgezet onderwijs),
veiligheid/gezondheid/ARBO (speciaal onder-
wijs) en financieel beleid (voortgezet onder-
wijs). Door de leerlingen in de MR worden
onderwerpen genoemd als de inhoud van het
onderwijs, het aantal proefwerken, de week-
schooltijden en het functioneren van docenten.
In de overgrote meerderheid van de onder-
werpen slaagt de MR erin, unaniem tot een
besluit of advies te komen. Volgens de voorzit-
ters van de MR is daarbij sprake van veel
invloed door het personeel, in mindere mate
door de ouders en in nog veel mindere mate
door de leerlingen. Ook de inbreng van de
schoolleiding is van veel invloed op het besluit
of advies van de MR.

De agenda van de MR wordt voor een niet
onbelangrijk deel bepaald door de schoollei-
ding en het bevoegd gezag. Artikel 5 van de
WMO 1992 bepaalt dat het bevoegd gezag de
raad ten minste eenmaal per jaar schriftelijk in
kennis stelt van het door hem in het afgelopen
jaar gevoerde beleid en van de beleidsvoor-
nemens voor het komend jaar ten aanzien van
de school op financieel, organisatorisch en
onderwijskundig gebied. Informatieverstrek-
king over een bepaald onderwerp loopt vrijwel
parallel met bespreking binnen de MR. Het
standpunt van de MR blijkt daarbij gewicht in
de schaal te leggen. In drie kwart van de geval-
len wordt het standpunt van de MR door het
bevoegd gezag overgenomen of wordt de
opstelling van het bevoegd gezag gewijzigd
naar aanleiding van de MR-reactie.

Het bevoegd gezag moet bij een groot aantal
aangelegenheden, alvorens tot besluitvorming
te komen, het voorstel eerst voorleggen aan de
MR ter advisering dan wel ter instemming. Het
bevoegd gezag krijgt inderdaad adviezen van
de MR. Per jaar varieert dit aantal van gemid-
deld ruim drie verplichte adviezen in het basis-
onderwijs, bijna vijf in het speciaal onderwijs
tot ruim vijf in het voortgezet onderwijs. In de
overgrote meerderheid volgt het bevoegd
gezag daarbij het advies van de MR. Het aantal
ongevraagde adviezen door de MR aan het
bevoegd gezag ligt in de orde van grootte van
gemiddeld twee op jaarbasis. Ook hier neigt het
bevoegd gezag tot een zeer grote mate van
'volgzaamheid'.

Hoe zit het nu met verzoeken aan de MR om
instemming te verlenen aan voorgenomen
besluiten van het bevoegd gezag? Gemiddeld
doet zich deze situatie in het basisonderwijs
ruim tweemaal per jaar voor, bijna vier keer per
jaar in het speciaal onderwijs en bijna vijf keer
per jaar in het voortgezet onderwijs. In bijna
alle gevallen verkrijgt het bevoegd gezag daar-
bij de gevraagde instemming. Voor het
bevoegd gezag blijkt medezeggenschap een
belangrijk middel te zijn om steun voor zijn
beleid te krijgen.

De WMO 1992 legt niet alleen verplichtingen
op aan het bevoegd gezag. Ook de raad moet
zich aan bepaalde spelregels houden: de raad
moet jaarlijks schriftelijk verslag doen van zijn
werkzaamheden en ervoor zorgdragen dat alle
bij de school betrokkenen kennis kunnen
nemen van de activiteiten van de MR. Uit de
antwoorden van de voorzitters blijkt dat MR'en
op bijna alle scholen ter-voorbereiding van
vergaderingen een agenda opstellen en ver-
spreiden. En op bijna alle scholen wordt ter
afronding van de vergaderingen een verslag
opgesteld en verspreid. Van de drie geledingen
in de MR (personeel, ouders en leerlingen)
besteedt de personeelsgeleding de meeste aan-
dacht aan informatievoorziening naar haar ach-
terban.


28

PCDAGOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 35-

Medezeggenschapsvaardigheid

Wil de MR effectief functioneren, dan zal de
raad moeten beschikken over voldoende kennis
van bevoegdheden/procedures en over prakti-
sche kennis ten behoeve van zijn functioneren.
De betrokkenen (voorzitters, personeelsdeel,
oudersdeel, leerlingendeel, bevoegd gezag en
directies) geven aan dat de raad veelal op de
hoogte is van de wettelijke bevoegdheden.
Structurering van overlegsituaties, omgaan met
procedures en met name tegengestelde belan-
gen leiden soms wel tot problemen.

Het bevoegd gezag staat volgens de wet de
medezeggenschapsraad het gebruik toe van de
voorzieningen, waarover het kan beschikken
en die de raad voor de vervulling van zijn tak
redelijkerwijs nodig heeft. Daarnaast stelt het
bevoegd gezag de personeelsleden van de MR
in de gelegenheid om in werktijd de scholing te
ontvangen die de leden van de raad voor de
vervulling van hun taak nodig hebben. De
bevoegde gezagen blijken zich nauw te houden
aan de letter van de wet. Beschikbaarstelling
van vergaderruimte, van kopieerapparaat, van
telefoon, van computerfaciliteiten en betaling
van de kosten voor scholing van de MR-leden
zijn gemeengoed. Een financiële vergoeding
aan de MR-leden voor het werk in de raad komt
op 30 tot 40% van de scholen voor. Bijna de
helft van de schoolbesturen vergoedt ook de
kosten voor externe ondersteuning/extern ad-
vies voor de MR. In het voortgezet onderwijs
krijgen de MR'en meer financiële faciliteiten
dan in het basisonderwijs en het speciaal
onderwijs. Eigen budgetten voor de MR komen
relatief meer voor in het openbaar onderwijs.

De MR kan informatie en deskundigheid
verzamelen via het inschakelen van vakbon-
den, belangenorganisaties, geschillencommis-
sies etc. Dit blijkt in de praktijk ook geregeld
het geval te zijn. Met name de vakbonden wor-
den ingeschakeld voor advies.

Deelname aan scholingsactiviteiten komt
frequent voor. Zo volgden in het voortgezet
onderwijs ruim tweederde van de voorzitters in
het afgelopen jaar een scholingscursus. In het
basisonderwijs en het speciaal onderwijs ruim
30%.

Medezeggenschapscultuur

De raad bestaat uit vertegenwoordigers van het
personeel, van de ouders en/of de leerlingen in
het voortgezet onderwijs. Het mogen duidelijk
zijn dat de belangen van deze geledingen niet
altijd per definitie parallel hoeven te lopen.
Aan de andere kant is een naar geleding ver-
deelde raad natuurlijk geen krachtige tegenspe-
ler voor het bevoegd gezag. Het belang van de
samenwerking staat niet ter discussie. Op de
overgrote meerderheid van de scholen vindt
men de samenwerking tussen de verschillende
geledingen binnen de MR belangrijk tot zeer
belangrijk. Opvallend daarbij is dat met name
het oudersdeel uit de MR de samenwerking
tussen personeel en ouders van groot belang
acht. Het personeelsdeel van de MR tih hier
minder zwaar aan. De samenwerking van per-
soneel en ouders met leerlingen wordt minder
van belang geacht. Ook hier valt op dat ouders
en leerlingen hier positiever over denken dan
personeelsleden.

Naast het oordeel over het belang van sa-
menwerking is ook gevraagd naar de tevreden-
heid over de samenwerking tussen de verschil-
lende geledingen. De verschillende geledingen
zijn wel tevreden, maar dit oordeel blijft achter
bij de taxatie van het belang van samenwer-
king.

Medezeggenschapsbereidheid

De aanwezigheid van MR-leden op vergade-
ringen is indicatief voor het belang dat men
hecht aan het functioneren van de raad. Op de
overgrote meerderheid van de scholen zijn
vrijwel alle leden van het personeelsdeel aan-
wezig tijdens de MR-vergaderingen. Vrijwel
alle leden van het oudersdeel zijn aanwezig op
MR-vergaderingen in het basisonderwijs en in
het speciaal onderwijs. In het voortgezet onder-
wijs is dit niet het geval en laten meer ouders
verstek gaan. De leerlingen in het voortgezet
onderwijs laten het op hun beurt weer vaker
afweten dan ouders.

Voor een adequate functievervulling door de
MR is de opstelling door het bevoegd gezag
van groot belang. Volgens artikel 5 van de
WMO 1992 dient het bevoegd gezag de mede-
zeggenschapsraad ten minste tweemaal per jaar
in de gelegenheid te stellen om met het
bevoegd gezag de algemene gang van zaken in
de school te bespreken, alsmede de MR de
informatie te verschaffen die deze voor de ver-
vulling van zijn taak nodig heeft. Alle partijen


29

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 36-

benadrukken de positieve wijze waarop ze met
elkaar communiceren: minimaal tweemaal per
jaar gelegenheid tot onderling overleg, tijdige
informatievoorziening naar de MR, regels en
afspraken worden nagekomen, de MR wordt
serieus genomen. Opvallend is dat school-
leiding en bevoegd gezag deze standpunten in
sterkere mate onderschrijven dan de voorzitters
van de MR. Toch verloopt de communicatie
tussen bevoegd gezag en MR nog niet pro-
bleemloos. De WMO 1992 schrijft ook voor
dat het bevoegd gezag aan het begin van het
schooljaar schriftelijk de basisgegevens ver-
strekt met betrekking tot de samenstelling van
het bevoegd gezag, de organisatie binnen de
school, de taakverdeling tussen bevoegd gezag
en schoolleiding en de hoofdpunten van het
reeds vastgestelde beleid. Op slechts ruim de
helft van de scholen wordt voldaan aan deze
wettelijke verplichting. Met name in het open-
baar onderwijs wordt niet voldaan aan deze
wettelijk voorgeschreven verplichting. Een
verklaring voor deze achterblijvende positie
van het openbaar onderwijs zou de wat grotere
afstand van het bevoegd gezag tot de MR kun-
nen zijn.

4 Discussie en perspectieven

Het beeld dat in het voorafgaande is geschetst
van de WMO 1992, ziet er positief uit. Betrok-
kenen zijn van rfiening dat de nieuwe wet uit
1992 een verbetering betekent ten opzichte van
de WMO 1991: de bevoegdheden van de MR
zijn aangescherpt, de samenwerking binnen de
MR verloopt bevredigend, de opstelling van de
schoolleiding en bevoegd gezag naar de MR is
verbeterd, de geschillenregeling is verruimd,
de informatievoorziening naar de MR heeft aan
kwantiteit en kwaliteit gewonnen etc. Grote
fricties worden niet gemeld. Wel is er sprake
van incidentele knelpunten waarbij het gaat om
onderwerpen die ook al eerder zijn gesignal-
eerd, zoals de kennisvoorsprong van het perso-
neel, het vinden van voldoende personeels-
leden, ouders en leerlingen voor de MR, de
grote invloed van schoolleiding en bevoegd
gezag op de agenda en op de besluitvorming
van de MR, de terugkoppeling van informatie
vanuit de MR naar de achterban, met name
naar ouders en leerlingen.

Projectie van deze bevindingen op de orga-
nisatiekundige positionering van de MR (zie
paragraaf 3.1) leidt tot het volgende beeld:

- Medezeggenschap binnen het onderwijs
heeft alle kenmerken van het systeemmodel
van Lammers (1989): gevoelens van samen-
horigheid prevaleren, het gezamenlijke be-
lang van de school staat voorop, het streven
is gericht op het bereiken van consensus;
van fundamentele belangentegenstellingen
tussen bevoegd gezag, directie, personeel,
ouders en leerlingen, zoals in het partijmo-
del, lijkt geen sprake ter zijn. De invloeds-
vergroting van ondergeschikten gaat niet ten
koste van de macht van bevoegd gezag en
schoolleiding. Hun beleid krijgt juist meer
ondersteuning (Dozy, Laurier & Noort,
1993).

- In termen van de vier modellen van arbeids-
organisaties in termen van effectiviteit
(Quinn & Rohrbaugh, 1983) past mede-
zeggenschap in het onderwijs vooral bij het
human relations-model: een zo groot moge-
lijke binding van personeel, ouders en leer-
lingen aan de school, ontwikkeling van het
menselijk potentieel (met name van de leer-
krachten). Medezeggenschap heeft ook
enige elementen van het open systeem-
model: aanpassing van de school aan de
wensen van ouders en leerlingen, bijdrage
aan de legitimering van de institutie onder-
wijs. Raakvlakken tussen medezeggenschap
in het onderwijs en het intern proces-model
en het rationele doel-model zijn niet direct
zichtbaar.

Vergelijking van de MR met de OR (zie para-
graaf 3.2) laat enkele opvallende overeenkom-
sten zien:

- De formele regeling van medezeggenschap
in het onderwijs is primair het resultaat van
organisatie-externe ontwikkelingen, met
name de discussie binnen het parlement.

- Ook in het onderwijs wordt participatie van
werknemers belangrijk gevonden.

- Ook in het onderwijs is medezeggenschap
vooral gericht op minder cruciale onderwer-
pen als sociaal beleid, personeelsbeleid.
Strategische issues komen veel minder aan
de orde, waarbij meteen aangetekend moet
worden dat dergelijke beslissingen in het
onderwijs veelal op een bovenschools
niveau genomen worden.


30

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 37-

- Ook in het onderwijs is de relatie tussen de
MR en haar achterban problematisch.

Voor 1997 staat de wettelijk voorgeschreven
evaluatie en herbezinning op de WMO 1992 op
de politieke agenda. Een kernpunt in de discus-
sie over het functioneren van de medezeggen-
schap in het onderwijs is en blijft de vraag naar
gedeelde of ongedeelde medezeggenschap van
de geledingen personeel en ouders/leerlingen:
de afweging van het belang dat alle geledingen
in één medezeggenschapsorgaan zijn vertegen-
woordigd, versus het belang dat elke geleding
een eigen vertegenwoordiging zou moeten
hebben. Deze discussie is bepaald niet nieuw
en speelde ook al bij de herbezinning op de
WMO 1981. De veronderstelling van één
orgaan voor medezeggenschap voor alle be-
trokkenen is niet onomstreden en ook niet zon-
der problemen (zie bijvoorbeeld Backer &
Goossens, 1989; Brekelmans, 1993; Brekel-
mans & Moll, 1993; Kotte, 1993; Van Ojen &
Bosma, 1993). Immers ook in de WMO 1992
klinkt de stem van ouders en leerlingen minder
luidt dan die van het personeel.

In het denken over de toekomst van de WMO
liggen er op dit moment drie opties ter tafel.
Het gaat daarbij om voorstellen op hoofdlijnen.
Waarbij ook nog onderlinge combinaties denk-
baar zijn:

~ Het eerste scenario gaat uit van handhaving
van de huidige opzet van de WMO 1992,
waarbij aanpassingen op details waarschijn-
lijk zijn. Deze optie komt dus neer op con-
tinuering van het model van ongedeelde
medezeggenschap en wordt met name
ondersteund in kringen van ouderorganisa-
ties. Voor handhaving van het huidige
regime van medezeggenschap pleiten de
volgende overwegingen. Op de eerste plaats
het bijzondere en unieke karakter van de
school ais arbeidsorganisatie: scholen heb-
ben een monopoliepositie, leerlingen zijn
leerplichtig en er bestaat een bijzondere
pedagogische band tussen het personeel en
de cliënten, i.e. ouders en leerlingen. Onge-
deelde medezeggenschap is de belichaming
van deze gezamenlijke betrokkenheid en
verantwoordelijkheid (Stacey, 1991). Op de
tweede plaats zal invoering van aparte orga-
nen voor medezeggenschap voor personeel.

ouders en leerlingen een forse uitbreiding
betekenen van de hoeveelheid overleg en
afstemming op schoolniveau én bestuurs-
niveau. In de economische organisatie-
literatuur hanteert men hiervoor het begrip
transactiekosten (Hendrikse, 1993; Maid-
ment & Thompson, 1993). Opsplitsing van
de medezeggenschap over meerdere orga-
nen zal de transactiekosten verder verhogen.
Op de derde plaats geven de ervaringen met
de huidige praktijk geen aanleiding om te
kiezen voor een andere opzet. De vertegen-
woordigers van personeel, ouders en leerlin-
gen binnen de MR hechten aan de huidige
samenwerking. Op de vierde plaats zal op-
deling van de medezeggenschap tot gevolg
hebben dat de informatie-achterstand van
ouders/leerlingen ten opzichte van perso-
neel nog groter wordt.

- De tweede optie gaat uit van de invoering
van de Wet op de ondernemingsraden
(WOR) in het onderwijs en betekent dus een
breuk met de huidige opzet: van ongedeelde
medezeggenschap naar gedeelde mede-
zeggenschap, met aparte voorzieningen
voor enerzijds personeel en anderzijds
ouders en leerlingen. De overwegingen om
wel over te gaan tot een gedeelde medezeg-
genschap, stoelen allemaal op de onder-
scheiden positie van het personeel enerzijds
en ouders/leerlingen anderzijds. Voorstan-
ders van deze optie zijn met name te vinden
onder de besturenorganisaties en de onder-
wijsbonden. De belangen van personeels-
leden in het onderwijs onderscheiden zich
niet langer van de belangen van werknemers
in andere arbeidsorganisaties. Ook elders
treft men instellingen aan met een bijzonde-
re relatie tussen aanbieders en gebruikers
van diensten en met een zekere mate van
monopoliepositie (gezondheidszorg, ver-
zorgingssector), maar dat is daar geenszins
een reden om af te zien van de constructie
van een normale ondernemingsraad (Schoon-
hoven & Brekelmans, 1996; Wilke, 1996).
Het ligt dan ook voor de hand om ook in het
onderwijs medezeggenschap te regelen con-
form de Wet op de ondernemingsraden
studiën
(WOR) en de bevoegdheden krachtens de
WOR, die ruimer zijn dan de WMO, over te
dragen aan een ondernemingsraad, waarin
alleen het personeel vertegenwoordigd is.

31

PEDAGOGISCHE


-ocr page 38-

Ouders en leerlingen hoeven zich dan niet
langer te verdiepen in aangelegenheden die
louter het personeel regarderen. Personeels-
leden op hun beurt hoeven zich niet meer
bezig te houden met onderwerpen die speci-
fiek voor ouders en leerlingen relevant zijn.
Invoering van de WOR impliceert uiteraard
dat voor de inspraak van ouders en leerlin-
gen andere kanalen gevonden moeten wor-
den.

Het derde scenario gaat uit van bestuurlijke
democratisering (MOCW, 1997), waarbij de
invloed van ouders en leerlingen versterkt
wordt langs andere lijnen (Smit & Van
Esch, 1993). Bij wet zou kunnen worden
voorgeschreven dat een deel van het bestuur
moet bestaan uit ouders of dat de rechtsper-
soon die een bekostigde school in stand
houdt, de verenigingsvorm moet hebben.
Ook de suggestie om voor te schrijven dat
ouders met een kind op de betreffende
school actief en passief kiesrecht zouden
moeten hebben voor het bestuur van de
betreffende school, past in dit kader. In het
voortgezet onderwijs is sinds 1993 een leer-
lingenstatuut verplicht, waarin de rechten en
de plichten van de leerlingen zijn vast-
gelegd. Op dit moment komen in dit leerlin-
genstatuut onderwerpen aan de orde als
toelating, recht op informatie, recht van ver-
gadering, recht van meningsuiting, orde,
gedrag en uiterlijk, schorsing en verwijde-
ring etc. Over het onderwijs zelf zegt dit
statuut nog weinig. Door het aanscherpen
van het leerlingenstatuut (bijvoorbeeld in de
vorm van een onderwijscontract tussen leer-
ling en school, zoals in de BVE-sector) zou
een deel van de inbreng van de leerlingen
langs deze weg geregeld kunnen worden.
Voor het basisonderwijs is slechts de moge-
lijkheid voorzien van een ouder- of leer-
lingenstatuut. Door een dergelijk statuut
ook hier verplicht te stellen, zou de inbreng
van ouders versterkt kunnen worden. De
inspraak van ouders en leerlingen kan ook
op andere wijzen bevorderd worden. Door
de invoering van een verplicht en openbaar
jaarverslag worden scholen verplicht, meer
opening van zaken te geven naar hun cliën-
ten. Het bevoegd gezag zou verplicht kun-
nen worden, overleg te voeren met ouders
en leerlingen over het jaarverslag (Smit &
Van Esch, 1996).

Versterking van de invloed van ouders en leer-
lingen op het bevoegd gezag raakt evenwel
direct de in de grondwet gegarandeerde vrij-
heid van onderwijs. Waar het schoolbestuur de
drager is van de vrijheid van onderwijs, is het
de vraag of voorstellen voor bestuurlijke demo-
cratisering wel verenigbaar zijn met de vrijheid
van onderwijs zoals verankerd in de Grondwet
(Onderwijsraad, 1996).

Literatuur

Andriessen, J.H.T.H., Drenth, P.J.D., & Lammers, C.J.
(1984).
Medezeggenschap in Nederlandse bedrij-
ven.
Amsterdam: Noord-Hollandse Uitgevers
Maatschappij.

Bacl<er, M.R., & Goossens, J.L.E. (1989). Waar een wil
is, is een wet.
School en Wet. 34/69, 9, 156-160.

Backer, M.R. (1995). WMO of WOR? Aflevering 3.
Uitspraak, 5/95, 1, 11-24.

Barroso, J. (1990). Administration and evaluation
structures for primary and secondary schools in
the twelve member states of the European
Com-
munity. Brussel: Eurydice European unit.

Blank, J.T.L, Boeff-van der Meulen, S., Bronneman-
Helmers, H.M., Herweijer, L.J., Kuhry, B., &
Schreurs, R.A.H. (1990).
School en schaal.
Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau.

Bogdanowicz, M. (1994). Rapport genera! sur la par-
ticipation des parents aux systémes scolaires
dans les douze pays de ia Comunauté Européen-
ne.
Bruxelles: Commission des Communautés
Européennes.

Bos, N.LP. te (1996). Evaluatie WMO 1992: de
geschillenregeling door de LGC tegen het licht
gehouden.
School en Wet, 41/76, 10, 6-10.

Brandsma, t.F., & Goedegebuure, L.C.J. (Eds., 1995).
Recent policy developments in North-West Euro-
pean education systems. ENCE-studies number 1.
Enschede: OCTO-CHEPPS, University of Twente.

Brekelmans, F.H.J.G. (1993). De vorming van
arbeidsvoorwaarden in de onderwijssector.
School a Wet, 38/73, 6, 118-123.

Brekelmans, F.H.J.G., & Moll, G. (Red.) ( 1993).
Decentralisatie en de arbeidsvoorwaarden in het
onderwijs.
Werken in het onderwijs van morgen.
Dordrecht: NGL, 51-64.

Buist, D., Esch, W. van. Ploeg, S., & Meesters, M.
(1996).
De ontwikkeling van scholen tot profes-
sionele arbeidsorganisaties.
Amsterdam/ Nijme-
gen: ITS en Regioplan.


-ocr page 39-

Cressey, P., & Williams, R. (1990). Partidpation in
change; new technology and the role of
employee involvement.
Dublin: European Foun-
dation for the Improvement of the Living and
Working Conditions.

Dozy, M.C., Laurier, J.P., & Noort, W.J. van (1993).
Balans van het organisatie-sociologisch denl<en.
Utrecht: Het Spectrum.

Goodijk, R. (1993). Op weg naar een professionele
ondernemingsraad?
Assen/Maastricht: Van Gor-
cum.

Hartley, D. (1994). Devolved school management:
the 'new deal' in Scottisch education.
Journal of
Educational Poiicy,
9(2), 129-140.

Hendrikse, G.W.J. (1993). Coördineren en moti-
veren. Een overzicht van de economische organi-
satietheorie.
Meppel: Academic Service.

Hövels, B.W.M., & Nas, P. (1976). Ondernemings-
raden en medezeggenschap.
Alphen aan den
Rijn: Samsom.

Kluytmans, P., & Stijnen, P.J.J. (1993). Veranderen als
een vorm van probleemoplossing. In P.J.J. Stij-
nen, J. Scheerens, A.M.L van Wieringen &
H.G.W. Münstermann (Red.),
Transformatie van
schoolorganisaties
(pp. 151-168). Alphen a/d
Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Koopman, P.L, & Wierdsma, A.F.M. (1992). 'Partici-
patief management'. In P.J.D. Drenth, Hk. Thier-
ry & Ch.J. de Wolff,
Nieuw handboek arbeids-
en organisatiepsychologie.
Houthem/Zaventem:
Bohn Stafleu Van Loghum.

Kotte, A.P. (1993). Medezeggenschap, verleden,
heden en toekomst (1, 2 en 3).
Schoolmanage-
ment,
nr. 6, 8 en 10. Deventer: Kluwer Onderw/ijs
Uitgaven.

Krooneman, P., Oudejans, A., & Meesters, M. (1993).
Meepraten of mee beslissen: de nieuwe Wet
medezeggenschap onderwijs.
Amsterdam:
Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt.

Lammers, C.J. (1989). Organisaties vergelijkender-
wijs. Ontwikkeling en relevantie van het socio-
logisch denken over organisaties.
Utrecht: Het
Spectrum.

Ummers, C.J. (1993). Organiseren van bovenaf en
van onderop, een beknopte inleiding in de
organisatiesociologie.
Utrecht: Het Spectrum.

Leede, J. de, & Looise, J.C. (1997). Thema: parti-
cipatie en besluitvorming. In F. Kluytmans (Red.),
Personeelsmanagement: personeelsmanagement
als organisatorisch vraagstuk
(pp. 451-472).
Heerlen: Open Universiteit.

Looise, J.C. (1976). De proef op de som. Een evalu-
atie van experimenten met medezeggenschap in
Nederland.
Utrecht: SWOV.

Looise, J.C, & Lange, F.G.M. de (1987). Onderne-
mingsraden, bestuurders en besluitvorming.
Eindrapport onderzoek ondernemingsraden.
Nijmegen: ITS.

Looise, J.C, Leede, J. de, & Beusekom, M. van (1997).
De ondernemingsraad van de toekomst.
Gids
voor Personeelsmanagement,
76, 7/8, 32-37.

Macbeth, A. (1993). School-family relations in the
countries of the European Community. In F. Smit
& W. van Esch (Eds.),
Parental involvement in
education
(pp.49-58). Nijmegen: University of
Nijmegen, The Netherlands.

Maidment, R., & Thompson, G. (1993). Managing
the United Kingdom. An introduction to its poli-
tical economy & public poiicy.
London: Sage Pu-
blications.

Marx, E.C.H. (1986). Schoolorganisatorische
aspecten van waardengerichtheid in het onder-
wijs bij uiteenlopende schoolculturen. In: B.
Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre & C. van
Vilsteren (Red.),
Handboek schoolorganisatie en
onderwijsmanagement
(6240/1-22). Alphen a/d
Rijn: Samsom Uitgeverij.

Marx, E.C.H., & Pelkmans, A. (1996). Theoretische
oriëntatie op schoolorganisatie en onderwijs-
management. In: P.J.J. Stijnen, (Red.),
School-
management
(pp. 99-120). Heerlen: Open Uni-
versiteit.

Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap-
pen (1997). De
identiteit van de school in een
pluriforme samenleving. Beleidsnotitie aanpas-
sing scholenbestand.
Zoetermeer: DC & W.

Ojen, Q.H.J.M. van (1987). Geschillenbeslechting bij
medezeggenschap op school. Een analyse van de
commissies voor geschillen uit de Wet mede-
zeggenschap onderwijs.
Nijmegen: Vakgroep
Interdisciplinaire Onderwijskunde.

Ojen, Q.H.J.M. van, & Bosma, K.Y.G.C. (1993).
Medezeggenschap voor personeel in het voort-
gezet onderwijs.
Amsterdam: SCO/Kohnstamm
Instituut.

Onderwijsraad (1996). Richtingvrij en richtingbepa-
lend, advies nr. 1.
Den Haag: SDU.

Quinn, R.E., & Rohrbaugh, J. (1983). A spatial model p^oAooaiscHc
of effectiveness criteria towards a competing
studiën
values approach to organizational analysis. Man-
agement Science,
29, 363-377.

33


-ocr page 40-

Scheerens, J. (1997). De bevordering van school-
effectiviteit in het basisonderwijs. Mogelißhe-
den tot 'flanl<erend beleid' bij idassenverkiei-
ning.
Enschede: Universiteit Twente - OCTO.

Schleicher, K. (1992). Cooperation between school
and family (prerequisites-implementations-prob-
lems).
European Education, a Journal of Transla-
tions,
24(2), 25-49.

Smit, E., Schilstra, K., & Paauwe, J. (1995). Belangen-
behartiging van werknemers: een toekomst-
verkenning.
Den Haag: Vuga Uitgeverij B.V.

Smit, F., & Pelkmans, A. (1986). De invoering van de
Wet medezeggenschap onderwijs.
Nijmegen:
ITS.

Smit, F., Reijmer, G., Vrieze, G., & Ruijs, A. (1987).
Het functioneren van de medezeggenschap in
het onderwijs. Tweede evaluatieve studie van de
Wet medezeggenschap onderwijs.
Nijmegen:
ITS.

Smit, F., & Esch, W. van (1993). Parents in schools
and school governing boards in the Netherlands.
In F. Smit et al. (Eds.),
Parental involvement in
education
(pp. 67-74). Nijmegen: University of
Nijmegen.

Smit, F., & Claessen, J. (1995). Medezeggenschap in
het onderwijs.
Nijmegen: ITS.

Smit, F., & Esch,W. van (1996). Current trends in the
partnership between parents and schools in the
Netherlands.
International journal of Education-
al Research,
25/1, 67-73.

Schoonhoven, R. van (1996). Jaarboek MR primair
onderwijs 1997/1997.
Alphen aan den Rijn: Sam-
som Bedrijfsinformatie.

Schoonhoven, R. van, & Brekelmans, F.H.J.G. (1996).
CAO of niet CAO: naar een beter model van
arbeidsvoorwaardenvorming in het onderwijs. In
Vereniging voor Onderwijsrecht,
Over de gren-
zen van de provincie: ontwikkelingen in het
onderwijs-arbeidsvoorwaardenrecht
(pp. 19-80).
Den Haag: Haeghepoorte.

Stacey, M. (1991). Parents and teachers together.
Buckingham: Open University Press.

Teulings, A.W.M. (1985). Prominenten en volgers.
Recht, macht en invloed van ondernemings-
raden op de besluitvorming.
Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken,
7(1), 51-64

Toetsingscommissie Wet medezeggenschap onder-
wijs (1984, 1985, 1987).
Eindrapport van de
Toetsingscommissie Wet medezeggenschap
onderwijs, deel 1, 2 en Eindrapport.
Den Haag:
Staatsdrukkerij.

Vanderhoeven, J.L. (1992). Medezeggenschap: een
duik in de locale autonomie.7/ydsc/)r/ft
voor
Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 3,
157-172.

Vermeulen, M. (1997). De school als arbeidsorga-
nisatie. Personeelsbeleid, organisatiekenmerken
en arbeidsbeleving van leraren in scholen voor
voortgezet onderwijs.
Amsterdam: Academisch
proefschrift.

Voorden, W. van, Nagelkerke, A.G., & Nijs, W.F. de
(1994).
Macht in banen. Leiden: Stenfert Kroese.

Weiier, H.N. (1989). Education and power. The poll-
tics of educational decentralization in compara-
tive perspective.
Educational Po//cy 3(1), 31-43.

Weiss, M. (1993). New guiding principles in educa-
tional policy: the case of Germany.
Journal of
Educational Policy,
S(4), 307-320.

Wielemans, W., & Roth-van der Werf, G.J.M. (1997).
Onderwijsbeleid in de landen van de Europese
Unie. Feiten, tendensen en een kritische inter-
pretatie.
Leuven/Apeldoorn: Garant.

Wieringen, A.M.L. (Red.) (1995). Autonomievergro-
ting en deregulering in het onderwijs.
Alphen
aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Wilke, M.L. (1996). Over de grenzen van de provin-
cie: ontwikkelingen in het arbeidsvoorwaarden-
recht. In Vereniging voor Onderwijsrecht,
Over
de grenzen van de provincie: ontwikkelingen in
het onderwijs-arbeidsvoorwaardenrecht
(pp. 9-
18). Den Haag: Haeghepoorte.

Wissema, J.G., Bouts, W.M.G., & Rutgers, B. (1996).
Medezeggenschap op maat, van toetsende naar
interactieve medezeggenschap.
Assen: Van Gor-
cum & Comb.

Zoontjes, P. (1993a). Medezeggenschap. In H.G.W.
Münstermann (Red.),
Onderwijswetgeving en
-regelgeving
(pp. 235-253). Heerlen: Open Uni-
versiteit.

Zoontjes, P. (1993b). Medezeggenschap en rechts-
bescherming voor studerenden in het voort-
gezet en hoger onderwijs. In H.G.W. Münster-
mann (Red.),
Onderwijswetgeving en -regel-
geving
(pp. 255-271). Heerlen: Open Universiteit.

Manuscript aanvaard 10-10-f997


34

PEDACOaiSCHE

STUDIËN

-ocr page 41-

Auteurs

J.F.M. Claessen is als hoogleraar onderwijskunde
verbonden aan de faculteit Sociale Wetenschappen
van de Open Universiteit.

Adres: Open Universiteit, Valkenburgerweg 167,
6419 AT, Heerlen.

F.C.G. Smit Is als onderzoeker verbonden aan het
Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen.

Adres: ITS, Toernooiveld 5, 6525 ED, Nijmegen.

Abstract

Participation in primary and secondary
education

J-F.M. Claessen & F.C.G. Smit. Pedagogische Stu-
diën, 1998, 75, 17-35.

Participation in decision-maklng by teachers, par-
ents and pupils has been fixed by law in Dutch edu-
cation (Participation Act of 1981). Teachers, parents
and, in secondary education, pupils too are repre-
sented In one jolnt-participation council for each
school. The school board is obliged to consult the
participation council about relevant decisions. The
Participation Act of 1981 was amended In 1992 and
the competences of the council were eniarged. A
survey conducted among the chairmen of the
Coun-
cils, teacher, parent and pupil council representa-
tives, members of the school boards and school
heads and Individual teachers, parents and pupils
showed that the Participation Act of 1992 functions
in conformity with the Intentlons of the law. A cen-
tral Problem is the difference In the knowledge and
power of teachers on the one hand and parents/
pupils on the other. Dellberatlons and decisions in
the joint council are dominated by the teachers. The
concept of a single, joint council for teachers, par-
ents and pupils has been brought up for discussion.

JS

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 42-

Analyse van de subjectieve realiteit van docenten
bij onderwijsvernieuwing

R. van den Berg en A. Ros

Samenvatting

In deze bijdrage staat de vraag centraal onder
welke condities vernieuwingen kunnen gedijen.
Objectieve condities, zoals organisatiestructu-
ren.technologische mogelijkheden en budget-
ten zijn voor het slagen van een vernieuwing
belangrijk. Maar we gaan in deze bijdrage voor-
al in op de vraag welke vormen van betrokken-
heid van docenten bij vernieuwingsprocessen
een rol spelen. Allereerst beschrijven we het
probleem hoe theoretische kennis over onder-
wijzen en leren het best kan worden afgestemd
op de praktijkinzichten en ervaringen van
docenten. Als er sprake is van onvoldoende
afstemming zullen betrokkenheidsproblemen
ontstaan. Daarna vragen we aandacht voor de
individuele vragen, behoeften en opvattingen
van docenten naar aanleiding van in te voeren
vernieuwingen. Betrokkenheid wordt geschetst
als indicator van een subjectieve realiteit, en als
een uiting van ambiguïteit. Na een korte schets
van de erbij behorende theorie en het instru-
mentarium geven we aan dat, ook bij 'recente'
vernieuwingen al^ adaptief onderwijs, er sprake
moet zijn van verhoogde aandacht voor betrok-
kenheid en daarbij behorende zorgen van
docenten. We zullen dit illustreren vanuit in de
laatste jaren door ons verzameld onderzoeks-
materiaal. De data laten onder andere zien dat
docenten In verschillende stadia van de invoe-
ring van een vernieuwing bepaalde typen van
betrokkenheid en zorgen uiten.

36

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

IS9S (75) 36-51

1 Inleiding

Prohleeinstelling en opbouw van het artikel
Niet zozeer de objectieve kenmerken (bijv.
beleidsstructuren, samenwerkingsverbanden,
financiële regelingen) van een vernieuwing
zijn bepalend voor realisatie, maar wel de per-
ceptie die de docenten hebben van de aard van
de vernieuwing en de doorwerking ervan naar
de school, klas of groep. Verklaring voor
bepaalde reacties en daarmee verband houden-
de problemen komen voort uit de betekenis die
personen aan hun situatie geven. Het is belang-
rijk die betekenissen te analyseren. Vragen en
bekommernissen die personen hebben, zijn
geen toevallige verschijnselen, maar duidelijke
signalen van een bepaalde ervaring.

Hierbij kunnen allerlei persoonlijke facto-
ren een rol spelen, zoals vroegere ervaringen,
persoonlijke voorkeuren en stijlen, zelfvertrou-
wen, etc. Dit maakt dat docenten soms in ogen
van buitenstaanders schijnbaar niet-rationele
beslissingen nemen. Bij het invoeren van ver-
nieuwingen is het van belang hierop zicht te
krijgen. Nationaal en internationaal is er sprake
van een groeiende belangstelling voor de the-
matiek van beleving door docenten van belang-
rijke aspecten in het onderwijs.

In dit artikel zullen we op deze problematiek
vanuit enkele invalshoeken nader ingaan.
Allereerst zullen we in deze paragraaf de kloof
beschrijven die er is tussen extern ontwikkelde
kennis en de praktijkkennis van docenten.
Door deze kloof ontstaan ons inziens bij docen-
ten problemen van betrokkenheid bij vernieu-
wingen die in ons land veelal extern ontwik-
keld worden (door de overheid aangestuurd).
In de tweede paragraaf gaan we in op het con-
cept betrokkenheid. Hiermee worden de vragen
bedoeld die docenten hebben en die onzeker-
heid, eventueel weerstand tegen nieuwe situ-
aties en/of verandering signaleren. Afhankelijk
van de soort betrokkenheid en de gevoelens
van zekerheid of onzekerheid zullen docenten
zichzelf al dan niet in staat achten vernieuwin-
gen te implementeren en te institutionaliseren.
Na een globale beschrijving van deze thema-
tiek volgt in paragraaf drie een bespreking van
een onderzoek, waarbij wordt nagegaan of
docenten in verschillende stadia van de invoe-
ring van een vernieuwing een andere attitude
ten opzichte van een vernieuwing hebben.


-ocr page 43-

Onderzocht wordt of en hoe docenten verschil-
len in hun betrokkenheid, andere zorgen heb-
ben en verschillen in de mate waarin ze achter
de vernieuwing staan.

Extern ontwikkelde kennis en praktijkkennis
Het onderwijs kan gezien worden als een zoge-
naamde frontlijnorganisatie. Dat wil zeggen
dat de kwaliteit van het onderwijs in hoge mate
afhangt van het werk van de man of de vrouw
voor de klas en daarmee ook van diens oriën-
tatie op leer- en ontwikkelingsprocessen. In en
buiten het onderwijs wordt nog wel eens
getwijfeld over de mogelijkheden tot een
inhoudelijke vernieuwing. De inhoud van
beleidsnotities komt dikwijls niet overeen met
plannen van docenten en hun daarmee gepaard
gaande inzichten en opvattingen. Het lijkt er op
dat onderwijsvernieuwers niet goed de schakel
kunnen leggen tussen de objectieve eisen, te
stellen aan onderwijs en innovatie, en de meer
subjectieve realiteit van docenten. Hoe kunnen
zij dit probleem oplossen?

Beantwoording van bovengestelde vraag
hangt af van de zienswijze op kennisverwer-
ving als probleem bij onderwijsvernieuwing.
Ervaringen met vernieuwingspogingen wijzen
uit dat de communicatie tussen beleid en prak-
tijk problematisch is (Wardekker, 1986). Er
bestaan opvattingen die uitgaan van kwaliteits-
verbetering, als de docent zijn subjectieve
praktijktheorie opgeeft en deze inruilt voor wat
beleidsmatig van betekenis wordt geacht. Een
andere traditie van denken is gebaseerd op het
inzicht dat de praktijk zelf een verklaringsbron
is voor typisch menselijk gedrag. In dit kader
wordt ook wel onderscheid gemaakt tussen
verschillende typen van kennis: 'Research
based knowledge and craft knowledge' (Louis,
1981,
p. 177). Het eerste type betreft de gesys-
tematiseerde theoretische kennis over het
onderwijzen en leren. Bij het tweede type gaat
het meer om kennis die in de praktijk wordt
ontwikkeld. Deze kennis vertegenwoordigt de
inzichten die schoolleiders en docenten zelf
hebben over het onderwijzen op basis van hun
eigen praktijkervaringen.

Verloop (1992) en Verloop en Wubbels
(1994) zijn ingegaan op de waarde van prak-
tijkkennis in relatie tot de kennis voortkomend
uit onderwijskundig onderzoek. Praktijkkennis
Wordt door hen gezien als het geheel van

inzichten en vaardigheden die de docent gedu-
rende zijn beroepscarrière heeft verworven en
die in belangrijke mate het handelen sturen.
Het gaat, volgens de auteurs, om kennis die in
bepaalde situaties ontstaat, in een wisselwer-
king tussen persoon en situatie. Door deze
praktijkkennis-benadering laat de leraar zich in
zijn gedrag leiden. Zij pleiten er voor om een
brug te slaan tussen de onderwijskundige ken-
nisbasis en de praktijkkennis. 'In meer algeme-
ne zin wordt de functie van onderwijskundig
onderzoek niet in de eerste plaats gezien als het
produceren van voorschriften en regels voor
effectief leerkrachtgedrag, maar als het ver-
schaffen van inzichten, het aanreiken van cohe-
rente begrippenkaders die vervolgens, mits op
de juiste wijze aangeboden, kunnen fungeren
als een cognitief instrumentarium voor de
docent' (Verloop, 1992, p. 419). Verloop en
Wubbels beschrijven enkele benaderingen
voor het lokali.seren van praktijkkennis: het te
rade gaan bij de kenmerken van expertgedrag
bij andere beroepen, het in kaart brengen van
diverse vormen van kennis en inzicht die in de
beroepssituatie aan de orde zijn en het analyse-
ren van verhalen, metaforen, praktische regels,
principes en gewoonten. Het onderzoek dat in
dit artikel besproken wordt, is ons inziens ook
een benadering om inzicht te krijgen in de
praktijkkennis van docenten.

Voor een verkenning van bovenstaande the-
matiek maakte Richardson (1990) een litera-
tuurstudie vanuit twee perspectieven: innovatie
van onderwijsleergedrag van docenten en
scholing van docenten. Naar haar mening ver-
wijst bestaande literatuur over innovatie teveel
naar het gegeven dat docenten niet bereid zijn
om extern ontwikkelde kennis te accepteren en
te integreren in hun praktijk. Zij pleit voor een
benadering die allereerst gericht is op verande-
ring van de gangbare praktijk en vervolgens
bepaling van de plaats van ondersteunend
onderzoek en beleid ('The practica should be
viewed as activity embedded in theory'
(Richardson, 1990, p. 10, 16). Wel blijft het
nodig docenten te confronteren met standaards
van effectiviteit. Door hen daarbij te betrekken
pcoacocischc
en daarover te laten oordelen maar wel in de studun
context van een concrete vernieuwing, kan dit
leiden tot een ' Social ly constructed sense of
warrented practice that can guide significant en
worthwhile change in teaching practice'
(Richardson, 1990, p. 14).

37


-ocr page 44-

De analyses van de studie van Richardson
(1990) en van Richardson, Anders, Tidwell en
Lloyd (1991) richtten zich op het belang
nadruk te leggen op de praktische kennis van
leraren, de ervaringen die zij hebben en de per-
soonlijke biografie waardoor zij gestuurd wor-
den. 'Therefore the problem is not one of chan-
ge or nonchange. It centers on the degree to
which teachers engage in the dialogue concem-
ing warranted practice and take control of their
classroom activities and theoretical justifica-
tions' (Richardson, 1990, p.16). De vraag is
hoe ondersteuners, begeleiders en school-
leiders de subjectieve realiteit van docenten
kunnen herkennen en erkennen om de imple-
mentatie van vernieuwingen een grotere kans
van slagen te geven.

Een andere goede illustratie van deze the-
matiek is de studie van Gravemeijer (1994)
over de ontwikkeling van het realistisch
reken/wiskunde-onderwijs in Nederland. De
onderzoeker constateert dat de vernieuwing,
zoals die door docenten in praktijk wordt
gebracht, ver achter blijft bij de bedoelingen
van de ontwikkelaars. Het ontwikkelen en laten
gebruiken van nieuwe methoden en tekstboe-
ken is duidelijk niet voldoende. Maar: '... the
actual
Constitution of the Instruction in the
classroom must be left to the teacher, however
detailed a textbook's guide may be. An issue is
ultimately a living interactive and creative
process, and that can never be programmed in
advance' (Gravemeijer, 1994, p. 157). Het
implementeren van realistisch/wiskunde-
onderwijs op een wijze zoals bedoeld, is voor
de docent een veeleisende taak. Dit wordt ver-
sterkt doordat er op micro-didactisch niveau
discrepanties zijn tussen de theoretische kennis
en de realisering in de praktijk. Volgens de
onderzoeker kan dit leiden tot verlies van
effectiviteit. Om de kloof tussen de extern ont-
wikkelde kennis en het bestaande kennissys-
teem van docenten te kunnen overbruggen is
goede reflectie op dit probleem nodig. We
hopen in dit artikel een bijdrage te leveren aan
een oplossing van dezé" problematiek.

38

2 Betrokkenheid

2.1 Betrokkenheid als concept

Van den Berg en Vandenberghe (1981) om-
schreven betrokkenheid als een: 'Construct dat
verwijst naar gevoelens, ervaringen, opvattin-
gen, bekommernissen, vragen, consideraties in
verband met een bepaalde vernieuwing. Afhan-
kelijk van de persoonlijke opvattingen en
inzichten en van de vroegere ervaringen, perci-
pieert elke leerkracht op een eigen wijze het
vernieuwingsvoorstel' (1981, p. 51). Met deze
omschrijving sloten zij dicht aan bij het onder-
zoek van het toenmalige R&D Centre voor
Teacher Education ( University of Texas,
Austin).

Hall, George en Rutherford (1977) ontwik-
kelden het betrokkenheidsmodel, waarbij het
begrip 'concern' centraal staat. Volgens deze
auteurs is 'concern': 'An aroused state of
personal feelings and thoughts about a demand
as it is perceived' (1979, p. 5). Met betrokken-
heid worden dus de vragen bedoeld, met een
min of meer emotionele ondertoon, die on-
zekerheid, eventueel weerstand tegen nieuwe
situaties en/of verandering signaleren en die op
een of andere wijze door de docent(en) of
schoolleiders zullen moeten worden beant-
woord. Betrokkenheid wordt gezien als een
natuurlijk fenomeen in situaties, waar docenten
verwacht worden voor hen nieuwe problemen
aan te pakken, nieuw materiaal te gebruiken,
nieuwe werkvormen te hanteren, enz. Het
begrip betrokkenheid of 'concerns' werd voor
het eerst in een onderwijskundige betekenis
gebruikt door Fuller (1969). Fuller maakte een
onderscheid tussen 'concerns' die a) betrek-
king hebben op de eigen persoon als docent, b)
die gericht zijn op de taak van het lesgeven en
c) 'concerns' die verband houden met de
invloed van het onderwijs op de leerlingen.
Hierbij
Wérd door Fuller de veronderstelling
uitgesproken dat deze drie varianten van
betrokkenheid in een bepaalde volgorde voor-
komen.

De wijze waarop een docent bij een vernieu-
wing betrokken is, wordt in het betrokken-
heidsmodel (Hall, George & Rutherford, 1977;
Van den Berg, 1993; Van den Berg & Vanden-
berghe, 1981, 1995)
ook in drie varianten
onderscheiden. In eerste instantie vraagt men
zich af wat de vernieuwing voor hem of haar
zelf zal betekenen. Deze overwegingen houden
verband met vragen en problemen die wijzen
op een sterke
zelßetrokkenheid. Deze variant
heeft betrekking op vragen rondom de eigen


PEDAGOGISCHE

-ocr page 45-

attitudes en kennis die nodig zijn om een ver-
nieuwing te kunnen invoeren. Als de zelf-
betrokkenheidsproblemen zijn besproken, wor-
den opgelost of in intensiteit verminderen,
blijkt de aandacht daarna te verschuiven naar
processen en taken in verband met het gebruik
van een vernieuwing in de concrete praktische
situatie. Deze variant met meer taakgerichte
vragen wordt
taakbetrokkenheid genoemd. Na
deze taakbetrokkenheid volgt gewoonlijk de
variant waarbij vooral de aandacht gericht zal
zijn op de
anderbetrokkenheid. In het onder-
wijs zijn dit de leerlingen die bij de vernieu-
wing zijn betrokken. Tevens ligt dan de nadruk
op samenwerking met collega's. Er is behoefte
aan of er zijn zorgen over deze samenwerking.
De theorie geeft aan dat bij veronachtzaming
van deze varianten belangrijke vertragingen
opgelopen kunnen worden bij de invoering
van een vernieuwing. Betrokkenheid kan
beschouwd worden als een belangrijke indica-
tor voor een subjectieve realiteit van waaruit
men als docent het dagelijkse werk organiseert
en begrijpt en van waaruit men gemotiveerd
wordt om op een bepaalde wijze te onder-
wijzen.

2.2 Betrokkenheid als uiting van gevoelens van
ambiguïteit

Het onderwijs is constant aan druk onderhevig.
Vrieze, Van Gennip en Van Pruissen (1995)
schetsen enkele tendensen als uitwerkingen
van deze permanente druk. In de eerste plaats
lijken, volgens deze onderzoekers, docenten de
toenemende externe druk te ervaren als een
vermindering van de waardering van het werk
van docenten. In de tweede plaats wordt door
docenten het overheidsbeleid als afstandelijk
ervaren. De geringer wordende consensus
onder de docenten met betrekking tot de
inhoud en vormgeving van het onderwijs lijkt
een volgende bepalende factor te zijn voor de
druk die wordt ervaren. Daarnaast zien docen-
ten in de maatschappij een tendens om veel te
hoge verwachtingen van het onderwijs te heb-
ben. Van den Berg en Vandenberghe (1995,
p. 30) verwijzen in dit verband naar de span-
ning tussen de 'bureaucratische' en de meer
'professionele' verwachtingen ten aanzien van
het functioneren van docenten. De bureaucrati-
sche benadering houdt in dat men alle docenten
volgens uniforme regels en procedures bena-
dert en beoordeelt. Dit staat op gespannen voet
met de minder duidelijk geformuleerde maar
toch aanwezige verwachting dat de docent zich
flexibel moet opstellen ten aanzien van allerlei
ontwikkelingen (de professionele benadering).
Deze spanning tussen de meer bureaucratische
en de meer professionele benadering leidt
ongetwijfeld tot een groei in gevoelens van
onzekerheid. Het risico hiervan is dat docenten
zich terugtrekken binnen hun school- en klas-
semuren en wanhopig vasthouden aan hun tra-
ditionele opvattingen (Vrieze, Van Gennip &
Van Pruissen, 1995).

Bij deze gevoelens ten gevolge van druk en
spanningen gaat het in het bijzonder om vragen
die docenten zich stellen in verband met de
positie in hun school wanneer bepaalde beslis-
singen worden genomen. Men stelt zich dan dé
vraag of het de moeite waard is zich in te zet-
ten. Daarnaast gaat het bij betrokkenheid om
vragen die verband houden met het nemen van
beslissingen en de daarbij behorende motivatie.
Naar aanleiding van een beslissing om bijvoor-
beeld mee te doen aan een vernieuwing rijzen
er vragen over de spanningen tussen de nieuwe
werksituatie en de huidige. Men heeft bijvoor-
beeld onvoldoende zicht op mogelijke mate-
riële en sociale verliezen. En naar aanleiding
van bijvoorbeeld een beslissing om de invoe-
ring van een vernieuwing te intensiveren
kunnen er vragen rijzen over vormen van
samenwerking en over de effecten van een ver-
nieuwing voor de meer lange-termijn. Samen-
vattend gaat het bij betrokkenheid over
de
ambiguïteit
over het al dan niet persoonlijk
kunnen realiseren van de eisen gesteld aan de
invulling van de taak. Op basis van vroegere
persoonlijke ervaringen en reacties van leerlin-
gen op alternatieve werkwijzen heeft elke
docent zich een idee gevormd over zijn per-
soonlijke doelmatigheid om vernieuwingen te
realiseren.

Over het verschijnsel ambiguïteit en de
daarmee verband houdende gevoelens van
zekerheid en onzekerheid zijn door Huber
(1995) en door Kempas, Wahl en Huber (1995)
enkele belangrijke studies verschenen. De stu-
pcoacogischc
dies gaan in op het gegeven dat docenten zich studiën
of sterk op zekerheid oriënteren of meer op
onzekerheid.
De eerste groep (die met de zoge-
naamde zekerheidsoriëntatie) is minder gemo-
tiveerd om zich te ontwikkelen dan de groep

39


-ocr page 46-

met een onzekerheidsoriëntatie. Juist de do-
centen met zekerheidsoriëntatie geven de voor-
keur aan situaties waar sprake is van weinig
onzekerheid of ambiguïteit. Zij vermijden situ-
aties, waardoor zij zo weinig mogelijk gecon-
fronteerd worden met nieuwe, bedreigende of
mogelijkerwijs inconsistente informatie. In ter-
men van betrokkenheid: bij de zekerheids-
georiënteerde groep zal de variant van zelf-
betrokkenheid waarschijnlijk hoog zijn. De
meer op onzekerheid georiënteerde docenten
zullen sneller geneigd zijn zich inspanningen te
getroosten om bij hogere varianten van betrok-
kenheid te komen. Kempas, Wahl en Huber
geven aan dat uit hun onderzoek gebleken is
dat de groep docenten met onzekerheidsoriën-
tatie snel geneigd is een onderwijsklimaat te
creëren dat leidt tot vernieuwing en herstructu-
rering van het onderwijsleerproces. Of als we
het willen formuleren in termen zoals beschre-
ven in de inleiding: zij zullen bereid zijn nieu-
we inzichten met betrekking tot vernieuwingen
te koppelen aan reeds beschikbare kennis. Zij
zullen zichzelf ook in staat achten tot reflectie
op hun eigen onderwijstheorieën (zie ook
Kelchtermans, 1994).

3 Onderzoek naar betrokkenheid
in verschillende stadia van
invoering van vernieuwingen

In de voorgaande hoofdstukken is de veronder-
stelling uitgesproken dat docenten in verschil-
lende stadia van de invoering van een ver-
nieuwing verschillende typen betrokkenheid
vertonen ten aanzien van de vernieuwing.
Docenten zouden een ontwikkeling doormaken
van zelfbetrokkenheid naar taakbetrokkenheid
en vervolgens naar anderbetrokkenheid. Om de
invoering van een vernieuwing te doen slagen
moet de schoolleiding/begeleiding aansluiten
bij de betreffende variant van betrokkenheid.
De schoolleiding kan dit doen door interventies
(verstrekken van informatie, scholing, bijstel-
ling) te plegen waar de docenten gezien de aard
van hun betrokkenheid aan toe zijn.

In een toetsend onderzoek is door ons na-
gegaan of docenten in verschillende stadia van
een vernieuwing daadwerkelijk verschillen in
de aard van hun betrokkenheid en andere typen
zorgen ten aanzien van de vernieuwing uiten.
Hiertoe is bij drie groepen docenten in ver-
schillende stadia van de invoering van een
onderwijskundige ontwikkeling een bestaand
instrument afgenomen, namelijk een vragen-
lijst die de fase van betrokkenheid meet. Ver-
wacht wordt dat de docenten in het beginstadi-
um van de vernieuwing vooral zelfbetrokken
zijn en de groep docenten in een vergevorderd
stadium vooral anderbetrokken. De derde
groep die wat het invoeringsstadium betreft een
middenpositie inneemt wordt geacht vooral
taakbetrokken te zijn. Om nog meer informatie
over de beleving van de vernieuwing in ver-
schillende stadia van de vernieuwing te krijgen
zijn nog enkele aanvullende vragen gesteld. De
veronderstelling wordt getoetst of docenten in
verschillende stadia van vernieuwingen andere
typen zorgen over de vernieuwing uiten. Daar-
naast wordt getoetst of de docenten die in een
vergevorderd stadium zijn met de invoering of
nog volop bezig zijn met de invoering verschil-
len in de mate waarin ze achter de vernieuwing
staan. De onderzoeksvragen luiden als volgt.

1. Hangen de scores op de fasen van betrok-
kenheid van een school (groep scholen)
samen met het stadium van invoering van de
vernieuwing?

2. Hangt het type zorgen dat docenten hebben
samen met hun scores op de fasen van
betrokkenheid?

3. Hangt de mate waarin docenten achter de
vernieuwing staan en deze naar hun zeggen
al gerealiseerd hebben samen met het stadi-
um van invoering van de vernieuwing?

3.1 Ondenoeksopzet

Beschrijving van de drie onderzoeksgroepen en
de geïnitieerde vernieuwfingen

In het onderzoek zijn scholen van drie verschil-
lende schooltypen betrokken: basisscholen, een
school voor voortgezet onderwijs en een school
voor hoger beroepsonderwijs. In de theorieën
over betrokkenheid (Van den Berg & Vanden-
berghe, 1981,1995) wordt verondersteld dat de
processen die docenten doormaken bij het
invoeren van vernieuwingen onafhankelijk zijn
van het schooltype waarin zij lesgeven.

De leerkrachten van basisscholen zijn bezig
met de invoering van adaptief onderwijs. Het


40

PEDACOGISCHe

SrUDltN

-ocr page 47-

gaat om 10 scholen, aangesloten bij twee
onderwijsbegeleidingsdiensten in het midden,
respectievelijk het zuiden van het land. De
scholen doen mee aan een project waarin door
middel van kleinschalige interventies op basis
van persoonlijke actieplannen wordt gewerkt
aan de invoering van adaptief onderwijs. Het
betrokkenheidsinstrumentarium is aan het
begin van het project in het najaar van 1996
afgenomen.

De school voor voortgezet onderwijs die in
het onderzoek is betrokken, staat bekend als
een voorloper op het gebied van vernieuwin-
gen, zoals zelfstandig leren. De docenten van
deze school is in februari 1997 gevraagd naar
hun betrokkenheid bij een bepaalde werkwijze,
specifiek voor deze school. Karakteristiek voor
deze werkwijze is dat leerlingen veelal zelf-
standig leren, dat recht wordt gedaan aan ver-
schillen tussen leerlingen en dat elke leerling
wordt aangesproken op zijn eigen niveau. De
invoering van deze werkwijze is in een verge-
vorderd stadium. De docenten hanteren de
werkwijze nu een aantal jaren en de directie
beraadt zich in hoeverre aanpassing van de
werkwijze nodig is om aan te sluiten bij het stu-
diehuis-concept.

De hbo-school die in het onderzoek is
betrokken bestaat uit zeven afdelingen in ver-
schillende vestigingen, verspreid over een vrij
groot gebied. Aangezien de school te maken
heeft met een teruglopend studentenaantal,
heeft de directie besloten een nieuw onderwijs-
concept in te voeren om het imago van de
school op te krikken. De directie geeft aan dat
het nieuwe onderwijsconcept vooral een twee-
tal aspecten omvat:

* van docentgericht naar studentgericht

onderwijs;

* naar meer activerend leren.

De invoering van het nieuwe onderwijsconcept
bevindt zich in de beginfase. Volgens de direc-
tie staan de afdelingsdirecteuren achter het
concept, maar leeft het nog onvoldoende bij de
docenten. De vragenlijst is in het voorjaar van
1996 afgenomen bij docenten.

hbo-schooi

basisscholen

vo-school

soort vernieuwing

meer student-
gericht onderwijs

adaptief onderwijs

werkwijze
zelfstandig leren

fase van invoering

adoptie

implementatie

institutionalisering

verwachte variant
van betrokkenheid

zelf

taak

ander

Figuur 1. Vernieuwingen, fase van invoering en verwacht soort betrokkenheid van de drie onderzoeks-
groepen (op volgorde van fase van invoering)

In Figuur 1 is schematisch weergegeven welke
vernieuwingen worden uitgevoerd door de drie
onderzoeksgroepen. In principe is het centrale
beginsel van de drie genoemde vernieuwingen:
adaptief onderwijs. Voor de inschatting van het
stadium van invoering van de vernieuwingen is
gebruik gemaakt van de alom gebruikte inde-
ling adoptie; implementatie; institutionalise-
ring (Fullan & Stiegelbauer 1991; Lagerweij,
1981; Van den Berg & Vandenberghe, 1981,
1995). De inschatting van het stadium is geba-
seerd op gesprekken met de directies van ver-
nieuwing in de schoolorganisatie. Het gaat onl
een proces waardoor een organisatie een inno-
vatie in haar structuur opneemt (assimileert)
(Miles, Ekholm & Vandenberghe, 1987). Op
basis van deze omschrijvingen is de inschatting
door schoolleiding en begeleiders tot stand
gekomen. Gekeken is ook naar de wijze waar-
op op dit moment de vernieuwing wordt inge-
voerd en naar het oordeel van de betreffende
begeleider(s) hierover in de regio (zie voor
deze criteria: Geijsel, Van den Berg & Slee-
gers, 1996, p. 46).

Op grond van de theorieën die in de vorige
paragraaf beschreven zijn verwachten we dat
de docenten van de hbo-school, die zich bevin-
den in de adoptiefase, vooral zelfbetrokken
zijn. De leerkrachten van de basisscholen zul-
len naar verwachting vooral taakbetrokken
zijn, gezien de inschatting dat zij zich in de
implementatiefase bevinden en de docenten op
de vo-school, in de institutionaliseringsfase,
vooral anderbetrokken.


41

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 48-

Instrumenten

Vragenlijst 'Fasen van betrokkenheid'
Binnen de in paragraaf 2.1 beschreven varian-
ten van betrokicenheid zijn zeven fasen
(schalen) van betrokkenheid ontwikkeld (zie
Figuur 2). Het zijn niet de oorspronkelijke
Amerikaanse 'stages' maar de door ons aange-
paste. Voor deze aanpassing en een uitvoerige
toelichting verwijzen we naar Van den Berg en
Vandenberghe (1981, 1995). In deze studies
wordt uitvoerig ingegaan op de wijze waarop
de bijpassende schalen zijn geconstrueerd. In
het kader van dit artikel wordt slechts een korte
omschrijving gegeven van de zeven fasen van
betrokkenheid.

O Bewustwording-, De docent vertoont weinig
betrokkenheid op de vernieuwing, heeft er wei-
nig of geen belangstelling voor of weet weinig
over de vernieuwing.

1 Persoonlijke betrokkenheid/Informatie:
De docent is geïnteresseerd in wijzigingen die
zullen optreden in zijn persoonlijke werk-
situatie, in de wijze waarop hij zijn dagelijks
werk moet voorbereiden, in de tijd die nodig
zal zijn om de vernieuwing te realiseren; hij wil
ook de kans krijgen om informatie over de ver-
nieuwing te bestuderen en/of te bespreken en
wil weten hoe collega's zich voelen en wat ze
allemaal doen.

Consequenties voor de leerlingen: Nog
twijfelend over de waarde en de noodzaak van
de vernieuwing en de leerlingeffecten ervan
wil men meer te weten komen over de moge-
lijkheden van de vernieuwing. Men wil een
aanduiding over de waarde van de vernieuwing
voor de leerlingen. Twijfels die
docenten zelf
hebben worden geuit in de vorm van zorgen
over de leerlingen.

Varianten

Fasen

Zelfbetrokkenheid

0 Bewustwording

1 Persoonlijke betrokkenheid/Informatie

2 Consequenties voor de leerlingen

Taakbetrokkenheid

3 Beheersing

Anderbetrokkenheid

4 Samenwerking

5 Herziening op basis van ervaringen met leerlingen

6 Herziening

Figuur 2. Varianten en fasen van betrokkenheid

3 Beheersing: De aandacht is vooral gericht
op de dagelijkse taken en het zo goed mogelijk
concreet realiseren van de vernieuwing. Men is
op de eerste plaats gericht op het oplossen van
praktische problemen die zich vrij regelmatig
aanbieden.

4 Samenwerking: De zorgen zijn op de eer-
ste plaats gericht op de samenwerking met col-
lega's met het oog op een betere invoering van
de vernieuwing. Men vindt gesprekken en
coördinatie met collega's belangrijk.

Herziening op basis van ervaringen met
leerlingen:
Men is gericht op een herziening
c.q. wijziging van een vernieuwing voor zover
dit kan op basis van reacties van leerlingen en
op basis van concrete resultaten met leerlingen.

6 Herziening: Men heeft min of meer con-
crete wijzigingen op het oog en men zou deze
in de praktijk willen realiseren; of men ziet dui-
delijk alternatieven om de huidige vernieuwing
te wijzigen of desnoods te vervangen.

De op basis van deze fasen geconstrueerde
vragenlijst is in verschillende vernieuwings-
projecten toegepast (Van den Berg & Vanden-
berghe, 1981, 1995; Span & Van Veldhuizen,
1985; Van Bergeijk et al., 1985; Hall, 1992;
Van de Grift & Houtveen, 1995). Uit deze pro-
jecten valt af te leiden dat de vragenlijst 'Fasen
van betrokkenheid' een betrouwbaar en valide
instrument is. De vragenlijst brengt het concept
betrokkenheid goed in beeld.

De keuze voor het beschreven instrumen-
tarium is gebaseerd op de concrete toepasbaar-
heid voor uiteenlopende vernieuwingen en de
empirisch getoetste uitwerking van de schalen.
Mede daardoor is het instrument goed bruik-


42

-ocr page 49-

baar voor een onderlinge vergelijking tussen
scholen voor wat betreft de voortgang in de
realisatie van een vernieuwing.

Naast de vragenlijst over fasen van betrokken-
heid is aan de respondenten een aantal extra
vragen gesteld om meer inzicht te krijgen in de
aard van de betrokkenheid in verschillende
stadia van de vernieuwing.

In de eerste plaats is aan de docenten ge-
vraagd op te schrijven wat hun twee grootste
zorgpunten zijn met betrekking tot de vernieu-
wing. Daarnaast hebben de docenten aan-
gegeven in hoeverre zij achter de vernieuwing
staan en in hoeverre zij vinden dat zij zelf de
vernieuwing al gerealiseerd hebben. Ten slotte
is naar enkele achtergrondgegevens van de
docenten gevraagd.

Respons

Aan alle docenten van de betrokken scholen/
vestigingen is gevraagd de vragenlijst in te vul-
len. De vragenlijsten zijn door de (afdelings)-
directeur op de scholen uitgedeeld met het
dringende verzoek deze in te vullen. De vra-
genlijsten voor de basisscholen zijn niet ano-
niem: deze scholen hebben een individuele
terugkoppeling per docent van de resultaten
gehad. De vragenlijsten van de vo- en hbo-
docenten zijn wel anoniem ingevuld en ver-
werkt.

De respons per onderzoeksgroep is weergege-
ven in Tabel 1.

TabeM

Respons per onderzoeksgroep

% docenten

129
33
110

98
66
37

aantal
docenten

basisscholen

vo-school

hbo-school

De respons op de basisscholen is zeer hoog,
omdat het invullen van de vragenlijst een
Onderdeel uitmaakte van het project over adap-
tief onderwijs waar de scholen zich op inge-
schreven hebben. De respons op de vo-school
is redelijk. Van de hbo-docenten heeft slechts
een klein deel de vragenlijst ingevuld. Deze
lage respons kan een indicatie zijn van een
geringe betrokkenheid van de docenten bij de
vernieuwing. De resultaten van de hbo-docen-
ten kunnen niet als representatief voor de
school worden beschouwd. Bij de interpretatie
van de resultaten moet rekening worden gehou-
den met een mogelijke vertekening bij de hbo-
docenten.

Analyses

Eerst is de betrouwbaarheid van de fasen van
betrokkenheid nagegaan door voor elk van de
onderzoeksgroepen apart betrouwbaarheids-
analyses uit te voeren. Vervolgens zijn de
scores van de drie onderzoeksgroepen op de
schalen die de fasen van betrokkenheid repre-
senteren vergeleken door middel van variantie-
analyses (eerste onderzoeksvraag).

Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden zijn de zorgpunten van de
docenten geanalyseerd. Hiertoe hebben we drie
varianten zorgen gedefinieerd, analoog aan de
drie soorten betrokkenheid.

* Zelf-zorgen: zorgen waaruit blijkt dat de
betreffende docent de vernieuwing niet ziet
zitten (weerstand toont) of onvoldoende op
de hoogte is van de vernieuwing. Bijvoor-
beeld: 'Wij weten nog steeds niet wat de
vage kreten van het onderwijsconcept nu in
concreto betekenen' en 'Dit is de vierde
onderwijsvernieuwing die ik meemaak:
steeds erg veel werk, terwijl er niets wezen-
lijk verandert'.

* Taak-zorgen: zorgen waaruit blijkt dat de
betreffende docent problemen heeft met de
uitvoering van de vernieuwing. Enkele typi-
sche taak-zorgen zijn 'Ik krijg te weinig tijd
en middelen om de vernieuwing voor te
bereiden en in te voeren' en 'De klassen zijn
te groot om adaptief onderwijs te reali.se-
ren'.

* Ander-zorgen: zorgen over de voortgang
van de vernieuwing, aanpassing van de ver-
nieuwing aan nieuwe ontwikkelingen en
samenhang met andere vernieuwingen.
Voorbeelden van ander-zorgen zijn: 'Hoe
realiseren we met onze werkwijze in onze
school alle tweede fase-profielen?'; 'Hoe
krijgen we bepaalde (oudere) collega's zo
ver dat ze ook de vernieuwing invoeren?'.

In Bijlage 1 is per variant van betrokkenheid
een lijst van zorgpunten opgenomen, zoals die
door de respondenten naar voren zijn gebracht.
De indeling van de zorgpunten in drie varian-


43

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 50-

ten zorgen kan als volgt schematisch worden
weergegeven:

VERNIEUWING

hoe
(samen)
verder?

ander

zelf

taak

Tabel2 . ,......:."

Cronbachs alfa per schaal, per onderzoeksgroep

basis-
scholen

vo-school

hbo-school

aantal
items

0 Bewustwording

.73

.69

.74

7

1 Persoonlijke betrokker)heid/

Informatie

.81

.95

.84

12

2 Consequenties voor leerlingen

.64

.82

.77

5

3 Beheersing

.88

.87

.85

10

4 Samenwerking

.76

.91

.83

8

5 Herziening op basis van ervaringen

met leerlingen

.69

.88

.55

5

6 Herziening

.65

.82

.67

5

kernvraag wat, waarom? hoe?

zorgvariant

De indeling in de drie varianten heeft plaats-
gevonden door een panel van vijf deskundigen
(met kennis van de theorieën rond betrokken-
heid). Hiertoe is driekwart van de zorgpunten
in random volgorde voorgelegd aan de deskun-
digen. Na vergelijking bleek dat 72% van de
zorgpunten door minimaal vier van de vijf des-
kundigen in dezelfde variant is ingedeeld. De
zorgpunten waarover in eerste instantie geen
overeenstemming werd verkregen betroffen
veelal uitspraken die op meerdere manieren
geïnterpreteerd kunnen worden. De auteurs van
dit artikel en een derde deskundige hebben
deze zorgpunten opnieuw bekeken en in onder-
ling overleg de meeste zorgpunten alsnog inge-
deeld. Ook het laatste kwart van de zorgpunten
is op deze wijze ingedeeld. In totaal zijn 441
zorgpunten beoordeeld. Hiervan konden uitein-
delijk 9 zorgpunten (2%) niet ingedeeld wor-
den, omdat de uitspraken te onduidelijk waren.
Vervolgens zijn drie variabelen gemaakt, voor
elk type zorgpunt één. Aan de docenten die
zoals gezegd elk twee zorgpunten hebben
genoemd, is vervolgens op elk van de drie
varianten een score van O, 1 of 2 toegekend.
Deze score geeft het aantal genoemde zorgpun-
ten van dit type weer.

Ten slotte is door middel van variantie-ana-
lyses nagegaan of er verschillen zijn tussen de
drie onderzoeksgroepen in de mate waarin ze
achter de vernieuwing staan en de mate waarin
ze deze naar eigen zeggen al gerealiseerd heb-
ben (derde onderzoeksvraag).

3.2 Resultaten

Eerste onderzoeksvraag

Voordat de eerste onderzoeksvraag wordt be-
antwoord zijn in Tabel 2 de Cronbach's alfa's
weergegeven van de zeven schalen die de fasen
van betrokkenheid representeren.

Uit Tabel 2 blijkt dat de Cronbachs alfa op de
laatste twee schalen bij de basisscholen en de
hbo-school aan de lage kant zijn, terwijl deze
bij de vo-school wel voldoende hoog zijn. Bij
de vo-school is juist de Cronbach's alfa van de
eerste schaal iets lager. Verondersteld kan wor-
den dat voor docenten die nog niet of nog maar
net aan de vernieuwing zijn begonnen, de items
over herziening nog weinig betekenisvol zijn.
Voor docenten die al langere tijd aan een ver-
nieuwing werken zijn de items over bewust-
wording minder zinvol.

Hoewel de vo-school slechts 33 responden-
ten telt, kan voorzichtig geconcludeerd worden
dat de betrouwbaarheid van met name de laat-
ste twee schalen toeneemt als de invoering van
de vernieuwing in een vergevorderd stadium is.

Om de eerste onderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden zijn de somscores op de schalen
afgezet tegen een normgroep. Hiertoe zijn de
gegevens van eerder onderzoek (zie Van den
Berg & Vandenberghe, 1995) gebruikt om per-
centielscores te berekenen. Per onderzoeks-
groep is nagegaan in welk percentiel de gemid-
delde schaalscore van de respondenten valt. De
verkregen percentielscores op de zeven fasen


-ocr page 51-

vormen samen het histogram van de school of
van de groep scholen. De gegevens van de drie
onderzoeksgroepen staan in Figuur 3. De cij-
fers die voor de fasen van betrokkenheid staan,
verwijzen naar de zeven schalen, zoals
benoemd in Tabel 3.

Met behulp van univariate variantie-analyses is
getoetst of de verschillen significant zijn. Op
de drie schalen die zelfbetrokkenheid meten
(O Bewustwording, 1 Persoonlijke betrokken-
heid/Informatie en 2 Consequenties voor leer-
lingen) scoren de docenten van de vo-school
lager dan de andere twee onderzoeksgroepen
(respectievelijk F=12.5, p<.001; F=27.3,
/x.OOl; F=14.00, p<.001). De docenten van de
vo-school hebben meer belangstelling voor de
vernieuwing op hun school dan de responden-
ten in de andere twee groepen. Ook hebben ze
minder behoefte aan informatie over de ver-
nieuwing. Bij de schaal Consequenties voor
leerlingen is het verschil tussen vo-docenten en
leerkrachten van basisscholen niet significant.
Wel is bij deze schaal het verschil tussen de
hbo-docenten en de leerkrachten van basis-
scholen significant: de hbo-docenten maken
zich meer zorgen over de consequenties van
het nieuwe onderwijsconcept voor de studen-
ten dan de leerkrachten van basisscholen zich
zorgen maken over de consequenties van adap-
tief onderwijs voor hun leerlingen.

Op het aspect Beheersing scoren de hbo-
docenten eveneens significant hoger dan de
andere twee groepen (F=11.9, p<.001). Dit
betekent dat de hbo-docenten meer praktische
problemen bij de uitvoering van de vernieu-
wing voorzien.

De laatste drie schalen hebben betrekking
op anderbetrokkenheid. Op de schaal Samen-
werking zijn de verschillen niet significant: bij
alle drie de onderzoeksgroepen bestaat enige
zorg over de samenwerking en afstemming met
collega's ten aanzien van de vernieuwing. Op
de twee schalen die herziening betreffen scoren
de hbo-docenten hoger dan de leerkrachten van
basisscholen (F=3.4, p<.05; F=8.6,p<.001).

Bij een nadere bestudering van de resultaten
valt op dat de hbo-docenten hoog scoren op
zowel de schalen die op zelfbetrokkenheid dui-
den als op de schalen die herziening betreffen.
Uit de vele jaren ervaring met dit instrumenta-
rium en uit de interpretatieregels die zijn ont-
wikkeld (zie Van den Berg & Vandenberghe,
1981; 1995) is gebleken dat als een hoge mate
van zelfbetrokkenheid samen gaat met hoge
scores op herziening, dit wil zeggen dat docen-
ten een vernieuwing al willen wijzigen voor zij
er goed en wel aan begonnen zijn. Dit wijst op
een hoge mate van weerstand (zelfbetrokken-
heid).

Bij de vo-school ligt het accent duidelijk op
anderbetrokkenheid. De docenten zijn vol-
doende van de inhoud en de betekenis van de
vernieuwing op de hoogte en ondervinden wei-
nig problemen meer met de realisatie ervan.
Men is toe aan herziening van de door hen
gebruikte werkwijze, mede op basis van de ont-

2 3 4 5

Fasen van betrokkenheid


45

peOAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 52-

wikkelingen en de ervaringen met leerlingen.
Het beeld van de leerkrachten van basisscholen
is het meest diffuus. De leerkrachten hebben
enerzijds meer behoefte aan de betekenis van
adaptief onderwijs voor hun werk, men onder-
vindt tevens problemen met het realiseren van
adaptief onderwijs in de les, maar anderzijds
heeft men iets minder concrete ideeën voor
herziening van de vernieuwing. De scores op
de fasen van betrokkenheid van de verschillen-
de groepen houden verband met het stadium
van invoering van de vernieuwing (zie ook
Figuur 2).

Tweede onderzoeksvraag

De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking
op de zorgpunten die door de docenten zijn
genoemd. Hiertoe is nagegaan hoe de zorgpun-
ten zijn verdeeld over de drie varianten: zelf-,
taak- en ander. In Tabel 3 wordt het percentage
zorgpunten per variant weergegeven.

De hbo-docenten hebben significant meer zelf-
zorgen genoemd (F=23.2, p<.001), de leer-
krachten van basisscholen meer taak-zorgen
(F=14.2, p<.001) en de vo-docenten meer
ander-zorgen dan de andere onderzoeksgroe-
pen (F=10.8, p<.001). Het type zorgen dat
docenten hebben blijkt samen te hangen met
het stadium van invoering van de vernieuwing.
Naarmate er sprake is van een verschuiving
van adoptie (hbo-school) naar institutionalise-
ring (vo-school) zien we een afname van de
zelf-zorgen en een toename van de ander-
zorgen. De basisscholen zitten in de implemen-
tatiefase en hebben vooral taak-zorgen.

Tabel

Percentages zorgpunten per variant

hbo-school

basis-
scholen

vo-school

totaal

zelf-zorgen

40

15

0

25

taak-zorgen

45

70

50

55

ander-zorgen

15

15

50

20

Tabel

Mate waarin docenten achter vernieuwing staan en vernieuwig al gerealiseerd hebben

hbo-school

basis-

vo-school

totaal

scholen

achter de vernieuwing staan

2,7

3,4

3,7

3,1

de vernieuwing al realiseren

-

2,0

3,8

2,4

Opvallend is dat in totaal de meeste zorgen
betrekking hebben op de uitvoering van taken.
Een gebrek aan tijd, werkdruk en vooral bij de
leerkrachten van basisscholen ook de klassen-
grootte worden (over alle docenten heen) het
vaakst genoemd.

Derde onderzoeksvraag

In Tabel 4 staat in welke mate de leerkrachten
en docenten achter de vernieuwing staan en in
welke mate zij van mening zijn dat ze de ver-
nieuwing al hebben gerealiseerd. Deze laatste
vraag is niet gesteld aan de hbo-docenten,
omdat de daadwerkelijke invoering (imple-
mentatie in de klas) van het nieuwe schoolcon-
cept nog niet is gestart. De scores kunnen lopen
van 1 (in het geheel niet) tot 4 (geheel/in ruime
mate).

De vo-docenten en de leerkrachten van basis-
scholen staan significant meer achter de ver-
nieuwing op hun school dan de docenten van
de hbo-school. De vo-docenten hebben, naar
hun percepties, de vernieuwing al in ruime
mate gerealiseerd, de leerkrachten van de
basis.scholen hebben adaptief onderwijs nog
maar in zeer geringe mate ingevoerd.
De mate waarin docenten achter de vernieu-
wing staan en deze naar hun zeggen al gereali-
seerd hebben blijkt samen te hangen met het
stadium van invoering van de vernieuwing.
Immers, de hbo-school zit in de fase van adop-
tie en de vo-school in de fase van institutionali-
sering. De docenten van de basisscholen
nemen een tussenpositie in.


-ocr page 53-

4 Discussie

In dit onderzoek is nagegaan of docenten in
verschillende stadia van de invoering van een
vernieuwing een andere attitude ten opzichte
van de vernieuwing hebben. Onderzocht is of
docenten in de adoptiefase, implementatiefase
en institutionaliseringsfase verschillen in hun
betrokkenheid, andere typen zorgen hebben en
verschillen in de mate waarin ze achter de ver-
nieuwing staan.

De onderzoeksdata laten zien dat met de
vragenlijst Fasen van betrokkenheid meer
inzicht verkregen kan worden in de subjectieve
realiteit van docenten bij onderwijsvernieuwin-
gen. Afhankelijk van het stadium van invoe-
ring van een vernieuwing blijkt deze realiteit
zich verschillend voor te doen. Naarmate scho-
len verder met een vernieuwing zijn laten de
data verschillen zien tussen de geschetste
varianten van betrokkenheid. Niet zozeer doet
zich een verschuiving voor van zelfbetrokken-
heid via taakbetrokkenheid naar anderbetrok-
kenheid, maar meer een afname van de scores
op bijna alle schalen van de vragenlijst.

In de door ons genoemde drie stadia van een
vernieuwing (adoptie, implementatie en insti-
tutionalisering) is er sprake van specifieke door
docenten genoemde zorgpunten. In de adoptie-
fase worden door docenten meer zelf-zorgen
genoemd. Taak-zorgen krijgen accent in de
implementatiefase. En de docenten die meer
ander-zorgen hebben werken in een school die
door ons a priori in de fase van institutionalise-
ring geplaatst is.

Naast deze specifieke verschillen zien we
dat in alle onderzoeksgroepen sprake is van
blijvende relatief hoge taak-zorgen. Deze zor-
gen hebben betrekking op de uitvoering van
taken in verband met de invoering van een ver-
nieuwing. Na een inhoudelijke analyse van de
zorgpunten konden we constateren dat twee
van de drie onderzoeksgroepen hoog scoren in
het zogenaamde
'zelf-taak'-cluster. Het is dit
aspect van betrokkenheid dat het meest
beklemtoond wordt. Er is sprake van onzeker-
heid over het al dan niet persoonlijk kunnen
realiseren van de eisen gesteld aan de invulling
van een taak. Ook voor docenten is het een
natuurlijke reactie om situaties te vermijden die
men vanuit zijn persoonlijke doelmatigheid als
moeilijk percipieert (Marsh, 1985). De meest
vergevorderde onderzoeksgroep (de v.o.-
school) zit meer in het
'taak-ander'-cluster.
Het accent wordt dan gelegd op problemen in
de uitvoering van de taak, mede in relatie tot
samenwerking met collega's en het optimaal
functioneren van leerlingen.

Verder is, zoals verwacht, gebleken dat
docenten in de institutionaliseringsfase meer
achter de vernieuwing staan dan de docenten in
de implementatiefase, die op hun beurt meer
achter de vernieuwing staan dan de docenten in
de adoptiefase. Bij bovenstaande resultaten
dient opgemerkt te worden dat de respons bij
de hbo-docenten laag is. Een oorzaak hiervoor
kan zijn dat het nieuwe onderwijsconcept nog
te weinig leeft bij deze docenten. Onbekend is
in hoeverre de lage respons de resultaten heeft
beïnvloed. Tevens is niet duidelijk of de
schooltypen van invloed zijn geweest op de
resultaten. Nader onderzoek is nodig om na te
gaan of de beleving van vernieuwingen door
leerkrachten in het basisonderwijs daadwerke-
lijk verschilt van die van hbo-docenten.

Het is van belang om met name voor docenten
in de adoptiefase en in de implementatiefase
leerprocessen op te zetten die zelf- en taak-
betrokkenheid als uitgangspunt nemen. Het
verwerven van extern ontwikkelde kennis, het
leren van vaardigheden en lestechnieken, blijkt
belangrijk te zijn voor de vormgeving van goed
onderwijs. Maar tegelijkertijd moet gesteld
worden dat dit explicieter moet samengaan met
de ontwikkeling in de opvattingen van docen-
ten (zie ook Ebbens, 1994, p. 176). Een goed
proces van kennisverwerving en het nastreven
van een gedragsverandering vereist dat docen-
ten de verandering (dikwijls extern ontwik-
keld) willen, weten wat ze doen en waarom.
Hiervoor is reflectie noodzakelijk (Bergen,
1996). Zonder een dergelijke reflectie is het
niet mogelijk een gewenste verandering in te
passen in het bestaande repertoire: dat is het
geheel van kennis, normen en waarden, voor-
keuren, interesses en handelingsschema's
waarover docenten beschikken. Dit geheel van
aspecten wordt omschreven als de subjectieve
onderwijstheorie of het persoonlijk werkcon-
cept van een docent. Naarmate de docenten
zich meer bewust zijn van deze theorieën of
concepten kunnen zij hun gedrag beter zelf
sturen en ontwikkelen (Kelchtermans, 1994;


47

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 54-

Kelchtermans & Vandenbcrghe, 1995).

Het is van belang te streven naar die vormen
van interveniëren, waarbij optimaal rekening
gehouden wordt met de verschillen in opvattin-
gen van docenten over hun werk. Dit leidt tot
vormen van individuele analyse en analyse
door terugkoppeling van consequenties van het
gedrag van docenten (Van den Berg & Van-
denberghe, 1988, p.154). We pleiten voor kwa-
litatief goede instrumenten, waardoor docenten
met behulp van ondersteuners en begeleiders
hun gevoelens van ambiguïteit kunnen analy-
seren. Dit werkt ons inziens bevorderend op de
moeilijke processen van implementatie en
institutionalisering.

In paragraaf 2.2 hebben we gewezen op het
belang van analyse van zelfbetrokkenheid in
relatie tot het gedrag van op zekerheid georiën-
teerde docenten. Vanuit een vernieuwingsper-
spectief bezien is het belangrijk om met name
voor docenten met sterke zekerheidsoriëntatie
de onzekerheid te reduceren. Dit kan door het
geven van beperkte informatie (niet te veel
ineens) en door het helder en zo duidelijk
mogelijk structureren van taken. Met andere
woorden: door de complexiteit van de verande-
ringen te reduceren. Uiteraard kunnen deze
docenten wel aangemoedigd worden zichzelf
meer open te stellen voor minder gestructureer-
de methoden en werkwijzen. Deze suggesties
komen overeen met de interventies, zoals die
ontwikkeld zijn binnen kaders van betrokken-
heid (zie hiervoor Van den Berg & Vanden-
berghe, 1995, p. 87-88). Het betreft dan inter-
venties, die specifiek gericht zijn op de drie
varianten van betrokkenheid.

Het reduceren van onzekerheid is in onze
grootschalige onderwijsvernieuwingen geen
gemakkelijke opgave. Immers, het gaat dan om
systeemomvattende pogingen om vernieuwin-
gen te realiseren, waarvan de noodzaak en de
invloed breder zijn dan de grenzen van het
onderwijssysteem zelf. De gewenste reductie
kan plaats vinden door te streven naar schake-
lingen van kortlopende kleine projecten, die
elk als zodanig voor de school en voor de
betrokkenen grote waarde kunnen hebben. Als
aaneengeschakelde reeks kunnen deze projec-
ten tot meerwaarde leiden (Van den Berg,
1990). Binnen het kader van het opzetten van
kleinschalige experimenten in elke school kan
aan de docenten gevraagd worden om persoon-
lijke actieplannen te ontwikkelen. Deze actie-
plannen geven weer wat betrokkenen bijvoor-
beeld de volgende twee maanden willen doen
in het kader van hun vernieuwing. Door middel
van deze stappenplannen of actieplannen kan
worden aangesloten bij de betrokkenheid en de
eigen oriëntaties van de docenten. In de jaren
1997 en 1998 wordt met subsidie van WSNS
een onderzoek gedaan naar de effecten van
deze werkwijze (Van den Berg, 1996). Daar-
naast hebben de auteurs plannen in ontwikke-
ling om de relatie die er zal zijn bij onderwijs-
vernieuwing tussen betrokkenheid, gevoelens
van ambiguïteit en de onzekerheids- of zeker-
heidsoriëntaties van docenten door middel van
onderzoek nader te bestuderen.

Literatuur

Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu-
wingsbeleid.
Inaugurele rede K.U. Nijmegen.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Berg, R. van den (1993). The Concerns-Based Adop-
tion Model in the Netherlands, Flanders and the
United Kingdom: State of the art and perspec-
tive.
Studies in Educational Evaluation, 19, 51-63.

Berg, R. van den (1996). OntwiiikeUng van een
onderzoelc naar betrol(kenheid van docenten en
het innovatief vermogen van scholen in het
kader van adaptief onderwijs
(WSNS). Nijmegen:
Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs-
kunde / 's-Hertogenbosch: KPC Groep.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder-
wijsinnovatie in verschuivend perspectief.
Til-
burg: Zwijsen.

Berg, R. vaTi den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder-
wijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg: Zwij-
sen.

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1995).
I/Vegen
van betrokkenheid. Reflecties op onder-
wijsvernieuwing.
Tilburg: Zwijsen.

Bergeijk, J. van. Berg, R. van clen, Broek, P. van den.
De Corte, G., Heene, J., Matthijssen, M.A.J.M.,
Morsch, C.J.J.A., Vandenberghe, R., & Wiele-
mans, W. (Red.) (1985). Betrokkenheid bij
vernieuwingen [themanummer].
Pedagogisch
Tijdschrift, 10
(4).

Bergen, Th.C.M. (1995). Docenten scholen docenten.
Inaugurele rede K.U. Nijmegen. Nijmegen:
Katholieke Universiteit.


48

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 55-

Ebbens, S. (1994). Op weg naar zelfstandig leren,
effecten van nascholing
(Academisch proef-
schrift). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new
meaning of educational change.
New Yorlt-
Toronto: Teachers College Press.

Fuller, F. (1969). Concerns of teachers: a develop-
mental conceptualization.
American Educational
Research Journal, 6,
207-226.

Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P. (1996).
Het innovatief vermogen van scholen in het
basisonderwijs: een tweede vooronderzoek.
Pedagogische Studiën,73, 42-55.

Gravemeijer, K.P.E. (1994). Developing realistic
mathematics education
(Academisch proef-
schrift). Utrecht: Freudenthal Instituut.

Grift, W. van de, & Houtveen, Th. (1995). Het meten
van de intensiteit van betrokkenheid bij onder-
wijsvernieuwingen. In R. van den Berg & R. Van-
denberghe (Red.),
Wegen van betrokkenheid.
Reflecties op onderwijsvernieuwing
(pp. 98-127).
Tilburg: Zwijsen.

Hall, G.E. (1992). The local educational change
process and policy implementation.
Journal of
research in science teaching, 29
(8), 877-904.

Hall, G.E., George, A.A., & Rutherford, W.L (1977).
Measuring stages of concern about the Innova-
tion: a manual for use of het SoC questionnaire.
Austin: Research and Development Center for
Teacher Education, University of Texas.

Huber, G.L. (1995). Assessing tolerance of uncertain-
ty.
Paper presented at the 6th European Confer-
ence for Research on Learning and Cognition.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep
Onderwijskunde.

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwik-
keling van leerkrachten basisonderwijs vanuit
het biografisch perspectief.
Leuven: Universitaire
Pers.

Kelchtermans, G., & Vandenberghe, R. (1995). Be-
trokkenheid en het biografisch perspectief. In
R. van den Berg & R. Vandenberghe (Red.),
Wegen van betrokkenheid. Reflecties op onder-
wijsvernieuwing
(pp. 210-233). Tilburg: Zwijsen.

Kempas, G., Wahl, D., & Huber, G.L. (1995). Adapt-
ing teacher training for the promotion of active
learning to teachers' tolerance of uncertainty.
Paper presented at the 6th European Conference
for Research on Learning and Cognition. Nijme-
gen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder-
wijskunde.

Lagerweij, N.A.J. (1981). De veranderbaarheid van
onderwijs. In J.A. van Kemenade (Red.),
Onder-
wijs: Bestel en Beleid
(pp. 501-567). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Louis, K.S. (1981). External agents and knowledge
utilization: dimensions for analysis and action. In
R. Lehming & M. Kane (Eds.),
Improving schools.
Using whatwe
Arnow (pp. 168-211). London: Sage
Publications.

Marsh, D.D. (1985). Adressing teachers' personal
concerns in staff development efforts.
Paper pre-
sented at the annual meeting of the American
Educational Research Association, San Francisco.

Miles, M.B., Ekholm, M., & Vandenberghe, R. (1987).
Lasting school improvement: exploring the
process of institutionalizations.
Leuven/
Amersfoort: Acco.

Richardson, V. (1990). Significant and worthwhile
change in teaching practice.
Educational
Researcher, 19(7),
10-18.

Richardson, V., Anders, P., Tidwell, D., & Lloyd, C.
(1991). The relationship between teachers'
beliefs and practices in reading comprehension
Instruction.
American Educational Research Jour-
nal, 28
(3), 554-586.

Span, B., & Veldhuizen, G.A. van (1985). Het gebruik
van instrumenten van het betrokkenheidsmodel
in het onderzoek ter evaluatie van het active-
ringsproces basisschool.
Pedagogisch Tijdschrift,
10,
190-199.

Verloop, N., (1992). Praktijkkennis van docenten:
een blinde vlek van de onderwijskunde.
Peda-
gogische Studiën, 69,
410-423.

Verloop, N. & Wubbels, Th. (1994). Recente ontwik-
kelingen in het onderzoek naar leraren en lera-
renopleiding.
Pedagogische Studiën, 71, 168-
186.

Vrieze, G., Gennip, H. van, & Pruissen, S. van (1995).
De
leraar als poortwachter. Leraren over hun
invloed op het curriculum.
Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.

Wardekker, W. (1986). Wetenschapstradities en
onderwijs-vernieuwing.
Amsterdam: V.U. Uit-
geverij

Manuscript aanvaard 18-9-1997


49

l>EDAGOGISCH£

STUDIËN

-ocr page 56-

Auteurs

R. van den Berg is als hoogleraar verbonden aan
de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit te
Nijmegen en is betrokken bij enkele innovatiepro-
jecten onder de auspiciën van KPC Groep te 's-Her-
togenbosch.

A. Ros is als onderzoeker/adviseur verbonden aan
KPC Groep te 's-Hertogenbosch.

Adressen: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vak-
groep Onderwijskunde, postbus 9104, 6500 HE Nij-
megen

KPC Groep, Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch

Abstract

Analysis of the subjective reality of
teachers during educational innovation

R. van den Berg & A. Ros. Pedagogische Studiën,
1998,75, 36-51.

In the present contribution, the question of the con-
ditions under which innovations appear to prosper
stands central. Such objective conditions as organi-
zational structures, technological possibilities and
budgets are clearly important for innovations to
succeed. Of particular interest in the present contri-
bution, however, is the question of which forms of
concern or involvement on the part of teachers
appear to play a role in the innovation process. We
begin with a description of how theoretical knowl-
edge with regard to teaching and learning can best
be attuned to the practical insights and experiences
of teachers. In cases of insufficiënt attunement,
Problems of involvement and/or concern can arise.
A plea is then made for greater attention to the
individual questions, needs and opinions which can
arise among teachers in response to the innovations
to be implemented. Involvement and concern are
presented as indicators of a subjective reality and as
an expression of ambiguity. After a brief sketch of
the associated theory and instrumentation for the
measurement of these concepts, it wil! be shown
that increased attention is needed for the involve-
ment of teachers and thereby their concerns in even
such recent innovations as adaptive teaching. This
will be illustrated on the basis of the research mate-
rial we have collected over the past few years. The
data show, among other things, that teachers at dif-
ferent stages in the innovation process express par-
ticular types of involvement and concern.


-ocr page 57-

Bijlage 1: Voorbeelden van zorgpunten
Zelf-zorgen (hbo-school)

* Dit is de vierde onderwijs'vernieuwing' die ik meemaalc steeds erg veel werl< zonder dat de inhoud
verandert.

* Wij weten nog steeds niet wat de vage l<reten van het onderwijsconcept in concreto betel<enen.

* Het nieuwe onderwijsconcept wordt ingevoerd op basis van een paar propagandatermen, zonder dat
onderzoel< is gedaan.

* ik heb geen zicht op wat er precies gaat veranderen.

* Mijn zorg is of ik überhaupt nog werkzaam zal zijn op deze school.

* Wat betekent de vernieuwing voor mijn functioneren?

* Ik maak me zorgen over de mate waarin de uitvoerenden NIET betrokken worden bij onderwijs-leer-
verbeteringen.

* Ik ben bang dat ik het niet zal kunnen behappen.

* Onduidelijkheid over concrete invulling.

* Het concept is top-down opgelegd en wordt onvoldoende gedragen door de docenten.

* Ik weet bijna zeker dat de gewenste didactische concepten niet uit de verf zullen komen.

* De mate waarin mensen die jaren anders en ook goed gewerkt hebben, kunnen veranderen in korte
tijd.

Taak-zorgen (basisscholen)

* De organisatie van de leerstof in relatie met het behalen van de einddoelstellingen per leerjaar.

* De factor 'tijd': steeds méér vakken erbij, waardoor je je opgejaagd voelt. Je wilt het allemaal goed
doen!

* Voldoende geschikt materiaal ter beschikking hebben.

* Dat de werkdruk hier toch onbewust (misschien) weer door verhoogd wordt.

* Organisatie: hoe kan ik dit realiseren in grote klassen en met zo'n overladen leerprogramma?

* Het behouden van het overzicht in ieders leer- en ontwikkelingsstadium en het daarbij passende
onderwijsaanbod.

* Groepsgrootte en de beschikbare tijd binnen het lesprogramma.

* Het veranderen van ingeslepen routines.

* Tijd!!!!

* De praktische realisatie in de toch wel grote klassen en de tijd die het van je vraagt en die je niet altijd
hebt.

* Praktische punten waaronder ruimte, leer- en hulpmiddelen, organisatie.

* De grote werkdruk, vooral in gecombineerde groepen.

Ander-zorgen (vo-school)

* Te weinig evaluatie van hetgeen we doen/veranderd hebben.

* De wet van de remmende voorsprong.

* Hoe realiseren we met onze werkwijze in onze (kleine) school alle(?) tweede fase-profielen?

* Ik vind dat ook 'leren leren' voldoende aan bod moet komen.

* Wet van de remmende voorsprong: andere scholen gaan dezelfde weg op. Wij mogen niet stilstaan.

* Er is weinig voortgang met het ontdekken van 'leren leren'.

* Sommige collega's zijn te beroerd om hun werk met voldoende inzet te doen.

* Ik wil meer greep krijgen op het leerproces van de leerlingen teneinde het 'leren leren' te bevorderen.

* Het (te veel) ontbreken van een zogenaamde 'rode draad': dit zou voor veel leerlingen (veel) meer Vcbaoogischc
duidelijkheid scheppen op verschillende terreinen (planning, leren, leren leren, detecteer). sruaitN

* Het hele team moet op één lijn zitten.

-ocr page 58-

Kronieken

Seventh European
Conference for Research on
Learning and Instruction,
Athene, 26-30 augustus 1997

Inleiding (L. Verschaffe!, Katholieke Universiteit
Leuven)

Van 26 tot 30 augustus 1997 vond in Athene de
zevende tweejaarlijkse 'European Conference
for Research on Leaming and Instruction'
plaats. Voorzitter van de conferentie was
S. Vosniadiou, die op dat moment tevens
president was van de European Association for
Research on Learning and Instruction
(EARLI), maar op het einde van de conferentie
werd opgevolgd door N. Bennett, die geduren-
de de komende twee jaar de nieuwe president
van EARLI zal zijn.

Op het zevende EARLI congres, dat als cen-
traal thema meekreeg 'Designing leaming
environments in and out of schools', waren
ongeveer 800 participanten aanwezig, waar-
onder een zeer groot aantal Nederlandse en
Vlaamse onderzoekers op het terrein van leren
en instructie. Deze Nederlandse en Vlaamse
onderzoekers waren overigens erg actief als
organisator, voorzitter, presentator en/of dis-
cussant van een aanzienlijk gedeelte van de
137 ('invited') symposia, paper en poster-
sessies die in de loop van de vijf dagen duren-
de conferentie plaatsvonden.

Traditiegetrouw brengt Pedagogische Stu-
diën
een verslag van deze belangrijke inter-
nationale conferentie. Zoals gebruikelijk, werd
aan een aantal Nederlandse en Vlaamse con-
gresdeelnemers gevraagd om (eventueel samen
met een collega) verslag uit te brengen van en
commentaar te leveren op de belangrijkste
trends en de meest opvallende bijdragen voor
het onderzoeksgebied waarop zij zelf het meest
actief zijn en/of waarin zij het meest geïnteres-
seerd zijn. Geopteerd is voor een taakverdeling
die gebaseerd is op de rubrieken van het
congres, zoals die in de 'first' en de 'second
announcement' werden aangekondigd. Achter-
af is één van deze rubrieken, nl. 'Adult and
corporate leaming', weggevallen omdat er uit-
eindelijk geen enkel symposium georganiseerd
werd waarin dit onderwerp centraal stond.

De medewerkers aan deze kroniek zijn over
het algemeen uitdrukkelijk ingegaan op de
vraag naar een persoonlijk gekleurde beschrij-
ving en commentaar, eerder dan een soort van
opsomming of samenvatting van wat er binnen
hun thema gepresenteerd is. Dergelijke infor-
matie is trouwens gemakkelijk te vinden in het
verzorgde boek met 'abstracts'.

Alvorens de verslaggevers aan het woord te
laten, signaleren we nog dat tijdens de leden-
vergadering van EARLI, die in de loop van het
congres plaatsvond, M. Boekaerts verkozen
werd tot 'President-elect' en F. Dochy tot
secretaris van EARLI, en dat L. Verschaffel
aangesteld werd als 'Associate editor' van de
EARLI Newsletter die binnenkort in een totaal
nieuw kleedje zal verschijnen. Tijdens deze
vergadering werd E. De Corte onderscheiden
met de EARLI 'Oeuvre award for outstanding
contributions to the science of leaming and
instruction' en kreeg S. Veenman een eervolle
vermelding voor zijn literatuurstudie van graad-
klassen die verschenen is in de gerenommeerde
Review of Educational Research.

Learning and Cognition (P.R.-J. Simons, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen)

Het domein 'Leren en cognitie' bestrijkt ener-
zijds bijna de totale EARLI-conferentie, ander-
zijds blijft er vaak niet veel over dat niet al door
de andere^ reviewers wordt besproken. Ook
blijkt het voor mij in toenemende mate moei-
lijk om me te richten op één domein: mijn
belangstelling blijkt op verschillende deel-
gebieden van EARLI te liggen, waarbij naast
leren en cognitie vooral ook nieuwe technolo-
gieën, sociale interactie en. conceptual change
mijn belangstelling trekken.

Van de 'key note addresses' reken ik er drie
tot het domein 'leren en cognitie': die van
Anderson ('Intellectually stimulating story dis-
cussions'), die van Greeno ('Understanding
and leaming concepts in activity') en die van
Salomon ('Novel constructivist learning envi-
ronments'). Deze drie lezingen gingen over
leren en sociale interacties in het kader van de


-ocr page 59-

constructivistische theorie. Salomon stelde zich
vooral waarschuwend op. Is het niet zo dat in de
'ménage ä trois' van wetenschappen rondom
het constructivisme (nl. van filosofie, psycho-
logie en technologie) de technologie te veel het
voortouw neemt en de psychologie vooral het
onderspit delft? Leggen we langzamerhand
niet te veel het accent op nieuwe uitkomsten
van leren als in een team kunnen werken, visu-
ele en grafische voorstellingen, probleemop-
lossingsvaardigheden? Kennis wordt lang-
zamerhand een proces (werkwoord) in plaats
van een product (zelfstandig naamwoord).
Schieten we daarin niet te veel door? Moeten
we niet naast deze prachtige nieuwe proces-
uitkomsten toch ook de product-uitkomsten
van constructivistische leeromgevingen in
ogenschouw nemen? Hoe komen leerlingen
weer los van die authentieke context? Leggen
we niet te veel nadruk op het varen van het
schip zonder te kijken naar de bestemming van
dat varen? Wat leren leerlingen eigenlijk do-
mein-specifiek gezien? Treedt er niet te veel
het 'butterfly-defect' op: leerlingen die gaan
leren en denken op de 'web' manier, waarbij ze
in hun geest associatief van de ene interessante
internet-site 'hoppen' naar de andere?

Greeno en Anderson behandelden beiden de
wijze waarop het leren ingebed moet zijn in
menselijke activiteiten waarin vooral 'discour-
se' centraal staat. Greeno legde de nadruk op
zijn theorie, Anderson presenteerde enkele
onderzoeksresultaten van experimenten met
leerlingen van basisscholen. Interessant waren
vooral de uitkomst-criteria. Leeriingen die
(samen met hun leerkrachten) geleerd hadden
om in plaats van op de gebruikelijke wijze
'reciterend' met elkaar te communiceren nu
samenwerkend te redeneren ('collaborative
reasoning') bleken op een groot aantal criteria
inderdaad anders met elkaar om te gaan in de
klas. Er was in de experimentele klassen meer
conversatie van leerlingen en minder gepraat
van leerkrachten. Daarnaast was vooral de
kwaliteit van de 'discourse' anders: meer
onderling discussiëren, meer vragen van leer-
lingen, minder vragen van leerkrachten, meer
interjecties, vaker achteraf terugkomen op
eerdere opmerkingen van leeriingen ('back
channeling'), e.d.

Een algemene trend in de symposia en
papersessies was dat traditionele onderschei-
dingen in domeinen binnen EARLI (zie mijn
opmerkingen hierboven) problematisch aan het
worden zijn. Alle 'special interests groups'
richten zich tegenwoordig op moderne techno-
logie, combinaties van individueel en sociaal
leren komen steeds vaker voor, individuele
verschillen zijn ook op allerlei plaatsen terug te
vinden, nieuwe vormen van testen en toetsen
zijn in allerlei groepen belangrijk en steeds
vaker zien we domeinspecifieke en vakspeci-
fieke sessies in plaats van generieke.

In het door Schnotz en Moore georganiseer-
de symposium 'Visual learning with new tech-
nologies' bleek dat ook hier de kwaliteit van de
interactie tussen leerlingen en van leerlingen
met materiaal (in dit geval visuale animaties)
van groot belang is. Prachtige animaties bleken
de mentale belasting te reduceren, zowel in de
individuele als in de groepsgewijze variant,
maar slecht te zijn voor het leren. We hebben
specifieke didactische hulpmiddelen nodig, zo
concludeerden Schnotz en anderen, die leerlin-
gen helpen om animaties en plaatjes diepgaan-
der (samen) te verwerken. Interessant was ook
de bijdrage van Stahl en Bromme die leerlin-
gen zelf ruimtelijke hypertexts lieten maken
van semantische relaties in een informatie-
.structuur.

Op het gebied van metacognitie waren er dit
keer slechts weinig sessies. Het enige sympo-
sium op dit gebied georganiseerd door Beishui-
zen en Veenman dat ik graag had willen bijwo-
nen, was zo vol dat ik er niet meer bij kon. Wel
waren er enkele sessies over transfer. Gelukkig
maar, want, zoals ik ook in mijn rol als discus-
siant van het symposium over 'constructivist
learning environments' heb betoogd, is transfer
(of decontextualisering) het kernprobleem
waarvoor het constructivisme een oplossing zal
moeten vinden (zie ook Salomon hiervoor). In
het symposium 'learning and transfer' lag het
accent op de rol van uitgewerkte voorbeelden,
strategie-instructie en '.self-explanation' (tij-
dens leren en probleemoplossen aan jezelf iets
uitleggen). Authentieke, complexe leeromge-
vingen leiden niet vanzelf tot diepgaande vor-
men van leren, zo bleek uit het onderzoek van
Mandl en anderen. De drie typen maatregelen
studun
bleken te helpen en een positieve invloed uit te
oefenen op transfer-resultaten. In het symposi-
um 'situated Cognition and learning environ-
ments in and outside school' werd ingegaan op


-ocr page 60-

de relaties tussen het leren in en het leren bui-
ten de school. In het symposium 'training and
transfer of strategies' werd vooral de hypothe-
se getoetst (en ondersteund) dat het observeren
van leerprocessen van anderen leidt tot een
groter aandacht voor en groter bewustzijn van
leerprocessen en -strategieën, die op hun beurt
weer leiden tot groter transfer. Ook op het
gebied van individuele verschillen waren er
slechts weinig activiteiten.

Tenslotte woonde ik nog een panel-discus-
sie onder leiding van De Corte bij over 'Foun-
dations and principles for the design of power-
ful learning environments: improving the
future'. Hoewel de bijdragen van de panelleden
stuk voor stuk interessant waren en er ruime
overeenstemming bleek te bestaan over de
basale ontwerpprincipes, kwam van de geplan-
de discussies helaas weinig terecht. Dit kwam
enerzijds doordat de presentaties te veel tijd in
beslag namen, anderzijds doordat de overblij-
vende discussietijd volledig werd gedomineerd
door één (de?) praktisch georiënteerde deel-
nemer uit de zaal, die zich erg boos maakte
over het gebrek aan realiteitszin bij de panel-
leden. Verder waren de panelleden het te veel
met elkaar eens om veel discussie los te maken.
Opmerkelijk was vooral de bijdrage van Res-
nick, die naast een waardevol overzicht van
(versimpelde) praktijkprincipes, vooral indruk
maakte door haar aandacht voor docenten en
scholen: ook school-organisatieverandering,
het leren van docênten en het vormen van een
'learning Community' zijn vormen van leren.
Om hier invloed te hebben moeten we simpele,
stabiele principes formuleren waar we met zijn
allen tamelijk zeker van zijn. Deze moeten we
zodanig in gewone taal presenteren dat ze voor
de hele 'community' te begrijpen zijn: we heb-
ben 'low hanging fruits' nodig die mensen
gemakkelijk kunnen plukken en waarmee ze
snel succes kunnen hebben.

Development (J.H.M. Hamers en E. de Koning,
Universiteit Utrecht)

c

Het aanbod op het gebied van 'Development'
was ondervertegenwoordigd. Dat valt te begrij-
pen daar dit congres ging over 'Leren en
instructie' met als leidend thema 'Designing
learning environments in and out of school'.
Het zou echter kunnen suggereren dat ontwik-
keling en leren als (relatief) losstaand worden
gezien. Dit is niet juist. Ontwikkeling (ontwik-
kelingspsychologie) en leren (leerpsychologie)
bleken in het gepresenteerde onderzoek vaak
zodanig vervlochten dat het moeilijk was de
afzonderlijke bijdragen vast te stellen. Expli-
ciete aandacht voor beide hoofdgebieden blijft
ons inziens noodzakelijk. Immers, de uitkom-
sten van leerexperimenten kunnen nauwelijks
geïnterpreteerd worden als de onderzoeker niet
weet wat hij op een bepaalde leeftijd van een
persoon mag verwachten. Met andere woor-
den, er zijn ontwikkelingsniveaus die leer-
mogelijkheden begrenzen (een variant daarop
vormt Vygotsky's onderscheid in het feitelijk
ontwikkelingsniveau en de zone van de naaste
ontwikkeling). Het betekent dat het aftasten
van die grenzen een (expliciet) onderwerp zou
moeten zijn in trainingsexperimenten. Csapó
wees daarop in zijn excellente 'plenary lecture'
getiteld 'Improving cognitive abilities in
schools: constraints and promises'.

Algemeen gesteld ging het meeste onder-
zoek op dit congres over de analyse en beïn-
vloeding van (complexe) leerprocessen (cogni-
tie en motivatie) en in het verlengde daarvan
over de consequenties voor het onderwijs (de
didactiek). Complexe leerprocessen bestaan uit
een aaneenschakeling van (eenvoudige) leer-
processen die behoren tot verschillende afzon-
derlijke verloopsvormen. Tot de afzonderlijke
verloopsvormen behoren bijvoorbeeld de vor-
ming van automatismen. Er zijn nog andere
complexe leerprocessen namelijk die welke
optreden bij de
taalontwikkeling, de cognitieve
ontwikkeling of de ontwikkeling van de motiva-
tie. Dit zijn processen die traditioneel worden
bestudeerd in respectievelijk de taalpsycholo-
gie, de ontwikkelingspsychologie en de per-
soonlijkheidsleer. De huidige leer- en instruc-
tiepsychologie of de onderwijspsychologie
stelt zich als opgave deze complexe leerproces-
sen van nut te laten zijn voor het onderwijs, toe
te passen in het leren lezen, het schrijven, het
rekenen en de zaakvakken. Daarmede is het
onderwijs een belangrijk toepassingsgebied
van deze tak in de psychologie geworden.

In een aantal onderwerpen op dit congres
raakten de ontwikkelingspsychologie en de
leerpsychologie elkaar het meest treffend,
zoals bijvoorbeeld in
leren denken of denksti-
mulering
(cognitieve ontwikkeling). Enerzijds


-ocr page 61-

is het leren denken inherent aan de menselijke
ontwikkeling. Onder normale omstandigheden
vormt het leren denken een autonoom proces
dat zich 'gewoon' (noodzakelijk) voltrekt.
Deze ontwikkeling heeft uiteraard invloed op
de ontwikkeling van een persoon als geheel.
Anderzijds behoeft de leerpsycholoog deze
'spontane' ontwikkeling niet af te wachten
maar kan hij ingrijpen, dat wil zeggen de ont-
wikkeling trachten te beïnvloeden, te versnel-
len, te remediëren of te compenseren.

Twee 'invited symposia' waren expliciet
gewijd aan leren denken en denkstimulering. In
Session 114 met als titel 'Teaching general
thinking skills' (Adey) en in Session 101 met
als titel 'Thinking in de curriculum' (Hamers,
Matsagouras) werden diverse aspecten van dit
onderzoeksterrein voor het voetlicht gebracht.
Ook in andere sessies werden papers aange-
boden die onder te brengen zijn onder hetzelf-
de thema (bijvoorbeeld Efklides, Demetriou).
Cognitieve ontwikkeling werd in de diverse
papers vanuit een aantal theoretische per-
spectieven benaderd: het psychometrische, het
(Neo-)Piagetiaanse, het Vygotskiaanse, het
informatieverwerkings- en het leerperspectief.
Gesteld kan worden dat geen van deze perspec-
tieven het terrein van onderzoek domineert.

De psychometrische traditie is het oudst en
is gebaseerd op het werk van Galton en Binet.
Tegenwoordig wordt in deze traditie uitgegaan
van het bestaan van hiërarchisch georganiseer-
de intelligentie- of 'ability'-structuren (Gus-
tafsson, Snow) met aan de top een algemene
factor
g. Het zoeken naar deze 'Organization of
the mind' en naar de invloed van training
(transfer) met taken die de specifieke abilities
representeren, hoort tot deze traditie (op het
congres bijvoorbeeld Efklides en Demetriou).
De (Neo-)Piagetiaanse en de Vygotskiaanse
tradities waren ook vertegenwoordigd (Adey
en Shayer). Hun programma CASE weerspie-
gelt allerlei invloeden zoals in begrippen als
cognitief conflict (Piaget), metacognitie (infor-
matieverwerkingspsychologie) en de zone van
de naaste ontwikkeling (Vygotsky). De papers
van Klauer en van De Koning hebben hun wor-
tels in de informatieverwerkingspsychologie
(met het accent op het leren van processen).

De titels van beide genoemde symposia ver-
raden ook het bestaan van ten minste twee
scholen. In de eerste school zijn onderzoekers

vertegenwoordigd die menen dat denkoperaties
expliciet en onafhankelijk van het reguliere
curriculum onderwezen kunnen worden (de
'skills' of de 'across-the-curriculum' benade-
ring). In deze visie wordt ervan uitgegaan dat
er bepaalde min of meer universele denkvaar-
digheden bestaan die naar de schoolvakken
gegeneraliseerd kunnen worden. Een voor-
waarde voor het optreden van een positieve uit-
werking op schoolprestaties is dan dat er tij-
dens de training een 'brug' geslagen wordt
tussen beide, dat wil zeggen tussen algemene
denkvaardigheden en taken in specifieke of
'inhoudelijk rijke' domeinen zoals lezen,
schrijven en rekenen (Klauer, De Koning,
Adey). In de tweede school zijn onderzoekers
vertegenwoordigd die menen dat het leren van
denkoperaties het beste kan plaatsvinden inge-
bed in de schoolvakken (de 'infusion' of de
'within-the-curriculum' benadering). In deze
benadering worden denkstrategieën aange-
wend in de schoolvakken met de bedoeling dat
deze tevens de algemene denkvaardigheid van
kinderen versterken. Deze werkwijze vergt
ingrijpende veranderingen in de inhoud en
presentatie van de leerstof.

Voorbeelden van deze benadering waren op
het congres te vinden met betrekking tot het
rekenen (bijvoorbeeld in Session 101: Ver-
schaffel), het stellen (bijvoorbeeld in Session
26: Oostdam, Bimmel & Rijlaarsdam) en het
begrijpend lezen (bijvoorbeeld in Session 101:
De Koning). De vraag is echter of dit onder-
scheid wel zo valide is. In beide benaderingen
gaat het meestal over dezelfde begrippen of
processen zoals bijvoorbeeld structureren,
selecteren, herhalen, concretiseren (cognitie)
en plannen, bewaken, toetsen, evalueren, re-
flecteren (metacognitie). Het zou betekenen dat
(inderdaad) alleen de inhoud verschilt namelijk
het gebruik van niet-curriculaire en curriculaire
taken. Een voordeel van het gebruik van niet-
curriculaire taken (bijvoorbeeld geometrische
figuren of onderwerpen uit het dagelijks leven)
in aparte programma's is dat leraren de denk-
regels voor kinderen expliciet kunnen 'labelen'
als nuttige hulpmiddelen bij kennisverwerving.

Samengevat geldt dat waar voordien 'leren studun
denken' als een vanzelfsprekend hijproduct
van het leren van de schoolse vaardigheden
werd beschouwd, tegenwoordig de opvatting
overheerst dat het een integraal deel van het


-ocr page 62-

schoolcurriculum zou moet vormen (met voor-
lopig nog het onderscheid in 'within' en
'across-the-curriculum').

Building bridges between motivation, emo-
tion and Cognition
(P. Op 't Eynde en A. Min-
naert. Katholieke Universiteit Leuven)

Onderzoek naar motivationele en emotionele
processen die aan de basis liggen van het leren
en probleemoplossen mag zich, zoals op dit
EARLI-congres mocht blijken, in een groeien-
de belangstelling verheugen. Daarvan getuig-
den niet alleen de vele papers en symposia die
rond dit thema gepresenteerd werden, maar
eveneens de ruime interesse die de congres-
deelnemers voor deze sessies toonden.

Terecht werd in een aantal studies stilge-
staan bij de concrete inhoud van verschillende
motivationele constructen en hun onderlinge
relaties. Immers, het naast elkaar gebruiken
van concepten als 'general self-concept',
'specific self-concept', 'self-esteem', 'self-
efficacy', 'self-perception of competence',
enz... heeft veelal goede redenen, maar vraagt
om een duidelijke aflijning en een verheldering
van hun onderlinge relaties. Hoe complex een
en ander is, wordt aangetoond door het feit dat
we af en toe geconfronteerd werden met
'schijnbaar' tegenstrijdige resultaten. Zo ver-
namen we de ene keer (Kitsantas & Zimmer-
man) dat 'self-efficacy' een zeer grote predic-
tieve waarde had met betrekking tot de
prestaties van leerlingen, terwijl we elders
(Skaalvik) leerden dat dat niet het geval was.
Men dient er zich dan ook voortdurend van
bewust te zijn dat zeker bij de studie van
motivationele en emotionele processen de
specifieke context waarin iets onderzocht
wordt, evenals vanzelfsprekend de wijze waar-
op variabelen gedefinieerd en geoperationali-
seerd worden een zeer grote invloed hebben op
de onderzoeksbevindingen. Op dit congres
mochten deze aspecten dan ook iets meer aan-
dacht gekregen hebben, al zal de soms zeer
beperkte tijd die voor sommige voorzien was er
zeker mede verantwoordelijk voor zijn dat dit
te weinig gebeurde.

Een opvallende vaststelling was zeker dat
onderzoek dat zich richt op het geïntegreerd
bestuderen van interactieprocessen tussen
motivationele, emotionele en cognitieve facto-
ren een steeds prominentere plaats inneemt
binnen dit domein. Het 'invited-symposium'
van Boekaerts en Pintrich rond 'Integrating
motivation and Cognition: The roles of motiva-
tion, interest and context in learning and self-
regulation' en dat van Hascher en Nenninger
'On the interaction of cognitive, emotional and
motivational determinants in self-regulated
leaming' dienen hier zeker vermeld te worden.
Het ten volle erkennen van de complexiteit van
de 'self' in 'self-regulated learning' in zijn mo-
tivationele, emotionele en cognitieve dimensie
stelt de onderzoeker voor een enorme opgave.
Wil men tussen de bomen het bos nog blijven
zien, dan dient men zich noodzakelijk te beper-
ken tot het bestuderen van relaties tussen wel-
bepaalde motivationele, emotionele en cogni-
tieve variabelen en andere tijdelijk buiten
beschouwing te laten. Een regelmatig terug-
kerend thema in dit kader is de studie van de
relaties tussen de 'beliefs' van lerenden, hun
motivationele oriëntaties en de door hen aange-
wende cognitieve en metacognitieve strate-
giëen tijdens het oplossingsproces. Sommigen
(o.a. Rheinberg, Efklides) gaan nog een stap
verder en trachten inzicht te verwerven in de
interne dynamiek van het leer- en oplossings-
proces door niet alleen stil te staan bij de
gebruikte cognitieve en metacognitieve strate-
gieën, maar ook oog te hebben voor de evolutie
van motivationele (bv. 'current motivation') en
emotionele (bv. 'feelings of difficulty, feelings
of confidence') variabelen net voor, tijdens en
na het oplossingsproces. Het leren als een wel-
bepaalde ervaring ('experience') komt hier-
door meer op de voorgrond te staan, wat we
ook in andere papers zagen terugkomen (o.a.
Martin). -

Vanuit methodologisch standpunt echter is
dit geïntegreerd bestuderen van motivationele,
emotionele en cognitieve variabelen tijdens het
oplossingsproces allerminst evident. Naast
sterk fenomenografisch geïnspireerd onder-
zoek is er een aantal interessante pogingen om
via een creatief onderzoeksdesign en het geïn-
tegreerd aanwenden van bijvoorbeeld vragen-
lijsten en interviews op een wetenschappelijke
verantwoorde manier aan deze vormen van
'on-line'-onderzoek te doen. Er lijkt echter nog
een hele weg af te leggen voor we tot een ge-
eigende en valide methodiek zullen komen die
toelaat deze interne dynamiek van het leer- en


-ocr page 63-

oplossingsproces grondig te bestuderen. Meer
nog, er blijft een grote behoefte bestaan aan
longitudinaal onderzoek dat terdege gefun-
deerd is vanuit een theoretisch kader en dat
patronen in cognitieve, motivationele en emo-
tionele groei- en veranderingsprocessen mo-
delleert zonder de (sociale) context daarbij uit
het oog te verliezen.

De didactische vraag naar effectieve metho-
den om motivationele en emotionele processen
in positieve zin te beïnvloeden kwam relatief
weinig aan bod op dit congres. Nochtans maak-
te het symposium van Baumert 'The impact of
educational contexts on the deel ine of school-
related motivation in adolescence' duidelijk
dat verder onderzoek in deze richting zeker
nodig is. Immers, de kenmerken van onder-
wijsleersituaties die de cognitieve prestaties
van leerlingen op positieve wijze beïnvloeden,
blijken niet noodzakelijk hetzelfde effect te
hebben op de dynamisch-affectieve factoren.
In het licht van de veronderstelde nauwe inter-
acties tussen motivationele, emotionele en cog-
nitieve processen met betrekking tot het ver-
loop en de kwaliteit van het leerproces is dit
zeker geen onproblematische bevinding. Ver-
der onderzoek naar de invloed van instructie-
methoden op elk van deze processen in hun
onderlinge verhouding is zeker wenselijk. Het
is in deze zin enigszins teleurstellend dat in het
vele onderzoek dat gebeurt naar het effect van
'collaborative learning' men veelal enkel oog
heeft voor de cognitieve effecten. Wil men ten
volle de onderwijskundige relevantie van deze
en andere onderwijsmethoden inschatten, dan
lijkt het wenselijk om ruimer te kijken dan het
cognitieve alleen. Een conclusie die expliciet,
dan wel impliciet onderbouwd werd door heel
wat onderzoek dat vanuit motivationeel per-
spectief op dit congres gepresenteerd werd.

Learning and technology but no instruction-
al design
(J. Elen, Katholieke Universiteit Leu-
ven)

De focus van de zevende EARLI-conferentie,
die in de inleiding op het programmaboek
omschreven wordt als 'Designing learning
environments in and out of school', heeft ge-
leid tot een groot aantal symposia en 'keynote
addresses' waarin op kenmerken en effecten
van leeromgevingen werd ingegaan. De cen-
trale focus van deze conferentie heeft evenwel
nauwelijks geleid tot een gerichte aandacht
voor het (systematisch) ontwerpen van (weten-
schappelijk onderbouwde) leeromgevingen en
voor de problemen die hieraan verbonden zijn.
Veeleer werd enerzijds ingegaan op het verder
ontwikkelen, uitbouwen en valideren van theo-
retische referentiekaders die de basis kunnen
vormen voor ontwerpactiviteiten zonder even-
wel de relatie tussen bevindingen in dit ver-
band en het ontwerpen te problematiseren.

In slechts een beperkt aantal lezingen, bijv.
van Merriënboer 'Instructional sequencing
effects in computer-based training of cognitive
skills', werd onderbouwd ontwerpkundig on-
derzoek besproken. De verschillende presen-
taties in het 'invited symposium' van de SIG-
Instructional Design 'Instructional design and
the efficiency of learning' illustreerden de
onzekerheid van de ontwerpkunde wanneer het
met meer constructivistische leeromgevingen
wordt geconfronteerd. Rekening houden met
het perspectief van de lerende (Elen en
Lowyck) bij het ontwerpen, systematiseren van
de taakanalyse (Schott) en evalueren van zowel
technische trainingen (Van Belo en Van Den
Bosch) als op attitudeverandering gerichte
leeromgevingen blijft problematisch.

Meer lezingen betroffen een beschrijving
van de kenmerken of de effecten van een leer-
omgeving. Dergelijke leeromgevingen zijn eer-
der het resultaat van een 'build and test'-strate-
gie dan van een systemati.sch ontwerpproces
zoals o.m. bleek in het symposium 'Instruc-
tional design for computer-based training'. Dit
werd eerder als een voor- dan als een nadeel
beschouwd.

Het gebruik van technologie binnen de leer-
omgevingen is een frequent gespreksonder-
werp. Voor de eerste maal op een EARLI-con-
ferentie werd een speciale zaal gereserveerd
voor technologie-gerelateerde papers en sym-
posia. In deze papers en symposia werd de
vraag naar de meerwaarde van 'technologie'
overstegen. De mogelijkheden en het daadwer-
kelijk gebruik van technologie bij het uitbou-
wen van leeromgevingen stonden centraal. De

c c pedagogische

technologische evoluties leiden ertoe dat voor- studiën
namelijk werd ingegaan op de nieuwe moge-
lijkheden inzake informatie- en communicatie-
technologie. Een doorbladering van het
pro-grammaboek geeft aan dat de onderzoeks-

57


-ocr page 64-

aandacht verschoven is van 'stand-alone' com-
puterondersteund onderwijs naar 'genetwerkt'
onderwijs waarin van de mogelijicheden van
het 'Internet', van het 'World Wide Web' en
met name van de communicatiefaciliteiten
gebruik wordt gemaakt. In het geheel van deze
presentaties kan een drietal recurrente onder-
zoeksvragen worden onderscheiden.

Een eerste categorie van vragen betreft het
gebruik van de communicatiemogelijkheden
en meer in het bijzonder van programma's
zoals CSILE. Het gaat hier dan over de vraag
hoe computerprogramma's lerenden kunnen
helpen kennis op te bouwen en met elkaar
samen te werken. De noodzaak tot expliciteren
van de eigen concepties of theorieën en hier-
door het bespreekbaar maken ervan, alsook
duidelijke, levensechte opdrachten die gericht
zijn op kennisontwikkeling kwamen o.m. uit de
symposia over 'Shared Virtual learning envi-
ronments' en 'Computer-supported collabora-
tive learning advancements and challenges'
naar voren als belangrijke voorwaarden. Het
onderzoek naar collaboratief leren krijgt hier
een nieuwe impuls doordat bij 'Computer
Mediated Communication' (CMC) de concrete
interacties tijdens de samenwerking kunnen
worden geregistreerd en vervolgens geanaly-
seerd.

Een tweede categorie van vragen betreft de
interface en de metaforen die eraan ten grond-
slag liggen. Met name werd ingegaan op de
effecten van zowel tekstgebaseerde als grafi-
sche interfaces. In het symposium 'Tools and
interactions in distributed cognitive systems'
beschreef Kozma een omvattende leeromge-
ving, gebaseerd op een universiteitsmetafoor.
Het programma laat toe verschillende 'gebou-
wen' (bibliotheek, cafetaria, leszaal, agora,...)
te betreden en gebruik te maken van de
verschillende functionaliteiten binnen deze
'gebouwen'. Dillenbourg rapporteerde in het-
zelfde symposium over het grote inlevings-
vermogen en de betrokkenheid van lerenden bij
toepassing van een ruimtelijke metafoor voor
samenwerken via een 'MOO' ('Multiple user
PEDAGOGISCHE dungcon. Object Oriented') met een louter
sTUDiÈN tekstgebaseerde interface. Bereiter stelde in
zijn bespreking van papers in het symposium
over 'Computer-supported collaborative learn-
ing' vragen bij de grenzen van ruimtelijke
metaforen en sterke grafisch-georiënteerde

58

interfaces en met name bij de mate waarin der-
gelijke metaforen verdere cognitieve ontwik-
keling verhinderen.

Een derde categorie van onderzoeksvragen,
de 'scalability'-vraag opgeworpen door
0'Shea, is wel van een heel andere orde. Het
betreft de mogelijkheid tot implementatie op
grote schaal van constructivistische, techno-
logisch-ondersteunde leeromgevingen. Een
brede implementatie lijkt immers destructief te
zijn. Wetenschappers zijn wel bereid de vragen
van leerlingen uit één klas te beantwoorden
maar niet uit 20 of meer. Het succes van Inter-
net veroorzaakt een steeds groter wordende
vertraging. Kunnen leerlingen of studenten
voor een diversiteit aan disciplines worden
gemotiveerd om de voor constructivistische
leeromgevingen noodzakelijke mentale inspan-
ning op te brengen ? Anders gesteld, hoe kun er
voor worden gezorgd dat een grote groep leren-
den voordeel haalt uit de wetenschappelijke
bevindingen en dat vermeden wordt dat 'krach-
tige leeromgevingen' een zeer elitair karakter
krijgen ?

De opmerking van een congresgangster dat
spreken over 'CSILE' het spreken over
'LOGO' heeft vervangen, wijst op twee be-
langrijke elementen. Vooreerst is het opvallend
dat spreken over het gebruik van technologie in
het onderwijs thans vooral ook spreken is over
collaboratief leren. Bovendien wijst de opmer-
king op de 'modegevoeligheid' van (de finan-
ciers van) onderzoekers. Minder prettig was de
bijkomende opmerking dat het eenvoudigweg
vervangen van 'CSILE' door 'LOGO' tal van
presentaties zeer herkenbaar maakt voor diege-
nen die ook 10 jaar geleden conferenties bij-
woonden. "Onvoldoende wordt op dit vlak
systematisch te werk gegaan en uitgegaan van
een (geconsolideerde) wetenschappelijke basis.
Het verschijnen van een nieuwe technologi-
sche mogelijkheid leidt er nog steeds, en steeds
weer, toe dat het warm water wordt heruitge-
vonden.

Teaching and Teacher Education (J. Vermunt,
Rijksuniversiteit Leiden)

Binnen het domein 'Teaching and teacher edu-
cation' werden op de EARLI-conferentie in
Athene 34 papers, georganiseerd in drie sym-
posia en vier papersessies, en 24 posters gepre-


-ocr page 65-

senteerd. De bijdragen waren afkomstig uit 21
verschillende landen, variërend van Noor-
wegen tot Maleisië en van Canada tot de
Oekraïne. De meeste bijdragen kwamen echter
uit Israël (11), gevolgd door Nederland (9),
Groot-Brittannië (8) en Griekenland (6). Vijf
thema's sprongen er wat mij betreft uit: leer-
processen van leraren-in-opleiding, de theorie-
praktijk kwestie, het gebruik van moderne
communicatiemiddelen in de opleiding van
leraren, concepties van docenten over hun
eigen leren en dat van leerlingen, en professio-
nele ontwikkeling van docenten c.q. de vraag
hoe docenten tot andere onderwijspraktijken
gebracht kunnen worden.

Zoals dat ook op andere terreinen van het
onderzoek naar leren en instructie het geval is,
staan binnen het domein 'Teaching and teacher
education' leerprocessen steeds meer in de
belangstelling. Verschillende onderzoekers
presenteerden resultaten met betrekking tot
kwalitatieve verschillen in het leren van
leraren-in-opleiding en opleidingsmaatregelen
gericht op het optimaliseren van de kwaliteit
van deze leerprocessen. Zo troffen Vermunt en
Verloop kwalitatief verschillende wijzen van
leren aan bij PABO-studenten. In vergelijking
met studenten van een aantal andere HBO-
opleidingen bleken PABO-studenten over het
algemeen het meest toepassingsgericht in hun
manier van leren. De onderzoekers pleitten er
dan ook voor om in de PABO-opleiding meer
aandacht te geven aan het bevorderen van be-
tekenisgericht leren bij studenten. Somers et al.
bestudeerden longitudinale veranderingen in
het interpersoonlijk leraarsgedrag van docen-
ten-in-opleiding en beginnende docenten.
Leraren bleken met name dominanter te wor-
den in hun gedrag naar de leerlingen toe. Er
waren geen veranderingen op de coöperatie-
dimensie. Wat betreft het optimaliseren van de
kwaliteit van leerprocessen van studenten aan
de lerarenopleiding toonde onderzoek van
Kremer-Hayon in Israël aan, dat portfolios een
goed hulpmiddel kunnen zijn bij het ontwik-
kelen van vaardigheid in zelfgestuurd leren.
Theophilides bouwde procesgerichte principes
in de lerarenopleiding aan de universiteit van
Cyprus in en constateerde positieve effecten op
onder meer 'deep understanding', metacognitie
en waardering van de studenten.

In een aantal bijdragen stond de verhouding

en relatie tussen theorie en praktijk in de lera-
renopleiding centraal. In een heldere uiteenzet-
ting presenteerde Korthagen de theoretische
grondslagen van het Utrechtse programma,
waarin 'Gestaltformatie' via 'guided reinven-
tion' een centrale plaats inneemt. Avgitidou
vond bij studenten aan de lerarenopleiding in
Athene dat hun concepties van de rol van theo-
rie en praktijk veranderden gedurende de lera-
renopleiding. In het begin van hun praktijk-
stage hadden student-leraren het idee dat het de
rol van theorie is om toegepast te worden in de
praktijk en dat de praktijk een middel is om de
effectiviteit en de waarheid van de theorie te
bewijzen. Tegen het einde van hun praktijk-
stage zagen deze student-leraren theorie veel
meer als een flexibele, metacognitieve basis
voor het begrijpen, organiseren en evalueren
van de praktijk, en de praktijk als een middel
om het begrip van de theorie te vergroten door
het aanbieden van een veelheid aan ervaringen
en uitdagingen.

De mogelijkheden van telematische bege-
leiding in de lerarenopleiding werden belicht
door diverse bijdragen vanuit het Europese
Reflect-project. Zo deden Admiraal et al.
onderzoek naar 'computer conferencing' bij
leraren-in-opleiding en hun mentoren. Zij stel-
den vast dat leraren-in-opleiding uit zichzelf dit
middel vooral gebruikten om emotionele
ondersteuning te krijgen van medestudenten,
en minder als bijvoorbeeld een middel tot
reflectie over instructiestrategieën. Zij pleitten
dan ook voor het meer structureren van het
leerproces bij computer conferencing. Eenzelf-
de pleidooi hielden Hoel en Gudmundsdottir.
Als onderdeel van het Reflect-project bekeken
zij de mogelijkheden van één-op-één e-mail
tussen supervisor en student om te reflecteren
op episodes uit de klas. Vanwege de grote
afstanden is stagebezoek in Noorwegen nogal
tijdsintensief: vaak duurt het een hele dag om
vanuit de universiteit op de stageschool en
weer terug te komen. Een alternatief is dan ook
e-mail. Studenten werden uitgerust met com-
puters en op stage gestuurd. Met de supervisor
vonden geregelde e-mail interacties plaats. In „„
äsog/jche
het leerproces van de student-leraren vervulden snoit«
deze een dubbele functie: een middel om het
eigen denken te structureren, en een middel om
met de supervisor te communiceren. Op basis
van hun ervaringen pleitten de onderzoekers

59


-ocr page 66-

voor het gebruik van gestructureerde e-mail
communicaties.

Een heel interessant, opkomend domein van
onderzoek is dat naar concepties van docenten
over hun eigen leren en het leren van leerlingen
en studenten. Zo onderzocht Cliff de leercon-
cepties van docenten die tevens student waren.
Docenten die postacademisch onderwijs volg-
den aan de universiteit werd gevraagd naar hun
opvattingen over het eigen leren. Naast de zes
leerconcepties zoals die reeds eerder door
onder meer Säljö en Marton waren geïdentifi-
ceerd (van leren als memoriseren tot leren als
persoonsverandering), vond hij ook een paar
nieuwe, zoals leren gezien als het 'stimuleren
van je eigen opgewondenheid' en als 'bijdra-
gen aan de ontwikkeling van de maatschap-
pij/gemeenschap'. De meest voorkomende
leerconceptie was 'leren gezien als het ver-
anderen als persoon'. Ook ging hij na in hoe-
verre er sprake was van een ontwikkeling in de
leerconcepties van deze docent-studenten
gedurende een periode van zes maanden. Er
bleek nauwelijks verandering. Een andere bij-
drage aan dit thema was die van Strauss, die de
relaties naging tussen de vakkennis van docen-
ten en hun mentale modellen over de 'minds'
en het leren van leerlingen. Het bleek dat, in
tegenstelling tot de gangbare opvatting, de
mentale modellen van docenten over de 'mind'
en het leren van leerlingen meer dan de hoe-
veelheid vakkennis die ze hadden hun doceer-
gedrag bepaalden.'

Een laatste thema dat in het oog sprong was
'professionele ontwikkeling van docenten'.
Vanuit Nederland waren er verscheidene bij-
dragen die verslag deden van de scholing van
docenten in het begeleiden van zelfstandig
leren van leerlingen. Zo deden Veenman et al.
verslag van een onderzoek waarbij docenten in
vier workshops werden getraind op het gebied
van actief en zelfstandig leren. In dit onderzoek
konden ze weinig effecten vaststellen op het
lesgedrag van de docenten, hetgeen ze onder
meer verklaarden met de korte duur van de trai-
ning, het over het algemeen passieve karakter
van het leren van de leerlingen, het feit dat de
sTuoHN workshops meteen na de lessen werden gege-
ven, en dat niet alle belangrijke zelfregulatie-
strategieën in de training waren betrokken.

Een enkeling had niet helemaal begrepen
dat dit een research-conferentie was. Zo stuitte

ik tijdens een postersessie op een poster waarin
zes video-banden over 'effective lecturing'
werden aangeprezen. Op de banden werden
door Stanford University professoren, die alle-
maal een of meer onderwijsprijzen hadden
gewonnen, technieken gedemonstreerd hoe je
bijvoorbeeld tijdens een hoorcollege moeilijk
materiaal simpel kunt maken, saaie inhoud
toch inspirerend kunt maken, een positief emo-
tioneel klimaat kunt scheppen, en studenten
intellectueel kunt uitdagen. Ik heb ze meteen
besteld.

Knowledge acquisition in specific domains

(G. Kanselaar, Universiteit Utrecht)

Het onderzoek naar het verwerven van domein-
specifieke kennis is niet onberoerd gebleven
door de populariteit van het constructivisme.
Stond in de jaren tachtig het verwerven van
expertise binnen een bepaald domein centraal
als een individueel cognitief proces, nu is de
aandacht verschoven naar het gebruik van
media om realistische, authentieke, complexe
leeromgevingen te maken en dat bij voorkeur
in een sociale setting. Bovendien vraagt deze
verandering om nieuwe manieren van het bepa-
len van de kennis binnen een bepaald domein.

Opvallend is dat de bèta-vakken de meeste
aandacht blijven krijgen van de onderwijs-
onderzoekers. Het onderwerp rekenen/wiskun-
de kwam in meer dan 40 titels van lezingen en
symposia voor. Het vak geschiedenis mag zich
ook in een redelijke belangstelling verheugen,
maar het talenonderwijs en met name het
vreemde talenonderwijs wordt in EARLI na-
genoeg genegeerd. Binnen het gebied van de
talen mag alleen het schrijven zich in een goede
belangstelling verheugen. Over het effect van
de representatie van een domein door het ge-
bruik van nieuwe media zijn aardige uitspraken
gedaan. Salomen gaf o.a. de invloed van de
media op de representatie weer met uitspraken
als: 'we visualize the world as if it is a tv
screen' en de invloed van de Web-structure van
informatie op ons als 'the rule of the tooi: the
whole world looks like a library'. Deze nadruk
op de representatie met media overheerste de
lezingen meer dan bijvoorbeeld de invloed van
de structuur van begrippen binnen het domein
zelf op het leren. Kozma presenteerde onder-
zoek waarin hij het effect van multiple repre-


-ocr page 67-

sentaties bij chemie-onderwijs naging. Het
gebruik van video, molecuulanimaties, grafi-
sche weergave of formules gaf minder effect
dan hij gehoopt had. Wel vond hij duidelijke
verschillen in de manier waarop experts hier-
mee omgaan in vergelijking met novices.
Novices letten meer op oppervlaktekenmerken
en experts zien meer de relaties tussen de ver-
schillende representaties en kunnen deze ook
beter in een linguïstische representatie weerge-
ven. In sommige lezingen (Jacobson, Loftin)
werden voorbeelden van het leren in virtuele
'werelden' gegeven. De leerling kan zich bij-
voorbeeld bewegen in een virtuele Newtoni-
aanse wereld waarin hij de bewegingen van
rollende ballen moet voorspellen, of in een vir-
tuele wereld waarin hij zich binnen elektro-
magnetische velden kan bewegen en door met
zijn vinger te bewegen deze velden kan beïn-
vloeden en de effecten hiervan kan meten.
Alhoewel de leerling in een dergelijke virtuele
wereld zeer geïnvolveerd kan raken, is de vraag
hoe groot de authenticiteit van een dergelijke
omgeving is. Lechtinen stelde in de discussie
de vraag hoeveel abstracte kennis een leerling
moet hebben om deze representaties met media
te kunnen begrijpen vooraleer hij erin of ervan
kan leren. De nodige scepsis klonk in zijn
opmerkingen door.

De aandacht voor de vorm van de presen-
tatie van de domeinkennis beperkte zich niet
tot media, maar richtte zich ook op de rol van
de docent. Zo heeft Ogborn de verbale uitingen
van docenten geanalyseerd ('Explaining scien-
ce in the classroom'), waarbij hij deze opvatte
als 'stories about imagined worlds of objects'.
Deze objecten kunnen verbeeld, werkelijk of
abstract zijn. Alledaagse verklaringen hebben
vaak betrekking op bekende objecten en weten-
schappelijke op onbekende. Nieuwe objecten
moeten 'verklaard' worden en bekende moeten
soms 'vreemd' gemaakt worden (reconstruc-
tie). Ogborn ziet het leren van leerlingen niet
zo zeer als het leren van concepten (epistemo-
logische categorie), maar als het leren van
nieuwe entiteiten (ontologische categorie) zo-
als atoom, electron, e.d. Halkia had in Grieken-
land onderzoek gedaan naar de mening van
docenten over het doen van experimenten in
het natuurkundeonderwijs. Zij vond daarin dat
docenten in het voortgezet onderwijs experi-
menten wel wenselijk maar niet noodzakelijk

vonden. Experimenten moeten volgens deze
docenten vooral: indruk maken op de leerlin-
gen; uitgevoerd worden volgens de kookboek-
methode; demonstreren dat datgene wat de
leerlingen in theorie hebben geleerd 'waar' is.
Zij zijn daarom erg bang dat experimenten mis-
lukken en dat dit hun gezag aantast.

Onderzoek naar begripsverwerving in het
geschiedenisonderwijs van bijvoorbeeld be-
grippen als 'revolutie' en mentale representa-
ties van causale relaties kreeg in verschillende
lezingen aandacht. In een bijdrage van Rouet,
Britt en Perfetti bijvoorbeeld, werd het bestu-
deren van geschiedenis teksten besproken. Zij
presenteerden een uitbreiding van het traditio-
nele tekstbestuderingsmodel door twee niveaus
te onderscheiden: a) een situatiemodel waarin
de historie beschreven staat waarnaar gerefe-
reerd wordt, b) een intertekstmodel waarin
iedere afzonderlijke tekst als een knoop in een
netwerk wordt voorgesteld en waarbij de rela-
ties tussen teksten worden weergegeven met
kenmerken als 'ondersteunt', 'is tegengesteld
aan', etc. De coherentie wordt bepaald door de
samenhang tussen het situatie- en het inter-
tekstmodel na te gaan.

Opvallend maar passend binnen de con-
structivistische revolutie is de aandacht voor
samenwerkend leren. Dit geldt bij alle vakken.
Greeno behandelde in zijn 'plenary address'
begripsverwerving in bijvoobeeld biologie of
wiskunde als het participeren in een 'dis-
course'. Binnen een bepaald domein bestaan
families van 'discourse'-gewoonten en -patro-
nen. Bij begripsverwerving moeten twee
niveaus onderscheiden worden: a) redeneren en
probleemoplossen als een cognitief proces, en
b) leren als een proces van sociale interactie.
Bij een probleem als de regulatie van de wol-
venpopulatie in Alaska moeten de leerlingen
groeicurves in de tijd kunnen maken maar ook
een situatiemodel opbouwen in conversatio-
nele interacties. Verklaringen op het concep-
tuele niveau moeten volgens Greeno meer als
een proces dan als een structuur gezien worden.
In haar reactie ging Vosniadou hier tegen in.
Het is volgens haar inderdaad zo dat we een
verschuiving meemaken van interne represen-
studun
taties naar aandacht voor externe dialogen,
maar in beide gevallen moeten wij zowel naar
de structuur als het proces van 'conceptual
understanding' onderzoek doen. Ook in het


-ocr page 68-

schrijfonderwijs (Andriessen en Veerman)
wordt het effect van samenwerken bij het
schrijven van argumentatieve teksten via Inter-
net onderzocht. Zij bestudeerden of in de set-
ting met argumenteren via Internet een beter
gestructureerde teksten geproduceerd worden.

De vraag naar nieuwe methoden van het
bepalen van het resultaat van het leerproces
('assessment') kwam in veel lezingen en sym-
posia aan de orde. 'Performance based assess-
ment' werd o.a. door Shavelson behandeld,
maar hij adviseerde om de meerkeuze vraag
nog niet weg te doen als je abstracte, preposi-
tionele kennis wilt meten. Boaier beschreef een
uitgebreid en interessant onderzoek naar
wiskunde- en natuurkunde-onderwijs waarin
zij twee scholen vergeleek. De ene school
(Amber) volgde meer traditioneel onderwijs en
de andere (Phoenix Park) meer onderwijs met
complexe taken in open leeromgevingen. Zij
gebruikte een uitgebreid arsenaal van gege-
vensverzameling. De Amber school bleek beter
te presteren op memoriseren en procedurele
vaardigheden en Phoenix Park beter op
begripstaken. Na afloop van de 100 lessen ging
Phoenix Park echter toch over om naar hun
idee beter te kunnen voldoen aan de eisen van
het nationale curriculum in Engeland. Zo zien
we dat als onderwijsvernieuwing niet gepaard
gaat met het aanpassen van tests en examens,
deze niet veel kans op succes krijgt.

Reusser gaf in het kader van het TIMMS-
onderzoek ook een aardig voorbeeld van het
effect van de toetsvorm op de prestatie. Bij de
bekende Piaget-taak met het water gieten in
glazen van verschillende vorm bleken de leer-
lingen beter te presteren naarmate de taaksitu-
atie realistischer werd (glazen met water op de
tafel versus papier en pen) en naarmate zij ook
werkelijk mochten handelen in de situatie
(overgieten versus kijken naar de glazen). Ver-
schaffel gaf kritiek op de interpretatie dat het
verschil in prestatie gemakkelijk op te roepen
is door de testsituatie te wijzigen. De onderlig-
gende conceptuele moeilijkheid van de taak
kan immers zo fundamefiteel zijn dat deze niet
•EDAGooiscHE (hcr)iurichting van de testsituatie te

iruD/f« overkomen is.

In deze samenvatting van de conferentie
voor domeinspecifieke aspecten in leren en
instructie kunnen we aansluiten bij wat De
Corte in zijn 'keynote address' zei. In de afge-
lopen jaren is er een verschuiving geweest van
algemene naar domeinspecifieke kennis, pro-
cessen en expertise; van een nadruk op de indi-
viduele lerende naar aandacht voor sociale en
culturele factoren; van 'cold' naar 'hot Cogni-
tion'; van de laboratoriumsituatie naar het kla-
slokaal; van meer kwantitatieve benaderingen
naar een grote diversiteit van onderzoeksme-
thoden, inclusief kwalitatieve en interpretatie-
ve technieken. Op deze weg is echter nog veel
onderzoek te doen voordat we voldoende
weten voor het ontwerpen van exploratieve,
multimediale, interactieve leeromgevingen
waarin samenwerkend geleerd kan worden.

62

Assessment on the move (G. Moerkerke,
Open Universiteit Heerlen)

Aan het eind van de jaren tachtig constateerde
een aantal toetsspecialisten dat de onderzoe-
kers binnen de testtheorie onvoldoende aan-
dacht schonken aan 'toetskundige' problemen
van de doorsnee leraar of (universitair) docent.
De afgelopen jaren is de roep om een betere
aansluiting van de toetstheorie bij de onder-
wijspraktijk alleen maar luider geworden. Het
internationale onderzoek was in het verleden
vooral gericht op de ondersteuning van groot-
schalige, landelijke testprogramma's. Goede
resultaten zijn geboekt in de ontwikkeling van
latente trekmodellen en het gebruik van deze
modellen voor bijvoorbeeld een efficiënte
afname van gestandaardiseerde toetsen (adap-
tive testing), de constructie van homogene in-
strumenten en de analyse van toetsen op vorm
van bias naar etniciteit of sekse. Men mag
gerust aannemen dat deze voortschrijdende
kennis er toe heeft geleid, dat in de afgelopen
20 jaren de grootschalige testprogramma's -
meestal gericht op ingrijpende beslissingen
voor de 'getoetsten', zoals de toekenning van
certificaten die bevoegdheden met zich mee-
brengen, of die leiden tot het_recht op instroom
in een vervolgopleiding - in kwaliteit zijn toe-
genomen, of in ieder geval kosteneffectiever
kunnen worden uitgevoerd.

De EARLI conferentie is een plaats waar
geïnteresseerden in de integratie van toetsing,
onderwijs en leren elkaar ontmoeten. Velen
hebben het gevoel dat het onderzoek naar het
efficiënt gebruik van grootschalige toets-
programma's de docenten in de klas niet veel


-ocr page 69-

aanwijzingen heeft opgeleverd. De toetsing op
scholen en universiteiten is belangrijk genoeg
om ondersteund te worden met methodieken
die wetenschappelijk onderbouwd zijn. Boven-
dien zijn de taken van de docenten de jongste
jaren behoorlijk veranderd. De docent dient, als
ondersteuner van de leerfuncties, de lerende
inzicht te geven in zijn of haar zwakke en ster-
ke kanten, zodat het leren efficiënt ter hand kan
worden genomen. Het resultaat van toetsing
kan niet langer alleen een cijfer of een .score
zijn, maar dient ook inzicht te geven in even-
tuele hiaten in kennis of 'bugs' in probleem-
oplosstrategieën. Daarnaast wordt van docen-
ten verwacht dat ze studenten meer algemene
of academische vaardigheden aanleren. Beoor-
deeld moet worden of leerlingen en studenten
aan de vereisten voldoen die de maatschappij
en het bedrijfsleven aan hen stellen, zoals bij-
voorbeeld het kunnen zijn van een
teamplayer.
Een relatief nieuw signaal uit het onderwijs is
de vraag om een instrumentarium, waarmee de
(inhoudelijke) groei van vaardigheden gevolgd
kan worden, zodat nieuwe leerervaringen
gepland kunnen worden.

De behoefte aan integratie van toetsing,
onderwijs en leren leidde op de EARLI-confe-
rentie tot een kleurig en veelvormig beeld van
nieuwe toetsvormen. Het constructivisme drukt
zijn stempel uiteindelijk ook op het denken
over toetsing, traditioneel het onderwijsmiddel
dat het meest in de hand van de docent lag. Er
is duidelijk een behoefte om de student zelf
(delen van) de beoordeling van kennis, vaar-
digheden en competentiegroei in handen te
geven. Velen zijn doende met het ontwikkelen
en uitproberen van zogenaamde alternatieve
toetsvormen als 'peer assessment', 'self assess-
ment', 'co-assessment', 'portfolio assessment'
en 'skills management' systemen in de hoop de
studenten te ondersteunen bij het realiseren van
leerdoelen als: de wording van een professional
die in staat is op de kwaliteit van het eigen
werk te reflecteren, de kwaliteit van andermans
werk te beoordelen, en te reflecteren op de
noodzakelijke nieuwe leerervaringen, zodat
groei in de eigen competentie doelgericht en
efficiënt ter hand kan worden genomen. In een
hoek waar zoveel impulsen zijn en het denken
over nieuwe functionaliteiten (en daaruit vol-
gende een nieuwe definitie van validiteit en een
vorm van kwaliteitszorg die binnen scholen en

universiteiten uitvoerbaar is) en nieuwe toets-
vormen zo vers is, kan men nog geen conver-
gentie van ideeën verwachten. De theorie voor
de implementatie van kleinschalige assessment
programma's die een antwoord geeft op alle
eisen en verwachtingen van de jaren negentig
is er nog niet. Wel zijn er - eindelijk - tal van
referentiemodellen, voorbeelden en werkwij-
zen die als nuttige inspiratiebron kunnen die-
nen voor die scholen en universiteiten die hun
assessment willen moderniseren.

Het was opvallend dat meer dan de helft van
de presentaties binnen de symposia en paper-
sessies rond 'assessment' o.a. 'New methods in
mathematics and science'; 'Gender differences
in mathematical achievement form elementary
school to university"; 'Testing achievement';
'Alternative assessment', 'Teachers & assess-
ment' - de toetsing binnen wiskunde en natuur-
wetenschappen centraal stond. Deze relatieve
oververtegenwoordiging wordt veroorzaakt
door allerlei factoren, zoals het maatschappe-
lijk belang van het onderwijs binnen kennis-
domeinen, de ondervertegenwoordiging van
vrouwen binnen het onderwijs, de voortschrij-
dende inzichten van de cognitief onderzoekers
in kennisverwerving binnen domeinen met
goed gestructureerde kennisbasissen en goed
gedefinieerde problemen. De eerste tekenen
zijn er dat in de komende jaren ook hard ge-
werkt gaat worden aan toetstheorieën voor min-
der goed gestructureerde domeinen en meer
open problemen. Opvallend is dat internatio-
naal deze ontwikkelingen zijn waar te nemen in
de opleidingen tot docent. Ik vermoed dat in de
komende jaren in die hoek veel inspirerend
referentiemateriaal te verwachten is.

De inzichten in het ontwerp en het gebruik
van toetsing zijn volop in beweging. De nieuwe
gedachten over evaluatiemodellen voor 'klein-
schalige' (maar zeer belangrijke) kwaliteitzorg
zullen waarschijnlijk in dit kielzog volgen. Wie
tussen de EARLI-conferenties door op de
hoogte wil blijven van de ontwikkelingen op
dit gebied kan zich inschrijven op de electroni-
sche lijst van de 'SIG Assessment and Evalu-
tion'. Op deze lijst wordt informatie uitgewis-
seld. Bovendien wordt jaarlijks de 'European sruo/f«
Electronic Conference on Assessment and
Evaluation' op deze lijst georganiseerd'.


-ocr page 70-

Higher education (P.J. Janssen, Katholieke Uni-
versiteit Leuven)

Op het eerste zicht leek het thema 'Higher edu-
cation' (HE) beperkt aanwezig op EARLI-7;
slechts 6 ä 7% van de sessies liet er zich qua
titel mee associëren: één 'keynote address', een
handvol symposia, enkele 'paper sessions'.
Toch zijn er, met name inzake 'student learn-
ing', in Athene significante stappen gezet.
Hoger Onderwijs wint alom aan maatschappe-
lijk belang. Het stelt jongeren in staat zich, eens
alumni, volwaardig als expert in de dan multi-
culturele samenleving te bewegen. Daarmee
zijn drie voor mij markante subthemata om-
schreven. Eerst ga ik even in op de twijfel of
HE zijn finaliteit afdoende realiseert, dan op
het multicultureel impact, om dan uitvoerig te
verwijlen bij de student als organisator van
eigen studeren. Tot slot wijs ik de organisato-
ren van EARLI-8 graag op een logische voort-
zetting van EARLI-7.

Ineffectieve alumnil In een papersessie die
wegens haar nationale samenstelling geen
symposium kon zijn, stelde Bennetts onder-
zoeksgroep een project voor dat Britse studen-
ten mettertijd beter moet voorbereiden op
effectief functioneren na afstuderen. Het peilt
fenomenografisch de ervaringen van docenten,
studenten en werkgevers. Het thema lijkt con-
troversieel, omdat er zonder meer van wordt
uitgegaan dat in nieuwe onderwijsprogram-
ma's nog nader te specificeren 'core skills'
zullen moeten worden 'onderwezen'. Het
impliceert dat studenten momenteel een exper-
tise ontwikkelen die onvoldoende 'fit' met het
verwachte maatschappelijk functioneren; wat
is deze expertise dan wel waard? Dit project
dient gevolgd, omdat het op een ernstig tekort
in het actuele (alleen Britse?) hoger onderwijs
wijst. Vergelijking met elders is echter aange-
wezen.

HE's culturele dimensie. Hoger onderwijs fun-
geert steeds meer als ontmoetingsplaats tussen
culturen. Athene expliciteerde dat tweemaal.
Er was het door Boulton-Lewis en Marton
georganiseerde symposium 'cross cultural
studies in leaming' dat, meestentijds langs
fenomenografische weg, relevante contrasten
inventariseerde in de wijze waarop heterogene
subgroepen van studenten, o.m. in de sturing
van hun eigen leren, met een zelfde opleidings-
taak omgaan: Aboriginals en niet-aboriginals,
Zweedse versus Nepalese, 'westerse' en Chi-
nese studenten ... In haar 'keynote address'
over deze internationalisering van het Hoger
Onderwijs - één derde van alle studenten in
Australië blijkt uit het buitenland afkomstig -
bepleitte Volet de systematische verdere uit-
bouw van deze nieuwe dimensie in het vor-
mingsproces via gericht onderzoek naar de
omgang vanuit respectieve culturele achter-
gronden met 'dezelfde' opleidingsmodi (bij-
voorbeeld groepswerk). Zo laat zich in haar
woorden de 'multicultural man' van morgen
vormen.

Organisatie van eigen studeren. Elke student
Hoger Onderwijs moet op basis van een stevi-
ge metacognitie als 'manager van eigen leren'
(Oosterhuis-Geers) tot interne sturing van zijn
studeren in staat zijn. EARLI-7 demonstreerde
(a) dat het hier een belangrijke vaardigheid
betreft, (b) die op geïntegreerde wijze functio-
neren moet, en (c) op gepaste wijze door
docenten dient gefaciliteerd. Hierna licht ik
deze drie punten kort toe.

(a) Het wetenschappelijk statuut van deze
stuurvaardigheid t.o.v. het construct 'intelli-
gentie' in de verklaring van behaalde studie-
resultaten geraakt stilaan uitgeklaard. Beide
blijken noch onafhankelijk-van noch zonder
meer herleidbaar-tot elkaar. Veenman (samen
met o.m. Entwistle en Beishuizen in een sym-
posium over 'metacognition and studying
expository text') en Minnaert (in een poster)
voerden evidentie aan die pleit voor een 'mixed
model', dat beide tot op zekere hoogte op
elkaar betrekt.

(b) Optimaal functioneren als student,
elders heet het 'deep level leaming', geldt als
criterium voor zulke gedegen sturing. Dit
thema stond centraal in een door Meyer geor-
ganiseerd symposium over' 'dissonant study
orchestration', dat leidde tot een aantal belang-
rijke vaststellingen. Een goede orkestratie is
noodzakelijk opdat de student in doen en laten
effectief blijkt. Dat vergt zijnerzijds een
'gezonde' subjectieve theorie die een diver-
siteit aan studeerervaringen - inzake compe-
tentie, causaliteit, betekenisvinding, zelfsturing
- optimaal integreert; alleen zo functioneert hij


-ocr page 71-

harmonisch binnen hetgeen hij studerend
onderneemt. Meyer, Prosser en Lindblom-
Ylanne demonstreerden evenzovele mani-
festaties van zulke ontbrekende orkestratie.
Entwistle maakte duidelijk dat deze niet resul-
teert in een afwijkend factorpatroon van stu-
deergedragsmetingen. Janssen verbond zulke
gebrekkige orkestratie met een disharmonische
studiekeuze bij intrede in het hoger onderwijs.

Entwistle deed nog meer. Hij maakte aanne-
melijk dat heel deze diversiteit van studeer-
ervaringen zich best hiërarchisch laat ordenen.
Tot op heden is te gemakkelijk aangenomen
dat de inmiddels onderkende en als 'deep',
'surface' en 'achieving' gelabelde factoren
a.h.w. onafhankelijk van elkaar zouden func-
tioneren; nieuwe statistische analysetechnieken
laten toe ze op elkaar te betrekken binnen een
construct van hogere orde, dat hij zelf tentatief
omschreef als 'deep, strategie studying' en dat
z.i. congruent is met Janssens 'studax'. Voor
insiders is dit geen verrassing; hun was name-
lijk bekend dat Gustafsson na het EARLI-
congres in Nijmegen binnen het dan door
Entwistle gebezigde itemmateriaal via confir-
matorische factoranalyse precies negen bron-
nen van variantie had onderkend: één algemene
(door Entwistle als 'deep' omschreven) en acht
specifieke. In hetgeen Entwistle in Athene pre-
senteerde, situeren zich 'beneden' die algeme-
ne drie 'approaches' (resp. 'deep', 'strategie'
en 'apathetic'), die op hun beurt elk vier speci-
fieke subschalen omvatten. Het beeld blijkt
complementair met een nog niet geverifieerde
hypothese die Janssen in Athene voorstelde,
met dien verstande dat het in zijn model om
vier met deze 'approaches' analoge 'groeps-
factoren' (competentie, causaliteit, betekenis-
vinding en sturing) gaat (die elk eveneens vier
'componenten' bundelen).

Aldus nam Entwistle impliciet afstand van
factorinterpretaties waarin 'deep' en 'surface'
nog als onafhankelijke dimensies fungeren.
Dat heeft belangrijke consequenties voor nogal
wat research- en ontwikkelingswerk waarin
deze beide tot resp. 'goed' en 'slecht' worden
'gesimplificeerd'. Juister is beide, resp. als
'zoeken naar betekenis' en 'verwerven van
competentie', hand in hand te laten gaan
'onder' voor 'optimaal functioneren' noodza-
kelijk 'deep level leaming'.

(c) Goed doceren creëert bijgevolg ade-
quate facilitatie
van dergelijk volwaardig
studeren. Dat impliceert, zoals o.m. door Trig-
well gedemonstreerd werd, de noodzaak dat
docenten zelf niet gebukt gaan onder manifest-
dissonante 'teaching orchestrations'. Daar
dient op de volgende conferentie stevig op
doorgedacht...

Suggestie voor Göteborg. Duidelijk is dat het
domein 'student leaming' toe is aan een stevige
synthese. Die zou, in 1999 geprogrammeerd,
zo gebracht mogen worden dat (buitenlandse)
'psychometrici' en (plaatselijke) 'fenomeno-
grafen' elkaar theoretisch in dit 'deep level
leaming' vinden.

Aan deze kroniek werkten mee:
J. Elen, J.H.M. Hamers, P.J. Janssen,
G. Kanselaar, E. de Koning, A. Minnaert,
G. Moerkerke, P. Op 'tEynde, P.R.-J. Simons,
J. Vermunt
en L. Verschaffet

De eindredactie werd verzorgd door
L. Verschaffe!

1 Men kan zich inschrijven op de lijst door de vol-
gende boodschap: Subscribe EARLI-AE yourfirst-
name yourlastname naar listserv@nic.surfnet.nl of
listsrv@hearn.bitnet te zenden.


-ocr page 72-

Boekbesprekingen

MJ.C. van Hattum

Pesten. Een onderzoek naar beleving, visie en
handelen van leraren en leerlingen

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam,
1997, 236 pagina's ISBN 90 9010 771 1

In het eerste hoofdstuk van deze dissertatie
definieert Van Hattum pesten als '(•••) een
her-
haaldelijke
en langdurige negatieve interactie
tussen één of meerdere actoren, gericht op een
individu of groep, waarbij sprake is van een
ongelijke machtsverhouding.' (p. 4). Zij
onderscheidt verschillende uitingsvormen van
pestgedrag, mede in samenhang met andere
vormen van agressief gedrag. Tevens besteedt
zij aandacht aan omvang en achtergronden
van het verschijnsel. In kort bestek komen ook
verschillende interventieprogramma's ter
ondervanging van het pesten aan bod. De
bespreking mondt uit in de probleemstelling
voor onderzoek: 'In hoeverre heeft de bele-
ving van leraren omtrent pesten invloed op
hun handelen in situaties waarin gepest
wordt?' (p. 26).

In hoofdstuk 2 volgt de theoretische uitwer-
king van het onderzoek in specifieke leer-
krachtcognities met betrekking tot causale
attributies, locus of control, beleving van de
ernst van het pesten, identificatie van pesters
en gepesten, en beleving van de omvang van
het pesten. Deze cognities worden veronder-
steld invloed uit te oefenen op het handelen
van de leerkracht, hetgeen op zijn beurt weer
invloed zou hebben op de verschillende cogni-
ties. De beleving van het pesten door leerlin-
gen en achtergrondkenmerken van leraren
kunnen dit belevings- en handelingsproces
nader beïnvloeden. De uitwerking resulteert in
vier onderzoeksvragen (p. 47) en een 'concep-
tueel model voor handelen' (p. 48). In dit
model zijn school-, klas-, leerkracht- en leer-
lingkenmerken van invloed op de specifieke
leerkrachtcognities; deze beïnvloeden het han-
delen van de leerkracht;^en dit handelen is
weer van invloed op de specifieke cognities
van zowel de leerkracht als van de leerlingen.

Hoofdstuk 3 vermeldt ten eerste de opzet
en resultaten van een vooronderzoek met
behulp van vragenlijsten bij 57 docenten en
263 leerlingen uit 10 volledige groepen 6, 7 en
8 van het basisonderwijs. De volgende zinsne-
de vat de verantwoording van de onderzoeks-
opzet samen: 'Hoewel vanuit validiteitsoog-
punt een observatie-onderzoek te prefereren
zou zijn, bestaan er voldoende praktische
argumenten om een vragenlijst-onderzoek (...)
de voorkeur te geven. De belangrijkste over-
weging betreft uiteraard de beperkte tijdsduur
voor een dissertatie-onderzoek' (p. 50). Op
grond van onder andere principale componen-
tenanalyse en alpha schaalconstructie worden
ter meting van de verschillende begrippen
betrouwbare schalen geconstrueerd. Deze
worden gebruikt in het hoofdonderzoek. Dit
wordt uitgevoerd in een a-selecte steekproef
van basisscholen in Nederland. Hierbij wordt
een computergestuurde versie van de vragen-
lijsten gebruikt. De dataverzameling gebeurt
in de vorm van een éénmalige meting in 106
scholen, bij 228 leraren en 6428 leerlingen.

In hoofdstuk 4 komen eerste resultaten van
het lerarenonderzoek aan bod. Na controle op
homogeniteit en betrouwbaarheid van de ver-
schillende constructen blijken docenten
gemiddeld 13% van de leerlingen als 'pester'
en 9% ais slachtoffer te beoordelen. Compo-
nentenanalyse van de aanpak van pesten resul-
teert in drie componenten: arbeidsintensieve
handelingen, laagdrempelige handelingen en
signalering.

De eerste resultaten uit de vragenlijst voor
leerlingen worden gepresenteerd in hoofdstuk
5. Zowel het 'actor-perspectief' (zelf pesten)
als het 'slachtoffer-perspectief (gepest wor-
den) resulteren in betrouwbaar gemeten
constructen. De onderlinge sociale steun tus-
sen leerlingen is gemeten met de Syracuse
Amsterdarri/Groningen Sociometrische
Schaal. De correlaties tussen de verschillende
variabelen worden nagegaan en besproken.
Via multiple regressie-analyse worden het
'pesten' en 'gepest worden' geprediceerd uit
overige leerlingvariabelen.

In hoofdstuk 6 worden de'vier onderzoeks-
vragen successievelijk beantwoord. De eerste
vraag betreft de beleving van het pesten door
docenten. Docenten schrijven het pesten eer-
der toe aan kind- of gezinskenmerken dan aan
schoolkenmerken. Op schoolkenmerken den-
ken zij meer invloed te kunnen uitoefenen dan
op de kind- en gezinskenmerken. De in de vra-
genlijst aangeboden hypothetische pest-


-ocr page 73-

situaties worden door de docenten als ernstig
beschouwd; het pesten in de eigen onderwijs-
situatie zien zij daarentegen als een gering
euvel. Docenten die relatief veel pesters en
gepesten identificeren, menen ook hiertegen
minder te kunnen doen.

De tweede onderzoeksvraag stelt de samen-
hang tussen enerzijds achtergrondkenmerken
van de leerkracht en gemiddelde leerlingken-
merken in de groep en anderzijds specifieke
cognities van leerkrachten aan de orde. Corre-
latie-analyse leidt tot enkele verbanden tussen
gemiddelde leerlingbeleving van pesten en
identificatie van pesters en slachtoffers door
de docent.

Ten derde wordt de overeenstemming in
beleving tussen leerkrachten en hun leerlingen
nagegaan. Van de 475 leerlingen die zich als
pester zien, wordt slechts één uit vier ook door
de leerkracht als pester gezien. Omgekeerd:
van de 706 leerlingen die door de leerkracht
als pester worden aangeduid, ziet slechts één
uit zes zichzelf als pester. Ook ten aanzien van
gepest worden zijn er grote verschillen. Ver-
volgens wordt bij leerlingen en leerkrachten
nagegaan welke samenhangen er zijn tussen
mate van overeenstemming in beoordeling en
achtergrondkenmerken. Jongens en leerlingen
met een lagere sociaal-economische afkomst
worden vaker 'ten onrechte' als pester gezien
door de leerkracht. Ook de overeenstemming
in beleving van de ernst van het pesten tussen
leerlingen en leerkrachten wordt gecontro-
leerd. Geconcludeerd wordt dat er in het alge-
meen weinig overeenstemming is op zowel
individueel als groepsniveau.

De vierde onderzoeksvraag gaat in op de
relatie tussen de cognities en het handelen van
de leerkrachten. Via multiple regressie-
analyse blijken met name de ingeschatte
invloed op schoolkenmerken naast kind- en
gezinskenmerken belangrijk te zijn voor het
handelen: leerkrachten die meer slachtoffers in
hun groep signaleren en het pesten als belas-
tend ervaren, doen meer aan signalering.

In hoofdstuk 7 komen de conclusie en dis-
cussie aan bod. Geconcludeerd wordt dat er
sprake is van samenhang tussen de beleving
van leerkrachten en het handelen in situaties
waarin sprake is van pesten. In de methodolo-
gische overwegingen wordt onder andere
opgemerkt dat in het eenmalige onderzoek

geen oorzaak-gevolg relaties te onderzoeken
zijn.

Het boek is door Van Hattum helder geschre-
ven. Enkele belangrijke thematieken worden
in grote lijnen correct neergezet. Veel aan-
dacht is gegeven aan belevings- en sociometri-
sche aspecten rondom 'pesten' en 'gepest
worden'. Het accent ligt hierbij op methodolo-
gische en statistische aspecten, in het bijzon-
der met betrekking tot de instrumentconstruc-
tie. De verantwoording van de gemaakte
keuzen en werkwijzen is in het algemeen juist
en informatief, terwijl de tekst en bijlagen een
goed overzicht bieden van de resultaten.

In vergelijking met hetgeen bekend is op
het terrein van het pesten, ook wat betreft de
verschillen in inschatting tussen leerkracht en
leerlingen, zijn er echter weinig nieuwe gege-
vens of gezichtspunten naar voren gekomen.
Dit komt ten eerste door de gekozen onder-
zoeksopzet (een eenmalige meting met
vragenlijsten). Ook in het kader van disser-
tatie-onderzoek zou een observatie- of inter-
ventie-opzet mogelijk wel nieuwe gezichts-
punten hebben kunnen opleveren. Ten tweede
komt dit waarschijnlijk tevens wegens de aard
van de verrichte analyses. Een secundaire ana-
lyse met behulp van multiniveau-technieken
zou mogelijk nog tot interessante(re) resulta-
ten met betrekking tot de huidige databestan-
den kunnen leiden.

Van Hattum gaat in de discussie onder
andere in op de vraag wat te doen met de ver-
schillen in inschatting tussen leerkrachten en
leerlingen. Terecht stelt zij dat niet deze ver-
schillen het grootste probleem zijn; dit pro-
bleem is het pesten als zodanig. De gedane
aanbeveling om in vervolgonderzoek de iden-
tificatie beter uit te voeren is juist maar zal,
blijkens andere onderzoeken, hoogstwaar-
.schijnlijk niet leiden tot eenduidige identifica-
tie-resultaten. Dit 'probleem' lijkt onderdeel te
zijn van het sociale aspect van het 'pestpro-
bleem' en vereist nadere theoretische en
(andere) methodologische keuzen. De sugges-
tie tot het doen van observatie lijkt mogelijk «
d^oogische
eerder tot het beoogde inzicht te kunnen lei- sruo/f»
den. Bovendien is goed observatie-onderzoek
schaars, zodat hieraan zeker behoefte bestaat.

Al met al heeft Van Hattum een belangrijke
bijdrage geleverd aan de vergroting van het


-ocr page 74-

inzicht in en de informatie over 'pesten'. Het
boek bevat veel relevante instrumentatie- en
andere détailgegevens en biedt een basis voor
verder onderzoek ter reductie van het pro-
bleem.

T. Mooij
J.J.F. ter Laak

Psychologische diagnostiek

Swets & Zeitlinger, Lisse, 1995

332 pagina's ƒ 59,- ISBN 90 2651 451 4

Voor het verkrijgen van een Basisaantekening
Psychodiagnostiek van het NIP moet men aan
kwalificatie-eisen voldoen die bestaan uit een
theoretisch en een praktisch deel. Het theore-
tisch deel bevat twee onderdelen: Basiscursus
Psychodiagnostiek en Psychometrie en Beslis-
kunde.Dit boek bevat de theoretische achter-
grond voor de Basiscursus Psychodiagnostiek.

De hoofdstukken 1 en 2 gaan over de geschie-
denis van de psychodiagnostiek en historische
controversen: de persoon beschrijven met
behulp van testscores versus exploreren van
de persoon in een dialoog, nomothetisch ver-
sus idiografisch beschrijven, verklaren van
gedrag en klinische versus statistische predic-
tie.
Hoofdstuk 3 bevat een overzicht van de
terreinen waarop diagnostici werkzaam zijn.
Er worden een vijftal gebieden onderscheiden
die elk kort beschreven worden: gezondheids-
psychologie, bedrijfs- en organisatiepsycholo-
gie, onderwijs, neuropsychologie en beroeps-
keuzepsychologie. In
hoofdstuk 4 worden vier
inhoudelijke componenten
van de diagnostiek
geïntroduceerd: testtheorie, tests (instrumen-
tarium), psychologische theorieën en het
diagnostisch proces. Naast deze vier compo-
nenten worden
drie niveaus onderscheiden
waarop diagnostiek bedreven kan worden, het
niveau van: alledaagse kennis, psychologische
theorieën en mathematische modellering. De
onderwerpen in de volgende hoofdstukken
worden gepresenteerd met behulp van deze
4 componenten en 3 niveaus. In
hoofdstuk 5
worden de begrippen 'betrouwbaarheid' en
'validiteit' besproken door van deze begrippen
de betekenis na te gaan in de alledaagse taal,
de psychologie en de diagnostiek. De
hoofd-
stukken 6, 7 en 8
gaan over resp. diagnostiek
van intelligentie, geschiktheid en prestatie,
diagnostiek van de persoon en omgeving en
diagnostiek van de ontwikkeling. In
hoofdstuk 9 worden een aantal diagnostische
modellen behandeld waaronder het Hypothese
Toetsend Model (HTM). In het laatste hoofd-
stuk
(H-IO) wordt besproken of de diagnostiek
voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen.

Elk hoofdstuk wordt afgesloten met 13 aan-
dachtspunten
die de tekst samenvatten en
soms standpunten van de auteur weergeven
die in de tekst minder duidelijk naar voren
komen. In twee bijlagen worden de kwalifica-
tie-eisen vermeld die de respectieve beroeps-
verenigingen stellen aan pedagogen
(bijlage A) en aan psychologen (bijlage B).

De auteur merkt in een van zijn aandachtspun-
ten op: 'Een diagnosticus moet alles weten en
van alle markten thuis zijn.' (p. 95) Deze stel-
ling is kenmerkend voor het gehele boek. Een
groot aantal onderwerpen komt aan de orde:
diagnostische cycli, psychologische theorieën,
mathematische modellen, tests en vragenlijs-
ten en minder gestandaardiseerde methoden
om problemen van personen mee te onderzoe-
ken. De eerste keer toen ik dit boek las en niet
de bedoeling had er een recensie over te
schrijven, las ik het boek geboeid uit; pas de
tweede keer, toen ik er wèl een recensie over
wilde schrijven, viel mij op dat de behande-
ling van veel onderwerpen niet diep gaat. De
auteur geeft bijvoorbeeld veel indelingen
(stappen, fasen, factoren, etc.) zonder duide-
lijk aan te geven wat er met die indelingen is
gedaan, bijvoorbeeld de acht factoren van
Demetriou (bl.138/139), de vijf benaderingen
van Craik om de omgeving in kaart te brengen
(bl.189 /190), de zeven stappen in de Ego-ont-
wikkeling van Loevinger (bl.214). De behan-
deling van het verschil tussen de klassieke
testtheorie en de moderne testtheorie (op ver-
schillende plaatsen) is onnodig uitgebreid voor
degenen die er iets van afweten en te kort voor
degenen die nog niet bekend zijn met het
onderwerp. Een aantal keren stelt de auteur de
vraag (o.a. bl.151) of toetsen die geconstru-
eerd zijn volgens de principes van de moderne
testtheorie beter voorspellen dan toetsen die
geconstrueerd zijn volgens de klassieke test-
theorie; op een gegeven moment wil men dan


-ocr page 75-

wel eens een antwoord horen, maar helaas dat
antwoord komt niet. Onjuist is verder de
opmerking: 'Als overerfbaarheidscoëfficiënten
voor intelligentie van
genetisch verwante (cur-
sivering AvP) personen treft men waarden tus-
sen de 0,40 en 0,80 aan.' Erfelijkheidscoëffi-
ciënten voor intelligentie (h^j) van
familieleden bestaan nog niet.

Het boek is niet bedoeld als leerboek en men
komt dan ook niet nauwkeurig te weten hoe
een bepaalde theorie is opgebouwd, wat de
precieze kenmerken zijn van een test of hoe
een bepaalde diagnostische cyclus in de prak-
tijk werkt. Noch dient het ter vervanging van
bestaande boeken over testtheorie, individuele
verschillen, persoonlijkheidsleer, ontwik-
keling, doel en kwaliteit van tests en het
diagnostisch proces, zoals de auteur trouwens
zelf al aangeeft in het Voorwoord.

Het boek is geschikt om naast bestaande boe-
ken over persoonlijkheidsleer en testleer te
worden gebruikt en het is voor een docent een
goed boek om er college over te geven. Hij/zij
kan dan besluiten om bepaalde zaken nader uit
te werken, terwijl alle overige onderwerpen
toch aan de orde komen met veel goede litera-
tuurverwijzingen. Voor een geïnteresseerde
'leek' is het een uitstekend boek om de alge-
mene ontwikkeling over diagnostiek en daar-
mee samenhangende problemen te vergroten.

A.A.J. van Peet


69

pcDAeoeiscHC

STUDIËN

-ocr page 76-

Mededelingen

ORD'98

Op 13, 14 en 15 mei 1998 organiseert de
Universiteit Twente onder auspiciën van de
Vereniging voor Onderwijsresearch en het
Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek de
25e Onderwijsresearchdagen.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij het
Congressecretariaat: Mevr. K. de Groot,
Universiteit Twente, Faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde, Postbus 217, 7500 AE
Enschede, tel.: 053 4894766;
fax: 053 4892895.

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. N.M. Nieveen
Titel proefschrift: Computer support for
curriculum developers
Promotores: Prof.dr. Tj. Plomp en
Prof.dr. J.J.H. van den Akker
Datum: 11 december 1997

Katholieke Universiteit Brabant
Promovendus: Drs. D. Dolle-Willemsen
Titel proefschrift: Gezien onderscheid naar
sekse in het basisonderwijs. Interactie als
invalshoek

Promotor: Prof.dr. T.M. Willemsen
Co-promotor: Dr. M.L. van Vonderen-van
Staveren

Datum: 15 december 1997


Studiedag NVO

De Nederlandse Vereniging van pedagogen en
onderwijskundigen organiseert op 24 april
1998 een studiedag met als thema: 'Behande-
len: overwegen en werken'.

Voor nadere informatie: N.V.O., Korte
Elisabethstraat 11, 351IJG Utrecht,
tel.: 030 2322407

Open Universiteit

Promovendus: Drs. M. Kral

Titel proefschrift: Instructie en leren in

combinatie-klassen

Promotores: Prof.dr. J. Claessen,

Dr. R. Voeten en Dr. S. Veenman

Datum: 31 oktober 1997

Oraties


Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. C.S. Zwiep
Titel proefschrift: Evaluatie steunpunten
opvoeding

Promotor: Prof dr. J.M.A. Hermanns
Datum: 9 april 1998

Vrije Universiteit
Promovendus: Drs. H. Smeets
Titel proefschrift: Dyslexie en leesproblemen.
Een gecombineerde cross-sectionale,
longitudinale en interventiestudie
Promotor: Prof.dr. D.A.V. van der Leij
Datum: 16 december 1997

Dr. L. Loeber, benoemd tot hoogleraar ont-
wikkelingspsychopathologie aan de faculteit
der psychologie en pedagogiek van de Vrije
Universiteit, heeft op 23 oktober 1997 zijn
ambt aanvaard met het uitspreken van een
rede getiteld:
Ontwikkelingspaden en risico-
patronen voor ernstige jeugd-delinqiientie en
hun relevantie voor interventie: nooit te vroeg
en nooit te laat.

Dr. F.A.J. Korthagen, benoemd tot bijzonder
hoogleraar in de wisselleerstoel 'Kohnstamm-
leerstoel'. Vormgeving van beroepsopleidin-
gen pedagogiek, in het bijzonder op het terrein
voor het docentschap hoger pedagogisch
onderwijs, heeft op 20 maart 1998 zijn ambt
aanvaard met het uitspreken van een rede
getiteld:
Leraren leren leren. Realistisch
opleidingsonderwijs, geïnspireerd door
Ph.A. Kolmstamm.


-ocr page 77-

Benoemingen

Dr. F.E.H. van Eijkern is per 1 december 1997
benoemd tot directeur van het Instituut voor
Toetsontwikkeling (Cito) te Arnhem.

Drs. A.J. Nijssen is per 1 februari 1998
benoemd tot directeur van het SCO-Kohn-
stamm Instituut van de Universiteit van
Amsterdam.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

17e jaargang, nr. 4, 1997

Thema: Gezin en moraal
Gezin en moraal. Gezinsopvoeding als het
morele fundament van de samenleving? Inlei-
ding op het themadeel, door J. Doornenbal,

F. Heyting en G. Biesta

De ervaren opvoedingsonzekerheid van moe-
ders en vaders, door J. Doornenbal
De docent als opvoeder. Opvattingen van
ouders over de pedagogische taak van de
school, door E. de Kat
Gezinsopvoeding: moreel fundament van de
samenleving, door B. Spiecker
Onmogelijke opvoeding. Kanttekeningen bij
de pedagogische overdrachtsmetafoor, door

G. Biesta

Kwetsbaar en grenzeloos. Experimenteren in
seks en omgaan met grenzen vanuit het per-
spectief van jongens, door S.W. Cremer
Forum

Pedagogen en de professionalisering van
ouders. De ontstaansgeschiedenis van de
Beroepsvereniging van Pedagogen, door
R. Balm

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 10, 1997

Van speciaal naar regulier en terug. Het afbre-
ken van de plaatsing van leerlingen met
Downs syndroom, door A.J.M. Scheepstra,
S.J. Pijl en L.M. Stevens

Emst-Tayatie in de klinische praktijk van de
Riagg-Jeugdzorg, door W.J.P.J.M. Steerne-
man, H.J. Pelzer en E.E.J. de Bruyn
Sociale vaardigheidstraining in de kinder-
revalidatie, door A.J. de Kloet, G.J. Verheij en
A.B. Rietman

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 11, 1997

Weg van onderwijs, door K. Doornbos
Aanval op uitval (naar aanleiding van
afscheidsrede Klaas Doornbos: 'Weg van
onderwijs'), door R. de Groot
Nederlandstalige pestinterventieprogramma's,
door M. Adema en A.F. Kalverboer
Consultatie als hulpmiddel bij moeilijke
pleeggezinplaatsingen, door F.H.M. ledema-
Nollens en G.M.P. Loots
Internationalisering is een must. Publiceren in
internationale tijdschriften als topprioriteit in
de orthopedagogiek, door J. Rispens
Voor wie is internationalisering geen must?
door A.J.J.M. Ruijssenaars

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
36e jaargang, nr. 12, 1997

Boekeditie

Diagnostiek in de jeugdzorg; redactie J.D. van
der Ploeg, J.M.A.M. Janssens, E.J.J. De Bruyn

Diagnostiek door de Raad voor de Kinder-
bescherming en de Gezinsvoogdij, door
E.M. Schölte

Diagnostiek in de rijksinrichtingen in het alge-
meen en in de Hunnerberg in het bijzonder,
doorJ.C.J.M. Kooien

Tehuisopnamen: nog steeds kunst en vlieg-
werk, door J.D. van der Ploeg
Diagnostische besluitvoerming van pleegzorg
nader geanalyseerd, door L.M.H. Robbroecks
en H.L.J. Emans

Geprotocolleerde diagnostiek in de RIAGG-

eugdzorg, door H.J. Pelzer, W.J.P.J.M. Steer-

neman en E.E.J. De Bruyn

Professionele diagnostiek en hulpvraaggericht

werken, door J. Hermanns

Bureaus Jeugdzorg in wording, door T.A. van

Yperen

Diagnostiek tussen aanmelding en plaatsing,
door J.M.A.M. Janssens, J.D. van der Ploeg en
E.E.J. De Bruyn


71

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 78-

Ontvangen boeken

Braams, T., Kinderen met dyslexie. Uitgeverij Boom,
Meppei, 1998, ƒ27,50.

Bruijn, E. de. Het experimentele en het reguliere.
Twintig jaar voltijds kort middelbaar beroeps-
onderwijs
(dissertatie). Universiteit van Amster-
dam, 1997, ƒ 40,-.

Dijkstra, A.B., Dronkers,}., & Hofman, R., Verzuiling
in het onderwijs. Actuele verklaringen en analy-
se.
Woiters-Noordhoff, Groningen, 1997, ƒ 59,-.

Enckevort, G. van, Educatie als animatie. Opstellen
over de activerende rol van vorming en volwas-
seneneducatie.
(R. Hajer & H. IVIicliielse: Red. en
inleiding). Elsevier/De Tijdstroom, Amsterdam,
1977, ƒ 39,50.

Hosii, E.J., Ziektebegrip bij kinderen. De ontwikke-
ling van het denken over ziekte
(dissertatie).
Thesis Publishers, Amsterdam, 1998, ƒ 42,50.

Janssens, P.J.G. (red.). Van onderzoek naar evalua-
tie. De methodologie van de onderwijsinspectie.
Uitgeverij Delwei, 's-Gravenhage, 1997.

Levering, B. (red.), Hoe gaat het eigenlijk met
opvoeding in Nederland? Over pedagogisering
en ontpedagogisering.
Uitgeverij SWP, Utrecht,
1998, ƒ 17,50.

Miedema, S., & Haaften, W. van (red.). Pedagogiek
over de grens. Over de internationalisering van
de pedagogiek.
Uitgeverij SWR, Utrecht, 1998,
ƒ 34,50.

Nijenhuis, J. te, Comparability of test scores for
immigrants and majority group members in the
Netherlands
(dissertatie). Vrije Universiteit.
Amsterdam, 1997.

Smeets, H., Dyslexie en leerproblemen. Een gecom-
bineerde cross-sectioneie, longitudinale en inter-
ventiestudie
(dissertatie). Vrije Universiteit.
Amsterdam, 1997.

Traas, M., Opvoeding in verandering. Een verande-
rende maatschappij en de opvoeding van Jonge-
ren
(herziene druk). Uitgeverij intro, Baarn,
1997, ƒ 39,90.

Vries, J.K. de (red.). Over kwaliteit en kwaliteitszorg.
Externe verkenningen door onderwijsinspec-
teurs.
Uitgeverij Delwei, 's-Gravenhage, 1998.


In 1997 werd redactionele medewerking ver-
leend door:

Dr. M. Beishuizen (R.U. Leiden)
Prof.dr. D.C. van den Boom (U.v.A. Amster-
dam)

Dr. R.J. Bosker (U.T. Enschede)
Dr. F. Dochy (O.U. Heerlen)
Dr. B.G. Doornekamp (U.T. Enschede)
Prof.dr. P.J.D. Drenth (V.U. Amsterdam)
Prof.dr. J.J. Elshout (U.v.A. Amsterdam)
Dr. K.P.E. Gravemeijer (U.U. Utrecht)
Prof dr. P.J. Janssen (K.U. Leuven)
Dr. P. Jungbluth (LT.S. Nijmegen)
Prof.dr. A.M.P. Knoers (Em. hoogleraar, Nij-
megen)

Dr. E.J.J. Kremers (Cito, Arnhem)
Dr. J.B. Kuhlemeier (Cito, Arnhem)
Dr. J. van Kuyk (Cito, Arnhem)

Prof.dr. N.A.J. Lagerweij (U.U. Utrecht)
Dr. P.M.M. Leseman (U.v.A. Amsterdam)
Prof.dr. J.M.G. Leune (E.U. Rotterdam)
Prof.dr. H.T. van der Molen (O.U. Heerlen)
Dr. G.J. Reezigt (R.U. Groningen)
Prof.dr. P. Reitsma (V.U. Amsterdam)
Prof.dr. J.E. Rink (R.U. Groningen)
Dr. J. van der Sanden (K.U.B. Tilburg)
Prof.dr. J.H. Slavenburg (C.E.D. Rotterdam)
Dr. R. van der Veer (R.U. Leiden)
Dr. A. Vermeer (K.U.B. Tilburg)
Prof.dr. A. Wesselingh (IC.U. Nijmegen)
Prof.dr. W. Wielemans (K.U. Leuven)
Prof.dr. A.M.L. van Wieringen (U.v.A.
Amsterdam)

Prof.dr. Th. Wubbels (U.U. Utrecht)


72

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 79-

Samenvatting

De Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt
(1992) is een zelfrapportage vragenlijst waar-
mee van studenten een leerstijlprofiel kan wor-
den vastgesteld. Men kan zich echter afvragen
of studenten studeren zoals ze aangeven met
de ILS. Recent onderzoek van Prins, Busato,
Hamaker en Visser (1996) naar de validatie van
de ILS leverde beperkte steun op voor de voor-
spelling van samenhang tussen ILS-maten en
zichtbaar studeergedrag. Dit onderzoek is een
nieuwe bijdrage tot de validatie van de ILS. Vijf-
ennegentig eerstejaars psychologiestudenten
werd gevraagd tijdens het bestuderen van twee
studieteksten hardop na te denken. Hun uit-
spraken werden ingedeeld in categorieën met
betrekking tot studeergedrag. Verschillen in
studeergedrag werden afzonderlijk beschouwd
voor laag- en hoogbetekenisgerichte, voor laag-
en hoog reproductiegerichte en voor laag- en
hoogongerichte studenten. Alleen voor de bete-
kenisgerichte leerstijldimensie werd bij slechts
drie van de zes categorieën waar een voorspel-
ling voor is gedaan een significant verschil
gevonden in de verwachte richting. De ILS is
derhalve als meetinstrument van studeergedrag
niet geschikt. Verder wordt de suggestie
gedaan om de ongerichte leerstijldimensie te
interpreteren als 'onzekerheid over eigen stu-
deerproces'.

Inleiding

In het hoger onderwijs is de laatste jaren steeds
meer de nadruk komen te liggen op efficiëntie
en rendement. Studenten hebben minder tijd
beschikbaar dan voorheen om hun studie te
voltooien. Tevens worden onderwijsinstellin-
gen onder meer beoordeeld op het percentage
studenten dat voortijdig met de studie stopt.
Volgens Vermunt (1995) kan kennis over leer-
stijlen bruikbaar zijn om de efficiëntie en het
rendement van het onderwijs te verhogen. Met
kennis over leerstijlen kan men bijvoorbeeld
het onderwijs aan laten sluiten bij de leerstijlen
van studenten en studenten met studieproble-
men effectiever begeleiden.

ly

■ ^

U O b "I ^

Vermunt (1992) definieert een leerstijl als
een samenhangend geheel van leeractiviteiten
die studenten gewoonlijk ontplooien, de wijze
waarop zij hun leerprocessen sturen, hun visie
op leren en onderwijs en hun studie-motieven.
Hij onderscheidt vier verschillende leerstijlen.
Ten eerste een
ongerichte leerstijl: studenten
met deze leerstijl zouden veel problemen heb-
ben met het verwerken van de stof, geen grote
hoeveelheden aankunnen en moeite hebben
met het bepalen wat belangrijk is. Daarnaast
zijn er studenten met een
reproductiegerichte
leerstijl: deze studenten proberen de leerstof uit
colleges en studieboeken zo goed als mogelijk
te onthouden om die op tentamens te kunnen
reproduceren. Voorts zijn er studenten wier
studiegedrag zich kenmerkt door een
beteke-
nisgerichte
leerstijl: zij pogen bedoelingen van
auteurs te achterhalen, bredere verbanden te
leggen, een eigen visie te ontwikkelen. Kort-
om, zij lijken het meest een academische
werkhouding te vertonen. Ten vierde kunnen
studenten onderscheiden worden die zich
bedienen van een
toepassingsgerichte leerstijl:
deze studenten betrekken volgens Vermunt de
studiestof op actuele verschijnselen, en gaan na
wat ze ermee kunnen. Een student kan van elke
leerstijl kenmerken vertonen, hoewel Vermunt
(1992, p. 72) op grond van interview-onder-
zoek veronderstelt dat één leerstijl domineert.

Voor het vaststellen van leerstijlen ontwik-
kelde Vermunt een leerstijldiagnose-instru-
ment, de Inventaris Leerstijlen (ILS). Dit
instrument is een vragenlijst met 120 items

Een nieuwe bijdrage tot de validatie van het
(meta)cognitieve deel van de inventaris Leerstijlen (ILS)1

F.J. Prins, V.V. Busato, J.J. Elshout en C. Hamaker


1  Dit onderzoek is mede mogelijk gemaak door een
subsidie van SVO, projectnummer 96733. Deze tekst
is een aangepaste versie van het projectrapport.

-ocr page 80-

over Studie-activiteiten, -motieven en -opvat-
tingen, waarmee een leerstijlprofiel kan wor-
den samengesteld. De diagnostische kant van
het instrument bestaat er uit dat die leerstijl-
profielen een snel overzicht kunnen geven van
de sterke en zwakke kanten van iemands leer-
stijl (Vermunt, 1992, p. 251). In toenemende
mate wordt de ILS dan ook als diagnostisch
instrument gebruikt in het hoger onderwijs.
Men kan zich echter afvragen of de ILS een
leerstijl meet die men daadwerkelijk heeft en
niet een leerstijl die men zich wenst of ver-
beeldt. De ILS is immers een zelfrapportage-
vragenlijst. Het nadeel van zelfrapportage in
het algemeen is dat sociale wenselijkheid als
antwoordtendens de resultaten kan vertekenen
(zie bijvoorbeeld Hoogstraten, 1979). Boven-
dien is het mogelijk dat studenten onvoldoende
inzicht in hun eigen studiegedrag hebben.
Kortom, het is van belang te onderzoeken of de
ILS meet wat deze pretendeert te meten.

Onderhavig onderzoek bouwt voort op een eer-
der validatie-onderzoek van de ILS (Prins,
Busato, Hamaker & Visser, 1996). Daarin wer-
den studie-activiteiten geobserveerd van stu-
denten die hardop een tekst aan het bestuderen
waren. Alleen voor de studie-activiteit
memori-
seren
vonden Prins et. al. significante verschil-
len in de verwachte richting tussen reproductie-
gerichte studenten enerzijds en ongerichte en
betekenisgerichte studenten anderzijds. Voor
andere studie-actjviteiten waren de verschillen
niet significant. Daarvoor werd een aantal
mogelijke verklaringen gegeven. Ten eerste de
kleine hoeveelheid tekst die bestudeerd moest
worden. Verschillen zouden zich wellicht dui-
delijker uiten als studenten door een grotere
hoeveelheid studiestof gedwongen worden te
structureren, te relateren en te plannen. De
tweede verklaring was de relatief kleine steek-
proef die deelnam aan het onderzoek. Tenslot-
te werd genoemd het gehanteerde selectie-
criterium voor de leerstijlgroepen; Prins et al.
beschouwden in hun onderzoek studenten als
betekenisgericht, reproductiegericht of onge-
richt als op de respectievelijke leerstijldimen-
sie minstens een halve standaarddeviatie boven
het gemiddelde werd gescoord en op de andere
twee leerstijldimensies onder het gemiddelde.
In het onderhavige onderzoek wordt per leer-
stijldimensie een vergelijking gemaakt, dus
tussen hoog- en laag-betekenisgericht, tussen
hoog- en laag-reproductiegericht en tussen
hoog- en laag-ongericht, terwijl de scores op de
andere leerstijldimensies vrij variëren. Door
het gebruik van dit selectiecriterium, gecombi-
neerd met een grotere steekproef en een grote-
re hoeveelheid studietekst, zullen verschillen
tussen studenten betreffende hun verwerkings-
en regulatiestrategieën, gemeten met de ILS,
wellicht beter zichtbaar worden.

Doelstelling van dit onderzoek is een nieu-
we bijdrage te leveren tot validatie van het cog-
nitieve en metacognitieve gedeelte van de ILS:
studeren studenten tijdens een reële studietaak
op de manier waarop ze dat via de ILS beweren
te doen? Aangezien bij dit onderzoek alleen de
verwerkings- en regulatiestrategieën (deze
betreffen het (meta)cognitieve deel van de ILS)
worden bekeken, zal de toepassingsgerichte
leerstijl buiten beschouwing worden gelaten.
Deze laatste leerstijl kenmerkt zich vooral door
mentale leermodellen en leeroriëntaties (Ver-
munt, 1992; Busato, Prins, Hamaker & Visser,
1995).

Om bovenstaande vraag te beantwoorden
wordt aan studenten, geselecteerd op hun leer-
stijl, gevraagd twee verschillende studieteksten
over eenzelfde psychologisch onderwerp te
bestuderen. Daarbij moeten ze hardop naden-
ken. De laatste decennia wordt veel gebruik
gemaakt van hardop-denkprotocollen, vooral
bij onderzoek naar cognitieve processen zoals
probleem oplossen (onder anderen Elshout,
1976; Hamel, 1990; Veenman, 1993; Veen-
man, Elshout & Groen, 1993; voor een recent
overzicht zie Ericsson & Simon, 1993). Ook
voor onderzoek naar tekstbestudering wordt de
hardop-denkmethode steeds frequenter toege-
past (Wouters & De Jong, 1982; voor een over-
zicht zie Ericsson, 1988). Volgens Ericsson
(1988) bevatten hardop-denkprotocollen die
verkregen zijn tijdens het bestuderen van goed
gestructureerde teksten veelal niet meer dan de
inhoud van de tekst zelf en zijn daarom weinig
informatief over het bestuderingsproces. Bij
moeilijkere teksten heeft de informatie uit de
protocollen betrekking op begrip en op inspan-
ningen van een persoon om tot begrip te komen
en fouten te vermijden. Voor dit onderzoek is
het daarom van belang dat de teksten niet te
gemakkelijk zijn.


74

fCDAdOBISCHC

STUDIËN

-ocr page 81-

Vermunt, Lodewijks en Simons (1986)
beschouwen tekstbestudering als een leertaak
waarbij studenten grotendeels zelfstandig con-
trole moeten uitoefenen over het verloop van
hun leerproces. Regulatie-activiteiten zijn vol-
gens deze onderzoekers ook terug te vinden in
de hardop-denkprotocollen, mits deze hogere
orde cognitieve processen niet door veelvul-
dige oefening geautomatiseerd zijn. Geautoma-
tiseerde processen gaan buiten het werkgeheu-
gen om en zijn daarom niet beschikbaar voor
rapportage. Door in dit onderzoek twee teksten
te gebruiken over hetzelfde onderwerp, waarbij
proefpersonen zelf de informatie moeten struc-
tureren, lijkt het gevaar dat de hardop-denkpro-
tocollen weinig informatie bevatten gering.

Alle uitspraken die studenten doen tijdens de
studietaak worden op band opgenomen en
gecategoriseerd. Vervolgens wordt per leer-
stijldimensie gekeken of studenten die hoog
scoren op die betreffende dimensie vaker voor
die dimensie kenmerkende studie-activiteiten
laten zien dan studenten die laag scoren. In het
deel van de ILS dat betrekking heeft op de ver-
werkings- en regulatiestrategieën wordt stu-
denten gevraagd hoe vaak zij bepaalde studie-
activiteiten vertonen. Daarom volstaat het om
bij deze validatie te kijken naar de absolute en
relatieve frequentie van studiegedragingen en
hoeft er niet gekeken te worden naar de kwali-
teit van studie-activiteiten.

Voorspellingen over de frequentie van stu-
diegedragingen zijn gebaseerd op de principa-
le-componentenanalyses die Vermunt (1992)
en Busato et al. (1995) op de ILS hebben
gedaan. Er wordt in dit onderzoek verwacht dat
studenten met een hoog-betekenisgerichte leer-
stijlscore tijdens tekstbestudering vaker zullen
parafraseren, structureren, relateren, informatie
aan de tekst toe zullen voegen, de tekst kritisch
zullen verwerken en meer zelfsturende leeracti-
viteiten zullen vertonen dan studenten met een
laag-betekenisgerichte leerstijlscore. Voorts
wordt verwacht dat studenten met een hoog-
reproductiegerichte leerstijlscore meer zullen
memoriseren en meer om externe sturing zul-
len vragen dan studenten met een laag-repro-
ductiegerichte leerstijlscore. De verwachting
voor de ongerichte studenten ligt moeilijker.
Uit voornoemde principale componentenanaly-
ses bleek dat van de subschalen die hoog laad-
den op de door Vermunt als ongerichte leerstijl
geïnterpreteerde factor slechts één betrekking
had op verwerkings- en regulatieactiviteiten.
Dit was de subschaal 'stuurloos leergedrag'.
Deze geeft echter vooral aan wat studenten
niet
doen. Volgens Vermunt (1992) komen studen-
ten met een ongerichte leerstijl tijdens het stu-
deren nauwelijks aan verwerken toe. Op grond
daarvan wordt verwacht dat studenten met een
hoog-ongerichte leerstijl in het algemeen min-
der verwerkingsactiviteiten laten zien dan stu-
denten met een laag-ongerichte leerstijl. In het
eerdere validatieonderzoek (Prins et al., 1996)
werd over de operationalisatie opgemerkt dat
'onbegrip constateren', een mogelijk kenmer-
kende activiteit van studenten met een onge-
richte leerstijl, juist ook een regulatie-activiteit
kan zijn: het kan aanleiding zijn te plannen.
Voor dit onderzoek is daarom een onderscheid
gemaakt tussen 'onbegrip constateren actief
en 'onbegrip constateren passief. Bij de actie-
ve variant volgt na het onbegrip constateren
een activiteit om dat onbegrip weg te nemen,
bij de passieve niet. Verwacht wordt dat stu-
denten met een hoog-ongerichte leerstijlscore
vaker op een passieve manier onbegrip zullen
constateren dan studenten met een laag-onge-
richte leerstijlcore. (Voor een nadere omschrij-
ving van de categorieën, zie bijlage A.)

Omdat Vermunt (1992, hoofdstuk 7) vond
dat er een positieve samenhang bestaat tussen
de betekenisgerichte leerstijl en tentamenresul-
taten, een negatieve samenhang tussen de
ongerichte leerstijl en tentamenresultaten, en
geen samenhang tussen de reproductiegerichte
leerstijl en tentamenresultaten, wordt tenslotte
verwacht dat de hoog-betekenisgerichte stu-
denten na het bestuderen van een studietekst
een hoger cijfer op een afsluitende toets zullen
behalen dan de laag-betekenisgerichte studen-
ten, en dat de laag-ongerichte studenten een
hoger cijfer zullen halen dan de hoog-ongerich-
te studenten.

1 Methode

1.1 Selectie van proefpersonen

Proefpersonen werden geselecteerd uit een
groep van 329 eerstejaars psychologie-studen-
ten van de Universiteit van Amsterdam, die
gedurende een verplichte test-bijeenkomst


-ocr page 82-

onder meer de ILS moest invullen. Voor elke
student werden drie verschillende leerstijl-
scores berekend: een betekenisgerichte, een
reproductiegerichte en een ongerichte leer-
stijlscore. In de volgende paragraaf zal meer
informatie worden gegeven over de berekening
van de leerstijlscores. Eerst zal de selectie van
de steekproef worden beschreven.

In eerder validatie-onderzoek van de ILS
(Prins et al., 1996) werden drie leerstijlgroepen
gecreëerd: een betekenisgerichte, een repro-
ductiegerichte en een ongerichte groep. Voor
elke groep was het criterium dat voor de karak-
teristieke leerstijlscore een halve standaard-
deviatie boven het gemiddelde werd gescoord
en dat de andere twee leerstijlscores onder het
gemiddelde moesten liggen. Een nadeel van dit
selectie-criterium is dat voor elke leerstijlscore
de groep met een hoge karakteristieke score
wordt vergeleken met de twee andere groepen
waarin studenten konden zitten met scores die
maar net onder het gemiddelde lagen. De con-
trasten tussen de groepen voor de verschillende
leerstijlscores zouden om die reden niet groot
genoeg kunnen zijn om verschillen in studiege-
dragingen aan te tonen.

De door principale-componentenanalyses
geëxtraheerde componenten zijn per definitie
ongecorreleerd. Elke leerstijldimensie kan der-
halve afzonderlijk worden beschouwd. Daarom
is voor dit onderzoek gekozen per leerstijldi-
mensie studenten met een hoge leerstijlscore te
vergelijken met studenten met een lage leer-
stijlscore, waarbij de scores op de andere twee
leerstijldimensies vrij mogen variëren. Zo
worden zes groepen gevormd: een hoog-bete-
kenisgerichte versus een laag-betekenisgerich-
te groep, een hoog-reproductiegerichte versus
een laag-reproductiegerichte groep en een
hoog-ongerichte versus een laag-ongerichte
groep. Als cut-off score voor de groepen met
een lage score wordt een standaarddeviatie
onder het gemiddelde aangehouden, voor de
groepen met een hoge score een standdaard-
deviatie boven het gemiddelde.

Met dit selectiecriterium konden 186 stu-
denten worden aangeschreven die op tenminste
sTuoHN één leerstijldimensie een extreme score had-
den, van wie er 97 reageerden. Twee studenten
bleken niet in staat om hardop na te denken.
Hun resultaten werden niet in de analyse mee-
genomen. De verdeling over de leerstijlen was

als volgt: 19 studenten werden als laag-beteke-
nisgericht aangemerkt en 12 als hoog-beteke-
nisgericht, 14 als laag-reproductiegericht en 17
als hoog-reproductiegericht, 16 als laag-onge-
richt en 17 als hoog-ongericht.

1.2 Leerstijlen

De leerstijlen worden vastgesteld aan de hand
van de ILS. De ILS telt 120 uitspraken over
studie-activiteiten, -motieven en -opvattingen.
Van elke uitspraak dient een student op een
vijfpuntsschaal aan te geven in hoeverre deze
van toepassing is op het eigen studiegedrag.
Afhankelijk van de formulering van de uit-
spraak variëren de antwoordmogelijkheden
van 1 'ik doe dit zelden of nooit' tot en met 5
'ik doe dit vrijwel altijd', of van 1 'helemaal
mee oneens' tot en met 5 'helemaal mee eens'.
Er worden twintig subschalen onderscheiden
die verschillende verwerkingsstrategieën, regu-
latiestrategieën, mentale leermodellen en
leeroriëntaties zouden meten. Tot verwerkings-
strategieën rekent Vermunt (1992) denkactivi-
teiten die studenten gebruiken om informatie te
verwerken en die leiden tot bepaalde leerresul-
taten zoals bijvoorbeeld kennis en overzicht. In
de ILS worden de verwerkingsstrategieën
gemeten door de subschalen
relateren & struc-
tureren, kritisch verwerken, memoriseren &
herhalen, analyseren
en concrete verwerking.
Tot de metacognitieve regulatiestrategieën
rekent Vermunt denkactiviteiten die betrekking
hebben op het kiezen van leerinhouden, het
controleren van de verwerkingsstrategieën als-
ook het verloop en de resultaten van de eigen
leerprocessen. In de ILS worden de regulatie-
strategieën gemeten door de subschalen
zelf-
sturing lee^rproces & -resultaten, zelfsturing
leerinhoud, externe sturing leerproces, externe
sturing leerresultaten
en stuurloos leergedrag.
Mentale leermodellen vat Vermunt op als een
samenhangend geheel van concepties en mis-
concepties over leerprocessen; deze zouden
volgens hem betrekking hebben op een meer
statisch aspect van metacognitie. De mentale
leermodellen worden in de ILS gemeten door
de subschalen
opbouw van kennis, opname van
kennis, gebruik van kennis, stimulerend onder-
wijs
en samen studeren. Leeroriëntaties hebben
volgens Vermunt betrekking op persoonlijke
doelstellingen, intenties, motieven, verwach-
tingen, twijfels en dergelijke, die studenten


-ocr page 83-

Operationalisatie leerstijlen via ILS-subschalen

Betekenisgerichte leerstijl

Ongerichte leerstijl

- Relateren & structureren (vs)

- Stuurloos leergedrag (rs)

- Kritische verwerking (vs)

- Stimulerend onderwijs (ml)

- Concrete verwerking (vs)

- Samen studeren (ml)

- Zelfsturing leerproces & -resultaten (rs)

- Ambivalent (lo)

- Zelfsturing leerinhoud (rs)

- Opbouw van kennis (ml)

Reproductiegerichte leerstijl

Toepassingsgerichte leerstijl

- Memoriseren & herhalen (vs)

- Gebruik van kennis (ml)

- Externe sturing leerproces (rs)

- Beroepsgericht (lo)

- Externe sturing leerresultaten (rs)

Noot: vs=verwerkingsstrategie; rs=regulatiestrategie;
ml=mentaal leermodel; lo=leeroriëntatie

kunnen ervaren bij het volgen van onderwijs.
De leeroriëntaties worden in de ILS gemeten
door de subschalen
persoonlijk geïnteresseerd,
certificaatgericht, testgericht, beroepsgericht
en ambivalent. (Voor een inhoudelijke bespre-
king van genoemde subschalen verwijzen we
naar Vermunt 1992, hoofdstuk 1.) Een voor-
beeld van een uitspraak, gericht op de verwer-
kingsstrategie 'relateren & structureren', is:
'Ik
probeer te bedenken wat de onderwerpen uit
verschillende hoofdstukken van een studieboek
met elkaar te maken hebben.'
Een voorbeeld
van een uitspraak, gericht op de regulatiestrate-
gie 'stuurloos leergedrag', luidt:
'Ik constateer
dat ik moeite heb met het verwerken van een
grote hoeveelheid studiestof.'
Een voorbeeld
van een uitspraak, gericht op het mentale leer-
model 'opbouw van kennis', is:
'Ik moet uit
mezelf naar verbanden zoeken in de studiestof.'
Een voorbeeld van een uitspraak, gericht op de
leeroriëntatie 'certificaatgericht' luidt:
'Mijn
belangrijkste doel bij deze studie is om tenta-
mens te behalen.'
Vermunt (1992) rapporteert
redelijke tot zeer goede betrouwbaarheden van
de schalen van de ILS.

In een replicatie-onderzoek naar de theorie
van Vermunt vonden Busato et al. (1995) een-
zelfde principale componentenstructuur en
vrijwel identieke componentenladingen als
Vermunt (1992). Als operationalisatie van de
vier leerstijlen werd gekozen voor de opgetelde
scores van de schalen die een hoge lading had-
den op de betreffende leerstijl en geen lading
hadden op één van de andere twee leerstijlen.
Dit is een gebruikelijke en verantwoorde
manier die algemeen wordt gezien als prak-
tisch, efficiënt en goedkoop. In Tabel 1 zijn de
kenmerkende schalen voor de leerstijlen weer-
gegeven. Gemiddelden en standaarddeviaties
van de groep van 329 eerstejaars psychologie-
studenten voor de betekenisgerichte (36 items),
de reproductiegerichte (16 items) en de onge-
richte leerstijlscore (27 items) waren respectie-
velijk 112.28
(SD = 19.43), 47.16 (SD = 8.88)
en 70.67
{SD - 14.96). De reproductiegerichte
leerstijlscore correleerde .17 met de betekenis-
gerichte leerstijlscore en .17 met de ongerichte
leerstijlscore. Tussen de betekenisgerichte leer-
stijlscore en de ongerichte leerstijlscore werd
geen significante correlatie gevonden.

1.3 Materiaal en procedure

In dit experiment kreeg de proefpersoon twee
Engelstalige studieteksten voorgelegd over het
orthogenetisch principe van Wemer. Eén tekst
was een fragment van drie bladzijden (1135
woorden) uit Rebok (1987), de andere tekst
was een fragment van zes pagina's (2594
woorden) uit Crain (1985). Beide teksten
bevatten onder meer definities, opsommingen,
voorbeelden en verwijzingen naar bijvoorbeeld
Piaget of Darwin. Er is voor twee teksten geko-
zen om verwerkingsactiviteiten als relateren en
structureren uit te lokken. Om concreet verwer-
ken uit te lokken is gekozen voor een onder-
werp dat niet is behandeld in het eerstejaars
curriculum, maar dat wel zou kunnen passen
binnen het eerstejaars vak ontwikkelingspsy-
chologie. Zodoende zouden verbanden gelegd
kunnen worden naar voorkennis over de theo-


-ocr page 84-

rie van Piaget. Het orthogenetisch principe van
Wemer zou een omstreden theorie zijn binnen
de ontwikkelingspsychologie (Breeuwsma,
1993), hetgeen kritisch verwerken zou kunnen
stimuleren. Deze keuze van het materiaal is
gebaseerd op aanbevelingen uit eerder valida-
tie-onderzoek (Prins et al., 1996).

In de instructie werd de proefpersoon
gevraagd de teksten te bestuderen zoals ze dat
in een reguliere studiesituatie zouden doen.
Ook werd meegedeeld dat de proefpersoon na
afloop een tentamen zou krijgen. Tevens werd
verzocht bij het studeren hardop na te denken.
Dit hield in dat alles waar tijdens het bestude-
ren van de tekst aan werd gedacht hardop
diende te worden verwoord. Alles wat de
proefpersoon zei werd opgenomen met een
cassetterecorder. Om de proefpersoon een idee
te geven wat hardop denken inhield, werd een
opname van een minuut uit een onderzoek van
Hamel (1995) afgespeeld, waarop een proef-
persoon was te horen die hardop denkend een
puzzel oploste. Een voorbeeld zou volgens
Breuker, Elshout, Van Someren en Wielinga
(1986) betere protocollen opleveren. Indien de
proefpersoon tijdens het bestuderen van de
tekst langer dan een halve minuut stil was, her-
innerde de proefleider de proefpersoon eraan
hardop na te blijven denken. Ericsson en Simon
(1993) doen de aanbeveling om aan te moedi-
gen na 15 seconden tot een minuut. De proef-
personen kregen maximaal een uur de tijd voor
het bestuderen vaq de twee teksten. Deze tijds-
druk, die ontbrak bij Prins et al. (1996), zou
zelfregulatie stimuleren. Bovendien is er in een
reguliere studiesituatie ook sprake van tijds-
druk. Hierdoor wordt de ecologische validiteit
van het onderzoek verhoogd.

Ter bepaling van de leerresultaten werd een
tentamen afgenomen, bestaande uit achttien
begripsvragen waar een kort antwoord op
gegeven moest worden. Dertien vragen handel-
den over het artikel van Crain (1983), vijf over
het artikel van Rebok (1987).

1.4 Dataverwerking «

Net als in het eerdere validatie-onderzoek
(Prins et al., 1996) werd voor de dataverwer-
king het schema met scoringscategorieën van
Wouters en De Jong (1982) als basis genomen.
Dit schema heeft betrekking op nagenoeg
dezelfde stategieën als die in dit onderzoek
worden beschouwd en komt bovendien over-
een met subschalen van de ILS. Ook Vermunt
et al. (1986) bouwden op dit schema voort. Uit-
gangspunt was dat het schema geschikt moest
zijn om studiegedragingen te meten van perso-
nen die een tekst bestuderen, onafhankelijk van
de gestelde hypothesen en/of selectie van
proefpersonen.

Vergeleken met het eerdere validatie-onder-
zoek van Prins et al. (1996) heeft het schema
enkele veranderingen ondergaan. De hoofd-
categorieën in dit onderzoek zijn: Primaire ver-
werking, Structureren, Relateren, Concreet
verwerken. Kritisch verwerken, Memoriseren,
Zelfsturing leerproces. Vraag naar externe stu-
ring, Luid lezen. Herlezen, Tekstkritiek,
Onjuiste primaire verwerking. Onbegrip con-
stateren passief. Emotionele reacties en een
restcategorie. De score voor elke hoofdcatego-
rie was de optelling van de specifiekere subca-
tegorieën. Primaire verwerking gebeurt binnen
een tekstpassage. Structureren is gericht op de
opbouw van de tekst. Relateren vindt plaats
tussen passages. Bij concreet verwerken wordt
informatie toegevoegd aan de tekst. Kritisch
verwerken heeft betrekking op de inhoud van
de tekst, tekstkritiek betreft de stijl en opbouw
van de tekst. Bij memoriseren wordt hardop
geselecteerde informatie uit de tekst herhaald.
De zelfsturing van leerprocessen betreft pro-
cessen waarbij in de gaten wordt gehouden of
de taakuitvoering volgens plan verloopt. Bin-
nen deze hoofdcategorieën kunnen vrijwel alle
studiegedragingen beschreven worden. In bij-
lage A worden de verschillende scoringscate-
gorieën nader omschreven, alsmede voorbeel-
den gegeven.

Alle protocollen werden uiteindelijk door de
eerste twee auteurs gescoord. De scoring vond
plaats door ieder uitgetypt hardop-denkproto-
col in zinvolle scoringseenheden te verdelen en
vervolgens te bepalen welke van de scorings-
categorieën op die eenheid van toepassing was.
Voor de indeling van zinvdlle eenheden werd
aangesloten bij Wouters en De Jong (1982).
Binnen elke zinvolle eenheid vond één studie-
activiteit plaats. Het probleem van de afbake-
ning is derhalve tegelijkertijd met de benoe-
ming van de activiteit, de indeling in de
scoringscategorie, opgelost. Steeds stelde de
beoordelaar zichzelf de vraag welke bewerking
de student toepaste op de aangeboden informa-


-ocr page 85-

tie. Een zinvolle eenheid kon bestaan uit een
woord, een zin, zinsdeel of een passage. Ter
bepaling van de interbeoordelaarsbetrouwbaar-
heid werden 20 van de 95 protocollen door
beide beoordelaars gescoord. Als indicatie
voor de betrouwbaarheid van de indeling, op
dezelfde manier als Wouters en De Jong (1982)
deden, werd er gekeken hoeveel ingedeelde
segmenten van de eerste beoordelaar overeen-
kwamen met die van de tweede en vice versa.
Hierna werd de interbeoordelaarsbetrouwbaar-
heid, uitgedrukt als
k (kappa), een coëfficiënt
voor nominale schalen, berekend. Deze kan
geïnterpreteerd worden als het gedeelte van de
scores dat met elkaar overeenkomt, na correc-
tie voor toeval sscores. De waarde van k
varieërt tussen O en 1 (Cohen, 1960). Er is
gekozen om niet per subcategorie de interbe-
oordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen, maar
per totale categorie. Concreet betekende dit dat
wanneer de eerste beoordelaar bijvoorbeeld
een eenheid benoemde als een MAB (zie bij-
lage A), en de tweede beoordelaar deze eenheid
scoorde als MCM, er toch sprake was van
overeenstemming omdat beide subcategorieën
behoren tot de overkoepelende categorie
Memoriseren. Wanneer segmenten van beide
beoordelaars niet overeenkwamen, werd het
grootste segment gekozen om de kappa te bere-
kenen. De andere beoordelaar scoorde dit seg-
ment vervolgens opnieuw. Voor de analyses
werden de scores van de eerste beoordelaar
genomen.

In Tabel 2 zijn de verwachtingen per
hoofdcategorie weergegeven, alsmede de ver-
wachtingen met betrekking tot het afsluitende
tentamen, voor respectievelijk laag- en hoog-
betekenisgerichte, laag- en hoog-reproductie-
gerichte, en laag- en hoog-ongerichte studen-
ten. Voor elke leerstijldimensie afzonderlijk is
in SPSS een MANOVA uitgevoerd, waarbij
alle variabelen zijn meegenomen waar een
effect voor werd verwacht. Variabelen waar-
voor geen verschillen werden verwacht zijn in
een aparte MANOVA bekeken (Stevens,
1993), ook voor elke leerstijldimensie afzon-
derlijk.

Bij dit validatie-onderzoek is het van belang
dat er rekening gehouden wordt met de fout
van de tweede soort. De mogelijkheid dat er in
werkelijkheid een verschil is terwijl dit niet
aangetoond wordt, moet zoveel mogelijk
beperkt worden. Dat betekent dat het onder-
scheidingsvermogen een acceptabele grootte
moet hebben (Stevens, 1993). Het onderschei-
dingsvermogen is afhankelijk van de gekozen
a, van de steekproefgrootte, en van de effect-
grootte. Stevens (1993) beveelt aan om bij een
steekproef van minder dan 20 personen per
groep het onderscheidingsvermogen te verho-


Tabel 2

Verwachtingen voor hardop-denkcategorieën en voor tentamenscore per leerstijldimensie

conditie

Variabelen

laag

hoog

leerstijldimensie betekenisgericht

Primaire verwerking

Structureren

Relateren

Concreet verwerken
Kritisch verwerken
Zelfsturing leerprocessen
Tentamenscore

leerstijldimensie reproductiegericht

Memoriseren

Vraag naar externe sturing

leerstijldimensie ongericht

Onbegrip constateren passief
Verwerking totaal
Tentamenscore

Noot: + betekent dat een hoge score wordt verwacht
- betekent dat een lage score wordt verwacht

-ocr page 86-

gen, bijvoorbeeld via een niimere a. Boven-
dien kan bij hardop denken de kwaliteit van de
protocollen onderling erg verschillen (Elshout,
1976; Elshout & Van Leeuwen, 1992). Dit zou
kunnen leiden tot grote standaarddeviaties, wat
negatieve invloed heeft op de effectgrootte en
het onderscheidingsvermogen. Om deze rede-
nen werd in dit onderzoek een a=.10 gehan-
teerd. Bij een groepsgroottes van rond de 15
personen en een a=.10, zoals in dit onderzoek,
ligt het onderscheidingsvermogen bij een grote
effectgrootte tussen de .59 en .77. Dit is afhan-
kelijk van het aantal variabelen dat meegeno-
men wordt in de MANOVA (Stevens, 1993,
p. 180).

2 Resultaten

2.1 Controle op aanvangsverschillen

In Tabel 3 zijn de gemiddelden en standaardde-
viaties voor de ILS-scores voor respectievelijk
de betekenisgerichte, de reproductiegerichte en
de ongerichte leerstijldimensie weergegeven.
Alleen voor de laag- en hoog-ongerichte stu-
denten werd een marginaal verschil gevonden
op een niet-kenmerkende leerstijlscore, name-
lijk op de betekenisgerichte. Hoog-ongerichte
studenten hadden gemiddeld een hogere bete-
kenisgerichte leerstijlscore dan laag-ongerichte
studenten (/(28)=1.70, /j=.10). Dit verschil zou
van invloed kunnen zijn op de drie variabelen
waar een voorspelling voor is gedaan voor de
ongerichte leerstijldimensie. Aangezien de
betekenisgerichte leerstijlscore niet significant
correleerde met die variabelen, is bij de
MANOVA voor de ongerichte leerstijldimen-
sie de betekenisgerichte leerstijlscore niet als
covariaat meegenomen.

HEilX

Gemiddelden en standaarddeviaties voor de ILS-leerstijlscores per leerstijldimensie

conditie

laag

hoog

ILS leerstijlscore

n M SD ^

n

M

SD

leerstijldimensie betekenisgericht

Betekenisgericht

19 79.68 9.45

12

145.67

11.76

Reproductiegericht

19 45.42 8.46

12

48.00

10.13

Ongericht

18 67.83 12.62

12

67.67

10.62

leerstijldimensie reproductiegericht

-

Betekenisgericht

13 108.38 16.56

17

113.18

14.71

Reproductiegericht

14 32.79 5.09

17

61.76

4.19

Ongericht

12 64.58 13.29

17

68.12

11.83

leerstijldimensie ongericht

Betekenisgericht

16 106.37 22.26

14

118.43

15.52

Reproductiegericht

16 44.19 9.28

15

47.93

7.13

Ongericht

16 42.06 5.88

17

96.23

5.94

2.2 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Allereerst werd gekeken naar de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid van de instrumenten.
Van de twintig dubbelgescoorde protocollen
deelde beoordelaar A gemiddeld 214 eenheden
in, beoordelaar B 223. Wanneer de indeling in
zinvolle eenheden van beoordelaar A werd
aangehouden, dan was de overeenstemming
van beoordelaar B daarmee 80%. Wanneer de
indeling in zinvolle eenheden van beoordelaar
B werd aangehouden, dan was de overeenstem-
ming van beoordelaar A daarmee 77%. De
Cohens kappa's van de twintig dubbelgescoor-
de protocollen lagen tussen .66 en .88. De
gemiddelde waarde bedroeg .81. Deze waarden
worden als voldoende hoog geacht om te ver-
onderstellen dat beide beoordelaars de reste-
rende protocollen op vergelijkbare wijze heb-
ben gescoord.

De tentamens werden eveneens door de eer-


-ocr page 87-

ste twee auteurs gescoord. De correlatie be-
droeg r=.95. Cronbachs alpha van de achttien
vragen was goed, a=.80.

2.3 Verschillen per leerstijldimensie

Hieronder zullen de analyses per leerstijldi-
mensie worden besproken. Alle gerapporteerde
analyses met betrekking tot de hardop-denk-
scores zijn gebaseerd op absolute aantallen.
Analyses met het relatieve aantal eenheden
(per proefpersoon berekend als het aantal een-
heden van een subcategorie gedeeld door het
totaal aantal eenheden) zouden interessant kun-
nen zijn omdat dan kan worden gekeken hoe
vaak een bepaald studiegedrag voorkomt in
verhouding tot het totaal aantal studiegedragin-
gen. Variantie-analyses voor relatieve scores
leverden echter resultaten die vrijwel identiek
waren aan de resultaten voor absolute aantal
eenheden.

2.3.1 Laag-betekenisgericht versus hoog-
betekenisgericht

In Tabel 4 zijn zowel de scores verkregen met
behulp van de hardop-denkmethode, de tenta-
menscores alsmede de bijbehorende effect-
groottes weergegeven voor de laag- en hoog-
betekenisgerichte studenten. Als maat voor de
effectgrootte is de
t]^ genomen. Cohen, aange-
haald in Stevens (1993), karakteriseert r|^=.01
als een kleine, r|^=.06 als een gemiddelde en
\f=A4 als een grote effectgrootte.

Tabel 4

Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denkcategorieën en tentamenscore voor
de leerstijldimensie betekenisgericht

conditie

laag (n=19)

hoog (n=12)

Variabele

M

SD

M

SD

met voorspelling

Primaire verwerking

.006

66.11

38.15

71.17

26.43

Structureren

.002

13.95

11.64

13.08

10.49

Relateren

.107

3.53

4.41

7.17

6.48

Concreet verwerken

.253

2.84

2.67

10.75

10.57

Kritisch verwerken

.118

5.21

4.72

12.25

14.54

Zelfsturing leerprocessen

.075

51.37

43.89

30.75

19.19

Tentamenscore

.082

6.10

2.97

7.88

3.09

zonder voorspelling

Memoriseren

.013

23.37

26.56

28.75

16.56

Vraag naar externe sturing

.141

1.21

1.48

.25

.45

Onbegrip constateren passief

.031

1.21

2.12

.58

.90

Verwerking totaal

.051

117.47

62.19

144.92

54.96

Uit een MANOVA over alle hardop-denk-
categorieën waar een voorspelling voor gedaan
is kwam een significant verschil naar voren
(p=.08). Univariate F-tests wezen uit dat hoog-
betekenisgerichte studenten zoals verwacht
significant hoger scoorden op 'concreet ver-
werken' (p=.01). Bovendien scoorden hoog-
betekenisgerichte studenten gemiddeld hoger
op 'relateren' (p=.07) en 'kritisch verwerken'
(j)-.06). Er werden tegen de verwachting in
geen significante verschillen gevonden voor
'primaire verwerking', 'structureren', 'zelfstu-
ring leerprocessen' en het gemiddelde tenta-
mencijfer.

Een onverwacht verschil werd gevonden
voor de categorie 'vraag naar externe sturing'.
Laag-betekenisgerichte studenten vroegen
vaker naar externe sturing dan hoog-betekenis-
gerichte studenten (p=.04).

2.3.2 Laag-repmductiegericht versus hoog-
reproductiegericht

In Tabel 5 zijn zowel de scores verkregen met
behulp van de hardop-denkmethode, de tenta-
menscores alsmede de bijbehorende effect-
groottes weergegeven voor de laag- en hoog-
reproductiegerichte studenten.


-ocr page 88-

Tabel 5

Uit een MANOVA kwamen tegen de ver-
wachting in geen significante verschillen naar
voren. Hoog-reproductiegerichte studenten
vertoonden niet vaker de studieactiviteit
'memoriseren' en vroegen niet vaker naar
externe sturing.

Wel werden enkele onverwachte univariate
verschillen gevonden. Een F-test wees uit dat
laag-reproductiegerichte studenten significant

Tabel 6 _

Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denSccategorieën en voor tentamenscore
voor de leerstijldimensie reproductiegericht

conditie

laag (n=14)

hoog (n=17)

Variabele

M

SD

M

SD

met voorspelling

Memoriseren

.041

35.57

25.68

26.00

22.37

Vraag naar externe sturing

.011

.79

.89

1.06

1.56

zonder voorspelling

Primaire verwerking

.022

61.21

34.30

74.24

51.68

Structureren

.039

16.14

15.34

11.29

9.31

Relateren

.112

5.93

5.68

2.71

3.65

Concreet verwerken

.007

4.21

4.74

3.53

3.79

Kritisch verwerken

.033

5.64

6.11

3.59

5.30

Zelfsturing leerprocessen

.143

47.93

29.84

26.29

24.96

Onbegrip constateren passief

.005

1.71

2.67

1.41

1.91

Verwerking totaal

.001

130.21

72.48

125.06

66.57

Tentamenscore

.039

8.27

3.76

6.99

2.86

Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denkcategorieën en voor tentamenscore
voor de leerstijldimensie ongericht

conditie

laag (n=16)

hoog (n=17)

Variabele

M

SD

M

SD

met voorspelling

Onbegrip constateren passief

.000

1.38

1.67

1.41

1.73

Verwerking totaal

.098

94.13

55.68

125.59

42.50

Tentamenscore

.002

6.51

3.58

6.79

2.99

zonder voorspelling

Q

Primaire verwerking

.137

53.50

30.90

74.47

23.01

Structureren

.000

10.00

9.56

9.71

7.99

Relateren

.008

3.13

3.20

3.65

2.94

Concreet verwerken

.003

3.63

4.19

3.18

3.70

Kritisch verwerken

.013

4.13

4.32

3.18

4.23

Memoriseren

.052

18.60

20.61

28.24

21.74

Zelfsturing leerprocessen

.012

26.94

18.96

31.59

24.14

Vraag naar externe sturing

.008

.44

.89

.59

.870

hoger scoorden op 'zelfsturing leerprocessen'
(/7=.04) en op 'relateren'
(p=.07). Voor de
andere categorieën werden geen significante
verschillen geconstateerd.

Volgens verwachting werd geen significant
verschil gevonden voor het tentamencijfer.

2.3.3 Laag-ongericht versus hoog-ongericht

In Tabel 6 zijn zowel de scores verkregen met


-ocr page 89-

behulp van de hardop-denkmethode, de tenta-
menscores alsmede de bijbehorende effect-
groottes weergegeven voor de laag- en hoog-
ongerichte studenten.

Uit een MANOVA kwamen tegen de ver-
wachting in geen significante verschillen naar
voren. Voor de categorie 'onbegrip constateren
passief werd geen significant verschil gecon-
stateerd. De voorspelling dat hoog-ongerichte
studenten minder verwerkingsactiviteiten zou-
den laten zien kon ook niet worden onder-
steund. Er werd weliswaar een verschil
geconstateerd voor het totaal aantal verwer-
kingsactiviteiten (dat is de optelling van de
categorieën 'primaire verwerking', 'structure-
ren', 'concreet verwerken', 'kritisch verwer-
ken', 'memoriseren' en 'onjuiste primaire ver-
werking'), maar in tegengestelde richting
(p=.08). Hoog-ongerichte studenten verwerk-
ten gemiddeld juist meer dan laag-ongerichte
studenten. Ook werd geen significant verschil
gevonden voor de tentamenresultaten.

Een niet voorspeld verschil werd gevonden
voor 'primaire verwerking'. Hoog-ongerichte
studenten verwerkten vaker binnen een tekst-
deel dan laag-ongerichte studenten (p=.02). Op
de andere categorieën zijn geen verschillen
geconstateerd.

2.4 Correlaties tussen leerprestatie en studie-
gedrag

In Tabel 7 zijn de correlaties weergegeven tus-
sen de leerprestatie en het aantal studiegedra-
gingen per hoofdcategorie alsmede de correla-
ties tussen de hoofdcategoriën onderiing. Deze
correlaties kunnen opgevat worden als een
ondersteuning van de validiteit van de verschil-
lende scoringscategorieën.

3 Discussie

Doel van dit onderzoek was, voortbouwend op
eerder validatie-onderzoek van Prins et al.
(1996), een nieuwe bijdrage te leveren aan de
validatie van het cognitieve en metacognitieve
deel van de Inventaris Leerstijlen (ILS). Ver-
wacht werd dat de verschillen tussen hoog- en
laag-betekenisgerichte, hoog- en laag-repro-
ductiegerichte en hoog- en laag-ongerichte
studenten in verwerkings- en regulatiestrate-
gieën, zoals in de ILS gemeten, manifest zou-
den worden tijdens een studietaak waarbij stu-
denten hardop moesten denken. Slechts voor
de betekenisgerichte leerstijldimensie werd
gedeeltelijk empirische steun gevonden voor
verschil in studiegedragingen tussen studenten


Tabel 7

Correlaties tussen scores voor de hardop-denkcategorieën en tentamenscore

Variabele

2

3

4

5

6

rj=95

1. Tentamenscore

.23*

.04

.08

.17

.09

2. Primaire verwerking

-

.25*

.14

.27**

.24*

3. Structureren

.40**

.11

.26*

4. Relateren

-

.50**

.62**

5. Concreet verwerlcen

-

.66**

6. Kritisch verwerl<en

-

Variabele

7

8

9

10

11

1. Tentamenscore

.25*

.01

-.16

.06

-.26*

2. Primaire verwerking

.43**

.11

.17

.06

.16

3. Structureren

.23*

.52**

-.11

.10

.10

4. Relateren

.08

.52**

.10

-.08

-.26*

5. Concreet verwerken

.02

.15

.04

-.08

-.04

6. Kritisch verwerken

.04

.34**

.01

.02

-.18

7. Memoriseren

-

.13

.05

.19

-.13

8. Zelfsturing leerprocessen

-

.12

.19

-.08

9- Vraag naar externe sturing

-

-.01

.03

10. Onbegrip constateren passief

-

.27**

11. Onjuiste primaire verwerking

-

Noot: * p<.05 (tweezijdig)

' p<.01 (tweezijdig)

-ocr page 90-

die 'extreem' hoog of 'extreem' laag scoorden.
Bij drie van de zes variabelen waar een voor-
spelling voor is gedaan werd een significant
verschil gevonden in de verwachte richting,
waarvan twee met een hoge en één met een
gemiddelde effectgrootte. Voor de andere twee
beschouwde leerstijldimensies werden geen
verschillen in studiegedragingen in de ver-
wachte richting gevonden. Deze geringe empi-
rische steun komt overeen met de resultaten
van eerder validatie-onderzoek van Prins et al.
(1996), waarbij slechts voor memoriseren een
verschil tussen leerstijlgroepen werd gevon-
den. Men kan derhalve concluderen dat de ILS
niet geschikt is als meetinstrument van studie-
gedrag.

Wellicht zouden er alternatieve verklarin-
gen van methodologische aard kunnen zijn
voor het uitblijven van de verwachte verschil-
len voor de leerstijldimensies. In vergelijking
met het vorige validatie-onderzoek van Prins et
al. (1996) echter lijkt de gebruikte methode in
dit onderzoek verbeterd. De steekproef is gro-
ter, de selectie van de proefpersonen is aange-
past en de hoeveelheid te bestuderen tekst is
toegenomen. In de exitvragen gaf 90% van de
deelnemers aan gestudeerd te hebben als thuis
en 94% beoordeelde de teksten als interessant
of neutraal. Tevens besteedden alle studenten
meer dan 50 minuten aan de studietaak (gemid-
deld 58 minuten). Dit wijst erop dat studenten
serieus aan het onderzoek hebben meegedaan.
Daarnaast beperkten studenten zich tijdens de
studietaak niet tot slechts het lezen en herlezen
van de tekst maar lieten allerlei studie-activitei-
ten zien die buiten de inhoud van de tekst
omgingen, zoals structureren en regulatie-acti-
viteiten. Geconcludeerd kan worden dat de
gebruikte teksten voor de studenten moeilijk
genoeg waren om informatieve protocollen op
te leveren. Bovendien lijkt het gebruikte sche-
ma met scoringscategorieën een goed bruik-
baar instrument te zijn voor het beschrijven van
studeeractiviteiten van studenten die bezig zijn
met tekstbestudering. Van elke categorie zijn
studeeractiviteiten geconstateerd en de rest-
PEDAaoaiscHc categorie bevatte slechts uitspraken over zaken
sTUDitN die niets met de studietekst te maken hadden.
Voorts kunnen de interbeoordelaarsbetrouw-
baarheid van het analyseschema en de be-
trouwbaarheid van het tentamen acceptabel
genoemd worden. Verder bleek de hoogte van

84

het tentamencijfer positief samen te hangen
met categorieën als 'primaire verwerking' en
'memoriseren', en negatief met 'onjuiste pri-
maire verwerking' en bleken de categorieën
onderling te correleren. Deze samenhang kan
als een ondersteuning worden beschouwd voor
de validiteit van de verschillende scoringscate-
gorieën.

In het eerdere validatie-onderzoek van Prins
et al. (1996) werd een verschil gevonden tussen
leerstijlgroepen voor 'memoriseren', waarbij
de reproductiegerichte studenten het meest
memoriseerden. In dit onderzoek echter werd
voor deze studie-activiteit geen verschil gecon-
stateerd tussen tussen hoog- en laag-reproduc-
tiegerichte studenten. Een alternatieve verkla-
ring daarvoor kan zijn dat de opgelegde
tijdsdruk in dit onderzoek hoog-reproductie-
gerichte studenten geen tijd en gelegenheid gaf
om na het doornemen van de teksten rijtjes en
definities te stampen. In het vorige validatie-
onderzoek ontbrak deze tijdsdruk. Wellicht dat
studenten hun studeergedrag aanpassen aan de
studietaak. Aan de andere kant is hier tegen in
te brengen dat in de reguliere studiesituatie ook
sprake is van tijdsdruk, er kan immers niet
onbeperkt worden gestudeerd. Men mag der-
halve verwachten dat studenten die aangeven
in een reguliere studiesituatie reproductie-
gericht te werk te gaan, dat ook doen in een
ecologisch valide studiesituatie. Ook werd een
onverwacht significant verschil voor 'zelfstu-
ring leerprocessen' geconstateerd, waarbij
laag-reproductiegerichte studenten meer zelf-
sturings-activiteiten lieten zien dan hoog-
reproductiegerichte studenten. Dit verschil laat
zich niet rijmen met de scores op de ILS.

Een quasi-experimenteel design zoals in dit
onderzoek heeft als nadeel dat andere variabe-
len dan die waarop de groepen geselecteerd
zijn een rol spelen bij de meting van de afhan-
kelijke variabelen (Judd, Smith & Kidder,
1991). Hoog-betekenisgerichte studenten of
laag-ongerichte studenten zóuden op voorhand
vaardiger kunnen zijn in bijvoorbeeld het regu-
leren van studeerprocessen, waardoor die regu-
latieprocessen automatisch plaatsvinden. Dat
zou tot gevolg kunnnen hebben dat deze pro-
cessen bij die groepen niet waarneembaar zijn
in de hardop-denkprotocollen (Vermunt, Lode-
wijks & Simons, 1986). Post-hoc analyses
wezen echter uit dat de groepen niet verschil-


-ocr page 91-

den op algemene intelligentie, gemeten door
een batterij van zes tests voor vijf primaire fac-
toren (I, RQ, V, CF, en RG), die hoog met G en
Gf, of Gc samenhangen in het overzicht van
Carrolls heranalyses van factoranalytische stu-
dies (Carroll, 1993). De ongewogen som van
deze tests kan als een 'IQ-equivalent' worden
beschouwd. (Zie voor een soortgelijke opera-
tionalisatie van intelligentie Busato et al.
(1995).) Ze verschilden bovendien ook niet op
behaalde studieresultaten op het moment van
afname van het experiment en op het tentamen-
cijfer na de studietaak. Dit zou men wel ver-
wachten bij verschillen in vaardigheden.

Als er dan geen methodologische verklaringen
zijn voor de bescheiden empirische steun voor
de veronderstelling dat verschillen in scores op
de ILS van Vermunt (1992) samenhangen met
verschillen in zichtbaar studiegedrag, dan zal
de oorzaak daarvoor de validiteit van de ILS
moeten betreffen. Het is goed mogelijk dat stu-
denten te weinig inzicht hebben in hun eigen
studiegedrag om de vragen van de ILS ade-
quaat te beantwoorden. In onderzoek naar
andere cognitieve processen dan tekstbestude-
ring, zoals probleem oplossen, is iets soortge-
lijks te zien. Wanneer proefpersonen na ver-
schillende oplossingspogingen wordt gevraagd
wat ze hebben gedaan dan generaliseren ze
vaak over de pogingen die ze zich nog kunnen
herinneren. Strategieën die proefpersonen rap-
porteren aan het eind van een experiment zijn
daarom vaak ongerelateerd aan hun gemiddel-
de prestatie (Ericsson & Simon, 1993).

Op de tweede plaats zijn er meerdere inter-
pretatiemogelijkheden van de antwoordcatego-
rieën van de ILS. Bij de items over cognitieve
en metacognitieve studie-activiteiten wordt
studenten gevraagd aan te geven
hoe vaak ze
bepaalde studie-activiteiten uitvoeren. Zij moe-
ten daarbij besef hebben van de relatieve
begrippen 'zelden', 'soms' en 'vaak'. Men kan
zich afvragen of iedere student dezelfde opvat-
ting heeft over wat bijvoorbeeld 'vaak' is: ver-
gelijken studenten bij het invullen van de ILS
hun eigen activiteiten met die van hun mede-
studenten ('ik maak vaker samenvattingen dan
de gemiddelde medestudent'), relateren ze hun
oordeel aan eigen normen over de hoeveelheid
studie-activiteiten die men nodig heeft om stu-
diesucces te behalen ('ik maak vaker samen-
vattingen dan nodig om tentamens te halen') of
relateren ze hun oordeel aan het totaal van stu-
die-activiteiten die ze uitvoeren ('ik maak in
vijf van de zes gevallen een samenvatting')?
Het zal waarschijnlijk een mengeling zijn van
de drie genoemde opties, variërend per student
en per vraag op de ILS. Op te merken valt dat
bij het invullen van de extremen 'ik doe dit
(vrijwel) altijd' en 'ik doe dit zelden of nooit'
bij een vraag op de ILS de derde manier van
vergelijken het meest waarschijnlijk is. Al met
al kunnen de verschillende interpretatiemoge-
lijkheden van de antwoordcategorieën van de
ILS betekenen dat verschillen in scores op de
ILS niet duidelijk naar voren komen in zicht-
baar studie-gedrag.

Tenslotte bestaat er onduidelijkheid over de
ongerichte leerstijl. Uit principale componen-
tenanalyses van Vermunt (1992) en Busato et
al. (1995) blijkt dat van de verwerkings- en
regulatiestrategieën alleen de subschaal 'stuur-
loos leergedrag' hoog laadt op de principale
component die Vermunt interpreteert als de
ongerichte leerstijl. Daarom was het zeer lastig
een voorspelling te doen voor verschil in stu-
die-activiteiten tussen laag- en hoog-ongerich-
te studenten. Resultaten wezen dan ook uit dat
er vrijwel geen verschillen tussen het studiege-
drag van laag- en hoog-ongerichte studenten
vielen te constateren. Hoog-ongerichte studen-
ten verwerkten in totaliteit evenvaak als laag-
ongerichte studenten en scoorden ook even
hoog op 'onbegrip constateren passief. Alleen
voor 'primaire verwerking' werd een onver-
wacht verschil gevonden. Hoog-ongerichte stu-
denten verwerkten meer primair dan laag-
ongerichte. Ook dit verschil laat zich niet
rijmen met scores op de ILS. Misschien ver-
dient het aanbeveling om nogmaals de schaal
'stuurloos leergedrag' onder de loep te nemen.

Men zou verwachten dat de ILS-subschalen
met betrekking tot zelfsturing en externe stu-
ring enerzijds en de subschaal 'stuurloos leer-
gedrag' anderzijds negatief correleren. Iemand
die zichzelf stuurt of zich laat sturen door
docenten of studieboeken is per definitie niet
stuurloos. Men kan daarom stellen dat de echte
stuurloze studenten studenten zijn die noch
door zichzelf, noch door externe factoren wor-
den gestuurd. Prins et al. (1996) concludeerden
dat de schaal 'stuurloos leergedrag' aangeeft


-ocr page 92-

wat studenten niet doen, maar wellicht kan men
beter schrijven dat deze schaal
niet aangeeft
wat studenten
doen. De schaal bestaat namelijk
uit zes items waarin geen enkele keer een
acti-
viteit
wordt beschreven. Studenten moeten
invullen hoe vaak ze zich realiseren dat het
onduidelijk is wat onthouden moet worden,
hoe vaak ze constateren dat ze moeite hebben
met verwerken, hoe vaak ze bemerken dat stu-
deeraanwijzingen en doelstellingen van cursus-
sen onduidelijk zijn en dat ze iemand missen
waarop ze terug kunnen vallen bij moeilijkhe-
den. Er wordt in wezen gevraagd hoe vaak ze
bepaalde
opvattingen hebben over de kwaliteit
van hun interne dan wel externe sturing. Men
zou deze subschaal daarom kunnen interprete-
ren als onzekerheid over de mate waarin de
interne en/of externe sturing voldoende is, en
niet als het volledig ontbreken van sturing. Een
student kan bijvoorbeeld plannen, passages in
eigen woorden weergeven en toch moeite heb-
ben met verwerken van de studiestof en realise-
ren dat het onduidelijk is wat onthouden moet
worden. Een andere student kan studeeraanwij-
zingen van de docent en uit het studieboek vol-
gen maar die aanwijzingen tevens onduidelijk
vinden. De subschaal 'stuurloos leergedrag'
past dus eigenlijk niet onder
regulatiestrate-
gieën.

Is de interpretatie van de derde principale
component als de 'ongerichte leerstijl' dan nog
wel gerechtvaardigd? Met andere woorden,
kan men wel van een stijl spreken als er geen
studiegedragingen in het geding zijn? En moet
men nog van 'ongericht' spreken? Ook de
andere subschalen die laden op de derde com-
ponent hebben te maken met onzekerheid over
het eigen leerproces. De subschaal 'stimule-
rend onderwijs' bevat items over de docent die
moet stimuleren en motiveren, en de subschaal
'samen studeren' bevat items over de wens dat
medestudenten stimuleren en sturen. Scoort
men hoog hierop dan kan dat wijzen op onvol-
doende vertrouwen in eigen drijfveren en moti-
vatie. De schaal 'ambivalent' bevat items over
onzekerheid met betrekking tot de studiekeuze
en eigen capaciteiten. Men kan concluderen dat
sTUDitN de interpretatie van de derde principale compo-
nent als 'ongerichte leerstijl' verwarrend is en
'onzekerheid over eigen studeerproces' meer
voor de hand ligt. Studenten die onzeker zijn
over het eigen leerproces zouden, zoals Ver-
munt (1992, p. 73) het noemt,'... hun toevlucht
[nemen] tot een gedetailleerde werkwijze'. Dit
zou een verklaring kunnen zijn voor de consta-
tering dat hoog-ongerichte studenten in dit
onderzoek tijdens de studietaak meer primair
verwerkten dan de laag-ongerichte.

Er is beperkte steun voor de voorspelling van
samenhang tussen de ILS-maten en zichtbaar
studeergedrag tijdens een studietaak waarbij
hardop nagedacht moet worden. Dit geldt
zowel voor dit onderzoek als voor een eerder
validatie-onderzoek naar de cognitieve en
metacognitieve strategieën van de ILS (Prins et
al., 1996). Gezien de resultaten van de twee
validatie-onderzoeken is de ILS als meetinstru-
ment van studiegedrag ongeschikt. Er is geen
reden om aan te nemen dat nieuw validatie-
onderzoek andere resultaten zullen opleveren.

De resultaten van beide onderzoeken heb-
ben consequenties voor de validiteit en daar-
mee de bruikbaarheid van de ILS in het hoger
onderwijs. Met de ILS kan een leerstijlprofiel
worden samengesteld. Middels de bij de ILS
horende handleiding voor studenten (Vermunt,
1990) kunnen de eigen scores op de ILS verge-
leken worden met vastgestelde normen. Echter,
bij onduidelijkheid over hoe studenten relatie-
ve begrippen als 'soms' en 'vaak' interpreteren
heeft het weinig zin om leerstijlprofielen te
vergelijken met normen. Ook heeft de ILS wei-
nig voorspellende waarde voor wat betreft stu-
dieresultaten van ouderejaars studenten (Busa-
to. Prins, Elshout & Hamaker, in press). De ILS
gebruiken om efficiëntie en rendement van het
hoger onderwijs te verhogen lijkt daarom niet
raadzaam.

Er zijn bovendien vraagtekens te zetten bij
de interpretatie van de vier principale compo-
nenten als
\&erstijlen. Voor de eerste twee com-
ponenten, geïnterpreteerd als respectievelijk de
betekenisgerichte en reproductiegerichte leer-
stijl, kan tot op zekere hoogte onderscheid wor-
den gemaakt in kenmerkend studiegedrag tus-
sen studenten die ofwel hoog, ofwel laag op die
dimensies scoren. De derde component echter
zou geïnterpreteerd kunnen worden als 'onze-
kerheid over eigen studeerproces'. Interessant
zou zijn om te onderzoeken of die derde com-
ponent samenhangt met andere maten voor
onzekerheid, bijvoorbeeld de schaal voor nega-
tieve faalangst van de Prestatie Motivatie Test.


-ocr page 93-

Een onderzoek hiernaar is in voorbereiding. Bij
de vierde component, geïnterpreteerd als de
toepassingsgerichte leerstijl, is er getuige de
principale componentenanalyses eveneens
nauwelijks sprake van kenmerkende studiege-
dragingen.

De ILS wordt op steeds grotere schaal toe-
gepast in het hoger onderwijs. De Landelijke
Studievaardigheidsdagen van de laatste jaren
zijn daar treffende voorbeelden van. Op de
Onderwijs Research Dagen 1996 in Tilburg
benadrukte Vermunt dat hij de ILS niet heeft
ontworpen als selectie-instrument of om scha-
len op te tellen en studenten in te delen. Vol-
gens hem zou de ILS moeten worden gebruikt
om sterke en zwakke punten van de wijze
waarop studenten studeren bespreekbaar te
maken (Vermunt, 1996, persoonlijke commu-
nicatie). Hoewel de ILS een betrouwbare vra-
genlijst is die vele facetten van studeren aan de
orde brengt, zal vanwege het gebrek aan
samenhang tussen ILS-scores en zichtbaar stu-
diegedrag daarbij voorzichtigheid in acht moe-
ten worden genomen.

Literatuur

Breeuwsma, G. (1993). Alles over ontwikkeling: over
de grondslagen van de ontwikkelingspsycholo-
gie.
Amsterdam: Boom.

Breuker, J.A., Elshout, J.J., Someren, M.W. van, &
Wielinga, B.J. (1986). Hardopdenken en Proto-
kolanalyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 5,
241-254.

Busato, V.V., Prins, F.J., Hamaker, C, & Visser, K.
(1995). Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; de
samenhang tussen leerstijlen en intelligentie.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 332-340.

Busato, V.V., Prins, F.J., Elshout, J.J. & Hamaker, C.
(in press). Learning styles: a cross-sectional and
longitudinal study in higher education.
Britisch
Journal of Educational Psychology.

Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities; a sur-
vey of factor-analytic studies.
Cambridge: Cam-
bridge University Press.

Cohen, J.A. (1960). A coëfficiënt of agreement for
nominal scales.
Educational and Psychological
Measuremant, 20,
37-46.

Crain, W.C. (1985). Theories of development. Con-
cepts and applications. Englewood Cliffs, NJ:
Prentice Hall.

Dijk, T.A. van, & Kintsch, W. (1983). Strategies of
discourse comprehension.
New York: Academic
Press.

Elshout, J.J. (1976). Karakteristieke moeilijkheden in
het denken.
Academisch proefschrift. Universi-
teitvan Amsterdam.

Elshout, J.J., & Leeuwen, C. van (1992). Analyse van
hardop-denkprotocollen. In R.J. Jorna & J.L.
Simons (Eds.),
Kennis in organisaties, toepassin-
gen en theorieën van kennissystemen
(pp. 154-
175). Muiderberg: Coutinho.

Ericsson, K.A. (1988). Concurrent verbal reports on
text comprehension: A review.
Text, 8 (4), 295-
325.

Ericsson, K.A., & Simon, H.A. (1993). Protocol analy-
sis: verbal reports as data. Cambridge, IVIA: IVIIT
Press.

Hamel, R. (1990). Over het denken van de architect;
een cognitief psychologische beschrijving van
het ontwerpproces bij architecten.
Amsterdam:
AHA Books.

Hamel, R. (1995). Denken=begrijpen + zoeken.
Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 50,
62-68.

Hoogstraten, J. (1979). De machteloze onderzoeker:
voetangels en klemmen van sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek.
Meppel/Amsterdam: Boom.

Judd, C.M., Smith, E.R., & Kidder, LH. (1991).
Research methods in social relations (sixth
edition).
Fort Worth, TX: Holt, Rinehart and
Winston.

Prins, F.J., Busato, V. V., Hamaker, C, & Visser, K.H.
(1996). Een bijdrage tot validatie van het
(meta)cognitieve deel van de Inventaris Leerstij-
len.
Pedagogische Studiën, 73, 108-122.

Rebok, W. (1987). Life-span cognitive development.
New York: Holt, Rinehart and Winston.

Stevens, J. (1993). Applied multivariate statistics for
the social sciences.
IVIahwah, NJ: Lawrence
Erlbaum Associates, Inc..

Veenman, M.V.J. (1993). Intellectual ability and
metacognitive skill. Determinants of discovery
learning in computerized learning environ-
ments.
Academisch proefschrift. Universiteit van
Amsterdam.

Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Groen, M.G.M.

(1993). Thinking aloud: does it affect regulatory „„^oog/schi
processes in learning? Tijdschrift voor Onderwijs- studun
research, 18, 322-330.

Vermunt, J.D.H.M. (1990). Vaardig sociale weten-
schappen studeren. Handleiding voor studenten.
Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.

87


-ocr page 94-

Abstract

Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs.
Amster-
dam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vermunt, J.D.H.M. (1995). Leerstijlen: een overzicht
en recente onderzoeksgegevens. In H.C. Schou-
wenburg & J.T. Groenewoud (Red.),
Studievaar-
digheid en leerstijlen.
Proceedings Landelijke
Dag Studievaardigheden. Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Vermunt, J.D.H.M., Lodewijks, J.G.L.C., & Simons,
P.R.J. (1986).
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
4,
187-202.

Wouters, L., & Jong, T. de (1982). Hardop Denken tij-
dens Tekstbestudering.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 7,
60-75.

Manuscript aanvaard 9-11-1997

Correspondentie-adres: F.J. Prins, Sectie Ontwikke-
lings- en Onderwijspsychologie, Postbus 9555, 2300
RB Leiden. E-mail: prinsf@rulfsw.fsw.leidenuniv.nl

Auteurs

F.J. Prins is onderzoeker in opleiding aan de Rijks-
universiteit Leiden, Faculteit Sociale Wetenschap-
pen, Vakgroep Psychologie, Sectie Ontwikkelings-
en Onderwijspsychologie.

V.V. Busato is onderzoeker aan de Universiteit van
Amsterdam, Faculteit der Psychologie, Programma-
groep Psychonomie.

JJ. Elshout Is hoogleraar aan de Universiteit van
Amsterdam, Faculteit der Psychologie, Programma-
groep Psychonomie.

C. Hamaker is universitair hoofddocent aan de Uni-
versiteit van Amsterdam, Faculteit der Psychologie,
Programmagroep Psychonomie.

A new contribution to the Validation of a
part of the Inventory of Learning Styles

F.J. Prins, V.V. Busato, J.J. Elshout & C. Hama-
ker.
Pedagogische Studiën, 1998, 75, 73-93.

With the Inventory of Learning Styles (ILS) of Ver-
munt (1992), a self report questionnaire, it is possi-
ble to create a learning style profile. However, one
could doubt if students study according to what
they report by means of the ILS. Recent research of
Prins, Busato, Hamaker and Visser (1996) yielded
limited support for the predicted correlation
between ILS scores and observable study behaviour.
This study is a new contribution to the
Validation of
the ILS. Ninetyfive first year psychology students
were
asked to think aloud while studying two texts
about developmental psychology. The verbal data
were classified into categories concerning study
behaviour. Differences in study behaviour were con-
sidered separately for low and high meaning direct-
ed, for low and high reproduction directed and for
low and high undirected students. Only for the
meaning directed learning style dimension differ-
ences were found for three out of six variables for
which predictions were made. Consequently, the ILS
is an inappropriate instrument to measure study
behaviour. Furthermore, it is suggested to interpre-
tate the undirected learning style dimension as
'uncertainty about one's own study process'.


-ocr page 95-

Bijlage A

2.1 Benoemen SB

2.2 Structureren Impliciet: SIM

2.3 Structureren Expliciet: SEX

2.4 Structurele Inferenties SI

2.5 Macrostructureren SM

3 Relateren

3.1 Vergelijken RV

3.2 Integreren RI

3.3 Overkoepelen RO

4 Concreet verwerken

4.1 Voorbeeld geven CV

4.2 Refereren CR

4.3 Conclusies/Hypothesen stellen CCH

5 Kritisch verwerken

5.1 Evaluatie zonder uitleg KEZ

5.2 Evaluatie met uitleg KEM

6 Memoriseren

6.1 Abstracte begrippen herlezen MAB

6.2 Concreet materiaal herlezen MCM

6.3 Ezelsbruggetjes MEZ

6.4 Reviewen MRV

7 Zelfsturing leerprocessen

7.1 Oriënteren ZO

2 Plannen of uitvoeren ZPU

3 Procescommentaar ZPC

4 Zichzelf een vraag stellen ZV

6 Onbegrip constateren actief ZOA

7 Begrip constateren ZBC

8 Werkwijze ZW

8 Vraag naar externe sturing

8.1 Inhoudelijke uitleg vragen aan de
proefl. VPI

8.2 Proefl. een vraag stellen m.b.t. de
voortgang VPV

Codeerschema

1

Primaire verwerking

9

Luid lezen

LL

1.1

Kernbegrippen

PKB

10

Herlezen

HL

1.2

Herformuleren

PHT

11

Tekstkritiek

TK

1.3

Beeldmateriaal herformuleren

PHB

12

Onjuiste primaire verwerking

OPV

1.4

Macropropositie

PMP

13

Onbegrip constateren passief

OCP

14

Emotionele reacties

ER

2

Structureren

15

Restcategorie

Rest

1 PRIMAIRE VERWERKING

De lerende richt zich hierbij op de inhoud van
een enkel tekstdeel.

1.1 Kernbegrippen (PKB). De lerende selec-
teert zo goed als
letterlijk uit een vrij groot stuk
tekst (alinea, paragraaf) een woord, een zin of
een zinsdeel, dat kennelijk naar het oordeel van
de lerende een
centrale functie in die alinea of
paragraaf vervult, op een dusdanige wijze dat
deze zin of zinsdeel als
kapstok voor de overi-
ge betrokken informatie zou kunnen fungeren.
Dit kan ook een vrijwel letterlijke vertaling zijn
vanuit een andere taal.

Voorbeelden:

- Orthogenetisch principe

- Abstract thinking organizes and integrates
sensations, actions and feelings.

1.2 Herformuleren van tekst (PHT). De
lerende geeft een synoniem of omschrijving
van een woord of een begrip, of herformuleert
een zin, zinsdeel of passage uit de tekst in
eigen
woorden,
zonder daarbij de inhoud en de struc-
tuur te veranderen.

Voorbeeld:

- Tekst: Some people have greater microge-
netic mobility; they can regress farther back
and fully utilize both primitive and advan-
ced forms of thinking.

Protocol: Dat wil dus zeggen de mate waarin
mensen terug kunnen gaan naar primitieve vor-
men van denken [over microgenetische mobili-
teit].


-ocr page 96-

1.3 Herformuleren van beeldmateriaal

(PHB). De lerende herformuleert in eigen
woorden wat er in een tabel, figuur of grafiek
staat.

Voorbeeld:

- Perceptual development, blok eromheen,
kind vormt concepten, gaat van globaal naar
meer selectief en analytisch en wordt meer
geïntegreerd.

1.4 Macropropositie (PMP). De lerende vat
een passage uit de tekst in
eigen woorden kort
samen zonder daarbij de inhoud te veranderen
(vgl. van Dijk & Kintsch, 1983, hoofdstuk 10).

Voorbeelden:

- Nou, het eerste stukje is een vergelijking
met Piaget.

- En dat syncretic thinking is dus heel gemak-
kelijk denken.

2 STRUCTUREREN

De lerende brengt structuren in de tekst aan,
welke primair een niet-inhoudelijk karakter
dragen.

2.1 Benoemen (SB). De lerende geeft aan
een stuk tekst een benoeming die betrekking
heeft op de (structurele) positie binnen een gro-
ter geheel.

Voorbeelden:

- Dit is een vraagstelling

- Dat was een voprbeeld

- Paragraaf 3.1.

- Tweede alinea.

2.2 Structureren in engere zin impliciet

(SIM). De lerende brengt alleen een uiterlijke
structuur aan, die niet reeds in de tekst aanwe-
zig is.

Voorbeeld:

- Dat zijn vier punten

- Die komen uit paragraaf twee.

2.3 Structureren in engere zin expliciet

(SEX). De lerende brengt een uiterlijke struc-
tuur aan, die niet reeds in de tekst aanwezig is.
De aangebrachte structuur wordt tevens expli-
ciet ingevuld.
Voorbeeld:

- Ik heb dus nu drie kolommen, één met ..,
één met.., etc

2.4 Structurele Inferenties (SI). De lerende
doet voorspellingen of trekt conclusies over de
opbouw van een tekstdeel.

Voorbeeld:

- Waarschijnlijk volgt nu een beschrijving
van de theorieën.

- Dus worden waarschijnlijk diverse benade-
ringen behandeld.

- Hier wordt het experiment samengevat.

- Dit is dus differentiatie [afsluiting van het
tekstdeel over differentiatie].

- Dus dat is rigidity to flexibility.

2.5 Macrostructureren (SM). De lerende
werkt (een groot gedeelte van) de tekst door op
een globale manier nadat de tekst bestudeerd is,
zodat een totaalbeeld van de tekst kan ontstaan.

Voorbeeld:

- Dus we hadden eerst Werners kijk op ont-
wikkeling en dat orthogenetisch principe,
dan iets met self-object differentiation, dan
retuming to primitive levels en die organis-
mische en comparatieve benadering.

3 RELATEREN

De lerende richt zich hierbij op verschillende
tekstdelen.

3.1 Vergelijken (RV). De lerende geeft aan
dat er óf een verschil, óf een overeenkomst, óf
een tegenspraak bestaat tussen twee of meer
delen van de tekst(en). De lengte van deze
delen kan variëren van zinnen tot paragrafen.
De vergelijking staat
niet expliciet in de tekst.

Voorbeeld:

- Hee, in de eerste tekst heet het orthogenic
principle, in de tweede tekst orthogenetic

3.2 Integreren (RI). De lerende verbindt
twee of meerdere delen tekst (alinea's) zodanig
dat er een eenheid in gescheiden aangeboden
informatie ontstaat. Het proces RI omvat het
proces RV, omdat voor ei' geïntegreerd kan
worden er een vergelijking tussen de betrokken
delen tekst gemaakt moet worden.

Voorbeeld:

- Alleen het derde stadium wordt hier anders
genoemd.

- Dus het conceptual level is hetzelfde als het
contemplative level.


-ocr page 97-

3.3 Overkoepelen (RO). De lerende abstra-
heert uit meerdere delen tekst (N.B. de delen
kunnen ook zinnen zijn) dat element dat als
kenmerkend voor die delen tekst kan gelden.
Een dergelijk overkoepelend begrip staat niet
als zodanig in de tekst. Het proces RO omvat
het proces RI en RV. Deze drie processen ver-
tonen een hiërarchische ordening.
Voorbeeld:

- Het gaat hier dus eigenlijk steeds om ont-
wikkeling.

4 CONCREET VERWERKEN

De lerende voegt informatie aan de tekst toe.

4.1 Voorbeeld geven (CV). De lerende geeft
een voorbeeld of een definitie, niet gegeven in
de tekst, voor een in de tekst genoemd begrip,
principe, theorie etc.

Voorbeeld:

- Zoals het bij Milgram ging, ging het met de
kampbeulen in de tweede wereldoorlog dus
ook.

4.2 Refereren (CR). De lerende geeft aan dat
de inhoud van de tekst verbindingen heeft met
al dan niet gespecificeerde externe informatie
die niet bedoeld is als voorbeeld of definitie, of
met gebeurtenissen of persoonlijke ervaringen.

Voorbeeld:

- In Atkinson heb ik ook zoiets gelezen.

- Piaget heb ik bij ontwikkelingspsychologie
gehad, die Wemer niet.

4.3 Conclusies/Hypothesen stellen (CCH).
Uit de tekst maakt de lerende
afleidingen m.b.t.
de inhoud in de vorm van hypothesen of con-
clusies.

Voorbeeld:

- Tekst: 'Een tijd later werd de proefpersonen
gevraagd of ze spijt hadden aan het experi-
ment deelgenomen te hebben. Dit was bij
slechts 1,3 % van de deelnemers het geval.'

Protocol: Dus het onderzoek was ethisch wel
verantwoord.

5 KRITISCH VERWERKEN

De lerende denkt mee met de auteurs van de
tekst, accepteert niet zomaar wat er geschreven
staat, trekt eigen conclusies, vormt eigen inter-
pretaties en meningen over de
inhoud van de
tekst.

5.1 Evaluatie zonder uitleg (KEZ). De
lerende geeft een mening over de waarde van
de in de tekst gepresenteerde informatie, zon-
der hieraan een inhoudelijke onderbouwing te
geven.

Voorbeeld:

- Dat is een open deur.

- Goede definitie.

- Hier ben ik het niet mee eens.

- Ja, dat is heel belangrijk.

5.2 Evaluatie met uitleg (KEM). Zoals KEZ;
de lerende geeft hierbij een uitleg d.m.v. een
alternatief, een tegenvoorbeeld of een eigen
interpretatie van de tekst. De uitleg is op de
inhoud gericht.

Voorbeeld:

- Je zou de gehoorzaamheid ook als lafheid
kunnen zien dat die mensen bij het experi-
ment van Milgram de proefleider gehoor-
zaamden.

- Dat weet ik niet of dat wel zo is, het kan ook
aan de experimentele condities liggen.

6 MEMORISEREN

De lerende herhaalt hardop bepaalde informa-
tie uit de tekst of informatie eerder door hem-
zelf gegeven.

6.1 Abstracte begrippen repeteren (MAB).
De lerende repeteert informatie als begrippen
en definities vrijwel meteen nadat deze door
hemzelf is gegeven (inprenten). Per begrip en
per definitie scoren.

6.2 Concreet materiaal repeteren (MCM).
Als bij MAB. Hierbij worden echter details of
illustratief materiaal ingeprent.

6.3 Ezelsbruggetjes (MEZ). Lerende bedenkt
een niet-inhoudelijk trucje om rijtjes of feitjes
uit het hoofd te leren, eventueel met uitleg.

Voorbeeld:

- B b d i 1 r, dat zijn de voorletters.

- 3 maal 2, dat is gemakkelijker te onthouden.

- s, p, c, dat zijn de beginletters van de stadia.


-ocr page 98-

6.4 Reviewen (MRV). De lerende herhaalt na
een tijdje het eerder door hem geselecteerde
begrip (dat begrip is eerder als SKB of MAB
gescoord).

- Dat was dat proces eh microgenesis refers to
the develomental proces, dus dat microge-
nese is het ontwikkelingsproces elke keer
als we weer wat nieuws tegenkomen.

- Maar dat is gewoon de differentiatie en de
hiërarchische integratie.

7 ZELFSTURING LEERPROCESSEN

De lerende houdt in de gaten of de taakuitvoe-
ring volgens (voorgenomen) plan verloopt.

7.1 Oriënteren (ZO). De lerende werkt de
tekst(en) of een gedeelte ervan door op een glo-
bale manier voordat er met het bestuderen van
de tekst of het gedeelte begonnen wordt, ten
bate van de voortgang van het studieproces. De
lerende oriënteert ook indien er aandacht wordt
besteed aan de hoeveelheid te bestuderen tekst
of de nog beschikbare tijd om te studeren.

Voorbeeld:

- Dan krijgen we eerst Kelley en Thibaut, dan
Mulder, Milgram en dan volgt de conclusie.

- Een Engelse tekst.

- Ik zie dat ik nog anderhalve minuut heb.

7.2 Plannen of uitvoeren (ZPU). Dit betreft
het sturen en het bewaken van het leerproces.
De lerende geeft ofwel aan wat hij gaat doen
om het gewenste eindresultaat te bereiken, of
hij verwoordt wat hij aan het doen is of gedaan
heeft. Dat kan in de vorm van een opdracht aan
zichzelf. Ook het plannen om juist iets niet te
doen, of de constatering van de leerder dat hij
iets nagelaten heeft valt onder deze categorie.

Voorbeeld:

- Dat kijk ik even door...

- Ik lees die zin twee keer over.

- Opschrijven! [Opdracht aan jezelf om iets te
gaan doen].

- Dit schrijf ik niet op.

7.4 Procescommentaar (ZPC). De lerende
becommentarieert zijn leerproces. Het gaat hier
niet om handelingen.
Voorbeelden:

- Deze is gemakkelijk te onthouden.

- Ik kan me niet concentreren als ik hardop na
moet denken.

- Ik word afgeleid door de proefleider.

- Nou ik denk dat ik het wel een beetje weet
allemaal.

7.4 Zichzelf een vraag stellen (ZV). De
lerende stelt zichzelf uit nieuwsgierigheid een
vraag over de inhoud van de stof, of toetst de
eigen kennis over de stof.
Voorbeeld:

- Ik zou wel willen weten wat het verschil is
tussen referentiemacht en legitieme macht.

- Hoe zit dat dan met dat contemplative en dat
conceptual?

- Heb ik het verschil tussen Kelly en Thibaut
en Mulder wel goed begrepen?

7.5 Onbegrip constateren actief (ZOA). De
lerende geeft aan een woord, zin of tekstdeel
niet te begrijpen maar legt zich daar niet bij
neer. Wordt weldra gevolgd door handelingen
om het geconstateerde onbegrip weg te nemen,
bijvoorbeeld herlezen (HL) of plannen (ZPU).

Voorbeeld:

- Deze nog een keer, die snap ik niet helemaal
[Eerste gedeelte wordt gescoord als ZPU,
tweede als ZOA].

7.6 Begrip constateren (ZBC). De lerende
constateert dat hij/zij een tekstdeel begrepen
heeft.

Voorbeeld:

- Nou, dat is allemaal vrij duidelijk.

- Ja, dat is logisch.

7.7 Werkwijze (ZW). Hieronder vallen
opmerkingen van de proefpersoon die betrek-
king hebben op zijn studiemethoden.

Voorbeeld:

- Zo doe ik het thuis ook altijd, eerst lezen en
dan onderstrepen.


92

-ocr page 99-

8 VRAAG NAAR EXTERNE STURING

De lerende zoekt hulp bij de proefleider.

8.1 Inhoudelijke uitleg vragen aan de
proefleider
(VPI)

De lerende stelt de proefleider een vraag over
de inhoud van de tekst.

- Mag ik vragen wat orthogenetic betekent?

8.2 Proefleider een vraag stellen over de
voortgang van de tekstbestudering
(VPV)

Voorbeeld:

- Moet ik alles doen?

- Moet ik ook onderstrepen?

- Kan ik gewoon verder gaan met de volgen-
de tekst?

9 LUID LEZEN (LL)
De lerende leest hardop een tekstdeel zonder
daarbij te selecteren. Het hardop lezen van
titels en koppen valt hier ook onder.
Voorbeeld:

- Werners theory gaat dit stuk over [is titel].

- The comparative approach (is een kop die
wordt voorgelezen).

10 HERLEZEN (HL)
De lerende leest een tekstdeel zonder daarbij te
selecteren. Dit kan ook een letterlijke vertaling
uit een andere taal zijn.

11 TEKSTKRITIEK (TK)
De lerende geeft zijn mening over de stijl, de
opbouw van de tekst of de manier waarop de
schrijver de theorie uitlegt, maar hij gaat daar-
bij niet in op de inhoud van de tekst.

Voorbeelden:

- Beetje onduidelijke uitleg.

- Nog zo'n raar woord

- Interessante tekst.

12 ONJUISTE PRIMAIRE VERWER-
KING
(OPV)

De lerende doet een poging om een tekstdeel in
eigen woorden te herformuleren of samen te
vatten maar verandert daarbij de inhoud van
het betreffende tekstdeel.

13 ONBEGRIP CONSTATEREN PAS-
SIEF
(OCP)

De lerende geeft aan een woord, zin of tekst-
deel niet te begrijpen en legt zich daar bij neer
zonder moeite te doen om het geconstateerde
onbegrip daarna weg te nemen.
Voorbeelden:

- Nou ja, het zal wel.

- Moeilijk dit, laat maar zitten.

14 EMOTIONELE REACTIES (ER)
De lerende uit zich emotioneel en gaat daarbij
niet in op de inhoud van de tekst.
Voorbeelden:

- Gatver.

- Oh God.

- Wat een kutzin.

15 RESTCATEGORIE (Rest)
Uitspraken die niet in één van de andere cate-
gorieën onder te brengen zijn.

- Mijn maag rommelt, ik heb honger.

- Het woordje 'ja' als de proefleider aanmoe-
digt hardop na te denken of duidelijker te
praten.


93

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 100-

Ontwikkeling van taalvaardigheid bij kleuters op Curagao

G. Narain en L. Verhoeven

Samenvatting

Op het eiland Curaqao vormt het Papiamentu de
taal van het primaire socialisatieproces van het
overgrote deel van de bevolking. Op de kleuter-
school komen de meeste kinderen pas voor het
eerst in aanraking met het Nederlands. Voor
veel kinderen blijft het contact met die taal ook
beperkt tot het onderwijs. Om op deze com-
plexe onderwijsleercontext beter zicht te krij-
gen zijn onderzoeksgegevens nodig die ons
informeren omtrent het actuele taalvaardig-
heidsniveau van kinderen op Cura^ao.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de taalontwikkeling van
Curaqaose kleuters. In het onderzoek is bij een
groep van 79 kleuters de vaardigheid In zowel
het Papiamentu als het Nederlands vastgesteld
aan het begin van de kleuterschool en na een
periode van één en twee jaar kleuteronderwijs.
Naast het beschrijven van de taalvaardigheid
van de kinderen is eveneens nagegaan in hoe-
verre binnen het proces van tweetalige ontwik-
keling sprake is van afhankelijkheden. Daarbij is
evidentie gezocht voor de door Cummins gefor-
muleerde afhankelijkheidshypothese die een
positieve transfer van de dominante taal naar
de gedomineerde taal veronderstelt. Verder is
onderzocht In hoeverre een hoog niveau van
zowel eerste- als tweede-taalvaardigheid bij-
draagt aan de ontwikkeling van het metalin-
guïstisch bewustzijn van kinderen. Voorts is een
poging ondernomen om de determinanten van
de tweetalige ontwikkeling van de kleuters vast
te stellen. Daartoe zijn taalvaardiglieidsgege-
vens gerelateerd aan kenmerken van het kind,
van het gezin waar het kind deel van uitmaakt
en van de institutionele omgeving van het kind.

^^ De resultaten laten zien dat het Papiamentu

pedagogische

STUDIËN veruit de sterkste taal vormt gedurende de
gehele kleuterschoolperiode. Verder is er sprake
van positieve transfer van de ontwikkeling van
het Papiamntu als moedertaal naar die van het
Nederlands als vreemde taal. Bovendien blijkt

het niveau van tweetaligheid gerelateerd aan
uiteenlopende aspecten van metalinguïstisch
bewustzijn. Ten slotte blijkt de individuele
variatie in taalvaardigheid vooral vanuit sociaal-
culturele variabelen te kunnen worden ver-
klaard.

1 Inleiding

Op het eiland Curagao is het Papiamentu de
taal van het primaire socialisatieproces van
kinderen (vgl. De Palm, 1969; Römer, 1977;
Narain, 1991). Naar schatting is het Papiamen-
tu de moedertaal van bijna 90 procent van de
bevolking op Cura9ao. Pas op school komen de
meeste kinderen voor het eerst in aanraking
met het Nederlands. Gegeven het feit dat het
Nederlands niet of nauwelijks in de omgeving
van het kind wordt gesproken kunnen we het
Nederlands opvatten als vreemde taal. De taal-
situatie op Curafao kan het beste worden geka-
rakteriseerd met het begrip 'diglossie' (vgl.
Appel & Verhoeven, 1991a/b; Stijnen & Val-
len, 1981). Enerzijds is er de zogenaamde L-
taal, een taal met van oudsher een betrekkelijk
laag prestige die door de leden van de taalge-
meenschap als moedertaal wordt geleerd en die
functioneert als algemene omgangstaal, het
Papiamentn. Anderzijds is er de H-taal die rela-
tief een hoge sociale status heeft en die over het
algemeen niet door leden van de taalgemeen-
schap als moedertaal wordt geleerd; ze moeten
zich die taal, het Nederlands, vooral eigen
maken in het onderwijs. Karakteristiek voor de
diglossiesituatie is verder dé functieverdeling:
de H-taal wordt vooral in formele, officiële
domeinen gebruikt, en de L-taal in informele,
officieuze domeinen. Ten gevolge van de gro-
tere politieke zelfstandigheid en een Antilliani-
seringsproces van het overheidsapparaat is de
status van het Papiamentu de laatste jaren ech-
ter sterk toegenomen. Niet alleen wordt het
Papiamentu hoog gewaardeerd door de spre-


-ocr page 101-

kers ervan, er is eveneens sprake van een
groeiend bewustzijn van de waarde van de
eigen taal en de eigen (Carailjische) cultuur. In
de meeste formele situaties wordt in steeds
groter mate het Papiamentu ook gehanteerd in
formele situaties. Zo verschijnen veruit de
meeste kranten in het Papiamentu en vinden
ook parlementaire debatten in het Papiamentu
plaats (vgl. Narain, 1991).

In een aantal studies is de relatie tussen taal-
vaardigheid en schoolsucces onderzocht. Een
klassieke studie is die van Prins-Winkel
(1973). Binnen de context van volledig Neder-
landstalig onderwijs relateerde zij de school-
prestaties van kinderen aan hun intelligentie,
hun sociaal-economische klasse en hun
thuistaal. Intelligentie en sociaal-economische
klasse bleken positief te correleren met school-
prestaties, een bevinding die overeenkomt met
resultaten van ander onderzoek op dit terrein.
Daarnaast bleek de thuistaal van invloed: hoe
meer Nederlands er thuis werd gesproken, hoe
hoger de schoolprestaties. Kook en Vedder
(1989) vonden daarentegen dat Papiamentuta-
lige kinderen op middenklasse-scholen even
hoog uitkwamen op een spelling- en een woor-
denschattest als de Nederlandstalige kinderen
op die scholen. Zij concludeerden dan ook dat
de thuistaal van het kind op zich geen beslis-
sende invloed heeft op de leerprestaties. In
enkele studies werd duidelijk dat de exclusieve
aandacht in het onderwijs voor het Nederlands
niet leidde tot positieve onderwijsresultaten.
Allereerst bleek uit periodiek verzamelde
statistieken hoe gering het onderwijsrendement
te noemen is. Ten gevolge van de grote mate
van discontinuïteit tussen het taalaanbod van
kinderen thuis en op school bleek meer dan
zestig procent van de kinderen één of meer keer
te doubleren in de periode van het basisonder-
wijs (Minister van Onderwijs en Cultuur,
1992). Oltheten (1980) onderzocht de determi-
nanten van het zittenblijven in het basisonder-
wijs. Sociaal-culturele kenmerken en de maat-
schappelijke positie van het gezin, regionale
verschillen en de effectiviteit van de school
bleken vooral doublures van kinderen te voor-
spellen. Verder signaleerde Vedder (1987) dat
kinderen op Cura^ao een grote achterstand
hadden in technische leesvaardigheid in verge-
lijking met Nederlandse kinderen in Neder-
land. Prins-Winkel (1983) stelde bovendien dat

het Nederlandstalige onderwijs vooral leidt tot
een grote mate van functionele ongeletterd-
heid. Kinderen blijken in het schoolvak Neder-
lands als vreemde taal vaak nog wel redelijk te
kunnen presteren, maar hebben grote moeite
die taal te hanteren in alledaagse situaties waar-
in schriftgebruik is vereist. In een recente stu-
die toonden Severing en Verhoeven (1995) aan
dat kinderen op Curagao in de loop van het
basisonderwijs beter technisch leren lezen in
het Nederlands, maar dat hun prestaties op
begrijpend lezen groter zijn in het Papiamentu.

Sinds de jaren zestig is het gebruik van het
Papiamentu in gesproken en geschreven vorm
op Curagao sterk toegenomen. Ook in het
basisonderwijs kreeg de taal geleidelijk aan een
plaats toebedeeld. In 1986 werd het Papiamen-
tu op de Benedenwindse eilanden ingevoerd als
vak in alle klassen van de basisschool geduren-
de tweeëneenhalf uur per week, elke dag een
half uur. Officieel bleef het onderwijs verder
Nederlandstalig. De praktijk van het onderwijs
in het Papiamentu blijkt zeer divers te zijn en in
belangrijke mate afhankelijk van de inzet en de
motivatie van leerkrachten en de 'schoolcul-
tuur': op sommige scholen vindt men Papia-
mentu belangrijker dan op andere. Het Papia-
mentu lijkt vaak te worden beschouwd als een
'restvak', een vak dat wordt onderwezen als er
tijd overblijft na het onderwijs in andere, be-
langrijker geachte vakken. Voor een deel heeft
dit te maken met de attitude tegenover het
Papiamentu, maar het is ook een gevolg van het
feit dat het Papiamentu geen examenvak is.
Schoolprestaties in dit vak worden niet betrok-
ken bij beslissingen omtrent de overgang naar
het Voortgezet Onderwijs.

Een belangrijke vraag is hoe jonge kinderen
op Curafao in de onderbouw van het basis-
onderwijs het beste kunnen worden begeleid,
gezien hun taalsituatie. Differentiatie en indivi-
dualisering lijken noodzakelijk om op adequate
wijze op de behoeften van leerlingen te kunnen
inspelen. Om op deze complexe onderwijsleer-
context beter zicht te krijgen zijn longitudinale
onderzoekgegevens wenselijk die de individu-
ele variatie in aard en mate van tweetaligheid in
de onderbouwperiode van het basisonderwijs
studiën
blootleggen en verklaren. Met het oog op
beleidsontwikkeling inzake meertaligheid en
meertalig onderwijs is het verder van belang
een beeld te krijgen van de sociolinguïstische


-ocr page 102-

en onderwijskundige variabelen die het tempo
van eerste- en tweede-taalontwikkeling van
kinderen mede bepalen.

Verder is er binnen de context van Curafao
behoefte aan inzicht in de aard en mate van
transfer van vaardigheden van de ene taal naar
de andere (vgl. Van Els et al., 1989). Het leren
van een tweede taal kan worden gezien als een
herstructureringsproces waarbij eerder verwor-
ven declaratieve en procedurele kennis van de
moedertaal als uitgangspunt kan worden geno-
men voor het opslaan van kennis omtrent de
tweede taal (McLeod & McLaughlin, 1986). In
welke mate transfer optreedt in het taalontwik-
kelingsproces van kinderen op Curagao is
vooralsnog onduidelijk. Volgens Cummins
(1983) zou transfer optreden vanuit de moeder-
taal naar de tweede taal, mits er in de omgeving
van het kind voldoende aanbod van de moeder-
taal is. Evidentie voor het optreden van taai-
transfer is gevonden in een groot aantal studies
(vgl. Cummins & Swain, 1986; Verhoeven,
1987, 1991a/b). Cummins gaat ervan uit dat
transfer vooral zal optreden bij niet-geautoma-
tiseerde vaardigheden in een linguïstische con-
text. In een review is er echter door Verhoeven
(1994) op gewezen dat positieve transfer uit-
sluitend optreedt vanuit de dominante taal, dat
wil zeggen vanuit de taal die kinderen het best
beheersen. Bovendien plaatste hij de kritische
kanttekening dat onderliggende cognitieve en
sociaal-culturele variabelen mogelijk als conta-
minerende factoren kunnen optreden, waardoor
Cummins' hypothese aanzienlijk wordt ver-
zwakt.

Gegeven de mogelijkheden van taaitransfer
hoeft tweetaligheid zeker geen negatieve
invloed te hebben op de ontwikkeling van alge-
mene intellectuele vaardigheden van kinderen.
Volgens Hakuta (1986) is er juist een positief
effect van tweetaligheid op aan taal gerelateer-
de vaardigheden. Dat geldt met name voor het
metalinguïstisch bewustzijn. Onder metalin-
guïstisch bewustzijn wordt impliciete kennis
over taal begrepen die expliciet wordt gemaakt.
Bij dit soort kennis verschuift de aandacht van

96

PEDABociscMc communicatieve inhoud van taal naar de
STUDIËN grammatische vormgeving. Ten aanzien van de
groei van cognitieve taalkennis bij tweetalige
kinderen is het van belang zicht te krijgen op
het effect van de aard en mate van tweetalig-
heid op de ontwikkeling van metalinguïstisch

bewustzijn. Er zijn aanwijzingen dat het min of
meer tegelijkertijd verwerven van twee talen
bevorderlijk is voor de ontwikkeling van het
metalinguïstisch bewustzijn (Cummins, 1983,
1984), voor het leren hanteren van cognitieve
strategieën (Hakuta, 1986) en voor het vermo-
gen om auditieve informatie te verwerken
(Albert & Obler, 1987).

Voorts is het van belang inzicht te verkrij-
gen in factoren die de mate van individuele
variatie in de ontwikkeling van tweetaligheid
verklaren. Eerder onderzoek naar mogelijke
determinanten van de tweetalige ontwikkeling
van kinderen heeft zich toegespitst op variabe-
len in de volgende drie domeinen: het kind, het
gezin en de institutionele zorg (kindercentra,
kleuteropvang) (vgl. Verhoeven, 1991a). Wat
betreft het kind en zijn ouders vormt de cultu-
rele oriëntatie een belangrijke factor. Culturele
oriëntatie is in deze context te definiëren als de
attitudes die kinderen hebben ontwikkeld
tegenover de eigen taal en cultuur en de domi-
nante taal en cultuur. Deze attitudes bepalen de
mate van identificatie met de twee culturen
(vgl. Lambert, 1978). Naast culturele oriëntatie
blijken de aard en de mate van taalcontact in
het gezin belangrijke variabelen. Onderzoek
naar de invloed van gezinsvariabelen heeft zich
verder vooral gericht op de effectiviteit van het
gezin als leeromgeving. Wells (1985) vindt dat
de mate waarin ouders erin slagen hun taalge-
bruik af te stemmen op het niveau van het kind
van invloed is op de taalontwikkeling van kin-
deren. De mate van intersubjectiviteit van aan-
dacht, de uitdrukking van begrijpelijke propo-
sities, het toezicht op het succes van de
communicatie en de stimulering van verdere
interacties i^lijken daarbij de belangrijkste fac-
toren. Onderzoek naar factoren die het tempo
van tweede-taalverwerving bepalen laat verder
zien dat institutionele opvang in kinderdagver-
blijven en in het kleuteronderwijs de taalont-
wikkeling van jonge kinderen in sterke mate
beïnvloedt. Het lijkt aannemelijk dat deze fac-
toren ook het leertempo van een vreemde taal
beïnvloeden. Wong-Fillmore (1982) consta-
teert dat binnen institutionele contexten de
tweede-taalverwerving van kinderen wordt
bevorderd door kinderen te laten profiteren
kinderen van frequente interactie met T2-spre-
kende leeftijdgenoten en van de positieve feed-
back van groepsleiders. In een groot aantal stu-


-ocr page 103-

dies komt naar voren dat de aard en mate van
interactiepatronen in institutionele omgevingen
uitermate belangrijk is voor de T2-ontwikke-
ling (vgl. McLaughlin, 1985, pp. 145-163).
Voorts is de kwaliteit van T2-instructie op
school een belangrijke variabele. Larsen-Free-
man en Long (1991, pp. 312-321) rapporteren
over een groot aantal studies over het effect van
T2-instructie op het leren van een tweede taal.

Eerder is reeds gerapporteerd over de ontwik-
keling van tweetaligheid bij Turkse, Marok-
kaanse en Antilliaanse kleuters in Nederland
(zie Verhoeven & Narain, 1996). Daarnaast is
in een recent themanummer in dit tijdschrift
ingegaan op aspecten van tweetaligheid in de
Nederlandse situatie (Verhoeven & Stijnen,
1996). Dit artikel onderscheidt zich van
genoemde publikaties in die zin dat verslag
wordt gedaan van een onderzoek naar de ont-
wikkeling van tweetaligheid van kleuters op
Cura9ao. Voor een uitgebreide rapportage van
dit onderzoek wordt verwezen naar Narain
(1995). In de onderhavige studie wordt uitge-
gaan van de volgende onderzoeksvragen:

1. Hoe ontwikkelt zich bij kinderen gedurende
de kleuterleeftijd het Papiamentu en het
Nederlands?

2. In welke mate is er binnen het proces van
tweetalige ontwikkeling sprake van afhan-
kelijkheden?

3. In hoeverre gaat een hoog niveau van eerste-
en tweede-taalvaardigheid samen met een
hoge mate van metalinguïstisch bewustzijn?

4. Vanuit welke kind-, gezins- en institutione-
le kenmerken kunnen individuele verschil-
len in de ontwikkeling van het Papiamentu
en het Nederlands worden verklaard?

2 Opzet van het onderzoek

Het onderzoek gaat uit van een longitudinaal
design. Bij de aanvang van het kleuteronder-
wijs en na een periode van één en twee jaar
kleuteronderwijs zijn bij dezelfde kinderen op
Cura9ao taalvaardigheidsgegevens verzameld
in het Papiamentu en het Nederlands. Op het
einde van het kleuteronderwijs kregen de kin-
deren bovendien enkele metalinguïstische
taken voorgelegd. Daarnaast zijn tijdens het
verloop van het onderzoek achtergrondgege-
vens omtrent de participerende kinderen verza-
meld.

2.1 Proefpersonen

In totaal namen 79 kleuters deel aan het onder-
zoek, van wie 44 meisjes en 35 jongens. Deze
kinderen waren random getrokken uit de popu-
latie jongste kleuters van acht kleuterscholen.
Bij de selectie van kleuterscholen is gezocht
naar een evenwichtige spreiding wat betreft
geografische ligging en sociaal-economisch
milieu. De sociaal-economische achtergrond
van de kinderen is vervolgens gemeten aan de
hand van vragen omtrent het opleidingsniveau
en het beroep van de ouders. Uiteindelijk bleek
42% van de proefpersonen te kunnen worden
gerekend tot een lager milieu (opleiding LBO,
of lager), 39% tot een middenklasse milieu
(MBO-niveau) en 20% tot een hoger milieu
(hoger dan MBO). De kinderen verschilden bij
de start van het onderzoek qua (voor)schoolse
ervaring: drie kwart van de kinderen verbleef
korter dan drie maanden op de kleuterschool;
de meeste kinderen (62%) had voor korte of
langere tijd een creche bezocht.

2.2 Instrumenten
Toetsing tweetaligheid

Voor het meten van de vaardigheid in de eerste
en tweede taal van kinderen is gebruik gemaakt
van een in een vooronderzoek (vgl. Verhoeven,
Extra, Konak, Narain & Zerrouk, 1991, 1995)
geconstrueerde Toets Tweetaligheid Kleuters
(voortaan TTK). Dit instrument bevat taken
voor klankmanipulatie, receptieve en produc-
tieve woordenschat, cognitieve begrippenken-
nis, auditief geheugen van zinnen en tekstbe-
grip in de talen Turks, Marokkaans-Arabisch,
Papiamentu en Nederlands. In het toetsinstru-
mentarium ligt het accent op die aspecten van
tweetalige ontwikkeling die nauw samenhan-
gen met de cognitieve ontwikkeling van kinde-
ren. Bij het ontwikkelen van de toets is uitge-
gaan van een beschrijvingsmodel waarbij
taalvaardigheid wordt opgevat als een hiërar-
chisch geordend systeem waarin fonologische,
lexicale, syntactische en tekstuele vaardig-
heden samengaan (Verhoeven & Vermeer
1989; Verhoeven, 1992).

Op fonologisch niveau zijn taken ontwik-
keld waarin kinderen moeten laten zien dat ze
in hun eerste en tweede taal klanken kunnen


-ocr page 104-

onderscheiden en produceren. Elke taak bestaat
uit 25 opgaven. Bij elke opgave krijgen kinde-
ren twee woorden aangeboden die qua klank-
opbouw minimaal van elkaar verschillen. Zo
kunnen woorden verschillen in één klank (bij-
voorbeeld:
zoon - zoen), in de positie van klan-
ken (bijvoorbeeld:
kurk - kruk) of in aantal
klanken
{kaars - kaas). Na de aanbieding van
een woordpaar wordt van kinderen gevraagd de
woorden achter elkaar te herhalen. Alleen als
beide woorden door het kind correct zijn nage-
sproken wordt de opgave goed gerekend.

Om de kennis van inhoudswoorden te meten
zijn receptieve- en productieve-woordenschat-
taken ontwikkeld. Deze taken gaan in de vier
talen uit van dezelfde concepten. Met de recep-
tieve-woordenschattaken wordt de receptieve
kennis van inhoudswoorden gemeten. De taak
bestaat uit 60 opgaven waarbij steeds uit vier
aangeboden plaatjes één moet worden gekozen
dat de betekenis van een aangeboden woord
aangeeft. De productieve-woordenschattaak
bestaat uit 40 opgaven waarbij kinderen plaat-
jes moeten benoemen.

In de cognitieve-begrippentaak wordt de
kennis van woorden getoetst die in nauwe rela-
tie staat tot de denkontwikkeling van kinderen
(vgl. Clark & Clark, 1977; Cummins, 1983). In
de taak zijn aparte deeltaken onderscheiden
waarin begrippen worden getoetst die verwij-
zen naar kleur (bijvoorbeeld
blauw, licht
groen),
vorm(-dimensies) (bijvoorbeeld cirkel,
even groot),
hoeveelheid (bijvoorbeeld alle,
middelste),
ruimte (bijvoorbeeld boven, tussen)
en relaties tussen gebeurtenissen (bijvoorbeeld
terwijl, nadat). In beide talen worden dezelfde
begrippen getoetst. Bij elke opgave krijgt het
kind enkele plaatjes te zien waarbij van het
kind gevraagd wordt aan te geven welk plaatje
bij een bepaald begrip hoort.

Om inzicht te krijgen in de kennis van de
zinsbouw van kinderen is per taal een zinsvor-
mingstaak ontwikkeld. Elke taak bestaat uit 20
zinnen die kinderen moeten naspreken. Van
elke nagesproken zin worden twee aspecten
gescoord: een functiewoord en een grammati-
PEOAOOG/SCHE patrooH. Zo wordt van de zin
deze groene

STUDIËN tas is groter dan die van jouw vader het func-
tiewoord
groter en het patroon deze groene tas
gescoord. Het samenvoegen van scores van
functiewoorden en zinspatronen wordt verant-
woord vanuit de veronderstelling dat beide als

98

operationalisering kunnen worden gezien van
de morfosyntactische competentie waarover
kinderen beschikken.

Mondeling tekstbegrip wordt getoetst door
kinderen in elke taal vier korte verhaaltjes voor
te lezen. Na elk voorgelezen verhaal krijgen
kinderen vijf vragen voorgelegd die betrekking
hebben op betekenisrelaties en verwijsrelaties
die in het verhaal voorkomen.

Bij de uitwerking van deze taken zijn enkele
belangrijke condities in acht genomen. In de
eerste plaats zijn de instructies door middel van
eenduidig taalgebruik zo eenvoudig mogelijk
gehouden, zodat zwakke toetsresultaten niet in
termen van misverstaan van de instructie kun-
nen worden uitgelegd. Daarnaast zijn cultuur-
specifieke contexten die verwijzen naar de pri-
maire leefsituatie van kinderen in de taken
zoveel mogelijk vermeden. Op deze wijze is
geprobeerd de verdisconteerde betekenisaspec-
ten in de gekozen taalbouwsels en tekeningen
voor kinderen met uiteenlopende culturele ach-
tergronden een vergelijkbare herkenbaarheid te
geven. Verder zijn de inhouden van de taken in
de twee talen zoveel mogelijk vergelijkbaar
gehouden zodat zij niet alleen aangeven op
welk niveau binnen het eerste- en tweede-taal-
verwervingsproces de kinderen zich bevinden,
maar eveneens enig zicht geven op de mate van
taaldominantie, oftewel de relatieve sterkte in
beide talen, in de diverse domeinen.

In een vooronderzoek is de psychometrische
kwaliteit van de toetstaken onderzocht bij een
steekproef van Antilliaanse kinderen in Neder-
land. Voor een gedetailleerde uitwerking van
de betrouwbaarheid en validiteit van de ont-
wikkelde foetsen wordt verwezen naar Ver-
hoeven, et al. (1991). Met het oog op interne
consistentie zijn de item-totaal-correlaties
berekend en is Cronbachs alpha bepaald. De
alpha-coëfficiënt bereikte waarden variërend
van .87 tot .96, terwijl de item-totaal-correla-
ties vrijwel geen lage waardén kenden. Met het
oog op inhoudsvaliditeit is de homogeniteit van
toetstaken onderzocht. Daartoe is per toetstaak
nagegaan in hoeverre het algemene één-para-
metermodel van Verhelst en Eggen (1989) op
de scores paste. Bij de woordenschattaken met
opgaven opklimmend in moeilijkheidsgraad en
uitgaand van een afbreekregel is de modelaan-
name getoetst over de opgaven die door min-


-ocr page 105-

iiBia ï.Ji____ ____z________-nzz :............_______z]

Cronbachs alpha, gemiddelde Rit en toetsingsgrootheid eenparameter itemresponsmodel per groep en per
toets

alpha

Rit

df

P

PAPIAMENTU

Klankdiscriminatie (25)

.92

.63

21.53

24

.61

Cognitieve begrippen (65)

.92

.42

54.86

64

.62

Receptieve woordenschat (60)

.91

.48

33.04

38

.75

Productieve woordenschat (40)

.92

.57

27.73

26

.40

Zinsimitatie (40)

.96

.62

29.44

39

.90

Tel<stbegrip (20)

.93

.64

5.66

19

.99

NEDERLANDS

Klankdiscriminatie (25)

.87

.50

24.84

24

.42

Cognitieve begrippen (65)

.89

.36

75.43

64

.11

Receptieve woordenschat (60)

.95

.52

67.39

56

.07

Productieve woordenschat (40)

.90

.63

9.04

15

.89

Hinsimitatle (40)

.95

.59

23.44

39

.97

Tekstbegrip (20)

.91

.60

19.16

19

.60

stens 80% van de kinderen waren gemaakt. Bij
de overige taken is steeds voor de totale verza-
meling opgaven modeltoetsing uitgevoerd. In
geen enkel geval hoefde de aanname van het
model te worden verworpen. In Tabel 1 staan
voor de toetsen Papiamentu en Nederlands
Cronbachs alpha, gemiddelde Rit en toetsings-
grootheid (Rlc) van het eenparameter item-
responsmodel per groep en per toets.

Toetsen voor metalinguïstisch bewustzijn en
leesvaardigheid

Om aan het eind van de kleuterperiode het me-
talinguïstisch bewustzijn van de kinderen te
meten is, analoog aan het instrumentarium dat
in het kader van het Cito-leerlingvolgsysteem
is ontwikkeld (vgl. Verhoeven & Van Kuijk,
1991), een vijftal taken in het Papiamentu
geconstrueerd: analyse in fonemen en woor-
den, synthese van klanken, rijm en objectivatie.
De interne consistentie van deze taken bleek
voldoende (Cronbachs alpha groter dan .83).

De Toets voor Analyse in Fonemen wil
nagaan hoe goed kinderen woorden kunnen uit-
eenleggen in fonemen. Het kind moet een aan-
geboden woord mondeling analyseren in klan-
ken. De taak bestaat uit 20 items die qua
orthografische complexiteit geleidelijk aan
oplopen: v-c (vocaal-consonant), cv, cvc, ccvc,
cvcc, ccvcc, cccvc en cvccc. De taak werd
afgebroken bij 5 opeenvolgende fouten. De
score werd bepaald door het totaal aantal goed
geanalyseerde woorden op te tellen.

De Toets voor Analyse in Woorden is
bedoeld om na te gaan of kinderen de woorden
in een zin van elkaar kunnen onderscheiden.
Door met een potlood te tikken kan het kind
aangeven hoeveel woorden een mondeling
aangeboden zin bevat. Dit toetsonderdeel
bestaat uit 10 zinnen met oplopende lengte. De
score wordt bepaald door het aantal correct
geanalyseerde zinnen.

De toets voor Synthese van Woorden
beoogt na te gaan hoe goed kinderen uit afzon-
derlijke klanken woorden kunnen samenstel-
len. Aan het kind wordt door de proefleider een
woord in zijn samenstellende elementen aange-
boden, waarop het kind moet aangeven om
welk woord het gaat. De toets bestaat uit 20
items die net als de fonemische analysetaak
oplopen qua orthografische complexiteit. Er is
wederom een afbreeknorm van 5 gehanteerd.

De Rijmtoets is bedoeld om na te gaan of
het kind op een aangeboden woord een rijm-
woord kan vinden. Het rijmwoord kan worden
gevonden aan de hand van een aantal aangebo-
den plaatjes. In deze taak worden 10 woorden
auditief aangeboden waarbij van het kind
gevraagd wordt de referent van het juiste rijm-
woord terug te zoeken in een serie plaatjes.

De Objectivatietoets heeft tot doel na te
gaan of een kind uitsluitend kan letten op de
lengte van een woord en daarbij kan afzien van
de betekenis. Bij mondelinge aanbieding van
twee woorden, moet het kind steeds aangeven
wat het langste woord is. Een voorbeeld:
palu-
palufriu.
De toets bestaat uit 10 woordparen.


-ocr page 106-

Achtergrondgegevens

Allereerst zijn enkele sociobiografische gege-
vens bepaald, te weten het geslacht en de leef-
tijd van het kind, het aantal maanden voor-
schoolse opvang en kleuteronderwijs en de
sociaal-economische status van het gezin
(gemeten aan de hand van de vooropleiding en
het beroepsniveau van de ouders).

Voorts zijn procedures gehanteerd om de
culturele oriëntatie van de kinderen en hun
ouders te bepalen. Deze procedures zijn ont-
leend aan Verhoeven (1987). Als maat voor de
culturele oriëntatie van het kind werd de oriën-
tatie ten opzichte van de eigen taal en cultuur
en tegenover de Nederlandse taal en cultuur
bepaald aan de hand van een lijst met vragen
omtrent de aspecten televisie, radio, voorlezen,
muziek en taal leren. De oriëntaties van de kin-
deren werden gescoord volgens een drie-punts-
schaal, variërend van extreem positief tot
extreem negatief, gebaseerd op de antwoorden
van de kinderen (bijvoorbeeld: 'Vind je Neder-
landse muziek leuk?'). Vragen omtrent de cul-
turele oriëntatie van de ouders hadden betrek-
king op het hanteren van kranten, boeken, radio
en televisie in de talen Papiamentu en Neder-
lands.

Vervolgens zijn instrumenten ontwikkeld
om de gezins- en omgevingstaai van het kind te
bepalen. Om de factor gezinstaai te meten wer-
den aan de leerkracht oordelen gevraagd over
de taalkeuze in interactie tussen ouders onder-
ling, tussen ouders en kinderen en tussen
ouders en buitenstaanders. Daarbij kon steeds
een keuze gemaakt worden tussen punten op
een vijf-puntsschaal lopend van alleen Papia-
mentu (1) tot alleen Nederlands (5). Als maat
voor omgevingstaai zijn aan het kind vragen
gesteld omtrent het gebruik van Papiamentu en
Nederlands in interactie met gezinsleden,
vriendjes op straat en op school en met de leer-
kracht.

Ten slotte zijn enkele additionele onderwijs-
variabelen bepaald, te weten het taalcontact
van kinderen op school en de voer- en instruc-
tietaal van de leerkacht. Het taalcontact op
PEDAGoaiscHE ^chool wcrd gemeten door middel van een vra-
sTUDiÈN genlijst aan de leerkracht waarbij zeven vragen
werden gesteld omtrent de interactie van het
kind met leeftijdgenoten en met de leerkracht.
Met het oog op de variabele 'voertaal' konden
leerkrachten op een vijf-puntsschaal aangeven

100

in welke mate zij gebruik maakten van het
Papiamentu en het Nederlands als voertaal.

2.3 Procedure

Alle taken werden afgenomen door onder-
zoeksassistenten die zowel het Papiamentu als
het Nederlands vloeiend beheersen. De kinde-
ren kregen in random volgorde de toetstaken in
de twee talen voorgelegd. Tussen de afname
van de toets in de twee talen zat minimaal een
interval van twee weken. Gegevens over de
socio-culturele en sociolinguïstische achter-
grond van de kinderen werden verzameld met
behulp van voorgestructureerde interviews met
de kinderen, hun ouders en hun leerkrachten.
Kinderen en ouders werden in het Papiamentu
aangesproken terwijl de leerkrachten vragen-
lijsten in het Nederlands kregen voorgelegd die
zij zelf invulden.

Met behulp van variantie-analyse met her-
haalde metingen is bepaald in hoeverre de
resultaten van de kinderen op de onderscheiden
taaltaken in de loop van de kleuterperiode
vooruitgang te zien geven. Op vergelijkbare
wijze is nagegaan in hoeverre kinderen beter
(dominant) zijn in een van beide talen en in
welke mate er in de loop van de tijd verande-
ring optreedt in dit patroon.

Om de mate van taaitransfer te onderzoeken
is LISREL toegepast. Gegeven de beperkte
omvang van de onderzoeksgroep is het meet-
model vooraf gespecificeerd. Daartoe zijn met
behulp van factoranalyse de scores op de taal-
toetsen gereduceerd tot een beperkter aantal
factoren. Daarbij was de verwachting dat op
elk meetmoment per taal één onderliggende
factor zou worden teruggevonden. Vervolgens
is met behulp van LISREL-analyse nagegaan
in hoeverre bij Curagaose kleuters gesproken
kan worden van afhankelijkheden tussen hun
eerste- en tweede-taalverwerving. Daarbij is
uitgegaan van een structureel model waarin
causale relaties waren toegestaan wat betreft
longitudinale paden over tijd en paden van de
dominante (sterkste) taal naar de gedomineerde
(zwakkere) taal. In het uiteindelijk te presente-
ren model worden vervolgens alleen de signifi-
cante paden weergegeven.

Om de relatie tussen tweetaligheid en me-
talinguïstisch bewustzijn te onderzoeken zijn
correlaties berekend tussen enerzijds eerste- en
tweede-taalvaardigheid en anderzijds aspecten


-ocr page 107-

van metalinguïstisch bewustzijn. Bovendien is
met behulp van enkelvoudige variantie-analy-
ses nagegaan in hoeverre een hoog niveau van
tweetaligheid samengaat met een hoge mate
van metalinguïstisch bewustzijn. Daartoe is
een driedeling gemaakt tussen kinderen die
boven gemiddeld scoren in beide talen (vaardig
in twee talen), kinderen die boven gemiddeld
score in slechts één taal (vaardig in één taal) en
kinderen die beneden gemiddeld scoren in
beide talen (vaardig in geen van beide talen).
Vervolgens is nagegaan in hoeverre er ver-
schillen zijn in groepsgemiddelden op de afge-
nomen metalinguïstische taken op het eind van
groep 2.

Ten slotte zijn de factorscores voor taalvaar-
digheid van de kinderen aan het begin en aan
het eind van de kleuterschool gerelateerd aan
achtergrondkenmerken met behulp van corre-
latie-analyse. Om na te kunnen gaan hoeveel
procent van de variantie in eerste-en tweede-
taalvaardigheidsscores door de verzameling
achtergrondkenmerken wordt verklaard zijn
eveneens stepwise multiple-regressie-analyses
uitgevoerd..

Tabel 2 __

Gemiddelden en standaarddeviaties op de toetstaken Papiamentu (PAP) en Nederlands (NED) bij de aan-
vang van het Ideuteronderwijs en na 1 en 2 Jaar onderwijs (n=71)

Ml

M2

M3

gemiddelde sd

gemiddelde sd

gemiddelde sd

Klanken PAP

20.25

3.9

23.88

1.5

23.39

2.4

Klanken NED

12.43

4.8

15.75

4.3

17.18

4.3

Begrippen PAP

39.77

7.5

48.99

6.8

52.94

5.1

- kleur

12.00

2.7

13.94

1.9

14.44

.8

- vorm

9.52

2.5

11.78

2.1

12.67

1.5

- hoeveelheid

8.22

2.2

10.69

2.4

11.75

1.9

- ruinfite

5.29

1.6

7.19

1.6

8.01

1.4

- relaties

4.75

1.7

5.38

1.6

6.08

1.7

Begrippen NED

17.89

9.8

33.04

7.5

37.65

10.5

- kleur

7.96

3.0

10.30

2.6

11.13

2.6

- vorm

5.13

3.2

7.82

2.5

8.97

2.8

- hoeveelheid

2.23

2.8

6.41

2.5

7.38

3.0

- ruimte

2.25

1.9

4.58

2.0

5.44

2.2

- relaties

.32

1.3

3.93

1.6

4.74

2.1

Recept. WS. PAP

38.76

7.6

46.22

5.0

48.07

4.6

Recept. WS. NED

16.08

9.9

26.54

8.4

31.50

9.9

Prod. WS. PAP

20.60

4.7

25.15

3.8

27.39

4.0

Prod. WS. NED

.85

3.3

2.55

4.8

3.94

6.4

Zinnen PAP

27.14

9.3

33.78

4.7

34.27

6.7

Zinnen NED

1.51

4.9

2.96

7.1

4.50

9.7

Tekst PAP

12.80

4.4

16.92

3.2

17.42

2.6

Tekst NED

.98

3.7

1.99

4.8

2.94

5.9

3 Resultaten

3.1 Ontwikkeling van Papiamentu en
Nederlands

Tabel 2 geeft de gemiddelden en standaard-
deviaties op de toetstaken in het Papiamentu en
het Nederlands bij de aanvang van de kleuter-
school en na een periode van één en twee jaar
kleuteronderwijs.

Op klankniveau zien we grote verschillen
tussen de scores in beide talen. In het Papia-
mentu scoren kinderen bij entree in de kleuter-
school gemiddeld reeds ruim 80% van de aan-
geboden klankcombinaties goed. Binnen een
jaar bereiken de kinderen nagenoeg het pla-
fond: 95% correctscores op de klankmanipula-
tietaak in de eigen taal. Variantie-analyse laat
zien dat de verschillen in scores in de tijd signi-
ficant zijn (p<.001). Voor wat het Nederlands
betreft, blijken de kinderen bij binnenkomst in
de kleuterschool gemiddeld 50% van de aange-
boden klankcombinaties correct te kunnen
reproduceren. Opvallend is verder dat ondanks
een minimaal aanbod van de taal er na een jaar
een toename is te zien op de klankmanipulatie-


-ocr page 108-

scores in het Nederlands. Aan het eind van de
kleuterschool scoren de kleuters bijna 70% van
de items op de Nederlandse klankmanipulatie-
taak correct. Ook voor het Nederlands geldt dat
de groei in scores over de drie meetmomenten
in termen van variantie-analyse met herhaalde
metingen significant te noemen is (p<.001).
Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofd-
effecten laat zien dat de twee hoofdeffecten
significant zijn (in beide gevallen p<.001),
evenals de interactie tussen beide effecten
(p<.05). Dit laatste lijkt erop te duiden dat de
verschillen in klankmanipulatie in de twee
talen in de loop van de tijd kleiner worden, al
moet hier rekening worden gehouden met een
plafondeffect op de klankmanipulatietaak in
het Papiamentu.

Wat betreft cognitieve-begrippenkennis
blijken kleuters aan het begin van het kleuter-
onderwijs in het Papiamentu een redelijk groot
aantal cognitieve begrippen te kennen. Bij de
eerste meting scoren de kinderen gemiddeld
ongeveer 60% van de getoetste begrippen cor-
rect. In de loop van het kleuteronderwijs loopt
de gemiddelde correctscore ongeveer op tot
80%. Variantie-analyse geeft aan dat de toena-
me in scores in de loop van de tijd significant te
noemen is (p<.001). Zowel voor de totaalscore
als voor de deeltaken bleek dit het geval. In het
Nederlands blijken dezelfde begrippen bij kin-
deren nog problematisch. Bij binnenkomst op
de kleuterschool ligt hun score op kansniveau
(30%). Met name.in de loop van het eerste leer-
jaar wordt echter een flinke vooruitgang
geboekt. Het niveau dat kinderen bereiken op
het eind van groep 2 ligt echter nog onder het
beginniveau van de kinderen in het Papiamen-
tu. In termen van variantie-analyse blijkt de
vooruitgang die kinderen over de twee leer-
jaren in het Nederlands boeken significant
(p<.001). Dit geldt zowel voor de totaalscore
als voor de afzonderlijke deeltaken. Variantie-
analyse op de totaalscores met Taal en Tijd als
hoofdeffecten geeft aan dat zowel de hoofd-
effecten als de interactie tussen die effecten
significant is (in alle gevallen /?<.001). Daaruit
mogen we concluderen dat kinderen in beide
STUDIËN talen vooruitgang boeken en dat de toename in
scores in het Nederlands groter is dan die in het
Papiamentu.

Op het terrein van woordenschat blijken de
verschillen in scores tussen beide talen extreem

groot. Voor wat betreft receptieve woorden-
schat blijken kinderen bij de aanvang van het
kleuteronderwijs in de moedertaal ongeveer
tweederde van de opgaven goed te scoren. In
de loop van het kleuteronderwijs loopt het per-
centage correct gescoorde opgaven op tot
ongeveer 80%. Variantie-analyse laat zien dat
de vooruitgang in de tijd substantieel te noe-
men is (p<.001). In het Nederlands scoren de
kinderen bij het begin van de kleuterschool nog
nagenoeg op kansniveau. In de loop van het
kleuteronderwijs neemt de gemiddelde score
gestaag toe, maar blijft onder de beginscore in
het Papiamentu. Ook voor het Nederiands
blijkt de vooruitgang in scores significant
(p<.001). Variantie-analyse met Taal en Tijd
als hoofdeffecten geeft aan dat beide hoofd-
effecten en ook hun interactie significant zijn
(in alle gevallen /?<.001). Het blijkt dat er grote
verschillen zijn tussen de scores in de twee
talen, maar dat de kinderen in het Nederlands
relatief harder vooruitgaan.

De productieve woordenschat in het Papia-
mentu blijkt redelijk. Bij de aanvang van het
kleuteronderwijs scoren de kinderen ongeveer
50% van de opgaven goed. In de loop van het
kleuteronderwijs is sprake van een redelijke
groei in scores. Deze groei blijkt ook signifi-
cant (p<.001). In het Nederlands is de produc-
tieve woordenschat minimaal te nomen. Bij de
aanvang van het kleuteronderwijs scoren de
kinderen vrijwel geen enkele opgave goed. In
de loop van de kleuterschool is sprake van een
geringe toename in scores. Deze is echter wel
significant (p<.001). Variantie-analyse met
Taal en Tijd als hoofdeffecten laat zien dat
zowel de beide hoofdeffecten als hun interactie
significant zijn (/x.OOl). Het blijkt dat er spra-
ke is van een substantieel verschil tussen beide
talen en dat in de loop van de tijd de verschillen
in scores tussen beide talen groter worden.

Ook op het onderdeel zinsimitatie zien we
grote verschillen in scores tussen beide talen.
In het Papiamentu is sprakfe van redelijke sco-
res bij de aanvang van het kleuteronderwijs die
met name in het eerste jaar behoorlijk toene-
men. De vooruitgang in scores over de drie
meetmomenten blijkt significant (p<.001). In
het Nederlands zijn de resultaten bij de eerste
meting bijzonder laag; de kinderen waren niet
in staat om de aangeboden Nederlandse zinnen
na te zeggen en gaven dat ook aan
{'min' por':


-ocr page 109-

ik kan het niet). De ontwikkeling op deze pro-
ductieve taak komt echter na een jaar - zij het
heel langzaam - op gang. Aan het eind van de
kleuterschool blijken de kinderen in staat om
niet meer dan 10% van de zinnen correct te
reproduceren. Net als bij zinsvorming in het
Papiamentu is de vooruitgang in scores in de
loop van het kleuteronderwijs ook bij zinsvor-
ming in het Nederlands significant (p<.001).
Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofd-
effecten geeft aan dat de beide hoofdeffecten
en hun interactie significant zijn (in alle geval-
len p<.001). Het blijkt dat er sprake is van grote
verschillen tussen de scores op zinsvorming in
de beide talen en dat de verschillen in de loop
van de tijd, met name in het eerste jaar van het
kleuteronderwijs, bovendien toenemen.

Het onderdeel tekstbegrip geeft een verge-
lijkbaar beeld te zien. Bij binnenkomst op de
kleuterschool scoren de kinderen in hun moe-
dertaal bijna tweederde van de opgaven goed.
Met name in het eerste jaar op school is er
bovendien sprake van een aanzienlijke vooruit-
gang in deze vaardigheid. De toename van sco-
res in de tijd blijkt significant O<.001). In het
Nederlands is de vaardigheid op het gebied van
tekstbegrip nog maar nauwelijks tot ontwikke-
ling gekomen bij binnenkomst op de kleuter-
school. Geleidelijk aan is er een lichte toename
te zien in de scores die wel significant blijkt
(p<.01). Over de gehele kleuterperiode geno-
men zijn de scores in het Nederlands echter
aanzienlijk laag. Variantie-analyse met Taal en
Tijd als hoofdeffecten laat zien dat beide effec-
ten en hun interactie significant zijn (in alle
gevallen /7<.001). We kunnen dus concluderen
dat er op tekstbegrip sprake is van grote ver-
schillen in vaardigheid tussen beide talen,
waarbij in de loop van de tijd, en weeer met
name in het eerste jaar van het kleuteronder-
wijs, de verschillen groter worden.

3.2 Afhankelijkheden binnen tweetalige
ontwikkeling

Met behulp van principale-componenten-
analyse is gezocht naar de onderliggende
dimensie van taalvaardigheid. Op elk van de
drie meetmomenten werden één-factor-oplos-
singen gevonden voor de taken in zowel het
Papiamentu als het Nederlands. Hiermee wordt
aannemelijk gemaakt dat de vaardigheden in
beide talen als ééndimensionale constructen
kunnen worden opgevat.

Vervolgens is met behulp van LISREL
gezocht naar evidentie voor het optreden van
taaitransfer. Bij toepassing van het LISREL-
model zijn de factorscores van taalvaardigheid
als manifeste variabelen in het structurele
model genomen. Bij de uitwerking van dit
model was de aanname dat er naast een long-
itudinaal verband binnen het Papiamentu en het
Nederlands ook sprake is van crosslinguïsti-
sche causale relaties tussen de ontwikkeling
van beide talen, en wel in de richting van de
dominante taal (i.e. het Papiamentu) naar de
gedomineerde taal (i.e. het Nederlands).
Figuur 1 geeft het resultaat van deze analyse
weer waarbij alleen de significante paden met
bijbehorende gestandaardiseerde coëfficiënten
worden weergegeven. De goodness-of-fit van
het beschreven model bedraagt .98. ^-toetsing
gaf aan dat het model niet verworpen hoefde te
worden
{p=.7S).

Het model laat zien dat binnen afzonderlijke
talen sprake is van sterke longitudinale effec-
ten. Daarnaast blijkt er op zowel het eerste als
het tweede meetmoment sprake van een zekere
mate van transfer van het Papiamentu naar het
Nederlands. Gegeven het feit dat de vaardig-
heid in beide talen op het eerste meetmoment
als exogene variabelen kunnen worden opgevat
moeten we echter concluderen dat de empiri-
sche evidentie voor het optreden van transfer
van de sterkste taal (het Papiamentu) naar de
zwakkere taal (het Nederiands) gering is.

3.3 Tweetaligheid en metalinguïstisch bewust-
zijn

In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de
gemiddelden en standaarddeviaties van de

NI


-ocr page 110-

kleuters op de 5 onderdelen van de metalinguï-
stische toets aan het eind van groep 2. Er valt af
te lezen dat met name de onderdelen Analyse in
fonemen en Synthese van klanken voor kinde-
ren lastig zijn.

Met behulp van enkelvoudige variantie-
analyse is vervolgens nagegaan in hoeverre een
hoog niveau van tweetaligheid samengaat met
een hoge mate van metalinguïstisch bewust-
zijn. Daartoe is een driedeling gemaakt binnen
de groep naar mate van tweetaligheid. De eer-
ste categorie betreft kinderen die boven het
gemiddelde scoren in beide talen en die kunnen
worden beschouwd als relatief vaardig in beide
talen («=21). In de tweede categorie zijn kin-
deren opgenomen die boven het gemiddelde
scoren in één taal en die kunnen worden
beschouwd als vaardig in één van de twee talen
(m=28). Tenslotte is er een derde categorie van
kinderen die in beide talen onder het gemiddel-
de scoren (n=26). Vervolgens zijn voor elke
categorie de gemiddelde scores berekend op de
vijf metalinguïstische taken. In Tabel 4 zijn de
resultaten van deze analyse weergegeven.

Gemiddelden en standaarddeviaties op de onderdelen van de metalinguïstische toets (n=71)

max. score

gem.

sd

Analyse in woorden

10

5.36

2.26

Analyse in fonemen

20

1.68

3.93

Synthese van klanken

20

1.65

0.51

Rijm

10

5.21

0.35

Objectivatie

10

6.38

0.26

Tabel 4

Gemiddelden op metalinguïstische taken onderscheiden naar kinderen die vaardig zijn in fwee talen, in één
van beide talen of in geen van beide talen

Boven gemiddelde
in tweetalen

Vaardig in één taal

Onder gemiddelde
in twee talen

Analyse woorden

6.47

5.29

4.73

Analyse fonemen

3.94

1.46

0.42

Synthese klanken

3.94

1.50

0.31

Rijm

7.82

4.64

4.12

Objectivatie

7.47

5.93

6.15

TäBeTsr;________________z'.irzn

Correlaties tussen leerlingkenmerken en taalvaardigheid aan het begin en het eind van het kleuteronder-
wijs (n=71)

Begin kleuterperiode

Eind kleuterperiode

PAP

NED

PAP

NED

Sekse

.08

-.03

.17

-.02

Leeftijd

.44**

.40**

.31**

.39**

Cult.oriëntatie kind

.26*

.41**

•24

.51**

SES vader

.13

.40**

.18

.47**

SES moeder

.18

.32**

.20

.34**

Gezinstaai </

.15

.31**

.23

.30**

Cult.oriëntatie gezin

.08

.55**

.12

.62**

Omgevingstaai kind

.19

.67**

.18

.70**

Peuteropvang

-.05

.00

-.20

.00

Kleuteronderwijs

.17

.06

.04

.00

Taalcontact school

-

-

-.03

.61**

Voertaal leerkracht

-

-

.11

.48**

Instructietaal

-

-

.03

.61**

De verschillen tussen de drie groepen ble-
ken bij alle taken significant (p<.05). Daarmee
is er sprake van een duidelijk waarneembare
tendens dat kinderen die over een hoog niveau


-ocr page 111-

van tweetaligheid beschikken het hoogst uitko-
men op alle metalinguïstische taken. Kinderen
die vaardig zijn in één taal nemen een tussen-
positie in, terwijl kinderen die in beide talen
onder het gemiddelde scoren, ook het laagst
scoren in metalinguïstische vaardigheden.

3.4 Determinanten van taalontwikkeling

Tabel 5 geeft de correlaties weer tussen leer-
ling- en achtergrondkenmerken bij de aanvang
van het kleuteronderwijs op Cura^ao en de
factorscores taalvaardigheid Papiamentu en
Nederlands aan het begin en het eind van de
kleuterperiode.

Wat leerlingkenemrken betreft blijkt sekse
niet van invloed op de scores in beide talen.
Leeftijd is uiteraard een belangrijke factor in de
ontwikkeling van beide talen. Hoe ouder de
kinderen zijn, hoe hoger de taalvaardigheid in
beide talen. De oriëntatie van het kind op de
eigen taal en cultuur heeft bij de aanvang van
de kleuterschool een lage, maar significante
samenhang met de vaardigheid in de eigen taal.
Voor het Nederlands blijkt de samenhang met
culturele oriëntatie beduidend groter.

Er blijkt gedurende de hele kleuterperiode
weinig significante samenhang te bestaan tus-
sen de omgevingskenmerken en het vaardig-
heidsniveau in de eigen taal. De SES van de
ouders en de gezinstaai blijken van enige (maar
niet significante) invloed op het taalvaardig-
heidsniveau Papiamentu bij de aanvang van het
kleuteronderwijs. SES van beide ouders, gezin-
staal, culturele oriëntatie van de ouders en
omgevingstaai van het gezin zijn wel duidelijk
gerelateerd aan de vaardigheid Nederlands van
de kleuters bij de aanvang en het einde van het
kleuteronderwijs. Alle omgevingskenmerken
blijken significant te correleren met de Neder-
landse taalvaardigheid op beide meetmomen-
ten.

Wat institutionele variabelen betreft blijken
de variabelen voorschoolse ervaring en aantal
maanden kleuteronderwijs nauwelijks te zijn
gerelateerd aan de taalvaardigheid van de kin-
deren. De geringe spreiding in deze variabelen
zijn daar waarschijnlijk debet aan. De variabe-
len taalcontact op school, voertaal leerkracht
en instructietaal blijken vooral samen te han-
gen met de taalvaardigheid van kinderen in het
Nederiands.

Om uitspraken te kunnen doen over het per-
centage variantie in taaiscores dat door de
gekozen predictorvariabelen wordt verklaard
bij de aanvang en aan het eind van het kleuter-
onderwijs, zijn multiple-regressie-analyses uit-
gevoerd voor beide meetmomenten. Bij het
begin van het kleuteronderwijs blijken leeftijd
en culturele oriëntatie van het kind samen 38%
van de variantie in Papiamentu taaiscores te
bepalen. Op hetzelfde tijdstip bepalen de varia-
belen omgevingstaai, gezinstaai, taalcontact op
school en culturele oriëntatie van het kind
samen 80% van de variatie in Nederiandse
taaiscores. Aan het eind van het kleuteronder-
wijs blijken de leeftijd van het kind en het taal-
gebruik door de leerkracht samen ongeveer
24% van de variantie in Papiamentu taaiscores
te bepalen. Tegelijkertijd bepalen taalcontact
op school, omgevingstaai van het kind en cul-
turele oriëntatie van het kind samen 77% van
de variantie in Nederlandse taaiscores.

4 Conclusies en discussie

De resultaten van de taaivaardigheidstoetsen in
het Papiamentu geven een geleidelijke ontwik-
keling te zien van de eigen taal gedurende de
kleuterperiode. Deelvaardigheden die aan het
begin van de kleuterschool relatief moeilijk
zijn, blijken dat aan het eind van de kleuter-
school nog. Aan het eind van de kleuterschool
hebben de kinderen vrijwel geen moeite meer
met de basisklanken van de taal en beheersen
zij de meeste basale grammaticale aspecten van
de taal. De productieve woordenschat blijft het
moeilijkste onderdeel gedurende de hele perio-
de. Opvallend is dat de grootste vooruitgang
wordt geboekt in de eigen taal gedurende het
eerste jaar op school. De vooruitgang na het
eerste jaar is relatief kleiner. Dit kan deels wor-
den verklaard vanuit mogelijke plafond-
effecten op de taken in het Papiamentu.

De ontwikkeling van het Nederiands op
Cura^ao verioopt niet parallel aan de ontwikke-
ling van het Papiamentu. Gedurende de hele
periode ontwikkelen de onderdelen klankmani-
pulatie, cognitieve begrippen en receptieve
woordenschat zich sterker dan de overige
onderdelen. Op het moment van entree in het
kleuteronderwijs, wanneer de kinderen nog
weinig te maken hebben gehad met het Neder-
lands, is er reeds basale receptieve kennis van


-ocr page 112-

het Nederlands aanwezig. De productieve ken-
nis is op dat moment nog amper tot ontwikke-
ling gekomen. Op alle onderdelen is er echter
wel vooruitgang te zien. Ook voor het Neder-
lands geldt dat de vaardigheden die het moei-
lijkst zijn bij binnenkomst op de kleuterschool,
dat ook zijn aan het eind van de kleuterperiode.

Vergelijking tussen de twee talen laat zien
dat de kleuters op Cura^ao gedurende de hele
kleuterschoolperiode en op alle linguïstische
niveaus het sterkst zijn in de eigen taal. Er is
een tendens dat in de loop van de kleuterperio-
de de verschillen tussen beide talen op de
(receptieve) onderdelen klankmanipulatie,
cognitieve begrippenkennis en receptieve
woordenschat kleiner worden, terwijl de ver-
schillen op de (productieve) onderdelen aktie-
ve woordenschat en zinsvorming en op het
complexe onderdeel tekstbegrip juist groter
worden.

Gegeven de beperkte omvang van de steek-
proeven kinderen, kunnen slechts enkele voor-
zichtige conclusies worden getrokken met
betrekking tot de binnen het kader van de
'afhankelijkheidshypothese' van Cummins
veronderstelde wederzijdse verbanden tussen
Tl- en T2-verwerving. Binnen de groep kleu-
ters bleek sprake van sterke longitudinale
trends binnen zowel Tl- als T2-ontwikkeling.
Verder kon tijdens de kleuterperiode slechts in
zeer beperkte mate evidentie worden gevonden
voor transfer. Daarbij bleek, zoals eerder door
Verhoeven (1994) voorondersteld, sprake van
een eenzijdige richting van de dominante,
sterkste taal naar de gedomineerde zwakkere
taal.

Ten aanzien van tweetaligheid en metalin-
guïstisch bewustzijn laat het onderzoek zien
dat er een duidelijke samenhang is tussen de
aard en mate van tweetaligheid enerzijds en
metalinguïstisch bewustzijn anderzijds. Kinde-
ren die aan het eind van de kleuterperiode een
relatief hoog niveau van tweetaligheid bezitten
scoren hoger op metalinguïstische taken dan
kinderen die slechts één taal goed beheersen.
De kinderen die laag scpren op zowel Tl als T2
pcDABoeiscHc scoren ook het laagst op metalinguïstische
sTUDiÈN taken. Blijkbaar leidt een hoog niveau van
tweetaligheid tot een goed inzicht in de struc-
tuur van taal als zodanig. Dit gegeven komt
overeen met eerder onderzoek (vgl. Cummins,
1983, 1984; Diaz, 1983; Hakuta, 1986; Albert

106

& Obler, 1978; Ben-Zeev, 1977).

Het onderzoek naar determinanten van taal-
ontwikkeling laat zien dat de vaardigheid in
Papiamentu bij het begin en aan het eind van
het kleuteronderwijs vooral positief samen-
hangt met de leeftijd en de culturele oriëntatie
van het kind. Positieve verbanden waren er ook
met sociaal-culturele factoren, zoals het soci-
aal-economisch milieu, de gezinstaai, de
omgevingstaai en de culturele oriëntatie van de
ouders; deze bleken echter niet significant.
Opvallend is het ontbreken van samenhang met
voorschoolse ervaring. Dit gegeven laat zien
dat wellicht de aard en kwaliteit van het taal-
aanbod in de voorschoolse periode bepalender
zijn dan de kwantitatieve maat van het aantal
maanden dat kinderen institutionele opvang in
die periode hebben genoten. De vaardigheid
van kleuters in het Nederlands kan naast leef-
tijd vooral worden verklaard vanuit sociaal-
culturele variabelen en onderwijsvariabelen. In
sociaal-cultureel opzicht bleken factoren zoals
de sociaal-economische achtergrond, de cultu-
rele oriëntatie van kind en ouders, de gezins- en
omgevingstaai alle relevant. In onderwijskun-
dig opzicht bleken op het eind van de kleuter-
periode vooral de variabelen taalcontact en de
voer- en instructietaal van de leerkracht van
belang.

In het licht van onderwijstaalplanning op
Curafao zijn de uitkomsten van het onderzoek
relevant te noemen (vgl. Appel & Verhoeven,
1991a/b, 1994; Narain, 1991). Het onderzoek
laat zien dat Curagaose kinderen de kleuter-
school binnenkomen en ook uitstromen met
een sterke dominantie van de eigen taal. Met
het oog pp rendementsverbetering van het
onderwijs lijkt het van belang om over te gaan
tot een grootschalig invoering van het Papia-
mentu als instructietaal in het onderwijs. Het
Papiamentu vormt op dit moment de moeder-
taal van nagenoeg 90% van de bevolking en is
de omgangstaal in alle sociaal-economische
klassen. Bovendien is het Papiamentu reeds
geaccepteerd als instructietaal binnen het kleu-
teronderwijs, het speciaal onderwijs en als vak-
taal binnen het basisonderwijs. Het lijkt aan-
nemelijk dat er binnen een Papiamentutalige
basischool minder zittenblijvers en drop-outs
zullen zijn en dat het opleidingsniveau van
leerlingen gemiddeld hoger zal uitkomen. Van


-ocr page 113-

belang is verder het gegeven dat vaardigheden
die in het Papiamentu worden geleerd over-
draagbaar blijken naar een vreemde taal, zoals
in dit geval het Nederlands, en dat de ontwik-
keling van tweetaligheid de ontwikkeling van
het metalinguïstisch bewustzijn van kinderen
stimuleert.

Literatuur

Albert, M., & Obler, L. (1987), The bilingual brain:
neuropsychological and neurolinguistic aspects
of bilingualism.
New York: Academic Press.

Appel, R., & Verhoeven, L. (1991a). Dekolonisatie en
taalplanning. De taal- en onderwijssituatie op
Cura^ao. In R. van Hout & E. Huls (Red.),
Artike-
len van de eerste Sociolinguïstische conferentie
(pp. 1-18). Delft: Eburon.

Appel, R., & Verhoeven, L. (1991b). Bijdrage tot een
stappenplan voor de vernieuwing van het basis-
onderwijs op Curagao.
Willemstad: Sede di
Papiamentu.

Appel, R., & L. Verhoeven (1994). Decolonization,
language planning and education. In J. Arends,
P. Muysken & N. Smith (Eds.),
Pidgins and creoles
(pp. 65-74). Amsterdam: John Benjamins.

Ben-Zeev, S. (1977). The influence of bilingualism on
cognitive strategy and cognitive development.
Chüd Development, 48, 1009-1018.

Clark, H., & Clark, E. (1977). Psychology and
language. An introduction to psycholinguistics.
New York: Harcourt Brace and Jovanovich Inc.

Cummins, J. (1983). Heritage language education: A
literature review.
Toronto: Ministry of Educa-
tion.

Cummins, J. (1984). Wanted: a theoretical frame-
work for relating language proficiency to acade-
mic achievement among bilingual students. In C.
Rivera (Ed.),
Language proficiency and academic
achievement
(pp. 2-19). Clevedon: Multilingual
Matters.

Cummins J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in
education.
London: Longman.

Diaz, R.M. (1983). Thought and two languages: the
impact of bilingualism on cognitive develop-
ment. In E.W. Gordon (Ed.),
Review of research in
education. Vol. X
(pp. 73-85). Washington, DC:
AERA.

Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Janssen-van Die-
ten, A., & Os, C. van (1989).
Applied linguistics

and the learning and teaching of foreign
languages.
London: Edward Arnold.

Hakuta, R. (1986). Mirror of language: the debate
on bilingualism.
New York: Basic Books.

Kook, H., & Vedder, P. (1989). Antiano i Arubano
den skol. De onderwijssituatie van Antilliaanse
en Arubaanse kinderen en van hun klasgenoten,
Utrecht: POA.

Lambert, W. (1978). Psychological approaches to
bilingualism, translation and Interpretation. In
D. Gerver & H. Sinaiko (Eds.),
Language Interpre-
tation and communication
(pp. 131-144). New
York: Plenum Press.

Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). An introduc-
tion to second language acquisition research.
London: Longman.

McLaughlin, B. (1985). Second language acquisition
in childhood.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

McLeod, B., & McLaughlin, B. (1986). Restructuring
or automaticity ? Reading in a second language.
Language Learning, 36, 109-123.

Minister van Onderwijs en Cultuur (1992). Het basis-
onderwijs in de Nederlandse Antillen.
Willem-
stad: Minsterie van Onderwijs en Cultuur.

Narain, G. (1991). De Antillianen en Arubanen. In J.J.
de Ruiter (Red.),
Talen in Nederland, Een
beschrijving van de taalsituatie van negen etni-
sche groepen
(pp. 18-42). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Narain, G. (1995). Taaitalent in ontwikkeling: Een
studie naar het Papiamentu en het Nederlands in
de kleuterperiode op Curagao en in Nederland.
Tilburg: Tilburg University Press.

Oltheten, T.M.P. (1980). Overgaan of zittenblijven.
Een sociologische verkenning van factoren die
invloed hebben op de leerprestaties van het
Curaqaose volkskind in het basisonderwijs.
Den
Haag: Smits.

Palm, J. de (1969). Het Nederlands op de Curagaose
school.
Academisch proefschrift. Groningen:
RUG.

Prins-Winkel, A. C. (1973). Kabes duru? Verslag van
een onderzoek naar de onderwijssituatie op de
Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse
Antillen in verband met het probleem van de
vreemde voertaal bij het onderwijs.
Academisch
proefschrift. Zeist: Dijkstra.

' pedagogische

Prins-Winkel, N. (1983). Educational myths, Ideals studun
and realities on the A-B-C-islands of the Nether-
lands Antilles, A Century of educational efforts
and failures in Dutch-colonial schools. In
Papia-


-ocr page 114-

mentu, problems and possibilities (pp. 9-22).
Zutphen: Walburg Pers.

Römer, R. (1977). De taalsituatie op de Nederlandse
Antillen. In R. Römer, J. Capricorne & N. Delbrot
(Red.),
Cultureel mozaïek van de Nederlandse
Antillen.
Zutphen: Walburg Pers.

Severing, R., & Verhoeven, L. (1995). Tweetaligheid
en schoolsucces van leerlingen op Cura^ao.
Peda-
gogische Studiën, 72,
357-373.

Stijnen, S., & Vallen, T. (1981). Dialect als onderwijs-
probleem. Een sociollnguïstisch-onderwijskun-
dig onderzoek naar problemen van dialectspre-
kende kinderen in het basisonderwijs.
Den Haag:
Staatsuitgeverij.

Vedder, P. (1987). Learning In a second language, A
study in Cura^aon primary schools.
Willemstad:
Stichting KONDESA.

Verhelst, N., & Eggen, T. (1989). Psychometrische en
statistische aspecten van peilingsonderzoek.
Arnhem: Cito.

Verhoeven, L.(1987). Ethnic minority children acqui-
ring llteracy.
Dordrecht/Providence: Poris Publi-
cations.

Verhoeven, L. (1991a). Predicting minority children's
bilingual proficiency: Child, family and instltu-
tional factors.
Language Learning, 41, 205-233.

Verhoeven, L (1991b). Acquisition of biliteracy.
AILA Review, 8. 61-74.

Verhoeven, L. (1992). Assessment of bilingual
proficiency. In J. de Jong & L.Verhoeven (Eds.),
The construct of language proficiency. Amster-
dam/Philadelphia: John Benjamins.

Verhoeven, L. (1994). Transfer in bilingual develop-
ment.
Language Learning, 44, 381-415.

Verhoeven, L. Extra, G., Konak, Ö., Narain, G., & Zer-
rouk, R. (1991).
Vroege tweetaligheid bij Turkse,
Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse kleu-
ters.
Tilburg: Tiburg University Press.

Verhoeven, L. Extra, G., Konak, Ö., Narain, G., & Zer-
rouk, R. (1995).
Toets tweetaligheid. Arnhem:
Cito.

Verhoeven, L., & Narain, G. (1996). Ontwikkeling
van tweetaligheid bij allochtone kleuters.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch, 21,
54-80.

Verhoeven, L, & Kuijk, J. van (1991). Conceptuele en
metalinguïstische kennis bij jongste kleuters.
Pedagogische Studiën, 68, 60-65.

Verhoeven, L, & Stijnen, S. (1996). Thema: Aspecten
van tweetaligheid.
Pedagogische Studiën 73,
250-302.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989), Diagnose van
kindertaal.
Tilburg: Zwijsen.

Wells, G.(1985), Language development in the pre-
school years.
Cambridge: Cambridge University
Press.

Wong-Fillmore, L. (1982). Instructional language as
linguistic input: Second Language learning in
classrooms. In L. Cherry-Wilkinson (Ed.),
Commu-
nication in the Classroom
(pp. 283-296). New
York: Academie Press.

Manuscript aanvaard 22-1-1998

Auteurs

G. Narain is als onderzoeker en beleidsmedewerker
werkzaam op het Instituto Lingwistiko Antinao.

L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope-
dagogiek en directeur van het Expertisecentrum
Nederlands aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen.

Correspondentie-adres: Vakgroep Orthopedago-
giek KUN, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.

Abstract

First and second language acquisition of
children at kindergarten in Curagao

G. Narain & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën,
1998, 75, 94-109.

In the present article the language development of
children at kindergarten level on the island of
Cura;ao is dealt with. Cura^ao forms part of the
Dutch AntiHes, located in the Carribean territories.
Since the past decades there has been an uprise in
status of Papiamentu, which is the native language
for almost 90 percent of the population. However,
Dutch is still the language of Instruction in primary
school. The limited usefulness of Dutch in the region
and the low educational outplit has been discussed
at length. In order to gain better insight into the
language problems children in Cura^ao have to deal
with there is an urgent need for empirical research
data. In the study being described in this paper the
profiles of children's development in both Papia-
mentu and Dutch are presented. Processes of lan-
guage transfer are also examined. Furthermore, it is
explored to what extent a balanced level of bilin-


-ocr page 115-

gual development will enhance children's metalin-
guistic awareness. Finally, the factors determining
the rate of children's first and second language
development are uncovered. The results show that
during kindergarten Papiamentu continues to be
the dominant language. There is also empirical evi-
dence for interdependency in children's bilingual
development. Moreover, a relatively high level of
bilingual proficiency turns out to be related with a
high level of metalinguistic awareness. A final con-
clusion is that age, socio-economic background and
socio-cultural orientation are the strongest predic-
tors of bilingual development.

-ocr page 116-

Discussie

Algemene vaardigheden: een
complexe uitdaging

K.M. Stokking, Universiteit Utrecht

Samenvatting

In de huidige samenleving wordt van organisa-
ties en individuen verwacht dat zij zich voort-
durend aanpassen. Zowel in arbeidsorganisaties
als in het onderwijs geeft men daarom meer
aandacht aan algemene vaardigheden. Deze
trend raakt aan alle functies van het onderwijs.
Na een korte behandeling van actuele algemene
vaardigheidsdoelen in het onderwijs volgt een
analyse van het begrip (algemene) vaardigheid
en het nastreven van onderwijsleerdoelen op
dit vlak, in relatie tot kennis, houdingen, waar-
den en gewoonten. Geconcludeerd wordt dat
voor een effectieve bijdrage aan de ont-
wikkeling van algemene vaardigheden bij leer-
lingen een expliciete onderwijskundige uit-
werking nodig is, gericht op de aspecten:
doelstellingen, programma, didactiek, beoorde-
ling, invoering.

110

pedagogische
studiën
SSS (75) 110-120

1 Achtergronden

1.1 De roep om meer algemene vaardigheden

In de jaren '90 vragen werkgevers om flexibele
medewerkers, die breed inzetbaar zijn, zelf-
standig problemen oplossen en in staat en
bereid zijn voortdurend bij te leren. Veel werk-
nemers zien zich geconfronteerd met zowel
onzekerheid (door voortdurende veranderin-
gen) als prestatiedruk (door hoge kennis- en
tempo-eisen).

Toenemende druk moet op de een of andere
manier worden geabsorbeerd. Dit wordt nu
nagestreefd in de vorm van 'flexibiliteit'.
Flexibiliteit vraagt om snelheid en zelfstandig-
heid bij informatieverwerking en oordeelsvor-
ming, en interactie en samenwerking met ande-
ren. Veel auteurs spitsen de consequenties
hiervan toe op eisen aan het cognitief functio-
neren: inzicht, overzicht en reflectie (Wijers,
1987), cognitieve complexiteit (Reetz, 1989),
kunnen denken in systemen (Wilsdorf, 1991),
metacognitieve vaardigheden (Nijhof en Streu-
mer, 1994). De voorwaarden voor flexibiliteit
zijn echter niet alleen cognitief van aard, en
naast flexibiliteit worden ook nog andere vaar-
digheden van belang geacht: plannen, proble-
men analyseren en oplossen, nieuwe kennis
verwerven en toepassen, samenwerken, tonen
van zelfstandigheid, initiatief, gevoel voor ver-
antwoordelijkheid. We vatten dit geheel, met
de Stuurgroep Profiel Tweede Fase (1994),
samen onder de term
'algemene vaardig-
heden'.

1.2 Ontwikkelingen in het onderwijs

In het voetspoor van genoemde ontwikkelin-
gen staan op dit moment in alle onderwijssec-
toren de inhoud en aanpak van het onderwijs in
de aandacht. We noemen slechts 'toepassing,
vaardigheden, samenhang' en 'zelfstandig
leren' in het VO (Landelijke instellingen,
1996), 'kritische en communicatieve compe-
tenties' in de VE (Jansen, 1994), en 'academi-
sche vaardigheden' in het HO (Gottschal,
1992; Ten Brinke, 1994).

Het is niet voor het eerst dat algemene vaar-
digheden in het onderwijs aandacht krijgen.
Het belang daarvan werd al in de 70-er jaren
benadrukt, toen gekoppeld aan idealen van per-
soonlijke ontplooiing. Vervolgens ging het
bedrijfsleven steeds vaker algemenere eisen
stellen, omdat het steeds moeilijker werd om te
voorspellen aan welke specifieke kwalificaties
men behoefte zou krijgen. In de eerste helft van
de jaren '80 leidde de opkomende informatise-
ring tot toenemende aandacht voor 'niet-tech-
nische' vaardigheden (verg. Van Hoof en
Dronkers, 1980; zie voor een overzicht Stok-
king, 1988). Momenteel gelden de betreffende
eisen steeds meer als op zich gewenst, ingege-
ven door de voortdurende veranderingen in
functies en hun steeds meer integratieve karak-
ter (verg. Reetz, 1989). In hoeverre heeft het
onderwijs hier een taak?

1.3 Functies van het onderwijs

Van oudsher worden aan het onderwijs diverse
functies toegekend (zie Van Lieshout, 1989;
Ministerie van OC&W, 1994; Van Zolingen,
1995; Landelijke instellingen, 1996): bijdragen


-ocr page 117-

metacognitieve
vaardigheden

affectieve
vaardigheden

cognitieve
vaardigheden

informatie- of

kennis-
vaardigheden

leer- en
studie-
vaardigheden

onderzoeks-
vaardigheden

(loopbaan-)
keuze-
vaardigheden
communica-
tieve
vaardigheden
samen-
werkings-
vaardigheden


Figuur 1. De voornaamste algemene vaardigheidsdomeinen in het onderwijs

aan de persoonlijke vorming van de leerlingen
(pedagogische functie); bijdragen aan de
maatschappelijke en culturele vorming, voor-
bereiden op het maatschappelijk functioneren;
bijdragen aan de voorbereiding op een beroep
resp. op de participatie op de arbeidsmarkt
(beroepskwalificerende functie); voorberei-
ding op vervolgopleidingen resp. verdere stu-
die ('doorstroomkwalificatie').

Deze vier functies kunnen worden gekop-
peld aan vier 'levensterreinen': persoonlijk
leven, burgerschap, werk, studie (zie bijv. Jans-
sen, Van der Kamp, Suhre & Harskamp, 1993).
Kunnen de huidige ontwikkelingen misschien
adequaat worden geduid door te stellen dat de
vier functies van het onderwijs elkaar steeds
nieer gaan overlappen, evenals de betreffende
levensterreinen dat doen? Individuen moeten
meer dan vroeger zelf zoeken naar een even-
wicht (verg. Meijers, 1994). Naar onze mening
is meer aandacht voor algemene vaardigheden
in potentie voor alle vier functies van belang en
kan deze tevens een bijdrage leveren aan de
afwegingen en keuzes die individuele lerenden
daarbij moeten maken.

2 Actuele algemene
vaardigheidsdoelen in het
onderwijs

In kerndoelen, examenprogramma's, adviezen
en beleidsnota's is inmiddels een scala aan
algemene vaardigheden opgenomen (zie o.a.
SLO, 1996a/b/c; Voogt, 1994; Stuurgroep
Tweede Fase, 1994; Commissie Dualisering,
1994; Ministerie van OC&W, 1994). (De
BVE-sector laten we hier kortheidshalve ver-
der buiten beschouwing. Zie hiervoor Stok-
king, 1997).

Een analyse hiervan door Stokking (1997)
wijst uit dat de voornaamste actuele algemene
vaardigheidsdoelen in het onderwijs kunnen
worden samengevat in negen domeinen, zoals
opgenomen in figuur 1. De domeinen worden
getypeerd door het voornaamste object waarop
ze betrekking hebben, en zijn in figuur 1 tenta-
tief hiërarchisch geordend. De drie domeinaan-
duidingen bovenin de figuur komen vaak voor
in psychologische publicaties, de zes domein-
aanduidingen onderin worden vaak gebruikt
door personen die zijn betrokken bij het (doen)
ontwikkelen van onderwijs. Als we het goed
zien, zijn dan bij alle zes laatstgenoemde
domeinen niet alle drie eerstgenoemde domei-
nen van belang?

De uitgevoerde inventarisatie en analyse
geeft verder aanleiding tot de volgende opmer-
kingen.

- De terminologie verschilt tussen de onder-
wijssectoren. De SLO heeft getracht de
nieuwe voorstellen voor (algemene) kern-
doelen voor basisonderwijs, basisvorming
en bovenbouw vbo/mavo op elkaar af te
stemmen. Dit is echter niet goed gelukt. De
SLO beroept zich o.a. (zie bijv. SLO,
1996b) op het feit dat in de diverse onder-
wijssectoren deels verschillende indelingen
en termen zijn ingeburgerd, waarbij voor de
herkenbaarheid moest worden aangesloten.
Bij de overige onderwijssectoren is nog
sterker van gescheiden werelden sprake.

- Ook per onderwijssector bekeken kunnen
bij de doelformuleringen veel vraagtekens
worden geplaatst. De doelen lijken nogal
ongelijk van aard en gewicht en staan in een
op het oog willekeurige volgorde, en diver-
se subdoelen lijken qua onderbrenging


-ocr page 118-

enigszins te zijn verdwaald. Sommige doe-
len overlappen elkaar. Diverse subdoelen
worden op meerdere plaatsen genoemd. De
(hoofd- en sub-)doelen zijn wisselend gefor-
muleerd als vaardigheden, kennis, inzicht,
attitude of gedrag.

- Meestal is niet duidelijk op welk niveau de
voorgestelde doelen zouden moeten worden
beheerst.

Op het vlak van terminologie en ordening moet
naar onze mening eerst meer duidelijkheid en
eenduidigheid worden bereikt, voordat bij
het opnemen van algemene vaardigheidsdoelen
in het curriculum vooruitgang kan worden
geboekt.

3 Centrale punten van discussie

3.1 Het begrip 'vaardigheid'

Vaardigheden worden op verschillende wijzen
opgevat resp. omschreven (zie onder meer De
Groot, 1986; Romiszowski, 1981; Vallas,
1990; Boekaerts en Simons, 1995; Proctor en
Dutta, 1995). Een bloemlezing:

- Vaardigheid als geleerd gedrag, als iets dat
iemand 'kan'.

- Vaardigheid als de mate waarin iemand iets
kan, met name de mate waarin iemand han-
delingen snel, nauwkeurig en flexibel kan
uitvoeren.

- Vaardigheid als het geautomatiseerd uitvoe-
ren van procedures (een reeks van stappen
in een bepaalde volgorde). Dit kan tot uit-
drukking komen in zichtbare handelingen,
maar dat hoeft niet (er zijn ook mentale
vaardigheden en affectieve vaardigheden).

- Vaardigheid als hypothetisch construct, als
niet waarneembare eigenschap waardoor
gedrag mogelijk is (de 'oorzaak' van het
kunnen).

- Vaardigheid als iets dat moet worden onder-
houden, omdat het anders achteruitgaat ('if
you don't use it, you lose it').

- Vaardigheid, of een combinatie van vaar-
digheden, als eigenschap die kenmerkend is
voor een persoon, is geïntegreerd in de per-
soon.

De diverse opvattingen sluiten elkaar niet uit,
maar zijn ook niet allemaal even goed verenig-
baar. Zo is er verschil tussen de opvatting dat
vaardigheden door oefening geleerde gedrags-
mogelijkheden zijn (een nogal 'uiterlijke'
zaak), en de opvatting dat vaardigheden zijn
geïntegreerd in de totale persoon. Ook zit er
een spanning tussen vaardigheid als geauto-
matiseerd handelen en vaardigheid als vrij
beschikbaar (bewust inzetbaar) kunnen.
Immers: iets dat geautomatiseerd verioopt is
vaak niet gemakkelijk voor bewuste controle
toegankelijk, resp. verdraagt bewustmaking
slecht. We concluderen dat de term 'vaardig-
heid' wordt gebruikt voor een aantal verschijn-
selen die, paarsgewijs, vergeleken steeds
slechts een deel van hun kenmerken gemeen-
schappelijk hebben.

3.2 Kennis en inzicht, vaardigheden, houdingen

Categoriseren van onderwijsdoelen in kennis
en inzicht, vaardigheden, en houdingen is
gangbaar (zie bijv. Ministerie van 0(C)&W,
1981, 1994; De Groot, 1986). Meer dan eens
wordt daarbij ook verwezen naar ('oude')
begrippen als weten, kunnen, voelen, waarde-
ren of oordelen, willen, handelen (Prins, 1984;
De Groot, 1986; Reetz, 1989; Boekaerts en
Simons, 1995). We beschrijven kort enkele
opvattingen over het onderscheid tussen ken-
nis, vaardigheden en houdingen, en geven
voorbeelden van diverse indelingen en hun toe-
passing.

Romiszowski (1981) maakt een vrij scherp
onderscheid tussen kennis en vaardigheden:
kennis bezit je al dan niet, vaardigheden
beheers je echter in een bepaalde mate. Binnen
het kennisdomein kan onderscheid worden
gemaakt tussen feiten, begrippen, principes en
procedures. Vaardigheden kunnen worden
onderscheiden in intellectuele, interpersoonlij-
ke of intèractieve, affectieve of reactieve, en
psychomotorische. Romiszowski meent dat
naarmate een vaardigheid 'productiever' van
aard is, hoe meer daarbij kennis een rol speelt.
Houdingen kunnen volgens hem worden opge-
vat als (aangeleerde) vaardigheden (in het op
bepaalde manieren reageren op specifieke
stimuli).

De Groot (1986) relativeert het onderscheid
tussen kennis en vaardigheden. Hij spreekt
over 'één onscheidbaar complex'. Volgens
hem zou alles onder vaardigheden kunnen wor-
den gevangen ('weten hoe'). Kennis bezitten
komt dan overeen met de vaardigheid hebben
om daarvan blijk te geven. Hij stelt zelfs (op.


112

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 119-

cit. p. 78): ieder gewenst onderwijsleereffect is
een verworven vaardigheid (door hem syno-
niem geacht met: 'mentaal programma'). Daar-
naast kent hij een grote betekenis toe aan attitu-
devorming, maar niet als (legitimeerbaar
algemeen) onderwijsdoel.

Boekaerts en Simons (1995) gebruiken
afwisselend diverse indelingen en aanduidin-
gen. De auteurs verwijzen herhaaldelijk naar
de taxonomie van Romiszowski. Het kennisdo-
mein delen ze echter ook op andere manieren in
dan hij doet: declaratief en procedureel; decla-
ratief onderscheiden in conceptueel en episo-
disch (maar soms ook declaratief en conceptu-
eel als uitwisselbare termen); en conceptueel
nader onderscheiden in kennis van begrippen,
feiten, relaties en principes. Ook spreken ze
wisselend over soorten kennis en niveaus van
kennis. Waar het gaat om 'leren' wordt door
hen een geleidelijke overgang verondersteld
van 'weten dat' (declaratieve kennis) naar
'weten hoe' (procedurele kennis). Procedurele
kennis wordt door hen wisselend aangeduid als
het kunnen gebruiken of uitvoeren van kennis,
als kennis van handelingssequenties, regels,
routines, programma's, en als een werkwijze
om met kennis om te gaan. Procedurele kennis
vergt naar hun mening oefening en training en
komt daarin dus overeen met vaardigheden.
Daarnaast spreken ze van (cognitieve) strate-
gieën (te onderscheiden in algemene en vak-
specifieke strategieën en leerstrategieën), die
ze zien als combinaties van vaardigheden, resp.
als bewust inzetbare technieken.

Ook in andere publicaties op dit terrein (zie
Verschaffel, 1995; Resnick en Collins, 1996)
wordt wisselend met begrippen omgegaan.
Termen als procedurele kennis, cognitieve stra-
tegieën, metacognitieve vaardigheden, en zelf-
regulatie, kunnen alle betrekking hebben op het
bewust sturen van het eigen denken en leren.
Bij Resnick en Collins (1996), bijvoorbeeld,
worden leervaardigheden ook aangeduid als
strategieën en ook nog als een set gewoonten.
Maken zulke onduidelijkheden het niet onno-
dig moeilijk om aan psychologische kennis
houvast te ontlenen?

Het lijkt aan te bevelen duidelijker onder-
scheid te maken tussen kennis, strategie (of
plan, werkwijze, heuristiek), vaardigheid, en
gewoonte. Men kan kennis van een strategie
bezitten, en het kan een gewoonte zijn gewor-
den om een strategie toe te passen, maar daar-
mee is nog weinig gezegd over het vaardig-
heidselement. Een vaardigheid kan lijken op
een strategie, als het gaat om het bewust hante-
ren, en op een gewoonte, als het gaat om het
proces van automatisering.

3.3 Vaardigheid: ontwikkeling, beheersing, toe-
passing

Om bij het ontwikkelen van onderwijs dat
(mede) is gericht op de ontwikkeling van een
vaardigheid een stap verder te komen is een
expliciet model nodig van de processen die aan
de vaardigheid of prestatie ten grondslag lig-
gen, resp. de wijze waarop die processen zich
ontwikkelen. Ook voor de constructie en
validering van toetsen wordt tegenwoordig als
standaard geformuleerd dat deze (zoveel moge-
lijk) op een expliciet model worden gebaseerd
(Messick, 1984, 1995; Willet, 1988; Eggen en
Sanders, 1993).

In een gangbare opvatting betreffen vaardighe-
den georganiseerde processen, die zich ontwik-
kelen via onder meer het weglaten van overbo-
digheden, het weglaten van bewuste sturing
(door automatisering), het weglaten van con-
troles, het steeds meer handelen op basis van
anticipatie en van herkenning en aansturing
van grotere eenheden (patroonherkenning,
integratie van deelvaardigheden), het steeds
stabieler of consistenter of precieser worden
van de handeling of prestatie, en tegelijk het
toenemen van de flexibiliteit. Deze opvatting is
al enige tijd ingeburgerd (verg. bijv. Reed,
1968), maar biedt voor het stimuleren van de
ontwikkeling of voor het meten van de mate
van beheersing nog niet voldoende houvast.

Er is bijvoorbeeld verschil tussen mate van
ontwikkeling en mate van beheersing; bij dit
laatste speelt het individueel bereikbare pla-
fond mede een rol (verg. Goldstein, 1979;
Eggen en Sanders, 1993). Bovendien hoeft de
volgorde waarin een vaardigheid wordt geleerd
niet overeen te komen met de volgorde waarin
bij het leveren van een bepaalde prestatie van
de geleerde subvaardigheden gebruik wordt
gemaakt (verg. Nitko, 1989). Mensen kunnen

1 .,1 pedal--

taken ook verschillend aanpakken (verg. Snow studiën
en Lohman, 1989). Prestatieverschillen kun-
nen, behalve met verschillen in beheersing van
de betreffende vaardigheid, ook te maken heb-
ben met de probleemrepresentatie, de voorken-


-ocr page 120-

nis, de gekozen strategie, of de monitoring
(metacognitie). Met name speelt altijd een rol
welke kennis beschikbaar is en wordt benut
(Messick, 1984; Millman en Greene, 1989;
Alexander, Schallert & Hare, 1991; Bereiteren
Scardamalia, 1992,1993).

Vaak wordt aangenomen dat een vaardig-
heid in deelvaardigheden uiteen kan worden
gelegd, dat de ontwikkeling plaatsvindt via een
aantal stadia of niveaus, dat deze in een eendui-
dige volgorde worden doorlopen, dat ieder
individu alle stadia of niveaus passeert, en dat
elk stadium of niveau op zich kan worden vast-
gesteld (zie Reed, 1968; Goldstein, 1979;
Fischer, 1980; Frederiksen, Glaser, Lesgold &
Shafto, 1990; Keeves, 1994). De ontwikkeling
van vaardigheden verloopt echter niet per se
continu, maar eventueel ook in stappen of
sprongen, deels op grond van tussentijdse inte-
gratieprocessen, en deels door ongelijkmatige
omgevingsinvloeden (Reed, 1968). Mensen
verschillen bovendien in de snelheid waarmee
en de route waarlangs vaardigheden zich ont-
wikkelen, en deze ontwikkeling is slechts
beperkt zichtbaar te maken (Fischer, 1980).

Al met al zijn nog geen duidelijke proces-
modellen beschikbaar. Vormt dit geen ernstige
beperking in de verdere ontwikkeling zoals
beoogd van de basisvorming en het studiehuis?

3.4 Algemene, specifieke en complexe
vaardigheden

Naast het opstellen van adequate theoretische
modellen voor de ontwikkeling van algemene
vaardigheden en onderzoek daarnaar is ook een
analyse nodig van de geformuleerde vaardig-
heidsdoelen. Zo'n analyse kan uitwijzen dat
bepaalde doelen in feite een
specificatie zijn
van andere. De mate van specificatie of concre-
tisering van vaardigheidselementen kan in
principe zeer ver worden doorgevoerd. Romis-
zowski (1981) noemt bijvoorbeeld voor 'inter-
actieve vaardigheden' een 13-tal subvaardighe-
den, Vermeulen (1993) heeft de op zich al zeer
specifieke mondelinge communicatieve vaar-
digheid van het voeren-van een intake-gesprek
nog eens uiteengelegd in een 30-tal deelvaar-
digheden.

Het kan ook blijken dat beheersing van
bepaalde vaardigheden een
voorwaarde is voor
het kunnen leren beheersen van andere.

Verder is van belang of, en in hoeverre, er
tussen verschillende vaardigheidseisen sprake
is van een zekere
spanning. Een mogelijk voor-
beeld is de toenemende nadruk op zowel indi-
viduele prestaties als teamwork (verg. Reetz,
1989; Van Zolingen, 1995). Waar sprake is van
zulke tegenstrijdige eisen zal moeten worden
overgestapt op een hoger niveau van afweging,
waarop de tegenstrijdigheid kan worden opge-
lost. Vergelijk Prins (1984), die stelt dat het
vaak vooral gaat om het vinden van een even-
wicht, en Van den Berg en Doets (1994), die
spreken over het bepalen van wat de situatie
eist. Een verwante formulering is dat vaardig-
heden in
combinatie nodig zijn. Er wordt dan
ook wel gesproken over 'complexe vaardighe-
den'.

Ook deze paragraaf leidt tot de conclusie dat
voor de gewenste analyse van de algemene
vaardigheidsdoelen nog veel werk moet wor-
den verzet.

3.5 Transfer

De door ons gekozen term 'algemene' vaardig-
heden roept de vraag op hoe algemeen zulke
vaardigheden kunnen worden toegepast of
benut. Deze vraag lijkt op die naar de moge-
lijkheid van transfer. Daarop gaan we nu in.

Simons en Verschaffel (1992) definiëren
transfer als 'de invloed van eerder geleerde
kennis en vaardigheden op het gebruik van die
kennis en vaardigheden in nieuwe, min of meer
afwijkende leer- en toepassings-situaties.'
Deze definitie stelt het begrip 'invloed' cen-
traal en omschrijft daarmee transfer als een
causaal proces. Het is ook mogelijk, en weten-
schappelijk zuiniger, om het begrip transfer te
beperken tot het (te constateren) gebruik van
kennis eri Vaardigheden in andere situaties dan
waarin ze werden geleerd (vergelijk Perkins en
Salomon, 1996).

Boekaerts en Simons (1995) stellen dat ken-
nis en vaardigheden in de hoofden van mensen
zijn gebonden aan de ervaringen die in speci-
fieke contexten zijn opgedaan, en dat eerst na
verankering aan een veelheid van toepassings-
contexten decontextualisering en transfer
mogelijk zijn. Daarmee hebben ze het vooral
over 'low road' en horizontale transfer (tussen
verschillende inhoudsdomeinen, op eenzelfde
niveau van abstractie). Simons en Verschaffel
(1992) laten echter de mogelijkheid open dat
ook de volgorde van eerst de (abstracte) regel


-ocr page 121-

en daarna de contextualisering of toepassing
effectief kan zijn (verticale transfer, binnen
eenzelfde domein). De onderscheidingen in
typen transfer die Simons en Verschaffel
beschrijven, betreffen overigens meer dimen-
sies: niveau (van abstractie); context (van toe-
passing); domein (van (kennis)inhoud). Moe-
ten deze dimensies niet beter worden
onderscheiden?

In de literatuur wordt ook gesproken over
transferabele vaardigheden en transfervaardig-
heden (zie o.a. Nijhof en Remmers, 1990;
Moerkamp en De Bruijn, 1991; Nijhof en
Streumer, 1994; als prefix wordt overigens ook
'transitie' gebruikt). 'Transferabele vaardig-
heden' staan voor vaardigheden met een groot
toepassingsbereik, -transfervaardigheden' voor
vaardigheden die transfer bevorderen. Algeme-
ne vaardigheden zoals hier bedoeld, bestrijken
beide genoemde categorieën: 'transferabele
vaardigheden' en 'transfervaardigheden'. De
term 'transferabele vaardigheden' impliceert
dat vaardigheden worden 'meegenomen'. Men
kan zich afvragen of deze beeldspraak wel ade-
quaat is, en of ze wel nodig is. Het lijkt juister
en voldoende te constateren dat vaardigheden
meer of minder algemeen toepasbaar blijken te
zijn. 'Transfervaardigheden' zijn per definitie
algemeen toepasbaar (deze veronderstelde
vaardigheden kunnen immers de brug slaan
tussen diverse contexten of domeinen), en zijn
dus een deelverzameling van de 'transferabele
vaardigheden'. Men kan zich bovendien afvra-
gen in hoeverre de introductie van het begrip
transfervaardigheden geen oneindige regressie
oproept: zijn voor de toepassing van transfer-
vaardigheden niet weer opnieuw transfer-trans-
fervaardigheden nodig? Al met al nemen we
deze terminologie van transferabele vaardighe-
den en transfervaardigheden liever niet over.

De term 'algemene' vaardigheden kan, zo
luidt onze conclusie, vooralsnog eenvoudig-
weg het beste worden gehanteerd in de beteke-
nis van vaardigheden die niet specifiek zijn
voor één bepaald inhoudsdomein, schoolvak of
toepassingscontext.

3-6 Cognitieve en affectieve vaardigheden

Naast het onderscheid tussen kennis en inzicht,
vaardigheden en houdingen is ook dat tussen
cognitieve, affectieve en psychomotorische
vaardigheden, of aspecten van ontwikkeling.

een klassieke indeling. De meeste auteurs spre-
ken duidelijk uit dat deze vaardigheden onder-
ling zijn verweven. Zo stelt bijv. De Groot
(1986) dat complexe algemene vaardigheden
niet (voor onderwijs zinvol) in diverse psychi-
sche functies kunnen worden uiteengelegd. 'In
iedere menselijke prestatie die de moeite van
het (definiëren en) nastreven waard is, spelen
verschillende psychische functies dooreen.'
(op. cit. p. 73). Volgens hem vereist 'denken'
ook omgaan met de eigen affecten. Ook Boek-
aerts en Simons (1995) noemen emoties een
wezenlijk onderdeel van het cognitief functio-
neren. Vergelijk ook Romiszowski (1981), die
aan affectregulerende vaardigheden veel
belang toekent.

Deze (theoretische) stellingname vinden we
ook bij auteurs die meer concreet onderwijs
ontwikkelen en/of onderzoek doen naar kwali-
ficatie-behoeften, en zo mogelijk in nog ster-
kere mate (zie bijv. Landelijke instellingen,
1996; Janssen e.a., 1993; Damen, 1995; Prins,
1984).

De verwevenheid van cognitieve en affec-
tieve aspecten wordt al met al breed onder-
schreven. Deze verwevenheid, en die van leer-
doelen en leerprocessen met betrekking tot
vaardigheden, houdingen, waarden en gedrag
(zie onder, bij 3.7), hebben naar onze mening
als consequentie dat bij een onderwijskundige
uitwerking van doelen met betrekking tot alge-
mene vaardigheden ook aandacht voor affectie-
ve doelen nodig is.

Affectieve doelen betreffen meestal de ont-
wikkeling van waarden en nonnen. De term
affectieve
vaardigheid duidt echter niet zozeer
op een waarde of houding, maar op een zelfre-
gulatieve vaardigheid: de vaardigheid in het
onderkennen van de eigen affecten, het
omgaan daarmee resp. het
beheersen daarvan,
en het, op basis van die (zelf)beheersing,
adequaat
reageren, in uiteenlopende (vooral
sociale) situaties. Ook het denken staat, zoals
gezegd, niet los van emotie, en affectieve vaar-
digheden zijn daarmee ook relevant voor het
beheersen van het eigen denken (over proble-
men, en over oplossingen). Hoewel cognitieve lll^^ocscm
en affectieve aspecten moeilijk kunnen worden
studiën
gescheiden, kunnen ze wel worden onderschei-
den. Door 'affectieve vaardigheden' apart op te
nemen in het rijtje algemene vaardigheden
wordt recht gedaan aan het feit dat vaardig-


-ocr page 122-

heden ook de eigen affecten tot object kunnen
hebben.

3.7 Vaardigheidsdoelen in relatie tot waarden
en gedrag

Romiszowski (1981) schaart onder de taakge-
bieden van het onderwijs ook de ontwikkeling
van de 'juiste' attituden ten opzichte van leren
(oftewel: 'leren leren') en ten opzichte van de
samenleving. Volgens De Groot (1986) echter,
mogen officiële onderwijsdoelen in een open,
democratische maatschappij geen betrekking
hebben op de vorming van attituden en
gewoonten, maar (slechts) op een repertoire
van mogelijkheden, waarover de leerling vrij
en bewust kan beschikken. Hij waarschuwt
tegen indoctrinatie en dressuur - en dat zijn
zulke extreme termen dat iedere lezer het daar-
mee eens zal zijn.

Bij preciezere lezing is De Groots positie
minder duidelijk. Waar het gaat om attituden
stelt De Groot dat attitudevorming in opvoe-
ding en onderwijs enorme betekenis heeft, en
zelfs: 'Een belangrijker onderwijsdoelstelling
dan "leren leuk gaan vinden" zou ik niet
weten.' (op. cit. p. 79). Men mag echter vol-
gens hem een attitude niet als doel stellen,
omdat daarmee de vrijheid van de leerling
teloor gaat. Een bijkomend argument is vol-
gens hem dat attituden niet valide kunnen wor-
den gemeten (ze kunnen altijd worden voorge-
wend). Met betrekking tot gewoonten erkent
De Groot dat leerlingen die leren, waaronder
ook negatieve, maar als officiële onderwijsdoe-
len komen alleen die effecten in aanmerking
die positief zijn en waarover de leerling bewust
en vrij kan beschikken. Samengevat (ontleend
aan De Groot, op. cit. p. 80): de cognitieve
infrastructuur is hoofdzaak, het bereidheids-
element bijzaak.

De opstelling van De Groot is in Nederland
vaak herhaald, bijvoorbeeld door Doddema-
Winsemius en Hofstee (1987), en met dezelfde
argumentatie. Laatstgenoemde auteurs onder-
scheiden bij houdingen een waardencompo-
nent en een vaardighedencomponent. Bij de
<>ED»G06(sc«E waardencomponent stellen zij dat slechts over-
sruD/f« dracht van universele waarden legitiem is.

De hiervoor beschreven stellingname van
De Groot resp. Doddema-Winsemius en Hof-
stee is niet zonder problemen:
- psychische functies zijn onderling sterk ver-
weven, voor het substantieel vergroten van
het repertoire is de affectieve kant onmis-
baar (gemotiveerd zijn, ergens door gegre-
pen zijn, etc.);

116

- werken aan verbetering van vaardigheden is
een permanent streven, waarbij juist de vor-
ming van gewoonten een belangrijke rol
speelt;

- een onderwijsdoel verwerpen omdat de leer-
resultaten niet goed kunnen worden geme-
ten komt neer op operationalisme, alsof
alleen dat wat kan worden gemeten belang-
rijk genoeg is om na te streven;

- in de onderwijspraktijk worden leraren in
hun omgang met leerlingen voortdurend
geconfronteerd met vragen en problemen
rond waarden, normen en gewoonten, waar-
op zij wel een antwoord moeten hebben, op
straffe van ongeloofwaardigheid en ineffec-
tiviteit;

- maken van een uitzondering voor universele
waarden is geen oplossing, omdat niet vast-
staat welke waarden universeel zijn; ook op
het oog 'algemene' onderwijsdoelen als
'zelfstandigheid' en 'samenwerken' zijn
normatief en cultureel gekleurd.

Kortom: belangrijke vaardigheden aanleren is
juist in hoge mate een kwestie van waarden-
keuze en gewoontenvorming. Nu biedt De
Groot zelf enkele uitwegen. Zo stelt hij ook
dat studiezin als bereikt leereffect niet zomaar
een 'geneigdheid' is, maar een systeem van
gewoonten, van verworven vaardigheden, een
programma. Hij laat hier gewoontenvorming
dus wel degelijk toe en koppelt daaraan zelfs
zijn term 'programma'. Verder is aan één van
de twee door hem benadrukte hoofdcriteria
voor acceptabele onderwijsdoelen zonder pro-
blemen te voldoen, namelijk dat de leerling
zeggenschap houdt over zijn eigen leerproces.
Resteert het andere hoofdcriterium: de leerling
moet inzicht hebben in wat wordt nagestreefd.
Hier kan een probleem schuilen, omdat inzicht
soms slechts al doende kan ontstaan. Dit crite-
rium zou daarom misschien beter kunnen lui-
den: de leerling moet inzicht (kunnen) krijgen
in wat wordt nagestreefd.


-ocr page 123-

4 Standpuntbepaling en
programma

We gaven in par. 2 (figuur 1) een overzicht van
de voornaamste actuele algemene vaardig-
heidsdomeinen die in kerndoelen, examen-
programma's e.d. zijn opgenomen. De exer-
citie in par. 3 leert dat deze vaardigheden:

- altijd zullen zijn gericht op bepaalde inhou-
den of objecten: mensen, situaties, concep-
ten, problemen, etc.;

- altijd gepaard zullen gaan met toepassen en
ontwikkelen van kennis (kennis van begrip-
pen, feiten, procedures, principes);

- steeds een verwevenheid zullen kennen van
cognitieve en affectieve aspecten;

- zich op een bepaalde wijze en in een
bepaald tempo zullen ontwikkelen, waarbij
niveaus van beheersing zullen kunnen wor-
den onderkend;

- zich in de loop van tijd meer onafhankelijk
kunnen ontwikkelen (zodat domeinen nader
moeten worden uitgesplitst) of juist meer
geïntegreerd (zodat domeinen moeten wor-
den samengevoegd);

- steeds een bepaalde verhouding zullen ken-
nen van reflectie en routine (deels bewust
worden gehanteerd en deels als automatis-
men verlopen);

~ steeds een verhouding zullen kennen van

reactief en productief.
Zijn de genoemde algemene vaardigheden nu
datgene waar werkgevers tegenwoordig om
vragen? Wie personeelsadvertenties leest, ziet
bij de geformuleerde eisen in plaats van vaar-
digheden vaak vooral alleriei 'persoonlijke
eigenschappen' staan. Enkele voorbeelden:
doorzettingsvermogen, improvisatievermogen,
initiatief, inzet, kritische zin, nauwkeurigheid,
planmatigheid, stressbestendigheid, zelfstan-
digheid. We zouden deze eigenschappen kun-
nen aanduiden met de term 'deugden'. Deze
kunnen naar onze mening worden beschreven
(in wisselende mate) als waarden, normen,
gewoonten, resp. vaardigheden. Waarden die
algemener worden nagestreefd leiden vaak tot
(of komen tot uitdrukking in) (sociale) normen.
Het zich houden van mensen aan bepaalde nor-
nien krijgt vaak de vorm van gewoonten. Posi-
tief te waarderen gewoonten berusten vaak op
ontwikkelde vaardigheden. We gebruiken, in

navolging van Katz en Raths (1985), samen-
vattend de term 'disposities', omdat die term
neutraal is, en ook intenties of neigingen omvat
die zouden moeten worden afgeleerd, in plaats
van aangeleerd.

De in de vorige paragraaf (3.7) opgenomen
overwegingen ten aanzien van de plaats van
waarden in het onderwijs, leiden naar onze
mening tot de conclusie dat ontwikkelaars van
onderwijs er moeilijk omheen kunnen ook aan
genoemde disposities aandacht te schenken.

De ontwikkeling van kennis, (algemene)
vaardigheden en disposities is een proces van
lange adem. Een goede aansluiting tussen de
opeenvolgende onderwijssectoren is daarbij
van groot belang. De grootste leerwinst van het
verblijf in het initiële onderwijs kan worden
verwacht als de diverse sectoren systematisch
op elkaar voortbouwen. Daarmee komen we
aan de agenda van wat onderwijskundigen,
onderzoekers en ontwikkelaars aan de verdere
ontwikkeling van dit curriculumdomein kun-
nen bijdragen. Op die agenda staan de volgen-
de kernproblemen (verg. Lagerweij en Vos,
1987; Lowyck en Verioop, 1995; Romiszow-
ski, 1981):

- het probleem van de doelstellingen: welke
leerdoelen moeten worden nagestreefd, van
welke aard zijn deze doelen, en wat zijn hun
onderlinge relaties, te stellen prioriteiten, en
dergelijke?

- het programma-probleem: welke plaats
moeten en kunnen deze doelen in het onder-
wijsprogramma krijgen (op de diverse te
onderscheiden niveaus: onderwijssectoren,
schooltypen, scholen, leerjaren, vakken)?

- het didactische probleem: via welke leer-
activiteiten en leerprocessen kunnen de doe-
len worden bereikt, en welke inhouden,
werkvormen, leermiddelen/media en leer-
plaatsen zijn daarbij geschikt?

- het beoordelingsprobleem: hoe kunnen leer-
lingen en leraren feedback krijgen op leer-
processen en leerresultaten, en hoe kunnen
deze resultaten worden gewaardeerd?

- het invoeringsprobleem: onder welke condi-
ties en op welke wijze kan de gewenste gro-

tere aandacht voor de geformuleerde doel- stuohn
stellingen worden geïmplementeerd of
bevorderd?

In de 'hitte' van de dag kunnen beleidmakers,
procesmanagers, educatieve uitgevers, onder-


-ocr page 124-

steuners en docenten geneigd zijn meteen aan
de slag te gaan met het laatstgenoemde pro-
bleem. Voor een effectieve implementatie is
het echter onontkoombaar ook na te denken
over en oplossingen te ontwikkelen voor de
eerste vier genoemde problemen (zie bijv. Els-
hout-Mohr, Pohlmann, Stokking en Voogt,
1997). We hebben in deze bijdrage een aanzet
willen leveren tot het in kaart brengen en ana-
lyseren van begrippen en aspecten die daarbij
nodig zijn.

Literatuur

Alexander, P.A., Schallen, D.L, & Hare, V.C. (1991).
Coming to terms: how researchers in learning
and literacy talk about know/ledge.
Review of
Educational Research, 61,
315-343.

Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1992). Cognition and
emotion. In P.W.Jackson (Ed.),
Handbook of
research on curriculum
(pp. 517-542). New York:
Macmillan.

Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1993). Surpassing
ourselves. An inquiry into the nature and impli-
cations of expertise.
Chicago; Open Court.

Berg, J. van den, & Doets, D. (1994). Beroepsgerich-
te vaardigheden voor laaggeschoolde werkne-
mers.
Amersfoort: SVE.

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1995). Leren en
instructie. Psychologie van de leerling en het
leerproces.
Assen: Van Gorcum.

Brinke, S. ten (1994). Samen kennis maken. Over de
didactiek van de academische vorming.
Utrecht:
Universiteit Utrecht.

Commissie Dualiserlng (1994). Beroepsvorming
langs vele wegen.
Den Haag: SDU.

Damen, L. (1995). Gemengde diplomering mavo/
vbo. De keuze voor dienstverlening en technolo-
gie: een verantwoording.
Enschede: SLO.

Doddema-Winsemius, H. & Hofstee, W.K.B. (1987).
Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen in
de context van evaluatie.
Pedagogische Studiën,
64,
192-200.

Eggen, T, & Sanders, P. (Red.) (1993). Psychometrie
in de praktijk.
Arnhem: Cito.

Elshout-Mohr, M., Pohimann-Nepveu, J., Stokking,
K., S Voogt, J. (1997).
Implementatie van alge-
mene vaardigheden.
Den Haag: PMVO.

Fischer, K.W. (1980). A theory of cognitive develop-
ment: the control and construction of hierarchies
of skills.
Psychological Review, 87, 477-531.

Frederikson, N., Glaser, R., Lesgold, A., & Schafto,
M.G. (1990).
Diagnostic monitoring of skill and
knowledge acquisition.
Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum.

Goldstein, H. (1979). The design and analysis of
longitudinalstudies.
London: Academic Press.

Gottschal, P. (1992). Specialisme en universalisme in
het hoger onderwijs. Concept-discussiestuk voor
een expertconferentie van de WRR.
Den Haag:
WRR.

Groot, A.D. de (1986, oorspronkelijke publicatie:
1977). Wat neemt de leerling mee van onder-
wijs? Gedragsrepertoires, programma's, kennis-
en-vaardigheden. In A.D. de Groot,
Begrip van
evalueren
(pp. 63-82). Den Haag: VUGA.

Hoof, J.J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en
arbeidsmarkt. Een verkenning van de relaties
tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeids-
systeem.
Deventer.

Jansen, Th. (1994). Gedeelde verschillen. Algemene
volwassenenvorming in een veelvormige wereld.
Den Haag: VUGA.

Janssen, T., van der Kamp, M., Suhre, L., & Hars-
kamp, E. (1993).
Basisvaardigheden in de basise-
ducatie. Meningen over basisvaardigheden op
het gebied van taal, rekenen en sociale vaardig-
heid.
Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger.

Katz, LG., & Raths, J.D. (1985). Dispositions as goals
for teacher education.
Teacher & Teacher Educa-
tion, 1,
301-307.

Keeves, J.P. (1994). Methods of assessment In
schools. In T. Husen, N. Postlethwaite (Eds.),
International encyclopedia of education (pp.
362-370). New York: Pergamon.

Lagerweij, N.A.J., & Vos, J.F. (1987). Onderwijskun-
de, een inleiding.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff.

Landelijke instellingen voor onderwijsverzorging
(1996).
Perspectief in scholen. Innovatieplan
Voortgezet Onderwijs 1996-2001.
Amersfoort:
CPS.

Lieshout, W.C.M. van (Red.) (1989). Rijkdom van het
onvoltooide.
Den Haag: MOW.

Lowyck, J., & Verloop, N. (r§d.) (1995). Onderwijs-
kunde, een kennisbasis voor professionals.
Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Meijers, F. (1994). Beroepsonderwijs in beweging.
Naar een herstel van de relatie tussen arbeid,
educatie en levensloop.
Comenius, 14 (2), 131-
146.

Messick, S. (1984). The psychology of educational
measurement.
Journal of educational measure-
ment 27, 215-237.


-ocr page 125-

Messick, S. (1995). Validity of psychological assess-
ment. Validation of inferences from person's
responses and performances as scientific inquiry
into score meaning.
American Psychologist, 50,
741-749.

Millman, J., & Greene, J. (1989). The specification
and development of tests of achievement and
ability. In R.L. Linn (Ed.),
Educational measure-
ment
(pp. 335-366). New Yorl<: IVIacmillan.

Ministerie van 0&W(1981). Kwaliteitvan hetonder-
wijs.
Den Haag: MOW.

IVIinisterie van OCenW (1994). Het indelingsschema
van de kwalificatiestructuur secundair beroeps-
onderwijs.
Zoetermeer: OC&W.

Moerl<amp, T., & Bruijn, E. de (1991). Leren vooreen
loopbaan. Het verwerven van transitievaardig-
heden in HAVO en MBO.
Annsterdam: SCO.

Mijhof, W.J., & Remmers, J.L.IVI. (1990). Basisvaardig-
heden en het beroepsonderwijs. Een operationa-
lisering van het begrip basisvaardigheden.
Peda-
gogische Studiën, 67,
389-402.

Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994). Verbreed
beroepsonderwijs.
Enschede; UT/TO.

Nitko, A.J. (1989). Designing tests that are integrat-
ed with Instruction. In R.L. Linn (Ed.),
Education-
al measurement
(pp. 447-474). New York: Mac-
millan.

Perkins, D.N., Salomon, G. (1996). Transfer of Learn-
ing. In Tj. Plomp & D.P. Ely (Eds.),
International
encydopedia of educational technoiogy.
Second
edition (pp. 64-68). Cambridge UK: Pergamon.

Prins, R. (1984). Over de beoordeling van de
beroepshouding.
Arnhem: CITO.

Proctor, R.W., & Dutta, A. (1995). Skill acquisition
and human performance.
Thousand Oaks, Lon-
don, New Delhi: Sage.

Reed, G.F. (1968). Skill. In E.A. Lunzer & J.F. Morris
(Eds.),
Development in human learning (pp. 104-
143). New York: American Elsevier.

Reetz, L. (1989). Zum Konzept der Schlüssel-
qualifikationen in der Berufsbildung.
Berufs-
bildung in Wissenschaft und Praxis, 18
(5), 3-10
en (6), 24-30.

Resnick, LB., & Collins, A. (1996). Cognition and
iearning. In Tj. Plomp, & D.P. Ely (Eds.),
Interna-
tional encydopedia of educational technoiogy
(pp. 48-51). Cambridge, UK: Pergamon.

RomiszowskI, A.J. (1981). Designing instructional
Systems.
London, etc.: Kogan Page.

Simons, P.R.J., & Verschaffel, L. (1992). Transfer:
onderzoek en onderwijs.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
77,3-16.

SLO (1996a). Concept herziening kerndoelen basis-
onderwijs, en Verantwoordingsrapport.
Ensche-
de: SLO.

SLO (1996b). Concept herziening kerndoelen basis-
vorming, en Verantwoordingsrapport.
Enschede:
SLO.

SLO (1996c). Concept Examenprogramma's vbo/
mavo. 1 Algemene verantwoording. 2 Verant-
woording Algemene vakken. 3 Verantwoording
beroepsgerichte programma's.
Enschede: SLO.

Snow, R.E., & Lohman, D.F. (1989). Implications of
cognitive psychology for educational measure-
ment. In R.L. Linn (Ed.),
Educational measure-
ment {pp.
263-331). New York: Macmillan.

Stokking, K.M. (1988). Beroepsopleidingen tussen
vraag en aanbod. Onderwijskundige aspecten.
Utrecht: ISOR.

Stokking, K.M. (1997). Algemene vaardigheden in
het curriculum. Verkenning en programma.
Leuven/Apeldoorn: Garant.

Stuurgroep Tweede Fase (1994). De Tweede Fase
vernieuwt.
Den Haag: PMVO.

Vallas, S.P. (1990). The concept of skill. A critical
review.
Work and Occupations, 17, 379-398.

Vermeulen, W. (1993). Toetsing van communicatie-
ve vaardigheden. Constructie en evaluatie van
gedragstoetsen voor professionele gespreks-
vaardigheden.
Groningen: Academisch proef-
schrift.

Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeden van leerproces-
sen. In J. Lowyck & N. Verloop (Red.),
Onderwijs-
kunde, een kennisbasis voor professionals
(pp. 153-187). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Voogt, J.C. (1994). Vaardigheden verkend. Hand-
boek Basisvorming, 30,
lll.2c.V00.1-17.

Wijers, G.A. (1987). Het collectief tekort aan een
algemene basisberoepskwalificatie. In G.A. Wij-
ers,
Een ontwikkelingspsychologisch concept
van beroepskeuze en arbeidsmarktprognoses
(pp. 16-22). Den Haag: OSA.

Willet, J.B. (1988). Questions and answers in the
measurement of change.
Review of research in
education, 15,
345-422.

Wilsdorf, D. (1991). Schlüsselqualifikationen. Die
Entwicklung selbständigen Lemens und Han-
delns in der Berufsausbildung.
München: Lexika.

Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd: sleutelkwalifica-
ties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor het
middelbaar beroepsonderwijs.
Nijmegen: KUN.


-ocr page 126-

Auteur

K.M. Stokking is senioronderzoeker en hoofddo-
cent bij de vaicgroep Onderwijsl<unde, Faculteit
Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Heidelberglaan
2, 3584 CS Utrecht.

Correspondentie: Vakgroep Onderwijskunde, Hei-
delberglaan 2, 3584 CS Utrecht.
Email: k.stokking@fsw.ruu.nl

Abstract

General skills: a complex challenge

K.M. Stokking. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
110-120.

The present knowledge-intensive society expects
from organizations and individuals a permanent
flexibility. As a result, in companies as well as in edu-
cation a lot of attention is paid to general skills. In
this article this development is discussed in terms of
the functions of the educational system for society.
An inventory is given of the educational goals with
respect to general skills. The construct '(general)
skiir is analyzed, in connection with knowledge, dis-
positions, values and habits. The steps required next
are described briefly: operationalization of the
goals, development of a longitudinal programme,
analysis of learning processes, choice of didactic
means, development of criteria and Instruments for
assessment, and Implementation.

120

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 127-

Discussie

Scholen op rapport

Een reactie op het Trouw-
onderzoek naar schoolprestaties

D.R. Veenstra, A.B. Dijkstra, J.L. Peschar en
T.A.B. Snijders,
Rijksuniversiteit Groningen

1 Inleiding

In het najaar van 1997 maakte Trouw in een
bijlage de schoolprestaties van alle scholen
voor voortgezet onderwijs in Nederland open-
baar (Agerbeek, Hageman, Kreulen & Lakma-
ker, 1997). Geordend naar provincie en school-
type publiceerde het dagblad voor elke school
het percentage 'onvertraagd geslaagden' (een
schatting van het percentage leerlingen dat het
eindexamen haalt zonder in het voorlaatste
leerjaar te zijn blijven zitten), het percentage
uitvallers en zittenblijvers op de school in de
jaren daarvoor en het gemiddelde van de exa-
mencijfers voor Nederlands, Engels en Wis-
kunde
a. Deze gegevens werden voor vbo,
Mavo, havo
en vwo weergegeven. Met
deze gegevens berekende de onderwijssocio-
loog prof.dr J. Dronkers ten slotte een rapport-
cijfer. Behalve de voorgaande prestatiematen
werd in die berekening ook het percentage
allochtonen betrokken. Door dit percentage
mee te wegen probeerde Trouw te voorkomen
dat scholen met een zwarte leerlingenpopulatie
als vanzelf tot de slechtste worden gerekend.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen weigerde Trouw aanvankelijk
de gegevens over schoolprestaties te verstrek-
ken. De weigering was gebaseerd op twee
gronden. Het doorgeven van het materiaal aan
derden zou de vertrouwensrelatie van de onder-
wijsinspectie met de scholen aantasten. Ten
tweede zouden de scholen schade ondervinden
van publicatie van de gegevens omdat sla-
gingspercentages geen rekening houden met de
achtergrond van leerlingen. De redactie van het
dagblad ging vervolgens naar de rechter en
deed een beroep op de Wet Openbaarheid van

Bestuur. De rechter stelde de krant in het gelijk.
De vertrouwensrelatie van de inspectie met de
scholen kon volgens de rechter niet in gevaar
zijn, omdat scholen wettelijk verplicht zijn de
inspectie gegevens te leveren. Verder vond de
rechter het publieke belang van het vrijgeven
van cijfers zwaarder wegen dan de bedenkin-
gen die het ministerie uitte.

In Engeland en Frankrijk zijn schoolpresta-
ties openbaar en bestaan er al langer 'hitlijsten'
van scholen. Per onderwijsregio publiceert de
Engelse overheid jaariijks de resultaten van
scholen voor voortgezet onderwijs. In die
publicatie staan twee maten centraal, het per-
centage leerlingen dat een minimum aantal
certificaten voor voortgezet onderwijs
(general
certificate of secondary education)
heeft
behaald en de score van leerlingen op de bijbe-
horende toetsen. Verscheidene dagbladen zet-
ten deze cijfers om in
league tables, waarin de
prestaties van scholen op een rij worden gezet.
Het afgelopen jaar verscheen ook een overzicht
van scholen waar de prestaties de laatste jaren
het meest zijn verbeterd. Behalve de resultaten
van het voortgezet onderwijs geeft de Engels
overheid sinds vorig jaar ook die van basis-
scholen weer.

De kloof tussen goede en slechte scholen
kan door dergelijke hitlijsten groter worden
(vergelijk Dijkstra, 1996). Zo zou kunnen wor-
den verondersteld dat de meeste ouders hun
kinderen het liefst aanmelden bij scholen met
een hoog percentage geslaagden. Vervolgens
zouden deze scholen hun reputatie met gemak
in stand kunnen houden door potentieel minder
goede leerlingen te weigeren of tussentijds te
laten vertrekken. Het gevaar voor dergelijk
mechanismen wordt echter verkleind door de
gegevens op een verantwoorde manier weer te
geven. Vandaar dat Trouw het nodig vond om
niet alleen de slagingspercentages maar ook
andere cijfers in de krant te zetten.

Op grond van deze gegevens mag de Stede-
lijke Scholengemeenschap Roermond zich
sinds kort de beste school van Nederland noe-
men. De school kreeg een negen, een negen en
een acht voor respectievelijk de VWO-,
HAVO- en MAVO-afdeling. Op bijvoorbeeld
studhV
het VWO slaagde 97 procent van de leerlingen
zonder in de vijfde klas te zijn blijven zitten.
Het gemiddelde eindexamencijfer was een 7,0
en het percentage uitvallers en zittenblijvers


-ocr page 128-

1 procent. Deze fraaie cijfers behaalde de
school uit Roermond met 11 procent allochtone
leerlingen. Verscheidene scholen kregen daar-
entegen een zware onvoldoende als rapport-
cijfer van Trouw. Op basis van deze cijfers kre-
gen scholen in grote steden als Rotterdam en
Utrecht, maar ook in kleine plaatsen als Lich-
tenvoorde en Sint Michielsgestel het predikaat
'slecht' opgeprikt.

De weergave van deze cijfers omlijstte
Trouw met artikelen waarvan de koppen niets
aan duidelijkheid overlieten, zoals 'Montes-
sorischolen scoren slecht' of 'Mythen doorge-
prikt' (Agerbeek et al., 1997, p. 1): 'Over de
kwaliteit van scholen doen vele indianenverha-
len de ronde: veel allochtonen op school ver-
minderen de prestaties, categorale gymnasia
zijn beter dan (...) scholengemeenschappen en
openbare scholen zijn slecht. In wetenschappe-
lijk onderzoek zijn die veronderstellingen vaak
getoetst op basis van steekproeven, met soms
wisselende conclusies. Nu alle scholen in de
berekeningen kunnen worden meegenomen,
blijken heel wat mythen doorgeprikt te kunnen
worden.'

In de onderstaande tekst vatten we de dis-
cussie over het Trouw-onderzoek samen. We
geven de voornaamste voors en tegens in het
debat weer. Vervolgens bespreken we de
methode die Dronkers heeft gehanteerd om
voor alle scholen een rapportcijfer te bereke-
nen. We zullen daarbij enerzijds aandacht
schenken aan de gekozen analysemethode en
anderzijds ingaan op de gebruikte correctie
voor verschillen in de leerlingenpopulatie van
scholen. In een ander artikel (Dijkstra, Veens-
tra. Snijders & Peschar, 1998) laten we zien dat
de keuze van een analysemethode gevolgen
heeft voor de rapportcijfers van scholen'. De
opzet en de uitkomsten van dat artikel geven
we hier beknopt weer. Op basis van die uit-
komsten komen we tot een waardering van de
uitvoering en conclusies van het Trouw-onder-
zoek. Onze probleemstelling verwoorden we
als volgt:
Wat zijn de voor- en nadelen van het
Trouw-onderzoek? .

2 Reacties op het Trouw-
onderzoek: een overzicht

Op het Trouw-onderzoek kwamen positieve en
negatieve reacties. In de eerste weken na de
publicatie stonden er in vele dag- en weekbla-
den commentaren en ingezonden brieven. Ook
op radio en televisie was er volop aandacht
voor het onderzoek. De Trouw-redactie kreeg
lof, omdat de resultaten van verschillende
scholen nu eindelijk openbaar werden. Ook
constateerde menigeen met vreugde dat de
redactie niet alleen de slagingspercentages
maar ook andere uitkomsten van scholen in de
beoordeling betrok. Anderen brachten naar
voren dat scholen nu beter konden worden
gecontroleerd en juichten het toe dat het afge-
lopen was met de beschermde status van
docenten.

Een groot deel van de reacties was echter
negatief over het onderzoek. Op dat commen-
taar gaan we nu uitgebreid in. Tegenstanders
van het onderzoek menen dat de berichtgeving
van het dagblad
tendentieus is. Vooral voor-
standers van Montessori-onderwijs vinden dat
Trouw deze onderwijsvorm onrecht heeft aan-
gedaan (Van der Hilst, 1997).

Verscheidene schoolleiders geven verder
aan dat de cijfers geen rekening houden met de
bijzondere omstandigheden waarin sommige
scholen verkeren. Zo blijkt dat het Trouw-
onderzoek geen rekening houdt met de aan-
wezigheid van een IVBO-afdeling of een
internationale schakelklas (ISK). De plaatsver-
vangend rector van een slecht scorende school
heeft in het NRC Handelsblad (Redactie
Onderwijs, 1997) een verklaring voor het lage
slagingspercentage van zijn VBO-afdeling met
veel leerlingen die de individuele route volgen:
'We begeleiden ze naar een baan, maar een
VBO-diploma hebben ze dan niet op zak. Dat
drukt het gemiddelde slagingspercentage
enorm. We hebben ook de enige ISK in Gro-
ningen, met instromende buitenlandse kinde-
ren. Zij doen er gemiddeld ook veel langer
over, maar daar is geen rekening mee te hou-
den. De kille cijfers betekenen dus niet dat we
een slechte school zijn. Dat kan niet, dat zijn
we niet.'

Ook wordt er geen rekening gehouden met
het sociaal milieu of het instroomniveau van


-ocr page 129-

leerlingen. Dergelijke gegevens heeft de
inspectie namelijk niet. Door rekening te hou-
den met de opleiding van ouders zullen de rap-
portcijfers volgens Dronkers echter niet met
grote sprongen veranderen (Agerbeek et al.,
1997, p. 1): 'Het percentage allochtonen hangt
sterk samen met het percentage laag geschool-
de ouders dat kinderen op de school heeft. Mijn
rapportcijfer zit heel dicht bij het ideaal.' We
zullen hier in de volgende paragraaf op terug-
komen.

In andere reacties kwam naar voren dat het
rapportcijfer
niet inzichtelijk was. Van der
Hilst (1997) constateert dat het bijzonder ver-
velend is dat Trouw de berekening van het rap-
portcijfer niet vermeldt. 'Als Trouw (of Dron-
kers) het te doen is om scholen een handvat te
reiken in het evalueren van één van hun resul-
taten, is het toch te gek voor woorden dat scho-
len en hun consumenten niet op eenvoudige
wijze deze berekening voorgeschoteld krijgen.'
Doordat de formule aanvankelijk ontbrak, was
het volstrekt onduidelijk waar de score van
scholen op was gebaseerd. Een bestudering van
de lijst leidde dan ook tot raadsels (vergelijk
Pijls, 1998b). Zo kreeg bijvoorbeeld de VWO-
afdeling van het Sint Jans College uit Heerlen
een zes en die van het Fivel College uit Delfzijl
een zeven. Op beide scholen is 2 procent van de
leerlingen allochtoon, bedraagt het gemiddelde
examencijfer voor VWO een 6,8 en is het aan-
tal uitvallers en zittenblijvers 3 procent. Het
enige verschil tussen de twee scholen is het
percentage onvertraagd geslaagden. Op het
Fivel College, de school met een zeven, slaagt
82 procent van de leerlingen onvertraagd en op
het Sint Jans College, de school met een zes, 92
procent van de leerlingen! De oorzaak hiervan
is dat in het rapportcijfer verschillende indica-
toren voor schoolsucces worden samengeno-
men met een berekeningsmethode waarbij
kanttekeningen en vraagtekens kunnen worden
geplaatst. Pijls (1998a) vraagt zich bijvoor-
beeld af waarom in de berekening van Dron-
kers Nederlands op het VBO 57 keer zo zwaar
telt als Engels of waarom meer tussentijdse uit-
vallers in VWO-3 een hoger rapportcijfer
oplevert. De psycholoog Vervaet noemt het
Trouw-onderzoek onwetenschappelijk (Van
Calmhout, 1997): 'Er wordt een indrukwek-
kende formule met weet ik hoeveel parameters
gebruikt waarvan niemand weet of die aan-
toonbaar enig hout snijdt. Waarom is het die
formule en niet een heel andere?'

Ook bleek dat sommige gegevens over
scholen
foutief of twijfelachtig van kwaliteit
zijn. Zo is het percentage allochtone leerlingen
op discutabele wijze tot stand gekomen (Lou-
werse, 1997). Een eerste probleem met dit per-
centage is dat het niet per schooltype en ook
niet per locatie, maar voor de gehele school
geldt. Een tweede probleem is dat verscheidene
leerlingen als autochtoon worden beschouwd,
hoewel ze toch een andere etnische afkomst
hebben. Dit geldt met name voor Surinaamse,
Antilliaanse en Arubaanse leerlingen. Over de
examencijfers voor VBO en MAVO kan wor-
den opgemerkt dat er geen rekening wordt
gehouden met het niveau waarop leerlingen het
examen afleggen. Op sommige scholen legt
bijvoorbeeld meer dan de helft van de MAVO-
leerlingen alle vakken op het hoogste niveau af.
Op andere scholen doet geen enkele leerling op
dat niveau in alle vakken examen. De cijfers op
de verschillende niveaus kunnen echter een-
voudig worden omgerekend tot een cijfer voor
alle niveaus. Een 6 op D-niveau staat dan bij-
voorbeeld ongeveer gelijk aan een 7 op C-
niveau. Ten slotte zijn categorale scholen met
de registratie van het percentage zittenblijvers
en uitvallers in het nadeel ten opzichte van
brede scholengemeenschappen. Als een leer-
ling na zittenblijven naar een ander schooltype
binnen dezelfde school overstapt, dan regi-
streert de inspectie dat doorgaans niet als uit-
val. Een overstap naar een andere school wordt
echter wel als uitval opgevat.

Om te kunnen spreken van kwaliteit van
scholen, zo haalde ook menigeen aan, moet er
op zijn minst sprake zijn van cijfers over ver-
scheidene jaren. Het moet namelijk niet zo zijn
dat toevallige omstandigheden die met het
schoolbeleid en het functioneren van de leerlin-
gen niets te maken hebben van invloed zijn op
de schoolprestatie.

Het Trouw-onderzoek meet volgens velen
überhaupt niet de
kwaliteit van het onderwijs.
Ook andere zaken kunnen van belang zijn,
zoals de creatieve en de sociaal-emotionele "/,
sog<sche
ontwikkeling van leerlingen of de mate waarin studun
ze zelfstandig kunnen leren. In de publicatie
van het Trouw-onderzoek ontzenuwt de redac-
tie dergelijke bezwaren al bij voorbaat (Ager-
beek et al., 1997, p. 6): 'Kwaliteit is een sub-


-ocr page 130-

jectief begrip. Zo vinden sommige ouders de
identiteit van de school belangrijker dan het
slagingspercentage, hechten anderen vooral
aan de afstand van huis tot school, laten weer
anderen zich leiden door de goede naam van
een school en zijn er ook ouders die rekening
houden met het pedagogisch concept. En gelijk
hebben ze. Een cijfer is niet meer dan een van
de criteria waarop een school kan worden
beoordeeld. De schoolprestatielijst is dan ook
een steuntje in de rug bij de schoolkeuze, niets
meer en niets minder.'

Het rapportcijfer is dan ook niet het waar-
deoordeel over bijvoorbeeld het didactisch
handelen van een school, maar een cijfer geba-
seerd op schoolprestaties. Een ingezonden
reactie naar Trouw (Giesen, 1997) geeft daar-
van een illustratie. Zo blijkt dat het Mamix
College in Ede twee keer voorkomt in het over-
zicht voor VWO-scholen. De school is name-
lijk een gemeenschap van scholen, te weten een
gymnasium en een school voor VWO, HAVO
en MAVO. De twee VWO-afdelingen van het
Marnix College krijgen twee sterk verschillen-
de rapportcijfers: een acht en een vier. Deze
verschillende waarderingen zeggen alleen
maar iets over een toevallige groep eindexa-
menleerlingen, want de leerlingen van de twee
afdelingen zitten bij elkaar in de klas. Op de
vakken Grieks en Latijn na volgen de VWO-
leerlingen dezelfde lessen, krijgen ze dezelfde
begeleiding en worden ze op dezelfde manier
gecorrigeerd.

De suggestie moet ook niet zijn dat verschil-
len in prestaties van leerlingen vooral op het
conto van een school moeten worden geschre-
ven. Uit onderzoek blijkt dat die verschillen
slechts in geringe mate samenhangen met ver-
schillen tussen scholen (Coleman, Campbell,
Hobson, McPartland, Mood, Weinfeld & York,
1966; Luyten, 1994). Uit de resultaten van
onderzoek blijkt dat na correctie voor in-
stroomkenmerken de tussenschoolse variantie
10 tot 15 procent bedraagt en de binnenschool-
se variantie 85 tot 90 procent. Dit betekent dat
de verklaring voor verschillen in prestaties van
peoAdoaiscHE leerlingen niet zo zeer moet worden gezocht in
sTUDitN verschillen tussen scholen, maar vooral in ver-
schillen binnen scholen. Wat die verschillen
binnen scholen betreft, moet worden gedacht
aan verschillen in bijvoorbeeld de gelegenheid
tot leren tussen klassen, de mate van gestructu-
reerd lesgeven door docenten of de intelligentie
en de gezinsachtergrond van leerlingen.

124

Enkele scholen waren zo verontwaardigd
over het verkregen rapportcijfer dat ze van
Trouw een rectificatie eisten. Het Sittards Col-
lege scoorde voor de HAVO-, de atheneum- en
de gymnasium-afdeling respectievelijk een zes,
een vier en een zeven. In het Dagblad De Lim-
burger (Redactie, 1997) stelt de directie dat de
school verkeerd is beoordeeld. '(S)cholieren
van het College die intern van het gymnasium
naar het atheneum gaan, of van het atheneum
naar de HAVO, worden in Sittard aangemerkt
als schoolverlaters. In het onderzoek van
Trouw telt een schoolverlater als een minpunt,
terwijl er in het geval van het College slechts
sprake is van een interne verplaatsing. (...) Ik
heb er geen moeite mee dat de onderwijsresul-
taten bekend worden gemaakt en dat er verge-
lijkingen worden getrokken. We hebben wel
problemen met de selectieve en niet deskundi-
ge bewerking van die cijfers.' De schoolleiding
vindt dan ook dat de goede naam van de school
ten onrechte is aangetast. Het Da Vinei College
uit Leiden dreigde zelfs naar de rechter te stap-
pen om door een kort geding rectificatie af te
dwingen (Koevoet, 1997). De school kreeg een
zeven voor de VWO-afdeling en een drie voor
de HAVO-afdeling. De onvoldoende van de
HAVO was het gevolg van een onwaarschijn-
lijk hoog percentage zittenblijvers en uitval-
lers. Vooral vanwege de opvang van asielzoe-
kers is per leerjaar 17 procent van de
HAVO-leerlingen zittenblijver of uitvaller.
Vier weken na de publicatie van het Trouw-
onderzoek stelde Dronkers opnieuw een rap-
portcijfer voor de HAVO-afdeling van het Da
Vinei College vast. In zijn nieuwe berekening
telden de asielzoekers niet mee en kwam hij uit
op een acht.

In een reactie op het Trouw-onderzoek heeft
het ministerie van Onderwijs beloofd om in
1998 informatie uit te brengen over de kwali-
teit van scholen voor voortgezet onderwijs
(Netelenbos, 1997). Scholen zullen, zoals al
geruime tijd de bedoeling was, schoolgidsen
gaan uitgeven met daarin gegevens over bij-
voorbeeld de schoolprestaties, de aandacht
voor leerlingbegeleiding en de buitenschoolse
activiteiten. In aanvulling daarop zal het minis-
terie zogeheten kwaliteitskaarten gaan uitbren-
gen. De kwaliteitskaart zal per school informa-


-ocr page 131-

tie geven over de resultaten, de organisatie, het
aanbod, het onderwijsleerproces en de omge-
ving. De gegevens waarmee de inspectie de
kwaliteitskaarten samenstelt, worden vooraf
aan de scholen ter controle voorgelegd, zodat
eventuele fouten kunnen worden gecorrigeerd.
Behalve kwaliteitskaarten wil het ministerie
vanaf dit jaar ook regionale en landelijke over-
zichten publiceren met de resultaten van scho-
len.

In deze kwaliteitsmeting vindt Dronkers
(1997a) twee punten volstrekt onvoldoende,
namelijk het ontbreken van zowel een samen-
vattend oordeel als een systematische correctie
voor verschillen in leerlingenpopulatie. Op dit
laatste punt gaan we in het onderstaande in als
we het hebben over het belang van netto indi-
catoren van schoolprestaties. Het ontbreken
van een samenvattend oordeel, zoals het rap-
portcijfer van het Trouw-onderzoek, vindt
Dronkers funest voor ouders. 'Ouders zullen
met de vele kengetallen op de kaart al heel snel
door de bomen het bos niet meer kunnen zien.
Want scholen met een slechte score op het ene
kengetal (bijv. een hoog percentage zittenblij-
vers) zullen snel wijzen op een andere, voor
hen gunstiger uitkomst (bijv. een hoog eind-
examencijfer voor een eindexamenvak). En als
ook die ontbreken kunnen scholen nog altijd
wijzen op de samenstelling van de leerlingen-
populatie.' Volgens Dronkers (1997a) is het
voorstel uitsluitend gericht op de belangen van
scholen en niet op die van ouders.

3 Meten van schoolprestaties

3.1 Het rapportcijfer van het Trouw-onderzoek

Twee weken na de publicatie van het Trouw-
onderzoek publiceerde Dronkers de details van
de berekeningsmethode waarmee het rapport-
cijfer tot stand kwam^. Dronkers (1997b) toont
dat het rapportcijfer een cijfer is voor het totale
rendement van een school, of eventueel van
een schooltype binnen een school. Dit rende-
ment is een optelsom van examencijfers, het
slagingspercentage, het uitvalpercentage (twee
typen) en het percentage zittenblijvers. Voor
VWO-, HAVO-, MAVO- en VBO-afdelingen
hanteert hij respectievelijk vijftien, dertien,
tien en negen kenmerken.

Per schooltype stelt hij een rapportcijfer
samen, waarbij geldt dat het rapportcijfer hoger
is naarmate de eindexamencijfers hoger zijn,
het slagingspercentage hoger is en de percenta-
ges zittenblijvers en uitvallers lager zijn. Het
rapportcijfer is daarbij gecorrigeerd voor het
percentage allochtone leeriingen op een school.
Voor bijvoorbeeld het VBO neemt het rapport-
cijfer met één punt toe bij 25 procent meer
allochtone leerlingen. Bij 12 procent meer
allochtone leerlingen neemt het VWO-rapport-
cijfer met dezelfde hoeveelheid toe.

Voor de berekening van het rapportcijfer
heeft Dronkers onder meer factor analyse en
regressieanalyse gebruikt. Uit de uiteindelijke
analyses komt per school een score. Bij die
score telt Dronkers zes punten op, zodat de
gemiddelde school een zes krijgt. Scholen met
een vijf of lager behoren tot het kwart laagst
scorende scholen. Scholen met een zeven of
meer maken deel uit van het kwart hoogst sco-
rende scholen. Het schoolcijfer zegt volgens
Dronkers (1997b) niet dat scholen met een vijf
onvoldoende functioneren. 'De inspectie of
overheid heeft nooit vastgesteld bij hoeveel
zakkers, zittenblijvers of uitstromers een
school onvoldoende functioneert.'

Als laatste stap heeft Dronkers de rapport-
cijfers afgerond op hele cijfers'. Wanneer er
binnen een bepaald schooltype minder dan vijf-
tig eindexamenkandidaten zijn, heeft hij die
school geen rapportcijfer gegeven.

3.2 Een replicatie van het Trouw-onderzoek

Om na te gaan in hoeverre de rapportcijfers een
betrouwbaar beeld geven van de prestatiever-
schillen tussen scholen, hebben we een twee-
voudige strategie gevolgd, waarvan in een
ander artikel verslag wordt gedaan (Dijkstra et
al., 1998). In eerste instantie hebben we ana-
loog aan Dronkers een factor- en regressieana-
lyse uitgevoerd en zijn we nagegaan wat de
effecten zijn van een meer en minder uitvoeri-
ge controle voor de kenmerken van de leerlin-
genpopulatie. In tweede instantie hebben we
gebruik gemaakt van een alternatieve analyse-
methode, waarbij we de rapportcijfers voor de
scholen met multiniveau analyse hebben bere-
kend. Ook bij deze methode zijn we nagegaan
wat de gevolgen zijn van een meer of minder
uitgebreide correctie voor instroomverschillen
tussen scholen. De analyse bestaat dus uit vier
stappen:


725

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 132-

IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw
IB: methode Trouw - alternatieve correcties
2A: alternatieve methode - correctiefactoren
Trouw

2B: alternatieve methode - alternatieve cor-
recties

In onze replicatie (Dijkstra et al., 1998) hebben
we geen gebruik gemaakt van de inspectie-
gegevens waarop het onderzoek van Trouw is
gebaseerd. Een belangrijke beperking daarvan
is immers de beperkte beschikbaarheid van
informatie over de achtergrondkenmerken van
leerlingen. Bij het berekenen van een rapport-
cijfer kon Dronkers namelijk uitsluitend voor
het percentage allochtone leerlingen corrige-
ren. We hebben daarom een recente dataset, het
cohortonderzoek VOCL'89, gebruikt met uit-
gebreide informatie over leerlingen en hun
schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs
(Driessen & Van der Werf, 1992). Hierbij heb-
ben we gegevens van 19.260 leerlingen van
381 scholen gebruikt.

Enkele jaren geleden heeft bijvoorbeeld
Bosker (1990, 1992) al eens laten zien dat een
beoordeling van de effectiviteit van scholen
niet op
bruto maar op netto indicatoren van
schoolprestaties gebaseerd dient te zijn. Om
het effect van een school op haar leerlingen te
achterhalen, moet rekening worden gehouden
met de achtergrondkenmerken van de leerlin-
genpopulatie. Bij de cijfers in Trouw over het
percentage onvertraagd geslaagden, het aantal
uitvallers en zitlenblijvers en de gemiddelde
eindexamencijfers is dat niet gebeurd. Strikt
genomen laten dergelijke bruto indicatoren dus
geen uitspraken toe over de kwaliteit van een
school. We hebben onze replicatie daarom
alleen gericht op het door
Trouw uitgedeelde
rapportcijfer. Met onze analyses willen we
nagaan in hoeverre een alternatieve aanpak van
de rapportcijfers tot verschuivingen in de
beoordeling van scholen leidt.

Voor de stappen IA en IB hebben we vier
maten voor schoolprestaties gehanteerd, te
weten of een leerling ^>nvertraagd het examen
heeft gehaald, het aantal keren dat een leerling
piDABoaiscHc blijven zitten, of een leerling al dan niet
iruD/f« voortijdig de school heeft verlaten en de positie
van een leerling op een zogeheten leerjaren-
ladder. Deze maten hebben we berekend per
schooltype, waarbij we als richtlijn hebben
gehanteerd dat er minimaal tien leerlingen

726

binnen één schooltype vallen.

De eerste drie prestatiematen zijn ook in het
Trouw-onderzoek gebruikt. De
leerjarenlad-
der
(Bosker, Van der Velden & Hofman, 1985)
is een extra maat. Met deze leerjarenladder
kunnen we nagaan welk niveau leerlingen
sinds het schooljaar 1989-'90 hebben bereikt.
De leerjarenladder drukt de afstand in leerjaren
uit tot de top van het onderwijssysteem. Het
maximale niveau is negen, wat kan worden
bereikt door leerlingen die zonder doubleren
het VWO hebben doorlopen. Bij de opstelling
van de leerjarenladder hebben Bosker et al.
rekening gehouden met zittenblijven en door-
stroom. Een leerling die blijft zitten verliest een
jaar op de overigen. Bij doorstroming van bij-
voorbeeld MAVO-4 naar HAVO-4 doet een
leerling een jaar langer over het bereiken van
dat niveau dan leerlingen die de HAVO regu-
lier doorlopen.

In de stappen IA en IB hebben we de
methode van het Trouw-onderzoek gevolgd.
Met factoranalyse hebben we één succesmaat
per school geconstrueerd uit de verschillende
prestatiematen. In stap IA hebben we met
regressieanalyse deze succesmaat gecorrigeerd
voor een relevant kenmerk van de leerlingen-
populatie, namelijk het percentage allochtone
leerlingen. Vervolgens hebben we in stap IB
ook rekening gehouden met de gemiddelde
prestaties bij instroom en het gemiddelde oplei-
dingsniveau van de vader.

Uit de uitkomsten van de stappen IA en IB
blijkt
voorlopig dat er geringe verschillen zijn
in rapportcijfer tussen een meer of minder uit-
gebreide correctie voor populatieverschillen.
Kleine verschillen tussen de twee stappen zijn
er alleen voor VBO- en HAVO-scholen. In
Tabel 1 maken we een vergelijking tussen de
stappen IA en IB. Op schoolniveau blijkt de
samenhang tussen het percentage allochtone
leerlingen, de gemiddelde sociaal-economi-
sche status en het gemiddelde prestatieniveau
bij intrede zo hoog dat extra correcties de
rapportcijfers nauwelijks veranderen, zie Bij-
lage A.

Voor de stappen 2A en 2B hebben we de
leerjarenladder als succesmaat gehanteerd. In
een factoranalyse van de vier prestatiematen
worden namelijk variabelen samengenomen
die niet één dimensie vormen. Ze bevatten ele-
menten van zowel echte prestatie als sturings-


-ocr page 133-

Tabel 1

Percentage scholen met verschillende scores op de vier succesmaten

Verschil in variabelen

Verschil in methode

1A-1B

2A-2B

1A-2A

1B-2B

VBO

geen

92

84

53

50

één cijfer

8

16

41

42

twee cijfers

0

0

5

5

meer dan twee cijfers

0

0

1

2

MAVO

geen

100

42

45

34

één cijfers

0

42

45

45

twee cijfers

0

11

6

6

meer dan twee cijfers

0

5

5

5

HAVO

geen

99

8

27

24

één cijfer

1

51

52

51

twee cijfer

0

32

21

22

meer dan twee cijfers

0

8

0

3

VWO

geen

100

77

43

46

één cijfer

0

16

45

36

twee cijfers

0

7

10

15

meer dan twee cijfers

0

0

2

3

Legenda:

IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw

1B: methode Trouw - alternatieve correcties

2A: alternatieve methode - correctiefactoren Trouw

2B: alternatieve methode - alternatieve correcties

beleid. De mate waarin scholen een streng
beleid voor de overgang voeren is op zich niet
relevant voor een prestatiemaat. Een scholier
die zeven jaar over het VWO doet heeft deze
verblijfduur op school ongeacht of hij een keer
is blijven zitten of een keer voor zijn eindexa-
men is gezakt. In de factoranalyse wordt succes
dus gecontamineerd met het door de school
gehanteerde sturingsmechanisme.

Ook hebben we voor een andere analyseme-
thode gekozen, namelijk multiniveau analyse.
In een dergelijke analyse blijven het leerlingni-
veau en het schoolniveau beide in onderlinge
samenhang aanwezig en kunnen de variantie-
componenten per niveau worden geschat (Bryk
& Raudenbush, 1992; Van den Eeden &
Meijnen, 1990). Bosker (1990, p. 38 e.v.) geeft
een inzichtelijke illustratie van het gevaar van
geaggregeerde data, hetgeen de gegevens van
het TroMw-onderzoek zijn. Hij laat zien hoe
gebruik van gegevens op het school- dan wel
leerlingniveau tot tegengestelde conclusies
over de effectiviteit van scholen kan leiden.

Het onderscheid tussen de analyse van ge-
aggregeerde data en multiniveau analyse is op
twee punten relevant, te weten de controle voor
de samenstelling van de leerlingenpopulatie en
de nauwkeurigheid van de resultaten (Dijkstra
et al., 1998). Om na te gaan in hoeverre gebruik
van deze in statistisch opzicht meer geëigende
methode effect heeft op de succesmaat van
scholen, hebben we de stappen 2A en 2B geba-
seerd op een multiniveau analyse, uitgevoerd
met het programma HLM (Bryk, Raudenbush
& Congdon, 1993). Hierbij hebben we gebruik
gemaakt van de naar z-scores omgezette resi-
duen die we met HLM voor het intercept op
schoolniveau hebben berekend.

Analoog aan de werkwijze van Dronkers
hebben we in stap 2A alleen gecorrigeerd voor
het percentage allochtone leerlingen van de
school. In stap 2B hebben we extra correcties
toegevoegd: de variabelen etniciteit, opleiding
van de vader en de aanvankelijke leerprestaties
op leerlingniveau; de variabelen percentage
allochtone leerlingen, gemiddeld opleidingsni-


127

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 134-

veau van de vader en gemiddelde prestaties bij
instroom op schoolniveau.

De verschillen tussen de in stap 2A en 2B
berekende scores op de succesmaat geven we
weer in Tabel 1. De meer uitgebreide controle
in stap 2B leidt tot aanzienlijke verschillen in
de scores van scholen. Voor veel scholen tre-
den verschillen van één of meer punten op. De
verschillen zijn het grootst voor MAVO- en
HAVO-scholen.

Vergelijking van beide methoden {1A-2A,
1B-2B)
in Tabel 1 laat zien dat gebruik van een
multiniveau analyse met de leerjarenladder als
succesmaat, waarvoor we pleiten, tot een aan-
zienlijke verschuiving in de scores van scholen
leidt. De variabelenvergelijking maakt duide-
lijk dat effecten van verschillen in correctie
voor een meer of minder kansrijke leerlingen-
populatie zich vooral voordoen bij de op multi-
niveau analyse gebaseerde succesmaten (2A-
2B). Dergelijke verschillen treden bij een op
schoolniveau geaggregeerde regressieanalyse

laBeliir:-__~ -zzn:___li.-...., _______JHZ]

Verschil en overeenkomst in scores tussen de succesmaten uit stap IA en stap 2B, per schooltype uitgedrukt
in percentages

VBO

cijfer stap 2B

MAVO

cijfer stap 2B

4

5

6

7

8

4

5

6

7

8

4

3

3

1

1

0

4

1

2

3

1

0

cijfer

5

3

7

9

4

0

cijfer

5

1

5

10

5

1

stap IA

6

2

7

21

5

1

stap IA

6

3

8

IS

9

2

7

0

1

10

14

1

7

1

4

12

11

3

8

0

0

1

4

1

8

0

1

1

1

0

HAVO

cijfer stap 2B

VWO

cijfer stap 2B

4

5

6

7

S

4

5

6

7

s

4

2

2

2

0

0

4

0

0

7

2

0

cijfer

5

3

7

10

8

0

cijfer

5

2

10

12

5

0

stap IA

6

0

7

16

8

3

stap IA

6

2

2

21

2

0

7

3

8

8

2

7

0

2

12

12

5

8

0

2

0

3

0

8

0

0

2

0

0

Legenda:

IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw
2B: alternatieve methode - alternatieve correcties

Tabel 3

Percentage scholen meteen voldoende of onvoldoende in stap IA en stap 2B

stap IA

stap 2B

VBO

MAVO

HAVO

VWO

onvoldoende

-» voldoende

15

20

20

26

voldoende

-»onvoldoende

10

17

20

6

voldoende

^ voldoende

58

55

48

54

onvoldoende

onvoldoende

16

9

14

12

nauwelijks op (lA-lB).

In Tabel 2 en 3 vergelijken we per school-
type de rapportcijfers van enerzijds de op
schoolniveau geaggregeerde regressieanalyse
met beperkte correctie (stap IA) en anderzijds
de multiniveau analyse met uitgebreide correc-
tie (stap 2B). Voor het VWO geldt bijvoor-
beeld dat 43 procent van de scholen in beide
stappen hetzelfde cijfer heeft. Deze scholen
zijn weergegeven op de diagonaal in Tabel 2.
De overige VWO-scholen hebben verschillen-
de cijfers in beide stappen, waarbij 26 procent
van de scholen een onvoldoende behaalt in de
stap die analoog is aan het Trouw-onderzoek
en een voldoende scoort in de door ons beplei-
te stap. Omgekeerd scoort 6 procent van de
VWO-scholen in stap IA voldoende en in
stap 2B onvoldoende.

Tussen de vier succesmaten bestaan dus
opmerkelijke verschillen. Een voorzichtige
interpretatie van rapportcijfers gebaseerd op
een berekeningswijze zoals in het dagblad


PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 135-

Trouw is dan ook geboden. De hier gepresen-
teerde analyses laten zien dat voor veel scholen
aanpassing van de succesmaten met één of
twee punten allerminst denkbeeldig is.

3.3 Een voortbestaan van mythen?

Wanneer we vaststellen dat de methode voor
berekening van een rapportcijfer in het Trouw-
onderzoek niet zonder beperkingen is, willen
we ook aan de conclusies die daarop zijn geba-
seerd niet voorbijgaan.

Over bijvoorbeeld de richting van scholen
doet de redactie uitspraken. Gereformeerd-vrij-
gemaakte en reformatorische scholen blijken in
het Trouw-onderzoek bovengemiddeld te sco-
ren. Daarentegen scoren Montessori- en alge-
meen bijzondere scholen volgens Trouw onder
het gemiddelde. De overige schooltypen scoren
ongeveer op gemiddeld niveau. Sinds de jaren
tachtig wordt er veelvuldig onderzoek gedaan
naar de verschillen tussen openbaar en bijzon-
der onderwijs. In de Verenigde Staten conclu-
deren onderzoekers (Coleman & Hoffer, 1987;
Bryk, Lee & Holland, 1993) dat katholieke
scholen effectiever zijn dan andere scholen in
de particuliere sector of scholen in de publieke
sector. Dit effect kan gedeeltelijk worden ver-
klaart door verschillen in school- en klassen-
kenmerken tussen katholieke en andere scho-
len. Dergelijke kenmerken gebruiken deze
onderzoekers dan ook om het succes van
katholieke scholen te verklaren. In Nederland
blijkt het minder gemakkelijk om een algeme-
ne uitspraak te doen over het succes van een
bepaalde richting in het voortgezet onderwijs
(Dijkstra, 1997). In de discussie over het moge-
lijke succes van het bijzondere onderwijs en
het mogelijke falen van het openbare onderwijs
is er dan ook allerminst sprake van overeen-
stemming.

Gebaseerd op empirisch onderzoek, zouden
zo bij meer conclusies uit het Trouw-onder-
zoek kanttekeningen te plaatsen zijn. We moe-
ten dan ook lachen om Wansink (1997) als hij
de mislukking van sociaal-wetenschappelijk
onderzoek beschrijft. '(D)e onderwijsweten-
schap wordt door Trouw te kijk gezet. Bij
gebrek aan exacte gegevens, was het gemakke-
lijk promoveren in deze tak van sport. Genera-
lisaties over witte en zwarte scholen, over
openbare en bijzondere scholen, over kindge-
richt en klassikaal lesgeven, en over scholenge-
meenschappen en zelfstandige gymnasia kon-
den welig tieren.'

Tot slot willen we naar voren brengen dat op
basis van geaggregeerde gegevens geen indivi-
duele uitspraken kunnen worden gedaan. Op
basis van het Trouw-onderzoek wordt gesteld
dat brede scholen goed uitpakken voor HAVO
en VWO, maar de vraag moet natuurlijk zijn of
brede scholen ook goed uitpakken voor poten-
tiële HAVO- en VWO-leerlingen. Als een leer-
ling in zeven jaar tijd een VWO-diploma
behaalt, dan doet zijn school het volgens het
Trouw-onderzoek slechter dan wanneer die
leerling in vier jaar voor zijn MAVO-examen
slaagt. Prick (1997) zegt hierover: 'De school
die streng selecteert, die vindt dat alleen een
smalle top in staat is een VWO-diploma te
halen, krijgt hoge cijfers; de school die ook
minder getalenteerden, wellicht moeizamer,
maar toch aan zo'n diploma helpt wordt gedis-
kwalificeerd. Dat is natuurlijk de omgekeerde
wereld.'

Met een multiniveau analyse heeft Kreft
(1993) gekeken naar de onderwijskansen van
leerlingen in verschillende vormen van voort-
gezet onderwijs. Uit haar analyses blijkt dat de
Cito-score een sterk voorspellende waarde
heeft voor de onderwijskansen van leerlingen
in heterogene brugklassen. Naarmate leerlin-
gen een hogere score op die toets hebben,
komen ze uiteindelijk in hogere vormen van
voortgezet onderwijs terecht. In homogene
schooltypen, zoals een zelfstandig gymnasium
of een categorale MAVO, voorspelt de Cito-
score de onderwijskansen van leerlingen min-
der goed. Op een gymnasium hebben leerlin-
gen met een lage Cito-score meer kans om een
VWO-diploma te halen dan op een brede scho-
lengemeenschap. Daarentegen komen leerlin-
gen met een hoge Cito-score minder ver op een
categorale MAVO dan op een brede scholenge-
meenschap. Waar Trouw concludeert dat brede
scholen goed uitpakken voor HAVO en VWO,
stelt Kreft dat brede scholen minder gunstig
zijn voor potentiële HAVO- en VWO-leerlin-
gen, dat wil zeggen leerlingen met een hoge
Cito-score.


-ocr page 136-

4 Conclusie en discussie

Het Trouw-onderzoek kan worden beschouwd
als een eerste aanzet tot het voor een breder
publiek zichtbaar maken van de prestaties van
scholen. De door het dagblad gepubliceerde
hitlijst trok veel aandacht en leidde tot een uit-
gebreide discussie in de media. Zo kreeg de
Trouw-redactie lof, omdat de resultaten van
scholen nu eindelijk openbaar werden en een
belangrijke stap naar publieke verantwoording
van de kwaliteit van scholen was gezet. Ook
constateerde menigeen met vreugde dat niet
alleen slagingspercentages maar ook andere
uitkomsten van scholen in de beoordeling
betrokken waren. Daarnaast vielen echter
nogal wat negatieve reacties te beluisteren. Zo
werd Trouw tendentieuze berichtgeving ver-
weten, zouden de gebruikte gegevens nogal
wat onjuistheden bevatten en ontstond een dis-
cussie over schoolprestaties als een te beperkte
interpretatie van wat goede scholen hun leerlin-
gen bieden. Andere commentaren richtten zich
op het rapportcijfer dat aan scholen was toege-
kend en de geringe inzichtelijkheid daarvan, en
de vraag of in de beoordeling van scholen wel
voldoende rekening wordt gehouden met de
soms aanzienlijke verschillen die tussen leer-
lingenpopulaties bestaan.

Het blijkt echter dat juist de keuze van de
analysemethode gevolgen heeft voor de scores
van scholen. Scholen die met een op school-
niveau geaggregeerde regressieanalyse, de
methode van het Trouw-onderzoek, bijvoor-
beeld een zes halen, kunnen met een multi-
niveau analyse zo maar twee punten lager of
hoger scoren. In de verdere ontwikkeling van
methoden om de kwaliteit van scholen inzich-
telijk te maken, pleiten wij voor een multi-
niveau analyse, omdat alleen met een
dergelijke methode adequaat kan worden
gecontroleerd voor de samenstelling van de
leerlingenpopulatie. Ook zijn de resultaten van
een multiniveau analyse nauwkeuriger dan de
uitkomsten van een regressieanalyse.

Hierbij verdient het de voorkeur om een
FCDAaoaiscHE Icerjarenladdcr of een soortgelijke maat als
sTuoiÈH indicator van de prestaties van scholen te
gebruiken. Een dergelijke maat geeft alleen het
succes van scholen weer. In het Trouw-onder-
zoek zijn variabelen samengenomen die ener-
zijds het succes en anderzijds de sturings-
mechanismen van scholen weergeven. Wij vin-
den dan ook dat deze variabelen niet één
dimensie vormen. Door de lage hoeveelheid
verklaarde variantie van de eerste factor wordt
deze conclusie ondersteund.

130

Wanneer we kiezen voor een multiniveau
analyse dan blijkt dat de correctie voor alleen
het percentage allochtone leerlingen mager is.
Het rapportcijfer dient te worden verfijnd met
meer gegevens over de kwaliteit van de
instroom van scholen. Bosker (1992) heeft
deze aanbeveling al eerder gedaan en in de
publicatie van het Trouw-onderzoek (Ager-
beek et al., 1997) wordt er ook gewag van
gemaakt. Wij willen er echter op wijzen dat een
uitgebreide controle met name zin heeft in een
multiniveau analyse.

Wanneer Trouw of de overheid opnieuw
een onderzoek gaat doen naar de prestaties van
scholen met gebruik van dezelfde methode,
dan kan men zich eigenlijk wel de kosten en de
moeite besparen om extra gegevens te verza-
melen, want met succesmaten die zijn geba-
seerd op een op schoolniveau geaggregeerde
regressieanalyse maakt het nauwelijks uit of je
meer of minder uitgebreid controleert. De
keuze voor die methode verwerpen wij.

Met het publiceren van gegevens over
schoolprestaties heeft Trouw een doorbraak
geforceerd in het publieke debat over de kwali-
teit van scholen. Het Trouw-onderzoek heeft
het onderwerp schoolprestaties weliswaar in
het middelpunt van de belangstelling geplaatst,
maar het heeft niet tot nieuwe inzichten geleid.
Er zijn geen mythen doorgeprikt, sterker nog er
zijn mogelijk nieuwe mythen geschapen.
Ineens kwamen er verhalen in de wereld waar-
uit bleek'dat Montessori-scholen het slecht
zouden doen of dat brede scholengemeen-
schappen goed zouden zijn voor HAVO en
VWO. Dergelijke conclusies mogen echter
helemaal niet worden getrokken uit een onder-
zoek waar het mankeert aan een correcte suc-
cesmaat en analysemethode. Met multiniveau
analyse en een leerjarenladder zal in toekom-
stig onderzoek hopelijk opnieuw worden geke-
ken naar bijvoorbeeld de verschillen tussen
Montessori-scholen en andere scholen.

We hebben ons uiteraard afgevraagd of het
Trouw-onderzoek maatschappelijk en weten-
schappelijk verantwoord was. Op basis van dit
artikel stellen we dat de wetenschappelijke fun-


-ocr page 137-

damenten van het Trouw-onderzoek niet sterk
zijn. We stemmen dan ook in met hetgeen
Dronkers op de Twaalfde Onderwijssociologi-
sche Conferentie, gehouden op 19 en 20
november 1997, naar voren bracht. Tijdens een
debat over het Trouw-onderzoek maakte hij
duidelijk dat zijn bijdrage aan het onderzoek
niet moest worden opgevat als sociaal-weten-
schappelijk onderzoek, maar als maatschappe-
lijke dienstverlening met behulp van weten-
schappelijke inzichten. Wij wijzen er echter op
dat dit in het Trouw-onderzoek niet duidelijk
naar voren kwam.

Maatschappelijk gezien kleven er ook
bezwaren aan het Trouw-onderzoek. We vin-
den het onjuist dat de scholen voor voortgezet
onderwijs niet betrokken zijn bij de publicatie.
In een consumentenonderzoek is het een goed
gebruik om producenten te informeren over de
cijfers die hun producten krijgen toebedeeld.
Eventuele onjuistheden in het onderzoek kun-
nen dan voor de publicatie worden bijgesteld
en de juiste gegevens kunnen dan met elkaar
worden vergeleken. Bij het opstellen van de
kwaliteitskaarten zal een dergelijke procedure
wel worden gevolgd. Voor consumenten is niet
alleen de openbaarheid, maar ook de correct-
heid van dergelijke gegevens van belang. De
gegevens van de inspectie bleken echter in tal-
rijke gevallen foutief of twijfelachtig te zijn.

Ook was het goed geweest wanneer er in
overleg met de scholen was nagedacht over hoe
je goede en slechte resultaten publiek maakt.
Het is daarom nodig ze te betrekken bij het
onderzoek, zodat ze in een vroeg stadium
weten wat het doel, de opzet en de wetenschap-
pelijke basis van het onderzoek is en hoe de
rapportage van het onderzoek eruit gaat zien.
Eventueel commentaar op het onderzoek had-
den schoolleiders dan voor de publicatie kun-
nen geven.

Een dergelijke wijze kost natuurlijk tijd.
Voor een rapportage over de schoolprestaties
in verschillende landen heeft de
Organisation
for Economic Cooperation and Development
(OECD) daar de tijd voor genomen. Zoals
scholen het niet leuk vinden om een onvol-
doende te krijgen, wil geen land onderaan
komen op een internationale rangorde. De
OECD heeft daar echter rekening mee gehou-
den en er vier jaar over gedaan om een interna-
tionale vergelijking te maken. Een dergelijk
traject heeft Trouw, naar wij aannemen, nooit
voor ogen gehad. Uitjournalistiek oogpunt valt
dat te begrijpen, maar of het maatschappelijk
verstandig was betwijfelen we.

Of we hiermee aan het begin van een nieuw
tijdperk staan, waarin steeds meer ouders als
onderwijsconsument gaan optreden is twijfel-
achtig. Helpt het Trouw-onderzoek of een ver-
beterde versie daarvan ouders bij hun keuze
voor een school? Moeten scholen die hoge cij-
fers hebben behaald rekenen op een grotere
toestroom van leerlingen? Zijn scholen die als
slecht naar voren zijn gekomen in het komende
schooljaar aangewezen op het ontslaan van
verscheidene docenten? Agerbeek (1997b),
redacteur van Trouw, denkt dat het niet zo'n
vaart zal lopen. 'De angst dat ouders hun kin-
deren niet naar scholen met een slecht rapport-
cijfer zullen sturen, zou wel eens ongegrond
kunnen blijken. Ze weten best dat er op een
school meer te koop is dan een rapportcijfer in
een krant.' Sikkes en Westenberg (1997) stel-
len dat ouders eerder van een keuze afzien van-
wege bepaalde incidenten. 'Echt grote gevol-
gen voor de school heeft de publicitaire ramp
die ontstaat na incidenten rondom de school.
Een steekpartij op de rand van het schoolplein.
Leerlingen die opgepakt worden voor drugs-
handel. De rector die tijdens een eindexamen-
stunt de bh van de stripteasedanseres losknoopt
en zelf ook in z'n onderbroek op het podium
eindigt. Dat straffen ouders af. Dat kan tiental-
len leerlingen kosten.'

Het is de vraag of scholen hun beleid gaan
richten naar de criteria van dit soort onderzoek.
Scholen zouden namelijk op de cijfers kunnen
anticiperen door in geval van twijfel leerlingen
te verwijzen naar lagere vormen voor voort-
gezet onderwijs. Voor het succes van een
school is het immers beter dat een leerling in
vier jaar de MAVO haalt, dan dat een leerling
na zes jaar een HAVO-diploma behaalt. Voor-
lopig is er geen reden om te denken dat scholen
hun cijfer zelf proberen te bepalen. Wanneer
echter zou blijken dat de cijfers het keuze-
gedrag van ouders sterk beïnvloeden dan zou-
den scholen wel eens strategisch te werk kun-
nen gaan.

In de inleiding gaven we aan dat de onge-
lijkheid tussen scholen kan worden vergroot
door de hitlijsten. In Nederiand zou het ook zo
kunnen gaan. Dergelijke onbedoelde effecten


-ocr page 138-

moeten worden meegenomen in een oordeel
over het Trouw-onderzoek en de toekomstige
kwaliteitskaarten. Het zou toch tragisch zijn
wanneer de publicatie van schoolresultaten zou
leiden tot een toename van ongelijkheid in de
samenleving?

Noten

1. Dit artikel en het artikel van Dijkstra et al. (1998)
zijn gebaseerd op een rapport over het Trouw-
onderzoek. Dat rapport, getiteld 'Een rapport
voor scholen?', is te bestellen bij:

Mw. C. Dijkstra, secretariaat ICSA/akgroep Socio-
logie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG Groningen,
tel.: 050 3636218.

2. De opzet van de berekening was overigens van
begin af aan op te vragen bij Dronkers (Ager-
beek, 1997a).

2. Dronkers heeft de cijfers naar eigen zeggen
afgerond om de indruk van exactheid te voorko-
men. Die indruk moet met deze cijfers inderdaad
niet worden gewekt. De keuze om dan maar af
te ronden vinden wij niet gelukkig, omdat kleine
verschillen tussen scholen dan groter kunnen lij-
ken dan ze werkelijk zijn.

Literatuur

Agerbeek, M. (1997a). De meest gestelde vragen
over het Trouw-onderzoek 'Schoolprestaties'.
Trouw, 29 oktober, p. 17.

Agerbeek, M. (1997b). Trouw-onderzoek School-
prestaties: antwoord op de emoties.
Trouw, 8
november, p. 12.

Agerbeek, M., Hageman, E., Kreulen, E., & Lakma-
ker, H. (1997). Trouw-onderzoek schoolpresta-
ties.
Trouw, 25 oktober, ZENZ.

Bosker, R.J. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Nijmegen: ITS (Academisch proefschrift Rijksuni-
versiteit Groningen).

Bosker, R.J. (1992). Outputcontrole en kansenonge-
lijkheid. In Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen,
Ceders in de tuin: Voorstudies: naar
een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor
allochtone leerlingen
(hoofdstuk vijf). 's-Graven-
hage: DOP.

Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der, & Hofman,
W.H.A. (1985).
Een generatie geselecteerd. Deel
1: De loopbanen.
Groningen: RION.

Bryk, A.S., Lee, V.E., & Holland, P.B. (1993). Catholic
schools and the common good.
Cambridge, MA:
Harvard University Press.

Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical
linear models: Applications and data analysis
methods.
Newbury Park, CA: Sage.

Bryk, A.S., Raudenbush, S.W., & Congdon, R.T.
(1993).
HLM2 and HLM3. Computer programs
and users' guide.
Chicago: University of Chicago.

Calmhout, M. van (1997). Plaaggeesten bestaan, de
Volkskrant,
8 november, p. 1W.

Coleman, J.S., Campbell, E.Q., Hobson, C.J., McPart-
land, J., Mood, A.M., Weinfeld, F.D., & York, R.L.
(1966).
Equaiity of educational opportunity.
Washington DC: US Government Printing Office.

Coleman, J.S., & Hoffer, T. (1987). Public and private
high schools: The impact of communities.
New
York: Basic Books.

Dijkstra, A.B. (1996). 'Markt of arena? Over onbe-
doelde effecten van grotere onderwijsvrijheid'.
In: S. Miedema & H. Klifman (red.).
Christelijk
onderwijs in ontwikkeling (pp.
93-114). Kampen:
Kok.

Dijkstra, A.B. (1997). 'Onderwijskansen en richting
van de school'. In A.B. Dijkstra, J. Dronkers & R.
Hofman (red.).
Verzuiling in het onderwijs: Actu-
ele verklaringen en analyse
(pp. 144-184). Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Dijkstra, A.B., Veenstra, R., Snijders, T., & Peschar, J.
(1998). Trouw moet blijken. Opmerkingen bij
een hitlijst voor scholen.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 23,
te verschijnen.

Driessen, G., & Werf, G. van der (1992). Het functio-
neren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving
steekproef en psychometrische kwaliteit instru-
menten.
Groningen/Nijmegen: RION/ITS.

Dronkers, J. (1997a). Netelenbos komt met volstrekt
onvoldoende kwaliteitskaart van scholen.
Trouw, 31 december, p. 11.

Dronkers, J. (1997b). Schoolcijfer zegt niet dat scho-
len met 5 onvoldoende functioneren.
Trouw, 8
november, p. 12.

Eeden, P. van den, & Meijnen, G.W. (red.) (1990).
Multi-niveauonderzoek: uitgangspunten en toe-
passingen. Themanummer.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
75(5), 257-333.

Giesen, H. (1997). Schoolprestaties (1). Trouw, 29
oktober, p. 11.

Hilst, B. van der (1997). Montessori-scholen doen het
beter dan hun omgeving.
Trouw, 6 november,
p. 11.


-ocr page 139-

Auteurs

Koevoet, W. (1997). Da Vinei College stapt naar
rechter.
Leidsch Dagblad, 30 oktober, p. 4.

Kreft, I.G.G. (1993). Using multilevel analysis to
assess school effectiveness: a study of Dutch
secondary schools.
Sodology of Education, 66,
104-129.

Louwerse, P. (1997). De venijnige wraak op profes-
sor Dronkers.
Rotterdams Dagblad, 10 decem-
ber, p. 5.

Luyten, H. (1994). School effects - stability and mal-
leability.
Enschede: s.n. (Academisch proefschrift
Universiteit Twente).

Netelenbos, T. (1997). Kwaliteit. Uitleg, /S(26), 5
november, p. 15.

Pijls, W. (1998a). Dronkers maakt kwaliteitskeur-
merk scholen nog altijd niet duidelijk.
Trouw, 3
januari, p. 11.

Pijls, W. (1998b). Schoolcijfers van Dronkers slaan
helemaal nergens op.
de Volkskrant, 19 februari,
p. 9.

Prick, L. (1997). Vergelijking van scholen is krakke-
mikkige vertoning.
NRC Handelsblad, 1 novem-
ber, p. 7.

Redactie (1997). Sittard College eist rectificatie
Trouw.
Dagblad De Limburger, 29 oktober, p. 7.

Redactie onderwijs (1997). Kille cijfers kloppen maar
komen hard aan.
NRC Handelsblad, 27 oktober,
p. 3.

Sikkes, R., & Westenberg, J. (1997). Voldoende of
onvoldoende,
de Volkskrant, 8 november, p. 5V.

Wansink, H. (1997). Scholen houden ramen liever
dicht,
de Volkskrant, 10 november, p. 7.

D.R. Veenstra is docent statistiek bij de Vakgroep
Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen en
assistent-in-opleiding bij de onderzoekschool ICS.

A.B. Dijkstra is onderzoeker bij de Vakgroep Socio-
logie van de Rijksuniversiteit Groningen en is ver-
bonden aan het Instituut voor onderwijsonderzoek
GlON.

J.L. Peschar is hoogleraar onderwijssociologie bij
de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen en maakt deel uit van de onderzoekschool
ICS.

T.A.B. Snijders is hoogleraar stochastische model-
len voor de gedrags- en maatschappijwetenschap-
pen bij de Vakgroep Statistiek en Meettheorie van
de Rijksuniversiteit Groningen en is bestuurslid van
de onderzoekschool ICS.

Correspondentie naar de eerste auteur: ICSA/ak-
groep Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG
Groningen. E-mail:
d.r.veenstra@ppsw.rug.nl


-ocr page 140-

Bijlage A

Intercorrelaties op schoolniveau: tussen de kenmerken van de leerlingenpopulatie en de school-
prestaties

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Percentage allochtone leerlingen

-.52

-.48

-.53

-.34

-.08

.05

.33

-.31

2

Gemiddelde beroep kostwinner

.92

.90

.79

-.01

.12

-.46

.80

3

Gemiddelde opleiding vader

.92

.82

.05

.03

-.44

.82

4

Gemiddelde opleiding moeder

.80

.04

.02

-.40

.78

5

Gemiddelde score begintoetsen

.09

.02

-.42

.88

6

Percentage onvertraagd geslaagden

-.72

-.15

.22

7

Percentage zittenblijvers

.11

-.07

8

Percentage uitvallers

-.55

9

Gemiddelde positie leerjarenladder

Intercorrelaties op leerlingniveau: tussen de kenmerken van de leerling en de schoolprestaties

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Etniciteit (1=allochtoon)

-.23

-.24

-.23

-.16

-.02

.02

.09

-.10

2

Beroep kostwinner

.58

.44

.31

.02

.00

.02

.32

3

Opleiding vader

.53

.37

.02

.01

-.09

.36

4

Opleiding moeder

.36

.01

-.01

-.09

.33

5

Score begintoetsen

.06

-.07

-.15

.58

6

Onvertraagd geslaagd

-.66

**

.16

7

Zittenblijver

.03

-.18

8

Uitvaller

-.40

9

Positie leerjarenladder

-ocr page 141-

1 De gebruikte gegevens

Discussie

Dronkers' rapportcijfer voor
de middelbare scholen:
nauwkeurigheid, geldigheid
en betekenis

C.M. van Putten en L.J.T. van der Kamp,

Rijksuniversiteit Leiden

Het doel van dit commentaar is met enige
afstand en vanuit verschillende perspectieven
de waarde vast te stellen van de rapportcijfers
die Dronkers heeft toegekend in het dagblad
Trouw (1997) aan de opleidingen van alle
Nederlandse middelbare scholen. De centrale
vragen bij het gebruik van rapportcijfers voor
de prestaties van scholen zijn:

- Hoe komt een rapportcijfer tot stand en hoe
nauwkeurig zijn de gegevens waarop rap-
portcijfers zijn gebaseerd?

- Wat betekent een rapportcijfer? Wat kun je
op grond van een rapportcijfer voorspellen
en hoe goed kun je dit doen?

- Met wat voor andere typen van meting en
waardering zijn rapportcijfers te vergelij-
ken?

Niet al deze vragen kunnen in het hierna vol-
gende uitgebreid aan de orde komen. Wij zul-
len ons beperken tot het probleem van de
nauwkeurigheid van de gebruikte gegevens en
tot de wijze waarop het rapportcijfer tot stand
kwam. Hierbij volgen wij de procedure van
Dronkers op de voet. Bijzondere aandacht
besteden wij aan het probleem van de betekenis
van de rapportcijfers. Tot slot maken wij enke-
le opmerkingen over maatschappelijk nut en
effect van het waarderingssysteem aan de hand
van rapportcijfers.

* Met danl< aan prof. P. van den Broek voor zijn
opmerkingen en suggesties bij eerdere versies van
dit commentaar.

Een bekend methodologisch adagium is: 'Gar-
bage in, garbage out'. Of om het wat positiever
te formuleren: het resultaat van een berekening
kan natuurlijk nooit beter zijn dan de kwaliteit
van de gegevens die in de berekening gestopt
worden.

1.1 Onwaarschijnlijkheden in de data

Uit de computer-output van Dronkers' bereke-
ningen (1997) blijkt dat er onwaarschijnlijke
gegevens in het databestand zitten. Wij noe-
men er enkele:

Het Trouw-overzicht laat twee VBO-oplei-
dingen met een 1 als rapportcijfer zien. De out-
put van Dronkers bevat steeds één VBO-oplei-
ding met een cijfer van 1, maar er zijn ook
ontbrekende gegevens of 'missing data'. In het
derde leerjaar van deze opleiding zou 98% van
de leerlingen tussentijds zijn uitgestroomd, en
zou 54% zijn blijven zitten zonder de opleiding
te verlaten. Dit kan natuurlijk alleen als deze
percentages op twee verschillende opleidingen
slaan. Maar dan nog zijn het percentages die
onwaarschijnlijk zijn: of het zijn fouten in de
data, of er is op de betreffende opleiding sprake
van een zeer bijzondere situatie. Trouw
(25 oktober 1997) vermeldt zelf bij een over-
zichtje van de 'slechtste scholen van 1996' dat
de scholengemeenschap Harreveld (rapportcij-
fer 1) verbonden is aan een jeugdgevangenis.

Ook in de VWO-data komen onwaarschijn-
lijkheden voor: er is één VWO-opleiding met
rapportcijfer 2, waarvan 61% van de leerlingen
in het 4e leerjaar zou zijn blijven zitten, en 41%
in de 5e tussentijds zou zijn uitgestroomd. Let
wel: dit zijn alleen die gevallen in de output
waarbij een gemiddelde was berekend over één
opleiding en dus enkele gegevens van een
afzonderlijke opleiding zichtbaar waren; er
kunnen nog andere gevallen verscholen zitten
in gemiddelden over meerdere opleidingen.

In geen geval mogen dit soort onwaarschijn-
lijke gegevens 'ongezien' in een berekening
worden gestopt als je rapportcijfers aan indivi-
duele opleidingen wil toekennen. Uitval- en
zittenblijfpercentages boven de 15 ä 20% moe-
studun
ten op face-value gewantrouwd worden: het
gaat hoogstwaarschijnlijk om bijzondere situ-
aties (als opleidingen verbonden aan een
gevangenis, opleidingen met veel asielzoekers.


-ocr page 142-

of met een IVBO- of een VSO-afdeling), om
fouten, of om getallen die er om administra-
tieve of bureaucratische redenen staan. In één
geval heeft Dronkers door correctie voor een
groot aantal asielzoekers het rapportcijfer van
de opleiding verhoogd van een 3 naar een 8
(Trouw, 22 november 1997).

1.2 Ontbrekende gegevens

De meest variabelen die Dronkers in zijn bere-
kening stopt kennen een beperkt aantal 'mis-
sing data', enkele variabelen hebben echter
zeer veel ontbrekende waarden (tot aan 61%
toe). Er zijn in het algemeen tenminste twee
redenen waarom gegevens kunnen ontbreken:
zij zijn in principe wel voorhanden maar om
een of andere reden niet geregistreerd, of zij
zijn niet voorhanden en kunnen dus niet wor-
den geregistreerd. Dit onderscheid is van
belang voor de wijze waarop het probleem van
missing data wordt ondervangen. Dronkers
vervangt dergelijke 'missings' door het gemid-
delde van de wel aanwezige gegevens. Welis-
waar is dit een veelgebruikte procedure in de
onderzoekspraktijk waar het gaat om groeps-
vergelijking. Maar de methodologische litera-
tuur over het behandelen van ontbrekende
gegevens (zie bv. Little & Schenker, 1995)
leert dat we voorzichtig moeten zijn met de
zogenaamde vervanging-door-het-gemiddelde
procedure (zeker in gevallen waar meer dan
50% van de waarden ontbreken). Het is dan
ook niet verantwoord om bij variabelen met
61% missings, waarden te genereren uit de
39% wel aanwezige gegevens: er is geen enke-
le garantie dat de aanwezige data representatief
zijn voor de gehele groep. Het vervangen van
zo veel 'missings' door het gemiddelde levert
natuurlijk ook een heel extreme frequentiever-
deling op: een enorme piek op het gemiddelde.
Dergehjke variabelen kunnen dan ook beter
buiten beschouwing worden gelaten.

De bovenstaande waarschuwing had betrek-
king op het onderzoek naar verschillen tussen
groepen. Bij het rapportcijfer van Dronkers
gaat het echter om het toekennen van scores
aan afzonderlijke opleidingen. Dan is het toe-
rekenen van gemiddelden aan een opleiding
met een 'missing' niet zinvol: als de waarde die
ontbreekt in feite bovengemiddeld is, dan
wordt de opleiding benadeeld in het rapport-
cijfer, en omgekeerd treedt er bevoordeling op.

In de verdere berekening is het alleen bij het
VWO zo dat variabelen met veel 'missings'
een onbelangrijke rol spelen; bij de andere
opleidingen worden ze gewoon meegewogen.
Bij het VBO zijn de zittenblijf-variabelen voor
het 2e leerjaar met 39% ontbrekende gegevens
zelfs de belangrijkste constituenten van het
rapportcijfer voor de VBO-opleidingen. Bij de
HAVO-opleidingen heeft geen van de betrok-
ken variabelen minder dan 9% 'missings'.

Dronkers is zonder correctie van onwaarschijn-
lijke gegevens en zonder het opvragen van ont-
brekende gegevens met de inspectiedata aan de
slag gegaan bij de berekening van een rapport-
cijfer per opleiding van elke school. Hoe zou
iemand het vinden als een geneeskundige
dienst een score openbaar maakt over zijn/haar
gezondheidstoestand op basis van een aantal
diagnostische gegevens, waarbij enkele ontbre-
kende uitslagen vervangen waren door gemid-
delden (van de afdeling waar de betrokkene
werkt) en waarbij enkele zeer merkwaardige
uitslagen niet aan een nader onderzoek waren
onderworpen?

1.3 Vergelijkbaarheid van de aanwezige gege-
vens

Maar ook op een deel van de gegevens die wel
aanwezig zijn en die op het oog niet onwaar-
schijnlijk extreem zijn, valt het een en ander op
te merken. Een belangrijke vraag is of die
gegevens wel zinvol met elkaar te vergelijken
zijn. Enkele voorbeelden:

Per opleiding zijn gemiddelde eindexamen-
cijfers voor de vakken Nederlands, Wiskun-
de(-A) en Engels berekend. Omdat Nederlands
voor alle eindexamenkandidaten verplicht is,
zijn de opleidingen op dat gemiddelde te verge-
lijken, d.w.z. binnen VWO, HAVO, enz. Maar
voor Engels en met name voor Wiskunde-A
berust de vergelijkbaarheid op een wankele
basis. Als opleidingen verschillen in de mate
waarin leerlingen Engels of Wiskunde-A (of
Wiskunde-B) als eindexamenvak kiezen,
bestaat de kans dat een gemiddelde berust op
een selectie van leerlingen uit de gehele oplei-
ding, waardoor verschillen tussen gemiddelden
aan uiteenlopende bronnen kunnen worden
toegeschreven.

Een soortgelijk probleem doet zich voor bij
MAVO en VBO waar Dronkers voor alle drie


-ocr page 143-

de genoemde vakken tot een opleidingsgemid-
delde komt door de waarden voor niveau-C en
niveau-D te middelen. Dat gaat goed als op
iedere opleiding deze beide niveaus in gelijke
verhouding door leerlingen gekozen worden. Is
dat niet het geval, en de kwaliteit van een oplei-
ding zou kunnen blijken uit relatief meer van
het zwaardere D-niveau, dan zijn dergelijke
gemiddelden opnieuw niet goed meer te verge-
lijken. Zo berekent Dronkers geen Wiskunde-
variabele voor de VBO-opleidingen omdat er
opleidingen zijn die geen eindexamenkandida-
ten met een C- of D-niveau hebben, hetgeen al
een indicatie genoemd kan worden voor ver-
schillen tussen opleidingen in dit opzicht.

De genoemde voorbeelden hebben betrek-
king op het welbekende methodologische feno-
meen van selection bias. Hoe met verschillende
vormen van selectiviteit om te gaan en welke
modellen er zijn om dit probleem aan te pak-
ken, is in de methodologische literatuur te vin-
den (zie bv. Winship & Mare, 1992, en Berk,
1983 voor een inleiding tot deze problematiek).

1.4 Allochtone leerlingen

In zijn berekeningen (zie straks paragraaf 2.2)
probeert Dronkers rekening te houden met het
percentage allochtone kinderen. Dit percentage
is echter alleen per school bekend, en niet voor
alle afzonderlijke opleidingen die door een
school worden verzorgd. Dronkers neemt nu
eenzelfde percentage allochtonen voor alle
opleidingen van een school, terwijl bekend is
dat allochtone leerlingen overwegend VBO en
MAVO volgen. Het ongewenste effect hiervan
is het sterkst voor VWO en HAVO: voor elke
12% allochtone leerlingen die een dergelijke
opleiding 'extra' heeft omdat er zoveel in de
VBO- of MAVO-tak van de school zitten,
krijgt een HAVO- of VWO-opleiding een rap-
portcijfer dat een vol punt hoger is. Dat kost
diezelfde school dan wel een driekwart punt
voor zijn MAVO- en een half punt voor zijn
VBO-opleiding, uitgaande van een school met
opleidingen van ongeveer dezelfde omvang.
Alleen voor categoriale scholen geldt dit
bezwaar niet.

2 De bewerking van de
gegevens

Dronkers distilleert een rapportcijfer per oplei-
ding van iedere school uit een groot aantal
gegevens van de inspectie over het eindexamen
1996 en het schooljaar 1995/96 (Dronkers in
Trouw van 8 november 1997, pag. 12). De
berekende rapportcijfers zijn op de volgende
variabelen gebaseerd:

- het percentage geslaagden voor het eindexa-
men en de gemiddelde eindexamencijfers
voor de vakken Nederlands, Wiskunde(-A)
en Engels (4 variabelen, behalve voor het
VBO waar zoals gezegd geen cijfer voor
Wiskunde berekend kon worden);

- de percentages tussentijdse uitvallers, zit-
tenblijvers die de opleiding blijven volgen,
en zittenblijvers die de opleiding verlaten,
voor alle leerjaren behalve het brugjaar en
het eindexamenjaar.

Dit levert uiteenlopende aantallen variabelen
op voor de verschillende opleidingstypen: 15
voor VWO (waarbij tussentijdse uitval in leer-
jaar 2 als gegeven ontbreekt), 13 voor HAVO,
10 voor MAVO, en 9 voor VBO (waarbij het
cijfer Wiskunde ontbreekt). Laten wij dieper
ingaan op de gevolgde werkwijze.

2.1 Het combineren van afzonderlijke variabe-
len

Als eerste stap combineert Dronkers de ge-
noemde variabelen per opleidingstype tot een
voorlopig rapportcijfer. De combinatietechniek
is Principale Componenten Analyse (PCA),
een bekende beschrijvende en data-reduceren-
de techniek: een groot aantal (met elkaar
samenhangende) variabelen (met een grote
hoeveelheid variantie) wordt vervangen door
een klein aantal onafhankelijke componenten
die zoveel mogelijk van die variantie moeten
beschrijven. De eerste component beschrijft de
meeste variantie, de tweede het meest van de
resterende variantie, enz.. Dronkers kiest als
voorlopig rapportcijfer de scores van de oplei-
dingen op de eerste principale component; die
beschrijft 'de feitelijke verschillen tussen scho-
len zo goed mogelijk' (Trouw, 8 november
1997). Hoewel dit een heel redelijke aanpak
lijkt, kleven er toch enkele bezwaren aan en
levert het in zijn uitvoering ook een aantal ver-
velende problemen op.


-ocr page 144-

Het voornaamste bezwaar is dat een PCA niet
de vraag beantwoordt wat de betekenis van de
verkregen combinatiescore eigenlijk is. PCA
geeft een spaarzame beschrijving van wat je
erin stopt in de vorm van een reeks grootste
gemene delers. Afgezien van het probleem dat
er uitgegaan wordt van uiteenlopende aantallen
variabelen per opleidingstype, is het de vraag
hoe je die componenten moet interpreteren en
hoeveel je er moet gebruiken. Een bijkomend -
technisch - probleem is dat een PCA-oplossing
mathematisch niet uniek is. Dit houdt in dat in
het algemeen de gevonden componenten in een
PCA-oplossing ter wille van de interpreteer-
baarheid geroteerd mogen worden. Dit kan
gebeuren zonder verlies van informatie in ver-
gelijking met de oorspronkelijke oplossing.
Dus welke PCA-oplossing te kiezen, geroteerd
of ongeroteerd?

Dronkers interpreteert zelf het rapportcijfer
als een cijfer voor het 'totale rendement van
een opleiding van een school' en voor het al
dan niet voldoende 'functioneren' van een
school (in Trouw, 8 november 1997). Bij de
tweede interpretatie verschuift de betekenis
van het rapportcijfer van een samenvatting van
rendementsvariabelen naar een indicatie voor
de kwaliteit van een opleidingsorganisatie die
aan bepaalde 'outputvariabelen' ten grondslag
zou kunnen liggen.

De variabelen die Dronkers gebruikt zijn
zonder twijfel belangrijke en relevante aspec-
ten van het rendement van een school, maar
zijn zelfs als men zich tot zoiets als kwantitatief
rendement van een opleiding wil beperken,
toch een te magere subset van na te streven
onderwijs- en vormingsdoelen. Het is opmer-
kelijk dat geen enkele poging wordt gedaan tot
een betekenisdefinitie of -analyse van 'functio-
neren' van een opleiding. Ook als men zich
beperkt tot kwaliteit in de zin van 'hoe snel en
hoe goed komen de leerlingen aan een diplo-
ma' (Agerbeek in Trouw, 8 november 1997) is
een analyse vereist welke aspecten dit omvat
en hoe men die moet combineren tot een rap-
portcijfer.

138

sTUDitN Het is ook opmerkelijk dat Dronkers niets doet
met de uitkomsten die de PCA's nog meer
opleveren dan de eerste component. Die eerste
component beschrijft steeds maar een klein
deel van de informatie die in de 9 ä 15 variabe-
len opgeslagen ligt: dit varieert van slechts
17% (voor VWO), tot 20% (HAVO), 25%
(MAVO) en 24% (VBO). Dat roept de vraag
op welke informatie in de 2e resp. 3e compo-
nenten is samengevat en of een tweede rapport-
cijfer niet voor de hand had gelegen? Dronkers
reduceert zijn data wel erg drastisch en de
vraag is dan ook of deze vergaande data-reduc-
tie verantwoord is. Voor het VWO ligt de zaak
nog weer iets anders omdat Dronkers hier niet
de Ie maar de 2e component gekozen heeft
(beschrijft maar 15% van de informatie). Deze
keuze maakt duidelijk dat Dronkers op zoek
was naar combinaties die een contrast opleve-
ren tussen resultaat enerzijds (slaagpercentage
en cijfers), en uitval en zittenblijven anderzijds.
Bij het VWO kwam die combinatie pas op de
2e component naar voren met vooral slaagper-
centage en Wiskunde-A tegenover late uitval
(leerjaar 5 en ook 4). Op de Ie VWO-compo-
nent, die dus de grootste verschillen tussen de
VWO-opleidingen beschrijft, gaat met name
het cijfer voor Engels samen met vroege uitval
en zittenblijven (leerjaar 2 en 3). Wat betekent
dit?

Vroege en late uitval zijn onderwijskundig
duidelijk verschillende fenomenen die te
maken kunnen hebben met het selectiebeleid
van een opleiding. Uit de PCA-oplossing van
de VWO-opleidingen blijkt dat vroege uitval
niet systematisch samenhangt met late uitval.
Dronkers verwaarloost dit onderscheid. Daar-
door kunnen opleidingen met een hoog rap-
portcijfer toch een hoge mate van uitval en zit-
tenblijven in leerjaar 2 en 3 hebben. Had dat
onderscheid niet in het 'functioneren' betrok-
ken moeten worden? Is het niet relevant voor
ouders en leerlingen om bij de schoolkeuze te
weten dat scholen zowel verschillen in de mate
van de vroege als de late selectie van leerlin-
gen?

Door een PCA per opleidingstype uit te voeren
introduceert Dronkers een lastig probleem:
PCA-oplossingen die niet zonder meer verge-
lijkbaar zijn, waardoor rapportcijfers ontstaan
die per opleidingstype net weer iets anders
betekenen:

- VWO: vooral slaagpercentage en cijfer
Wiskunde-A, en ook Nederlands en Engels,
tegenover zittenblijven (met en zonder ver-
trek) in leerjaar 5 en 4;


-ocr page 145-

- HAVO: vooral slaagpercentage en cijfer
Wiskunde-A, ook Nederlands (maar niet
Engels), tegenover vooral zittenblijven met
vertrek in leerjaar 3 en 4, en ook zittenblij-
ven zonder vertrek in 3, 2, en 4;

- MAVO: vooral slaagpercentage en cijfers
Nederlands en Wiskunde, ook Engels,
tegenover zittenblijven met vertrek in leer-
jaar 3 en 2 en tussentijds vertrek in leerjaar
3;

- VBO: slaagpercentage en cijfer Nederlands
(maar niet Engels), tegenover vooral zitten-
blijven (met en zonder vertrek) in leerjaar 2
en 3.

In ieder geval is duidelijk dat het rapportcijfer
voor VBO-opleidingen een heel andere beteke-
nis heeft dan voor de overige opleidingstypen:
een hoog rapportcijfer in het VBO betekent
vooral weinig zittenblijven en vertrek op het
einde van het schooljaar. In de andere oplei-
dingstypen slaat het rapportcijfer vooral op
verschillen in slaagpercentages en gemiddelde
cijfers. Het rapportcijfer voor HAVO's zegt
weer niets over eindexamencijfers voor het vak
Engels, in tegenstelling tot dat voor VWO en
MAVO.

Samenvattend: zelfs met de beperkte gegevens
die voorhanden waren, was het mogelijk
geweest een rapportcijfer (of meerdere) te
bepalen dat een meer doordachte en uniforme-
re betekenis heeft, dan het cijfer van Dronkers.
Wreekt zich hier de benadering vanuit een
data-driven en puur kwantitatief-beschrijvende
sociologie? Hoe het ook zij, ook data-analy-
tisch blijven er vragen.

2.2 Correctie voor aanvangsverschillen tussen
leerlinggroepen

Als tweede stap corrigeert Dronkers de PCA-
scores voor hun samenhang met het percentage
allochtonen, opnieuw per opleidingstype. Het
achterliggende idee is als volgt: als twee oplei-
dingen eenzelfde kwaliteit van 'functioneren'
hebben, dan zal hun 'rendement' toch verschil-
len als zij met leerlingen van een ander gemid-
deld niveau moeten werken (zie bv. Judd &
Kenny, 1981). In een evaluatie-onderzoek dat
opleidingen met elkaar vergelijkt op een aantal
uitkomsten, streef je naar vergelijkbare groe-
pen leerlingen die aan de opleidingen deel-
nemen. Omdat dat in de praktijk meestal niet

lukt, corrigeer je de uitkomsten voor dergelijke
aanvangsverschillen tussen leerlinggroepen.
Alleen als zo'n correctie slaagt, is het zinvol
opleidingen met elkaar te vergelijken op hun
uitkomsten. Cruciaal is de keuze van de correc-
tiefactoren. Dronkers gebruikt het percentage
allochtone leerlingen op een school als correc-
tievariabele, niet omdat het de beste correctie-
factor is. Het is de enige variabele die beschik-
baar was; beter iets dan niets. Dan rest slechts
de vraag hoe veel dat 'iets' is. Dronkers is daar
optimistisch over: schoolprestaties einde
Basisonderwijs, sociaal-milieu en allochtoon-
zijn hangen sterk met elkaar samen, en worden
goed gerepresenteerd door het percentage
allochtone leerlingen op de opleiding. Daarmee
zijn echter niet alle problemen opgelost.

De allochtone leerlingen zijn merkwaardig
verdeeld over de Nederlandse opleidingen. Er
is een beperkt aantal scholen met zeer grote
aantallen allochtone leerlingen, tegenover
grote aantallen scholen met betrekkelijk weinig
of vrijwel geen allochtone leerlingen. De over-
wegend allochtone scholen zijn vooral te vin-
den in de grootste steden in het westen van het
land. Waar weinig 'allochtoniciteit' is, kunnen
zich echter aanzienlijke verschillen in aanvan-
kelijk kennisniveau en in de sociale achter-
grond van de leerlingen voordoen. Daarvoor
wordt nu dus niet gecorrigeerd. Dat zou er een
oorzaak van kunnen zijn dat de rapportcijfers
van de opleidingen in de drie noordelijke pro-
vincies gemiddeld zo laag uitvallen.

Technisch gezien verloopt de correctie door
van de verschillen tussen opleidingen in PCA-
score, die verschillen af te trekken die samen-
hangen met het percentage allochtonen. De
correlatie tussen beide variabelen ligt afhanke-
lijk van opleidingstype tussen de 0,40 (VBO)
en 0,49 (MAVO): hoe meer allochtone leer-
lingen, hoe lager de rendementscore. Vereist is
wel dat die relaties lineair zijn en dat is hier niet
te verwachten met zo'n scheef verdeelde
'allochtoniciteits'-variabele. Afhankelijk van
de consequenties kan over- dan wel ondercor-
rectie optreden. De vraag is of het gebruik van
lineaire data-analytische technieken (waar-
onder PCA en correlatie) wel het meest ge-
studiin
eigend is.

Voorts blijft een aantal kwesties met betrek-
king tot allochtoniciteit en correctie voor ver-


-ocr page 146-

schillen tussen leerlinggroepen onopgelost:

- Speelt allochtoniciteit alleen vooraf een rol
(instroomverschillen) of ook tijdens de rit?

- Is een uiteenlopende correctie per oplei-
dingsniveau gewenst?

- Zijn er geen andere correcties denkbaar
voor omgevingsvariabelen zoals provincie,
grote stad, en denominatie?

- En hoe staat het met correcties voor struc-
tuurvariabelen zoals schooltype? De scho-
len verschillen in het scala van opleidingen
die zij verzorgen: van categoriale scholen
(voor IVBO, VBO, MAVO of gymnasium),
tot smalle scholengemeenschappen (VBO/
MAVO, HAVO/VWO, MAVO/HAVO/
VWO), tot brede scholengemeenschappen
(VBO/MAVO/HAVO/VWO); ook heeft
maar een deel van de VBO-opleidingen een
IVBO-afdeling.

2.3 Een rapportcijfer voor rendement

Als derde stap wordt de gecorrigeerde PCA-
score in een rapportcijfer omgezet lopend van
minimaal 1 tot maximaal 10. Dat gaat als volgt:

- het gemiddelde rapportcijfer wordt per
opleidingstype op 6 gesteld;

- getallen worden afgerond op hele cijfers
(Dronkers: om schijn-exactheid te vermij-
den. Dit kan ten onrechte suggereren dat het
afgeronde cijfer wel nauwkeurig is).

- scores onder de 1 worden op 1 gesteld; cij-
fers boven de 10 op 10 (om hoeveel geval-
len ging het hier?)

- opleidingen met minder dan 50 leerlingen
krijgen geen cijfer.

Dat het gemiddelde op 6 stellen en de rest tus-
sen de 1 en 10 plaatsen een verkeerde beslis-
sing is geweest, kan niet beter geïllustreerd
worden dan met het dagblad Trouw zelf: pal
naast een stuk van Dronkers met als kop:
'Schoolcijfer zegt niet dat scholen met 5 onvol-
doende functioneren', bestaat Trouw het om te
debiteren: 'De beste en de slechtste scholen
van het land. Trouw-onderzoek Schoolpresta-
ties. Nu in een specialer brochure' (advertentie
in Trouw, 8 november 1997). Een 5-punts-
schaal, of een gemiddelde van 10,20, of 50 was
natuurlijk beter geweest, omdat getallen ten
opzichte van zo'n gemiddelde geen automati-
sche associatie met (on)voldoende oproepen.

3 Conclusie

De vraag is welk doel gediend wordt met een
onderzoek naar de prestaties van opleidingen
zoals gepresenteerd door Dronkers. In het alge-
meen kunnen het onderwijsveld, de scholen
zelf alsmede het onderwijsbeleid op verschil-
lende niveaus, en de ouders/leerlingen ermee
gebaat zijn. Voor het onderwijsveld geven de
resultaten van een dergelijk onderzoek de stand
van zaken weer van, hopelijk, de kwaliteit van
afzonderlijke opleidingen en scholen. Voor het
onderwijsbeleid biedt het wellicht een handvat
voor gerichte maatregelen. Voor ouders en
leerlingen kunnen de resultaten behulpzaam
zijn bij de vragen: Naar welke school zal ik
mijn kind sturen? Tussen welke twee of drie
scholen zal ik kiezen? De maatschappelijke
relevantie van dergelijk onderzoek staat dan
ook buiten kijf.

Een noodzakelijke voorwaarde is echter dat
alle gevolgde methodologische en methodisch-
technische beslispunten en procedures inzich-
telijk zijn en wetenschappelijk verantwoord
worden. Uit het bovenstaande commentaar is
duidelijk dat dit naar onze mening niet het
geval is. Twijfels zijn gerezen bij de nauwkeu-
righeid van de gebruikte gegevens, bij de
beslissing bepaalde variabelen op te nemen in
de berekeningen (bv. allochtoniciteit), terwijl
er meerdere punten van kritiek zijn met betrek-
king tot de data-analyse. Bijzonder teleurstel-
lend is dat Dronkers zo weinig aandacht heeft
besteed aan de betekenis van het door hem
berekende rapportcijfer. De betekenis van het
nu geproduceerde rapportcijfer is onhelder,
varieert per opleidingstype en heeft betrekking
op een te klein deel van de beschikbare infor-
matie.

Deze bezwaren tellen des te zwaarder omdat
'maatschappelijke dienstverlening', zoals
Dronkers deze vorm van toegepast weten-
schappelijk onderzoek pleegt te noemen, dit-
maal betrekking had op a'fzonderlijke oplei-
dingen en scholen, en niet op anonieme
categorieën van scholen (zoals 'scholen met
een RK-signatuur' of 'scholen in grote ste-
den'). Het uitdelen van rapportcijfers op het
individuele niveau van scholen vereist getallen
die nauwkeurig zijn en waarvan de betekenis
helder is.


-ocr page 147-

Agerbeek, M. (1997). Trouw-onderzoek schoolpres-
taties: antwoord op de emoties.
Trouw, 8
november 1997, p. 12.

Berk, R.A. (1983). An introduction to sample selec-
tion bias in sociological data.
American Soc/o/o-
gical Review, 48, 386-398.

Dronkers, J. (1997). Schoolcijfer zegt niet dat scho-
len met 5 onvoldoende functioneren.
Trouw, 8
november 1997, p. 12.

Dronkers, J. (1997). SPSS-output. Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.

Judd, C.M., & Kenny, D.A. (1981). Estimating the
effects of social interventions.
Cambridge, MA:
Cambridge University Press.

Little, R-J.A., & Schenker, N. (1995). Missing data
analysis. In G. Arminger, C.C. Clogg & M.E. Sobel
(Eds.),
Handbooii of Statistical modelirtg for the
social and behavioral sciences
(pp. 39-75). New
York/London: Plenum Press.

Trouw (1997). Trouw-onderzoek schoolprestaties.
De beste en slechtste scholen van Nederland.
Trouw, 25 oktober 1997.

Winship, C., & Mare, R.D. (1992). Models for sample
selection bias.
Annual Review of Sociology, 18,
327-350.

Literatuur

C.M. van Putten is universitair docent op het
terrein van de multivariate data-analyse en het
onderwijskundig onderzoek. Hij is verbonden aan
de sectie Methoden & Technieken van de vakgroep
Psychologie van de Rijksuniversiteit Leiden.

L.J.T. van der Kamp is hoogleraar methoden en
technieken van psychologisch onderzoek, in het
bijzonder op het terrein van de psychometrische
testleer. Hij is verbonden aan de sectie Methoden &
Technieken van de vakgroep Psychologie van de
Rijksuniversiteit Leiden.

Correspondentie-adres: C.M. van Putten, Vakgroep
Psychologie, Sectie Methoden & Technieken, Rijks-
universiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden.
E-mail: Putten@rulfsw.leidenuniv.nl

Auteurs


141

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 148-

Discussie

Het betere is de vijand van
het goede. Een reactie op de
commentaren over het
Trouw
rapportcijfer

J. Dronkers, Universiteit van Amsterdam

In deze reactie ga ik in op de commentaren van
Veenstra, Dijkstra, Peschar en Snijders en van
Van Putten en Van der Kamp, elders in dit
nummer afgedrukt. Ik probeer in een algemeen
betoog hun bezwaren te bespreken, waarbij ik
niet steeds naar hun commentaren verwijs.
Hoewel ik hieronder tegen onderdelen van hun
commentaar bezwaren zal inbrengen, waardeer
ik hun collegiaal commentaar erg.

1 Twee bezwaren tegen het
openbaarmaking van
inspectiegegevens

Op 5 september vorig jaar besloot de rechter
dat de onderwijsinspectie verplicht was de door
haar verzamelde gegevens over het intern ren-
dement openbaar te maken. Onmiddellijk kon-
digde
Trouw deze rendementsgegevens in
enige vorm te zullen publiceren. Aan een der-
gelijk publicatie kleven twee bezwaren, die
door
Trouw in begeleidende artikelen in sep-
tember werden besproken (Agerbeek, 1997) en
waarop ik zelf vooraf ook heb gewezen (Dron-
kers, 1997).

Allereerst zouden scholen alleen geordend
worden op een smalle indicator voor rende-
ment, bijvoorbeeld het gemiddelde eindexa-
mencijfer (zoals in Frankrijk en Engeland
gebeurd). Een krant heeft geen ander instru-
ment dan een bestaande indicator te kiezen en
neemt dan uiteraard de belangrijkste. Maar met
eindexamencijfers als smalle indicator dreigt
men selectie tijdens de school en aan de poort
te belonen. Dat ook
Trouw een dergelijke smal-
le indicator voor rendement zou gaan gebrui-
ken, blijkt nog uit de tabellen in de
Trouw
publicatie waarin alle scholen geordend zijn
naar het percentage onvertraagd geslaagden
(percentage slagers voor eindexamen minus
percentage zittenblijvers in voorexamen klas).

Ten tweede zou geen rekening worden
gehouden met de verschillen in cultureel kapi-
taal van leerlingen van verschillende scholen.
In dat geval wordt een school met veel leerlin-
gen met weinig cultureel kapitaal (bijvoorbeeld
door het opleidingsniveau van hun ouders), die
er toch in slaagt zijn leerlingen gemiddelde
schoolprestaties te laten halen, als even goed
beoordeeld als een school met veel leerlingen
met veel cultureel kapitaal, die dezelfde gemid-
delde schoolprestaties behalen. Toch is de
eerstgenoemde school duidelijk beter dan de
tweede school, omdat zijn 'toegevoegde waar-
de' groter is. Als men geen rekening houdt met
deze verschillen tussen leerlingen van verschil-
lende scholen, beloont men selectie aan de
schoolpoort en vergroot onnodig het verschil
tussen cultureel 'arme' en 'rijke' scholen. Om
die reden had
Trouw het enig beschikbare ach-
tergrondsgegeven voor het voortgezet onder-
wijs bij OC&W opgevraagd en in de tabellen in
de
Trouw publicatie opgenomen.: het percen-
tage cumi-leerlingen.

Deze twee bezwaren zijn volstrekt niet ori-
gineel, maar zijn door Engelse, Schotse een
Franse collega's geregeld naar voren gebracht
tegen publicatie van eindexamenresultaten van
middelbare scholen in die landen. Het Franse
ministerie van Onderwijs is in zijn publicatie
van schoolresultaten ook gedeeltelijk aan deze
bezwaren tegemoet gekomen, in tegenstelling
tot de Engelse autoriteiten. De opvatting dat het
bij de kwaliteit van scholen om 'toegevoegde
waarde' gaat, is ook gemeengoed onder Neder-
landse onderwijskundigen (Dekkers, 1997,
p. 299). Het ontwikkelen van een goede maat
voor schoolsucces, beter dan alleen eind-
examenresultaten, is in de onderwijsweten-
schappen een bekend thema' de leerjarenladder
die Veenstra et al. toepassen is daarvan een
voorbeeld. Kortom, beide bezwaren behoren
tot de geaccepteerde inzichten in de onderwijs-
wetenschappen.

Het rapportcijfer dat ik voor Trouw heb bere-
kend, probeert deze twee bezwaren te onder-
vangen. Met dat rapportcijfer heb ik het totaal


-ocr page 149-

intern rendement van een school, rekeninghou-
dend met de leerlingkenmerken, willen van-
gen. Tijd voor een nationaal debat over de vast-
stelling van kwaliteitsverschillen van scholen
was er niet. Lang voordat dat debat van de
grond zou kunnen komen, zou
Trouw rende-
mentscijfers publiceren. Het ministerie van
OC&W en de inspectie hadden een dergelijk
debat jarenlang ontlopen, en waren dus daarop
door hun eigen nalatigheid absoluut niet voor-
bereid. De gang van zaken rond de kwaliteits-
kaart, die nu door de inspectie ontwikkeld
wordt, illustreert deze onvoorbereidheid
treffend.

Daardoor moesten er bij de vaststelling van
dit rapportcijfer lastige en ook arbitraire beslis-
singen genomen worden, die in de commenta-
ren terecht gesignaleerd worden. Maar in deze
situatie is het beter lastige en arbitraire beslis-
singen te nemen om zo deze twee bezwaren
alvast gedeeltelijk te ondervangen, dan zich
afzijdig te houden in zijn ivoren toren. Weten-
schappers hebben naast hun wetenschappelijke
verantwoordelijkheid ook een maatschappelij-
ke verantwoordelijkheid. Dat laatste betekent
ook dat wetenschappers bereid moeten zijn
geaccepteerde wetenschappelijke inzichten toe
te passen op maatschappelijke vraagstukken,
juist als dat maatschappelijk nog niet geaccep-
teerd is. Als wij met die toepassing wachten tot
die wetenschappelijke toepassing maatschap-
pelijk geaccepteerd is en door het beleid wordt
toegestaan, zijn wij technocraten geworden.
Als wetenschappers hun inzichten niet willen
toepassen uit angst voor het maatschappelijk
rumoer dat voortvloeit uit die omstreden toe-
passing, laten wij onze maatschappelijke ver-
antwoordelijkheid aan derden over: die moeten
maar zorgen dat onze wetenschappelijke
inzichten worden toegepast. Bij een dergelijke
afzijdigheid van wetenschappers zou na publi-
catie van ruwe rendementscijfers van scholen
voor
Pedagogische Studiën een commentaar
kunnen verschijnen, waarin de schrijver zou
klagen dat 'men' niets met wetenschappelijke
inzichten doet (de huidige situatie van onze
Engelse en Schotse collega's). Het berekenen
van het rapportcijfer is daarom geen sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, maar maatschap-
pelijke dienstverlening met behulp van weten-
schappelijke inzichten. Van Putten en Van der
Kamp zien dit aspect over het hoofd in hun
commentaar. Uiteraard kan men betwisten of
ik het goede evenwicht tussen maatschappelij-
ke dienstverlening en toepassing van weten-
schappelijke inzichten gevonden heb. Terug-
kijkend zou ik een aantal zaken anders gedaan
hebben (de berekening gelijk erbij afdrukken in
plaats van 14 dagen later; nog duidelijker
maken dat het rapportcijfer niet rechtstreeks uit
de eerste vier kolommen was af te leiden; de
rapportcijfers wellicht omzetten in plussen en
minnen; het nog beter uitleggen dat het percen-
tage cumi-leerlingen een goede proxy is van
het intellectuele instroomniveau van de leerlin-
gen; nog meer de matige betrouwbaarheid van
de inspectiegegevens benadrukken), maar die
tekortkomingen in de
Trouw publicatie doen
niet af aan het belang van mijn werkwijze: een
brede meting van het intern rendement van
scholen en het gebruik van 'toegevoegde waar-
de'.

2 De kwaliteit van de
inspectiegegevens

Bij de berekening van het rapportcijfer voor
Trouw heb ik inspectiegegevens gebruikt. In
het commentaar van Van Putten en Van der
Kamp lijkt dat een bijkomstigheid, alsof ik die
inspectiegegevens de meest geschikte data
voor de berekening van die rapportcijfers vind.
Het tegengestelde is echter het geval. Deze
gegevens over scholen worden door de inspec-
tie verzameld in het kader van de wettelijke
taak van de inspectie om toe te zien op de deug-
delijkheidseisen (een kernbegrip uit het grond-
wetsartikel over onderwijs). Dat zijn de enige
gegevens die systematisch over alle scholen
verzameld worden met het oog op dat toezicht
op de kwaliteit van scholen. Om die reden heeft
Trouw om openbaarmaking gevraagd en meen-
de de rechter dat ook ouders en belastingbeta-
lers recht hebben op die officiële gegevens. Dat
vervolgens een aantal gebreken aan deze
inspectiegegevens bleken te kleven, is geen
relevant bezwaar tegen het berekenen van een
rapportcijfer, maar dient de inspectie en het
ministerie van OC&W aangerekend te worden:
blijkbaar vond men daar deugdelijkheid van
het onderwijs niet belangrijk genoeg. Uiteraard
zijn er wel andere en betere gegevens over
scholen en hun toegevoegde waarde bekend.


-ocr page 150-

Het school-effectiviteitsonderzoek werkt daar-
mee, maar de daarbij gebruikte gegevens (bij-
voorbeeld het VOCL'89 cohortonderzoek dat
Veenstra et al. gebruiken) en de daarmee vast-
gestelde 'toegevoegde waarde' mogen van de
scholen, het ministerie van OC&W en het CBS
niet op schoolnaam gepubliceerd worden.
Kortom, het ging in de
Trouw publicatie niet
om de beste wetenschappelijke gegevens om
'toegevoegde waarde' van scholen vast te stel-
len, maar om de officiële gegevens, verzameld
met het oog op de wettelijke taak van de
inspectie en die als enige daarvoor openlijk
gebruikt mochten worden dankzij de rechter.

Dat scholen en inspectie wellicht deze wet-
telijke taak bij de invulling niet zo serieus
namen, doet niet af aan het belang van deze
gegevens. Daarom kan men niet beweren dat
de inspectiegegevens voor een ander doel ver-
zameld zouden zijn dan het toezichthouden op
scholen en de gegevens daarom niet gebruikt
hadden mogen worden. Dat andere doel komt
in de wet niet voor en de onderwijsinspectie is
nog steeds geen schoolbegeleidingsdienst of
een onderzoeksinstituut. Het verweer van de
inspectie tegen dit publieke gebruik, dat deze
cijfers allen bruikbaar zouden zijn nadat zij
door de inspectie geïnterpreteerd zijn in het
kader van de lokale context na schoolbezoek,
zal diegenen die de vroegere inspectierappor-
ten heeft mogen lezen niet overtuigen. Daarom
is het in deze situatie niet de taak van
Trouw of
van mij de kwaliteit van deze inspectiegege-
vens vooraf te controleren, alsof het bij het
leveren van gegevens door scholen aan de
inspectie zou gaan om een wetenschappelijke
enquête onder schooldirecteuren door een
onderzoeksinstituut. Bovendien heeft de staats-
secretaris kort na de gerechtelijke uitspraak in
september 1997 alle scholen gewaarschuwd
dat de inspectie gedwongen was haar gegevens
aan
Trouw te geven en dat scholen er verstan-
dig aan zouden doen eventuele fouten in hun
opgave te verbeteren. Slechts één school heeft
van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Ook is
in de landelijke pers én in vakbladen in de
periode tussen de rechtelijke uitspraak en de
sTUDit» publicatie (bijna 2 maanden) aandacht besteed
aan de op handen zijnde openbaarmaking. Het
bezwaar van Veenstra et al. dat scholen niet
wisten dat hun opgave openbaar zou worden, is
dus onjuist. Dat scholen deze openbaarmaking

vooraf niet serieus namen, valt Trouw of mij
niet te verwijten. Geen enkele schoolleider of
onderwijsorganisatie heeft
Trouw of mij vooraf
benaderd om nader overleg over de publicatie
van de inspectiegegevens.

Gegeven deze geringe belangstelling is het
vooraf overleggen van het berekende rapport-
cijfer door
Trouw of mij aan schooldirecties
een naïef idee. Dit houdt onvoldoende rekening
met de dynamiek tussen de eisen van journalis-
tiek en wetenschap, zoals Veenstra et al.
terecht opmerken. Maar zij zien niet de onver-
mijdelijkheid van de door
Trouw en mij
gevolgde werkwijze. Bij de
Trouw publicatie
gaat het om ruim 700 scholen in plaats van een
klein aantal landen bij het OECD-onderzoek
naar onderwijsindicatoren, waarnaar Veenstra
et al. verwijzen. Een groot aantal scholen en
bijna alle onderwijsorganisaties hadden zich
direct of indirect jarenlang met hand en tand
verzet tegen elke openbaarmaking, in tegen-
stelling tot die OECD-landen die vrijwillig
meededen aan deze vergelijking. Kortom, de
uitgangssituatie in beide gevallen verschilde
drastisch. Het vooraf overleggen met schoollei-
ders of onderwijsorganisaties was daarom geen
haalbare kaart. Dat zoveel mensen na de
Trouw
publicatie plotseling bekeerd zijn tot publice-
ren van schoolresultaten, zie ik eerder als een
positief resultaat van de door ons gevolgde
werkwijze dan als een indicator van hun mede-
werking vooraf.

Gegeven dit wettelijk karakter van de
inspectiecijfers en de geboden mogelijkheden
voor correctie was het ook niet onze taak om
onwaarschijnlijkheden in deze gegevens op te
sporen. Als de inspectie bij een school in
Harreveld alle leerlingen van een jeugdgevan-
genis bij elkaar optelt, waardoor het intern ren-
dement van die school heel laag wordt, maakt
de inspectie een fout. Zij had de twee groepen
moeten onderscheiden, juist om het intern ren-
dement van die school goed te kunnen beoor-
delen. Het is immers niet zeker dat dat lage
rendement alleen veroorzaakt wordt door de
leerlingen uit de jeugdgevangenis. Dat zelfde
geldt ook voor scholen waarbij jeugdige asiel-
zoekers door inspectie én schoolleiding
gewoon bij elkaar werden opgeteld, zoals bij
Da Vinei College in Leiden gebeurde. Pas
nadat deze school buiten de inspectie om deze
leerlingen had uitgesplitst, heb ik uitgerekend


-ocr page 151-

welk cijfer die school zonder asielzoekers zou
hebben. Deze herberekening was geen correc-
tie van het eerder gegeven rapportcijfer, maar
alleen een illustratie tijdens een debat op de
Twaalfde Onderwijssociologische Conferentie
van mijn problemen met de inspectiegegevens.
Dat het gymnasium van het Mamix College te
Ede heel anders scoort dan van de VWO afde-
ling van dat zelfde college, behoeft geen toe-
valligheid te zijn: ook als leerlingen bij elkaar
in de klas zitten en dezelfde lessen volgen, kun-
nen zij in de praktijk door school en leerkrach-
ten heel anders behandeld worden (verborgen
curriculum). Ook dat is dus geen reden om
inspectiegegevens zomaar als onbetrouwbaar
terzijde te schuiven.

Van Putten en Van der Kamp hebben bij de
toelichting bij de berekening van de rapport-
cijfers in de
Trouw over het hoofd gezien dat
scholen met veel missende waarden ('ernstige
hiaten') geen rapportcijfer hebben gekregen, ja
zelfs niet in de lijst voorkomen (bij sommige
scholen tot hun woede). Zij concluderen ten
onrechte uit het door mij aan hen ter beschik-
king gestelde databestand dat alle daarin voor-
komende scholen ook in de
Trouw publicatie
een rapportcijfer hebben gekregen. Maar alleen
scholen die voldoende geldige waarden had-
den, komen dus in de
Trouw publicatie voor.
Hun begrijpelijke bezwaren op dit punt snijden
dus geen hout.

De inspectie heeft in de loop der jaren, zon-
der twijfel onder druk van OC&W, een
'beleidsrijke' invulling gegeven aan sommige
begrippen. Zo werd een overgang naar een
ander onderwij stype binnen een scholenge-
meenschap waarbij sprake was van een niet-
succesvolle overgang (bijvoorbeeld van
3VW0 naar 4HAV0) niet als zittenblijven
beschouwd, terwijl dezelfde overgang buiten
een scholengemeenschap wel als ongediplo-
meerde uitstroom werd bestempeld. Het zal
duidelijk zijn dat dergelijke beleidsrijke invul-
lingen brede scholengemeenschappen kunst-
matig in een beter daglicht plaatsen dan catego-
riale scholen. Maar het is niet aan
Trouw of aan
mij om deze beleidsrijke invullingen te corrige-
ren bij publicatie van de inspectiegegevens.
Toezicht op de kwaliteit van OC&W en de
inspectie is een taak van het parlement. Overi-
gens is het interessant op te merken dat deze
beleidsrijke invullingen reeds geruime tijd
gebruikelijk waren bij de inspectie zonder dat
categoriale scholen de moeite namen daartegen
te protesteren of zonder dat in het parlement
daarnaar gevraagd werd.

Een ernstig gebrek aan de gepubliceerde
inspectiegegevens is dat zij het rendement van
één jaar betreffen. Het is dus mogelijk dat een
school in een ander jaar een hoger of lager
rapportcijfer krijgt. Meerdere jaren inspectie-
gegevens werden echter niet aan
Trouw
beschikbaar gesteld. In de discussie rond de
rapportcijfers wordt dit probleem echter over-
dreven, omdat het rapportcijfer niet gebaseerd
is op één eindexamenklas, maar op alle klassen
(met uitzondering van de brugklas) in dat jaar.
Als de eindexamenklas toevallig een 'dipje'
had, waarom had een andere klas dan niet even
toevallig een 'upje'? Als dat 'dipje' in meerde-
re klassen voorkomt zonder compensatie door
een 'upje' (bijvoorbeeld door een moeizaam
fusieproces), dan is er geen sprake meer van
toeval maar geeft een lager rapportcijfer terecht
een geringer intern rendement weer. En het is
in die situatie nog maar de vraag of die 'dipjes'
het volgend schooljaar zomaar verdwenen zul-
len zijn of door zoveel 'upjes' gecompenseerd
zullen worden.

De inspectiegegevens hadden alleen betrek-
king op het intern rendement van de scholen:
in-, door- en uitstroom, inclusief eindexamen-
cijfers. Meer was er niet en heeft de inspectie
nooit systematisch behoeven te verzamelen.
Dus geen gegevens over het extern rendement
van scholen (het succes van leerlingen in de
vervolgopleiding of op de arbeidsmarkt). Dus
geen gegevens over de culturele participatie
van (ex-)leerlingen. Dus geen gegevens over
de mate van sociale integratie van (ex-)leerlin-
gen in de samenleving. Als de scholen, de
onderwijsorganisaties en de politiek dit echt
beschouwen als belangrijke andere dimensies
van kwaliteit van scholen, moet zo spoedig
mogelijk met de verzameling daarvan begon-
nen worden, al dan niet door de inspectie. Maar
Van Putten en Van der Kamp hebben ongelijk
als zij zeggen dat ik maar een klein deel van de
beschikbare inspectiegegevens gebruikt heb.
Het ontbreken van deze andere indicatoren van
kwaliteit van scholen hebben scholen, onder-
wijsorganisaties en politici bij hun kritiek op de


-ocr page 152-

Trouw publicatie genegeerd, terwijl zij zelf
direct of indirect verantwoordelijk zijn voor dat
ontbreken van die andere indicatoren. Het lijkt
mij, gegeven mijn eerdere publicaties, vanzelf-
sprekend dat ook ik van oordeel ben dat kwali-
teit van scholen meerdere dimensies heeft.
Maar politiek en onderwijsorganisaties hebben
het blijkbaar nooit de moeite waard gevonden
over die belangrijke andere kwaliteit dimensies
gegevens te laten verzamelen. Als inspectiege-
gevens bij openbaarmaking maar één dimensie
van kwaliteit blijken te bestrijken, moet men
dat niet de openbaarmakers of de inspectie ver-
wijten, maar is dat de schuld van politiek en
onderwijsorganisaties. Door deze openbaarma-
king wordt iedereen alvast gedwongen serieus
na te denken over die dimensies van kwaliteit
van scholen. Maar voorlopig hebben politiek
en onderwijsorganisaties door hun eigen beleid
niet meer te bieden dan het intern rendement
als kwaliteitsmeting. De andere dimensies zijn
blijkbaar alleen voor feestredes, krokodillen-
tranen en politieke retoriek.

3 De vaststelling van het totaal
Intern rendement

Uit het voorafgaande volgt dat ik geïnteres-
seerd was in een totaal meting van het intern
rendement van scholen. Een dergelijke totaal
meting voorkwam dat ik mij zou moeten beper-
ken tot eindexamcncijfers en bood mij boven-
dien de mogelijkheid dit gemakkelijk te corri-
geren voor de kenmerken van de leerlingen. Ik
heb een goed totaal intern rendement arbitrair
gedefinieerd als een school met hoge eindexa-
mcncijfers, veel geslaagden, weinig zittenblij-
vers en weinig uitstroom en onder een laag
totaal intern rendement heb ik het tegengestel-
de hiervan verstaan. Ik heb voor deze operatio-
nalisatie gekozen, omdat ik veronderstel dat
ouders dat graag weten: op welke school blij-
ven er weinig leerlingen zitten, stromen er wei-
nig ongediplomeerd uit, wordt er veel geslaagd
met hoge eindexamencijfers. In tegenstelling
tot wat Van Putten en Van der Kamp menen,
was ik niet bezig met een onderzoek naar ver-
schillende dimensies binnen het intern rende-
ment van scholen. Niet de factoranalyse was
mijn uitgangspunt, maar mijn a priori gedefi-
nieerd totaal intern rendement. Ik paste factor-
analyse (PCA) in eerste instantie alleen toe om
te zien of een dergelijke dimensie überhaupt
bestond. Dat bleek bij alle onderwijstypen het
geval, öf als eerste öf als tweede factor. Dat
betekent dat de door mij arbitrair gedefinieerde
intern rendementsmaat een reële dimensie in de
data is. Dat het niet de enige factor of in enkele
gevallen zelfs niet de belangrijkste is, is in de
geschetste context niet relevant. Wel ben ik
met Van der Putten en Van der Kamp eens dat
het de moeite waard is die andere dimensies
aan een nader onderzoek te onderwerpen.

Doordat de onderwijsorganisaties en de
politiek elke publieke discussie daarover jaren-
lang tegen hebben gehouden, zijn er geen dui-
delijke maatstaven voor het voldoende of
onvoldoende functioneren van scholen op het
punt van hun intern rendement. Ook zijn er ner-
gens indicaties wat men belangrijker vindt bij
het intern rendement van een school: zittenblij-
ven, ongediplomeerd schoolverlaten, slagen of
hoge eindexamencijfers. Daardoor zijn er geen
duidelijke indicaties wat bij een totaal meting
van het intern rendement het zwaarste zou
behoren te wegen. Daarom heb ik in tweede
instantie met behulp van dezelfde factorana-
lyse (PCA) de gewichten van de verschillende
indicatoren berekend, zodanig dat scholen op
de door mij gekozen intern rendementsmaat-
staf zo goed mogelijk onderscheiden zouden
kunnen worden. Daardoor krijgen de verschil-
lende indicatoren soms uiteenlopende gewich-
ten. Maar de berekende gewichten van de indi-
catoren zijn op dit moment de beste om scholen
te ordenen ten aanzien van hun totale interne
rendement. Uiteraard had ik ook op grond van
mijn particuliere inzichten alle indicatoren van
intern rendement een gewicht kunnen toeken-
nen. Maar dat zou nog veel meer arbitrair zijn
dan de thans gebruikte gewichten, die alvast
scholen zo veel mogelijk statistisch onder-
scheiden ten aanzien van hun totale interne ren-
dement.

Deze gewichten zijn afzonderlijk per onder-
wijstype berekend. Dat heeft niets met een
data-driven aanpak te maken, zoals Van Putten
en Van der Kamp ten onrechte stellen. Het
erkennen van verschillen tussen onderwijs-
typen en dus ook van verschillen in gewicht die
de verschillende indicatoren voor het intern
rendement hebben, is allereerst inhoudelijk
gefundeerd. De wens van Van Putten en Van


-ocr page 153-

der Kamp om een uniforme meting voor ver-
schillende onderwij stypen heeft eenzelfde
gebrek als die mij wordt verweten, namelijk dat
niet-theoretisch gefundeerde gewichten de uit-
eindelijke score bepalen.

Engels en Nederlands zijn vakken die door
bijna alle leerlingen gevolgd worden; school-
specifieke selectiviteit kan hierbij nauwelijks
een rol spelen. Als wij echter alleen deze vak-
ken in de berekening hadden betrokken, zou
men ons van een talen-bias beschuldigd heb-
ben. Daarom hebben wij het meest voorkomen-
de bèta-vak daaraan toegevoegd: Wiskunde
A. Hierbij kan school-specifieke selectiviteit
inderdaad optreden, maar ik vind dat gevaar
geringer dan een talen-bias. Maar in de toe-
komst zal ook de verdeling van leerlingen over
de verschillende examenvakken bij de bepaling
van het intern rendement betrokken moeten
worden. Dat zelfde geldt voor de verdeling van
MAVO en VBO leerlingen over enerzijds A en
B niveau en anderzijds C en D niveau. Het
betrekken van verdelingen van leerlingen tus-
sen vakken en over niveaus zal overigens de
inzichtelijkheid van het rapportcijfer niet ver-
groten. Hier is een lastige afweging tussen een
zo compleet mogelijke meting en een zo toe-
gankelijk mogelijke meting. Het commentaar
van Van Putten en Van der Kamp lijkt op dit
lastige punt niet te kunnen kiezen, omdat zij in
hun commentaar met tegenstrijdige wensen
komen.

Een betwistbaar punt in mijn meting van totaal
intern rendement is de opname van zittenblij-
ven als indicator daarvan. Men kan van mening
zijn dat zittenblijven geen onderdeel uitmaakt
van het intern rendement: het gaat er immers
om dat leerlingen het diploma halen en niet
hoelang zij daarover doen. Maar dit argument
geldt niet als men daarbij verwijst naar scholen
die veel zwakke leerlingen zouden toelaten en
deze leerlingen via veel zittenblijven toch tot
de eindstreep weten te brengen. In de door mij
voorgestane aanpak wordt deze school via de
berekening van de 'toegevoegde waarde' reeds
gecompenseerd voor deze zwakke leerlingen
en dus voor het hogere percentage zittenblij-
vers.

4 De correctie voor leerling
kenmerken

Om rekening te houden met de cultureel kapi-
taal van de leerlingen is nu nog alleen het
percentage cumi-leerlingen per school beschik-
baar. Daarom heb ik het percentage cumi-leer-
lingen gebruikt als indicator van die cultureel
kapitaal. Dat percentage bleek ook voor het
VWO en HAVO een redelijke indicator als
gevolg van de 'vlucht' van leerlingen met
hooggeschoolde ouders uit scholen met veel
leerlingen met laaggeschoolde ouders. Hoog-
geschoolde ouders geven immers de voorkeur
aan smalle scholengemeenschappen van VWO
en HAVO met weinig cumi-leerlingen. Omdat
die vlucht veel gemakkelijker is voor het VWO
en HAVO dan voor MAVO en VBO blijkt het
percentage cumi-leerlingen binnen het VWO
en HAVO zelfs een sterkere indicator voor ver-
schillen tussen scholen in de cultureel kapitaal
van hun leerlingen dan binnen MAVO en
VBO. Dat is geen idee van mij, maar de neer-
slag van het feitelijk gedrag van hooggeschool-
de ouders bij de schoolkeuze voor hun kinde-
ren. Met behulp van gegevens van het CBS
over schoolloopbanen in het voortgezet onder-
wijs is dat voor iedereen vast te stellen, zoals
Veenstra et al. ook laten zien in hun analyse.

Bewust heb ik afgezien van een correctie
van het rapportcijfer voor andere factoren. Het
percentage cumi-leerlingen dekt ruimschoots
de grote stadsproblematiek, ja heeft daarvoor
in vergelijking met de Noordelijke provincies
verschillen in leerlingkenmerken enigszins
overgecorrigeerd (in het Noorden zijn relatief
veel laaggeschoolde autochtonen en weinig
allochtonen). Ook voor provincie heb ik
bewust niet gecompenseerd: wij hebben in
Nederland een nationaal onderwijsstelsel waar-
door vergelijking op een nationale grondslag
het meest correct is. Dat een nationale vergelij-
king negatief uitpakt voor de Randstad, kan
niemand verrassen die de literatuur bijhoudt.

Uiteraard was het beter geweest als de rap-
portcijfers niet aan een school als bestuurlijke
eenheid toegekend werden, maar aan de afzon-
derlijke locaties of vestigingen binnen die
studiën
bestuurlijke eenheden. De inspectiegegevens
lieten dat door hun ontoereikendheid niet toe.
Overigens werpt het benadrukken van het
belang van de afzonderlijke locaties en vesti-


-ocr page 154-

gingen binnen de bestuurlijke eenheid van de
school een schril licht op de werkelijkheids-
waarde van veel fusies in het voortgezet onder-
wijs.

Tenslotte behoeft het geen betoog dat ik lie-
ver met een betere indicator van de culturele
bagage van leerlingen had gewerkt, met name
de Cito-score van de instroom. Maar de analyse
van Veenstra et al. heeft laten zien dat deze
betere indicator niet veel zou hebben uitge-
maakt voor het rapportcijfer: de kracht van het
gebruik van een betere indicator ligt dus vooral
in zijn legitimiteit. Als men echter door het
niet-beschikbaar zijn van de beste indicator
iedere correctie voor leerlingkenmerken ach-
terwege laat, maakt men het betere de vijand
van het goede.

5 Het rapportcijfer

In Engeland en Frankrijk worden lijsten
gemaakt waarop scholen geordend worden.
Dat betekent in de Nederlandse situatie een
ordening van scholen op een lijst van 1 tot 700.
Om te voorkomen dat er een debat zou ontstaan
over het verschil tussen de 200ste en 250ste
plaats heb ik gekozen voor gehele cijfers tussen
de 1 en de 10, met de 6 als gemiddelde. Dit
staat keurig in de toelichting bij de betrokken
Trouw publicatie vermeld. Dat lijkt mij nog
steeds de meest zuivere aanpak. De suggestie
dat net als de leerlingen van Posthumus 75%
van de scholen wel voldoende functioneert lijkt
mij een nog onoverzichtelijker slag in de lucht.
Het vervangen van de 6 door een nul, de zeven
(de afstand van een standaarddeviatie) door een
-h, daarboven door meer plussen, de 5 door een
- en daaronder door meer minnen, zal mis-
schien minder hard overkomen, maar lost het
probleem van de grens tussen voldoende en
onvoldoende functionerende scholen geen
moment op. Dat zelfde geldt voor de oplossing
om alle scholen een voldoende te geven, omdat
alle onderwijsgevenden 200% gemotiveerd
zijn. Dat zou men toch ook niet van bijvoor-
beeld Fokker zeggen. Want ondanks in grote
inzet van de Fokker werknemers maakte het
bedrijf toch op fatale Wijze verlies en functio-
neerde niet voldoende. De kern van de vol-
doende/onvoldoende grens bij scholen is dat de
verantwoordelijken nooit, zelfs niet bij benade-
ring, hebben durven zeggen, wanneer een
school onvoldoende functioneert. Door een
heldere keuze (het gemiddelde heeft het cij-
fer 6) wordt dat probleem nadrukkelijk aan de
orde gesteld. De oplossingen van Van Putten
en Van der Kamp lossen dat probleem zeker
niet op, maar verhullen het alleen.

6 Multilevel of geaggregeerd?

Veenstra et al. doen in hun commentaar twee
interessante analyses op het VOCL'89 cohort:
de een waarin zij met geaggregeerde gegevens
op schoolniveau werken, evenals als ik dat doe
met de inspectiegegevens, de ander waarmee
zij met gegevens op individueel leerlingniveau
schooleffecten met behulp van multilevel ana-
lyse vaststellen. Zij menen dat de uitkomsten
van hun multilevel analyse de voorkeur verdie-
nen, boven het werken met geaggregeerde
gegevens op schoolniveau. Ik meen dat deze
voorkeur om alvast twee redenen onjuist is: 1.
Met multilevel analyse wordt een andere vraag
beantwoord; 2. Multilevel stelt te zware eisen
aan de beschikbaarheid van gegevens.

Met multilevel analyse en gegevens op leer-
ling* en schoolniveau kan men vooral goed
vragen beantwoorden met betrekking tot de
kansen van leerlingen met uiteenlopende ken-
merken in verschillende typen onderwijs en
scholen. In dat geval is de analyse-eenheid de
individuele leerling en niet de school. Het
citaat dat Veenstra et al. uit de studie van Kreft
(1993) geven spreekt op dit punt boekdelen:
het gaat om de individuele leerling met zijn
kenmerken in relatie tot een bepaalde school
met bepaalde kenmerken. Maar bij kwaliteits-
verschillen tussen scholen gaat het daar niet
om, want dan is de school de analyse-eenheid
en niet individuele leerlingen. Bij kwaliteits-
verschillen tussen scholen gaat het om de vraag
welke toegevoegde waarde scholen hebben
voor de gemiddelde leerling op scholen van dat
onderwijstype. Men is bij deze analyse op
geaggregeerd niveau niet geïnteresseerd in bij-
zondere combinaties van leerlingkenmerken en
schoolkenmerken, zoals Kreft die onderzocht
(hoge Cito-score op een categoriale MAVO of
een MAVO in een brede scholengemeen-
schap). Kortom, Veenstra et al. gebruiken een


-ocr page 155-

techniek die op een andere vraag antwoord
geeft dan op de vraag die in de
Trouw publica-
tie aan de orde is: welke school heeft voor de
gemiddelde leerling in dat onderwijstype de
hoogste toegevoegde waarde? Dat betekent
tegelijkertijd dat diegenen, die zeiden dat uit de
Trouw rapportcijfers niet automatisch volgt
wat voor een specifieke leerling de beste
school was, gelijk hebben. Dat multilevel ana-
lyse in schoolloopbaanonderzoek een superieu-
re techniek is, vloeit voort uit het type vragen
dat in dat onderzoek aan de orde is (de indivi-
duele loopbaan van de leerling en de betekenis
van schoolkenmerken daarvoor) maar niet uit
de techniek-zelf. Voor andere vragen die zich
op één analyseniveau afspelen, zijn andere
technieken beter bruikbaar. Dat vervolgens de
antwoorden op twee verschillende vragen (wat
is de toegevoegde waarde van een school voor
een specifieke leerling; wat is de toegevoegde
waarde van een school van de gemiddelde leer-
ling op dat onderwijstype) niet hoog correle-
ren, is niet verbazingwekkend, maar is ook
geen reden mijn methode met geaggregeerde
gegevens of de uitkomsten van multilevel ana-
lyse te verwerpen. Uiteraard is de toegevoegde
waarde van een bepaalde school voor een spe-
cifieke leerling, vastgesteld met multilevel ana-
lyse een resultaat dat ook voor de ouders van
die specifieke leerling belangrijk is: want een
school kan wel goed zijn voor de gemiddelde
leerling, maar is de school ook goed voor mijn
specifieke kind? Maar dit voordeel van multi-
level maakt mijn resultaat voor de ouder van de
gemiddelde leerling niet minder interessant,
want zo weinig gemiddelde leerlingen zijn er
niet in Nederland.

Een tweede bezwaar tegen de door Veenstra et
al. voorgestane multilevel methode is dat zij
voorlopig niet toepasbaar is bij het vaststellen
van mogelijke kwaliteitsverschillen tussen
scholen voor specifieke leerlingen. Het is
immers ondenkbaar dat gegevens op individu-
eel niveau van voldoende leerlingen van alle
scholen beschikbaar gesteld zullen worden om
die multilevel analyses mogelijk te maken. Als
wetenschappers dan toch staan op multilevel
analyses, sluiten zij zichzelf uit van het verdere
maatschappelijke debat over de meting van de
'toegevoegde waarde' van scholen. De weten-
schappelijke opvattingen over de favoriete
methode hebben dan de bovenhand gekregen,
waardoor de maatschappelijke dienstverlening
door de wetenschap gehinderd zou worden. In
dat geval is het mogelijk betere (een superieur
geachte multilevel methode) de vijand van het
goede (een min of meer verantwoorde meting
van kwaliteit van scholen). Dan zien onder-
wijswetenschappers af van verdere deelname
en belonen door een tekortschietende kwali-
teitsmeting scholen indirect voor onterechte
selectie vooraf en tijdens het onderwijs.

7 Hoe verder?

De door mij gehanteerde methode kan op vele
andere manieren verbeterd worden: een ver-
fijndere meting van intern rendement (zij-
instroom, vakkenpakketten), een betere correc-
tie voor leerlingkenmerken, het toevoegen van
andere kwaliteitsdimensies (extern rendement,
sociaal-culturele vorming, burgerschapsvor-
ming ). Maar de kern van mijn aanpak (brede
meting van kwaliteit; rekening houden met de
kenmerken van de leerlingen) zal daarbij steeds
nodig blijven, om te voorkomen dat scholen
door een tekortschietende kwaliteitsmeting
beloond worden voor onterechte selectie voor-
af of tijdens het onderwijs. In tegenstelling tot
wat Veenstra et al. in hun slot suggereren dra-
gen hitlijsten van scholen op zich niet bij tot
vergroting van ongelijkheid tussen scholen.
Dat doen hitlijsten alleen wanneer zij een smal-
le meting van kwaliteit hanteren (bijvoorbeeld
alleen eindexamencijfers of alleen deelname
van leerlingen aan traditionele cultuuruitingen)
én zij geen rekening houden met de kenmerken
van de leerlingen. In dat geval wordt de 'cultu-
reel rijke' en 'selectieve' school geprezen voor
een kwaliteit die zij niet hoeft te hebben, en de
'cultureel arme' en 'open-toelating' school
gestraft voor een gebrek aan kwaliteit dat zij
ook niet hoeft te hebben. Maar als hitlijsten wel
toegevoegde waarde weergeven en een brede
meting van kwaliteit hanteren, zie ik niet in hoe
dergelijke lijsten ongelijkheid in de samenle-
ving vergroten. Integendeel, dergelijke goede
hitlijsten laten juist zien dat een goede school
niet behoeft te betekenen een rijke of selectieve
school en dat een arme en open-toelating
school grote kwaliteit kan hebben. Maar derge-
lijke goede hitlijsten komen niet vanzelf tot


-ocr page 156-

stand, omdat zij tegen de bestaande belangen
en machtsverhoudingen ingaan. De gang van
zaken rond de kwaliteitskaart die de staats-
secretaris en de inspectie nu willen ontwikke-
len als alternatief op de
Trouw publicatie met
toegevoegde waarde en een brede meting van
intern rendement laten die bestaande belangen
en machtsverhoudingen goed zien. Daarom
horen wetenschappers niet alleen becommenta-
riërend dit proces vanaf de zijlijn gade te slaan,
maar daaraan actief deel te nemen als een
onderdeel van de maatschappelijke dienstver-
lening vanuit hun wetenschap.

Literatuur

Agerbeek, M. (1997). Liegen met statistiek. Trouw,
6 september.

Dekkers, H.P.J.M. (1997). Divisie G; Social Context of
Education. Het AERA-Congres 1997, Chicago.
Pedagogische Studiën, 74, 297-299.

Dronkers, J. (1997). Het misleidend rendement van
scholen.
Index. Feiten en cijfers over onze
samenleving, 4, 1.

Kreft, I. G. G. (1993). Using multilevel analysis to
assess school effectiveness: a study of Dutch
secondary schools.
Sociology of Education, 66,
104-129.

Auteur

J. Dronkers is hoogleraar onderwijskunde (in het
bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken)
aan de Faculteit der Pedagogische en Onderwijs-
kundige Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam.

150

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 157-

Omvang, achtergronden en preventie, door
L. Eldering

Preventie als voorkeursstrategie, door J. Her-
manns

Mededelingen

Promoties

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. H. de Vos

Titel proefschrift: Educational effects: A

simulation-based analysis

Promotor: Prof.dr.ir. J. Scheerens

Co-promotor: Prof.dr. W.J. van der Linden

Datum: 3 april 1998

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. B.B. Roberts
Titel proefschrift: Through the keyhole: Dutch
child-rearing practices in the 17th and 18th
Century. Three urban elite families
Promotor: Prof.dr. J.J.H. Dekker
Datum: 26 maart 1998

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. A. Camstra
Titel proefschrift: Cross-validation in
covariance structure analysis
Promotor: Prof.dr. W. Molenaar
Datum: 7 mei 1998

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. A. Bok
Titel proefschrift: Taalonderwijs in ontwik-
keling. Het ontwerpen van onderwijs op basis
van specifieke kenmerken van het taalleer-
vermogen in het kader van ontwikkelings-
onderzoek voor taal
Promotores: Prof.dr. J.S. ten Brinke en
Prof.dr. F. Goffree
Datum: 3 april 1998

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

18e jaargang, nr. 1, 1998
Thema: Criminaliteitspreventie en opvoe-
dingsondersteuning

Inleiding op het themadeel, door P. van der
Laan, C. van Nijnatten en M. Smit
Het pedagogisch tekort van de strafrechtelijke
kinderwet, door L Weijers
Predictie van criminaliteit en preventief ingrij-
pen, door J. Junger-Tas
Delinquentie onder jeugdige allochtonen.

Forum

Over de toekomst van het Nederiands als taal
voor wetenschappelijke publicaties in de peda-
gogiek, door B. Levering en P. Smeyers

Pedagogisch Tijdschrift
22e jaargang, nr. 4/5, 1997

Themanummer: Behandeling in de orthopeda-
gogiek

Behandeling in de orthopedagogiek, door
F.J.H. Harinck en A.J.J.M. Ruijssenaars
Bouwstenen voor een orthopedagogisch
behandelingsmodel, door F.J.H. Harinck
Behandeling van kinderen en jongeren met
een verstandelijke handicap èn ernstige
gedragsproblemen, door P. Swennenhuis en
A. Vermeer

Agressieve jongeren in tehuizen. Complexe
hulpvragen en een cognitief gedragsmatige
benadering, door M. Klomp
Ambulante behandeling van jonge kinderen
met een autistische spectrum-stoornis, door
LA. van Berckelaer-Onnes
De behandeling van leerstoornissen. Een
'hardnekkige' aanpak van hardnekkige proble-
men, door A.J.J.M. Ruijssenaars
Blijvende verandering? Over de behandeling
van plegers van seksueel misbruik, door
R.A.R. Bullens

Pedagogisch Tijdschrift
22e jaargang, nr. 6, 1997

Twee rechtvaardigingen van kritisch denken
en rationaliteit: Siegel en Apel, door J. Zeven-
bergen

On professional codes and ethical conduct in
education, door M. McNamee
Burgerschapsvorming in de 21e eeuw. Een
internationale Delphi-studie, door S. Karsten

1S1

peoAGOGisCHe
studiën

1998 (75) 151-152


-ocr page 158-

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 1, 1998

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 4, 1998


Comorbiditeit van depressie en gedragsstoor-
nissen bij leerlingen van de zmok-school, door
C.A.M. de Wit en E.M.B. Berg
Boekbespreking Speciaal
Afscheid van de taakanalyse? door
A.J.C. Struiksma

Afscheid van de taakanalyse! Antwoord op de
reactie van A.J.C. Struiksma, door W. van den
Broeck

Naschrift, door A.J.C. Struiksma

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 2, 1998

Gehandicaptenzorg: context georiënteerde
interventie. Oratie A. Vermeer
Zorgen: een zorg voor velen. Kanttekeningen
bij de oratie van Prof.dr. A. Vermeer, door
J. Kugel

De ontwikkeling en integratie van alleenstaan-
de minderjarige asielzoekers, door M. Smit

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 3, 1998

Gezondheidsverschillen tussen leerlingen in
het reguliere en in het speciaal onderwijs, door
J. Spee-van der Wekke, J.F. Meulmeester en
T. Radder

Psychosociale jeugdzorg en (dis)kwalificatie:
de visies van cliënten en hulpverleners, door
E.M. Schölte, M. Colton en F. Casas
De Nijmeegse Ouderlijke Stress Index en uit-
huisplaatsing: een nadere validiteitsstudie,
door A.M.J.M. Donkers, A.J.L.L. De Broek en
A.A. Vermulst

Opvoedingshulp: doel, methoden en effecten,
door J.M.A.M. Janssens
Commentaar op oratie J.M.A.M. Janssens,
door L. Vandemeulebroecke
Diagnostiek, preventie en behandeling van
dysgrafie bij slechtziende kinderen, door
D.R. van Peer, W. Ferwerda en C. Wassen-
berg

De identiteit van de orthopedagogiek op de
tocht, door F. Veelo-Bouricius

Ontvangen boeken

Distelbrink, M., Opvoeding in Surinaams-Creoolse
gezinnen in Nederland. Een eigen koers.
Uitge-
verij Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 39,50.

Elen, J., & Staessens, K. (red.). Onderwijskundige
begeleiding in het hoger onderwijs. Uitdagingen
en perspectieven.
Garant Uitgevers, Apeldoorn,
1997, ƒ 39,50.

Haenen, J., & Haitink, A. (red.), Teamleren op school
en in de klas.
Spruyt, Van IVIantgem & De Does,
Leiden, 1998.

Löhmer, C., & Standhardt, E., Themagecentreerde
interactie. De kunst zichzelf en groepen te Lei-
den.
Garant Uitgevers, Apeldoorn, 1998, ƒ 25,95.

Pels, T., Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in
Nederland. De creatie van een nieuw bestaan.
Uitgeverij Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ45,-.

Verhofstadt-Denève, L., Adolescentiepsychologie
(5e herziene druk). Garant Uitgevers, Apeldoorn,
1997, ƒ 39,50.


152

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 159-

Samenvatting

Kennis van woorden is meer dan het correct
benoemen of het aanwijzen van het juiste plaat-
je In een woordenschattoets. In dit artikel wordt
ingegaan op 'diepte van woordicennis' en op
het belang van diepere woordl<ennis voor de
(taal)ontwikkeling van kinderen in het onder-
wijs. Een nieuwe toetsvorm van gestructureer-
de woordassociaties wordt gepresenteerd als
operationalisatie van diepe woordkennis. In een
empirisch onderzoek naar de betrouwbaarheid
en validiteit van deze toetsvorm voor vijfde- en
zevende-groepers uit het basisonderwijs blijkt
dat de nieuwe toetsvorm in belangrijke mate
aan de verwachtingen voldoet. Te verwachten
verschillen in diepe woordkennis tussen groe-
pen kinderen kunnen met de toets aangetoond
worden en de toetsscores correleren hoog met
de scores op een vergelijkbare toets.

1 Inleiding

Woordenschat is de afgelopen jaren steeds
meer in de belangstelling komen te staan,
zowel in onderzoek als in de praktijk van het
onderwijs. Deze aandacht is geheel in overeen-
stemming met het belang dat aan woordkennis
moet worden toegekend: bij taalverwerving én
bij alledaags taalgebruik nemen woorden en
hun betekenis een sleutelpositie in.

Met betrekking tot taalverwerving heeft
onderzoek laten zien dat woordenschat nauw
gerelateerd is aan andere aspecten van taal-
ontwikkeling: lexicale maten zijn goede voor-
spellers van andere linguïstische vaardigheden
van eerste- en tweede-taalleerders (Anderson
& Freebody, 1981; Verhoeven & Vermeer,
1989). Ook in het
XdLci\gebruik blijken de woor-
den de centrale dragers van betekenis. Commu-
nicatie stagneert al snel als enkele woorden niet
gekend worden of niet in hun onderling ver-
band begrepen worden; omgekeerd kan men
met enkele (inhouds)woorden al redelijk dui-
delijk boodschappen overbrengen, zo blijkt uit
de stijl van telegrammen. In het onderwijs is
het nauwelijks anders dan in het dagelijks
leven daarbuiten.

Op school staan woorden centraal bij de
overdracht van kennis; een minimale en vaak
veel meer dan minimale, woordkennis is voor-
waarde om met succes de dagelijkse lessen te
kunnen volgen. Als kinderen de woorden die
mondeling of schriftelijk in de klas gebezigd
worden, niet voldoende kennen, zullen ze het
leergesprek, de uitleg of de schoolboekteksten
niet goed bevatten. Daarbij, en misschien wel
daarom, is de uitbreiding van de woordenschat
met de bijbehorende begrippen een doelstelling
van de meeste vormen van onderwijs, zeker
van het basisonderwijs. Zowel bij taal als bij
andere vak- en vormingsgebieden moeten leer-
lingen nieuwe woorden, nieuwe betekenissen
en nieuwe relaties tussen woorden leren.

De relatie tussen woordkennis en schoolsuc-
ces is in diverse studies aangetoond en in het
licht van onderwijsprestaties is het verband tus-
sen lexicale kennis en begrijpend lezen uitge-
breid bestudeerd. Zowel bij eerste- als bij twee-
de-taalverwervende kinderen blijkt er een
sterke samenhang tussen de omvang van de
woordenschat en de vaardigheid in het begrij-
pend lezen (zie voor een overzicht o.a. Ander-
son & Freebody, 1981; Coady, 1995; Appel &
Vermeer, 1996). In die onderzoeken blijft ech-
ter onderbelicht welke facetten van woordken-
nis nuttig zijn voor welke facetten van tekstbe-
grip, terwijl het zowel voor de theorievorming
als voor de praktijk van het onderwijs belang-
rijk is om inzicht te hebben in de precieze aard
van de relatie tussen facetten van woordkennis
en begrijpend lezen. Als het om tekstbegrip of
leesvaardigheid gaat, dan is de complexiteit
van het construct algemeen geaccepteerd; er
zijn vele studies naar een componentiele ana-
lyse van leesvaardigheid (zie onder meer Barr,
Kamil, Mosenthal & Pearson, 1991; Schoonen

JS3

pedagogische
studién

I99S (7S) 113-168

• -i r. - (.M

Kennis van woorden: de toetsing van diepe woordkennis

R. Schoonen en M. Verhallen


-ocr page 160-

& Wolf, 1985; Singer & Ruddell, 1985). Woor-
denschat wordt daarentegen vaak expliciet of
impliciet als een eenduidig begrip gezien, dat
qua operationalisatie ook nauwelijks proble-
men lijkt te kennen. In dit artikel willen we dat
beeld van woordkennis bijstellen en uitbreiden.
We zullen een aantal onderbelichte facetten
van woordkennis voor het voetlicht halen en
daarbij aansluitend ingaan op enkele operatio-
nalisaties van woordkennis.

1.1 De woordenschat: een schat aan woorden?

Het begrip 'woordenschat' verwijst naar een
reservoir, een schat, aan woorden die de taalge-
bruiker tot zijn beschikking heeft. Als men het
in het onderwijs of in onderzoek over de woor-
denschat heeft, dan gaat het vooral om de
omvang van dat reservoir. Het beeld van woor-
denschat als een losse verzameling van geken-
de woorden schiet echter op twee punten
tekort. Ten eerste impliceert het dat een woord
alleen wel of niet gekend zou kunnen zijn.
Woorden kunnen echter ook gedeeltelijk
gekend worden of juist heel goed in al zijn
gebruiksmogelijkheden begrepen worden; deze
variatie in de kwaliteit van woordkennis komt
in het genoemde beeld van woordenschat niet
tot uiting, terwijl we toch moeten aannemen dat
voor de meeste woorden zal gelden dat indivi-
duen enorm verschillen in hun kennis van en
hun ervaring met die woorden. Een indeling
van woorden in wel of niet gekend doet in dat
opzicht geen recht aan de psychologische wer-
kelijkheid.

Het tweede punt is dat woorden, zowel in
onderzoek als in het onderwijs, veelal als losse
items beschouwd worden. Ook dit is niet con-
form de (psychologische) realiteit; op basis van
psycholinguïstisch onderzoek moeten we aan-
nemen dat woorden juist hun betekenis ont-
lenen aan de relaties die ze hebben met andere
woorden in ons mentaal lexicon. Woorden
figureren in een semantisch netwerk van ge-
relateerde woorden. Woordenschatuitbreiding
is dan ook meer dan^het verwerven van geïso-
leerde, semantische 'units'; nieuwe woorden
worden ingebed in het netwerk van de woor-
denschat en dat betekent dat er allerlei verbin-
dingen met andere woorden tot stand moeten
komen (Aitchison, 1994; Verhallen & Verhal-
len, 1994). De bij het eerste punt genoemde
variatie in woordkennis bestaat voor een
belangrijk deel uit verschillen in het aantal
relaties dat bij een woord is 'aangehecht' en de
aard van deze relaties. Op basis van bovenge-
noemde punten kunnen we stellen dat het beeld
zoals dat vaak geïmpliceerd is in woorden-
schattoetsing en woordenschatonderwijs sterk
gesimplificeerd is. Met woordenschat gaat het
niet alleen om het aantal woorden (d.i. de
breedte van de woordenschat), maar ook om de
hoeveelheid en kwaliteit van de kennis van
woorden (d.i.
diepe woordkennis).

1.2 Breedte en diepte van de woordenschat

Op school breiden de kinderen hun woordken-
nis in twee richtingen uit: in de breedte en in de
diepte (Anderson & Freebody, 1981). Aan de
ene kant leren kinderen steeds meer nieuwe
woorden bij en neemt de omvang van de woor-
denschat toe (breedte). Aan de andere kant
worden kinderen in het onderwijs geconfron-
teerd met nieuwe betekenissystemen en bete-
kenisrelaties waarmee de kennis van reeds
bekende woorden wordt verrijkt (diepte). Dur-
king, Crowther en Shire (1986) karakteriseren
de ontwikkeling van de woordenschat in de
schooljaren als volgt:

(...) the processes of vocabulary development
during this period are clearly more than additive,
and involve both the enrichment of the child-
ren's knowledge of the organisational structures
relating items in the lexicon, and refinement of
l<nowledge of the meanings of individual words
(o.e.: 77).

Nieuwe betekenisstructuren worden in het
onderwijs geleerd door een steeds verdergaand
proces van generaliseren, categoriseren en
abstraheren.

Een kind kent van het woord 'vogel' bij-
voorbeeld eerst concrete kenmerken op grond
van eerste ervaringen: de vogels in de tuin, op
de TV of in het plaatjesboek. Later wordt,
vooral op school, de betekenistoekenning uit-
gebreid en meer gedecontextualiseerd. Kinde-
ren leren abstraheren van toevallige kenmerken
('alle vogels hebben veren, maar niet alle
vogels zijn klein') en bouwen kennis op over
de algemene categorie VOGEL: de vogel
bouwt nesten, legt eieren enz. Allerlei verschil-
lende aspecten worden aan het begrip of con-
cept VOGEL toegevoegd. Het woord 'vogel'
krijgt een uitgebreidere betekenislading, terwijl
steeds meer relaties met andere woorden wor-


154

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 161-

den begrepen. Kinderen leren op school echter
niet alleen meer, maar ook andersoortige bete-
kenisrelaties: naast syntagmatische betekenis-
relaties (zoals vogel-vliegen, vogel-nest,
vogel-ei) ontwikkelt zich gaandeweg het
begrip van paradigmatische betekenisrelaties
(vogel-dier, vogel-mus). In tegenstelling tot
syntagmatische relaties zijn paradigmatische
betekenisrelaties hiërarchisch. De hiërarchi-
sche classificatie kenmerkt zich door klasse-
inclusie (een zwaluw is een trekvogel, is een
vogel, is een dier) en veel schoolse kennis is op
deze manier 'logisch' geordend en voor te stel-
len als een boomstructuur. Paradigmatische
relaties zijn voor het onderwijs essentieel
omdat ze door coördinatie, subordinatie en
superordinatie generalisaties mogelijk maken:
de kenmerken van een hoger liggende catego-
rie (bijv. VOGEL) gelden voor alle daaraan
ondergeschikte categorieën (TREKVOGEL,
ZWALUW etc.). Met andere woorden: de bete-
kenisaspecten van het woord 'vogel' zijn per
definitie overdraagbaar op de woorden 'trek-
vogel' en 'zwaluw'. Bij de opbouw van het
semantisch netwerk en de verdieping van
woordkennis staan paradigmatische relaties
centraal: zowel generalisatie als abstractie/
categorisatie wordt binnen bereik van het kind
gebracht (vgl. Cruse, 1986; Kuczaj, 1982;
Vygotsky, 1962).

Kwaliteit van woordkennis en het kunnen han-
teren van woordrelaties is belangrijk voor de
schoolprestaties. In formele onderwijssituaties
is het niet voldoende als woorden oppervlakkig
en in beperkte contexten begrepen of geleerd
worden. De vraag 'hoe goed kent een kind de
Woorden?' zou meer aandacht moeten krijgen.
Het gaat bij deze vraag om achterliggende
aspecten van woordkennis die niet altijd direct
Waarneembaar zijn, omdat de gangbare toetsen
en woordenschatlessen appelleren aan minder
vérgaande woordkennis. Het overige (zaak-
vak)onderwijs verwacht daarentegen vaak wel
uitgebreidere woordkennis, die niet alle kinde-
ren zullen bezitten. Zo kunnen verschillen in
Woordkennis tussen kinderen makkelijk over
het hoofd gezien worden en toch de bron zijn
Van taal- en onderwijsproblemen of -achter-
standen. Het volgende voorbeeld is illustratief
(De Haan, 1988). De Haan vroeg kinderen de
betekenis van het woord 'industrie' te om-
schrijven nadat ze een tekst uit een aardrijks-
kundeboek gelezen hadden waarin dit woord
centraal stond. Ze noteerde de volgende ant-
woorden: 'waar planten groeien', 'een gebied
waar je iets kunt doen', 'met andere landen
importeren en exporteren' of 'dat is eh, land-
bouw, eh, nou alles bij elkaar eigenlijk we, wat
je kunt bedenken, landbouw, visserij'. Leer-
krachten zullen in dergelijke gevallen bij ver-
volglessen ernstig rekening moeten houden
met grote verschillen in betekenistoekenning
aan het woord 'industrie'.

Recent onderzoek van Verhallen (1994) naar
betekenistoekenning aan eenvoudige woorden
door kinderen heeft uitgewezen dat er op het
gebied van diepe woordkennis belangrijke ver-
schillen tussen kinderen zijn. In de studie werd
aan negen- en elfjarige Turkse en Nederlandse
kinderen een 'interview' afgenomen waarin de
kinderen gestimuleerd werden om al hun ken-
nis van de verschillende betekenisaspecten van
een woord te expliciteren. De bevraagde woor-
den konden als bekend voor de kinderen veron-
dersteld worden: ze zouden bij oppervlakkige
beschouwing als gekend gelden. Bij een verge-
lijking van de betekenisomschrijvingen bleken
er op twee dimensies systematische verschillen
tussen de Nederlandse en Turkse kinderen te
zijn: a) Turkse kinderen kennen aan Neder-
landse woorden die ze verworven lijken te heb-
ben,
minder verschillende betekenisaspecten
toe dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten, en
b) de betekenisaspecten die de Turkse kinderen
noemen, zijn in vergelijking met die van de
Nederiandse kinderen relatief
minder paradig-
matisch
van aard. Deze kwalitatieve verschil-
len in woordkennis tussen de Turkse en Neder-
landse kinderen bleken vergelijkbaar met die
tussen negen- en elfjarigen, zowel binnen de
Nederiandse als de Turkse groep. Waar opper-
vlakkig bezien geen verschillen zijn (de kinde-
ren 'kenden' alle woorden), komen bij door-
vragen wel degelijk belangrijke verschillen aan
het licht.

Voor het onderwijs is het belangrijk dat
leerkrachten goed inzicht krijgen in de aard en
uitgebreidheid van de woordkennis van hun
leerlingen. Voor onderzoek is het evenzeer van
belang een genuanceerd beeld te hebben van de
'woordenschat' van proefpersonen om theore-
tisch veronderstelde relaties tussen woorden-


2027

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 162-

schat en andere (taal)variabelen te kunnen
exploreren of toetsen. De vraag die nu rijst, is:
'hoe operationaliseer je diepe woordkennis?'.

2 De operationalisatie van diepe
woordkennis

Er zijn ten behoeve van onderzoek en onder-
wijs verschillende standaardinstrumenten ont-
wikkeld waarmee de breedte of omvang van de
woordenschat kan worden onderzocht, b.v. de
Cito-woordenschattoetsen (Cito, 1992) en de
actieve en passieve woordenschattoetsen van
de Taaltoets Allochtone Kinderen (TAK) (Ver-
hoeven, Vermeer & Van der Guchte, 1986).
Het ontbreekt nog aan vergelijkbare instrumen-
ten waarmee diepe woordkennis op eenvoudi-
ge wijze kan worden gepeild. Kwaliteit van
woordkennis komt aan de orde in een defini-
tietaak, zoals b.v. in de TAK-bovenbouw (Ver-
hoeven & Vermeer, 1993). De defmitietaak is
een relatief complexe taak waarbij (formele)
definitievaardigheid én (diepe) woordkennis
samen in het geding zijn.

Het gebruik van de interviewmethode, zoals
in Verhallen (1994), levert weliswaar inzicht in
diepe woordkennis op, maar is zeer arbeids-
intensief en laat geen of weinig experimentele
manipulatie toe: de onderzoeker is afhankelijk
van wat in de proefpersoon opkomt tijdens het
interview (de afname) en hetgeen de proefper-
soon kan en Wil verwoorden. Voor onderwijs
en onderzoek is het wenselijk om over eenvou-
dige, betrouwbare en valide operationalisaties
van diepe woordkennis te beschikken.

Wesche en Paribakht (1996) bespreken in
een overzichtsartikel verschillende methoden
om woordkennis te toetsen met voor- en nade-
len van verschillende procedures. Het gaat
hierbij steeds om een afweging tussen eenvoud
van de procedure, zodat voldoende woorden
aan bod kunnen komen, en diepgang (validi-
teit) van de meting. Ook voor de operationali-
satie van diepe woordkennis is gezocht naar
een dergelijke balans. In de praktijk komt het er
op neer dat de toets behalve klassikaal afneem-
baar, bij voorkeur ook objectief - zonder tus-
senkomst van een beoordelaar - scoorbaar
moet zijn. Een eenvoudige toetsvorm en objec-
tieve scoring komen de betrouwbaarheid van
een toets ten goede. Eenvoud en betrouwbaar-
heid staan daarentegen vaak op gespannen voet
met validiteit (cf. Wesdorp, 1981). We zullen
dus een evenwicht moeten vinden tussen
validiteit enerzijds en eenvoud en betrouw-
baarheid anderzijds.

Read (1993) heeft een toetsvorm voor woord-
kennis ontwikkeld 'that would involve a simple
response task and allow broad coverage of a set
of words while, at the same time, probing depth
of knowledge of words in some meaningful
way' (p. 358). In Reads format worden woor-
den niet gepresenteerd als losse items, maar als
onderdeel van een (mogelijk) semantisch net-
werk. Een stimuluswoord is gecombineerd met
acht andere woorden, waarvan vier gerelateerd
zijn aan het stimuluswoord en vier andere niet.
De taak voor de respondent is om de vier gere-
lateerde woorden te identificeren. Read (Read,
1993, p. 359) geeft als voorbeeld het stimulus-
woord 'edit':

edit

arithmetic

film

pole

publishing

revise

risk

surf ace

text

De respondent moet in bovenstaand voorbeeld
niet alleen een (bijna) synoniem, 'revise', her-
kennen, maar ook twee woorden die vaak voor-
komen met het stimuluswoord (collocaties),
'film' en 'text', en een woord dat een deel-
geheelrelatie heeft met het stimuluswoord,
namelijk 'publishing'.

De aanname bij deze toetsvorm is dat een
taalleerder met diepere woordkennis beter in
staat is om de geassocieerde woorden te identi-
ficeren (die verschillende aspecten van beteke-
nis van het stimuluswoord representeren) dan
degene wiens woordkennis 'minder diep' is.
Op een eenvoudige manier kan van een betrek-
kelijk groot aantal stimuluswoorden de (die-
pere) woordkennis vastgesteld worden. Boven-
dien maakt deze toetsvjjrm door een goede
keuze van de antwoordalternatieven (d.i. de
acht keuzewoorden) het mogelijk om specifie-
ke betekenisrelaties te manipuleren en te bevra-
gen, zodat men meer inzicht kan krijgen in het
soort kennis dat proefpersonen van een woord
hebben en in de ontwikkeling van die kennis.
Tenslotte doet de toetsvorm - hoewel die
schriftelijk is - slechts een gering beroep op de
(m.n. technische) leesvaardigheid, hetgeen


156

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 163-

zowel voor onderzoek als voor onderwijs voor-
delen biedt.

2.1 De constructie van de WoordAssociatieTaak
(WAT)

Uitgaande van het 'woordassociatie'-format
van Read (1993) is de WoordAssociatieTaak
(WAT) ontwikkeld voor kinderen in de boven-
bouw van het basisonderwijs. In de WAT
wordt van de kinderen verwacht dat ze bij een
stimuluswoord drie uit zes associaties kiezen.
Bij elk item komt het stimuluswoord in het
midden te staan van zes meer of minder geas-
socieerde woorden. Het kind wordt gevraagd
steeds drie verbindingslijnen te trekken (zie
Figuur 1).

De beoogde goede antwoorden represente-
ren verschillende soorten relaties die in seman-
tisch netwerk verondersteld worden, zoals
paradigmatische relaties (te weten superordina-
tie, subordinatie, synonymie), partonomische
relaties (constituenten) en gedecontextualiseer-
de syntagmatische relaties (definiërende per-
ceptuele kenmerken, inherente kenmerken
en/of middel-doel relaties) (zie ook Verhallen,
1994). In Figuur 1 zijn de drie te selecteren
woorden de superordinaat 'vrucht', de partono-
mische associatie 'schil' en het definiërende
perceptuele kenmerk 'krom'.

Er is er voor gekozen om de verschillen tus-
sen 'goede' en 'foute' antwoorden gradueel te
maken. Bij de ontwikkeling van woordkennis
speelt niet alleen categorisering, maar ook
generalisatie en abstractie een belangrijke rol.
Op grond van deze processen wordt betekenis-
toekenning geleidelijk meer gedecontextuali-
seerd. Om de diepte van woordkennis (met
name de graad van decontextualisatie van de
betekenistoekenning) genuanceerder te bepa-
len wordt kinderen gevraagd om onderscheid te
maken tussen woorden die
altijd bij het stimu-
luswoord horen en woorden die op een meer
contextgebonden wijze met het stimuluswoord
geassocieerd zijn. De taak is om bewust bete-
kenisrelaties af te wegen en te selecteren. Met
de keuze van de afleiders is gespeculeerd op
contextuele of incidentele relaties tussen woor-
den die geen of weinig verband houden met de
betekenis van het stimuluswoord. Dit betekent
dat er geen absolute grens tussen goede of foute
antwoorden is. Als een kind associatieve rela-
ties (zoals in het voorbeeld BANAAN-aap)
kiest, wordt dit wel opgevat als een indicatie
voor de contextgebondenheid van de beteke-
nistoekenning aan 'banaan' en het relatieve
belang van dergelijke syntagmatische verbin-
dingen in het lexicon.

Uitgangspunt bij het construeren van de items
was dat alle woorden bekend verondersteld
moesten kunnen worden bij negenjarige kinde-
ren uit groep 5 van de basisschool (de jongste
doelgroep), hoewel men daar uiteraard nooit
zeker van kan zijn.

Op basis van verschillende streefwoorden-
lijsten en frequentielijsten (Coenen & Ver-
meer, 1988; Schrooten & Vermeer, 1994; Van
Gelderen, 1994) zijn de stimuluswoorden ge-
selecteerd. Voor de pilotversies zijn alle woor-
den gecontroleerd in de beheersingslijst van
Coenen en Vermeer (1988); bij de bewerking
van deze pilotversies tot de hier beproefde ver-
sies is soms van deze lijst afgeweken'.

Alleen inhoudswoorden (zelfstandige naam-


vrucht

aap

BANAAN

lekker

glijden

krom

schil

f^iguur 1 Een voorbeelditem uit de woordassociatietaak (WAT)

157

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 164-

woorden, werkwoorden en bijvoeglijke naam-
woorden) als de belangrijkste dragers van
betekenis zijn in de toets opgenomen. Deze
woorden kunnen verwijzen naar zowel con-
crete als abstracte zaken en er is gestreefd naar
een spreiding over verschillende semantische
domeinen.

Na een pilot met een proeftoets van 27 items
bij 133 kinderen uit groep 5 en 7, en enkele
hardop-denkprotocolanalyses (Bekius, 1995),
zijn enkele items inhoudelijk bijgesteld en is de
verzameling items uitgebreid tot 50. Bij de uit-
breiding zijn met het oog op het verdere valida-
tie-onderzoek 20 woorden uit de definitie-taak
van de TAK-bovenbouw gebruikt als stimulus-
woord. Deze woorden zijn ook in de vorm van
de WAT omgezet door er steeds zes geasso-
cieerde woorden aan toe te voegen.

Uit de aldus verkregen verzameling van
items zijn aselect twee toetsversies van 30
items samengesteld; de twee versies hebben
een overlap van 10 items. In het vervolg ver-
wijzen we naar deze versies met WAT-A en
WAT-B.

Tabel 1 '

Aantal deelnemende kinderen aan de WAT en de definitietaak (TAK), totaal en uitgesplitst naar taalachter-
grond en jaargroep

leerjaar

Taalachtergrond

Totaal

Nederlands Marokkaans Turks Surinaams

Fries

overig

onbekend

groep 5

WAT

231

59

25

33

22

40

1 411

TAK

23

9

1

3

2

4

42

groep 7

WAT

199

50

31

31

31

42

384

TAK

19

13

4

5

2

1

44

3 Onderzoeksopzet^

3.1 Proefpersonen

In het onderzoek richtten we ons op kinderen in
de bovenbouw van het basisonderwijs. Met het
oog op een analyse van leeftijdsverschillen is
ervoor gekozen-om leerlingen uit groep 5 en 7
te werven. Daarbij streefden we naar spreiding
in te verwachten taalvaardigheidsniveau en
naar voldoende deelname van anderstalige kin-
deren. Bij de keuze van de scholen is er sprake
van een 'gelegenheidssteekproef die in niet-
statistische zin als willekeurig beschouwd mag
worden.

In het onderzoek zijn in totaal 822 kinderen
uit groep 5 en groep 7 van het basisonderwijs
betrokken geweest. De kinderen zijn afkomstig
van 19 verschillende scholen in Noord- en
Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Enkele
kinderen zijn om verschillende redenen (zie
verderop) buiten beschouwing gelaten, zodat
voor de analyse de gegevens van 795 kinderen
beschikbaar waren. Een aantal kinderen uit de
steekproef is benaderd voor een extra toets-
afname met de eerdergenoemde definitietaak
uit de TAK-bovenbouw (Verhoeven & Ver-
meer, 1993), zodat een vorm van soortgenoot-
validiteit geëvalueerd kan worden (zie verder-
op). Op aanwijzing van de leerkracht zijn
hiervoor een zwakke, twee gemiddelde en een
goede leerling gevraagd. Informatie over de
taalachtergrond van de kinderen is eveneens bij
de leerkracht ingewonnen.

Tabel 1 geeft een overzicht van hun verde-
ling over taalachtergrond en jaargroep.

3.2 Instrumenten

Voor het onderzoek hebben de leerlingen een
van de twee toetsversies (WAT-A of WAT-B)
voorgelegd gekregen. Om te voorkomen dat
door vermoeidheid of tijdgebrek systematisch
de laatste items van beide versies niet beproefd
zouden worden, is van elke versie een variant
gemaakt met de items in de omgekeerde volg-
orde (*), zodat er feitelijk vier toetsvarianten
waren: A, A*, B en B*.

Voor elk WAT-item is gescoord welke ver-
bindingslijnen er door de leerling getrokken
zijn. De toetsscore is het aantal items waarvoor
de drie beoogde verbindingslijnen getrokken
zijn.

Een kleine groep leerlingen werd de defini-
tietaak uit de TAK-bovenbouw afgenomen (zie
Verhoeven & Vermeer, 1993), waarbij de leer-
lingen van 25 woorden een definitie moeten
geven, die vervolgens op een driepuntsschaal
(0,1,2) beoordeeld wordt.


158

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 165-

3.3 Procedure

De dataverzameling heeft plaatsgevonden in de
maand februari 1996 en is uitgevoerd door
proefleiders (studenten Algemene Taalweten-
schap), die hiervoor over een uitgebreid proto-
col beschikten om de afnamen zoveel mogelijk
te uniformeren. In een instructie van ongeveer
10 minuten werd aan de hand van twee voor-
beelditems en via het principe van de geleide
instructie de procedure met de kinderen door-
genomen. De kinderen hebben de WAT klassi-
kaal gemaakt. De vier varianten zijn aselect aan
kinderen toegewezen.

De voor de definitietaak geselecteerde kin-
deren hebben deze taak in een individuele ses-
sie met de proefleider gemaakt volgens de
instructie van de TAK. Ook de scoring van de
definities is volgens de voorgeschreven proce-
dure uitgevoerd.

3.4 Analyses

De betrouwbaarheid van een toets kan op ver-
schillende manieren gedefinieerd worden,
zoals test-hertestbetrouwbaarheid of interne
consistentie. In ons onderzoek richten we ons
op de interne consistentie van de toets als indi-
catie van de betrouwbaarheid. Daarnaast zal
een één-factormodel voor de toets gepast wor-
den. De scoring van de antwoorden van de leer-
lingen kan in principe 'mechanisch' uitgevoerd
worden, zodat de scoringsbetrouwbaarheid hier
geen punt van discussie is.

De validiteit van een toets is niet eenduidig
vast te stellen. Validiteitsbepaling moet men
zien als een continu proces waarin men eviden-
tie verzamelt voor het idee dat men (alleen)
meet wat men beoogt te meten (Messick, 1989;
Shepard, 1993). Het begrip 'diepe woordken-
nis' is relatief nieuw en de validatie van opera-
tionalisaties van diepe woordkennis staat dan
ook nog aan het begin van dat 'continue pro-
ces'. Om te beginnen gaan we na of de toets
verschillen kan aantonen tussen groepen kinde-
ren die naar bekend is ook daadwerkelijk ver-
schillen in hun diepe woordkennis ('known-
group validity', Keriinger, 1973). Jongere
kinderen hebben minder diepe woordkennis
dan oudere kinderen, en Nederlandstalige kin-
deren hebben over het algemeen meer diepe
Woordkennis van het Nederlands dan anders-
talige kinderen (zie Verhallen, 1994). Een vali-
de toets moet in ieder geval deze verschillen
kunnen laten zien.

Verder inzicht in de validiteit van de toets
krijgen we door na te gaan of de toetsscores
sterk samenhangen met scores op toetsen die
hetzelfde of een sterk verwant construct meten
('soortgenootvaliditeit'. De Groot, 1961). De
nieuwe toets zou ten minste substantieel moe-
ten correleren met andere toetsen die (aspecten
van) diepe woordkennis meten: de definitie-
taak uit de TAK is zo'n andere toets.

De efficiëntie of bruikbaarheid van de toets
wordt globaal geanalyseerd door na te gaan hoe
de afname-omstandigheden waren, zoals afna-
metijd, aantal uitvallers, aantal ontbrekende of
'ongeldige' (onbruikbare) scores e.d.

4 Resultaten

Omdat de gang van zaken bij de afnamen van
een nieuwe toets(vorm) onderdeel is van de
evaluatie van de kwaliteit van de toets(vorm),
namelijk als aspect van de utiliteit van de toets,
zullen we deze paragraaf beginnen met enkele
gegevens over de afnamen. We gaan eerst in op
de uitval en 'missings' tijdens de dataverzame-
ling. Vervolgens komen de beschrijvende sta-
tistieken aan de orde (gemiddelden, score-
verdelingen e.d.). Hieruit kunnen we afleiden
of de moeilijkheidsgraad van de toets goed is
en of de toets voldoende differentieert tussen
leeriingen. Voor de verdere analyses is het han-
dig als we kunnen abstraheren van de versies
en volgorde-varianten van de toets die we
gemaakt hebben. Op basis van de beschrijven-
de statistieken wordt nagegaan of de beproefde
versies en varianten vergelijkbaar zijn. Als de
toetsversies en -varianten niet verschillen, dan
kan in volgende analyses desgewenst het
onderscheid achterwege blijven. Vervolgens
wordt de betrouwbaarheid (interne consisten-
tie) van de toetsversies op twee manieren
geschat. Ten slotte zullen de resultaten gepre-
senteerd worden die inzicht geven in de validi-
teit van de toets, aangenomen dat de betrouw-
baarheid van voldoende niveau is om de
validiteit verder te onderzoeken.

4.1 De bruikbaarheid van de toets

De toetsafname en de voorafgaande instructie
gaven geen problemen voor de proefleiders.
Ook als we de frequentie van 'ongeldige' sco-
res bekijken, blijkt dat er weinig leerlingen zijn
die kennelijk de bedoeling niet begrepen heb-
ben of zich vergissen.


159

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 166-

Tabel 2 .................

Van de oorspronkelijke 822 leerlingen die
elk 30 items maakten, zijn er slechts 15 kinde-
ren die weieens
meer dan de gevraagde drie
strepen getrokken hebben. In dertien gevallen
gaat het om een eenmalige 'vergissing', één
kind begaat drie keer deze fout en één kind
heeft kennelijk echt moeite om zich aan de
instructie te houden: het streept bij veertien
items meer dan drie alternatieven aan.

Dat kinderen minder dan drie alternatieven
aanstrepen komt duidelijk frequenter voor. Dit
is op zich begrijpelijk. Als een kind niet alle
drie de beoogde associaties herkent, zal het
misschien niet verder komen dan het aanstre-
pen van een of twee betekenisrelaties. Ruim
83% van de kinderen streept steeds drie alter-
natieven aan, slechts 1% van de kinderen
streept bij meer dan vijf items minder dan drie
alternatieven aUn. Hierbij inbegrepen zijn kin-
deren die items overgeslagen hebben en dus
geen enkele streep getrokken hebben en kinde-
ren die onduidelijke (ambigue) strepen getrok-
ken hebben.

De leerlingen die bij een stimuluswoord
absoluut geen associaties hebben, hebben wei-
nig kans om het item op basis van raden goed te
scoren. Uit de zes alternatieven zijn twintig
combinaties van drie (strepen) te maken. Bij
een toets van 30 items is een verwachte score
bij consequent raden 1.5, afgerond 2. Het blijkt
dat zes kinderen (0.7%) een score van slechts 2
behalen. Het is niet duidelijk of dit wijst op een
(volledig) gebrek aan diepe woordkennis,
gebrek aan motivatie of onduidelijkheid over
wat de bedoelde antwoorden zijn. De kinderen
met een score op kansniveau (d.i. een totaal-
score van maximaal 2 goed) zijn bij de overige
analyses buiten beschouwing gelaten.

Beschrijvende statistieken voor WAT-A en WAT-B (30 items): gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), laagst
en hoogst behaalde score (min-max), scheefheid en gepiektheid van de verdeling (skew. en kurt.) en steek-
proefgrootte (n)

M

SD

min-max

skew.

kurt.

n

Groep 5

WAT-A

15.47

5.67

3-27

-.01

-.74*

204

WAT-B

15.22

5.49

3-28

.13

-.54

207

Groep 7

WAT-A
WAT-B

20.48
21.22

4.57
5.00

5-29
5-30

-.49*
-.86*

.13
.51

201
183

* Skewness, respectievelijk kurtosis is groter dan 2 maal de bijbehorende standaardfout en wijkt daarmee
significant af van nul.

Samenvattend kan op basis van bovenstaan-
de informatie gesteld worden dat het toetsfor-
mat in ieder geval geschikt is voor de beoogde
leeftijdsgroep en zich leent voor klassikale
afname binnen een redelijk tijdbestek (20 ä 30
minuten, exclusief instructie), en in dat opzicht
bruikbaar en 'intern efficiënt' is.

4.2 Moeilijkheidsgraad en differentiatie

Uit het databestand zijn de gegevens van de zes
kinderen verwijderd die op kansniveau scoor-
den (0.7%). Bovendien zijn kinderen die meer
dan 10% van de toets (d.w.z. meer dan drie
items) gemist hebben buiten beschouwing
gelaten; het gaat in totaal om nog eens 21 kin-
deren (2.6%). De uiteindelijke steekproef-
grootte komt hiermee op 795: 405 voor WAT-
A en 390 voor WAT-B.

Om inzicht te geven in de moeilijkheids-
graad van de toets en in de mate waarin hij
individuele verschillen te zien geeft, worden in
Tabel 2 enkele beschrijvende statistieken voor
de beide versies' gerapporteerd.

Uit Tabel 2 kunnen we opmaken dat de kinde-
ren in
groep 5 gemiddeld ongeveer 50% van de
items goed scoren. Er is daarbij een behoorlijke
spreiding in scores (zie SD en min-max). Deze
spreiding wordt uiteraard in de hand gewerkt
door de heterogene samenstelling van de steek-
proef. De scores benaderen redelijk een nor-
maalverdeling. Uitgaande van de vergelijk-
baarheid van de subgroepen die versie A of B
gemaakt hebben vanwege de aselecte toewij-
zing (zie ook verderop), zijn de scores op beide
versies ook goed vergelijkbaar.

Voor groep 7 kan men constateren dat
gemiddeld genomen de kinderen tweederde


160

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 167-

van de toets goed maken. Ook hier is nog
steeds een behoorlijke spreiding in scores, zij
het dat nu meer kinderen het absolute maxi-
mum van 30 benaderen. De spreiding is daar-
door iets kleiner dan in groep 5 en de verdelin-
gen zijn iets scheef naar links. Overigens gaat
het om kleine afwijkingen van normaliteit. Ook
nu zijn de scoreverdelingen van beide versies
goed vergelijkbaar.

Hoewel de verdeling van de versies (WAT-A
en WAT-B) over de leerlingen aselect was, is
nagegaan in hoeverre de betreffende groepen
leerlingen vergelijkbaar zijn. Vergelijkbaar-
heid van deze groepen leerlingen is voorwaar-
de voor een zinvolle vergelijking van WAT-A
en -B. De versies hadden samen een overlap
van tien items waarop de leerlingen vergeleken
kunnen worden. Noch in groep 5 noch in
groep 7 is er een noemenswaardig verschil tus-
sen de makers van versie A of B: de verschillen
zijn niet significant en verklaren niet of nauwe-
lijks variantie (F(l,409)=2.28, ti2=.01
voor groep 5 en F(l,382)=.68, p=.41, ri2=.00
voor groep 7).

Samenvattend kunnen we stellen dat de
toetsen qua moeilijkheid goed geschikt zijn
voor groep 5 en (in iets mindere mate) groep 7.
De verdelingen wijken niet sterk af van norma-
liteit en geven veel individuele verschillen te
zien. Als de versies A en B niet veel in
betrouwbaarheid verschillen, kan in het valida-
tie-onderzoek van het onderscheid geabstra-
heerd worden, omdat we mogen aannemen dat
de (willekeurig samengestelde) versies niet of
nauwelijks verschillen.

4.3 Betrouwbaarheids- en itemanalyse

De betrouwbaarheid wordt geëvalueerd door
de interne consistentie van de toetsversies vast
te stellen. Daarbij kan nagegaan worden of er
individuele items zijn die wellicht minder goed
functioneren in die zin dat ze een lage of nega-
tieve itemrestcorrelatie vertonen en iets anders
lijken te meten dan de rest van de items. Daar-
naast is een één-factormodel gepast volgens de
instrumentele variabele-methode van Häg-
glund (Hägglund, 1982; Eiting, 1992). De pas-
sing wordt uitgedrukt in een 'adjusted good-
ness-of-fit'-index (agfi). De resultaten van de
betrouwbaarheidsanalyse staan in Tabel 3.

Tabel 3....................... .

Betrouwbaarheidsschattingen voor WAT-A en WAT-
B (Cronbachs a), de passing van een één-factor-
model (agfi) en extreme en gemiddelde itemrest-
correlatie (<ri<, rj. Aantal items is 30

a

agfi

r.^

Groep 5

WAT-A

.83

.97

.18-.53

.34

WAT-B

.82

.97

.01-.52

.32

Groep 7

WAT-A

.75

.95

.09-.41

.26

WAT-B

.80

.97

.04-.51

.31

Over het algemeen mag men de toetsen redelijk
(intern) consistent noemen; alleen bij de A-ver-
sie in groep 7 valt de betrouwbaarheid onder de
vaak gehanteerde norm van .80. De passing
van een één-factormodel is voor beide versies
en beide leeftijdsgroepen goed te noemen (agfi
>.95). In geen van de gevallen levert een twee-
factormodel een betere passing op.

De individuele items functioneren over het
algemeen goed: alle itemrestcorrelaties zijn
positief en gemiddeld genomen redelijk. Ver-
wijdering van het slechtste item uit een toets
levert geen of nauwelijks verbetering op van de
interne consistentie van de betreffende toets als
geheel. Daarom is voor de volgende analyses
afgezien van itemselectie.

4.4 Validiteitsanalyse

Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven is,
is de validiteit van een toets niet zo eenvoudig
of eenduidig in een index uit te drukken als de
betrouwbaarheid. De hieronder te presenteren
resultaten kunnen dan ook niet meer zijn dan
eerste indicaties van de validiteit van de toets.
Als vorm van 'known group' validiteit worden
eerst de verschillende leeftijd- en taalgroepen
met elkaar vergeleken. Vervolgens beschou-
wen we een vorm van soortgenootvaliditeit
('congruent validity').

Known-group validiteit. Bij de beschrijvende
statistieken (Tabel 2) bleek al dat negen- en elf-
jarigen zich op de toetsen goed onderscheiden.
Hoewel beide leeftijdsgroepen heterogeen zijn
qua samenstelling in taalachtergrond, is ook
het leeftijdsverschil nog duidelijk aantoonbaar.

In een tweewegsvariantie-analyse"' (zie
Tabel 4) blijkt dat het leeftijdseffect significant
en in termen van proportie verklaarde variantie


161

-ocr page 168-

(Ti^) groot is' (F(l,790)=271,p=.000, rf=.22).
Circa 22 procent van de variantie in de scores
op de WAT kan op conto van leerjaar (groep 5
versus groep 7) geschreven worden.

Op niveau van de individuele items blijkt
dat alle items door groep 7 leerlingen beter
gemaakt worden dan door groep 5 leerlingen.
Voor WAT-A geldt dat het bij 20 van de 30
items om een significant verschil gaat (x^-toets
met Yates' correctie) met een gemiddelde
effectgrootte voor de 30 van .18®. Voor
WAT-B is dit aantal zelfs 24 (gemiddelde
^=.21).

Als we een indeling van 'bekende groepen'
maken naar taalachtergrond van de leerlingen,
kunnen we op twee manieren te werk gaan,
namelijk Nederlandstalig versus anderstalig, of
een uitgebreidere indeling zoals in Tabel 1.

Bij de eerste indeling beschouwen we de
Friezen als autochtone Nederlanders als Neder-
landstalig (vgl. De Jong & Riemersma, 1994)
en de Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en
'overige' leerlijigen als anderstalig. De toets
moet bestaande verschillen in diepe woordken-
nis tussen Nederlands- en anderstaligen kun-
nen reproduceren in termen van duidelijke
scoreverschillen tussen de twee groepen.

In de eerdergenoemde tweewegsvariantie-
analyse (zie Tabel 4) met taalachtergrond en
leerjaar als factoren blijkt er ook een signifi-
cant effect van taalachtergrond te zijn
(F( 1,790)= 148, ;7=.000,
T|2=.12). Bovendien
blijkt deze variabele (enigszins) te interageren
met leeftijd (zie Tabel 4).

De (kleine) interactie wordt veroorzaakt door-
dat de anderstalige kinderen relatief iets meer
vooruitgaan van leerjaar 5 naar leerjaar 7 dan
de Nederlandstalige kinderen''; een interactie
die Verhallen (1994) ook met de interviewtaak
vond. Overigens is het interactie-effect zeer
klein, zeker ook ten opzichte van de twee
hoofdeffecten (Ti^^.OOó versus .12 en .22) en
mogelijk mede veroorzaakt door de benadering
van het 'plafond van de toets' door de Neder-
landstalige kinderen in groep 7.

. - ~ .......-- - ------- --------i

Gemiddelde per taalachtergrond en leerjaar met tussen haakjes de steekproefgrootte (links) en de bijbeho-
rende uitkomsten van een tweewegsvariantie-analyse (rechts)

Taal

Leerjaar

5

7

MS

Varlantie-analyse
df F

P

Nederlands

17.3

22.1

Taal

3362

1

148

.000

(253)

(230)

Leerjaar

6167

1

271

.000

anders

12.2

18.9

Interactie

166

1

7

.007

(157)

(154)

Residu

23

790

Ook bij de specifiekere indeling naar taal-
achtergrond: Nederiands, Fries, Surinaams,
Marokkaans, Turks en 'overig' kunnen voor de
taalgroepen voorspellingen geformuleerd wor-
den wat betreft hun prestaties op een Neder-
landse taaltoets, zoals de WAT. Men mag aan-
nemen dat de Nederlandstalige kinderen de
best ontwikkelde diepe woordkennis hebben
(zie Verhallen, 1994; Verhallen & Schoonen,
1993). De Friese kinderen zullen naar ver-
wachting niet of nauwelijks onderdoen voor de
eentalige Nederlandse kinderen (vgl. De Jong
& Riemersma, 1994). Vervolgens zijn er twee
taalgroepen, namelijk Turkse en Marokkaanse
kinderen, voor welke in peilingsonderzoek in
het onderwijs bij herhaling (taal)achterstanden
geconstateerd zijn. Onderling verschillen de
beide groepen weinig; als er verschillen zijn
dan zijn die meestal in het voordeel van de
Marokkaanse kinderen (vgl. Verhoeven & Ver-
meer, 1989). De Surinaamse groep neemt vaak
een middenpositie in tussen het niveau van de
Nederlandstalige kinderen en de Turks/Marok-
kaanse kinderen (Verhoeven & Vermeer, 1989;
Driessen, Jungbluth, Van Langen & Vierke,
1996). Het is een misvatting dat Surinaamse
kinderen (als groep) Nederlandstalig zijn; hun
problemen worden nogal^eens onderschat (De
Haan, 1994). De verwachte prestatievolgorde
is dus: {NL/FR}, SU, {MA/TU}. De categorie
'overig' is heterogeen, omdat het om kinderen
uit nieuwe immigratielanden gaat, maar ook
om kinderen uit gemengde huwelijken, bijv.
Nederlands/Turks, maar ook Nederlands/
Engels. Naar verwachting zal deze groep ook
een tussenpositie innemen en bovendien
betrekkelijk heterogeen zijn (d.i. een grote


162

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 169-

standaarddeviatie te zien geven). In Tabel 5
staan de gemiddelde prestaties van de onder-
scheiden taalgroepen, uitgesplitst naar leerjaar.

De verwachte prestatievolgorde vinden we
terug in Tabel 5, zowel voor groep 5 als
groep 7. De Nederlands- en Friestalige kinde-
ren scoren het hoogst en onderscheiden zich
nauwelijks van elkaar. De Marokkaanse en
Turkse kinderen presteren het zwakst; in groep
5 is er nog wel een verschil tussen de beide
groepen in het voordeel van de Marokkaanse
kinderen. Deze tendens vindt men ook elders in
de literatuur (Verhoeven & Vermeer, 1989), in
groep 7 lijkt dat verschil verdwenen. De Suri-
naamse kinderen en de 'overigen' nemen zoals
verwacht een tussenpositie in. Van een grotere
heterogeniteit van de laatste groep ten opzichte
van de andere groepen lijkt alleen sprake in
groep 7, niet in groep 5. Overigens dient men
de gerapporteerde statistieken (varianties en
gemiddelden) niet al te absoluut te inter-
preteren, omdat er geen sprake is van een
representatieve steekproef. Bovendien moet
aangetekend worden dat de kinderen van de
verschillende taalachtergronden niet evenredig
verdeeld zijn over alle deelnemende scholen,
zodat schooleffecten e.d. niet uitgesloten kun-
nen worden.

Soortgenootvaliditeit. Om een indicatie te krij-
gen van de soortgenootvaliditeit is, zoals in de
Analyse-s&c\i& beschreven, bij een subgroep
van leeriingen (individueel) de defmitietaak
van de TAK afgenomen. Analyse van de corre-
latie van de WAT met de definitietaak kan ver-
dere indicaties over de validiteit van de WAT
geven.

In totaal zijn 91 kinderen getoetst. Op basis
van de eerder beschreven uitval op de WAT
beschikken we over de scores van 86 kinderen
op de definitietaak én op de WAT. De 42 leer-
lingen uit groep 5 scoorden gemiddeld 18.19
(SD=10.01) van de 50 maximaal te behalen
punten (25 items ä twee punten); de 44 leer-
lingen uit groep 7 scoorden met 27.91
(SD=10.59) duidelijk hoger. Voor beide groe-
pen was de interne consistentie van de toets
goed: Cronbachs a= .89 respectievelijk .91.

De vraag is nu in hoeverre de definitietaak
en de WAT vergelijkbare informatie opleve-
ren. In Tabel 6 wordt de correlatie tussen de
twee typen scores gerapporteerd.

Tabel 6

Correlatie (pmc) tussen de WAT en de definitietaal<
uit de TAK met bijbehorende steekproefgrootte (n);
tussen haakjes de correlatie gecorrigeerd voor atte-
nuatie

leerjaar 5

leerjaar 7

pmc

.69 (.80)

.71 (.84)

n

42

44

Dat beide correlaties significant zijn is in dit
verband niet zo interessant, belangrijker is dat
ze substantieel zijn. Ongeveer 50% van de
variantie in de prestaties op de definitietaak en
op de WAT is gemeenschappelijk.

Omdat beide variabelen niet perfect
betrouwbaar zijn, wordt de samenhang tussen
beide enigszins 'afgezwakt' (attenuatie). Cor-
rectie voor attenuatie laat zien dat rekening-
houdend met de onbetrouwbaarheid in beide
metingen de correlatie maximaal .80, respec-
tievelijk .84 kan bedragen. In beide gevallen
ligt /^l.O niet in het 95%-betrouwbaarheids-
interval, waarmee aangenomen mag worden
dat de variabelen niet volledig samenvallen.
Beide toetsen vertonen dus een sterke 'ware'
samenhang, maar meten niet exact hetzelfde.

Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD) en steekproefgrootte (n) per taalachtergrond en per leerjaar

Nederlands

Fries

Surinaams

Marokkaans

Turks

overig

Leerjaar 5

M

17.35

16.77

14.55

11.03

9.60

13.48

SD

5.22

5.09

3.98

4.40

3.94

4.62

in)

(231)

(22)

(33)

(59)

(25)

(40)

Leerjaar 7

M

22.10

22.39

20.06

18.00

18.52

19.33

SD

4.24

4.58

4.36

4.77

4.77

5.33

in)

(199)

(31)

(31)

(50)

(31)

(42)


-ocr page 170-

5 Conclusie en discussie

Onze primaire doelstelling was de ontwikke-
ling en validering van een woordenschattoets
die verder reikt dan het benoemen of aanwijzen
van plaatjes. De beoogde toets zou moeten
appelleren aan wat we noemen 'diepe woord-
kennis'. Dat diepe woordkennis van belang is
voor het (taalgebruik in het) onderwijs en dat
m.n. anderstalige kinderen daar op uitvallen
hebben we elders betoogd en gedemonstreerd
(Verhallen, 1994; Verhallen & Schoonen,
1993).

Hoewel we niet de pretentie willen hebben
dat de toets niet voor verbetering vatbaar is,
mogen we toch concluderen dat deze eerste
(grootschalige) resultaten bemoedigend zijn.
Een toets met 30 items blijkt voldoende intern
consistent en de items mogen als één factor
beschouwd worden. Uitgaande van een gemid-
delde a van .80 voor de versies met 30 items,
mag men een interne consistentie van .87 ver-
wachten bij afname van 50 items (Spearman-
Browns formule voor homogene toetsverlen-
ging).

Met de toets kan men eveneens goed ver-
schillende 'known' groepen onderscheiden,
groepen waarvan men mag aannemen dat ze
verschillen in diepe woordkennis. Overigens
bleek hierbij een (zeer) kleine interactie tussen
taalachtergrond en jaargroep; de achterstanden
van de anderstaligen zouden iets kleiner zijn in
groep 7 dan in'groep 5. Dit lijkt in strijd met
bevindingen van Verhoeven en Vermeer
(1996). Zij vinden voor de leeswoordenschat
een interactie-effect dat er op wijst dat de ach-
terstand van mediterrane anderstalige kinderen
groter wordt in de bovenbouw van het basis-
onderwijs. Hoewel de Nederlandstalige kinde-
ren in groep 7 relatief hoog scoren op de WAT,
kan een plafondeffect niet de (volledige) ver-
klaring zijn; de genoemde kinderen scoren
gemiddeld 22 van de maximaal 30. Het feit dat
we Surinaamse en Arubaanse/Antilliaanse kin-
deren bij de anderstalige kinderen gerekend
hebben, waar Verhoeven en Vermeer uitslui-
peoAGociscHi mediterrane kinderen een inter-

sTUDiÉN actie-effect vinden, kan evenmin de (volledige)
verklaring zijn. Als men namelijk de scores van
de Turkse en Marokkaanse kinderen apart
bekijkt (Tabel 5), ziet men nog steeds dat de
achterstand in groep 7 kleiner is dan in groep 5.

164

Kennelijk zijn de ontwikkelingspatronen voor
diepe woordkennis en de leeswoordenschat
niet gelijk, want Verhallen (Verhallen, 1994;
Verhallen & Schoonen, 1993) vindt met een
andere operationalisatie van diepe woordken-
nis eenzelfde interactie als hier gerapporteerd.
Het kan zijn dat anderstalige kinderen op iets
oudere leeftijd pas de zgn. 'paradigmatic shift'
doormaken waarin het semantisch netwerk
gereorganiseerd wordt. Als zij deze 'shift' een-
maal doorgemaakt hebben, kan de achterstand
op hun Nederlandstalige leeftijdsgenoten in
diepe woordkennis kleiner worden. Deze
mogelijke verklaring voor de hier gerappor-
teerde interactie Iaat onverlet dat anderstalige
kinderen waarschijnlijk een minder gevarieerd
Nederlands taalaanbod genieten dan hun Ne-
deriandstalige leeftijdsgenoten met als gevolg
een steeds verder achterblijvende breedte van
de woordenschat (d.i. de interactie zoals gerap-
porteerd door Verhoeven en Vermeer (1996)).

Ten slotte blijken de scores op de woord-
associatietoets sterk samen te hangen met de
scores op een definitietaak resp. .84,

gecorrigeerd voor attenuatie). De substantiële
correlatie tussen de WAT en de TAK-defini-
tietaak is van belang omdat defmitievaardig-
heid algemeen beschouwd wordt als een vorm
van diepe woordkennis (Snow, Cancino, De
Temple & Schley, 1991; Verhallen, 1994). Een
kanttekening die evenwel bij de correlatie-
schatting gemaakt moet worden is dat de on-
geveer de helft van de woorden van de
betreffende versie van de WAT die de kinderen
maakten, terugkeerden in de definitie-taak van
de TAK. Deze overlap in woorden leidt uiter-
aard eveneens tot hogere correlatieschattingen
dan wanneer men met twee duidelijk verschil-
lende tests te maken heeft.®

De beide taken meten weliswaar in hoge
mate dezelfde vaardigheid of kennis, maar zijn
niet zonder meer inwisselbaar. Enerzijds pre-
tenderen ze niet volledig hetzelfde te meten: de
definitietaak heeft een produktief karakter
waarbij ook de formulering een rol speelt en de
WAT is receptief waarbij men relaties binnen
het semantisch netwerk moet afwegen. Ander-
zijds zijn er praktische verschillen: de hier
gepresenteerde WAT heeft de prettige eigen-
schap dat hij klassikaal en vlot af te nemen is
en niet de beoordelingsproblemen van de
definitietaak kent.


-ocr page 171-

In onze scoring van de items hebben we ervoor
gekozen om een antwoord pas 'goed' te reke-
nen als alle drie de beoogde relaties aange-
streept worden door de leerling. Men zou
kunnen overwegen om elk item op een vier-
puntsschaal van O tot 3 te scoren, waarbij elke
terecht aangestreepte relatie een punt oplevert,
of om - zoals Read gedaan heeft - elke relatie
als een item op te vatten. In het laatste geval
neemt het aantal 'items' ogenschijnlijk toe,
maar er ontstaat een ongewenste onderlinge
alliankelijkheid van 'items' rond één stimulus-
woord die allerlei ongewenste psychometri-
sche consequenties heeft. Bovendien gaat de
raadkans een grotere rol spelen. Dit laatste
geldt ook bij de scoring volgens een vierpunts-
schaal. Door te raden zal men niet zo snel een
item volledig goed scoren, maar één of twee
punten zijn toch al gauw in de wacht te slepen.
Overigens blijkt het gebruik van een vierpunts-
schaal niet veel extra informatie op te leveren.
Een WAT-score zoals hier in de analyses
gebruikt, correleert .96 (n=795) met een WAT-
score gebaseerd op vierpuntsschalen per item.

Een andere manier van scoring ontstaat als
men zich beperkt tot uitsluitend de paradigma-
tisch gerelateerde woorden (super- en sub-
ordinaten en synoniemen). Uiteraard heeft niet
elk stimuluswoord evenveel van deze gerela-
teerde woorden om zich heen staan. Bij de
meeste stimuluswoorden gaat het om een of
twee (hiërarchisch) paradigmatisch gerelateer-
de woorden, maar bij enkele stimuluswoorden
om drie of geen. Nu was de instructie zo dat er
overal drie woorden verbonden moesten wor-
den met het stimuluswoord. Daarmee speelt de
kans dat men toevallig het paradigmatisch
gerelateerde woord aanstreept weer een grotere
rol. Als men alleen de paradigmatische relaties
scoort, wordt de toets iets te makkelijk
(plafondeffect) en de verschillen tussen bij-
voorbeeld de zes taalgroepen (iets) kleiner.
Bovendien correleert een score voor alleen
hiërarchische paradigmatische relaties nog
steeds sterk met de 'algemene' toetsscore
(r=.83). Het lijkt dus te gaan om diepe woord-
kennis als geheel en niet om een specifiek type
relaties uit het semantisch netwerk van de
kinderen, zoals hiërarchisch paradigmatische
relaties.

Gegeven deze operationalisatie van diepe
woordkennis wordt het interessant de relatie
tussen diepe woordkennis en andere taalvaar-
digheden nader te bestuderen. Hoe is diepe
woordkennis gerelateerd aan 'oppervlakkige'
woordkennis? En welke rol speelt diepe
woordkennis in bijvoorbeeld begrijpend lezen?
Gaat het bij de diepe woordkennis om de
beschikbaarheid van deze kennis (na b.v. enig
nadenken) of kan men (b.v. tijdens het lezen)
alleen van diepe woordkennis profiteren als
deze kennis min of meer automatisch geacti-
veerd wordt. Onderzoek naar antwoorden op
deze vragen zal niet alleen het begrip diepe
woordkennis nader preciseren in het geheel van
taal- en andere cognitieve vaardigheden, maar
het zal ook aanwijzingen kunnen geven voor
wenselijk (woordenschat- en zaakvak)onder-
wijs. Niet alleen bij de taallessen, maar ook
binnen het zaakvakonderwijs moet diepe
woordkennis aandacht krijgen en moet aan-
dacht besteed worden aan het decontextualise-
ren en verdiepen van woordkennis, zowel voor
Nederlands- als anderstalige kinderen. Inzicht
in het begrip 'diepe woordkennis' is van groot
belang omdat achter de gelijke oppervlakkige
woordkennis een wereld van verschillen schuil
kan gaan.

Noten

1. Overigens is de bruil<baarheid van frequentielijs-
ten betrekl<elijk, omdat ze sterl< afhanl<elijk zijn
van de kwaliteit van het corpus waarop ze geba-
seerd zijn, veelal geschreven taal van volwasse-
nen. Zo Is een woord als 'voedsel' met een fre-
quentie van 66/mln veel frequenter dan het voor
kinderen ongetwijfeld vertrouwdere 'wekker' of
'banaan', die beide een frequentie van minder
dan 10/mln hebben. Het belang van een begrip
voor een kind of de vertrouwdheid met het spe-
cifieke domein zijn evenzeer van Invloed op de
kennis van woorden.

2. Het empirisch gedeelte van het onderzoek Is uit-
gevoerd in samenwerking met een groep stu-
denten in kader van een module Tweede-Taal-
verwervlng. Verslag van die module wordt
gedaan in Birkhoff & Boeve (1996).

3. Er is geabstraheerd van volgorde-varianten;
deze varianten hebben geen significant effect
gehad op de prestaties op de toets. Per leerjaar is
zowel voor WAT-A als voor de WAT-B nagegaan


-ocr page 172-

Literatuur

of de toetsprestaties van de leerlingen verschil-
den afhankelijk van de volgorde-variant die men
maakte (A vs. A* en B vs. B*). Volgorde-variant
kan in die analyses niet meer dan 0.5% (groep 5)
en 1.0% (groep 7) van de variantie verklaren.

4. Gezien de grote overeenkomst tussen de twee
versies van de WAT is bij deze en volgende ana-
lyses geen onderscheid meer gemaakt naar ver-
sie (A of B).

Achteraf zijn wij gewezen op de mogelijkheid
- en misschien wel wenselijkheid - van het equi-
valeren van de toetsen (zie b.v. Engelen &
Eggen, 1993), alvorens van één WAT-score uitte
gaan. Bij equivalering zou gebruik gemaakt kun-
nen worden van het 'ankertoets-design' waarbij
de overlap in de twee versies als anker kan die-
nen. De scores op het niet-overlappende deel
van WAT-B zouden volgens de functie
eJB)=
.96B + .08 getransformeerd moeten worden om
beter op dezelfde schaal van het niet-overlap-
pende deel van A te komen. Uit de functie blijkt
al dat het effect gering zal zijn en de totale
geëquivaleerde toetsscore voor WAT-B corre-
leert .9993 met de 'gewone' toetsscore en het
gecorrigeerde gemiddelde is 0.2 lager dan het
ongecorrigeerde. Correctie ten behoeve van
equivalering is in dit artikel achterwege geble-
ven; de gemiddelden in Tabel 4 en 5 zouden
maximaal .27 veranderen en de correlaties in
Tabel 6 helemaal niet.

5. Volgens de vuistregels van Cohen (1988) zijn
effecten vanaf
t(^=.14 (d.i. f=.40) groot te noe-
men.

6. In termen van Cohen (1988) is .10 een klein en
.30 een middelmatig verschil.

7. Het design is niet gebalanceerd in de zin dat het
aantal observaties in alle cellen even groot is,
hetgeen betekent dat de factoren gecorreleerd
zijn. Als men door weging de grootte van de
subgroepen even groot maakt, veranderen de
uitkomsten nauwelijks.

8. In de totale groep van 86 kinderen die beide
toetsonderdelen, WAT en TAK, gemaakt heb-
ben, is de geobserveerde correlatie .75. Als men
de scores van de WAT uitsplitst naar TAK- en
niet-TAK-woorden dan bedraagt de correlatie
met de definitietaak .79 respectievelijk .62,
waarbij aangetekend moet worden dat de deel-
scores (voor TAK- en niet-TAK-woorden in de
WAT) uiteraard onbetrouwbaarder zijn dan de
WAT-totaalscore.

Aitchison, J. (1994). Words in the mind. An introduc-
tion to the mental lexicon
(2nd ed.). Oxford, UK
& Cambridge, USA: Blackwell Publishers.

Anderson, R.C., & Freebody, P. (1981). Vocabulary
knowledge. In J. Guthrie (Ed.),
Comprehension
and teaching: research reviews
(pp. 77-117).
Newark, DE: International Reading Association.

Appel, R., & Vermeer, A. (1996). Uitbreiding van de
Nederlandse woordenschat van allochtone leer-
lingen in het basisonderwijs.
Pedagogische Stu-
diën, 73,
82-92.

Barr, R., Kamil, M.L, Mosenthal P., & Pearson, P.D.
(Eds.) (1991).
Handbook of reading research
(Volume II). New York: Longman.

Bekius, A. (1995). De operationaiisatie van diepe
woordkennis. Tussentijds onderzoeksverslag.
Amsterdam: vakgroep ATW, UvA (Intern rap-
port).

Birkhoff, M., & Boeve, L. (Red.) (1996). Operationali-
satie van woordkennis. Onderzoeksverslag in het
kader van de vervolgmodule Tweede-Taalver-
werving II.
Amsterdam: Instituut voor Algemene
Taalwetenschap/Universiteit van Amsterdam
(Intern rapport).

Cito (1992). Woordenschattoets 1 (groep 3/4). Arn-
hem: Cito.

Coady, J. (1995). Research on ESL/EFL vocabulary
acquisition: putting it in context. In Th. Huckin,
M. Haynes & J. Coady (Eds.),
Second language
reading and vocabulary learning
(pp. 3-23). Nor-
wood, NJ: Ablex Publishing Corporation.

Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse
woordenschat allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Cohen, J. (1988). Statistical power anaiysis for the
behavioral sciences
(2nd ed.). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.

Cruse, D.A. (1986). Lexical semantics. Cambridge:
Cambridge University Press.

Driessen, G., Jungbluth, P., Langen, A. van, & Vierke,
H. (1996).
PRIMA-cohoftonderzoek. Technische
rapportage ITS-deel.
Nijmegen: ITS.

Durkin K., Crowther, R.D., & Schire, B. (1986). Child-
ren's processing of polysemous vocabulary in
school. In K. Durkin (Ed.),
Language develop-
ment in the school years
(pp. 172-202). London:
Croom Helm.

Engelen, R.J.H., & Eggen, T.J.H.M. (1993). Equivale-
ren. In T.J.H.M. Eggen & P.F. Sanders (Red.),
Psy-
chometrie in de praktijk
(pp. 309-348). Arnhem:
Cito Instituut voor Toetsontwikkeling.


-ocr page 173-

Eiting, M.H. (1992). Reliability. A program for relia-
bility analysis (update).
Amsterdam: SCO-Kohn-
stamm Instituut.

Gelderen, A. van (1994). Taalvaardigheidseisen in
het zaakvakonderwijs voor eentalige en meerta-
lige kinderen: moeilijkheden in de instructietaal
en leerdoelen voor het taalonderwijs op de
basisschool.
Amsterdam: SCO Kohnstamm Insti-
tuut (rapport 362).

Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen
van onderzoek en denken in de gedragsweten-
schappen.
's-Gravenhage: Mouten & Co (8e druk,
1975).

Haan, D. de (1988). Leren in je eigen taal. Jeugd in
Schooien Wereld,
nr. 3, 10-15.

Haan, D. de (1994). Deep Dutch. Towards an opera-
tionalization of school language skills
(Acade-
misch proefschrift). Amsterdam: Universiteit van
Amsterdam/IFOTT.

Hägglund, G. (1982). Factor analysis by instrumental
variables methods.
Psychometrika, 47, 209-222.

Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J. (1994). Taaipeiling
yn Fryslên. Onderzoek naar de beheersing van
het Fries en het Nederlands aan het einde van de
basisschool.
Ljouwert/Leeuwarden: Frysl<e Aka-
demy, 1994, nr 780 (Academisch proefschrift
Katholieke Universiteit Brabant).

Kerlinger, F.N. (1973). Foundations of behavioral
research
(2nd ed.). New York etc.: Holt, Rinehart
and Winston, Inc.

Kuczaj, S.A. (1982). Acquisition of word meaning in
the context of the development of the semantic
system. In C.J. Brainerd & M. Pressley (Eds.),
Ver-
bal processes in children
(pp. 95-123). New York:
Springer Verlag.

Messick, S. (1989). Validity. In R.L Linn (Ed.), Educa-
tional measurement
(pp. 13-103) (3rd ed.). New
York: American Council on Education/MacMillan
Publishing Co.

Read, J. (1993). The development of a new measure
of L2 vocabulary knowledge.
Language Testing,
70,355-371.

Schoonen, R., & Wolf, T. (1985). Lezen: vaardigheid
en proces. Een empirisch onderzoek naar lezen
als taalvaardigheid en als cognitief proces. In
W.K.B. Koning (Red.),
Taalbeheersing in theorie
en praktijk
(pp. 326-334). Dordrecht: Foris.

Schrooten, W., & Vermeer, A. (1994). Woorden in
het basisondenf/ijs. 15000 woorden aangeboden
aan leerlingen.
Tilburg: Tilburg University Press
(Studies in meertaligheid 6).

Shepard, L.A. (1993). Evaluating test validity. In L.
Darling-Hammond (Ed.),
Review of research in
education
(Vol. 19) (pp. 405-450). Washington:
AERA.

Singer, H., & Ruddell, R.B. (Eds.) (1985). Theoretical
models and processes of reading
(3rd ed.).
Newark, DE: International Reading Association.

Snow, C.E., Cancino, H., De Temple, J., & Schley, S.
(1991). Giving formal definitions: A linguistic or
metalinguistic skill. In E. Bialystok (Ed.),
Lan-
guage processing in bilingual children
(pp. 90-
112). Cambridge: Cambridge University Press.

Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van Turk-
se en Nederlandse kinderen. Een vergelijkend
onderzoek naar betekenistoekenning
(Acade-
misch proefschrift). Amsterdam: Universiteit van
Amsterdam/IFOTT.

Verhallen, M., & Schoonen, R. (1993). Word defini-
tions of monolingual and bilingual children.
Applied Linguistics, 14, 344-365.

Verhallen, M., & Verhallen, S. (1994). Woorden
leren, woorden onderwijzen. Handreiking voor
leraren in het basis- en voortgezet onderwijs.
Hoevelaken: CPS.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1993). Taaltoets
allochtone kinderen: bovenbouw. Diagnostische
toetsen voor de vaardigheid Nederlands bij
allochtone en autochtone kinderen in de boven-
bouw van het basisonderwijs.
Tilburg: Zwijsen.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1996). Taalvaardig-
heid in de bovenbouw. Nederlands van autoch-
tone en allochtone leerlingen in het basis- en
mikonderwijs.
Tilburg: Tilburg University Press.

Verhoeven, L., Vermeer, A., & Guchte, C. van de
(1986).
Taaltoets allochtone kinderen; toetspak-
ket.
Tilburg: Zwijsen.

Vygotsky, L. (1962). Thought and Language. Cam-
bridge, MA: MIT Press.

Wesche, M., & Paribakht, T.S. (1996). Assessing
second language vocabulary knowledge: Depth
versus breadth.
Canadian Modern Language
Review, 53,
13-40.

Wesdorp, H. (1981). Evaluatietechnieken voor het pcdagogischc
moedertaalonderwijs. Een inventarisatie van studun
beoordelingsmethoden voor de stelvaardigheid.

167


-ocr page 174-

het begrijpend lezen, de spreek-, luister- en dis-
cussievaardigheid.
's-Gravenhage: SVO/Staatsuit-
geverij.

Manuscript aanvaard 29-4-1998

Auteurs

R. Schoonen: Leerstoelgroep tweede-taalverwer-
ving, Faculteit Geesteswetenschappen, en SCO-
Kohnstamm Instituut, Faculteit Pedagogische en
Onderwijskundige Wetenschappen van de Universi-
teit van Amsterdam

M. Verhallen: Leerstoelgroep tweede-taalverwer-
ving. Faculteit Geesteswetenschappen van Universi-
teit van Amsterdam en Expertisecentrum Neder-
lands als tweede taal van de Hogeschool Haarlem

Correspondentie-adres: R. Schoonen, Leerstoel-
groep Tweede-taalverwerving, Faculteit Geestes-
wetenschappen, Universiteit van Amsterdam,
Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam, e-mail:
rob.schoonen@hum.uva.nl

Abstract

Knowledge of words: Testing 'deep lexi-
cal knowledge'.

R. Schoonen & M. Verhallen. Pedagogische Stu-
diën,
1998, 75, 153-168.

Vocabulary knowledge Implies more than simply
naming stimulus pictures correctly or matching pic-
tures to an auditory stimulus as most vocabulary
tests require. This article discusses the concept of
'deep lexical knowledge' and lts importance in the
development of children's language, particulary in
the context of education. A special testing format of
structured word associations for measuring deep
lexical knowledge is presented. The reliability and
validity of this new format is tested empirically in a
study of grade 3 and 5 primary students ('groep 5'
and 'groep 7'). Both the reliability and the known-
group and concurrent validity turn out to be satis-
factory.

-ocr page 175-

Representaties in het reken-wiskundeonderwijs

J.M.C. Nelissen1

Samenvatting

De constructie van interne representaties in het
reken-wiskundeonderwijs wordt in dit artikel
opgevat als een proces van significatie. Anders
dan in de 'klassieke' representatietheorie wordt
niet uitgegaan van een scheiding tussen een
externe, gerepresenteerde wereld en een inter-
ne, representerende wereld. Het representeren
wordt gezien als een proces waarin telkens
nieuwe betekenissen ('signs') ontstaan in een
voortschrijdend en cyclisch significatieproces.
Een interne representatie ('signifier' genoemd)
transformeert en vormt de basis ('signified'
genoemd) voor een nieuw te construeren inter-
ne representatie ('signifier'). Een persoon vormt
dus interne, mentale representaties van interne
representaties.

Deze zienswijze heeft consequenties voor
het instructiemodel en wel deze dat rekenen-
wiskunde onderwijzen niet slechts mag worden
gezien als een proces van kennisoverdracht.
Kinderen construeren basale interne represen-
taties die om interactieve toetsing vragen. Deze
externe dialoog leidt tot reflectie of interne dia-
loog. Op grond van reflectie komen representa-
ties op hoger niveau tot stand en deze nieuwe
constructies vragen weer om dialoog. Niveau-
verhoging wordt niet slechts direct bereikt op
basis van interactie, maar op basis van wat die
interactie oproept, namelijk reflectie. Om die
reden wordt er voor gepleit in de socio-con-
structivistische theorie meer aandacht te schen-
ken aan reflectie omdat op basis daarvan
niveauverhoging adequater kan w/orden begre-
pen. Tot slot wordt besproken in welke relatie
het (socio-)constructivisme staat met de realisti-
sche onderwijstheorie. Naast verschilpunten
wijzen wij op een essentiële overeenkomst,
namelijk dat in beide theorieën het mathemati-
seren wordt opgevat als een proces van voort-
schrijdende significatie. Wiskunde leren begint
en eindigt met betekenissen of 'common sense',
zoals Freudenthal (1991) zei.

1 Inleiding

Mensen vormen in hun hoofd representaties,
dat idee is oud. De geschiedenis van de weten-
schap laat zien hoe steeds weer nieuwe beelden
worden geconstrueerd die de stand van zaken
met betrekking tot de wetenschappelijke
inzichten representeren (Coplestone, 1985;
Dijksterhuis, 1975). Mensen willen elkaar dui-
delijk maken hoe ze hun wereld begrijpen.
Representaties komen daarom in een proces
van co-constructie tot stand en worden voort-
durend door de gemeenschap kritisch getoetst
(Sinha, 1988).

In de cognitieve psychologie neemt het
representatiebegrip een centrale plaats in
(DeLoache, 1989). Hoewel dat begrip in het
verleden door sommigen als psychologisch
onbruikbaar werd afgewezen (Gibson 1966),
zagen anderen representeren als zinvol han-
delen (Bruner, 1974, 1996; Sinha, 1988). In
analyses van constructivistisch georiënteerde
wiskundigen of wiskundig georiënteerde con-
structivisten (Von Glasersfeld, 1991) wordt de
relatie tussen de representatie en dat wat gere-
presenteerd wordt zo opgevat dat niet 'de reali-
teit' maar interne ervaringen gerepresenteerd
worden. Het gaat dus om interne representaties
en naar dat begrip wordt met de term represen-
tatie in dit artikel in principe steeds verwezen.
Representaties worden niet gezien als een
directe afspiegeling van de wereld. Menselijke
kennis is geconstrueerde kennis (Phillips,
1995), wiskundige inzichten en procedures zijn
niet ontdekt, maar uitgevonden dat wil zeggen
door mensen bedacht (Freudenthal, 1983). De
stellingname dat representaties constructies
zijn, heeft consequenties voor het instructiemo-
del. Het betekent dat kinderen gezien moeten

169

pedagogische
studiën

1998 (75) 169-183


1  Met dank aan E. Eibers, L Verschaffel en K. Gra-
vemeijer voor hun opbouwende commentaar op
conceptversies van dit artikel

-ocr page 176-

worden als actieve denkers en het beeld van het
lerende kind is daarmee veranderd. Het kind
zou moeten worden gezien, zegt Bruner
(1996), als lerende zowel als epistemoloog. Het
is de taak van de leraar om in de intuïties van
het kind de wortels van systematische kennis te
zoeken. In dit artikel onderzoeken we wat
onder het begrip representatie in het reken-
wiskundeonderwijs wordt verstaan. Het 'klas-
sieke' representatiebegrip wordt vergeleken
met de opvatting die door 'situated-cognition'
theoretici wordt verdedigd. Wat betekent een
constructivistische visie op het representeren
voor de reken-wiskundedidactiek en welke zijn
de consequenties van die visie voor het instruc-
tiemodel? Het instructiemodel dat wordt
bepleit in dit artikel wordt vergeleken met de
socio-constructivistische visie op reken-wis-
kundeonderwijs. Er wordt voor gepleit het
reflectiebegrip in die theorie meer centraal te
stellen zodat de overgang naar hogere repre-
sentatieniveaus adequaat verklaard kan wor-
den. Op basis daarvan wordt nagegaan wat in
het reken-wiskundeonderwijs als betekenisvol-
le representaties beschouwd worden. Tot slot
wordt de relatie geanalyseerd tussen het con-
structivisme en de realistische vakdidactiek.

neer dat de wiskunde niet de 'absolutistische'
wetenschap is waarvoor die lange tijd is gehou-
den. Wiskunde wordt niet langer beschouwd
als een kant-en-klaar bouwwerk gekenmerkt
door onbetwijfelbare kennis maar als mensen-
werk. En dat laat de geschiedenis van de wis-
kunde ook zien; voortdurend waren wiskundi-
gen in debat en bleken leerstellingen op den
duur niet nuttig of zelfs verdedigbaar. De wis-
kunde is ontstaan uit menselijke activiteit, niet
ontdekt maar bedoeld. De mensen ontwerpen
wiskundige middelen om allerlei verschijnse-
len - 'phainomena' zegt Freudenthal (1983) -
waarmee ze in de cultuur worden geconfron-
teerd (denk aan tellen, meten en lokaliseren) te
ordenen (Bishop, 1988). Die ordeningsmidde-
len, de 'noöemena' (Freudenthal, 1983), kun-
nen we beschouwen als wiskundige representa-
ties. Zo is L X B een formele representatie van
het verschijnsel oppervlakte. De formule
Opp.= L X B kan worden gezien als een orga-
nisatie van het meten van oppervlakte van
rechthoekige figuren die gaat functioneren als
een representatie van oppervlakte. 'Noöemena'
vat Freudenthal op als wiskundige structuren.
Op deze uitgangspunten is de realistische vak-
didactiek gebaseerd (Treffers, 1987).


2 Wiskundige representaties als
ordeningsmiddelen

3 De vorming van interne
representaties


In de cognitieve-psychologie maken theoretici -
in het voetspoor van de logicus Frege - een
onderscheid in 'referent' en 'sense'. Het begrip
'referent' verwijst naar wat er wordt gerepre-
senteerd en dat is de externe realiteit terwijl het
begrip 'sense' verwijst naar hóe er wordt ge-
representeerd. De 'sense' is de representatie als
zodanig (Palmer, 1978; Kosslyn, 1978;
Dretske, 1986; Bechtel & Abrahamsen, 1991).
Zowel wanneer het gaat om iconische repre-
sentaties ('images') (Kosslyn, 1994) als om
prepositionele representaties (Anderson,
1990), in beide gevallen verwijst de representa-
tie naar een gerepresenteerde, externe wereld,
maar heeft de vraag naar de aard van de relatie
tussen 'referent' en 'sense' steeds discussie
opgeroepen (Sinha, 1988).

De wijze waarop wiskundigen-vakdidactici
het representatiebegrip zien is nauw verweven
met hun visie op wiskunde en die komt hierop
3.1 Representeren: een proces van significatie

Alvorens het proces waarin interne representa-
ties worden gevormd te beschrijven, wordt
eerst ingegaan op het onderscheid tussen exter-
ne en interne representaties. Externe represen-
taties zijn, vanuit de vakdidactiek beschouwd,
de kant-en-klare visualiseringen, schema's,
modellen en tabellen - kortom de concrete
representaties (zie par. 7) - die de docent (of
ontwikkelaar) heeft ontworpen met de bedoe-
ling dat de kinderen ermee leren werken,
gebruik makend van de wiskundige eigen-
schappen van de representatie. Voorbeelden
van zulke representaties zijn de getallenrechte,
de abacus (met zijn positiesysteem) en de ver-
houdingstabel.

Tot de externe representaties worden boven-
dien gerekend de door wiskundigen geconstru-
eerde modellen (bijvoorbeeld algebraïsche of
grafische modellen), zonder welke het weten-


-ocr page 177-

schappelijke debat ondenkbaar is en die in het
maatschappelijk verkeer - als 'cultural tools' -
een onmisbare functie vervullen.

Interne representaties worden geconstrueerd
op basis van betekenisvolle ervaringen, ook
wel mentale representaties (Fodor, 1981)
genoemd. Externe representaties ontstaan, net
als interne representaties uit betekenisvolle
ervaringen en in dat opzicht is er dus geen ver-
schil. Het verschil is vooral didactisch van aard
in die zin dat externe representaties door vol-
wassenen zijn geconstrueerd in de verwachting
dat kinderen vanuit hun optiek de wiskundige
noties die vanuit de volwassenen optiek zijn
geconcretiseerd, zullen begrijpen. In tegenstel-
ling tot externe representaties worden interne
representaties in principe door de kinderen zelf
geconstrueerd en dat vergroot de kans dat er
sprake is van voor kinderen zinvol en inzichte-
lijk handelen.

De linguïst HalUday (1978) meent dat het
kind in eerste instantie zijn wereld begrijpt op
grond van
betekenissen die het vormt. De cog-
nitieve ontwikkeling wordt niet in eerste
instantie gestuurd, volgens Halliday, door het
denken en de logica (zoals Piaget, 1977 meent)
en ook niet door de taal (Vygotskij, 1977).
Denken en taal worden gestuurd door de con-
structie van betekenissen. Halliday (1978)
typeert zijn benadering als 'social semiotic'.
Met die benadering beoogt hij de ontwikkeling
van betekenissen te analyseren en te begrijpen
tegen de achtergrond van de sociale omgeving
waarin het kind opgroeit en waarin die beteke-
nissen ontstaan (zie ook Sinha, 1988). Deze
nadruk op betekenisvorming vinden we ook in
publicaties van Carpay en Van Oers (ter perse):
"According to our sociosemiotic point of view
leaming activity is the process of searching for
shared meaning with discursive practise"
(p. 2). Op basis van betekenissen ontstaat, wat
Walkerdine (1982) noemt, context 'in the
mind'. Het kind vormt 'modellen' (Nelson,
1996), schema's of scripts van situaties die het
vaak meemaakt en die voor het kind betekenis
krijgen. Het handelen vindt plaats in contexten,
in
situaties, het is gesitueerd, zodat in dat ver-
band
wordt gesproken van 'situated Cognition'
(Kirshner & Whitson, 1997). Dat betekent niet
zozeer dat mensen in verschillende contexten
denken, maar dat ze in verschillende 'practi-
ces'
anders handelen. Daarin doen zich telkens
andere 'relations of signification' voor, zegt
Walkerdine (1997). Zij bepleit een, wat zij
noemt, psycho-semiotische analyse van
'signs', dat is een analysemethode waarmee de
sociale processen waarin de 'signs' ontstaan,
onderzocht kunnen worden. De gedachte dat er
relaties of netwerken tussen significaties ont-
staan, ontleent Walkerdine aan Lacan die
spreekt van 'semiotic chain'. Deze notie en het
begrip 'sign' is voor ons betoog essentieel
zodat daar nu nader op wordt ingegaan.

Een 'sign' bestaat uit twee constituenten,
een 'signifier' en een 'signified' (Whitson,
1997) die, zoals in Figuur 1 schematisch is
weergegeven, een eenheid vormen.

Er worden nu telkens nieuwe 'signifiers' gege-
nereerd, in een proces dat Whitson (1997)
karakteriseert als 'chaining of signifiers' en dat
hij als volgt verduidelijkt (zie Figuur 2):

Spoken numerals:
"ona', two', "tnree',
'four*, 'fivö-

names: 'Jack', "Jfll',
"Janei', 'Jason', 'Kiin'

Figuur 2. Voorbeeld van een chain of signification

Om te beginnen zien we vijf mensen. Die men-
sen hebben een naam. De namen zijn de 'signi-
fier' en de mensen de 'signified'. Vervolgens
kunnen die vijf namen worden gerepresenteerd
door vijf vingers. De 'signifier' wordt nu 'sig-
nified' en men bedenkt een nieuwe 'signifier'
namelijk de vijf vingers. Op weer een hoger


-ocr page 178-

niveau worden de vijf vingers 'signified' en
de nieuwe 'signifier' bestaat vervolgens uit
gesproken getalssymbolen: een tot en met vijf
(in een volgende fase in het proces worden de
getalssymbolen gebruikt). Wat we hier zien
gebeuren is dat er telkens een nieuwe 'sign'
ontstaat, dat wil zeggen telkens een nieuwe
combinatie van 'signifier' en 'signified', ter-
wijl op telkens hoger niveau een 'signifier'
wordt geconstrueerd. De nieuwe 'signifier'
verwijst echter niet naar een object in de bui-
tenwereld, maar naar een eerder geconstrueer-
de 'signifier'. Het kind representeert niet een
objectieve realiteit, het representeert een men-
taal, intern proces; het re-presenteert recursief
zijn eigen interne representaties (Nunes, 1992;
p. 571). Die interne representaties beïnvloeden
vervolgens weer de perceptie van de werkelijk-
heid, of zoals Sinha (1988) het formuleert,
representaties zijn constitutief voor de mate-
riële wereld.

Het proces waarin een interne representatie
wordt gevormd, is vrijwel altijd verbonden met
een sociale context en ervaringen die in die
context betekenis krijgen. Representatiepro-
cessen zijn met andere woorden 'gesitueerd' en
daardoor heeft of krijgt alles (woorden, werk-
tuigen, tekens enzovoort) betekenis, meent
Lemke (1997). Hij spreekt van 'ecosocial sys-
tems', waarmee hij bepleit sociale systemen,
praktijken en contexten niet van elkaar te isole-
ren. Menselijk handelen betekent immers altijd
het opereren mét 'signs' (door Whitson, 1997,
getypeerd als 'semiosis') en het begrip 'sign'
staat dan ook centraal in deze benadering.

Deze 'situated Cognition' opvatting van het
representatiebegrip verschilt fundamenteel van
de 'klassieke' representatietheorie (zie bijvoor-
beeld Palmer, 1978; Dretske, 1986; Finke,
1989; Pemer, 1991). In die theorie wordt uitge-
gaan van een scheiding tussen een 'referent',
de objectieve buitenwereld die wordt gerepre-
senteerd, en een 'sense', de interne representa-
tie in iemands hoofd. Dit is een in wezen
dualistische, en volgens Whitson (1997) struc-
turalistische, opvatting. Dit dualisme is in de
'situated Cognition' theorie overwonnen, door-
dat de 'signifier' altijd voortkomt uit een voor-
afgaande 'signifier', dat wil zeggen nauw is
verweven met zinvolle interne ervaringen en
dus niet direct afhankelijk is van een buiten ons
bestaande externe wereld. Of zoals Sinha
(1988; p. 33) zegt: "the signified is produced,
rather than referred to". Men zou kunnen zeg-
gen dat de nieuwe 'signifier' de bestaande
ervaringen organiseert.

De vraag is overigens niet of er een externe,
objectieve wereld bestaat en de discussie is dan
ook niet ontologisch maar epistemologisch van
aard. De vraag luidt hoe wij de externe wereld
kénnen.

Aansluitend bij de 'situated Cognition' theo-
rie wordt in dit artikel een non-dualistische
representatieopvatting bepleit. Kenmerkend
voor deze opvatting is dat in een steeds voort-
schrijdend en iteratief significatieproces een
'sign' transformeert in de 'signified' voor een
nieuwe 'signifier' op een hoger niveau. In de
realistische vakdidactiek (Freudenthal, 1991;
Gravemeijer, 1995) en de socio-constructivisti-
sche theorie (Cobb, Gravemeijer, Yackel,
McCIain, & Whitenack, 1997) wordt het
mathematiseren in essentie als zulk een signi-
ficatieproces gezien. Volgens Freudenthal
(1991; p. 9) zou wiskunde
moeten beginnen
met 'common sense' van de leerling. Freudent-
hal zegt het als volgt: "Common sense, in order
to become genuine mathematics and in order to
progress, had to be systematised and organised.
Common sense experiences, as it were,
coalesced into rules (such as the commutativity
of addition), and these rules again became
common sense, say of a higher order..". Met
andere woorden, wiskunde begint telkens bij
betekenissen van kinderen en eindigt daar ook
mee.

Hoe het proces van mathematiseren als een
significatieproces verloopt, hebben Cobb et al.
(1997) in een recent uitgevoerd experiment
gedemonstreerd. De theoretische basis voor de
interpretatie van het experiment werd gevormd
door de significatietheorie van Walkerdine
(1988,1997), het socio-constructivisme (Cobb,
1994) en de realistische vakdidactiek (Grave-
meijer, 1995). De basale uitgangspunten van
deze theorieën zijn volgens deze onderzoekers
in hoge mate met elkaar consistent: nadruk op
de activiteit van de leerling, op creativiteit, op
probleemoplossen, op de realiteit van contex-
ten en vooral ook 'mathematical reality'; met
dat laatste wordt bedoeld het creëren van
mathematische objecten en daarmee van een
nieuwe werkelijkheid. Een poging tot integra-
tie achten ze daarom verantwoord en ook wen-


-ocr page 179-

signifierj

signified

signifiedj

signifiefj

signified,

signifier,

pictured
collections

unifix cubes

verbal enumerations
recorded as 3r 13p etc.

candies

Figuur 3. 'Cliain of signification'

selijk. De auteurs beschrijven uitvoerig hoe -
uitgaande van de context van een 'candyshop'
- en onder andere werkend met het rekenrek en
unifix blokken (bestaande uit staven van 10 en
uit losse blokken) de kinderen telkens nieuwe
'signifiers' construeerden. De 'candies' wer-
den voorgesteld door blokjes, de blokjes-die-
'candies'-voorstellen vervolgens door afbeel-
dingen etc. Met andere woorden, er ontstonden
'chains of signifïcation', zoals de onderzoekers
in Figuur 3 illustreren (ontleend aan Cobb, et
al. 1997; p. 192).

3.2 Niveaus van representatie

'Common sense' wordt georganiseerd tot wis-
kunde op meer formeel niveau. We zien dit in
het proces waarin kinderen de eerste tel-
ervaringen opdoen, op basis daarvan gaan
structureren en vervolgens overgaan op for-
meel rekenen.

Freudenthal (1991) noemt het kunnen uit-
spreken van de telrij het eerste algoritme met
een wiskundig karakter dat het kind zich eigen
maakt. Het is een 'common sense' algoritme
dat een kind leert door middel van de 'common
language', de taal waarmee het wordt gecon-
fronteerd in betekenisvolle situaties (Nelson,
1996). In grote lijnen kan het verloop van het
proces waarin het kind greep krijgt op gehele
getallen chronologisch als volgt worden
geschetst. Het kind kan een hoeveelheid van
twee en drie onderkennen, het leert de telrij als
opzegversje, het kan van een kleine hoeveel-
heid het aantal vaststellen, getalsymbolen her-
kennen en resultatief tellen. De overgang die
daarop volgt, namelijk van tellen naar structu-
reren, is cruciaal omdat daaruit het inzichtelijk
hoofdrekenen ontstaat dat de basis vormt voor
alle (hoofd)rekenoperaties die het kind nog
moet leren. Het een-voor-een tellen wordt ver-
kort doordat het kind structuren ontdekt die
betekenis hebben (zoals getalbeelden op een
dobbelsteen of de vijf vingers). Hoeveelheden
kunnen op basis van die structuren geordend en
met elkaar vergeleken worden. Het optellen dat
eerst tellend werd uitgevoerd, vindt nu plaats
op basis van een nieuwe 'signifier': structuur
en getalbeeld. Het kind heeft een basis gecon-
strueerd om volgens regels te gaan werken: de
structuur wordt 'signified'. Optel- en aftrek-
operaties verlopen steeds flexibeler volgens
inzichtelijke strategieën, bijvoorbeeld op basis
van het werken met 'dubbelbeelden' (3+3,
5+5). Voorwaarde voor dit gehele proces van
ontluikende gecijferdheid is dat het kind stimu-
lerende ervaring opdoet in betekenisvolle situ-
aties (Nelissen, 1998). We zien in dit voorbeeld
dat eerdere 'common sense' inzichten ingrij-
pende herstructurering ondergaan doordat er
telkens nieuwe betekenisvolle, interne repre-
sentaties worden geconstrueerd: van tellen naar
structuur en van structuur naar inzichtelijk
regelgebruik. Het optellen dat eerst werd opge-
vat en gerepresententeerd als een operatie die
je een-voor-een tellend uitvoert, transformeert
in het inzichtelijk opereren met handige regels.

Zo worden ook breuken op verschillende
niveaus gerepresenteerd en begrepen (zie Bok-
hove et al. 1996; Streefland, 1991). Aanvanke-
lijk werken kinderen met informele, context-
gebonden representaties; de kinderen gaan
bijvoorbeeld een tafel meten met een maat 'de
A'damse voet' en ze ontdekken dat de tafel bij-
voorbeeld 3 1/2 voet breed is. Daarna volgt de
semiformele, schematische, modelondersteu-
nende representatie van breuken; de kinderen
geven bijvoorbeeld in schema weer op hoeveel
manieren je 3 stokbroden onder 4 kinderen
kunt verdelen. Op het hoogste representatie-
niveau worden formele, vakmatige samenhan-


173

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 180-

gen met verwante begrippen zichtbaar; de kin-
deren lossen problemen op als: vergelijk 3/4
met 0,7. De kinderen opereren nu op puur
getalsmatig-symbolisch representatieniveau,
en op dat niveau is hun inzicht in het fenomeen
breuken ingrijpend veranderd.

De overgang naar hogere representatie-
niveaus is in het reken-wiskundeonderwijs
echter vaak een bron van problemen (Janvier,
1987). Een van de belangrijkste oorzaken van
die problemen is dat wiskundige betekenissen
verward worden met hun alledaags gebruik
(Zepp, 1989). Het gaat dan niet alleen om
kwesties als ambiguïteit van de spreektaal
(Pimm, 1991), maar om manieren waarop kin-
deren iets zien. In het bijzonder als het om
symbolische representaties gaat, treedt er vaak
verwarring op en dreigt terugval op de natuur-
lijke taal en het 'alledaagse' denken.

Laten we als voorbeeld van zo'n verwarring
het bekende 'Studenten Professor Probleem'
(Clement, 1982) eens bekijken, een probleem
dat erg lastig is en uiteraard niet voor de leer-
lingen van de basisschool is bestemd. Dat pro-
bleem luidt als volgt. Op een universiteit is er
voor 6 studenten 1 professor. De opdracht is in
een algebraïsche vergelijking de verhouding
tussen het aantal studenten en professoren te
noteren. Meer dan de helft (65%) van de onder-
vraagde (ook volwassen) proefpersonen aan
wie dit probleem werd voorgelegd, gaf als ant-
woord: 6S=P, de 'reversal error' zoals Kaput
(1987) die fouC typeert. De kloof met de leef-
wereldtaal werd vermoedelijk moeilijk over-
brugd: 'Zes maal meer studenten' is gewoon 6
S. Door het gebruik van een wiskundig repre-
sentatiemiddel, namelijk het opstellen van een
tabel, kan greep op het probleem worden ver-
kregen (zie Tabel 1).

Tabel ...........

Evenredigheidstabel

S (aantal studenten)

P (aantal professoren)

6

1

12 ^

2

18

3

Men is nu minder geneigd personen in plaats
van aantallen te vergelijken. Uit de tabel blijkt
dat het om evenredigheden gaat en 6 X P gelijk
is aan S, kort gezegd: 6 P = S.

Wanneer men kinderen vraagt, om een
ander voorbeeld te geven, welk getal precies
tussen 0,9 en 0,11 ligt, luidt het antwoord vaak
0,10. Er is hier sprake van interferentie - speci-
fieker: van negatieve transfer - tussen twee
representatiesystemen, namelijk het systeem
van de natuurlijke getallen (dat ook in de dage-
lijkse taal wordt gebruikt) en het systeem van
de decimale getallen. Daarom pleiten veel
auteurs ervoor aandacht te schenken aan de
vertaling van de ene wijze van representeren
naar de andere (Janvier, 1987; Kaput, 1987).
Hoe moet echter aan die vertaling vakdidac-
tisch uitwerking worden gegeven?

De overgang van het ene representatie-
niveau naar het andere kan worden bevorderd
door het systematisch uitlokken van
reflectie
en - samenhangend daarmee - het stimuleren
van eigen constructies en betekenisgeving door
de leerlingen. Bedoeld wordt het in gang zetten
van een proces van significatie zoals dat in het
voorafgaande werd besproken. In de volgende
twee paragrafen wordt een instructiemodel
bepleit waarin aan het reflecteren een centrale
betekenis wordt toegekend.

4 Consequenties voor het
instructiemodel

Representaties worden in dit artikel opgevat als
betekenisvolle constructies en deze zienswijze
heeft consequenties voor het instructiemodel.
Ten eerste is rekenen-wiskunde onderwijzen
niet slechts een kwestie van kennisoverdracht
en ten tweede moeten kinderen ruimte krijgen
voor eigen constructies. Misschien is het beter
te spreken van
co-constructies (Leseman &
Sijsling, 1996), want in essentie gaat het erom
- zoals in deze paragraaf wordt uiteengezet -
hoe kinderen gezdmenlijk tot mathematische
activiteiten komen. Hoe dat onderwijsleerpro-
ces kan verlopen, wordt.aan de hand van een
voorbeeld uiteengezet. In een rekenles werd de
kinderen gevraagd uit te zoeken welke fles van
een aantal verschillend gevormde flessen (zon-
der etiket) de grootste inhoud heeft. In het
experiment (zie Nelissen & Tomic, 1994) kwa-
men de kinderen op alleriei vondsten zoals:
onderdompelen in water, wegen, een bekertje
als maat gebruiken, leeggieten en kijken waar
de grootste plas ontstaat. Over die verschillen-


-ocr page 181-

de constructies of ideeën werd druk gediscus-
sieerd en de kinderen werden aangespoord hun
eigen ideeën te verdedigen. Maar ze moesten
ook goed luisteren naar de argumenten van
anderen (op het belang van deze gespreksken-
merken is gewezen door Eibers, 1993 en Mer-
cer, 1995). De vraag aan de groep welk voor-
stel het meest aansprak en waarom, lokte dus
nieuwsgierigheid en interactie uit, dat wil zeg-
gen kritische toetsing. In een volgende fase
kreeg die toetsing het karakter van een experi-
ment en werden de voorstellen die van de kin-
deren het meeste credit kregen, uitgeprobeerd.
De ervaringen die werden opgedaan tijdens dat
experimenteren werden geëvalueerd en de kin-
deren werd gevraagd opnieuw kritisch naar
aanleiding van de discussie met en de kritiek
van de andere kinderen, het eigen oorspronke-
lijke voorstel te analyseren Na de fase van con-
structie en interactie volgde nu een fase van
reflectie. De eigen constructies werden, zo was
de bedoeling, door reflectie op hoger niveau
gebracht. Dat gebeurde niet zonder meer bij
alle kinderen, want sommigen hielden vast aan
hun oorspronkelijke werkwijze. Bij andere kin-
deren echter leidde de reflectie inderdaad tot
representatie op hoger niveau.

Indien reflectie daadwerkelijk leidt tot nieu-
we constructies op hoger niveau kan de hele
cyclus weer opnieuw beginnen. De nieuwe
constructie is immers weer aanleiding tot
kritische interactieve toetsing. Vanwege dit
cyclisch karakter kan het leerproces, zoals dat
hier is geschetst, gekarakteriseerd worden als
dialectisch. Kort samengevat kan het instruc-
tiemodel in algemene termen als volgt worden
weergegeven.

De eerste fase is die waarin de kinderen op
basis van hun voorkennis (co-)constructies
vormen. Deze lokken - vaak gestimuleerd door
interventies van de leerkracht - discussie en
kritische toetsing uit. Door in discussie gecon-
fronteerd te worden met andere ideeën en argu-
menten ontstaat de behoefte om op basis van
die argumenten op de eigen representaties
kritisch te reflecteren en deze zo nodig bij te
stellen. Omdat reflectie ontstaat uit dialoog kan
het reflecteren getypeerd wordt als geïnteriori-
seerde dialoog; de externe dialoog gaat over in
de interne dialoog. Zo moet ook het anticiperen
op de communicatie met een ander begrepen
worden als geïnterioriseerde dialoog (Nelissen
& Tomic, 1996). Door reflectie op het eigen
handelen kan een kind representaties op hoger
niveau construeren en die vragen weer om kri-
tische toetsing (Nelissen, Ruyters & Van Hest,
ter perse).

5 Niveauverhoging door
reflectie

In de socio-constructivistische theorie (Cobb &
Bauersfeld, 1995; Cobb, 1994; Cobb et al.
1997; Gravemeijer, 1995) wordt het mathema-
tiseren gezien als een significatieproces waarin
op steeds hoger niveau interne representaties
ontstaan. Hoe wordt door deze auteurs die
niveauverhoging verklaard? Om op die vraag
in te kunnen gaan, bekijken we eerst de gege-
vens uit onderzoek naar het reflectief denken
van basisschoolkinderen (Nelissen, 1992). Uit
dit onderzoek is gebleken dat de kinderen die
op hoog niveau problemen oplosten, ook hun
strategie durfden veranderen, een eenmaal
gekozen oplossingsweg durfden verlaten,
zochten naar verbanden met hun leefwereld-
kennis, hun zoekproces (spontaan) controleer-
den, twee werkwijzen vergeleken en zich
vooraf mentaal op mogelijke werkwijzen
oriënteerden. Dit zijn belangrijke kenmerken
van reflectief denken. De zwakke probleem-
oplossers hielden vaak vast aan een standaard-
procedure. Voorbeeld: op een foto zien ze een
sterrenhemel. De kinderen werd gevraagd hoe-
veel sterren er ongeveer staan. De zwakke
rekenaars opteerden voor en hielden vast aan
een telstrategie; ze ruilden die niet in - ook niet
na sterke hints in die richting van de onderzoe-
ker - voor een handiger schatstrategie. Deze
kinderen reflecteerden niet of op laag niveau,
ze waren bijvoorbeeld niet in staat twee werk-
wijzen te vergelijken, ook niet een eigen werk-
wijze met die van een ander. Het vergelijken
van twee werkwijzen is echter belangrijk en bij
de kinderen die deelnemen aan de onderwijs-
experimenten van Cobb et al. (1997) wordt
zulk een operatie ook uitgelokt. Als een
groepslid namelijk op een mooie, perspectief-
rijke vondst komt, is het niet de bedoeling dat
een ander kind die vondst blindelings over-
neemt. Met de discussie die de leerkracht tus-
sen de kinderen uitlokt, bedoelen de onderzoe-
kers, mogen we aannemen, dat een kind zich


-ocr page 182-

een beeld vormt van de aard, opzet en mogelij-
ke voordelen van dat nieuwe voorstel en dat
beeld vergelijkt met de eigen aanpak. Dit
reflectieproces is essentieel om op hoger
niveau nieuwe werkwijzen te kunnen hanteren,
zoals ook in het werk van Piaget (1977) en
Freudenthal (1979) wordt benadrukt.

Piaget ziet reflectie ('réfléchissements') als
een voorwaarde voor niveauverhoging. 'Re-
flexieve abstracties', zoals Piaget ze noemt,
begrippen op telkens hoger niveau, ontstaan op
basis van 'réflexions' en die beschouwt Piaget
als een van de 'moteurs du développement cog-
nitif (p. 307). Volgens Freudenthal (1979;
p. 9) leidt reflectie tot mathematiseren op
hoger niveau: "The mathematics performed,
acted out on a lower level, is made conscious
and analysed and conseqently transformed into
subject matter at a higher level". Zoekende
naar een juiste term voor dat proces, zegt Freu-
denthal, "I hit on reflection".

6 Van externe naar interne
dialoog; het socio-cognitief
conflict

In de theorie van Vygotskij (1977) ontstaat
reflectie - zoals elke hogere psychische functie
- uit de dialoog tussen kind en volwassenen.
Wij noemden reflectie daarom 'geïnterioriseer-
de dialoog'. Het ontstaan van reflectie lijkt
onlosmakelijk verbonden met communicatie.
Het is opvallend dat in de socio-constructivisti-
sche beschouwingen wel naar Vygotskij wordt
verwezen (Cobb, 1994) en dat veel aandacht
wordt besteed aan de analyse van de structuur
van de communicatie in de klas, maar aan het
ontstaan van de interne dialoog (reflectie) uit
de externe dialoog wordt weinig aandacht
geschonken. Toch past een Vygotskiaanse
reflectieopvatting goed in het socio-constructi-
visme, omdat in beide theorieën de communi-
catie als voorwaarde wordt gezien voor het ont-
staan van hogere cognitieve processen.

Evenals Vygotskij ziet Freudenthal reflectie
ontstaan uit interactie: "mirroring oneself in the
other in order to look through his skin". "There
is one argument why reflective behaviour
should start with mirroring at the other's mind.
The argument is language, or more generally.

communication" (p. 10). Echter, de overgang
naar hogere representatieniveaus komt niet
direct op basis van interactie en uitwisseling
van ideeën tot stand, maar op basis van wat die
interactie oproept, namelijk reflectie. Hogere
representatieniveaus ontstaan gemedieerd
door reflectie, zoniet dreigt het gevaar dat de
idee van iemand anders passief wordt overge-
nomen. Een belangrijk reflectief moment is het
vergelijken van de eigen aanpak met een
(mogelijk betere) aanpak van een ander. Het is
goed denkbaar dat zich bij de kinderen die par-
ticipeerden in de onderwijsexperimenten waar-
over Cobb et al (1997) rapporteren, zulke
reflectieprocessen hebben voorgedaan. De
onderzoekers analyseren de discussie tussen de
leerlingen echter vooral vanuit een sociologi-
sche optiek en die analyses maken helder vol-
gens welke sociale normen de discussie verliep
en door welke groepsdynamische structuur de
sociale interactie werd gekenmerkt. Een psy-
chologische analyse van de mentale processen
op individueel niveau, de auteurs wijzen daar
zelf op (p. 214), ontbreekt. Het is Cobb ook niet
steeds om zulke processen te doen. Zo hoefden
de leerlingen in een ander recent uitgevoerd
experiment (Cobb, 1997) niet bewust 'slimme'
aanpakken te leren hanteren
('consciouslyfigu-
re out\
zegt Cobb, curs. J.N.), maar moesten ze
inzicht in relaties tussen getallen verwerven.
Het protocolmateriaal laat zien dat er hoog-
waardige interacties plaatsvinden, maar er
wordt geen conflict uitgelokt, dé reden bij uit-
stek om te gaan reflecteren op de eigen werk-
wijze en dé aanleiding om de eigen werkwijze
desgewenst kritisch te herzien. Het gebeurt dat
de leerlingen een handige werkwijze van een
medeleerling accepteren, maar uit de protocol-
len is niet goed af te leiden waar die acceptatie
precies op is gebaseerd. Zo zegt Jan (p. 168): "I
get it...That's a good way". Waarin verschilde
die nieuwe aanpak volgens Jan dan van zijn
eigen aanpak? De onderzoekers zijn echter wel
degelijk reflectieprocessen op het spoor, alleen
worden die niet - zoals uit de volgende obser-
vatie blijkt - als zodanig geïdentificeerd. "Jor-
dan appeared to
reconceptualize his prior coun-
ting Solution
....making the transition from
counting by ones to grouping..." (p. 172). Hier
is bij Jordan zeer waarschijnlijk sprake van
reflectie. Hij heroverweegt en herziet immers
zijn eigen werkwijze en bereikt daardoor een


-ocr page 183-

hoger niveau van mathematiseren.

De verklaring dat de 'chains of significa-
tion' bij individuele leerlingen tot stand
komen, moet gezocht worden in de individuele
processen van reflectie (zie ook Fogarty, Perk-
ins & Barell, 1992).

Het mathematiseren, volgens de socio-con-
structivistische opvatting, kan als volgt sche-
matisch worden weergegeven:
constructie ('signifier'1) interactie —> con-
structie ('signifier'2) etc.

Onze suggestie luidt dit schema als volgt uit
te breiden:

constructie ('signifier'1) —> interactie —>
reflectie —> constructie ('signifier'2) etc.

Hoe kan tijdens het proces van mathematiseren
reflectie worden opgeroepen?

Het socio-cognitieve conflict kan, zoals
verschillende onderzoekers hebben beklem-
toond (Doise & Mugny, 1984; Borkowski,
1985; Kilpatrick, 1985) als een didactische
strategie worden gebruikt om reflectie op te
roepen. Een socio-cognitief conflict speelt zich
af, zeggen Doise en Mugny, in de communica-
tie tijdens een sociale interactie. Een persoon
wordt door een ander met een dilemma gecon-
fronteerd, ontdekt dat er andere perspectieven
en oplossingen in het geding kunnen zijn en
daardoor ontstaat de behoefte de verschillende
perspectieven te vergelijken. De oorspronkelij-
ke werkwijze wordt vanuit een andere optiek,
of de optiek van een ander, bezien ('shifting
one's Standpoint' in de woorden van Freudent-
hal, 1979).

Een socio-cognitief conflict kan op verschil-
lende manieren worden uitgelokt, bijvoor-
beeld:

- Antwoorden van kinderen aanvechten.

- Problemen presenteren waarbij meerdere
oplossingen mogelijk zijn.

- Open problemen laten oplossen.

- Socratische vraagstelling.

- Problemen laten oplossen die niet oplosbaar
zijn (vanwege ontbrekende gegevens).

De overgang naar hogere representatie-
niveaus wordt behalve door reflectie ook
bevorderd door uit te gaan van eigen betekenis-
geving van leerlingen, zoals in de volgende
paragraaf wordt besproken. Er is naast reflectie
dus nog een ander mechanisme om tot hogere
representatieniveaus te komen.

7 'Common sense' concrete en
concreet-materiële
representaties

Als startpunt van het mathematiseringsproces
wordt vaak gezien: concreet beginnen. Het
begrip 'concreet' kan echter op twee manieren
worden uitgelegd. Ten eerste als 'materieel-
concreet' en ten tweede als 'ervaring'.

Volgens Freudenthal (1991) is het startpunt
van het mathematiseren de ervaring en die
noemt hij 'common sense'. Vandaar dat
gesproken kan worden van 'common sense
representaties' (Gravemeijer & Melissen,
1996). De eerste basale representaties die kin-
deren vormen, steunen op ervaringen die bete-
kenis hebben voor kinderen. Aan de hand van
het tellen (par. 3.2) werd geïllustreerd hoe het
proces van ontluikende gecijferdheid voort-
schrijdt, telkens een hoger niveau bereikt en op
elk niveau weer opnieuw 'common sense'
wordt. In de realistische vakdidactiek (Treffers,
1987; Goffree, 1986) spreekt men in dit ver-
band van verticaal mathematiseren; de kinde-
ren representeren op dat niveau uit contexten
afgeleide situatiemodellen en op basis daarvan
ontstaan de verticale begripsvorming en repre-
sentaties als tabellen, schema's etc. Op het eer-
ste betekenisniveau vormt het kind, zegt Gra-
vemeijer (1994), 'modellen van' en die zijn
vergelijkbaar met de 'mental models' van
Johnson-Laird (1983). Het zijn modellen van
contextproblemen en informele strategieën.
Die modellen gaan over in meer algemene
modellen, 'modellen voor' en dat zijn repre-
sentaties van mathematische strategieën, van
algemeen wiskundig redeneren.

In de cognitieve psychologie en ook in de
mechanistische en structuralistische vakdidac-
tiek wordt vertrouwd op concretisering van
wiskundige kennis in externe representaties.
Ter onderscheiding van de realistische situatie-
modellen noemen we deze representaties
'materieel-concreet', terwijl we de realisti-
sche modellen aanduiden als 'common-sense
concreet'. Materieel-concrete representaties
zijn gedacht als concretiseringen van de wis-
kunde in zijn zuiverste vorm. Om een voor-
beeld te geven wordt het begrip oppervlakte
gerepresenteerd als een rechthoek waarin het
aantal kolommen vermenigvuldigd moet wor-


-ocr page 184-

den met het aantal rijen. Dat is wiskundig
gezien uiteraard correct maar wel gedacht van-
uit het formele eindstadium van de standaard-
berekening voor oppervlakte (L X B).

In de leertheorie van Gal'perin (1980) is de
materialiscring (en de materiële handeling) de
basis voor het leerproces. Als de kern van Gal'-
perins trapsgewijze leerprocedure geldt dat de
vorming van volwaardige mentale handelingen
gebaseerd is op materiële (dan wel gemateriali-
seerde) handelingen. Wat er voor de kinderen
gematerialiseerd wordt, kan beschouwd wor-
den als concreet-materiële representaties. Niet
de bedoelingen, de 'common sense' van het
kind, maar de structuur van de materialisering
moet het handelen van de kinderen sturen. De
basale representaties zijn met andere woorden
materieel-concreet en niet 'common sense' van
aard.

Het idee representaties direct uit de wiskun-
de af te leiden, is kenmerkend voor het werk
van Dienes (1963), Piaget (1977), deels ook
voor de experimentele programma's van Davy-
dov (1977) en in de vakdidactische uitwerkin-
gen van de 'information processing approach'
(Resnick & Ford, 1981). De laatsten werk(t)en
vooral met concretiseringen die afgeleid zijn
van het handelen van experts.

In het algemeen gesproken zijn materieel-
concrete representaties vaak kunstmatig, zoals
bijvoorbeeld het zogenoemde Cuisenaire-
materiaal. Dat materiaal bestaat uit staafjes van
verschillende kleur en lengte die als model die-
nen om getallen mee te associëren. Dat lukt
maar weinig kinderen, met name omdat ze de
achterliggende systematiek niet kennen en dus
niet weten wat hier eigenlijk is gerepresenteerd
(Cobb, Yackel & Wood, 1992). Het zijn
immers concretiseringen die door volwassenen
zijn bedacht, maar die volwassenen hebben al
inzicht in de systematiek die geconcretiseerd
is en daarom snappen ze wat er precies wordt
geconcretiseerd. Zulke concretiseringen ('em-
bodiments') (Janvier, 1987) hebben als zoda-
nig niet veel betekenis voor kinderen omdat
deze niet weten waaf die concretiseringen naar
verwijzen. Deze benadering heeft dan ook kri-
sTUDitN tiek uitgelokt (Cobb et al 1992; Greeno, 1991;
Von Glasersfeld, 1991). Wiskunde leren, zo
luidde de kritiek, betekent in essentie dat leer-
lingen zelf interne representaties vormen van
hun ervaringen. Door hen te confronteren met

kant-en-klare externe representaties wordt dat
proces geblokkeerd.

Cobb et al. (1992) typeren deze didactiek als
'instructional representation approach' en die
veroorzaakt, wat zij in navolging van Bereiter
(1985) noemen, de 'leaming paradox'. Terwijl
een concretisering is bedoeld om een 'idee' of
'theorie' te verduidelijken, is juist kennis van
dat 'idee' of die 'theorie' vereist om de concre-
tisering te kunnen begrijpen. De 'leaming para-
dox' kan worden voorkomen door uit te gaan
van contexten die voor kinderen zinvol zijn
zodat zij zélf betekenis kunnen geven aan hun
handelen en hun eigen representaties kunnen
vormen. Dit betekent niet dat representaties die
door de leerkracht worden aangereikt per
definitie uit den boze zijn. Het betekent wél dat
ook in die gevallen de kinderen ruimte gelaten
moet worden om met elkaar - maar geleid door
hints van de leerkracht - die representaties op
te bouwen. De leerkracht is en blijft in hoge
mate verantwoordelijk voor het oproepen van
de interacties en reflecties die voor dat con-
structieproces noodzakelijk zijn (zie par. 4).

8 Constructivisme en realisme

Het representatiebegrip werd in dit artikel
geanalyseerd vanuit een socio-constructivisti-
sche inspiratiebron. Wat is echter de relatie
tussen het constructivisme en de, zeker in
Nederland, meest toonaangevende didactische
stroming, de realistische onderwijstheorie
(Goffree, 1986; Treffers, 1987)? Het construc-
tivisme, meent Phillips (1995), wordt in een
breed filosofisch of theoretisch spectrum ver-
dedigd. In dat spectrum plaatst hij onder meer
Kant, Kuhn, Piaget, Dewey en Von Glasers-
feld.

Het constructivisme is in oorsprong (Grave-
meijer, 1995) een algemene theorie over ken-
nisverwerving en geen onderwijstheorie. De
realistische onderwijstheorie is een vakdidacti-
sche theorie en dus hebben we te maken met
twee verschillende theorieën. Het constructi-
visme wordt echter uiteenlopend geïnterpre-
teerd (Gravemeijer, 1995), en de kritische com-
mentaren lijken vooral gericht op het radicaal
constructivisme (bijvoorbeeld Solomon, 1994).

In dit artikel werd de aandacht gevestigd op
een nog jonge onderzoekstraditie waarin


-ocr page 185-

gepoogd wordt het socio-constructivisme en de
realistische onderwijstheorie te integreren
(Cobb, 1994, 1997; Gravemeijer, 1995). Deze
theorieën vullen elkaar goed aan, stelt de laat-
ste auteur en onderzoeksgegevens (Cobb et al.,
1997) lijken zijn opvatting te ondersteunen.

Toch is er sprake van verschillende theo-
rieën, niet alleen omdat ze in een andere theo-
retische context zijn ontstaan (een epistemolo-
gische en een vakdidactische), maar ook omdat
andere programmatische doelen worden nage-
streefd.

Tot de belangrijkste realistische onder-
zoeksdoelen mogen gerekend worden: - het
onderzoek naar de didactische macro-structuur
van het reken-wiskundeonderwijs als basis
voor de ontwikkeling van nieuwe curricula, -
het onderzoek naar de leerlijnen volgens welke
zich op langere termijn begripsvormingspro-
cessen voltrekken, - het onderzoek naar de ver-
banden tussen die leerlijnen, - de ontwikkeling
van materialen voor leerlingen en methoden
voor docenten, - de doordenking van een
'nationaal programma' voor het reken-wiskun-
deonderwijs enzovoort.

Het socio-constructivistisch onderzoekspro-
gramma wordt niet zozeer door actuele vragen
uit de praktijk bepaald als wel door de behoef-
te nieuwe perspectieven te verkennen, deze te
exploreren in betrekkelijk kleinschalige onder-
zoekssettings en op basis daarvan de theorie-
vorming te stimuleren. Van deze exploraties
kan in de praktijk wellicht nog niet direct wor-
den geprofiteerd, maar ze kunnen op termijn
vruchtbaar blijken. Socio-constructivisten wil-
len aantonen dat kinderen op grond van eigen
interne representaties vaak met meer inzicht
leren mathematiseren dan op grond van de uit-
leg en de concretiseringen die volwassenen
voor hen bedacht hebben. Dat wil niet zeggen
dat ze de kinderen alles zelf willen laten uitvin-
den; dat ideaal vindt men eerder in het radicaal-
constructivisme. Wanneer vanuit de realisti-
sche onderwijstheorie met enige reserve wordt
gereageerd op het constructivisme, keert men
zich vermoedelijk vooral tegen dat ideaal van
de radicalen. De Lange (1997) spreekt voorals-
nog over 'nuanceverschillen' en deze hebben
betrekking onder meer op het feit dat het
belang van de bovengenoemde doelen van het
realistisch onderzoeksprogramma onderschat
dreigen te worden (zie ook Solomon, 1994) en

deze zijn juist voorwaarde voor een succesvol-
le onderwijsvernieuwing.

Hoewel De Lange wijst op niet te negeren
verschilpunten (er zijn er nog meer, zoals de
mate van sturing van de leerkracht) tussen het
constructivisme en het realisme, zijn er toch
ook belangrijke overeenkomsten tussen beide
stromingen. Bijvoorbeeld de aandacht voor
discussie en taal, het belang dat wordt gehecht
aan informele werkwijzen, de functie van con-
texten, de aandacht voor motivatie en beteke-
nis. Doorslaggevend is echter dat in het socio-
constructivisme het mathematiseren wordt
opgevat als een proces van voortschrijdende
significatie (par. 3.1) en juist deze visie op het
leren van wiskunde vinden we terug als de
grondstelling van Freudenthals didactische
fenomenologie, namelijk dat de wiskunde bij
kinderen altijd begint bij 'common sense' en
daar ook mee eindigt. Wiskunde begint bij
betekenissen van kinderen en eindigt daar ook
weer mee. Daarover bestaat geen verschil van
inzicht, zoals ook Dolk (1997) onlangs heeft
betoogd.

Wat is tenslotte de betekenis van het socio-
constructivisme voor de dagelijkse onderwijs-
praktijk? Solomon (1994) waarschuwt tegen al
te hoog gespannen verwachtingen. Kinderen
zijn geen wetenschappers en construeren geen
kennis op de manier zoals wetenschappers dat
doen. Wat kinderen moeten leren is vaak voor
hen volstrekt nieuw en daardoor ontbreekt de
relatie tussen hun leefwereld-intuïties en de
nieuwe begrippen die geleerd moeten worden.
Vandaar dat Solomon ervoor pleit de functie
van de leraar in het proces van cultuurover-
dracht (zie Van Oers, 1994) niet te onderschat-
ten en met dit kritische commentaar keert Solo-
mon zich, mogen we aannemen, tegen de
radicaal-constructivisten.

Cobb et al. (1997) hebben laten zien wat het
socio-constructivisme - vooralsnog in klein-
schalig experimenten - voor de praktijk van het
reken-wiskundeonderwijs kan betekenen. Van
de kinderen werd echter niet gevraagd zelf hun
eigen wiskunde te construeren. In de experi-
menten werd onderzocht hoe leerlingen in
interactie met mede-leerlingen en intensief
studiën
getrainde leraren, werkwijzen construeerden
die mathematisch relevant zijn.


-ocr page 186-

9 Ter besluit

Het socio-constructivisme kampt met twee cru-
ciale problemen. Ten eerste is het niet op voor-
hand zeker dat de vondsten van de kinderen
perspectief bieden voor wat op langere termijn
geleerd moet worden en ten tweede is het de
vraag hoe de leraar dat kan beoordelen. Als de
vondst van een kind onvoldoende robuust is en
geen perspectief biedt, is ingrijpen van de
leraar onvermijdelijk, waarmee echter de con-
structivistische inspiratiebron aan kracht
inboet. Om dit probleem het hoofd te kunnen
bieden is het nodig dat de leraar zicht heeft op
de curriculaire macro-uitlijning van de leerstof,
de 'big ideas' (Cobb, 1997), zeg maar de
bakens waarop de leraar zijn koers kan richten.
Socio-constructivisten hebben dan ook de
noodzaak onderkend van een 'pedagogical
agenda' omdat die zicht kan geven op de
'potential significance of issues that might
emerge as topics of conversations' (p. 277).
Hetzelfde probleem geldt ook voor het in dit
artikel gepresenteerde instructiemodel. Het
model is zo bedoeld dat op basis van interven-
ties van de leraar constructie, interactie en
reflectie worden opgeroepen. Dit is mogelijk
op basis van de macro-structuur van - in prin-
cipe - elk realistisch curriculum. Veel, zo niet
alles, zal echter afhangen van de kwaliteit van
de interactie tussen leraar en leerlingen (zie
Mercer, 1995). Die moet van hoog niveau zijn,
dat wil zeggen dat de leraar op het juiste
moment, op de juiste manier, met de juiste mid-
delen en met inzicht in welke uitvindingen van
de kinderen voor het mathematiseren perspec-
tief bieden, de beoogde processen bij de kinde-
ren moet uitlokken en stimuleren. Dit vereist
intensieve nascholing van leraren.

Literatuur

Anderson, J.R. (1990). Cognitive psychology and its
implications.
New York: Freeman and Company.

Bechtel, W., & Abrahamsen, A. (1991). Connection-
ism and the mind.
Cambridge: Basil Blackwell
Inc.

Bereiter, C. (1985). Toward a Solution of the learn-
ing paradox.
Review of Educational Research, 55,
201-226.

Bishop, A. (1988). Mathematical enculturation. A
cultural perspective on mathematics education.
Dordrecht: Kluwer Academic Press.

Bokhove J., Buys K., Keyzer R., Lek A., Noteboom A.,
& Treffers A., (1996). De
breukenbode. Enschede:
SLO, F.I., CITO.

Borkowski, J.G. (1985). Signs of intelligence: Strate-
gy generalization and metacognition. In S.R.
Yussen (Ed.),
The growth ofreflection in children
(pp. 105-145). Orlando: Academic Press Inc.

Bruner, J. (1974). Beyond the Information given.
London: George Allen Ltd.

Bruner, J. (1996). The culture of education. Cam-
bridge: Harvard University Press.

Carpay, J., & Oers, B. van (ter perse). A new perspec-
tive on the issue of mutual understanding in the
classroom. In Y. Engström, R. Miettinen & R.L.
Punamäki (Eds.),
Perspectives on activity theory.
Cambridge University Press.

Clement, J. (1982). Algebra word problems solu-
tions: Thought processes underlying a common
misconception.
Journal for Research in Mathe-
matics Education, 16,
16-30.

Cobb, P. (1994). Where is the mind? Constructivist
and sociocultural perspectives on mathematical
development.
Educational Researcher, 23(7),
13-20.

Cobb, P. (1997).lnstructional design and reform: A
plea for developmental research in context. In
M.Beishuizen, K.P.E.Gravemeijer & E.C.D.M van
Lieshout (Eds.),
The role of contexts and models
in the development of mathematical strategies
and procedures
(pp. 273-290). Utrecht: Utrecht
University, Cd-B Serie.

Cobb, P., & Bauersfeld, H. (1995) (Eds.). Emergence
of mathematical meaning: Interaction in class-
room cultures.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum
Associates.

Cobb, P., Gravemeijer, K., Yackel, E., McClain, K., &
Whitenack, J. (1997). Mathematizing and symbo-
lizing: The emergence of chains of signification
in one first-grade classroom. In D.Kirshner & J.A.
Whitson (Eds.),
Situated Cognition (pp. 151-235).
London: Lawrence Erlbaum Associates.

Cobb, P., Yackel, E., & Wood, T. (1992). A constructi-
vist alternative to the representational view of
mind.
Mathematics Education, Journal for
Research in Mathematics Education,
23(1), 2-33.

Coplestone, F. (1985). A history of philosophy. (Book
two), New York: Image Books.

Davydov, V.V. (1977). De introductie van het begrip
grootheid in de eerste klas van de basisschool


-ocr page 187-

(een experimenteel onderzoek). In C.F. van Par-
reren & J.M.C. Melissen (red.),
Rekenen (pp. 1-
61). Groningen: Wolters-Noordhoff.

DeLoache, J.S. (1989). The development of represen-
tation in young children.
Advances in Child
Development and Behavior, 22,
1-40.

Dienes, Z.P. (1963). An experimental study of mathe-
matics learning.
London: Hutchinson.

Dijksterhuis, E.J. (1975). De mechanisering van het
wereldbeeld.
Amsterdam: Meulenhoff.

Doise, W., & Mugny, G. (1984). The social develop-
ment of the intellect.
Oxford: Pergamon Press.

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag. Uni-
versiteit Utrecht: IVLOS-REEKS.

Dretske, F. (1986). Aspects of cognitive representa-
tion. In M. Brand & R.M. Harnish (Eds.),
The
representation of knowledge and belief
(pp.
101-115). Tucson, AZ.: The University of Arizona
Press.

Eibers, E. (1993). Leren door interactie. Groningen:
Wolters Noordhoff.

Finke, R. (1989). Principals of mental imagery. Cam-
bridge: Bradford MIT-Press.

Fodor, J.A. (1981). Representations, philosophical
essays on the foundations of cognitive science.
Sussex: The Harvester Press.

Fogarty, R, Perkins D., & Barell, J. (1992). How to
teach for transfer?
Palatine, IRI/Skylight Training
and Publishing.

Freudenthal, H. (1979). How does reflective thinking
develop?
Proceedings. Warwick: PME-lll.

Freudenthal, H. (1983). Didactical phenomenology
of mathematical structures.
Dordrecht: Reidel.

Freudenthal, H. (1991). Revisiting mathematics edu-
cation. China lectures.
Dordrecht: Kluwer Acade-
mie Publishers.

Gal'perin, P.Ja. (1980). Zu Grundfragen der Psycho-
logie.
Köln: Pahl-Rugenstein Verlag.

Gibson, J.J. (1966). The senses considered as percep-
tualsystems.
Boston: Houghton-Mifflin.

Glasersfeld, E. von (Ed.) (1991). Radical constructi-
vism in mathematics education.
Dordrecht, Bos-
ton: Kluwer Academic Publishers.

Goffree, F. (1986). Rekenen, realiteit en rationali-
teit.
Enschede: SLO.

Greeno, J.G. (1991). Number sense as situated know-
ing in a conceptual domain.
Journal for Research
in Mathematics Education, 22,
170-218.

Gravemeijer, K.P.E. (1994). Developing realistic
mathematics education.
Utrecht: Freudenthal
Institute.

Gravemeijer, K.P.E. (1995). Het ontwikkelen van

'constructivistisch' reken-wiskundeonderwijs. Pe-
dagogisch Tijdschrift, 20
(4/5), 277-292.

Gravemeijer, K.P.E., & Melissen, J.M.C. (1996). Het
concrete als kennisbasis in het reken-wiskun-
deonderwijs.
Interne publicatie, Freudenthal
Instituut, Utrecht.

Halliday, M.A.K. (1978). Language and social semio-
tic. The social Interpretation of language and
meaning.
London: Arnold.

Janvier, C. (Ed.) (1987). Problems of representation
in the teaching and learning of mathematics.
Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.

Johnson-Laird, P.N. (1983). Mental models. Cam-
bridge: Cambridge University Press.

Kaput, J.J. (1987). Representation systems and
mathematics. In C. Janvier (Ed.),
Problems of
representation in the teaching and learning of
mathematics
(pp. 19-27). Hillsdale, NJ.: Lawrence
Erlbaum Associates.

Kilpatrick, J. (1985). Reflection and recursion. Educa-
tional Studies in Mathematics, 16,
2-27.

Kirshner, D. & Whitson, J.A. (Eds.) (1997). Situated
Cognition.
Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Asso-
ciates.

Kosslyn, S.M. (1978). Imagery and internal represen-
tation. In E. Rosch & B.B. Lloyd (Eds.),
Cognition
and categorization
(pp. 217-258). Hillsdale, NJ.:
Lawrence Erlbaum Associates.

Kosslyn, S.M. (1994). Image andbrain, the resolution
of the imagery debate.
Cambridge: The MIT
Press. A Bradford Book.

Lange, J. de (1997). Werelden van verschil. Tijd-
schrift voor nascholing en onderzoek van het
reken-wiskundeonderwijs.
/5(3), 3-13.

Lemke, J.L. (1997). Cognition, context, and learning:
A social semiotic perspective. In D. Kirshner &
J.A. Whitson (Eds.),
Situated Cognition (pp. 37-
57). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.

Leseman, P., & Sijsling, F.F. (1996). Cooperation and
Instruction in practical problem-solving. Diffe-
rences in interaction styles of mother-child dyads
as related to social-economic background and
cognitive development.
Learning and Instruc-
tion, 4,
287-307.

Mercer, N. (1995). The guided construction of know-
ledge.
Clevedon: Multilingual Matters Ltd.

Nelissen, J.M.C. (1992). Reflectief denken en oplos- pcoagocischc
sen van wiskundige problemen van basisschool- studiën
leerlingen: Een onderzoek op handelingspsycho-
logische basis. In A. Smaling & F. van Zuuren
(red.). De
praktijk van kwalitatief onderzoek
(pp. 112-128). Meppel: Boom.

181


-ocr page 188-

Melissen, J.M.C. (1998). Ontluikende wiskundige
vaardigheden. In A. Harpman, H. Veenker &
G. Pol (red.),
Praten, denken, doen. Taaien denk-
stimulering van O tot 6-jarigen
(pp. 223-247).
Alphen a/d Rijn: Samsom.

Nelissen, J.M.C., Ruyters, M.C.P., & Hest, A.J.A van
(ter perse).
Constructie, interactie en reflectie.
Utrecht: SARDES.

Nelissen, J.M.C., & Tomic, W. (1994). Learning and
thought processes in realistic mathematics
Instruction.
Curriculum & Teaching, 8(1), 19-36.

Nelissen, J.M.C., & Tomic, W. (1996). Reflection in
russian educational psychology.
Educational
Foundations,
70(1), 35-57.

Nelson, K. (1996). Language in cognitive develop-
ment.
Cambridge: University.

Nunes, T. (1992). Ethnomathematics and everyday
Cognition. In D.A. Grouws (Ed.),
Handbook of
research on mathematics teaching and learning
(pp. 557-575) New York: Macmillan Publishing
Company.

Oers, B. van (1994). Cultuuroverdracht als reconstru-
erende activiteit.
Paper gepresenteerd op Sym-
posium, Amsterdam V.U.

Palmer, S.E. (1978). Fundamental aspects of cogniti-
ve representation. In E. Rosch & B.B. Lloyd (Eds.),
Cognition and categorization (pp. 259-303).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Perner, J. (1991). Understanding the representation-
al mind.
Cambridge: A Bradford Book, The MITT
Press.

Phillips, D.C. (1995). The good, the bad, and the
ugly: The many faces of constructivism.
Educa-
tional Researcher,
24(7), 5-12.

Plaget, J. (1977). Recherches sur l'abstraction réflé-
chissante
I en II. Paris: Presses Universitaires de
France.

Pimm, D. (1991). Communicating mathematically. In
K. Durkin & B. Shire (Eds.),
Language in mathe-
matical education: research andpractice
(pp. 17-
24). Philadelphia: Open University Press, Milton
Keynes.

Resnick, LB., & Ford, W.W. (1981). The psychology
of mathematics for Instruction.
Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.

Sinha, C. (1988). Language and representation. A
socio-naturalistic approach to human develop-
ment
New York: University Press.

Solomon, J. (1994). The rise and fall of constructi-
vism.
Studies in Science Education, 23, 1-19.

Streefland, L (1991). Fractions in realistic mathema-
tics education.
Dordrecht: Kluwer Academic
Publishers.

Treffers, A. (1987). Three dimensions. Dordrecht:
Publishing Company Reidel.

Vygotsklj, L.S. (1977). Denken und Sprechen. Frank-
furt a/M: Fischer Taschenbuch Verlag.

Walkerdine, V. (1982). From context to text: A psy-
chometrix approach to abstract thought. In
M. Beveridge (Ed.),
Children thinking through
language
(pp. 129-156). London: Arnold.

Walkerdine, V. (1988). The mastery of reason. Lon-
don: Routledge.

Walkerdine, V. (1997). Redefining the subject in
situated Cognition theory. In D. Kirshner & J.A.
Whitson (Eds.),
Situated Cognition (pp. 57-71).
London: Lawrence Erlbaum Associates.

Whitson, J.A. (1997). Cognition as a semiosic pro-
cess: from situated mediation to critical reflecti-
ve transcendence. In D. Kirshner & J.A. Whitson
(Eds.),
Situated Cognition (pp. 97-151). London:
Lawrence Erlbaum Associates.

Zepp, R. (1989). Language and mathematics educa-
tion.
Hong Kong: UEA Press Ltd.

Manuscript aanvaard 9-4-1998

Auteur

J.M.C. Nelissen is verbonden aan het Schooladvies-
centrum te Utrecht en gedetacheerd bij het Freu-
denthal Instituut van de Universiteit Utrecht.

Adres: Schooladviescentrum, Postbus 9615, 3506 GP
Utrecht

Abstract

Representations in mathematics educa-
tion

J.M.C. Nelissen. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
169-183.

In this article the construction of internal represen-
tations in the domain of mathematics education is
conceived as a process of signification. In contrast,
the article does not make a distinction between an
externally represented world and an Internally
representing world as usually is done bij adherents


-ocr page 189-

of 'established' representation theory. Representa-
tion is looked upon as a process in which new 'signs'
in a progressing and cyclic process of signification
constantiy emerge. As a consequence, an internal
representation ('signifier') transfornns and is the
basis ('signified') for tine construction of a new
internal representation ('signifier'). Hence a person
constructs internal, mental representations on the
basis of internal representations.

The above-nnentioned conception has conse-
quences for the model of Instruction. Teaching
mathematics is not just seen as a process of trans-
mission of knowledge. Children construct basic,
internal representations which demand interactive
testing. This external dialogue leads to reflection or
internal dialogue. On the basis of reflection, repre-
sentations develop into a higher level and, successi-
vely, these new constructions ask for a new dialo-
gue. Higher levels of representation are attained
not just on the basis of interaction, but on the basis
of what interaction evokes, i.e., namely reflection.
This
Observation suggests that in the socio-construc-
tivistic theory more attention should be payed to
reflection. Taking these consequences into conside-
ration, one can understand the process of attaining
higher forms of representation better.

Finally, the article discusses the relationship
between (socio)constructivism and the notion of
realistic mathematics education. Although there are
issues in of dispute, there are essential points of
similarity between theorists: in both theories
mathematization is conceived as a process of
progressive signification. Meaning or 'common
sense' (Freudenthal, 1991) is the beginning and the
end of learning mathematics.

-ocr page 190-

Kwaliteiten van instructieieerepisodes bij de vai<ken
Verzorging en Techniek

Een analyse van kerndoelen en lesmateriaal

G. ten Dam en M. Volman1

Samenvatting

In dit artikel staat de vraag centraal welk soort
onderwijsleerprocessen in de vakken Verzor-
ging en Techniek wordt beoogd. Belangrijke
argumentaties rond de invoering van beide
vakken hadden betrekking op het praktische
karakter van deze vakken. Met het begrip 'prak-
tisch' werd echter naar verschillende dimensies
verwezen: de dimensie leerdomeinen (cognitief,
psychomotorisch, affectief-sociaal) en de dimen-
sie leerresultaten (kennis-vaardigheden). In dit
artikel wordt nagegaan hoe de beoogde
leerprocessen bij Verzorging en Techniek gepo-
sitioneerd kunnen worden op deze dimensies.
Daarnaast worden de dimensies productief-
reproductief leren, aandacht voor metacognitie,
en nabije-verre transfer, in de analyse betrok-
ken. De uitgevoerde analyse heeft betrekking
op het ideële en het formele curriculum. Het
resultaat laat zien dat Verzorging en Techniek
noch wat de leerdomein-dimensie noch wat de
leerresultaat-dimensie betreft in de basisvor-
ming zijn ingevuld als 'praktische' vakken. De
aandacht voor iVietacognitie en verre transfer is,
evenals bij andere vakken in de basisvorming,
relatief gering. In het artikel wordt tot slot aan-
dacht besteed aan de verdere ontwikkeling van
de vakken in het licht van de doelstellingen van
de basisvorming.

Inleiding

Met de invoering van de basisvorming in 1993
zijn de vakken Verzorging en Techniek voor
alle leerlingen verplichte onderdelen geworden
in de eerste fase van het voortgezet onderwijs.
Gemeenschappelijk kenmerk van Verzorging
en Techniek is, dat ze hun oorsprong vinden in
het lager beroepsonderwijs. Daarmee hangt
samen dat deze vakken zich, meer dan andere
vakken in de basisvorming, naast cognitieve
ook op psychomotorische en affectief-sociale
doelen richten. Het belang van de opname van
zowel Verzorging als Techniek in de basisvor-
ming is dan ook onder andere beargumenteerd
met een verwijzing naar het type leerdoelen dat
in deze vakken wordt nagestreefd. Deze vak-
ken zouden een tegenwicht moeten bieden
tegen het sterk cognitieve karakter van de
basisvorming. Dit komt, aldus sommigen, met
name die leerlingen ten goede die vóór de
invoering van de basisvorming terecht kwamen
in het lager beroepsonderwijs; de vakken Ver-
zorging en Techniek sluiten aan bij hun belang-
stelling en capaciteiten. Anderen benadrukten,
in de lijn van eerdere discussies rond de Mid-
denschool, het belang voor
alle leerlingen van
de integratie van 'hoofd, hart en handen' die in
deze vakken gerealiseerd zou worden. Eenzelf-
de perspectief lag ten grondslag aan de stelling-
name dat Techniek en Verzorging vakken zijn
die bij uitstek geschikt zijn voor het realiseren
van de uitgangspunten van de basisvorming -
'toepassen van de leerstof, 'samenhang in
leren ontdekken' en 'vaardigheden aanleren'
(bijv. Van den Burg, 1993). Tenslotte brachten
uiteenlopende groepen naar voren dat maat-
schappelijke ontwikkelingen vragen om kennis
en vaardigheden bij älle leerlingen op het ter-
rein van Techniek en Ve/zorging. Voor Tech-
niek werd daarbij verwezen naar de steeds gro-
tere rol van technologie in de samenleving
(bijv. WRR, 1986), voor Verzorging naar uit-
eenlopende factoren als de individualisering
van de maatschappij, de emancipatie van
vrouwen, en het steeds complexere karakter
van het dagelijks leven (bijv. Knoers, 1992; zie
voor een overzicht van argumenten Ledoux,


184

1  Met dank aan H. Broekkamp voor zijn bijdrage
aan de analyse van de lesmethoden en G. Rijlaars-
dam en M. Elshout-Mohr voor hun kritisch commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 191-

Robijns, Volman, & Meijer, 1988)'.

In de discussie over de ontwikkeling van
Techniek en Verzorging van LBO-vakken tot
'vakken voor iedereen' heeft men zich vooral
geconcentreerd op de vraag hoe praktisch
respectievelijk theoretisch beide vakken nu
eigenlijk zijn c.q. zouden moeten zijn. Zo is in
de discussie rond de eindtermen voor het vak
Techniek door sommigen naar voren gebracht
dat Techniek vooral praktisch ingevuld zou
moeten worden in plaats van primair gericht op
kennis en inzicht (Streumer, 1989), terwijl
anderen wezen op het gevaar dat het vak door
een te groot accent op technische vaardigheden
niet zou aansluiten bij de mogelijkheden van
AVO- of VWO-leeriingen (zie bijv. WRR,
1986; Van Dijk, 1989). Ook in de discussie die
voorafging aan de invoering van het vak Ver-
zorging vormde het veronderstelde praktische
karakter van het vak het belangrijkste geschil-
punt (zie Ten Dam & Volman, 1997 en in
press). Enerzijds werd benadrukt dat zorg-
onderwerpen niet in de basisvorming thuis
horen, omdat het de taak van onderwijs is om
leerlingen kennis bij te brengen die gebaseerd
is op de academische disciplines, en om hen te
onderwijzen in cognitieve en metacognitieve
vaardigheden (bijv. Leune, 1983). Anderzijds
signaleerde de Onderwijsinspectie in 1994, op
basis van een onderzoek naar het invoerings-
proces rond en de ontwikkeling van het vak
Verzorging, juist het gevaar dat 'de theorie bij
Verzorging meer aandacht krijgt dan de prakti-
sche vaardigheden' (Inspectie van het onder-
wijs, 1994). Het vak zou zich juist in een meer
niet-cognitieve richting moeten ontwikkelen^.

De begrippen 'praktisch' en 'theoretisch'
zijn in de discussie allerminst eenduidig ge-
bruikt. Wanneer we uitgaan van in onderwijs-
theorieën gehanteerde onderscheidingen tussen
typen leerdomeinen en typen leerresultaten,
dan wordt duidelijk dat met één en hetzelfde
begrippenpaar naar verschillende dimensies
wordt verwezen. 'Praktisch' is enerzijds ge-
bruikt in de betekenis van 'met betrekking tot
het psychomotorische of affectief-sociale
domein' (in plaats van het cognitieve domein).
Hier gaat het om leerdoelen of -uitkomsten in
een bepaald leerdomein (Bloom, 1956; Krath-
wohl, Bloom & Masia, 1964; De Corte 1973).
Anderzijds wordt 'praktisch' gebruikt in de
betekenis van 'gericht op vaardigheden' (in
plaats van kennis), waarbij het gaat om leer-
doelen of -resultaten van een bepaald type
(Gagné, 1984; Glaser, 1990). Op dezelfde
manier verwijst 'theoretisch' soms naar cogni-
tief (als leerdomein) en soms naar kennis (als
type leerresultaat). Het is van belang deze
dimensies en de verschillende posities daarop
helder te onderscheiden (zie Tabel 1).

Het gemaakte onderscheid tussen leerdomein
en kennis versus vaardigheden is onvoldoende
nauwkeurig om zicht te krijgen op de beoogde
leerprocessen. De afgelopen jaren is er een
meer gedifferentieerd beeld ontstaan van de
diversiteit van onderwijsleerprocessen die in
het onderwijs voorkomen of zouden moeten
voorkomen en de omstandigheden die daar-
voor gunstig of ongunstig zijn (zie bijv. Els-
hout-Mohr & Van Hout-Wolters, 1995). Naast
het al langer gangbare onderscheid tussen pro-

Tabel :

Het 'praktische karakter' van leerdoelen op twee dimensies: leerdomeinen en leerresultaten

leerdomeinen

leerresultaten

praktisch

niet-praktisch

praktisch

vaardigheden leren in niet-
cognitieve domeinen

vaardigheden leren in het
cognitieve domein

(bijv. leren timnneren of koken)

(bijv. plattegronden leren lezen)

niet-praktisch

kennis verwerven in niet-
cognitieve domeinen

kennis verwerven in het
cognitieve domein

(bijv. leren over communicatie)

(bijv. het leren van de schijf van
vijf)


-ocr page 192-

ductief en reproductief leren (bijv. Doyle,
1983; Willems, 1987, zie verder Elshout-Mohr
& Van Hout-Wolters, 1995) hebben daarbij de
thema's metacognitie en transfer, als kwalitei-
ten waarmee bepaalde typen leerprocessen
getypeerd kunnen worden, in toenemende mate
aandacht gekregen (bijv. Wang, Haertel, &
Walberg, 1990; Wang, Haertel, & Walberg,
1993; McKeough, Lupart & Marini, 1995;
Simons, 1996; Perkins & Salomon, 1996;
Weinstein & Van Mater Stone, 1996; De Corte,
1996).

In dit artikel staat de vraag centraal 'welk
soort onderwijsleerprocessen worden in de
vakken Verzorging en Techniek beoogd?'. Ter
beantwoording van deze vraag wordt nagegaan
hoe de vakken Verzorging en Techniek geposi-
tioneerd kunnen worden op de vijf dimensies
die hiervoor de revue zijn gepasseerd.

1 de gerichtheid op het cognitieve, affectief-
sociale of psychomotorische domein;

2 de gerichtheid op kennis of vaardigheden;

3 de gerichtheid op productief of reproductief
leren;

4 de wel/niet gerichtheid op metacognitie;

5 de gerichtheid op nabije transfer of verre
transfer.

Het doel van de analyse is het leveren van een
bijdrage aan de discussie over de aard van Ver-
zorging en Techniek en de (potentiële) waarde
van deze vakken in de basisvorming.

De verrichte studie heeft betrekking op het
niveau van het ideële en het formele curri-
culum (Goodlad, Klein & Tye, 1979). De voor
beide vakken geformuleerde kerndoelen be-
schouwen we als het ideële curriculum; het
gebruikte lesmateriaal als het formele curricu-
lum'. In dit artikel komen zowel de verschillen
tussen de vakken aan bod als de verschillen tus-
sen de beide curriculumniveaus (de kerndoelen
en het lesmateriaal). Om te beginnen schetsen
we in vogelvlucht de ontwikkeling van de vak-
ken Verzorging en Techniek. Daarna beschrij-
ven we het instrument dat is gebruikt om kern-
doelen en lesmateriaal te analyseren, evenals
de procedure die bij de analyse is gevolgd. In
de daarop volgende paragraaf beantwoorden
sTUDiiN we de vraagstelling. Achtereenvolgens komen
daarbij de kerndoelen en het lesmateriaal aan
bod. In de slotparagraaf vatten we de onder-
zoeksresultaten samen en komen we terug op
de relevantie van het onderzoek voor de verde-
re ontwikkeling van de vakken Verzorging en
Techniek in het licht van de doelstellingen van
de basisvorming. In dit kader besteden we met
name aandacht aan metacognitieve kennis en
vaardigheden.

1 Verzorging en Techniek: van
LBO-vakken tot onderwijs
voor iedereen

De vakken Verzorging en Techniek zijn beide
van oorsprong afkomstig uit het beroepsonder-
wijs. Onder de noemer Verzorging en Tech-
niek zijn deze vakken echter ook in het LBO
pas vanaf het midden van de jaren tachtig gege-
ven. Tot die tijd kwamen in het LBO een aantal
technische vakken en zorgvakken voor. Dit
waren 'smalle' beroepsgerichte vakken, die
voorbereidden op een bepaalde sector van de
arbeidsmarkt en, in het geval van Verzorging,
ook het gezin. De technische vakken omvatten
houtbewerking, metaalbewerking, elektrotech-
niek, schilderen enzovoorts. De zorgvakken
waren: zorg voor de woning, voeding en kle-
ding, zorg voor de gezondheid, kinderverzor-
ging en opvoeding. Deze specifieke beroeps-
gerichte vakken ondergingen een inhoudelijke
verandering toen in de loop van de jaren zestig
een begin werd gemaakt met de veralgemenise-
ring van het LBO. Het beroepsgerichte element
ging een minder belangrijke plaats innemen, en
er kwam een grotere nadruk op algemene vor-
ming en beroepsvoorbereiding te liggen.

In 1973 'ontmoetten' de technische en de
zorgvakken elkaar in het nieuwe vak Algemene
Technieken. Dit vak omvatte een verzameling
van allé beroepsgerichte vakken in het LBO,
zowel technische als zorgvakken. Het vak
diende bij te dragen aan algemene vorming
(met name de ontwikkeling van het denkver-
mogen) én aan beroepenoriëntatie (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1973).
Algemene Technieken kwam als vak echter
nauwelijks van de grond (Streumer, Doome-
kamp & Bonekamp, 1987). Scholen waren
enerzijds vrij om te bepalen welke inhouden ze
via het vak aan de leerlingen wilden aanbieden,
en kozen daarvoor vaak de inhouden die bin-
nen de school in de bovenbouw als vakrichting
konden worden gekozen. Anderzijds verliep op


-ocr page 193-

scholen waar naar een werkelijk breed vak
werd gestreefd, de integratie van de Ito-tech-
nieken en de Ihno-technieken niet soepel. Na
een periode van experimenteren kwamen er
steeds meer geluiden om een scheiding aan te
brengen tussen 'Techniek' enerzijds en 'Ver-
zorging' anderzijds (zie Ledoux e.a., 1988).

Inmiddels vond de discussie over de verdere
ontwikkeling van Verzorging en Techniek
steeds meer plaats in de context van het beoog-
de geïntegreerd voortgezet onderwijs, later
'basisvorming' genoemd: welke vakken/vor-
mingsgebieden moeten worden aangeboden
aan alle leerlingen in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs? De opname van techni-
sche inhouden en zorginhouden sloot goed aan
bij de uitgangspunten van de Contourennota
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1975) - onder andere een 'verbreding van het
vormingsaanbod' voor iedereen, en het 'hoofd,
hart, handen' principe. Deze inhouden kregen
dan ook een plaats in de Middenschool-experi-
menten. Na de experimenteerperiode werd
gekozen voor de ontwikkeling en invoering
van Techniek en Verzorging in de eerste fase
van het voortgezet onderwijs in de vorm van
twee aparte vak-/leergebieden (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1985). De ont-
wikkeling van beide vakken werd voortvarend
ter hand genomen.

De Werkgroep Techniek (1986) schetste de
inhoud van het vak aan de hand van de aspec-
ten 'techniek als cultuurfenomeen' en 'de rela-
tie mens-techniek', waarbij speciale aandacht
uitging naar de algemeen vormende waarde
van het vak. Deze zou betrekking moeten heb-
ben op het ontwikkelen van het vermogen bij
leerlingen om de zin en betekenis van techniek
te ontdekken met het oog op de humanisering
van het menselijk bestaan. Als vervolg op het
rapport van de Werkgroep Techniek gaf het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
aan de SLO de opdracht een leerplanvoorstel
voor Techniek in de basisvorming te ontwikke-
len. In de doelen die in dit leerplanvoorstel
werden geformuleerd kregen met name vaar-
digheidsaspecten de aandacht; kennis werd
eerder als een voorwaarde voor het verwerven
van vaardigheden beschouwd, dan als doel op
zich: leerlingen moeten technische producten
leren voortbrengen, leren omgaan met produc-
ten van techniek en toepassingen van techniek

leren beoordelen. Wat het type vaardigheden
betreft werd zowel aandacht geschonken aan
het routinematig leren uitvoeren van bepaalde
technieken als aan het systematisch oplossen
van problemen. De waardegebondenheid van
het vak Techniek werd expliciet zichtbaar
gemaakt door het thematiseren van de invloed
van techniek op mens en maatschappij: vanuit
welk perspectief zijn bepaalde technische ont-
wikkelingen al dan niet gewenst?

De ontwikkeling van het vak Verzorging
verliep anders. Besloten werd dat over de
definitieve invoering van Verzorging in de
basisvorming de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) zich nog zou moe-
ten uitspreken. De WRR adviseerde negatief;
in de lijst verplichte vakken die de WRR in
1986 voorstelde, kwam het vak niet voor, en dit
advies werd door de minister overgenomen.
Ondanks het besluit om Verzorging niet in de
basisvorming op te nemen, werden ook voor de
invulling van het vak Verzorging plannen
ontwikkeld (Landelijk Platform Verzorging,
1987; Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
1986). Hierin werd een 'breed' vak Verzorging
voorgesteld. Behalve traditionele Ihno-thema's
als voeding en kleding, zouden ook onderwer-
pen op het gebied van seksualiteit, relaties,
consumentenzaken, het milieu, vrije tijd, en
werk binnens- en buitenshuis deel uit moeten
maken van Verzorging. De opname van zowel
kennisgerichte leerdoelen als leerdoelen met
betrekking tot vaardigheden en houdingen
bleef een essentieel kenmerk van het voorge-
stelde vak: 'hoofd, hart en handen' moesten
evenwichtig aan bod komen (zie Ledoux e.a.,
1988). De kennis die leerlingen bij Verzorging
zouden moeten opdoen werd gedefinieerd als
toepassingsgerichte kennis, en de praktische
vaardigheden die er zouden moeten worden
geleerd waren bedoeld om het probleemoplos-
send handelen van leerlingen in het dagelijks
leven te ontwikkelen. Verder werd Verzorging
gezien als een inherent waardegebonden vak;
zorg gaat over 'verantwoordelijk zijn voor' en
'rekening houden met'.

Onder andere door de inspanningen van een IfatsosiscHc
in 1990 opgericht actiecomité, 'Verzorging
studun
moet', werd Verzorging op de valreep toch
opgenomen in de basisvorming. Kerndoelen,
die voor de andere vakken in een tijdspanne
van een aantal jaren waren ontwikkeld, werden


-ocr page 194-

Tabel 2

Kerndoelen Verzorging

domeinen

subdomeinen

voorbeelden kerndoelen

gezondheid en

* persoonlijke verzorging

'Leerlingen kunnen elementaire vaar-

welzijn

* omgaan met anderen

digheden voor lichaamsverzorging en

* gebruik van genotmiddelen

persoonlijke hygiëne toepassen en kun-

* gezondheidsbevordering

nen het belang van een goede

* tijdsbesteding

lichaamshouding en van beweging aan-

geven'

handelen als

* positie als consument

consument

* budgetbeheer

'De leerlingen kennen rechten en plich-

* consumptie en milieu

ten van consumenten'

eerste levens-

* voeding

'De leerlingen kunnen levensmiddelen

behoeften

* kleding

beoordelen op samenstelling, voedings-

* woning

waarde, informatieve etikettering.

kwaliteit en prijs'

Bron: Rameckers, F. (1993).

voor het vak Verzorging ijlings geformuleerd.
Een leerplanvoorstel voor Verzorging werd in
1993 gepubliceerd en educatieve uitgeverijen
presenteerden hun lesmethoden voor dit vak
vlak voor het begin van het schooljaar waarin
de basisvorming van start diende te gaan.

Tabel 2 geeft een overzicht van de domei-
nen en subdomeinen waarin de 23 kerndoelen
van het vak Verzorging zijn ondergebracht. Bij
ieder domein wordt een voorbeeld van een
kerndoel gegeven.

Aangezien het bestaansrecht van het vak
Techniek in de basisvorming niet of nauwelijks
ter discussie is geweest, liep er een vrijwel
'rechte' lijn van leerplanvoorstel naar voorlo-
pige eindtermen naar kerndoelen. Het feitelijk
ingevoerde vak Techniek omvat twaalf kern-
doelen, ingedeeld in drie domeinen. Tabel 3
geeft een overzicht.

SaÈëO"_____•__

Kerndoelen Techniek

domeinen

subdomeinen

voorbeelden kerndoelen

techniek en

* dagelijks leven

'De leerlingen kunnen op grond van

samenleving

* bedrijfsleven

■* eigen waarneming in hoofdlijnen het

* beroepen en milieu

technisch functioneren van een produc-
tiebedrijf schetsen ten aanzien van:
type industrie, fasen in de productielijn,
werkomstandigheden, werkverdeling

omgaan met

* werkingsprincipes

tussen mannen en vrouwen.'

producten van

* technische systemen

techniek

* besturingstechniek

'De leeriingen kunnen de aard van

* gebruik van technische producten

bewegingen en overbrengingen in een
concrete situatie aangeven'

maken van

* werkvoorbereiding

functionele

* ontwerpen

werkstukken

* tekenen en lezen van tekeningen

'De leerlingen kunnen voor de uitvoe-

* bewerken en verwerken van materia-

ring van een werkstuk de noodzakelij-

len

ke metingen uitvoeren en gegevens

* controle van werkstukken

van werktekeningen overbrengen op
materialen.'

Bron: Huijs, N. & Hermans, P. (1993).

2 Methode

In dit artikel worden - vanuit de vraag welk
soort leerprocessen in de vakken Verzorging en
Techniek worden beoogd - zowel de kerndoe-
len van deze vakken geanalyseerd als de wijze
waarop de kerndoelen zijn geconcretiseerd in
lesmateriaal. In deze paragraaf wordt het in-
strument besproken dat voor deze analyse is


-ocr page 195-

gebruikt. Tevens verantwoorden we de manier
waarop de te analyseren lesmethoden zijn ge-
selecteerd en de procedure die bij de analyse
van kerndoelen en lesmateriaal is gevolgd.

Instrument

Voor het analyseren van 'beoogde leerproces-
sen' is in het onderzoek gebruik gemaakt van
het concept
'instructieleerepisodes'' zoals Els-
hout-Mohr en Van Hout-Wolters (1995) dat
definiëren (eenheden die in onderwijsleerpro-
cessen onderscheidbaar zijn). Zij ontwikkelden
een categoriseringssysteem waarin instructie-
leerepisodes worden getypeerd aan de hand
van vijf dimensies (zie Tabel 4). Dimensie 1
verwijst naar het domein dat in het leerproces
in de betreffende episode centraal staat. De
auteurs beperken zich tot het cognitieve leer-
domein. Dimensie 2 verwijst naar het verschil
tussen onderwijsleerprocessen gericht op her-
haling, nadoen, routine enerzijds en onderwijs-
leerprocessen gericht op inzicht en begrip
anderzijds. Dimensie 3 verwijst naar het onder-
scheid tussen 'weten over' (declaratieve ken-
nis) en 'weten hoe' (vaardigheid, procedurele
kennis, competentie). Dit is de dimensie die we
eerder getypeerd hebben als 'kennis versus
vaardigheden'. Dimensie 4 betreft het al dan
niet gericht zijn van de episode op metacogni-
tieve kennis en vaardigheden. Dimensie 5, ten-
slotte, betreft de gerichtheid op nabije transfer
of op leerresultaten met een hoge transferwaar-
de. Op basis van deze dimensies worden acht
episodetypen onderscheiden (zie Tabel 4).

In Tabel 5 wordt van elke episode de definitie
van Elshout-Mohr en Van Hout-Wolters
(1995) gegeven. Vervolgens typeren we de
door hen onderscheiden acht episodes aan de
hand van enkele centrale kenmerken en wordt
van iedere episode een prototypisch voorbeeld
gegeven uit het vak Verzorging of Techniek.

Elshout-Mohr en Van Hout-Wolters beperken
zich tot onderwijsleerprocessen die betrekking
hebben op cognitieve kennis en vaardigheden
('het cognitieve leren'); de episodes variëren
dus niet op de eerste dimensie. In het onderwijs
zijn echter ook episodes te onderscheiden met
een sterke psychomotorische of affectief-
sociale component. Voor de vakken Verzor-
ging en Techniek zijn dit relevante onderschei-
dingen omdat de gerichtheid op 'niet-
cognitieve' onderwijsdoelstellingen steeds
genoemd is als argument om deze vakken in te
voeren.

In het door ons gebruikte analyse-instru-
ment is onderscheid gemaakt tussen het cogni-
tieve leerdomein, het affectief-sociale'' en het
psychomotorische leerdomein. Ook in de lite-

Tabel 4

Categorisering instructieleerepisodes in het cognitieve domein

kernwoord

dimensie 1

dimensie 2

reproductief

-productief

dimensie 3
kennis-
vaardigheden

dimensie 4
metacognltie

dimensie 5
transfer

Cl feiten

cognitief

reproductief

kennis

-

nabije

C2 begrip

cognitief

productief

kennis

-

nabije

C3 inzicht

cognitief

productief

kennis

-

verre

C4 routine

cognitief

reproductief

vaardigheid

-

nabije

C5

systematische
aanpak

cognitief

productief

vaardigheid

nabije

C6 expertise

cognitief

productief

vaardigheid

-

verre

C7 reflectie

cognitief

productief

kennis

metacognitief

verre

C8 proces-
regulatie

cognitief

productief

vaardigheid

metacognitief

verre

Bron: Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1995).


-ocr page 196-

Tabel 5

Typering cognitieve instructieleerepisodes

Episode Definitie

Kernwoorden

Voorbeeld

leren van feiten en wetens-
waardigheden door er aan-
dacht aan te besteden

conceptuele kennis (begrip)
opbouwen door nieuwe
infornnatie diepgaand te ver-
werken

C1

C2

uit het hoofd leren, leren,
navertellen, herhalen

begrijpen, begrippen kun-
nen toepassen, verbanden
leggen, zelf voorbeelden
kunnen geven

T: leerlingen memoriseren verschil-
lende houtsoorten

V: leerlingen zoeken naar drie voor-
beelden in hun omgeving van man-
telzorg


routines opbouwen door
oefenen/ automatiseren

cognitieve strategieën
opbouwen door systematisch
werken

expertise opdoen door aan
te sluiten bij deskundigen

metacognitieve kennis
opbouwen door ten aanzien
van cognitieve activiteiten
bewuste keuzen te maken,
ervaringen op te doen en -
in terugblik - systematisch te
reflecteren

C3

C4

C5

C6

C7

automatisering is doel

systematisch, stappen vol-
gen, geen routinematige
oplossing voorhanden

aansluiten bij een expert-
cultuur

reflectie op eigen denk-
processen

abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for-

opbouwen door afwisselend muies met een abstract

decontextualiseren (abstra- karakter
heren) en contextualiseren

T: leerlingen maken zich het prin-
cipe van energie-omzetting eigen
aan de hand van de voorbeelden
van de brandstof- en elektromotor,
dynamo, centrale verwarmings-
installatie en het zonnepaneel.

V: leerlingen oefenen in het lezen
van rekeningafschriften

V: informatie over voedingswaar-
den opzoeken en in staafdiagram-
men weergeven

[geen voorbeeld gevonden]

V: leerlingen leren de functie te
begrijpen van het maken van een
planning voor een verhuizing


zelfregulatievaardigheden plannen, monitoren, evalu-
ontwikkelen door cognitieve eren en reviseren
activiteiten te plannen, te
sturen én - in terugblik - te
evalueren

C8

T: leerlingen leren hun eigen werk
en werkprocessen te beoordelen en
te verbeteren a.d.h.v. criteria


ratuur die betrekking heeft op het affectief-
sociale en het psychomotorische leerdomein
komen we de door Elshout-Mohr en Van Hout-
Wolters onderscheiden dimensies voor een
categorisering van onderwijsleerprocessen in
het cognitieve domein tegen. Allereerst maken
verschillende auteurs onderscheid tussen het
leren
over psychomotorische of affectief-socia-
le verschijnselen, versus het leren
van psycho-
motorische of affectief-sociale vaardigheden
(bijv. Klausmeier &'kipple, 1971; Paul, 1992;
Oser, 1996; Verschaffel, 1995
)5. Voor de
dimensie productief versus reproductief leren
met betrekking tot het psychomotorische
domein verwijzen we naar Van der Sanden
(1996). Binnen het affectief-sociale domein
zijn we het onderscheid als zodanig niet tegen-
gekomen. Er worden vooral productieve, en
geen reproductieve doelen en leerprocessen
beschreven (bijv. Oser, 1996). Tenslotte krij-
gen in zowel het psychomotorische als het
affectief-sociale domein de thema's metacog-
nitie en transfer - net als in het cognitieve
domein - in toenemende mate de aandacht
(Verschaffel, 1995; Van der Sanden, 1996,
1997; Snik & Zevenbergen, 1995).

Op basis van de vijf dimensies zijn ook
binnen het affectief-sociale en het psychomo-
torische leerdomein acht typen leerepisoden te
onderscheiden die, evenals de cognitief ge-
oriënteerde episodentypen, gekenmerkt wor-
den door hun waarden op de vijf dimensies®.


-ocr page 197-

ïsbarrziizzzz:-------------------

Typering psychomotorische instructieleerepisodes

Episode Definitie

Kernwoorden

Voorbeeld

leren van feiten en wetens-
waardigheden over psycho-
motorische onderwerpen
door er aandacht aan te
besteden

conceptuele kennis opbou-
wen over psychomotorische
onderwerpen door nieuwe
informatie diepgaand te ver-
werken
uit het hoofd leren, leren,
navertellen, herhalen

PI

P2

begrijpen, begrippen kun-
nen toepassen, verbanden
leggen, zelf voorbeelden
kunnen geven

T: leerlingen memoriseren drie
manieren om de eigen lichaams-
kracht te vergroten

V: leerlingen leren te begrijpen wat
een goede lichaamshouding bi] het
tillen van zware voorwerpen is


abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for- [geen voorbeeld gevonden]

opbouwen over psychomoto- mules met een abstract

rische onderwerpen door karakter

afwisselend decontextualise-

ren (abstraheren) en contex-

tualiseren

P3

psychomotorische routines
opbouwen door oefenen /
automatiseren

psychomotorische strate-
gieën opbouwen door syste-
matisch werken

expertise opdoen op psycho-
motorisch terrein door aan
te sluiten bij deskundigen

metacognitieve kennis
opbouwen door ten aanzien
van psychomotorische activi-
teiten bewuste keuzen te
maken, ervaringen op te
doen en - in terugblik - sys-
tematisch te reflecteren

zelfregulatievaardigheden
ontwikkelen door psychomo-
torische activiteiten te plan-
nen, te sturen en - in terug-
blik-te evalueren

P4

P5

P6

P7

P8

V: leerlingen oefenen met het strij-
ken en vouwen van kleding

automatisering is doel

systematisch, stappen vol-
gen, geen routinematige
oplossing voorhanden

T: leerlingen maken volgens een
zelf ontworpen stappenplan een
verpakking die aan bepaalde crite-
ria voldoet

[geen voorbeeld gevonden]

aansluiten bij een expertcul-
tuur

reflectie op eigen psychomo- V: leerlingen worden zich bewust
toriek van hun lichaamshouding door

deze te vergelijken met informatie
uit het boek

plannen, monitoren, evalu-
eren en reviseren

T: leerlingen leren hun handelen te
controleren en bij te stellen a.d.h.v.
het uitvoeren van een werkstuk
met een niet-volledige instructie
volgens een model voor probleem-
oplossend handelen


We benadruklcen dat ook affectief-sociale en
psychomotorische episodes altijd een cognitief
aspect hebben. Daarom is het wellicht juister
om in plaats van over (psycho)motorische en
affectief-sociale episodes te spreken over epi-
sodes met een sterke psychomotorische of
affectief-sociale component.

Bij de onderscheiden episodes zijn, conform
de werkwijze van Elshout-Mohr en Van Hout-
Wolters, 'prototypen' geformuleerd, een stap
die opgevat kan worden als een eerste valide-
ring van de vertaling van de cognitieve episo-
dentypen naar die in het psychomotorische en
affectief-sociale domein. Het aldus verkregen
instrument is ter nadere validering voorgelegd
aan zowel een van de ontwerpers van het oor-
spronkelijke categorieënsysteem als aan een
expert voor elk van de vakken. Tabel 6 en 7
geven op een vergelijkbare wijze als Tabel 5
definities, kernwoorden en prototypische voor-


-ocr page 198-

Tabel 7

Typering affectief-sociale instructieleerepisodes

Episode Definitie

Kernwoorden

Voorbeeld

leren van feiten en wetens- uit het hoofd leren, leren,
waardigheden over affectief- navertellen, herhalen
sociale onderwerpen door er
aandacht aan te besteden

Al

T: leerlingen memoriseren enkele
sociale gevolgen van tele-leren


conceptuele kennis op affec-
tief-sociaal terrein opbou-
wen door nieuwe informatie
diepgaand te verwerken

A2

begrijpen, begrippen kun-
nen toepassen, verbanden
leggen, zelf voorbeelden
kunnen geven

V: leerlingen leren begrijpen hoe
reclame op gevoelens inspeelt


abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for- V: leerlingen verwerven inzicht in

A3

over affectief-sociale onder-
werpen opbouwen door
afwisselend decontextualise-
ren (abstraheren) en contex-
tualiseren

affectief-sociale routines
opbouwen door oefenen /
automatiseren

affectief-sociale strategieën
opbouwen door systematisch
werken

expertise opdoen op affec-
tief-sociaal terrein door aan
te sluiten bij deskundigen

metacognitieve kennis
opbouwen door ten aanzien
van affectief-sociale activitei-
ten bewuste keuzen te
maken, ervaringen op te
doen en - in terugblik - sys-
tematisch te reflecteren

zelfregulatievaardigheden
ontwikkelen door affectief-
sociale activiteiten te plan-
nen, te sturen en - in terug-
blik-te evalueren

A4

A5

A6

A7

A8

mules met een abstract
karakter

automatisering is doel

systematisch, stappen vol-
gen, geen routinematige
oplossing voorhanden

aansluiten bij een expert-
cultuur

reflectie op eigen affectief-
sociale processen

plannen, monitoren, evalu-
eren en reviseren

het sociale karakter van de mens

V: leeriingen oefenen in het opvan-
gen van nonverbale communicatie-
signalen

V: leeriingen bereiden een gesprek
voor waarin sprake is van een
meningsverschil tussen een klant en
een verkoper en spelen dit uit

[geen voorbeeld gevonden]

V: leerlingen ontwikkelen inzicht in
hoe hun meningen over bepaalde
groepen en personen gebaseerd
kunnen zijn op vooroordelen

V: leerlingen leren sociaal-emotio-
nele veranderingen in de puberteit
bij zichzelf onderkennen en hante-
ren


beelden van instructieleerepisodes in het psy-
chomotorische en het affectief-sociale domein.

Parallel aan de leerepisodes Cl tot en met
C8 ontstaan zo de leerepisodes A(affectief-
sociaal)! tot en met 8 en P(psychomotorisch)l
tot en met 8. Bij de episodes 1 2 3 en 7 - die op
de dimensie 'kennis öf vaardigheid' kennis be-
treffen - is het het object van het leerproces dat
anders is: het gaat om leren
over affectief-soci-
ale of psychomotorische zaken. Het kunnen
verwoorden van de verkregen kennis is een in-
dicatie of het bedoelde leerproces heeft plaats-
gevonden. Bij de andere vier instructieleer-
episodes (4 5 6 en 8) gaat het om vaardigheden,
om het leren van een aanpak in het affectief-
sociale en het psychomotorische domein. Niet
'kunnen verwoorden' Is hier kenmerkend,
maar kunnen
handelen in een taaksituatie.

Tenslotte is voor alle domeinen een zoge-
naamde O-episode gedefinieerd. We hebben dit
episodentype toegevoegd met het oog op de in
het lesmateriaal voorkomende instructieleer-
episodes (vragen en opdrachten, zie 'analyse')
die op zichzelf geen leerproces beogen. Vaak


-ocr page 199-

lijkt het te gaan om het activeren van voorken-
nis. Wij spreken van een O-episode wanneer
met de geactiveerde voorkennis vervolgens
niets wordt gedaan. Een voorbeeld in het cog-
nitieve domein is de vraag 'hoe is jouw ontbijt
samengesteld, door de week en in het week-
end?' die geen vervolg krijgt.

Analyse

De analyse van kerndoelen vond als volgt
plaats. Ieder werkwoord in een kerndoel werd
gecodeerd als verwijzend naar een van de epi-
sodentypen (bijvoorbeeld: de leerlingen kun-
nen ... hanteren, aangeven, voorbeelden geven,
aantonen enz.). Een kerndoel kan verwijzen
naar meer dan één type instructieleerepisode.
Per kerndoel waren 100 punten te behalen die
verdeeld werden over het aantal episodes dat in
het kerndoel voorkwam. Dit resulteerde in een
totaalscore per episodentype. Deze totaalscore
gedeeld door het aantal kerndoelen geeft een
percentage dat een indicatie is van de aandacht
die er in de kerndoelen van het vak aan de ver-
schillende episodentypen wordt besteed. Het
aantal kerndoelen bij Techniek is kleiner dan
bij Verzorging. De kerndoelen zijn echter uit-
eengelegd in meer subdoelen. Daardoor ver-
schilt het aantal getelde instructieleerepisodes
per vak niet sterk (44 voor Verzorging en 37
voor Techniek).

Voor ieder vak zijn vervolgens twee les-
methoden
geanalyseerd. Daarbij is gekozen
voor de marküeiders. Voor het vak Verzorging
zijn dit de methoden Kontakt (Van der Kaaij,
Kuit & Rensink, 1993) en Leefstijl (Snellen et
al., 1993); voor het vak Techniek gaat het om
Technologisch (Mes, Smeets & De Vries,
1995) en T-Kit (Broek et al., 1993)1 Kontakt
en Leefstijl zijn methoden voor alle niveaus
binnen de basisvorming (VBO, MAVO,
HAVO, VWO^). De techniek-methoden diffe-
rentiëren wel tussen VBO/MAVO enerzijds en
Mavo, havo, vwo anderzijds. De geana-
lyseerde versie van Technologisch richt zich op
het MAVO, HAVO en VWO. Ten tijde van het
onderzoek was een VBO/MAVO-versie in
ontwikkeling. De methode T-Kit heeft één
theorie-boek en aparte werkboeken voor
VBO/MAVO en MAVO/HAVOA^WO. Bij de
analyse van de methode T-Kit kwamen slechts
marginale verschillen tussen de VBO/MAVO-
en AVO-variant van de werkboeken naar
voren. Daarom wordt hierover niet afzonderlijk
gerapporteerd. Op basis deze marginale ver-
schillen is het niet aannemelijk dat het ontbre-
ken van een VBO/MAVO-versie bij Technolo-
gisch de onderzoeksresultaten heeft vertekend.

Bij de analyse van het lesmateriaal is als
eenheid van analyse de vragen/opdrachten
gekozen met de bijbehorende leerstof. De ver-
onderstelling was dat de vragen en opdrachten
die bij de leerstof worden gegeven, sturend zijn
voor de verwerking van de stof door de leeriin-
gen. Voor iedere vraag/opdracht is nagegaan
tot welke instructieleerepisodes deze aanlei-
ding geeft. Per hoofdstuk werden 100 punten
verdeeld over de vragen en opdrachten binnen
het hoofdstuk en 100 punten over de onder-
delen van de eindopdracht. Dit betekent dat de
eindopdrachten, die meestal omvangrijk en
tijdrovend zijn, even zwaar wegen als de vra-
gen en opdrachten in de rest van het hoofdstuk
gezamenlijk. De resultaten per hoofdstuk zijn
vervolgens omgerekend tot een gemiddelde
over de hoofdstukken heen.

De analyse van kerndoelen en lesmateriaal
vond plaats door drie beoordelaars. De te
beoordelen onderdelen zijn zo over de beoor-
delaars verdeeld dat steeds twee beoordelaars
een hoofdstuk of een deel van de kerndoelen
scoorden. De interbeoordelaarsbetrouwbaar-
heid voor de beoordeling van kerndoelen Ver-
zorging bedroeg .70 en van kerndoelen Tech-
niek .73. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
voor de beoordeling van methoden Verzorging
bedroeg respectievelijk .80 (Kontakt) en .84
(Leefstijl), en van methoden Techniek .73 (T-
Kit) en .76 (Technologisch)'. Bij verschillende
scores is uiteindelijk een beslissing genomen
op basis van consensus.

3 Resultaten

In Tabel 8 wordt weergegeven hoe vaak leer-
episoden van de verschillende typen voorko-
men in de kerndoelen en lesmethoden voor de
vakken Verzorging en Techniek. Bij de bespre-
king van de resultaten nemen we het gemaakte
onderscheid tussen het cognitieve, affectief-
sociale en psychomotorische leerdomein als
invalshoek. De dimensies reproductief-produc-
tief leren, kennis-vaardigheden, metacognitie,
nabije vs. verre transfer komen daardoor in eer-


-ocr page 200-

ste instantie alleen binnen de onderscheiden kerndoelen van Techniek meer in termen van

leerdomeinen aan de orde. We vatten daarom productieve kennis (begrip, C2) zijn geformu-

in tweede instantie de scores op deze dimensies leerd en die van Verzorging in termen van

nog eens over de domeinen heen samen (zie reproductieve kennis (feitenkennis, Cl). Aan

Tabel 9). reflectie op cognitief handelen (C7) wordt in de

kerndoelen van geen van beide vakken aan-

Het ideële curriculum: de kerndoelen dacht besteed. De kerndoelen suggereren ver-

Om te beginnen valt op dat het accent in de der weinig leren dat gericht is op inzicht in die-

kerndoelen ligt op het cognitieve domein. De perliggende principes (C3). Voor zover met

nadruk die bij de introductie van de vakken 'praktisch' gedoeld wordt op de plaats van

Verzorging en Techniek is gelegd op hun 'vaardigheden', lijkt voor het cognitieve

'praktische' karakter in de zin van 'niet-cogni- domein de kwalificatie 'praktisch' wel van toe-

tief, komt op het niveau van de kerndoelen passing. Productieve cognitieve vaardigheden

niet tot uitdrukking. Slechts een vijfde deel van (C5) nemen in beide vakken een belangrijke

de aandacht in de kerndoelen van Techniek en plaats in. Het gaat daarbij om: werktekeningen

een tiende in die van Verzorging betreft het maken, informatie over voedingswaarden

psychomotorische domein. Het affectief-socia- opzoeken en in staafdiagrammen weergeven

Ie domein is alleen bij Verzorging aan de orde. enz.. De plaats voor het aanleren van cognitie-

Wanneer we binnen de domeinen kijken dan ve routines (C4) is beperkter. Leren als aanslui-

is een opvallend verschil tussen Techniek en ten bij expertise komt niet voor (C6). Het ont-

Verzorging in het cognitieve domein, dat de wikkelen van zelfregulatievaardigheden (C8)

Tabel 8

Verdeling van de aandacht over de verschillende instructieleerepisodes in de kerndoelen en lesmethoden
van de vakken Verzorging en Techniek (in percentages)

Kerndoelen

Leefstijl

Kontakt

Kerndoelen

Technologisch

T-Kit

Verzorging

Techniek

CO

_

0,8

1,4

_

0,4

0,2

C1

40,7

10,4

16,3

3,8

22,4

20,3

C2

9,5

25,8

22,7

42,6

21,0

25,0

C3

-

-

-

2,8

0,8

-

C4

0,9

0,2

2,1

4,4

2,1

4,2

C5

28,0

20,1

20,7

17,5

26,3

2,3

C6

-

-

-

-

-

-

C7

-

0,1

0,7

-

-

-

C8

-

-

8,3

-

-

Tot.

79,0

57,4

62,9

79,4

73,0

52,0

AO

-

4,9

1,6

-

-

-

Al

4,3

1,0

4,4

-

0,1

0,1

A2

2,9

15,2

11,9

-

0,1

0,1

A3

-

0,2

-

-

-

-

A4

-

0,1

0,2

■ t

-

-

A5

1,4

0,6

13,9

-

-

-

A6

-

-

-

-

-

-

A7

-

12,3

3,5

-

-

-

AS

1,4

0,1

0,6

-

-

-

Tot.

10,0

34,4

36,1

0

0,2

0,2

PO

-

-

-

-

-

-

PI

2,2

0,1

0,4

-

. 0,6

-

P2

-

0,9

0,4

-

-

0,1

P3

-

0,1

-

-

-

-

P4

6,5

' 0,6

0,1

6,0

10,5

45,2

P5

2,2

1,9

0,1

11,8

15,6

2,4

P6

-

-

-

-

-

-

P7

-

4,6

-

-

-

0,1

PB

-

-

-

2,8

-

-

Tot.

10,9

8,2

1,0

20,8

26,8

47,8

TOT

100

100

100

100

100

100

194

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 201-

Tabel 9

Scores op de onderscheiden dimensies in de t^erndoeien en lesmethoden van de val<l<en Verzorging en Tech-
nieic (in percentages)

Kerndoelen V

Leefstijl

Kontakt

Kerndoelen T

Technologisch

T-Kit

reproductief

54,6

18,1

26,5

14,2

36,1

70

productief

45,4

81,9

73,5

85,8

63,9

30

kennis

59,6

76,2

63,6

49,2

44,6

45,9

vaardigheden

40,4

23,8

36,4

50,8

55,4

54,1

niet-metacognitief

98,6

82,9

95,2

88,9

100

99,9

metacognitief

1,4

17,1

4,8

11,1

0

0,1

nabije transfer

98,6

82,6

95,2

86,1

99,2

99,9

verre transfer

1.4

17,4

4,8

13,9

0,8

0,1

komt in de kerndoelen van Techniek wel voor,
maar bij Verzorging niet.

Wat betreft het ajfectief-sociale domein, dat
alleen in de kerndoelen van Verzorging ver-
tegenwoordigd is, ligt het accent op kennis, dus
kennis over affectief-sociale en sociale proces-
sen of verschijnselen, bijvoorbeeld: 'leerlingen
kunnen het belang aangeven van de relatie met
ouders en vrienden/vriendinnen'.

In het psychomotorische domein, dat bij
Techniek twee keer zoveel vertegenwoordigd
is als bij Verzorging, valt op dat in de kerndoe-
len vooral het opbouwen van psychomotori-
sche routines (P4) en - vooral bij Techniek -
het systematisch leren uitvoeren van psycho-
motorische vaardigheden (P5) vertegenwoor-
digd zijn. Het feit dat psychomotorische kennis
(PI, P2, P3 en P7) niet of nauwelijks in de
kerndoelen van de beide vakken voorkomen,
wijst erop dat psychomotorische vaardigheden
vooral door 'doen' worden onderwezen en niet
zozeer door te leren 'over'.

Over de domeinen heen valt allereerst op dat de
kerndoelen voor het vak Verzorging vrij sterk
gericht zijn op reproduceren (Tabel 9). Hiervan
is vooral sprake bij het verwerven van kennis
en niet zozeer bij het verwerven van vaardig-
heden (zie Tabel 8). Op het vlak van vaardig-
heden is wel duidelijk aandacht voor het pro-
ductieve aspect. Het vak Techniek daarentegen
is in de kerndoelen zowel wat betreft kennis als
vaardigheden hoofdzakelijk gericht op de pro-
ductieve dimensie van leren. Ten aanzien van
de dimensie kennis-vaardigheden merken we
op dat het accent bij het vak Verzorging lijkt te
liggen op kennis, terwijl bij het vak Techniek
de aandacht tussen het verwerven van kennis
en vaardigheden meer gelijk verdeeld is. Ten-
slotte is het opvallend dat er voor het vak Ver-
zorging nagenoeg geen aandacht in de kern-
doelen wordt besteed aan metacognitieve
kennis/vaardigheden of verre transfer. Het vak
Techniek scoort in dit opzicht iets beter.

Het formele curriculum: het lesmateriaal

Bij de vertaling van kerndoelen in lesmateriaal
blijken accentverschuivingen te hebben plaats-
gevonden. Bij Verzorging zien we bij beide
methoden een verschuiving van het cognitieve
naar het affectief-sociale domein. Bij Techniek
is er in één van de methoden sprake van een
verschuiving van het cognitieve naar het psy-
chomotorische domein.

Alhoewel beide methoden voor Verzorging
minder accent leggen op het
cognitieve domein
dan de kerndoelen suggereren, is de ene metho-
de (Kontakt) cognitiever georiënteerd dan de
ander. Ook vindt er bij Verzorging een ver-
schuiving binnen het cognitieve domein plaats;
een substantieel deel van de leerstof is op
begrip (C2) gericht, en niet zozeer op feiten-
kennis (Cl), zoals de kerndoelen suggereren.
Op dit punt is er echter wederom enig verschil
tussen de methoden: Kontakt bevat meer vra-
gen en opdrachten die op reproductie van fei-
tenkennis zijn gericht. Als het gaat om het
verwerven van vaardigheden zetten de les-
methoden de door de kerndoelen ingezette lijn
voort. Productieve cognitieve vaardigheden
krijgen duidelijk aandacht.

Bij Techniek is het lesmateriaal vrijwel in
dezelfde mate gericht op het cognitieve leer-
domein als de kerndoelen suggereren, alhoewel


-ocr page 202-

er ook hier een verschil tussen de beide metho-
den aan het licht treedt. Opvallend is dat het
leren van feitenkennis, in verhouding tot
begripsgericht leren, een grotere plaats in het
lesmateriaal heeft dan de kerndoelen voor-
schrijven. Dat geldt voor beide methoden.
Gezien de grotere aandacht in Technologisch
voor het cognitieve leerdomein zou deze
methode 'theoretischer' genoemd kunnen wor-
den dan T-Kit. Echter, de leerepisodes in het
cognitieve domein bij Technologisch zijn voor
een groot deel gericht op het leren van cogni-
tieve vaardigheden, en in die zin dus juist
'praktisch'. Twee soorten leerepisodes die in
de kerndoelen een plaats hebben, komen in het
lesmateriaal niet of nauwelijks terug: C3 en C8.
Dit zijn allebei episodes waar het gaat om verre
transfer.

Wat het ajfectief-sociale domein betreft
wordt in het lesmateriaal voor het vak Verzor-
ging vooral 'begrip' (A2) en 'kennis van eigen
affectief-sociale processen en reacties door
reflectie' (A7) uitgewerkt. Dat gebeurt bijvoor-
beeld in een hoofdstuk over de veranderingen
die leerlingen in de puberteit doormaken. Leer-
lingen wordt daarin regelmatig gevraagd om
bij zichzelf na te gaan hoe zij denken en in
bepaalde situaties reageren (A7), waarna er een
klassengesprek volgt waarin uitwisseling en
integratie plaatsvindt (A2). De methoden ver-
schillen onderling in hun accent op A2 en A7.
Opvallend zijn de verschillen tussen de lesme-
thoden in de manier waarop ze de kerndoelen
realiseren in het affectief-sociale domein. In de
ene methode (Leefstijl) hebben vooral episodes
gericht op het opbouwen van kennis en inzicht
een plaats. In de andere methode (Kontakt)
komen ook vaardigheden in dit domein ruim-
schoots - en aanzienlijk meer dan eindtermen
voorschrijven - aan de orde. De episode AO
kwam in het lesmateriaal voor Verzorging
regelmatig voor. Bijvoorbeeld in een vraag als:
'houd je van een donkere of een lichte woon-
ruimte?'. Terwijl dergelijke vragen in principe
een aanzet kunnen vormen voor het opbouwen
van begrip en inzicht, worden ze vaak niet op
deze manier gebruikt'.
sTUDiiN Bij Techniek is het geanalyseerde lesmateri-
aal vrijwel niet gericht op het bereiken van doe-
len in het affectief-sociale domein. In beide
methoden komen zeer sporadisch de episodes
Al of A2 voor.

196

In het lesmateriaal voor het vak Verzorging
zien we dat het
psychomotorische domein min-
der in het lesmateriaal aan bod komt dan de
kerndoelen suggereren. Dat geldt voor de ene
methode veel sterker dan voor de andere. En
terwijl de kerndoelen aandacht vragen voor het
verwerven van routine-vaardigheden (P4),
besteden de beide methoden hieraan vrijwel
geen aandacht. Reflectie op psychomotorisch
handelen wordt daarentegen in één van de les-
methoden juist weer geaccentueerd. Deze
instructieleerepisode krijgt vorm in opdrachten
waarin het verwerven van psychomotorische
vaardigheden een belangrijk element is (P4 of
P5), waarna gevraagd wordt een verslag te
maken van de werkzaamheden en de eigen aan-
pak te beoordelen (P7).

Bij de lesmethoden voor het vak Techniek
valt tenslotte op dat de instructieleerepisoden
in het psychomotorische domein in verschil-
lende mate worden gerealiseerd. In de ene
methode (T-Kit) wordt hieraan bijna twee keer
zo veel aandacht besteed als in de andere
(Technologisch). T-Kit heeft een heel hoge
score voor psychomotorische routines (P4),
waardoor deze methode ook gemiddeld op een
aanzienlijk hogere score voor dit type episode
uitkomt dan de kerndoelen voorschrijven. Bij
Technologisch is P5 (systematisch leren wer-
ken) juist sterk vertegenwoordigd. Een belang-
rijk verschil tussen de methoden is dus de mate
waarin psychomotorische vaardigheden op een
productieve of reproductieve manier aan de
orde komen. P8, tenslotte, wordt wel genoemd
in de eindtermen maar is in geen van beide
methoden terug te vinden.

De resultaten op de dimensies reproductief-
productïef leren, kennis-vaardigheden, meta-
cognitie, nabije-verre transfer over de leer-
domeinen heen samenvattend (Tabel 9),
concluderen we allereerst dat de lesmethoden
voor het vak Verzorging een ander beeld ten
aanzien van de dimensie reproductief-produc-
tief laten zien dan de kerndoelen. Terwijl we
zagen dat Verzorging in de kerndoelen sterk op
reproductie van kennis was gericht, blijkt hier
dat de methoden dat 'vertalen' in een meer op
begrip gerichte benadering. Het verwerven van
productieve vaardigheden krijgt in de metho-
den iets minder aandacht in vergelijking met de
kerndoelen. In het algemeen is de balans echter


-ocr page 203-

verschoven van reproductie naar productie. Bij
het vak Techniek zien we daarentegen de
omgekeerde beweging. De aandacht voor het
productieve aspect in de kerndoelen is in de ene
lesmethode duideUjk minder aanwezig (Tech-
nologisch), terwijl in de andere lesmethode (T-
Kit) het accent zelfs op de reproductie van ken-
nis en vaardigheden is komen te liggen.

Bekijken we de scores van de lesmethoden
op de dimensie kennis-vaardigheden dan valt
op dat beide lesmethoden voor het vak Verzor-
ging het zwaartepunt dat in de kerndoelen al
lag op het verwerven van kennis hebben ver-
sterkt. Het evenwicht tussen kennis en vaardig-
heden in de kerndoelen voor het vak Techniek
wordt in de lesmethoden min of meer gehand-
haafd.

Het is tenslotte opvallend dat de toch al
geringe aandacht voor metacognitieve kennis
en vaardigheden en verre transfer in het ideële
curriculum, in het formele curriculum geheel is
verdwenen. Geen van beide lesmethoden reali-
seren in dit opzicht de doelstellingen van het
vak zoals neergeslagen in de kerndoelen.

4 Conclusie en discussie

In de inleiding gaven we aan dat belangrijke
argumentaties voor de invoering van de vakken
Verzorging en Techniek verwezen naar het
praktische karakter van deze vakken, terwijl dit
veronderstelde praktische karakter tegelijker-
tijd juist reden is geweest om het bestaansrecht
van het vak Verzorging ter discussie te stellen.
In dit artikel is een onderscheid gemaakt tussen
praktisch in de zin van 'op andere domeinen
dan het cognitieve gericht' (leerdomein) en
praktisch in de betekenis van 'gericht op het
leren van vaardigheden' (leerresultaat). Wat de
leerdomein-dimensie betreft, blijken Techniek
en Verzorging op grond van de kerndoelen niet
erg 'praktisch' gericht te zijn. Het cognitieve
domein staat in beide vakken centraal, leerdoe-
len op psychomotorisch gebied zijn veel min-
der aan de orde, en het affectief-sociale domein
Inrijgt alleen bij Verzorging enige aandacht. De
geanalyseerde methoden voor Verzorging
bleken echter meer accent te leggen op het
affectief-sociale domein dan de kerndoelen
suggereren, terwijl één van de Techniek-
methoden meer aandacht aan het psychomoto-
rische domein besteedt dan de kerndoelen
voorschrijven.

Ook op de leerresultaat-dimensie 'kennis
versus vaardigheden', die dwars door de
domeinen heenloopt, komen Verzorging en
Techniek niet als sterk praktisch gerichte vak-
ken naar voren. Met name het vak Verzorging
is wat de kerndoelen betreft en in het bijzonder
wat de lesmethoden betreft, een overwegend
'theoretisch' vak. Opvallend genoeg geldt dat
(bij Verzorging) ook voor het affectief-sociale
domein; het gaat om 'weten' over affectief-
sociale verschijnselen en minder om 'kunnen'
handelen. De doelen in het psychomotorische
domein zijn bij beide vakken wel sterk op het
ontwikkelen van vaardigheden gericht. In het
lesmateriaal zien we enige verschuivingen ten
opzichte van de kerndoelen; hier komt het
praktische karakter van de vakken in de zin van
aandacht voor vaardigheden meer naar voren.
De methoden leggen echter op dit punt hun
eigen accenten. De Verzorgingsmethoden ver-
schillen sterk in de mate waarin ze aandacht
besteden aan vaardigheden in het affectief-
sociale domein. De geanalyseerde methoden
voor het vak Techniek verschillen juist sterk in
de mate waarin ze aandacht besteden aan vaar-
digheden in het cognitieve domein. Hieruit zou
geconcludeerd kunnen worden dat de dimensie
kennis-vaardigheden bij methodenontwikke-
laars minder expliciet functioneert dan de
'domeinen'-dimensie; de kerndoelen zijn op
dit punt minder eenduidig geïnterpreteerd en
vertaald naar lesmateriaal dan op het punt van
de domeinen.

Behalve het 'praktische karakter' van de
vakken Verzorging en Techniek, zou ons
inziens in de discussie over de aard en verdere
ontwikkeling van deze vakken meer aandacht
besteed moeten worden aan de andere dimen-
sies die we in onze analyse hebben betrokken.
Zo lijkt de sterke gerichtheid van de kerndoe-
len voor het vak Verzorging op reproduceren
het imago van dit vak niet te bevorderen. Dit
wil echter niet zeggen dat leerprocessen gericht
op productieve kennis in dit vak niet mogelijk
zouden zijn, zoals al blijkt uit de verschuiving

. . ■' " PEOAGOG/SCHf

m deze nchtmg bij de vertaling van kerndoelen studun
in lesmateriaal. Van vakken die deel uitmaken
van de basisvorming mag echter bovenal ver-
wacht worden dat ze een bijdrage leveren aan
de doelstellingen van de basisvorming. We


-ocr page 204-

noemen in dit kader met name het bevorderen
van het actief en zelfstandig leren van leer-
lingen (zie PMVO, 1997). Het zijn hoofdzake-
lijk de instructieleerepisoden die aandacht
besteden aan metacognitieve kennis en vaar-
digheden en aan verre transfer, die zouden bij-
dragen aan actief en zelfstandig leren (zie bijv.
Van Hout-Wolters, 1992; De Corte, 1996;
Weinstein & Van Mater Stone, 1996). Uit de
verrichte analyse blijkt evenwel dat de aan-
dacht in het ideële en formele curriculum van
Verzorging en Techniek voor metacognitie en
verre transfer gering is. Het is een schrale
troost dat uit onderzoek naar andere vakken in
het voortgezet onderwijs blijkt dat dit niet
alleen geldt voor Verzorging en Techniek (Els-
hout-Mohr, Van Hout-Wolters & Broekkamp,
in press; zie ook Rijlaarsdam, Oostdam & Bim-
mel, 1995). Opvallend is ook op dit punt de dis-
crepantie tussen kerndoelen enerzijds en les-
methoden anderzijds. De beloften die in de
kerndoelen Techniek aanwezig zijn, worden in
de lesmethoden niet waargemaakt, terwijl één
van de methoden voor het vak Verzorging juist
meer werk weet te maken van metacognitieve
kennis en vaardigheden en van verre transfer
dan de kerndoelen voorschrijven. Ook deze
dimensies lijken bij methodenontwikkelaars
nauwelijks expliciet te functioneren.

De basisvorming is het laatste onderwijstraject
waarin
alle leerlingen worden bereikt. Niet
alleen de groep leerlingen die de tweede fase
van het voortgezet onderwijs betreden en al
dan niet terecht komen in het hoger onderwijs
zijn gebaat bij het ontwikkelen van hun zelf-
standig leervermogen, maar juist ook die leer-
lingen die de kant van het beroepsonderwijs
opgaan. De vakken Verzorging en Techniek
nemen, als vakken die hun oorsprong hebben in
het LBO, een speciale plaats in de basisvor-
ming in. Het zijn vakken waarin onderwijsleer-
processen in het affectief-sociale en het psy-
chomotorische domein naast 'het cognitieve
leren', een relatief grote plaats innemen. Even-
als andere vakken in de basisvorming dienen
Verzorging en Techniek nu een bijdrage te
leveren aan de ontwikkeling van het zelfstan-
dig leervermogen van leerlingen. Onderzoek
laat zien dat het verwerven van metacognitie,
van belang met het oog op actief en zelfstandig
leren, niet los gezien kan worden van domein-
specifieke voorkennis en vaardigheden (Veen-
man & Elshout, 1992; Boekaerts & Simons,
1995). Het is de vraag of de vakken Verzorging
en Techniek in dit opzicht niet een goede uit-
gangspositie bieden voor leerlingen die vroe-
ger naar het LBO zouden zijn gegaan. Ook
motivatie vormt een belangrijke voorwaarden
voor het ontwikkelen van metacognitie (zie
voor de verwevenheid van motivatie en cogni-
tief functioneren Pintrich & De Groot, 1990;
Weinstein & Van Mater Stone, 1996). Ervan
uitgaande dat 'vroegere LBO-leerlingen' rela-
tief veel affiniteit hebben met de vakken Ver-
zorging en Techniek, lijkt het zaak juist in deze
vakken naar wegen te zoeken voor het verwer-
ven van metacognitieve kennis en vaardighe-
den. Met betrekking tot het vak Techniek
bestaan hiervoor reeds duidelijke aanzetten (zie
bijv. Franssen, Eijkelhof, Houtveen & Duij-
melinck, 1996, Doomekamp & Streumer,
1994; Doomekamp, 1997). Het vak Verzor-
ging kan en mag hierbij niet achterblijven.

Noten

1. Zie voor meningen over (inhouden van) Verzor-
ging van leerlingen, ouders en aan de school
gerelateerde maatschappelijke groeperingen en
instellingen: Koken Broens, 1995.

2. Onlangs is het Concept Herziene Kerndoelen
Basisvorming (SLO, 1996) verschenen. In het con-
cept is getracht het vak Verzorging meer als een
'doe-vak' vorm te geven; in de geformuleerde
kerndoelen is meer aandacht besteed aan prakti-
sche vaardigheden. Aangezien het concept
thans nog in discussie is, richten
we ons in dit
artikel op de 'oude' kerndoelen. Het zijn ook
deze kerndoelen die ten grondslag hebben gele-
gen aan de geanalyseerde lesmethoden.

3. Het formele curriculum wordt meestal opgevat
als het in een document geconcretiseerde ideële
curriculum. Het gaat dan om officiële leerplan-
nen, examenprogramma's enzovoorts. Het is
evenwel gangbaar om het begrip 'formeel curri-
culum' ook te gebruiken voor het lesmateriaal;
een type document waarin het ideële curriculum
nog concreter is uitgewerkt. Uiteraard Is hier
altijd sprake van een interpretatie door de
methodenontwikkelaars.

4. Met de term affectief-sociaal duiden we in het
kader van deze studie op het leerdomein waarin


-ocr page 205-

het gaat over het verwerven van kennis en vaar-
digheden met betrekking tot het eigen affectie-
ve en sociale functioneren, de interacties tussen
mensen en de invloed daarop van de inrichting
van de samenleving en de waarden die daarin
een rol spelen.

5. Het 'leren over' psychomotorische en affectief-
sociale onderwerpen wordt door sommigen tot
het cognitieve domein gerekend (bijv. Kremers,
1980). Voor onze analyse is het echter van
belang deze categorie afzonderlijk zichtbaar te
houden om onder andere na te gaan hoe de ver-
houding is tussen het verwerven van kennis en
vaardigheden binnen deze domeinen.

Om in kaart te brengen of en in hoeverre in
kerndoelen en lesmateriaal ook doelstellingen
op het punt van attitudevorming worden gecon-
cretiseerd, zou overigens aan de dimensie ken-
nis-vaardigheden de categorie 'houdingen'
moeten worden toegevoegd. Aangezien de
kerndoelen nadrukkelijk niet geacht worden
hierop gericht te zijn, is deze categorie in de
analyse buiten beschouwing gelaten.

6. Wanneer het mogelijk blijkt om psychomotori-
sche en affectief-sociale episodes in kerndoelen
en lesmateriaal te specificeren in termen van de
dimensies kennis-vaardigheden, productief-
reproductief, gerichtheid op metacognitie en
transfer, dan vatten we dit op als een empirische
ondersteuning voor onze uitbreiding van het
categoriseringssysteem. Een tweede stap dient
dan vervolgens een analyse te zijn van de leer-
en instructie-activiteiten in de onderscheiden
domeinen. Dit laatste valt echter buiten het
bestek van dit artikel.

7. De methode Kontakt omvat één geïntegreerd
theorie- en werkboek. De kerndoelen worden in
10-hoofdstukken behandeld. De methode Leef-
stijl bestaat eveneens uit één theorie- annex
werkboek. Het boek omvat 11 hoofdstukken. De
methode Technologisch bestaat uit twee delen
die elk 6 hoofdstukken bevatten. Bij ieder deel
horen twee werkboeken. Ook de methode T-Kit
kent twee delen. Elk deel bestaat uit 9 hoofd-
stukken. Bij ieder deel hoort een werkboek.

8. Leefstijl differentieert wel tussen VBO/AVO
enerzijds en IVBOA/BO anderzijds. In het onder-
zoek is alleen de VBO/AVO-versie betrokken.
Voor het vaststellen van de interbeoordelaars-
betrouwbaarheid zijn kappa-coëfficiënten bere-
kend. Bij de berekening voor de kerndoelen zijn
alle scores betrokken, bij de berekening voor het
lesmateriaal is gebruik gemaakt van een steek-
proef, namelijk twee hoofdstukken voor elke
methode.

Literatuur

Boekaerts, M., Simons, P.R.J. (1995). Leren en
instructie. Psychologie van
de leerling en het
leerproces.
Assen: Dekker & Van de Vegt.

Bloom, B.S. (1956). Taxonomy of educational objec-
tives: The Classification of educational goals.
Handbook 1: Cognitive domain.
New York:
McKay.

Broek, L., e.a. (1993). T-Kit. Thuis in techniek (deel 1
en 2). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Burg, A. van den (1993). Techniek is anders dan
Algemene Technieken.
Magazine voor Basis-
vorming,
(jan), 28-29.

Corte, E. De (1973). Onderwijsdoelstellingen. Bij-
drage tot de didaxologische theorievorming en
aanzetten voor het empirisch onderzoek.
(Studia
Paedagogica) Leuven: Universitaire Pers Leuven.

Corte, E. De (1996). Actief leren binnen krachtige
onderwijsleeromgevingen.
Impuls, 25 (4), 145-
156.

Dam, G.T.M. ten, & Volman, M.L.L. (1997). Onder-
wijs en de opvoeding van zorgende burgers. In
H. Kleijer & G. Tillekens (red.),
Burgerschap zon-
der moraal
(pp. 117-132). Leuven: Garant.

Dam, G.T.M. ten, & Volman, M.L.L. (in press). 'Care'
for citizenship.
Curriculum Inquiry, 28 (2).

Dijk, R. van (1989). Het vak Techniek: (wat) doen we
(er) mee?
VLBVBeeldaspecten, nr. 7/8, 2-5.

Doornekamp, B.G., & Streumer, J.N. (1994). Pro-
bleemoplossend handelen in lespakketten voor
techniek-onderwijs.
Enschede: Universiteit
Twente, OCTO.

Doornekamp, G. (1997). Probleemoplossen binnen
het vak techniek. Een studie naar effectieve
domeinspecifieke ontwerprichtlijnen voor
onderwijsleerpakketten.
Enschede: Universiteit
Twente.

Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa-
tional Research, 53,
159-199.

Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van
(1995). Actief leren en studeren: acht soorten
instructieleerepisodes.
Pedagogische Studiën,
72,
273-302.

Elshout-Mohr, M., Hout-Wolters, B.H.A.M. van, &
Broekkamp, H. (in press). Mapping situations in


-ocr page 206-

classroom and research: eight types of instruc-
tional learning episodes.
Learning & Instruction.

Franssen, H.A.M., Eijkelhof, H.M.C., Houtveen,
A.A.M., & Duijmelinck, H.A.J.P. (1996).
Techniek
in de basisvorming.
Utrecht: Vakgroep Onder-
wijskunde/ISOR/Universiteit Utrecht.

Gagné, R.M. (1984). Learning outcomes and their
effects: useful categories of human perform-
ance.
American Psychologists, 39, 377-385.

Glaser, R. (1990). The reemerge of learning theory
within instructional research.
American Psycho-
logists, 39,
93-105.

Goodlad, J.I., Klein, M., Tye, K. (1979). Curriculum
Inquiry: The study of curriculum practice.
New
York: McGraw-Hill.

Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1992). Cognitieve
strategieën als ondervi/ijsdoel.
Groningen: Wol-
ters-Noordhoff (oratie).

Huijs, N., & Hermans, P. (1993). Bouwstenen voorde
basisvorming. Leerplan Techniek.
Groningen:
Wolters Noordhoff.

Inspectie van het Onderwijs (1994). Basisvorming.
Het vak Verzorging, inspectierapport 1994-1.
De
Meern.

Kaaij, H. van der. Kuit, B., & Rensink, H. (1993). Kon-
takt. Verzorging voor de basisvorming.
Gronin-
gen: Wolters- Noordhoff.

Klausmeier, H.J., & Ripple, R.E. (1971). Learning and
human abilities: Educational Psychology.
New
York: Harper & Row.

Knoers, A.M.P. (1992) Verzorging, een apart vak,
NVON maand, 77(9), 394.

Kok, W.A.M., & Broens, M.L. (1995). Meningen over
verzorging anno 1995.
Utrecht: Vakgroep
OnderwIjskunde/ISOR/Universiteit Utrecht.

Krathwohl, D.R., Bloom, B.S., & Masia, R.G. (1964).
Taxonamy of educational objectives. Handbook
II: Affective domain.
New York: McKay.

Kremers, E.J.J. (1980). Affectieve doelstellingen in
het onderwijs: exploratie van een probleem-
gebied.
Pedagogische Studiën, 57, 87-105.

LPV (Landelijk Platform Verzorging) (1987). Leer-
planvoorstel Verzorging: (Zie)Zo!
Nijmegen: LPV.

Ledoux, G., Robijns, M., Volman, M., & Meijer, P.
(1988).
Verzorging, een vak apart? Een analyse
van de discussie rond de plaats van verzorging in
de basisvorming.
Amsterdam: SCO.

Leune, J.M.G. (1983). Naar een verdere verbreding
van het onderwijsaanbod?
Pedagogische Stu-
diën, 60, 107-116.

McKeough, A., Lupart, J., & Marini, A. (Eds.) (1995).
Teaching for transfer. Fostering generalization
in learning.
Mahwah, NJ: Hove: Lawrence Erl-
baum Associates Publ.

Mes, P., Smeets, J., & Vries, M. de (1995). Technolo-
gisch
(deel 1 en 2). Houten: Educaboek.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1973,
27 april).
Besluit LBO/AVO. Staatsblad van het
Koninkrijk der Nederlanden.
Vol. 167

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975).
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen/Staatsuitgeverij.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Beleidsnotitie Techniek en Verzorging. Den
Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen/Staatsuitgeverij.

Oser, F. (1996). Attitudes and values, acquiring. In E.
De Corte & F.E. Weinert (Eds.),
International
encyclopedia of developmental and instructional
psychology
(pp. 489-491). Oxford/New York: Per-
gamon.

Paul, R.W. (1992). Critical thinking: What every
person needs to survive in a rapidly changing
World.
Santa Rosa: The Foundation for Critical
Thinking.

Perkins, D.N., & Salomon, G. (1996). Learning
transfer. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.),
International encyclopedia of developmental
and instructional psychology
(pp. 483-488).
Oxford/New York: Pergamon.

Pintrich, R.P., & De Groot, E.V. (1990). Motivational
and self-regulated learning components of class-
room academic performance.
Journal of Educa-
tional Psychology, 82,
33-40.

Procesmanagement voortgezet onderwijs (1997).
Van onderwijzen naar leren. Den Haag: PMVO.

Rameckers, F. (1993). Bouwstenen voor de basis-
vorming. Een leerplan Verzorging.
Groningen:
Wolters Noordhoff.

Rijlaarsdam, G., Oostdam, R., & Bimmel, P. (1995).
Strategische competentie in het talenonderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 215-228.

Sanden, J.M.M. van der (1996). In E. De Corte & F.E.
Weinert (Eds.),
International encyclopedia of
developmental and instructional psychology
(pp. 547-550). Oxford/New York: Pergamon.

Sanden, J.M.M. (1997). Duurzame ontwikkeling van
leervermogen. Leren leren in het technische
domein.
Eindhoven: Technische Universiteit
Eindhoven.

Simons, P.R-J. (1996). Metacognition. In E. De Corte
& F.E. Weinert (Eds.),
International encyclopedia
of developmental and instructional psychology
(pp. 441-445). Oxford/New York: Pergamon.


-ocr page 207-

Auteurs

SLO (Instituut voor Leerplanontwikkeling) (1996).
Concept Herziene kerndoelen basisvorming.
Enschede: SLO.

Snellen, K., e.a. (1993). Leefstijl. Verzorging voorde
basisvorming,
(deel 1 en 2). Leiden: SMD.

Snik, G.L.M., & Zevenbergen, J.K. (1995). Kritisch
leren denken: posities en problemen.
Pedago-
gisch Tijdschrift, 20,
101-116.

Stichting voor de Leerplanontwikkeling (1986).
Bronnenboek Verzorging. Enschede: SLO.

Streumer, J.N., Doornekamp, B.G., & Bonekamp,
L.W.F. (1987).
Techniek in het voortgezet onder-
wijs. Onderzoek naar de prestaties van leerlin-
gen uit het LBO, AVO en VWO.
's-Gravenhage:
SVO.

Streumer, J.N. (1989). Techniek. Leiden: Stenfert
Kroese/Martinus Nijhof.

Veenman, M.V.J., & Elshout, J.J. (1992). Intelligentie
en metacognitieve vaardigheden.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch, 17,
290-302.

Verschaffel, L. (1995). Betnvloeden van leerproces-
sen. In J. Lowyck & N. Verloop (red.).
Onderwijs-
kunde. Een kennisbasis voor professionals
(pp. 153-187). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990).
What influences learning? A content analysis of
review literature.
Journal of Educational
Research, 84,
30-44.

Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993).
Towards a knowledge base for school learning.
Review of Educational Research, 63, 249-294.

Weinstein, C.E., & Van Mater Stone, G. (1996).
Learning strategies and learning to learn. In E.
De Corte & F.E. Weinert (Eds.),
International
encyclopedie ofdevelopmentaland instructional
psychology
(pp. 419-422). Oxford/New York:
Pergamon.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(1986).
Basisvorming in het onderwijs; serie 'rap-
porten aan de regering'
27. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij.

Werkgroep Techniek (1986). Techniek binnen de
tiasisvorming. Voorstellen voor de kerninhouden
van het vak Techniek en aanwijzingen voor
outillage.
's-Gravenhage: Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen.

Willems, J.M.H.M. (1987). Studietaken als instructie-
middel.
(Academisch proefschrift) Nijmegen:
Katholieke Universiteit.

I^anuscript aanvaard 27-5-1998

G. ten Dam is als universitair hoofddocente ver-
bonden aan het Instituut voor de Lerarenopleiding
van de Universiteit van Amsterdam.

M. Volman is als onderzoeker verbonden aan het
Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universi-
teit van Amsterdam en werkt als universitair docent
bij de Faculteit Psychologie en Pedagogiek van de
Vrije Universiteit.

Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Wibaut-
straat4, 1091 GM Amsterdam

Abstract

Qualities of instructional-learning episo-
des in the subjects Care and Technology:
an analysis of attainment targets and
teaching materials

G. ten Dam & M. Volman. Pedagogische Studiën,
1998, 75, 184-201.

This article focuses on the question which kind of
learning processes are aimed at in the subjects Care
and Technology. Important arguments for the intro-
duction of the subjects Care and Technology in the
Dutch common curriculum pointed out the practical
character of these subjects. The concept 'practical',
however, was used to refer to different dimensions:
the dimension 'learning domains' (cognitive,
psychomotor, social-affective), and the dimension
'learning results' (knowledge-skills). In this article
we analyse the subjects Care and Technology in the
context of their positioning in these dimensions.
The dimensions 'productive-reproductive learning',
'extent of metacognition', and 'near-far transfer'
are used as additional categories. The analysis focu-
ses on the ideal curriculum and the formal curricu-
lum. The results of the analysis show that Care and
Technology are not 'practical' subjects either in the
learning domain dimension or in the learning result
dimension of 'knowledge versus skills'. Like other
subjects in secondary education, relatively little
attention is paid to metacognition and far transfer.
Finally, attention is paid in the article to the further
development of the subjects Care and Technology
from the perspective of the objectives of the com-
mon curriculum.


-ocr page 208-

Kroniek

The Annual Meeting of the
American Educational
Research Association, April
13-17, 1998, San Diego

Inleiding (N. Verloop, ICLON, Rijksuniversiteit
Leiden)

Omdat, zoals bekend, de variabelen 'aantal
bezoekers van een conferentie' en 'aantrekke-
lijkheid van de lokatie' niet onafhankelijk zijn
en omdat San Diego algemeen als een aantrek-
kelijke lokatie wordt beschouwd, was de
AERA dit jaar nog massaler dan meestal het
geval is. De zeer goed gestructureerde pro-
grammagids zorgt er, samen met de overzichte-
lijke indeling in divisies en 'special interest
groups', desondanks voor dat de bezoeker die
het bezoek grondig voorbereidt, gemakkelijk
de weg vindt in het gigantische aanbod aan
paperlezingen, symposia, postersessies, round-
tables, book sessions, of een van de andere
twintig 'session formats' die de AERA inmid-
dels kent.

De voortdurende toename van het aantal
bezoekers en van het aanbod aan papervoor-
stellen zorgt er inmiddels wel voor dat de orga-
nisatoren steeds strenger kunnen selecteren.
Het afwijzingspercentage ligt inmiddels op een
voor een conferentie respectabele hoogte. In de
laatste nieuwsbrieven van de twee grootste
divisies worden hierover cijfers gegeven: voor
de divisie 'Leaming en Instruction' lag het
afwijzingspercentage bij de vorige AERA op
50%, voor de divisie 'Teaching and Teacher
Education' zelfs op 63%.

Dit gegeven vertaalt zich overigens lang
niet altijd in een hogere kwaliteit van het gebo-
dene. Nog altijd komen, naast interessante en
waardevolle sessies, nogal wat presentaties van
erbarmelijke kwaliteit voor. Daarbij moet men
zich uiteraard realiseren dat het handhaven van
een constante kwaliteit niet eenvoudig is bij
een conferentie met tussen de vier- en vijfdui-
zend presentaties.

Het is interessant om te zien hoe de participan-
ten omgaan met de toenemende concurrentie.
Al enige tijd is het duidelijk dat men als
niet-Amerikaan sessies moet organiseren met,
liefst bekende, Amerikaanse onderzoekers. Dit
bevordert niet alleen de kans op acceptatie,
maar heeft ook een positief effect op het aantal
personen dat de sessie bijwoont. Deze strategie
wordt door Nederlandse onderzoekers al enke-
le jaren met groot succes toegepast: uit een
twee jaar geleden gehouden inventarisatie
bleek dat van alle niet-Engelssprekende landen
Nederland het hoogste scoorde in aantal pre-
sentaties.

De Amerikaanse onderzoekers maken op
grote schaal gebruik van een strategie die in dat
land een rijke traditie heeft, namelijk het 'ver-
kopen' van de inhoud van een bijdrage onder
een pakkende en liefst modieuze term. Labels
als 'deconstructing' en 'postmodernist' bleken
regelmatig vlaggen te zijn voor ladingen waar-
aan vooral de denkluiheid en geestelijke
armoede opviel. In dezelfde categorie valt
uiteraard het bij de start van de presentatie
'met de haren erbij slepen' van politiek correc-
te uitspraken, waarvan de variant 'construc-
tivistische geloofsbelijdenis' nog de meest
onschuldige is.

Het is teleurstellend dat de beoordelaars
hiervoor kennelijk op grote schaal gevoelig
zijn. Dit leidt dan tot vermakelijke titels, waar-
in auteurs geprobeerd hebben zoveel mogelijk
goed in de markt liggende termen aan elkaar te
knopen, zoals "Toward a case-based on-line
Standards system: Conceptual, practical, pro-
fessional and political considerations", of:
"Economic, social and historical conditions of
constructivist strategies for technology Integra-
tion". "

Ook dit jaar passeert in deze kroniek weer een
aantal divisies de revue en ook dit jaar wordt
daarmee weer het overgrote deel van de
AERA-conferentie bestreken. Aan de auteurs
is gevraagd niet te veel in detail in te gaan op
afzonderlijke bijdragen, maar vooral de grote
lijnen en tendensen binnen (een onderdeel van)
'hun' divisie weer te geven.


-ocr page 209-

Divisie A: Administration (F. Geijsel,
J. Imants, P. Sleegers, Katholieke Universiteit Nij-
megen, M. Krüger, Universiteit van Amsterdam)

Divisie A van de AERA is, volgens de pro-
grammabeschrijving, de divisie waarin syste-
matisch onderzoek naar scholen en andere
onderwijsinstellingen, hun leiderschap en con-
texten (sociaal, politiek, gemeenschap etc.)
ondergebracht is
{Educational Researcher,
May 1997, p. 35). Bij het vorige AERA-con-
gres in Chicago kende deze divisie vier secties:
1) 'organizational contexts'; 2) 'school reform
and leadership studies'; 3) 'policy perspectives
in administration' en 4) 'teaching and leaming
in educational administration'. Voor de
AERA-conferentie in San Diego was het aantal
secties teruggebracht tot twee: 1) 'organiza-
tional studies' en 2) 'leadership studies'. De
eerste sectie omvatte onderzoek naar zo
ongeveer alles behalve leiderschap: onderzoek
naar organisatiegedrag, structuur, cultuur,
klimaat, context en beleid. De tweede sectie
betrof onderzoek naar de aard, context, praktijk
van en de voorbereiding op leiderschap. De
omvang van het aanbod aan sessies in divisie A
was in vergelijking met vorig jaar nagenoeg
gelijk gebleven: 77 voorstellen waren geselec-
teerd uit een totaal aanbod van 269. Het is dan
ook onduidelijk welke redenen er ten grondslag
hebben gelegen aan de reductie van het aantal
secties tot twee. Mede gelet op de verschillen-
de perspectieven van waaruit 'administration'
en 'leadership' op dit moment bestudeerd wor-
den, is een dergelijke tweedeling te simpel en
te ongenuanceerd. We zijn benieuwd wat de
volgende AERA wat dit punt betreft ons
brengt. Er was een ruime diversiteit aan pre-
sentaties in divisie A. De bijdragen zijn onder
te brengen in onderzoeksthema's die variëren
van vertrouwde thema's als onderzoek naar de
aard en de ontwikkeling van leiderschap, de
invloed van leiderschap, onderwijsvernieu-
wing, tot meer recente thema's als kwaliteits-
zorg, de relatie met de context waarbinnen
scholen functioneren en nieuwe leiderschaps-
rollen en leiderschapsfuncties. In haar bijdrage
aan de kroniek over het AERA-congres van
vorig jaar, werden door Krüger de volgende
trends binnen divisie A gesignaleerd. Aller-
eerst de nadrukkelijke aandacht van onderzoe-
kers binnen divisie A voor de vraag naar het
nut van organisatieonderzoek voor de onder-
wijspraktijk. Een tweede trend betrof de vraag
naar de richting waarin toekomstig onderzoek
zich dient te ontwikkelen, mede in het licht van
de veranderingen die zich in het onderwijs
afspelen. Een daaraan verwante trend betrof de
aandacht voor 'accountability' en kwaliteits-
bewaking. Nieuwe conceptualiseringen van
leiderschap en onderzoek naar andere leider-
schapsrollen en -functies dan die van de
schoolleider, bijvoorbeeld onderzoek naar
'teacher leaders', was een vierde trend. Een
vraag die bij dergelijk onderzoek centraal staat
is: wie en wat moet onderzocht worden om lei-
derschap in beeld te brengen. Deze vraag werd
mede ingegeven door de toegenomen dyna-
miek en complexiteit van de externe omgeving
waarbinnen scholen functioneren. Voorts werd
gesignaleerd dat de variabele sekse vaker in
onderzoek werd meegenomen dan voorheen.
Tot slot constateerde Krüger dat alternatieve
wijzen van en perspectieven op het verrichten
van onderzoek naar schoolorganisaties en lei-
derschap sterk opkwamen. In dit verband con-
stateerde ze dat de traditioneel sterk vertegen-
woordigde kwantitatieve benadering binnen
divisie A steeds meer gezelschap gekregen
heeft van kwalitatieve onderzoeksbenaderin-
gen (etnografisch, narratief, kleinschalig). In
deze bijdrage willen we nagaan of en in hoe-
verre deze trends ook dit jaar binnen de divisie
duidelijk waren te herkennen.

De vraag naar het nut van organisatie- en lei-
derschapsstudies voor de onderwijspraktijk
was vorig jaar in Chicago zelfs het centrale
thema voor de AERA. In San Diego kwam die
vraag ook weer aan de orde, allereerst tijdens
de discussies naar aanleiding van verschillende
presentaties. De uitwisseling tussen 'theorie en
praktijk' die daardoor ontstond, kan worden
gezien als gevolg van het feit dat divisie A,
evenals divisie H ('School Evaluation and
Program Development'), een AERA-divisie is
waarin onderzoekers en praktijkmensen (be-
leidsmakers, maar ook schoolleiders) elkaar
ontmoeten en met elkaar ideeën uitwisselen.
Blijkbaar is de afstand tussen deze verschillen-
de groeperingen in Amerika kleiner dan in
Nederland. Ten tweede kwam in sommige ses-
sies de vraag naar de relatie tussen theorie en
praktijk ook al tijdens de presentaties expliciet


-ocr page 210-

aan de orde. Een goed voorbeeld daarvan was
het symposium 'Building infrastructures for
professional development' onder voorzitter-
schap van M. Fullan. Dit symposium bevatte
hoofdzakelijk bijdragen van enthousiaste prak-
tijkmensen van het 'Rockefeller Initiative and
Reform of Urban Education' die verslag deden
van de opzet, werkwijze en hun ervaringen. De
essentie van dit vemieuwingsinitiatief voor
scholen was dat diverse actoren met verschil-
lende belangen en achtergronden en opererend
op verschillende niveaus ('school district
sites', ouders, beleidsmakers, schoolleiders,
leerkrachten, begeleiders, besturen etc), via
complexe infrastructuren en netwerken, bij
elkaar werden gebracht om een gemeenschap-
pelijk perspectief op onderwijs en vernieuwing
te ontwikkelen. Het symposium bevatte pre-
sentaties van diverse betrokkenen (leden van
de Rockefeller Foundation, vertegenwoordi-
gers van 'school districts' en begeleiders van
de 'Leaming Communities Network') waarin
men de eigen idiosyncratische 'praktijkervarin-
gen' met het publiek uitwisselde. Weliswaar
werd erkend dat een dergelijke meer door een
bottom-up te karakteriseren werkwijze veel
tijd, energie en onzekerheid met zich mee
brengt, maar de ervaringen bij alle betrokkenen
waren uitermate positief. Enige vorm van zelf-
twijfel of kritische kanttekeningen ten opzichte
van de gehanteerde werkwijze waren er niet te
horen. Hopelijk krijgen we in de nabije toe-
komst meer over dit initiatief te horen en te
lezen, maar daa in de vorm van wat 'hardere'
resultaten in termen van opbrengsten en effec-
ten.

Over de toekomst van het onderzoek was er in
San Diego een interactief symposium georga-
niseerd waarin deze thematiek centraal stond:
'Improving the quality of research in educa-
tional adminsitration' onder voorzitterschap
van G. Scheider en D. Pounder. In dit sym-
posium werd verslag gedaan van de werkzaam-
heden van een recent opgerichte 'Task Force
on Inquiry and Research' die zich richt op de
verbetering van de oriderzoeksbasis en kennis-
productie op het terrein van schoolorganisatie
en leiderschap. Deze 'task force' bestaat uit
gerenomeerde onderzoekers, zoals o.a. W.
Firestone, R. Ogawa, P. Short, E. Goldring, W.
Hoy. Tijdens het symposium werden o.a. de
volgende centrale vragen naar voren gebracht
en bediscussieerd. In hoeverre zijn de rollen en
verantwoordelijkheden van 'professors' ver-
anderd en welke invloed heeft deze verande-
ring op het onderzoek? Wat kunnen we uit de
carrières van gerespecteerde onderzoekers
leren over kwalitatief hoogstaand onderzoek?
Hoe kunnen we onderzoeksinspanningen beter
coördineren teneinde kennisproductie te bevor-
deren? Door welke soort opleiding worden toe-
komstige onderzoekers het beste voorbereid en
waarin zou die moeten verschillen van de meer
praktijk-georiënteerde doctoraalprogamma' s?
Welk type ontwikkeling en begeleiding is het
meest geschikt voor nieuwe onderzoekers op
het terrein van schoolorganisatie en leider-
schap? Deze vragen zouden in interactie met de
zaal bediscussieerd worden. De werkelijkheid
was echter dat de leden van de 'Task Force'
hoofdzakelijk zelf aan het woord waren. Met
name de vragen naar de rol en verantwoorde-
lijkheden van 'professors' en wat er te leren
valt van gerenomeerde onderzoekers kwamen
nadrukkelijk aan de orde. Zo werd er gespro-
ken over criteria die van belang zouden moeten
zijn om de beste onderzoekers te kunnen selec-
teren e.d. Dit gaf de indruk dat het meer over de
leden van de 'Task Force' zelf ging dan over
het bevorderen van de onderzoeksbasis en ken-
nisproductie. De neiging tot collectieve zelf-
verheerlijking leek dus groter te zijn dan de
behoefte aan het doordenken van het centrale
thema, het verbeteren van de kwaliteit van het
onderzoek. In het symposium 'Relational
leadership for change in international context'
(Chair: P. Hallinger) kwam onderzoek aan de
orde waarin leiderschap bestudeerd werd van-
uit verschillende rollen, contexten en perspec-
tieven. Zt) werd verslag gedaan van onderzoek
naar leiderschap op schoolniveau (Leithwood
en MacBeath) en schoolsysteem niveau
(Riley). Ook werd leiderschap vanuit een meer
internationaal perspectief bezien door twee
Europeanen die hun eigen nationale context
(U.K.: Mahoney en Denemarken: Moos) als
uitgangspunt namen. Daarnaast bevatte het
symposium een bijdrage van K. Seashore
Louis, P. Seppanen, L. Jones en M. Smylie,
over 'Unions as leadership for change'. Twee
belangrijke punten die naar voren kwamen in
dit symposium zijn dat leiderschap allereerst
begrepen moet worden vanuit de specifieke


-ocr page 211-

context waarbinnen ze bestudeerd wordt en in
het verlengde daarvan dat leiderschap ook door
anderen dan de schoolleider uitgeoefend kan
worden. Op zichzelf geen nieuwe punten.
Immers, deze punten hebben in feite betrek-
king op de hierboven genoemde vraag naar het
wat en wie onderzocht moet worden om leider-
schap in beeld te brengen, een van de trends die
door Krüger al werd gesignaleerd op het vorige
AERA-congres. De bijdragen van Leithwood
en MacBeath en van Louis et al. waren goede
voorbeelden van deze trend. De bijdrage van
Leithwood, waarin de effecten van verschillen-
de kenmerken van leiderschap op schoolniveau
(doelen, waardering, visie e.d) via LISREL-
analyses getoetst werden, maakte duidelijk dat
voor het bestuderen van de invloed van school-
leiders het van belang is om de keten van varia-
belen te achterhalen waariangs de invloed van
leiding geven verioopt.

Dit vereist het beschikbaar zijn van concep-
tuele modellen waarmee de relaties tussen
variabelen en de gevonden resultaten kunnen
Worden beschreven en geïnterpreteerd. Deze
roep om het hanteren van zogenaamde 'more
comprehensive models' in onderzoek naar lei-
derschap op schoolniveau werd door Hallinger
ondersteund. Louis et al. hadden een heel eigen
en creatieve bijdrage over de rol van vakbon-
den bij schoolveranderingen. Door het nationa-
le debat over schoolverandering worden vak-
bonden in de V.S. uitgedaagd om steeds meer
op te treden als effectieve 'change agents'.
Waardoor ze een bijdrage kunnen leveren aan
de verbetering van de kwaliteit van het onder-
wijs. Tegen deze achtergrond analyseerden zij
het zogenaamde 'Keys to Excellence in Your
School (KEYS)-program', een programma dat
door de vakbonden wordt gesubsidieerd en
gebaseerd is op onderzoek naar effectieve
scholen. Het programma wordt op staatsniveau
betaald en is gericht op de vrijwillige partici-
patie van scholen. De resultaten van de kwali-
tieve analyses van de verzamelde data uit de
interviews met verschillende betrokkenen op
verschillende niveaus leidden tot de sombere
conclusie dat het KEY-project zowel bij partci-
Perende scholen als bij de vakbond geen
belangrijke veranderingen teweeg zal brengen.
Het programma heeft vooral een symbolische
functie, wordt te weinig politiek en institutio-
neel gedragen en ondersteund en heeft geen
duidelijke relatie met vernieuwingen die natio-
naal worden geïnitieerd.

De trend die vorig jaar werd onderkend dat de
variabele sekse meer werd meegenomen in
allerlei onderzoek naar leiderschap, was ook
dit jaar weer te herkennen. Een voorbeeld daar-
van is het gepresenteerde onderzoek van J.
Reinhart en A. Ross naar de relatie tussen
transformationeel leiderschap en 'participant
empowerment' in de sessie 'Principal knowl-
edge and influenae'. Naar aanleiding hiervan
ontstond een levendige discussie over verschil-
len in invloed van mannelijke en vrouwelijke
leiders. Een ander voorbeeld was te vinden in
de sessie 'A cross-cultural study of the princi-
palship: the impact of national culture'. Hier
werd in de diverse onderzoekingen uit de ver-
schillende landen (Engeland, Noorwegen, Aus-
tralië, Japan, China, Canada en Thailand) de
variabele sekse meegenomen en bediscussieerd
in de presentaties in termen van 'male' and
'female dominance' in de cultuur van elk land.
Opvallend was anderzijds dat in een sessie
getiteld 'Women and leadership: questions at
the cutting edge', waar in vorige jaren slechts
vrouwen als toehoorders participeerden nu een
belangrijk aantal mannen zich in het publiek
bevond.

De vorig jaar gesignaleerde trend van de
opkomst van meer kwalitatief onderzoek zette
zich ook in San Diego voort. Krüger gaf daar-
bij aan dat de neiging bestaat tot een polarisatie
tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek.
Van een onderzoeksbenadering waarin sommi-
ge onderzoeksvragen kwantitatief en andere
kwalitatief worden onderzocht is in de USA
nog steeds weinig sprake. Het symposium,
getiteld 'Principal's impact on school proces-
ses and outcomes' met alleen maar Nederland-
se inbreng (KUN, UvA, RUL, UT), was een
geslaagd voorbeeld van een mix tussen kwanti-
tatief en kwalitatief onderzoek naar schoollei-
derschap. Leithwood die als discussiant optrad
beaamde dit door expliciet aan te geven dat in
dit symposium sprake was van onderzoek
waarin hoogwaardige kwantitatieve en kwali-
tatieve analysetechnieken tegelijkertijd en aan-
vullend waren gehanteerd. Tevens was het
gepresenteerde onderzoek in zijn ogen relevant
en interessant voor toekomstig onderzoek naar


-ocr page 212-

leiderschap in scholen door de verschillende
perspectieven op en conceptualiseringen van
schoolleiderschap die in de afzonderlijke
papers aan de orde werden gesteld.

Samenvattend kunnen we stellen dat de trends
van Chicago ook in San Diego weer duidelijk
waren te herkennen. Terugkijkend op de
AERA 1998, willen we afsluiten met de
opmerking dat de kwaliteit van de presentaties
en papers erg wisselde. De kwalitatief betere
papers, wat betreft theoretische en methodische
diepgang, waren vooral afkomstig van buiten-
landse, niet Amerikaanse, onderzoekers. In die
zin was de AERA wat teleurstellend. De voor-
laatste alinea in de vorig jaar verschenen kro-
niek luidde: 'Het feit dat in de USA in tegen-
stelling tot in Europa zo'n groot congres rond
onderwijsonderzoek kan worden georgani-
seerd, ligt eerder aan de kwantiteit dan aan de
kwaliteit van de onderzoekingen'
{Pedagogi-
sche Studiën,
1997, p. 288). In dit opzicht
onderscheidde het afgelopen AERA-congres in
San Diego zich dus niet van dat van 1997 in
Chicago.

Divisie B: Curriculum studies (J. van den

Akker en W. Kuiper, Universiteit Twente)

Curriculumproblemen zijn nergens en overal.
Die gedachte kwam bij ons op tijdens het vol-
gen van deze conferentie. Laat ons dit toelich-
ten. Vele sessies binnen divisie B zelf bevestig-
den een trend vp de laatste jaren (en al eerder
door vorige rapporteurs in deze rubriek ver-
meld): een overmaat aan historische, filosofi-
sche en ideologische accenten die haast zouden
doen vergeten dat er heden ten dage vele zeer
concrete en relevante curriculumvragen aan de
orde zijn in het onderwijs. Het hoge abstractie-
gehalte en 'incrowd'-karakter van veel curri-
culumsessies, ogenschijnlijk zonder verbin-
dingen met praktische problemen in de 'real
world', leken de roemruchte woorden van
Schwab zo'n dertig jaar geleden, die erop wees
dat curriculum als wetenschappelijk domein op
sterven na dood was,,nieuw leven in te blazen.
Paradoxaal genoeg bleek echter het aanbod
binnen andere AERA-divisies een rijkdom aan
curriculumdiscussies op te leveren. Een preg-
nant voorbeeld daarvan was een sessie waarin
gerapporteerd werd over een al enkele jaren
lopende dialoog tussen onderzoekers op ener-
zijds het terrein van leren en instructie (o.a.
Resnick) en anderzijds het onderwijsbeleid
(o.a. Cohen). De gesprekspartners waren geza-
menlijk overtuigd geraakt van de noodzaak tot
meer wisselwerking tussen wat er in school-
klassen gebeurt en op beleidsniveau aan ver-
nieuwingen geïnitieerd wordt. De discussie
culmineerde in de constatering dat er meer aan-
dacht nodig was voor (1) een fundamentele
doordenking van de keuzes in het onderwijs-
aanbod en (2) een bezinning op de wijze waar-
op het onderwijsaanbod het beste tot ontwikke-
ling gebracht kan worden. Geen onverstandige
conclusie natuurlijk, maar voor curriculumon-
derzoekers was het enigszins curieus specialis-
ten op andere deelterreinen van de onderwijs-
kunde de klassieke curriculumkwesties te
horen 'herontdekken'. Aandacht voor curricu-
laire vragen klonk ook duidelijk door in andere
thema's, bijvoorbeeld in veel onderzoek naar
de mogelijke meerwaarde van het gebruik van
informatie- en communicatietechnologie (ICT)
in het onderwijs, of in vakdidactisch geaard
onderzoek naar de rol van curriculumateriaal
bij de professionele ontwikkeling van docen-
ten, of in internationaal opgezette studies naar
het lot van curriculumvernieuwingen. Promi-
nent in vrijwel al dat onderzoek was de aan-
dacht voor implementatieproblemen die de
succesvolle realisering van allerlei innovatie-
wensen in de weg staat. Die problemen komen
vooral in zicht als men de sprong wil maken
van kleinschalig experimenteren met veel-
belovende programma's naar grootschalige
verspreiding en invoering daarvan. Vooral in
allerlei ICT-initiatieven worstelt men met der-
gelijke 'upscaling'-vragen. Kortom, het aan-
bod binnen divisie B was (wederom) enigszins
teleurstellend, althans vanuit ons perspectief,
maar dat werd ruimschoots gecompenseerd
door het vele waardevols dat met name gevon-
den werd in sessies binnen of op het snijvlak
van de divisies C, K, en L.

Volop curriculaire aspecten waren ook aan de
orde in de liefst acht sessies die gewijd waren
aan de 'Third International Mathematics and
Science Study' (TIMSS), het internationaal
vergelijkende onderzoek onder lEA-vlag naar
de opbrengst van het onderwijs in wiskunde en
de natuurwetenschappelijke vakken. Veel aan-


-ocr page 213-

dacht ging uit naar het recente internationale
rapport over de meting aan het einde van het
voortgezet onderwijs. Deze meting bestond
onder meer uit de afname van een 'Mathe-
matics & Science Literacy' toets in 21 landen,
Waaronder ook Nederland. Via de toets is nage-
gaan in hoeverre leerlingen in het laatste leer-
jaar van zowel het algemeen vormende als het
beroepsonderwijs, ongeacht de samenstelling
Van hun vakkenpakket, (nog) beschikken over
wiskundige en natuurwetenschappelijke basis-
kennis en in hoeverre ze in staat zijn die kennis
ook toe te passen. Nederlandse leerlingen ble-
ken heel goed op deze toets te presteren, Ame-
rikaanse leerlingen daarentegen juist heel
slecht. In de VS heeft dit resultaat, zo bleek ook
tijdens verschillende AERA-sessies, een flinke
discussie doen losbranden. Natuurlijk zijn er
Wensen die, in de (naïeve?) veronderstelling
dat het toch niet zo slecht kan zijn gesteld met
het rendement van het Amerikaanse onderwijs,
de kwaliteit van het onderzoek en de onder-
zoeksgegevens betwisten. Dergelijke critici
Werden uitvoerig en gedecideerd van repliek
gediend door Beaton (TIMSS Study Director).
Hij ging in op de hoge kwaliteitsstandaarden
die ten aanzien van instrumenten en procedures
Voor gegevensverzameling zijn gehanteerd en
Verwees naar de uitgebreide kwaliteitscontro-
les die op de data zijn uitgevoerd. Daarnaast
mengden zich mensen in de discussie die, de
resultaten accepterend zoals ze zijn, grote
Vraagtekens plaatsten bij de kwaliteit van het
Amerikaanse onderwijs en in de slechte resul-
taten veelal ook een rechtvaardiging vonden
Voor een pleidooi voor meer privatisering (en
een daaraan gekoppelde kwaliteitsverbetering)
Van het onderwijs. Prikkelend in dit verband
Was de presentatie van Schmidt, de coördinator
van het Amerikaanse aandeel in TIMSS. Hij
deed een poging de slechte prestaties eerst en
Vooral curriculair te duiden, daarbij gebruik
•nakend van de in het kader van TIMSS uitge-
voerde (maar ook in TIMSS-kringen overigens
liet onomstreden) curiculumanalyse. Rode
draad in zijn betoog was dat in het onderwijs in
de exacte vakken op de high school, meer dan
de meeste andere landen, het accent vooral
ligt op een voortdurende herhaling van relatief
Veel onderwerpen die tamelijk oppervlakkig
Worden behandeld. De wiskunde- en 'science'-
curricula werden door hem omschreven als
'highly repetitive and unfocused' en 'a mile
wide and an inch deep'. Ook andere onderdelen
van TIMSS werden echter voor het voetlicht
gebracht. Zo was er een symposium over de
praktische vaardighedentoets die in het voor-
jaar van 1995 bij 9-jarigen en 13-jarigen (o.a.
uit Nederland) is afgenomen in aanvulling op
de schriftelijke toets. Harris presenteerde de
resultaten van een vergelijkende analyse van de
prestaties van de 9-jarigen in Engeland op
zowel deze toets als de schriftelijke toets (ge-
realiseerd curriculum) en relateerde sterke en
zwakke punten in prestaties op onderscheiden
wiskunde- en 'science'taken aan het in 1989 in
Engeland en Wales geïntroduceerde National
Curriculum (beoogd curriculum). Bijzonder
jammer was dat in haar analyse het niveau van
de feitelijke lespraktijk (uitgevoerd curricu-
lum) geheel ontbrak. Mede op basis van dit
AERA-sysmposium wordt een special issue
over de TIMSS performance assessment voor-
bereid van het tijdschrift
Studies in the Evalu-
ation ofEducation.
In dit nummer zullen bij-
dragen worden opgenomen uit de VS, Israël,
Engeland, Australië en ook Nederland.

Tijdens een van de TIMSS-sessies werden ook
enige resultaten gepresenteerd van de 'TIMSS
Video Study'. Dit TIMSS-onderdeel richt zich
op een gedetailleerde analyse en vergelijking
van de lespraktijk voor wiskunde (uitgevoerd
curriculum) in 'grade 8' in de VS, Japan en
Duitsland. In een random geselecteerd aantal
klassen waarin eerder de schriftelijke toets was
afgenomen zijn video-opnamen gemaakt van
het verloop van één wiskundeles. Door een
speciaal daartoe getraind camerateam zijn in
totaal 231 lessen opgenomen en vervolgens in
Califomië gecodeerd en geanalyseerd: 100 in
Duitsland, 50 in Japan en 81 in de VS. De ver-
gelijkende analyse richt zich op de wijze waar-
op onderwerpen worden behandeld en wis-
kundige begrippen en werkwijzen worden
aangeleerd (met specifieke aandacht voor
deductief redeneren), leerlingactiviteiten en de
rol van de docent. Voor meer informatie ver-
wijzen we naar het nummer van
Phi Delta Kap-
pan
uit september 1998. Op dit moment is een
uitgebreide herhaling van de 'Video Study' in
voorbereiding. Deze 'TIMSS-R Video Study'
richt zich op wis- én natuurkunde in 'grade 8',
met een dataverzameling in het voorjaar van


-ocr page 214-

1999 in tien landen, min of meer tegelijk met
de herhaalde afname van de schriftelijke toets
(TIMSS-R). Aan beide onderdelen neemt ook
Nederland deel. Dit biedt een uitgelezen moge-
lijkheid prestaties van leerlingen op de interna-
tionale toets te interpreteren tegen de achter-
grond van wat zich in de klas afspeelt.

Divisie C: Leaming and Instruction 1: Trans-
fer
P.R.-J. Simons, Katholieke Universiteit Nij-
megen)

Eén van de taxichauffeurs begon hard te lachen
toen ik hem vertelde dat ik in San Diego was in
verband met een conferentie over onderwijs-
research. Hij zei: "Heb je dan niet gelezen dat
de leerlingen uit de Verenigde Staten zo'n
beetje de slechtste resultaten hebben behaald
van de hele wereld in wiskunde? Waarom zou
je dan helemaal hier naar toe komen voor een
conferentie over onderwijsresearch?" Hoewel
ik hem best van repliek heb gediend, had hij
toch ook wel een beetje gelijk. Want ook de
kwaliteit van veel van de sessies die ik heb bij-
gewoond was zo bedroevend dat ik er nauwe-
lijks woorden aan vuil wil maken. Het meest
bont maakte het nog wel R. Mayer die in een
'invited address' van divisie C een eerstejaars-
college over de drie stromingen in de onder-
wijspsychologie (behaviorisme, cognitivisme
en constructivisme) gaf zonder enig nieuw ele-
ment toe te voegen. In dezelfde sessie presteer-
de P. Anderson het om twintig minuten lang
nodig te hebben voor een boodschap die ook in
één zin kan worden samengevat: "We moeten
weer meer aandacht besteden aan academische
kennis en niet alle kaarten op vaardigheden zet-
ten". In deze sessie was overigens wel de bij-
drage van P. Cobb indrukwekkend. Hij liet zien
dat de huidige discussies over transfer (zie ver-
derop) al speelden in de oudheid. De cogniti-
visten gaan uit van de leer van de 'formal
generalizing' van Plato, terwijl de constructi-
visten meer aansluiten bij Aristoteles' leer van
'situated generality'. Hij liet zien dat in het per-
spectief van het constructivisme een uitweg te
vinden is voor het transferprobleem via de weg
van Aristoteles. In plaats van door te gaan met
voorbeelden van slechte sessies beperk ik me
tot de enkele goede.

Hoogtepunt voor mij was de lezing van K.

Stanovitch, die als ontvanger van de 'Scribner
Award 1998' een 'invited address' mocht hou-
den. Zijn lezing ging over een onderwerp dat
een vrachtwagen vol bewijs leverde voor één
van mijn vooroordelen (nu dus geen vooroor-
deel meer maar een oordeel): de gigantische
invloed die de kwantiteit van het vrijwillige
lezen heeft op de ontwikkeling. In een eerste
studie toonde Stanovitch en zijn medewerkers
aan dat de hoeveelheid vrijwillig lezen
('exposure to print') goed en betrouwbaar te
meten is door middel van een dagboek metho-
de. Gemiddeld bleken leerlingen zo'n vijf
minuten per dag vrijwillig te lezen tegen 60-70
minuten televisie kijken. De individuele ver-
schillen waren echter groot. De hoeveelheid
tekstblootstelling bleek hoog te correleren met
diverse intelligentie- en begripsmaten. Hier is
echter, zo betoogde Stanovitch een 'kip en ei'
probleem. Lezen intelligente leerlingen meer
of worden ze intelligenter door te lezen? Een
tweede serie onderzoeken hanteerde een ande-
re datverzamelingsmethode: op het vliegveld
kijken of wachtende mensen (volwassenen)
lezen of niet. Ook de derde methode getuigt
van grote creativiteit: titels van boeken, schrij-
vers en tijdschriften laten herkennen. Uit een
lijst van 80 namen of titels moesten de proef-
personen aankruisen welke ze herkennen. Tus-
sen de 80 echte namen en titels zaten ook 20
nep-namen en -titels. Via deze kon een correc-
tie voor gokken worden berekend. De resulte-
rende scores bleken hoog te correleren met de
resultaten uit de dagboekmethode, zodat er een
simpel en toch valide meetinstrument was ont-
dekt om 'exposure to print' te meten. In het
hoofdonderzoek werd nu steeds eerst intelli-
gentie uitgepartialiseerd (vanwege het vermel-
de 'kip eji ei' probleem). De partiële correlaties
met allerlei prestatietests, waaronder een prak-
tijktest ('waarvoor dient een carborateur?')
bleken steeds significant. Met andere woorden:
zelfs na uitpartialisering van intelligentie is de
hoeveelheid leesvoer die leerlingen en volwas-
senen verorberen een belangrijke voorspeller
van hun uitslag op
'Standard achievement
tests'. Ook gingen Stanovitch en zijn mensen
nog na hoe het nu komt dat kinderen vrijwillig
gaan lezen of niet en of het wat uit maakt wat
ze lezen. Op de laatste vraag was er een duide-
lijk maar wat onbevredigend antwoord. Het
maakt niet uit. Er werden geen verschillen


-ocr page 215-

gevonden tussen leerlingen die veel romans
lezen en leerlingen die veel kranten en tijd-
schriften lezen. Het maakt dus niet uit wat ze
lezen, als ze maar lezen. Bovendien bleken
deze maten onderling gecorreleerd: wie veel
romans leest, leest ook veel tijdschriften. Op de
vraag wat bepaalt of leerlingen veel, weinig of
niet gaan lezen, was een belangrijke verklaren-
de factor het tijdstip waarop leerlingen begin-
nen met (vrijwillig) lezen: leerlingen die al
vroeg beginnen met lezen blijven dit doen. Zij
die niet vroeg beginnen, beginnen ook later niet
meer. Ongetwijfeld zijn er nog andere factoren
die hierbij een rol spelen (ik zou bijvoorbeeld
denken aan de aard van de stimulering van
thuis uit). Dat werd in dit onderzoeksproject
echter niet onderzocht. Het lijkt er voor de
praktijk op dat het belangrijk is om leerlingen
zo vroeg mogelijk aan het lezen te krijgen,
maar dan wel zo dat het lezen vrijwillig
gebeurt.

Een tweede hoogtepunt was een symposium
over transfer. In meerdere sessies werd verwe-
zen naar de discussie tussen Anderson, Reber
en Simon enerzijds en Greeno anderzijds in
Educational Researcher van 1996. Anderson et
al. betogen daar dat er eigenlijk geen verschil is
tussen cognitivisme en constructivisme. Gree-
no laat op, naar mijn mening overtuigende
wijze, zien dat er wel degelijk grote verschillen
zijn tussen beide stromingen. In zijn betoog en
repliek wordt duidelijk dat het niet gaat om de
antwoorden op een aantal kernvragen (zoals de
rol van de situatie en context, de verklaring van
transfer, e.d.), maar om de aard van de vragen
en de definiëring van de gehanteerde begrip-
pen. Wie deze discussie nog niet heeft gevolgd
verwijs ik overigens graag naar de
Educational
Researcher.
Het belangrijkste discussiepunt
tussen het cognitivisme en het constructivisme
werd het best verwoord door Carraher en
Schliemann: de transfer-paradox. Als er geen
transfer van de ene naar de andere situatie is,
zoals de constructivisten (Lave) betogen,
omdat er alleen gesitueerde kennis is (situated
Cognition), dan zal kennis (verkregen uit ande-
re situaties) geen rol spelen bij nieuw leren.
Anderson et al. trachten aan te tonen dat er
empirisch gezien allerlei evidentie is voor het
Wel degelijk optreden van transfer tussen situ-
aties. Geloven we wel in transfer dan zitten we

209

pedagogische

vast aan aanvechtbare opvattingen over leren.
Als er wel transfer optreedt wat houdt de
'situatedness' (kennis is onlosmakelijk verbon-
den met context) dan nog in? Greeno betoogde
(zie ook de
American Psychologist van dit
jaar), dat het niet gaat om een empirische kwes-
tie, maar om een conceptuele: het is maar net
wat je verstaat onder transfer. Carraher en
Schliemann hadden vooral in een artikel van
Piaget en Inhelder uit 1969 een oplossing voor
de paradox gevonden. Voorkennis wordt nooit
automatisch en als pakket ingebracht in een
nieuwe situatie, maar wordt gereconstrueerd en
geadapteerd. Het verschil is dan tussen een
transfer-begrip met een soort automatische
overdracht van informatie (als pakket) versus
het inbrengen en reconstrueren van kennis (en
niet informatie) verkregen in een andere situ-
atie (assimilatie versus accommodatie). Het
moge duidelijk zijn dat het constructivisme een
probleem heeft met het transfer-begrip. Het
komt er op neer dat transfer, in navolging van
Lave, gezien wordt als een transformatie of
transitie met belangrijke sociale en interpreta-
tieverschillen en niet als een verplaatsing tus-
sen locaties in de hersenen. Bij deze transfor-
maties spelen sociale contexten ('communities
of practice') een belangrijke rol en is ook de
identiteit van de lerende in het geding, vooral
wanneer er transities van de ene 'community of
practice' naar de andere plaats vinden. Beach
deed bijvoorbeeld aardig onderzoek in Nepal
naar het verschil tussen studenten die na hun
middelbare schoolwiskunde vervolgens leer-
den om winkeliers te worden en winkeliers die
op latere leeftijd wiskunde gingen leren. De
transfer van de een naar de andere situatie zag
er heel anders uit door de relatie met identiteit.
Er treedt 'developmental coupling' op van ver-
anderingen in de socioculturele organisatie en
samenleving en veranderingen in individuen.
Reineke deed interessant onderzoek naar de
transities tussen de thuisomgeving en de
schoolomgeving. Leerlingen moesten bijvoor-
beeld de vraag beantwoorden hoeveel twee
appels kosten als drie appels samen een gulden
kosten. Hier moet eigenlijk formele wiskun-
dige kennis worden geïntegreerd met praktijk-
studién
kennis. In de wiskunde rond je via een inge-
wikkelde set van regels af; op straat rond je (in
zo'n geval) naar boven af. Leerlingen kregen
thuis van hun ouders verschillende vormen van


-ocr page 216-

hulp, variërend van "het antwoord is eigenlijk
67 cent maar ik vind dat jij dat nog niet hoeft te
snappen" en "als je nu niet ophoudt met vragen
dan ga ik er vandoor" tot ouders die hun kinde-
ren geleidelijk aan en op een coachende wijze
duidelijk maakten dat er verschillende codes
bestaan op straat en op school en datje in win-
kels anders moet afronden dan in de klas. M.
Parker had in het symposium vooral een con-
ceptuele bijdrage. Hij liet zien dat het transfer-
probleem al op onnavolgbare wijze in 1916 is
beschreven door Dewey en dat zijn oorspron-
kelijke inzichten een oplossing vormen voor de
te ver doorgevoerde stellingname van Lave in
haar boek uit 1988 dat er geen transfer tussen
situaties mogelijk is. Het gaat niet om de vraag
of er transfer optreedt of niet, maar veeleer om
de vraag hoe kennis van de ene situatie naar de
andere kan worden meegenomen. Ook gaat het
volgens hem niet om de vraag of er transfer
optreedt van school naar de praktijk, maar om
de vraag hoe we de school zo kunnen inrichten
dat er transfer optreedt naar nieuwe situaties.
Het gaat dan veel meer om manieren van pro-
bleem oplossen en handelen dan om transpor-
teerbare kennis of vaardigheden. Dewey han-
teert daarbij een onderscheid dat de discussiant
Hatano later herinterpreteerde tot het verschil
tussen routine-expertise en adaptieve expertise,
tussen dezelfde routine in vergelijkbare situ-
aties steeds sneller en beter toe te passen en
kennis zodanig te construeren dat er mogelijk-
heden tot toepassing ontstaan in allerlei situ-
aties. Het gaat er veel meer om in het onderwijs
de vemieuwingsexpertise te realiseren dan nog
meer routine-expertise te kweken. Overigens
werd hierbij, mijns inziens ten onrechte, met
geen woord gerept over het verschil tussen
'near transfer' en 'far transfer' dat in andere
'mutual admiration societies' veel wordt
gehanteerd of tussen de 'low-road' en de 'high
road' naar transfer.

Het symposium waar ik zelf een bijdrage had
over leren en instructie in organisaties (het
jaarlijkse symposium van de Vereniging voor
Onderwijs Research) trok onverwacht veel
belangstelling (40 mensen). Er zijn wel jaren
geweest waar het aantal bezoekers op de vin-
gers van één hand te tellen was. Dit komt waar-
schijnlijk enerzijds door het onderwerp. Er
waren verder nauwelijks sessies over leren in
bedrijven. Anderzijds doordat M. Mulder, onze
symposiumorganisator, gezorgd had voor een
chairperson (J. Gallager) en een discussiant
(L. Resnick) met grote naambekendheid.
J. Kessels maakte duidelijk dat in een kennis-
economie organisaties niet kunnen volstaan
met aandacht voor leren en instructie op indivi-
dueel en groepsniveau, maar dat er een 'corpor-
ate curriculum' nodig is dat ook het verwerven
en produceren van kennis op organisatieniveau
behelst. Ikzelf (R.-J. Simons) sprak over de
noodzaak om het organsiatie-leren en het indi-
vidueel (en groepS") leren op elkaar af te stem-
men, ook in termen van de aansturing ervan. In
een organisatie die volgens het trekkersmodel
(samen op weg gaan; autonome teams; onzeke-
re doelen en strategieën; flexibiliteit voorop)
aan organisatieleren wil doen passen geen leer-
en opleidingstrajecten volgens het reizigers-
model (vooraf bepaalde en gespecificeerde
doelen; vastliggende strategieën; gebrek aan
samenwerking en netwerken; sterk leider-
schap). Toch is dit nog steeds het dominante
paradigma in de trainingswereld. De relaties
tussen trekkers- en reizigersmodellen zijn ech-
ter paradoxaal van aard: er zijn tussenposities,
vormen van opeenvolging mogelijk en soms
kan het ene model worden gefaciliteerd via het
andere. M. Mulder tenslotte rapporteerde een
grote hoeveelheid gegevens over evaluaties
van trainingen in bedrijven. De onderscheiden
factoren (als kwaliteit van het materiaal; uitge-
breidheid van het voortraject; wijze van evalu-
eren, e.d.) bleken alle bij te dragen aan de
inschatting van de kwaliteit van de leeruitkom-
sten door de projectleiding. Dit gold met name
het directe leerresultaat na afloop van de trai-
ning en de veranderingen in het werkgedrag op
de werkvloer. Minder was dit echter het geval
met betrekking tot resultaten op het organisa-
tieniveau. Hiermee waren we weer terug bij de
eerste twee papers waarin precies dit was
betoogd: leren op organisatieniveau vraagt een
ander beleid dan goede trainingen verzorgen en
ontwerpen volgens het feizigersmodel. Onze
discussiant (L. Resnick) maakte er helaas een
potje van. Ze ging niet in op onze papers, maar
hield haar eigen verhaal. Dit was echter niet
relevant voor het thema van de sessie en van
het niveau van het eerstejaarscollege van R.
Mayer (zie boven).


-ocr page 217-

Divisie C: Leaming and Instruction 2:
Leaming Environments
(G. Kanselaar, Vak-
groep Onderwijskunde, Universiteit Utreclit)

Het internationaal vergelijkend onderzoek naar
de prestaties op reken/wiskunde gebied
(TIMSS) heeft in Amerika heel wat discussie
los gemaakt. In een reactie van het ministerie
van onderwijs van de VS moest zelfs verdedigd
worden dat de ongunstige conclusies voor
Amerika uit dit onderzoek geldig zijn. Zo werd
gezegd dat de leerlingen die in het onderzoek
meededen in Amerika niet jonger waren dan in
de andere landen, de selectie van leerlingen in
andere landen niet strenger is, de inhoud van de
toetsen representatief is, etc. Zelfs in de
Wash-
ington Post
van december stond een artikel met
als titel 'Stupid Students, Smart Economy?'
waarin de vraag gesteld werd hoe men met
zulke slechte schoolprestaties toch de sterkste
economie kan hebben.

De slechte prestaties op het gebied van het
reken/wiskunde onderwijs kunnen niet liggen
aan een tekort aan onderzoek op dit gebied. Het
onderzoek in de vakgebieden reken/wiskunde
en natuurkunde scoort duidelijk het hoogst in
belangstelling. Dit betreft zowel de theorievor-
ming (socio-constructivisme), het inmiddels
enigszins uitgewerkte gebied van 'conceptual
change' als het gebruik van nieuwe media in
het onderwijs.

De aard van het gepresenteerde onderzoek was
vaak beschrijvend, waarbij de verbetering in
leerprestaties vaker werd beargumenteerd op
grond van interpretatie van kwalitatieve data
dan van betrouwbare toetsen. Bij verschillende
bijeenkomsten die over het gebruik van nieuwe
media of ICT gingen werd sterker het 'tool'-
karakter van de elektronische middelen bena-
drukt dan dat de onderwijskundige theorievor-
ming over het gebruik centraal stond. Dit was
zelfs de kritiek van Glaser op een bijeenkomst
waar bekende mensen als Pea, Bransford en
Linn het woord voerden.

De heersende theoretische achtergronden (of
'buzz words') bij veel onderzoek naar leren en
instructie zijn: (socio-) constructivisme; 'situ-
ated Cognition' met soms daaraan gekoppeld de
mogelijkheid om met nieuwe media situaties
op verschillende manieren te representeren;
cognitieve flexibiliteit als argument om de line-
aire structuur van de stof te doorbreken met
'problem'- of 'project'- of 'case based leam-
ing' als organisatievorm daarvoor; ook 'guided
discovery', 'exploratory environment' en 'cri-
tical inquiry' zijn onderwijsvormen die vaak
genoemd werden en waarbij vormen van 'scaf-
folding' en 'coaching' onderzocht werden;
begrippen als 'shared' en 'distributed Cogni-
tion' werden gebruikt om samenwerkend leren
via Internet te plaatsen.

Samenwerkend leren via Internet (CSCL =
'computer supported collaborative leaming')
kwam in verschillende voordrachten aan de
orde. Effecten van het gebmik leidden voorals-
nog voornamelijk tot ervaringskennis. Ver-
schillende vormen van 'groupware' werden
onderzocht. 'Groupware' bestaat uit een aantal
hulpmiddelen op Internet waarbij synchrone
(waaronder audio- of video-conferentie) en
asynchrone communicatie voor discussie,
brainstorming, plannen van activiteiten, schrij-
ven, besluitvorming, presentatie van producten
en opzoeken in of toevoegen van informatie
aan databases mogelijk is. Meestal worden
slechts enkele van deze mogelijkheden in een
softwarepakket gerealiseerd. In verschillende
onderzoeken ('Luetkehans', een project tussen
UCLA (Califomia) en UCSD (San Diego))
kwam naar voren dat video-conferencing
tegenvallende resultaten vertoonde. Studenten
zijn teveel gericht op 'Ahoe! Ben ik in beeld'
of ervaren de techniek als beperkend (voor
snelle communicatie kregen studenten kaarten
met 'YES', 'NO' en '?' erop om op te steken).
Het meest succesvol werd de asynchrone dis-
cussie gevonden, alhoewel ook hier in de loop
van de cursus de hoeveelheid communicatie
soms afnam. Voorwaarden voor succes zijn
voorafgaande 'community building', voldoen-
de complexe taken met gemeenschappelijke
doelen en zowel beoordeling van het groeps-
product als van de individuele bijdragen. Door-
dat de individuele bijdragen digitaal opgesla-
gen worden is dit laatste goed mogelijk.

Reigeluth, de expert van sequentering in het
onderwijs in zijn elaboratie theorie, organiseer-
de drie bijeenkomsten rond een door hem gere-
digeerd boek 'Diversity in Instruction: A new


211

PEDACOCISCHE

-ocr page 218-

paradigm of Instructional theory' dat dit jaar
uitkomt. Hij benadrukte dat eerst de brede,
algemene begrippen en procedures geleerd
moesten worden voorafgaand aan de meer
gedetailleerde begrippen of regels.

Het TESSI-project van de Universiteit van
Columbia bood een interessant voorbeeld van
de mogelijkheden van zelfevaluatie door leer-
lingen op basis van een jaarlijks op CD-Rom
uitgebrachte itembank. De leerlingen werden
minder prestatie- of cijfergericht en door de
feedback bij de items meer gericht op de
inhoud.

Voor divisie C viel op dat in vergelijking met
enkele jaren terug het onderzoek meer praktijk-
gericht was, meer kwalitatief van karakter, en
het gebruik van nieuwe media, inclusief Inter-
net, bij weinig presentaties afwezig was.

Divisie C: Learning and Instruction 3:
Individual and Cultural Differences

(S. Blom, ILO, Universiteit van Amsterdam)

Vanuit de divisie 'Leren en Instructie' volgde
ik in de eerste plaats de sessies en lezingen
rond het thema 'sociale context van het leren'
en in het bijzonder 'multiculturaliteit'. Als rode
draad ontwaarde ik een grote bezorgdheid over
hoe leerlingen uit minderheidsgroepen in het
onderwijsleerproces te betrekken. Duidelijk is
dat de achterstanden van met name 'Afro-
Americans' and 'Hispanic Americans' de laat-
ste jaren zijn toegenomen. 'Title 1'-projecten
hebben niet zo'n succes gehad. R. Slavin pleit-
te voor het ontwerpen van programma's 'die
werken' en het aanstellen van effectieve
schoollleiders, L. Moll voor de klas als onder-
zoeksgemeenschap en voor het stimuleren van
intellectuele prestaties. Pedagogische onder-
steuning moet zeer gevarieerd zijn om in te
spelen op verschillen. In een ander 'invited
address' hielden M. Cole en M. Suarez-Orozco
eveneens bezorgde toespraken. Cole schetste
de toekomstige situatie dat er in een klas niet
meer één instructietäal kan zijn. Dan wordt de
enige werkzame aanpak die om van de klas een
onderzoeksgemeenschap te maken die vooral
cultuur als onderzoeksobject heeft. Suarez-
Ocorzco bevestigde het groter worden van de
achterstanden en de 'drop-out rate' onder
'Hispanic' leerlingen. Interessant zijn de drie
typen overlevingsstijlen van immigranten die
hij onderscheidt:

• de ethnische-vlucht-strategie

• de tegencultuur/vijandbeeld-strategie

• de biculturele strategie.

Ze vormen een welkome aanvulling op de leer-
stijlen die vanuit leerpsychologische hoek wor-
den onderscheiden. Hoe om te gaan met cultu-
rele diversiteit zou niet alleen hoog op de
politieke agenda moeten staan, maar ook op de
onderzoeksagenda, zo luidde de boodschap.

Drie meer op onderwijsleerprocessen gerichte
lezingen en papers sloten hierop aan. Als
bekend voorbeeld van de 'klas als 'community
of learners"-benadering trad P. Cobb op
(VanderBilt University). Hij is een wiskundige
die in de V.S. kwalitatief-constructivistische
onderzoeksprojecten heeft opgezet die sterk
geïnspireerd zijn op de didactiek van Freuden-
thal en het lOWO. Wat deze keer indruk maak-
te, was de combinatie van sociale en vakinhou-
delijke doelen. Leerlingen hebben volgens
Cobb het recht op participatie in een wiskunde-
lerende gemeenschap. Academisch succes en
falen is niet een individuele zaak, maar een
zaak van de relatie tussen de leerling en de
lerende klas. In dit verband wees hij o.a. op de
noodzaak dat leerlingen leren zien wat geldt
als 'verschillende', 'efficiënte', 'elegante', en
'acceptabele' oplossingen. Het lijkt me een
aardig principe, dat ook in andere vakken zin-
vol toegepast kan worden als men leerlingen
wil laten samenwerken.

De tweede interessante lezing in dit verband
was die van M. Maehr (University of Michi-
gan) waarin de vraag centraal stond hoe je een
optimale leeromgeving kunt scheppen voor een
multi-etnische klas Bij een grote culturele
diversiteit is de vraag: hoe motiveer je en inspi-
reer je leerlingen; hoe krijg je ze betrokken bij
leren? In haar 'review paper' gaf Maehr een
conceptuele ordening van aanpakken. Theore-
tisch gezien heeft er een verschuiving plaats
gevonden in de manier waarop naar 'motivatie'
wordt gekeken: van een innerlijke, individueel
verschillende dispositie ('goal orientation
theory') naar hoe motivatie als een functie van
de context kan worden begrepen. De intentie,
de doelgerichtheid, van het leren is in het nieu-


212

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 219-

we perspectief op een nieuwe manier centraal
komen te staan. De intentie bepaalt of en hoe
een leerling gaat investeren in een taak. Maehr
maakt een onderscheid tussen twee soorten
intenties van onderwijs die door leerlingen
geïnternaliseerd worden: taakdoelen en ego-
doelen ('task goals' en 'ego goals'). Taakdoe-
len zijn gericht op inhoud en leerproces (de
taak); egodoelen op het demonstreren van indi-
viduele competitie. Leerlingen leiden zulke
doelen af uit de context (betekenisconstructie).
Schoolcultuur en klasklimaat zijn kritische fac-
toren in deze betekenisconstructie. De waarden
die benadrukt worden - coöperatie of competi-
tie; erkenning van inspanning of tijdsdruk -
beïnvloeden leerproces en leerresultaten. De
bijdrage van de 'goal theory' aan dit probleem
is in elk geval geweest: hoe kun je de 'debilise-
rende' effecten van 'anders zijn' ten minste
neutraliseren? De prestaties van leerlingen uit
minderheidsgroepen worden ondermijnd door
wat Steele thuiscultuur noemt. De kloof tussen
school- en thuiscultuur is groot. De standaard-
oplossing om verschillen te 'waarderen' helpt
niet en versterkt alleen maar de achterstelling
('disadvantageness'). Dit komt veel sterker
naar voren in ego-gerichte schoolculturen. Uit
recent onderzoek naar taakgerichte en ego-
gerichte schoolculturen komt de volgende con-
clusie naar voren: de school beïnvloedt wat
leerlingen voelen over de school, over zichzelf
als leerders en als leden van de school als
gemeenschap. De daaruit voortvloeiende hypo-
these is tweeledig:

1. Taakdoelen en ego-doelen zijn verschillend
gerelateerd aan zelfbewustzijn ('self-aware-
ness'); de ego-doelen leveren in een context
van 'stereotype threat' eerder een kwetsbaar
zelfbewustzijn; de taakgerichte doelen zijn
niet op persoonlijk falen gericht.

2. Taakdoelen en ego-doelen zijn medebe-
paald door de context. Leerlingen kunnen
een ego-oriëntatie van thuis meenemen,
maar de school kan deze oriëntatie wel beïn-
vloeden door taakgerichtheid te benadruk-
ken.

Voorlopig wijst een serie onderzoeken van de
Michigan University erop dat een taakgericht
klimaat de kloof tussen school- en thuiscultuur
van allochtone leerlingen reduceert. In een
ander onderzoek werd gevonden dat taakge-
richtheid positief is gerelateerd aan het gevoel
van 'bij de school horen zelfwaardering en
competentie, en het uiteindelijk leerresultaat.
'Path analysis' toont aan dat de schoolcultuur
hierin een onafhankelijke variabele is. Tenslot-
te is aangetoond dat een taakgericht klimaat de
nadelige effecten van culturele en sociale
diversiteit vermindert, terwijl ego-gerichtheid
deze juist versterkt. In de conclusie pleitte
M. Maehr ervoor om op schoolniveau verder te
onderzoeken hoe het optimale leerklimaat voor
multiculturele klassen kan worden gecreëerd.

Een derde interessant onderzoek was dat van
S.L. Huang (University of Houston). Bij dit
aardige onderzoek is op klasniveau geobser-
veerd hoe Aziatisch-Amerikaanse leerlingen
zich eigenlijk gedragen om zo goed in wiskun-
de te presteren (dit is een steeds terugkerende
bevinding uit vergelijkend kwantitatief onder-
zoek). Diverse observatietechnieken zijn
gebruikt om gedragsverschillen tussen ethni-
sche groepen vast te leggen, zoals de 'Teacher
Roles Observation Schedule' (TROS) en de
'Classroom Observation Schedule' (COS).
Deze instrumenten maken gedragsobservaties
van leraar en leerling in de context van de klas
mogelijk. De populatie bestond uit een grote
groep Aziatische en blank-Amerikaanse leer-
lingen van zes ' middle schools' die met een
'random sampling'-techniek werd geobser-
veerd. De leerlingen kwamen zowel uit lagere
als uit hogere inkomensgroepen. De Aziatische
leerlingen hadden een hoger gemiddelde op
gestandaardiseerde wiskundetests en op 'pro-
blem-solving tests'. Het belangrijkste resulaat
was dat de Aziatische leerlingen meer gecon-
centreerd, meer onderzoekend en technolo-
gisch in de weer waren. Verder interacteerden
ze evenveel met de leraar als hun niet-Aziati-
sche medeleerlingen. Dit is in tegenspraak met
het stereotype beeld van de passieve houding
van Aziatische leerlingen.

Tenslotte: rondkijkend in de wereld van onder-
wijstechnologie trof ik nog geen onderzoek aan
dat zich expliciet richtte op multiculturele
populaties. Wel was de vraag aan de orde wat
een leerzame virtuele context kan zijn, zoals in
de sessie 'Advances in simulation-based
leaming'. Indirect interessant voor het thema
multiculturaliteit was de bijdrage van J. Swaab
(Universiteit Twente). Het experiment betreft


213

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 220-

simulatiegebaseerd leren met computers bij
twee groepen MBO-leerlingen. De experimen-
tele groep werd uitgenodigd creatief te zijn in
het zelfstandig zoeken naar oplossingen, de
controlegroep kreeg directe instructie. De vrije
aanpak werd niet gekozen en bij navraag waar-
om ze dat niet deden, gaf een leerling het veel-
zeggende antwoord: "mij houd je niet voor de
gek". Het onderzoek van L. Rieber, D. Noah en
M. Noloan (University of Georgia) naar het
effect van metafoorgebruik in computersimula-
ties is tenslotte ook relevant, zij het op indirec-
te wijze, voor het probleem van de multicultu-
raliteit. In hun experiment ging het om
simulaties die tot doel hadden de begrippen
'snelheid' en 'versnelling' met elkaar in ver-
band te brengen. De experimentele groep kreeg
(iconische) metaforen, de controlegroep kreeg
alleen de simulatie-opdracht. Het gebruik van
de iconen had geen effect. De leerlingen gaven
aan dat de plaatjes hen afleidden van de 'echte'
problematiek. In zijn commentaar merkte S.
Alessi dan ook terecht op dat animaties vaak te
'platte' simulaties zijn. Mij doet het denken aan
'good old' Vygotsky die al plausibel maakte
dat teveel 'aanschouwelijkheid' 'echt' begrip
verhindert. Het lijkt me wel een belangrijk cri-
terium bij de selectie van educatieve software,
juist voor multiculturele klassen waarin een
flink deel van de leerlingen het moet hebben
van instructie als het gaat om de ontwikkeling
van denkvaardigheden.

Divisie D: Measurement and Research
Methodology
(C. Glas, Faculteit Toegepaste
Onderwijskunde, Universiteit Twente)

Dit jaar was "Diversity and Citizenship in
Multicultural Societies" het thema van de
AERA en ook in divisie D werd een aantal ses-
sies gehouden dat hierbij aansloot. Een voor de
hand liggende link tussen de multiculturele
samenleving en onderwijskundig meten is de
problematiek van 'differential item functio-
ning' (DIP): de vertekening van testresultaten
door de aanwezigheid van opgaven die niet
voor alle populaties hetzelfde meten. Ook dit
jaar waren er weer verschillende sessies gewijd
aan statistische methoden voor het opsporen
van DIF, en N. Cole van ETS ('Educational
Testing Service') wijdde haar 'invited address'
volledig aan 'Gender and fair assessment'.

Toch was DIF-onderzoek zeker niet de koplo-
per bij het aantal sessies; duidelijk hoger scoor-
den bijvoorbeeld onderzoek ten behoeve van
'Computer adaptive testing' (CAT), en onder-
zoek gerelateerd aan 'large scale assessments'
en de invloed van dit soort onderzoek op onder-
wijsgevenden, ouders en overheden.

Eerst over CAT. Omdat wereldwijd steeds
meer toetsen adaptief en via de computer wor-
den afgenomen, wordt CAT-onderzoek steeds
belangrijker. Uit een snelle telling blijkt dat er
in divisie D en de gelieerde NCME ('National
Council on Measurement in Education') ten-
minste tien sessies aan dit onderwerp besteed
werden. Het ging daarbij vaak om zeer prakti-
sche onderwerpen zoals 'item exposure con-
trol', 'detection of cheating', 'person fit', en
'new response formats'. Veel van deze sessies
werden verzorgd door groepen die door de
LSAC ('Law School Admission Council)'
gesponsord onderzoek doen. Daarnaast was er
ook een sessie van het 'Defence Man Power
Data Center' en van ACT. In deze laatste sessie
werd veel aandacht besteed aan multidimensio-
nele IRT. Hoewel dit onderwerp ook in veel
andere sessies aan de orde kwam, gingen bij de
ACT-sessie echt alle remmen los: een van de
presentatoren refereerde aan een bank van 280
items beschreven door een IRT model met 50
dimensies. Hieruit blijkt dat de invloed van
ACT's M. Reckase op zijn directe collega's
nog steeds onverminderd is.

Op de AREA was veel aandacht voor 'large
scale assessments'. Verschillende sessies wer-
den besteed aan het leggen van verbanden tus-
sen Amerika's peilingsonderzoek NAEP, het
internationale 'TIMSS survey', en de gegevens
van op kleinere schaal afgenomen toetsen en
examens. Daarbij werd duidelijk dat er in de
V.S. (net als in Nederiand, zie Dronkers'
schoolcijfers) veel belangstelling is voor dit
soort vergelijkingen. Het schijnt zelfs zo te zijn
dat de prijzen van huizen stijgen als er een goed
geëvalueerde school in de buurt is. Er werden
echter veel kritische kanttekeningen geplaatst.
Een goed voorbeeld was een discussie tussen
R. Farr, ontwikkelaar van de veel gebruikte
'Metropolitan Reading Achievement Test', en
coryfee J. Popham. Het onderwerp was de
vraag 'Should standardized tests be used to


214

PEDAQOGtSCHE

STUDIËN

-ocr page 221-

evaluate educational quality?' Nee, zei Pop-
ham. Ten eerste wordt in deze benadering geen
rekening gehouden met beginniveau en achter-
grondvariabelen. Ten tweede zitten er, uit psy-
chometrische overwegingen, in dit soort toet-
sen vooral items met een p-waarde rond de
0.50 en die zijn geen goede afspiegeling van
wat leerlingen kennen en kunnen. En ten slotte
zijn gestandaardiseerde toetsen vaak niet curri-
culum-gebonden en correleren de scores meer
met achtergrondvariabelen dan met onderwijs-
resultaten. Hier tegenover stelde Farr dat er
consensus is over 'reading achievement' zodat
het specifieke curriculum minder belangrijk is.
Uiteindelijk gaat het erom of een kind kan
lezen, en daar kun je onderwijsgevenden gerust
op afrekenen. Verder stelde Farr dat het argu-
ment over de p-waarde weinig hout snijdt
omdat toetsen nu eenmaal betrouwbaar moeten
zijn. Uit de zaal kwam weer een andere geluid.
Een onderwijsgevende van een kansarme
school stelde dat het schooldistrict haar ertoe
dwong om haar onderwijs vooral op goede
toetsresultaten af te stemmen. Dit leidde vol-
gens haar tot een ontoelaatbare verschraling
van het onderwijs. Hiertegenover stelde Fan-
dat het leren van 'basics' vooral kansarme leer-
lingen ten goede komt.

Het AERA-thema 'Diversity and citizenship in
multicultural societies' was ook goed herken-
baar in drie sessies die door het 'Affirmative
Action Committee' van divisie D waren ge-
organiseerd. De eerste sessie, 'Multilingual
versions of tests: reliability, validity and con-
cordance', ging over het ontwikkelen van
toetsversies in verschillende talen. Hierbij wer-
den twee benaderingen vergeleken. In de eerste
benadering tracht men parallelle versies van de
toets te ontwikkelen die dezelfde vaardigheids-
dimensie meten, in de tweede benadering gaat
men ervan uit dat de versies verschillende, zij
het hoog gecorreleerde, vaardigheidsdimensies
meten. In beide gevallen toetst men de assump-
ties over de vaardigheidsstructuur met een IRT
model. Een complicerende factor is dat niet alle
respondenten zinvol kunnen antwoorden op
alle opgaven, zodat er gebruik gemaakt moet
Worden van onvolledige designs die samenhan-
gen met de specifieke taalvaardigheden van de
respondenten. Een mooi voorbeeld van wat er
met IRT tegenwoordig allemaal mogelijk is. In
de sessies 'Affirmative action in the profes-
sions' en 'The role of mentoring in initiating
and advancing careers of women and minori-
ties in measurement and research' werd gedis-
cussieerd over de vraag hoe het relatief geringe
aantal vrouwen en minderheden in onderwijs-
kundig onderzoek in het algemeen en in de
methodologie in het bijzonder, vergroot kan
worden. Om de daad bij het woord te voegen
organiseert het comité al enige jaren een multi-
culturele receptie waar methodologie-studen-
ten en onderzoekers elkaar kunnen ontmoeten.
Ik ben er even heengegaan. Het was er niet
druk.

Divisie G: Social Context of Education

(R.J. Bosker, Vakgroep Onderwijsorganisatie &
-management/OCTO, Universiteit Twente,
H.P.J.I\/I. Dekkers, Vakgroep Onderwijskunde/
ITS, Katholieke Universiteit Nijmegen)

Dekt deze divisie qua label wat de VOR-divisie
'Onderwijs & Samenleving' biedt, inhoudelijk
en methodologisch is er een duidelijk verschil.
Om met dat methodologische gezichtspunt te
beginnen: begrijpen komt bij deze divisie dui-
delijk voor meten (dat dit laatste voorwaarde-
lijk is voor het eerste wordt grotendeels gene-
geerd). Dat leidde er ook dit jaar weer toe dat
kwalitatief-empirische bijdragen op het gebied
van onderwijs en ongelijkheid gezocht moes-
ten worden in andere divisies. Daar bleek dan
overigens eens te meer het veelvuldig gebruik
van grootschalige Amerikaanse databestanden.
Opmerkelijk daarbij was dat de betreffende
onderzoekers (soms ook uit andere wereldde-
len) veelal dezelfde nationale, Amerikaanse
bestanden (bv. NAEP) gebruikten of onderde-
len daarvan. Voor de Nederlandse situatie zou
eigenlijk veel meer gebruik gemaakt kunnen
worden van hier beschikbare bestanden (bv.
LEO-OVB, PRIMA, VOCL) die vaak een veel
grotere rijkdom aan informatie bevatten.

Het hoogtepunt van divisie G was de sessie
gewijd aan Paolo Freire, maar wie een kritische
wetenschappelijke analyse van Freire's werk
verwachtte, kwam bedrogen uit. Voorafgegaan
door Freire's weduwe werd een hagiografie
geschreven, die voor een belangrijk deel de
persoon Freire betrof. Desalniettemin bracht de
sessie, met name door de bijdragen van Giroux


215

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 222-

en McLaren, aan het licht wat de verdiensten
van de bevrijdingspedagoog waren. Zo wees
McLaren op Freire's analyse dat we weliswaar
kunnen spreken van distributieve ongelijkheid,
maar dat de reproductiefunctie die het onder-
wijs vervult niet alleen op die stratificatie-
dimensie betrekking heeft (wat Idenburg de
sleutelmacht van de school zou noemen), maar
ook en vooral de legitimering van de onderha-
vige ideologie. De praktische implicatie van
Freire's werk (de alfabetiseringscampagnes),
aldus Giroux, moeten vanuit die analyse begre-
pen worden: geletterdheid, een middel om
greep te krijgen op de wereld, is individueel
bezien een voorwaarde om het eigen lot in han-
den te nemen en maatschappelijk om de demo-
cratie, die immers mondige burgers veronder-
stelt, te laten functioneren. McLaren wees erop
dat Freire niet bleef steken in dergelijke macro-
analyses, maar vond dat e.e.a. ook consequen-
ties hoorde te hebben voor de pedagogisch-
didactische praktijk: onderwijzen dient zich
niet alleen te richten op probleemoplossende
vaardigheden, maar vooral op het vinden en
stellen van problemen, onderwijzen moet geba-
seerd zijn op een dialoog zonder dominantie.
De enige kritiek, en hier vulde de persoonlijke
ervaring de wetenschappelijke analyse aan,
was te horen uit de mond van Darder, die
opmerkte dat Freire lange tijd ontkende dat
ongelijkheid naar ras of geslacht wezenlijk
anders in elkaar stak dan de ongelijkheid naar
sociaal-economische klasse.

Een interessante sessie werd verzorgd door
Hedges, deskundige op het gebied van statisti-
sche meta-analyse, over trends in de ontwikke-
ling van ongelijkheid in het onderwijs (in ter-
men van toekomstverwachtingen). Zo liet
Konstantoploulos zien dat in de afgelopen 25
jaar de Spaanstalige leerlingen een belangrijk
deel van hun achterstand op de blanke Ameri-
kaanse leerlingen hebben ingelopen en dat ze,
als het milieu van herkomst constant wordt
gehouden, zelfs een voorsprong hebben opge-
bouwd. In diezelfde periode zetten meisjes hun
achterstand op jongens om in een voorsprong,
aldus een bijdrage van Thorsen, zij het dat de
Spaanstalige vrouwelijke leerlingen in dit
opzicht achterblijven (zowel qua toekomstver-
wachtingen als feitelijke onderwijsdeelname)
bij de Amerikaanse vrouwelijke leerlingen
(blank én zwart). De analyses maakten aldus
duidelijk dat er complexe vormen van ongelijk-
heid in het onderwijs optreden die de simpele
schemata van allochtoon-autochtoon, jongens-
meisjes, hoog en laag milieu overstijgen.

Interessante thema's waren voorts het Califor-
nische klassenverkleiningsinitiatief (van de ene
op de andere dag werd de klassengrootte in de
onderbouw teruggebracht tot 20 leerlingen, een
investering van een miljard dollar, en een eva-
luatieplan is nog niet eens bedacht) en de trends
richting decentralisering en privatisering van
het onderwijs. In een discussiebijdrage betoog-
de M. Lockheed (van de Wereldbank) dat er
baars inziens een trend waarneembaar is van de
conceptie van onderwijs als een meer publiek
naar een meer privaat goed. Dat mag dan waar
zijn waar het de zorgwekkende opkomst van de
'Charter schools' betreft (private scholen met
winstoogmerk), de bijdrage van Van Langen
ondergroef deze stelling: de decentralisatie van
het onderwijsachterstandenbeleid in Nederland
heeft immers ten doel het onderwijs als publiek
goed beter tot zijn recht te laten komen. Hier
doorheen speelt echter ook een zekere spraak-
verwarring omtrent het begrip 'decentralisatie
van onderwijsbeleid'. Veel van de AERA-
bijdragen over dit onderwerp (bijvoorbeeld die
van Smylie over het onderwijssysteem in
Chicago en van Ho over recente onderwijsont-
wikkelingen in Zuid-China, beide overigens
binnen divisie L geprogrammeerd) betroffen
het vergroten van de autonomie van scholen en
het betrekken van de ouders bij het school-
beleid, met als beoogd resultaat een efficiënter
en flexibeler schoolmanagement. Over de
effecten van deze vorm van decentralisatie op
de prestaties van de leerlingen in het algemeen,
laat staan de risicoleerlingen, is maar weinig
bekend; hooguit als het indirect gevolg van
meer verantwoordelijkheidsgevoel van het
schoolteam en een grotere ouderbetrokkenheid.
De decentralisatie van het Nederlandse onder-
wijsachterstandenbeleid is daarentegen expli-
ciet gericht op de verbetering van onderwijs-
prestaties van achterstandsleerlingen en betreft
het overdragen van bevoegdheden van de lan-
delijke naar de lokale overheid. Deze decentra-
lisatie gaat ten dele zelfs ten koste van de auto-
nomie van scholen (ook in Nederland een 'hot
topic'), aangezien de OVB-gelden voortaan


216

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 223-

moeten worden ingezet 'in overeenstemming
met' het gemeentelijke onderwijsachterstan-
denplan.

Een thema dat in Nederland inmiddels redelijk
uit de taboe-sfeer is gehaald, is tweetalig
onderwijs. In de Verenigde Staten is 'bilingual
education' echter nog een zeer actueel thema,
hetgeen te merken was aan het grote aantal
paperbij dragen (zo'n 30) dat aan dit onderwerp
was gewijd. Het lijkt erop dat, nu de politieke
ondersteuning tanende is, voorstanders van
tweetalig onderwijs zich des te heftiger inzet-
ten voor het behoud ervan. Het viel dan tijdens
de sessies die aan dit onderwerp waren gewijd
ook niet in goede aarde om er iets kritisch over
op te merken.

Een thema dat in Nederland steeds meer aan
actualiteit wint is dat van etnische segregatie in
het onderwijs (zwarte scholen). 'Racial segre-
gation' was in de Verenigde Staten al veel lan-
ger een heet onderwerp. Dat is nu nog steeds
het geval, al lijkt het er op dat meningen over
hoe het moet worden aangepakt verdeeld
raken. Enerzijds omdat de situatie voor met
name de zwarte Amerikaanse leerlingen sinds
de jaren zestig toch wat verbeterd lijkt, ander-
zijds omdat men tot de conclusie is gekomen
dat de bestrijders van segregatie het recht aan
hun kant hebben en uiteindelijk misschien op
papier wel gelijk krijgen via vaak jaren slepen-
de procedures en rechtzaken, maar dat dat
feitelijk maar een wassen neus is. De praktijk is
weerbarstig. In een discussiesessie over
gewenst onderzoek op het terrein van leerlin-
gen 'at-risk', waar het thema van de segregatie
weer naar voren werd gebracht, lanceerde Sla-
vin na zijn 'Success for AH' en 'Roots and
Wings' (integrale schoolbrede aanpak via de
bevordering van geletterdheid bij de alleijong-
sten) zijn nieuwste project met het acronym
LSDT: 'let's solve the damned thing'. Het was
alsof we Paolo Freire weer hoorden.

Divisie J: Post-Secondary Education

(K. Staessens, DUO, Katholieke Universiteit Leu-
ven)

De AERA-divisie over 'Post-secondary educa-
tion' is een relatief kleine divisie in vergelij-
king met sommige andere. Wat alle papers die
tot deze divisie behoren samenbrengt, is dus
een gemeenschappelijk onderwijsniveau. Bin-
nen deze gemeenschappelijkheid troffen we
echter een rijke inhoudelijke en methodologi-
sche diversiteit aan.

Op de AERA kwam (zoals dit het geval is voor
alle divisies en alle onderwijsniveaus) gewoon-
tegetrouw een aantal typisch Amerikaanse
thema's aan bod, zoals bijvoorbeeld de pro-
blematiek van ras en ethniciteit (met bijvoor-
beeld bijdragen als 'Understanding Latina/
Latino doctoral student experiences', 'Acade-
mie success for indigenous students', 'Faculty
of color in the academy'...) enerzijds en de
'gender'-problematiek anderzijds (met bijvoor-
beeld bijdragen als 'Teaching and leaming in
everyday life: Feminist engagements within
higher education', 'Women and diversity; The
unfmished agenda in higher education'). De
thema's op zich zijn natuurlijk niet typisch
Amerikaans. Wel dat ze vanuit een onderwijs-
kundige invalshoek worden bestudeerd. Op de
Onderwijsresearchdagen of de jaarlijkse bij-
eenkomst van het Vlaams Forum voor Onder-
wijsonderzoek zijn dergelijke bijdragen - zij
het dan overgeplaatst naar een West-Europese
context - nog altijd eerder uitzonderlijk.

Methodologisch gezien kwam zowat alles aan
bod, van puur ethnografisch en 'single case'
onderzoek, over biografisch onderzoek, naar
geavanceerd statistisch onderzoek. Toch is het
opvallend dat sommige bijdragen amper het
label onderzoek (noch literatuuronderzoek,
noch empirisch onderzoek) waardig zijn. Ver-
schillende bijdragen beperkten zich tot het
meedelen van 'good practices' of het bieden
van een reflectie op eigen ervaringen.

Er waren verschillende interessante bijdragen
vanuit het perspectief van 'teaching and leam-
ing', waarin het begrip 'active leaming', te ver-
gelijken met wat wij hier recent 'begeleide
zelfstudie' zijn gaan noemen, centraal staat.
Het verwonderde mij dat er in de divisie over
'Post-secondary education' slechts enkele spe-
cifieke bijdragen te bespeuren vielen over de
problematiek van evaluatie van docenten en
curriculum of mimer genomen 'kwaliteitszorg'
binnen het hoger onderwijs. Terwijl het hoger
onderwijs in West-Europa nog volop systemen


217

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 224-

aan het ontwikkelen is om concreet gestalte te
geven aan het begrip kwaliteitszorg, is in de
Noord-Amerikaanse context één en ander al
langer ingeburgerd. Op de AERA was ik wel
getroffen door de commentaar van een onder-
zoekster na haar presentatie. Ze had in haar
paper, mede aan de hand van onderzoek, duide-
lijk gemaakt hoe ze probeerde haar eigen les-
sen te vernieuwen, o.a. door het introduceren
van afstandsonderwijs, en wat het effect daar-
van was op het leerproces van de studenten.
Tussendoor vermeldde ze dat ze had vastge-
steld dat haar evaluatiescores (beoordelingen
door de studenten) een daling met ongeveer
twee punten vertoonden in de semesters die
volgden op het uitproberen van een vernieu-
wing. Deze eerder individuele vaststelling lijkt
me interessant, mede omdat ze in dezelfde lijn
ligt van onderzoeksresultaten van Robert Boice
(zie R. Boice (1992), 'New Faculty as
Teachers' in
Journal of Higher Education,
62(2),
150-173.), die vaststelt dat de meeste
beginnende docenten een eerder defensieve
onderwij sstijl hanteren, vanuit de bekommer-
nis om publieke afgang te vermijden en goed te
scoren op de eerste onderwijsevaluaties. Dit
heeft tot gevolg dat men zich houdt aan het
gekende en het vertrouwde, om zo weinig
mogelijk kritiek uit te lokken. Ze conformeren
zich aan de heersende normen. Die normen
dulden vaak geen risico's en experimenten.
Vernieuwing houdt echter per definitie een risi-
co in. Men njoet zich kunnen permitteren om
niet te slagen. Een sterke nadruk op evaluatie
bij het begin van de loopbaan zou wel eens de
doodsteek kunnen betekenen van vemieu-
wingsinitiatieven die noodzakelijk zijn met het
oog op het realiseren van de vele uitdagingen
waarvoor het onderwijs en zeker het hoger
onderwijs zich gesteld ziet. Zowel binnen de
Amerikaanse als binnen de Vlaams-Nederland-
se context betekent dit een uitdaging voor de
vorming en begeleiding van beginnende
docenten.

Heel positief vond ik het symposium van het
'National Center for Post-Secondary Improve-
ment'. Daar kunnen we voorlopig alleen maar
van dromen. Het gaat om 'a collaborative
research venture' tussen drie top-universitei-
ten, nl. Stanford University, University of
Pennsylvania en University of Michigan. Het
centrum wordt gesponsord op vijfjaarlijkse
projectbasis door het 'U.S. Department of Edu-
cation'. Het is op de eerste plaats een onder-
zoekscentrum dat bestaat uit een team van
meer dan 70 medewerkers. Het beslaat zes stu-
diegebieden, nl. 'Postsecondary organizational
improvement: restructuring and beyond',
'Transitions in education and work', 'Post-
secondary achievement and employment out-
comes', 'Professional development to enhance
teaching and leaming', 'Student leaming and
assessment' en tenslotte 'Improving quality,
productivity and efficiency'. Een dergelijk cen-
trum, dat de interdisciplinariteit hoog in het
vaandel draagt, biedt naar het beleid van het
hoger onderwijs toe de kans om op een verant-
woorde manier om te gaan met maatschappelij-
ke, wetenschappelijke en technologische uitda-
gingen.

Een andere reeks onderwerpen had betrekking
op onderzoek naar de academische loopbaan en
ontwikkelingen daarbinnen, de productiviteit
van academici, de academische cultuur ... Zo
waren er verschillende bijdragen over de eerste
jaren als academicus, het belang van zowel
individuele als organisatorische variabelen in
de socialisatie van de academische staf en de
problemen waarmee professoren op het einde
van hun loopbaan worden geconfronteerd. In
verschillende bijdragen werd gewezen op de
'tyrannies of tenure'. In een bijdrage werd zelfs
de mogelijkheid geopperd om de 'verloning'
van professoren voor een deel afhankelijk te
maken van hun productiviteit. En als het regent
in de V.S., hoelang duurt het dan voor het hier
druppelt?
t

Een topic die ook aan bod kwam was de intro-
ductie van ICT binnen het hoger onderwijs,
met verschillende bijdragen, o.a. over 'The
classroom of the future: innovations in college
teaching', 'Technology and teaching', 'The
Virtual university: implications for research',
'Perspectives on teaching and leaming in hig-
her education using technology', ... Toch
waren de meeste bijdragen die tot deze topic
behoorden, vooral voorbeelden van 'good
practices'. In de meeste papers werd gewezen
op het belang van verder onderzoek, zonder dat
er zelf veel onderzoek werd gepresenteerd. In
de discussies na de paperpresentaties werd ver-


218

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 225-

schillende keren, tot mijn eigen grote verba-
zing, de idee gelanceerd om het gebruik van
nieuwe technologieën te stimuleren door het
als criterium te gebruiken bij benoeming en
bevordering. Mij lijkt het hier nog altijd om een
'medium' te gaan, dat vanuit de betekenis van
het woord nooit als doel op zich kan worden
gehanteerd.

De resultaten uit verschillende - vaak 'single-
case' - onderzoeken (zie o.a. bijdrage van K.
Card, Face-to-face and computer mediated
communication: Differences in interactions,
leaming, and course satisfaction in a higher
education foundation coursej vallen te vergelij-
ken met de resultaten uit het vergelijkend
media-onderzoek: de studenten slagen erin om
de doelstellingen te bereiken, zowel op een tra-
ditionele manier ('face-to-face classroom') als
op een ICT-manier (gebruik makende van
'computer-mediated communication'). Er blij-
ken geen verschillen in leerresultaten. Studen-
ten die de cursus op een 'innovatieve manier'
krijgen ervaren wel een gebrek aan echte inter-
actie. De meeste interacties worden omschre-
ven als 'one-way interactions'. In een tweede
experiment werd dit voor een stuk opgevangen
door een 'fysisch' contact te voorzien bij het
begin, in het midden en op het einde van de
cursus. Dit leidt tot meer 'two-way interac-
tions' .

De volgende merkwaardige vergelijking - uit
de mond van een man - wil ik u toch niet ont-
houden. Allan Goody van the University of
Illinois vermeldt in zijn paper 'Teaching for
active leaming in the university classroom: A
faculty development program' een citaat van
J. Thompkins uit 1990, waarin deze laatste
onderwijzen vergelijkt met seks: 'Teaching,
like sex, is something you weren't supposed to
talk about or focus on in any way but that you
were supposed to be able to do properly when
the time came.' Zou het Noord-Amerikaanse
hoger onderwijs al zoveel verder staan dan het
Vlaams-Nederlandse hoger onderwijs?

Divisie K: Teaching and Teacher Education

(G. Kelchtermans, Centrum voor Onderwijs-
beleid en -vernieuwing, Katholieke Universiteit
Leuven)

De variatie en diversiteit in de thema's van de
divisie K was wellicht nog groter dan op vorige
afleveringen. Dat maakt het schrijven van zo'n
kroniekstukje tot een vrij hachelijke onderne-
ming, want al te fragmentair en subjectief.
Maar ook na het verbreden van mijn individu-
ele ervaringsbasis - door mijn licht op te steken
bij een aantal Vlaamse en Nederlandse colle-
ga's -, blijft de indruk overeind dat er niet
meteen sprake is van bepaalde inhoudelijke
thema's die momenteel als 'trendsetter' funge-
ren. Een aantal themagebieden van de voorbije
jaren blijft duidelijk aanwezig: portfolio-evalu-
atie, professionele ontwikkeling van leraren,
loopbaanverhalen, reflectie in de lerarenoplei-
ding. In dat verband is het werk van Cochran-
Smith over "practical content knowledge", in
de lijn van Shulman, het vermelden waard (ses-
sie 9.11 en 48.37), te meer omdat daar ook
methodologische kwesties aan de orde kwa-
men (iets wat al te vaak achterwege bleef). In
het kielzog van het centrale thema waren er ook
opmerkelijk meer sessies gewijd aan de 'gen-
der-issues', de positie van etnische minderhe-
den en het omgaan met multi-culturaliteit.
Opvallend was verder toch de aandacht voor de
leraar als onderzoeker en verschillende varian-
ten van actie-onderzoek als middel voor oplei-
ding, professionele ontwikkeling en verbete-
ring van het eigen onderwijs. Parallel daaraan
krijgt ook de topic 'teachers' work and culture'
meer aandacht. Steeds meer onderzoekers
erkennen dat het professioneel leren van (aspi-
rant)leerkrachten plaatsvindt in de context van
de school en maken precies de interactie tussen
deze organisatorische werkplaatscondities en
de individuele leerkracht tot focus van hun
onderzoek.

In nogal wat sessies brachten de sprekers ver-
slag uit over hoe zij concreet werken in hun
opleiding of in-service-training. Dat levert
soms -niet eens altijd- boeiende en inspirerende
verhalen op, waar je als leraren-opleider je
voordeel mee kan doen. Maar ook niet meer
dan dat. Hier zit m.i. dan ook een groot pro-
bleem binnen divisie K en allicht binnen de


219

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 226-

AERA als geheel. Het valt immers op dat de
inhoud van steeds meer sessies bestaat uit plan-
nen, bedenkingen, ervaringsverhalen, persoon-
lijke reflecties... terwijl het onderzoek haast
naar de achtergrond verdwijnt. Degelijke
onderzoekspapers, discussies over verschillen-
de onderzoeksmethodologische kwesties, enz.
zijn al te schaarse artikelen in het programma.
Het 'sharing stories' gaat steeds duidelijker
doorwegen ten nadele van rigoureuze onder-
zoeksrapporten ng. De positieve uitzonderin-
gen op deze regel - en hier ben ik misschien
een beetje 'biased' - waren van Europese
makelij. Als onderzoeker blijf je veel te dik-
wijls op je honger zitten. En dit geeft te denken.
Vooral als je weet dat in divisie K slechts 37%
van de papervoorstellen geselecteerd worden
voor het programma. In totaal werden er 932
voorstellen ingediend en beoordeeld.

verdelen in groepjes rond één van de inleiders,
zodat daar grondiger ingegaan kon worden op
de inhoud van de paper. Dit tot grote tevreden-
heid van de inleider en deelnemers. Zoals zo
vaak bleek ook hier 'minder is meer'. Een ada-
gium dat ook voor de totale AERA-meeting,
als grootschalig (megalomaan?) gebeuren, ern-
stige overdenking verdient.

Aan deze kroniek werkten mee: J. van den
Akker, S. Blom, R. Bosker, H.P.J.M. Dekkers,

F. Geysel, C. Glas, J. Imants, G. Kanselaar,

G. Kelchtermans, M. Krüger, W. Kuiper,
P.R.J. Simons, P. Sleegers, K. Staessens
en
N. Verloop

De redactie werd verzorgd door L. Verschajfel
cnN. Verloop


Toch moet ik erop wijzen dat de programma-
commissie van divisie K voor 1998 - allicht
mede in het verlengde van het centrale thema -
met succes een grote inspanning gedaan heeft
om meer Europese onderzoekers te betrekken
bij de beoordeling van papervoorstellen en
voor het opnemen van de rol van 'chair' of
'discussiant'. Een andere 'innovatie' bestond
erin ook voor elke rondetafel-sessie een discus-
siant te voorzien. Daarmee werd de pijnlijke
situatie vermeden dat (vaak jonge) onderzoe-
kers op hun eentje bleven zitten aan de toege-
wezen tafel: 'zelfs als er niemand anders
opdook, was er toch nog de discussiant om een
inhoudelijk gesprek aan te gaan. Tegelijkertijd
werd hiermee ook het 'prestige' van de ronde-
tafel, als werk- en presentatievorm opgewaar-
deerd. Tijdens de 'business-meeting' van divi-
sie K werd trouwens het plan bediscussieerd
om volgend jaar ook voor de postersessies een
vorm van (ambulante) discussiant te voorzien.
Naast de bekommernis om reële mogelijkhe-
den voor uitwisseling en gesprek te creëren,
speelt natuurlijk ook mee dat er op die wijze
meer papers geplaatst kunnen worden binnen
de toegekende programmatijd. Een andere inte-
ressante formule om de gedachte van een
wetenschappelijk (discussie)forum effectief te
laten werken is het "interactieve symposium".
In een aantal gevallen betekende dit dat - na
een zeer korte situering van de papers door de
auteurs - het publiek gevraagd werd zich te

220

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 227-

Boekbespreking

J-M. Praamsma

Nieuwe Wereldburgers. Aantasting van
natuur en milieu als vraagstuk van algemene
vorming. Een zaakpedagogiek

Academisch proefschrift, Universiteit Utrecht, 1997
233 pagina's ISBN 90 393 1090 4

De afgelopen tien jaar zijn in Nederland hefti-
ge discussies gevoerd over de doelstellingen,
inhoud en pedagogische standpunten van
natuur-en milieueducatie (NME). Veel van de
standpunten zijn goed gedocumenteerd, door-
dat ze in een breed scala van curriculummate-
rialen zijn uitgewerkt. De gevoerde discussies
hebben echter wellicht eerder tot helderder
profilering van de standpunten geleid dan tot
overeenstemming of synthese. Nu de aandacht
voor NME voorlopig over zijn hoogtepunt
heen is, ebt ook de discussie weg. Daardoor is
het nu mogelijk en zinvol om op de gevoerde
discussies te reflecteren en te bezien welk
gewicht aan verschillen zou kunnen worden
toegekend. Het proefschrift van Praamsma
presenteert een analyse van bestaande pedago-
gische opvattingen over NME in Nederland en
doet een poging een synthese uit te werken.
Juist nu, nu het tij voor reflectie gunstig lijkt,
mogen we verwachten dat het proefschrift op
een ruime belangstelling kan rekenen.

De schrijver zet in hoofdstuk 1 uiteen dat lang
een onderscheid gemaakt is tussen een grijze
en een groene opvatting over NME. De grijze
opvatting richt zich vooral op milieuproble-
men en de bijdrage die mensen aan de oplos-
sing daarvan kunnen leveren, terwijl in de
groene opvatting de beleving en behoud van
de natuur centraal staat. De auteur constateert
dat ondanks verschillende pogingen om een
brug tussen beide te slaan, nog steeds sprake is
van gescheiden opvattingen. De groene en
grijze opvatting, in een milde vorm, worden
respectievelijk aangeduid als positie A en
positie B.

De verschillen tussen beide lijken in eerste
instantie samen te vallen met het onderscheid
tussen natuur en milieu. De auteur zet echter
uiteen dat het milieu ook in positie A een
plaats krijgt. In positie A wordt het milieu
gezien als dat deel van de natuur dat door de

mens is aangetast. Wanneer leerlingen de
natuur waarderen, hoort daar ook de veront-
waardiging voor de aantasting van de natuur
bij. Waarden en begrippen hebben in positie A
alleen zin als ze de beleving verdiepen.
Andersom wordt de natuur in positie B opge-
vat als dat deel van het milieu waarin de
invloed van de mens beperkt is. In positie B
wordt onderkend dat de natuur voor veel men-
sen een 'eigen waarde' vertegenwoordigt.
Leerlingen maken zelf keuzen over de manier
waarop ze met het milieu omgaan. Het ver-
werven van begrippen en waardeverheldering
worden in dat perspectief geplaatst.

In hoofdstuk 2 zet de auteur vervolgens uit-
een op welke wijze beide benaderingen in een
anthropologisch concept zijn samen te bren-
gen. Hij beroept zich daarbij met name op het
natuur-filosofisch werk van Kockelkoren.
De auteur betoogt dat beide posities als elkaar
aanvullende praktijken zouden kunnen worden
beschouwd, die zich ieder richten op de vor-
ming van één aspect van het menselijk
bestaan, ware het niet dat er sprake is van een
niet opgelost probleem. Positie A blijkt zich te
beperken tot de eigen ervaring in de directe
omgeving, terwijl in positie B vraagstukken
van bovenregionale en zelfs mondiale omvang
aan de orde worden gesteld. Er is sprake van
een schaalverschil. Een verschil is voorts dat
alleen positie B zich richt op reflectie van de
effecten van het eigen handelen op natuur en
samenleving. Reflectie op het eigen handelen
is in positie A grotendeels afwezig.

In een poging om deze verschillen te over-
bruggen wordt teruggegrepen op de reformpe-
dagogen Ligthart, Heimans en Thijsse. Uiteen-
gezet wordt dat deze pedagogen, door gebruik
te maken van vertellingen en platen de ont-
moeting met de natuur losmaken van de direc-
te ervaring. Daardoor kunnen inzicht in
milieuproblemen en waardering voor de
natuur betrekking hebben op dezelfde schaal.
Ligthart, Heimans en Thijsse stellen boven-
dien de vraag welke kennis leerlingen nodig
hebben om natuur en samenleving op waarde
te kunnen schatten en welke kennis nodig is
om bij te kunnen dragen aan het oplossen van
milieuproblemen. Door hen is dat uitgewerkt
in een leerplan. De auteur adviseert dan ook
de discussie over NME in Nederland te voeren
op het niveau van het leerplan.


-ocr page 228-

Het begin van het proefschrift wekt hoge ver-
wachtingen. De beschrijving van de posities A
en B verheldert in eerste instantie de tot dan in
Nederland gevoerde discussie over pedago-
giek van NME. Al snel worden echter redene-
ringen uitgewerkt die niet goed houdbaar blij-
ken. Bij nadere beschouwing blijken de
vertekeningen die in de loop van het betoog
ontstaan samen te hangen met de gevolgde
werkwijze.

Het proefschrift heeft het karakter van een
beschouwing, waarbij de auteur rijkelijk refe-
reert aan door hem geselecteerde literatuur. De
gevolgde werkwijze is maar summier verant-
woord. Uiteengezet wordt dat de wijze waarop
positie A en B zijn gedefinieerd, gebaseerd is
op analyse van literatuur. Bij nader inziens
blijkt echter dat, doordat naar de mening van
de auteur in Nederland een aantal stromingen
kan worden onderscheiden, alleen literatuur is
geselecteerd die door hem representatief voor
die stromingen wordt geacht. Hier dreigt een
cirkelredenering. Door de selectie van repre-
sentatieve literatuur is het geen verrassing dat
de auteur erin slaagt twee posities te onder-
scheiden. De kritiek op de werkwijze betreft
echter niet alleen de selectie van literatuur.
Bovendien is verzuimd om zowel de bij de
analyse gehanteerde criteria als de resultaten
van de analyse te presenteren. Als gevolg van
deze methodologische onvolkomenheden ver-
schuift de op bet eerste gezicht verhelderende
uitwerking van beide posities snel naar stereo-
type beelden, die onvoldoende recht doen aan
de geschakeerde opvattingen over NME in
Nederland. Als tijdig onderkend was dat de
gevolgde werkwijze dit risico met zich mee
zou brengen, had het voor de hand gelegen om
de wijze waarop de posities zijn gedefinieerd
aan de geciteerde auteurs, of aan een panel
deskundigen op het gebied van NME, voor
commentaar voor te leggen. Van die mogelijk-
heid is geen gebruik gemaakt. De gevolgde
werkwijze resulteert er niet alleen in dat ste-
reotypen worden gepresenteerd, maar ook dat
allerlei literatuur over het hoofd gezien is
waarin in het proefschrift gesignaleerde knel-
sTUDitN punten zijn uitgewerkt. Een voorbeeld daarvan
is het schaalprobleem.

De auteur signaleert dat in positie A alleen
oog is voor de directe ervaring, terwijl in posi-
tie B grootschaliger milieuproblemen aan de
orde zijn. Afgezien van de, ook door de auteur
gemaakte opmerking dat positie A vooral in
het basisonderwijs aangetroffen wordt en posi-
tie B vooral in het voortgezet onderwijs, wordt
hier een vertekend beeld gegeven. Vanuit
positie B is wel degelijk curriculummateriaal
beschikbaar waarin de 'maatschappelijke ont-
moeting' op lokaal niveau centraal staat. Dat
blijkt ook uit de aandacht die de afgelopen
jaren aan milieuzorg op school is besteed. In
veel van de curriculummaterialen die zich
vanuit positie B op lokaal niveau richten, gaat
het niet alleen om lokale milieuproblemen en
niet alleen om de instrumentele aspecten, maar
ook om relationele aspecten. Daarnaast wordt
in veel lesmateriaal, dat door ontwikkelaars
die door de auteur in positie B zijn gepositio-
neerd, consequent gebruik gemaakt van con-
texten. In dit lesmateriaal worden voor leerlin-
gen betekenisvolle leefwereldcontexten
verbonden met aspecten van natuur en milieu.
De auteur heeft echter onvoldoende doorzien
dat het gebruik van contexten niet alleen een
didactische keuze is, maar ook doel op zich.
Overigens is ook over het schaalprobleem zelf
enige literatuur beschikbaar en ook de sugges-
tie om de posities A en B op elkaar te laten
aansluiten is eerder in literatuur aan de orde
geweest.

222

pedagogische

Het proefschrift doet een poging beide posities
op elkaar af te stemmen. Nog afgezien van de
vraag of de beide posities wel adequaat zijn
geschetst, is de vraag vooral in hoeverre de
auteur daarin slaagt. Op dit punt overtuigt de
aan Ligthart, Heimans en Thijsse ontleende
argumentatie niet. De suggestie om gebruik te
maken van vertellingen en platen was in de
tijd van Heimans en Thijsse wellicht effectief,
nu zal de waarde daarvan, zeker in het voort-
gezet onderwijs, toch anders worden inge-
schat. Overigens wordt'op veel basisscholen
gebruik gemaakt van vertellingen en is er een
rijkdom aan videomateriaal over planten en
dieren uit verre landen beschikbaar. Dat de
aan de reformpedagogen ontleende suggesties
weinig nieuws bieden is overigens geen ver-
rassing, omdat - en dat signaleert de auteur
ook - hun gedachtengoed historisch gezien ten
grondslag ligt aan positie A.


-ocr page 229-

Aan de reformpedagogen ontleent de auteur
ook de suggestie om op het macroniveau de
kennis te definiëren die nodig is om natuur en
milieu op waarde te kunnen schatten. Deze
suggestie voegt niets toe. Kennelijk is over het
hoofd gezien dat dat nu juist het gene is wat is
een aantal van de geanalyseerde curriculum-
documenten voor NME wordt gedaan. De
auteur geeft er geen blijk van bekend te zijn
met de curriculumliteratuur en de praktijk van
curriculumontwikkeling. De discussie naar
wat een leerplan is (of zou kunnen zijn) wordt
in Nederland al meer dan 25 jaar gevoerd. Met
de aanbeveling de vereiste kennis te definiëren
wordt niemand verrast.

K.Th. Boersma

-ocr page 230-

Inhoud andere tijdschriften

Mededelingen

Symposium Taal- en
Totaalontwikkeling

Het symposium 'Taal- en Totaalontwikke-
ling', georganiseerd door het Werkverband
Amsterdamse Psycholinguïsten, vindt plaats te
Amsterdam, op 8 mei 1999. Sprekers uit ver-
schillende disciplines (linguïsten,
(ortho)pedagogen, psychologen e.a.) zullen
presentaties geven over recente ontwikkelin-
gen binnen hun vakgebied. Het symposium
richt zich op personen die zich wetenschappe-
lijk bezighouden met kinderen met taal- en/of
spraakproblemen en op hen die in de praktijk
met deze kinderen werken.
Call for Papers: De organisatoren nodigen
zowel wetenschappers als praktijkdeskundigen
uit een voorstel voor een lezing in te dienen.
Voor meer informatie kunt u contact opnenen
met J. van Heil, tel. 024 - 3612129,
e-mail: J.vanHell@ped.kun.nl of A. de Klerk,
tel. 010 - 4132280 / 020 - 6851142,
e-mail: a.de_klerk@pi.net.

Promoties

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. J. Buitink
Titel proefschrift: In-functie opleiden en in-
functie leren van aanstaande leraren
Promotor: Prof.dr. J.J. Peters
Datum: 18 mei 1998

Universiteit Utrecht

Promovendus: Drs. J. van der Linden

Titel proefschrift: Computergestuurd spelling-

onderwijs

Promotores: Prof.dr. E.H.F. de Haan en
prof.dr. G. Kanselaar
Co-promotor: Dr. E.M.H. Assink
Datum: 27 mei 1998

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. C. Teelken
Titel proefschrift: Market mechanisms in edu-
cation. A comparative study of school choices
in the Netherlands, England and Scotland
Promotor: Prof.dr. A.M.L. van Wieringen
Datum: 9 juni 1998

224

pedagogische
studiën

1997 (74) 224

Comenius

18e jaargang, nr. 2, 1998

Een gezamenlijk karwei. Nederlandse peda-
gogen over de inbreng van moeders en vaders
in de gezinsopvoeding, 1845-1920, door
N. Bakker

Prisoners of the method. Breaking open the
child-centred pedagogy in day care centres,
door E. Singer

Het horen van kinderen bij een vermoeden van
seksueel misbruik. Een interactie-analyse,
door C. van den Kommer en E. Eibers
Forum

Onderwijs is van iedereen. Het vermogen tot

samenwerken, door J. Ritzen

Onderwijs is ook niet alles, door L. Veendrick

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 5, 1998

IJzer wordt gescherpt met ijzer: het balansmo-
del gewogen. Afscheidscollege D.J. Bakker
Opvoedingsondersteuning in de pleegzorg.
Een behoeftepeiling bij 75 pleeggezinnen,
door J.M. Loeffen en M.G. Portengen
De therapeutische peutergroep als vorm van
ondersteunende zorg, door J.M.H. de Moor,
C.M. Buijsen en J.H.L. Oud

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 6, 1998

Orthopedagogiek als (inter)discipline, door
P.L.M. van der Doef

De orthopedagoog in het interdisciplinaire
team, door P.A. de Ruyter
Spraakverwarring in het debat over orthopeda-
gogiek, door J.M. Schoorl
De problematische orthopedagogiek, door
P.L.M. van der Doef

Onderwijsontwikkeling in Zuid-Afrika, door
R. de Groot

GPI Amsterdam 50 jaar, door A.J. Wilmink


-ocr page 231-

Samenvatting

In dit artikel wordt een analyse gemaakt van de
aard en betekenis van een begrip dat de laatste
jaren internationaal een meer centrale rol is
gaan spelen in de literatuur over het onderwij-
zen: 'pedagogical content knowledge'. Hiertoe
is een literatuuronderzoek verricht, toegespitst
op het doceren van natuurwetenschappelijke
vakken. PCK kan gezien worden als een specifie-
ke vorm van praktijkkennis, die betrekking
heeft op het toegankelijk maken van vak-
inhoudelijke kennis ten behoeve van lerenden.
In dit artikel wordi in eerste instantie op de aard
van PCK ingegaan. Uit een analyse van de litera-
tuur komt naar voren dat PCK een eigenstandig
element vormt in de kennisbasis voor het onder-
wijzen, waarin vakinhoudelijke noties zijn ver-
bonden met algemeen-didactische kennis en
vaardigheden. In deze optiek omvat PCK twee
kernelementen, te weten kennis over represen-
taties van vakinhouden en doceerstrategieën
enerzijds, en over concepties en moeilijkheden
van lerenden anderzijds, beide met betrekking
tot specifieke inhouden. Vervolgens zijn
opbrengsten van empirisch onderzoek naar PCK
van docenten geïnventariseerd, binnen het
domein van de natuurwetenschappelijke vak-
ken. Dit onderzoek blijkt onder andere te leiden
tot de identificatie van strategieën voor het op
adequate en flexibele wijze doceren van specie-
ke onderwerpen. Bovendien komt hieruit naar
voren welke factoren de vorming van PCK beïn-
vloeden. Op grond van deze bevindingen wor-
den aanbevelingen geformuleerd voor de ont-
wikkeling van PCK via scholingsprogramma's.

Inleiding

De laatste jaren is sprake van een toenemende
aandacht voor de praktijkkennis van docenten
(zie bijvoorbeeld Carter, 1990; Grimmett &
MacKinnon, 1992; Tom & Valli, 1990; Ver-
loop, 1992). Het onderzoek naar de praktijk-
kennis van docenten is in belangrijke mate
beïnvloed door onvrede met de zogenaamde
proces-product benadering. In deze benadering
ligt het accent op het vinden van variabelen die
correleren met leerlingprestaties, zoals leer-
winstscores (Brophy & Good, 1986). Proces-
product onderzoek heeft geleid tot overzichten
van effectieve gedragingen (zoals 'begin de les
met het meedelen van de doelen', 'zorg voor
actieve inbreng van de lerenden'), welke door
docenten verworven zouden moeten worden
(Rosenshine & Stevens, 1986). De betreffende
gedragingen zijn echter in sterke mate geab-
straheerd van de specifieke context waarin ze
worden toegepast: kenmerken van de school,
de leerlingen, de docent en het vak spelen in
dergelijke overzichten een ondergeschikte rol.
Bovendien wordt door het accent op effectieve
gedragingen een mechanistisch beeld van de
doceerpraktijk geschetst, dat onvoldoende
recht doet aan de complexiteit van het onder-
wijzen (Doyle, 1990). Het onderzoek naar
praktijkkennis gaat uit van de gedachte dat
gedragingen van docenten niet los gezien kun-
nen worden van de cognities die docenten van
hun gedrag hebben en dat het bovendien wei-
nig zinvol is om het onderwijzen te bestuderen
los van de specifieke context waarin het
optreedt. Zodoende impliceert dit onderzoek de
erkenning van het complexe en contextspeci-
fieke karakter van het onderwijzen.

De term praktijkkennis verwijst naar een
geaccumuleerd en geïntegreerd geheel van
kennis, opvattingen en waarden met betrekking
tot het onderwijzen dat een docent opbouwt op
basis van persoonlijke en professionele erva-
ringen. Hoewel de term wellicht anders doet
vermoeden, is praktijkkennis niet het tegen-
overgestelde van theoretische of wetenschap-
pelijke kennis. Aangezien doceren meer is dan
een praktische vaardigheid, omvat de praktijk-
kennis van docenten ook theoretische kennis,
bijvoorbeeld op het gebied van vakinhoud.

-t^t I

'Pedagogical content knowledge': een verbindend element
in de kennisbasis van docenten

J. van Driel en N. Verloop


-ocr page 232-

vakdidactiek en onderwijskunde. Deze wordt
verworven via initiële opleiding, nascholing,
zelfstudie, enzovoort. In de praktijkkennis van
een docent is zulke theoretische kennis echter
ingepast op een zodanige wijze dat deze rele-
vant en bruikbaar is bij het plannen en uitvoe-
ren van het onderwijs (Beijaard & Verloop,
1996). De meningen over de aard en de waarde
van deze praktijkkennis lopen nogal uiteen
(Verloop, 1995). Als gevolg van het persoonlij-
ke en contextspecifieke karakter van deze ken-
nis, die bovendien doorgaans niet gearticuleerd
wordt, kan het onderzoek hiernaar volgens
sommigen weinig meer opleveren dan een
reeks casusbeschrijvingen (Tom & Valli,
1990). Daarentegen trachten anderen het ideo-
syncratische niveau te ontstijgen door te zoe-
ken naar regelmatigheden in de praktijkkennis
van verschillende docenten. De bedoeling hier-
van is
niet om te komen tot een nieuwe set van
prescriptieve aanwijzingen voor de doceer-
praktijk, maar om een kader te vormen waar-
mee beginnende en ervaren docenten onder-
steund kunnen worden bij het ontwikkelen van
een persoonlijk repertoire van bruikbare
doceergedragingen (Grimmett & MacKinnon,
1992). Bovendien kan onderzoek naar praktijk-
kennis van docenten een waardevolle aanvul-
ling leveren op reeds beschikbare wetenschap-
pelijke kennis omtrent leren en onderwijzen,
bijvoorbeeld op terreinen als leerprocessen,
evaluatievraagstukken en curriculumaspecten
(Verioop, 1992).

Een trend in het onderzoek naar het onderwij-
zen betreft de toegenomen aandacht voor vak-
gebonden en vakspecifieke noties. Onder
invloed van het constructivisme (Cobb, 1994)
en het idee van 'situated Cognition' (Brown,
Collins & Duguid, 1989) wint het besef terrein
dat een beschrijving van processen van leren en
onderwijzen in strikt algemene termen te kort
schiet als men wil begrijpen hoe deze proces-
sen verlopen en hoe men ze kan beïnvloeden.
Een algemene theorie voor het leren van
begrippen kan bijvoorbeeld de notie van het
creëren van een 'cognitief conflict' bevatten
(Posner, Strike, Hewson & Gertzog, 1982). Als
het echter gaat om het leren van een bepaald
begrip uit de leerstof, zullen specifieke precon-
cepties van lerenden op dit gebied onderzocht
moeten worden, waarna in de vakinhoud
gezocht kan worden naar voorbeelden die
lerenden tot het inzicht kunnen brengen dat hun
concepties niet langer voldoen (zie bijvoor-
beeld De Vos, 1985). Ook voor het leren oplos-
sen van problemen kan het aanbieden van alge-
mene heuristieken, zoals bijvoorbeeld een
aanpak gebaseerd op een indeling in fasen
(Verschaffel, 1995), fungeren als een eerste
stap, maar deze dient gevolgd te worden door
een meer specifieke aanpak. Het oplossen van
problemen is onlosmakelijk verbonden met de
inhoud van de specifieke problemen (Lijnse,
1994) en met de context waarin deze worden
aangeboden (Hennessy, 1993). Uit onderzoek
is gebleken dat louter algemene trainingen in
de 'vaardigheid' probleemoplossen doorgaans
dan ook weinig succesvol zijn (Boekaerts &
Simons, 1993).

226

pedagogische
stud
Un

Vanuit het perspectief van de kennisbasis
van docenten kan de bovengenoemde trend als
volgt worden beschreven. Deze kennisbasis
omvat uiteraard kennis op het gebied van de
vakinhoud als zodanig en kennis omtrent alge-
mene onderwijskundige en didactische princi-
pes (bijvoorbeeld op het gebied van orde hou-
den). Daarnaast zullen docenten kennis nodig
hebben omtrent specifieke denkbeelden en
leermoeilijkheden van lerenden met betrekking
tot bepaalde vakinhouden en omtrent transfor-
maties van die vakinhouden teneinde deze voor
lerenden toegankelijk te maken. Voor deze
laatstgenoemde gebieden is door Shulman
(1986) het begrip 'pedagogical content know-
ledge' (PCK) ingevoerd. Shulman heeft PCK
omschreven als een specifieke kenniscategorie,
die moet worden onderscheiden van enerzijds
vakinfioudelijke kennis als zodanig, vanwege
de gerichtheid op een effectieve communicatie
tussen docent en lerenden, en anderzijds van
algemeen didactische kennis, vanwege de ver-
bondenheid met de vakinhoud. Shulman heeft
PCK omschreven als: '... that special amalgam
of content and pedagogy that is uniquely the
province of teachers, their own special form of
professional understanding' (Shulman, 1987,
p. 8). Hiermee brengt hij twee wezenlijke ken-
merken van PCK naar voren, te weten (a) PCK
vormt een verbindend element tussen vakin-
houdelijke en algemene noties in de kennis-
basis van docenten en (b) PCK is bij uitstek een
vorm van praktijkkennis, in de zin dat deze
kennis het handelen in de doceerpraktijk stuurt,


-ocr page 233-

voor zover het vakspecifieke zaken betreft. Het
gaat hierbij om - al dan niet bewuste - inzich-
ten in vakspecifieke moeilijkheden van leren-
den en in de effectiviteit van het gebruik van
bepaalde vakinhoudelijke representaties, welke
ten grondslag liggen aan feitelijk doceerge-
drag. Dergelijke inzichten zullen door docen-
ten voornamelijk worden opgebouwd op basis
van ervaringen in de lespraktijk. Via reflectie
hierop kunnen in PCK ook theoretische ele-
menten (bijvoorbeeld afkomstig van cursussen
in de lerarenopleiding op het gebied van de
vakdidactiek) worden geïntegreerd.

De zojuist genoemde kenmerken van PCK vor-
men het uitgangspunt voor dit artikel. Hierin
worden de betekenis en de eventuele meer-
waarde van PCK als verbindend element in de
kennisbasis van docenten geëxploreerd. Daar-
toe wordt de conceptuele betekenis van PCK
op basis van een literatuurstudie geanalyseerd.
Aansluitend wordt ingegaan op opbrengsten
van empirisch onderzoek naar PCK. Het uitein-
delijke doel is om de relevantie van het begrip
PCK en het onderzoek hiernaar te evalueren in
termen van het bijdragen tot reeds beschikbare
wetenschappelijke kennis en als bron voor de
opleiding en nascholing van docenten. Con-
creet gaat het in dit artikel om de volgende vra-
gen:

1. Welke elementen maken deel uit van het
ïabëll

begrip PCK en welke relaties vertoont PCK
met andere categorieën uit de kennisbasis
van docenten?
2. Wat levert empirisch onderzoek naar PCK
van docenten tot dusver op in theoretische
zin (inzicht in de kennisbasis van docenten)
en in praktische zin (opbrengsten ten behoe-
ve van scholingsporgramma's voor docen-
ten)?

1 Conceptualisering van peda-
gogical content knowledge

In het artikel waarin hij PCK introduceert,
geeft Shulman (1986) aan welke elementen
door dit begrip worden omvat. Dit betreft 'the
ways of representing and formulating the sub-
ject that make it comprehensible to others'
(Shulman, 1986, p. 9). Om in te kunnen spelen
op verschillende contexten en op specifieke
vragen van lerenden, zou een leraar over een
groot scala van zulke representatievormen
moeten beschikken. Bovendien omvat PCK 'an
understanding of what makes the leaming of
specific topics easy or difficult' (Shulman,
1986, p. 9). Hierbij gaat het onder meer om pre-
en misconcepties die voor kunnen komen bij
lerenden van verschillende leeftijd en achter-
grond. Tenslotte gaat het bij PCK ook om ken-
nis van vakspecifieke strategieën die leerpro-


Oe conceptualisatie van PCK door verschalende auteurs

Auteurs ->
Kennis van
4-

Shulman
(1987)

Grossman
(1990)

Marks
(1990)

Cochran et al.
(1993)

Fernéndez-Balboa
& Stiehl (1995)


Vakinhoud

Representaties en
doceerstrategieën

Leerlingdenkbeelden en
leermoeilijkheden

Algemene didactiek

Curriculum en media

Context

Onderwijsdoelen

PCKg*
-(?)

PCKg
PCKg

PCKg

PCK

PCK

PCK

PCK
#

PCK

#

PCK

PCK

PCK
#

#
#
#

PCK

PCK

PCK

PCK

PCK

PCK
PCK

#: Dit aspect is ondergebracht in een aparte categorie van de kennisbasis van docenten en behoort volgens
deze auteurs dus
niet tot PCK.
Wordt niet expliciet besproken.
*'■ Deze auteurs prefereren de term 'pedagogical content know/ng' (=PCKg).

227

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 234-

cessen kunnen bevorderen. Wat Shulman
betreft zou het onderzoek naar PCK goed kun-
nen aansluiten op het onderzoek naar vakspeci-
fieke concepties van lerenden, waarvan inmid-
dels de resultaten met betrekking tot een groot
aantal uiteenlopende onderwerpen beschikbaar
zijn.

In een later artikel heeft Shulman PCK
opgenomen als een van de zeven categorieën in
de 'kennisbasis voor het onderwijzen' (Shul-
man, 1987). Drie van de zeven categorieën
hierin zijn verbonden met de vakinhoud (be-
halve PCK betreft dit vakinhoudelijke kennis
en kennis van het curriculum). De andere vier
hebben betrekking op algemene didactiek
('pedagogy'), lerenden en hun (algemene) ken-
merken, de context waarin het onderwijs
plaatsvindt en onderwijsdoelstellingen.

Voortbouwend op het werk van Shulman
hebben andere onderzoekers de twee kernele-
menten uit het concept PCK (te weten kennis
van representaties van vakinhouden en kennis
van leerlingdenkbeelden en leermoeilijkheden
m.b.t. deze inhouden) overgenomen. Boven-
dien is door sommigen het concept PCK uitge-
breid met andere componenten. In Tabel 1
wordt een overzicht gegeven van de manier
waarop PCK door verschillende onderzoekers
geconceptualiseerd is.

Zo omvat PCK bij Grossman (1990) kennis
van doceerstrategieën en representaties gericht
op het onderwijzen van bepaalde inhouden en
kennis van de (mis-) concepties van lerenden
hieromtrent. Bovendien rekent Grossman ook
de kennis en de opvattingen die docenten heb-
ben over de onderwijsdoelen in verband met
deze inhouden en de in dit verband tot de
beschikking staande curriculummaterialen tot
PCK. In het model van Grossman vormt PCK
het centrale concept, dat aangevuld wordt door
drie verwante kenniscategorieën, te weten ken-
nis van de vakinhoud, algemene didactische
kennis en kennis van de context waarin het
onderwijs wordt uitgevoerd. Grossman
bespreekt een viertal bronnen voor de vorming
en de ontwikkeling van PCK:
rcoABoaiscHi ^^^ bijwonen en observeren van lessen,
sruD/e« zowel in de rol van leerling als in de rol van
docent-in-opleiding. Dit kan leiden tot het
overnemen van doceerstrategieën van de
geobserveerde docenten. Daarnaast blijken
toekomstige docenten hun verwachtingen

228

van leerlingen te baseren op herinneringen
aan hun eigen leerproces. Grossman conclu-
deert dat de bijdrage van observaties aan de
vorming van PCK 'may be more tacit than
explicit, more conservative than innovative,
and may prove difficult to overcome in pro-
fessional education' (Grossman, 1990,
p. 12).

b) De vakinhoudelijke (voor-)opleiding, die
bijvoorbeeld kan leiden tot voorkeuren voor
bepaalde onderwerpen of doelen.

c) Bepaalde onderdelen van de lerarenoplei-
ding (met name 'subject-specific methods
courses'). Er is echter nauwelijks empirisch
onderzoek verricht naar de inhoud van der-
gelijke onderdelen en naar de impact hier-
van op de kennisontwikkeling van docen-
ten-in-opleiding en hun proces van leren
onderwijzen. In het weinige onderzoek dat
op dit gebied is uitgevoerd, wordt doorgaans
impliciet aangenomen dat de betreffende
onderdelen de kennis en de opvattingen van
de docenten-in-opleiding beïnvloeden, zon-
der dat deze assumptie empirisch wordt
getest.

d) Doceerervaringen in de lespraktijk. Hierbij
kunnen docenten-in-opleiding de specifieke
voorkennis en misconcepties van leerlingen
leren kennen. Bovendien kunnen zij het
effect in de praktijk van bepaalde doceer-
strategieën voor specifieke onderwerpen
ervaren. Hiertegenover noemt Grossman het
mogelijke risico dat stage-ervaringen de
oriëntatie van docenten-in-opleiding kun-
nen inperken tot hetgeen 'what works'.

Marks (1990) heeft het model van Shulman
eveneens verbreed, door onder PCK ook vakin-
houdelijke kennis als zodanig en kennis van
specifieke media te laten vallen. Bij de bespre-
king van bronnen voor de ontwikkeling van
PCK legt Marks echter het accent op de twee
kernelementen van Shulman: Marks ziet de
ontwikkeling van PCK namelijk als een inte-
gratief proces waarbij de interpretatie van vak-
inhoudelijke kennis in relatie tot een specifica-
tie van algemeen didactische kennis centraal
staat. Marks bespreekt bovendien enkele con-
crete voorbeelden waarin het ondoenlijk is om
PCK te onderscheiden van vakinhoudelijke
kennis ofwel van algemeen didactische kennis.
Met andere woorden: PCK is niet altijd scherp
af te bakenen van andere kenniscategorieën.


-ocr page 235-

Uitgaande van een expliciete constructivis-
tische visie op leren en onderwijzen, hebben
Cochran, DeRuiter en King (1993) de term
PCK veranderd in 'pedagogical content
knowi'ng' (PCKg). Met deze term willen zij het
dynamische karakter van kennisontwikkeling
benadrukken. Deze auteurs geven bovendien
aan hun PCKg een veel bredere invulling dan
Shulman aan PCK: zij definiëren PCKg als het
geïntegreerde inzicht dat een docent heeft van
de domeinen vakinhoud, leerlingkenmerken,
algemene didactiek en de context waarin het
leren plaatsvindt. Cochran et al. zien de ont-
wikkeling van PCKg als een synthese van de
simultane ontwikkelingen van een docent op de
genoemde domeinen.

Fernändez-Balboa en Stiehl (1995) zien
PCK eveneens als een geïntegreerd geheel van
een aantal kenniscomponenten, namelijk ken-
nis van de vakinhoud, van de lerenden, van
doceerstrategieën, van onderwijsdoelen en van
de onderwijscontext.

Op grond van het bovenstaande kan een (voor-
lopig) antwoord worden gegeven op de eerste
onderzoeksvraag. Hoewel aan het begrip PCK
verschillende invullingen zijn gegeven, in ter-
men van de elementen die deel uitmaken van
PCK en de specifieke inhouden van deze ele-
menten, lijkt er consensus te bestaan over de
twee kernelementen uit Shulmans definitie:
PCK omvat in alle gevallen kennis van repre-
sentaties van vakinhouden en inzicht in moei-
lijkheden en concepties van lerenden met
betrekking tot die inhouden. Bovendien lijkt er
overeenstemming te bestaan over de aard van
PCK. In de eerste plaats heeft PCK altijd
betrekking op specifieke onderwerpen of
inhouden, waardoor het als kennisvorm kan
worden onderscheiden van kennis van onder-
wijsdoelen, didactiek of leerlingkenmerken in
meer algemene zin. Ten tweede kan PCK, als
gevolg van de verbondenheid met het onder-
wijzen van specifieke onderwerpen, behoorlij-
ke verschillen vertonen met vakinhoudelijke
kennis als zodanig. Zodoende komt PCK naar
voren als een, binnen de context van het onder-
wijzen, eigenstandige vorm van kennis waarin
vakinhoudelijke en algemene didactische
noties met elkaar verbonden zijn. Tenslotte
wordt de ontwikkeling van PCK door alle
auteurs gezien als een integratief en cumulatief
proces waarbij concrete doceerervaringen, als-
mede de reflectie hierop, een centrale rol ver-
vullen. Dit laatste ondersteunt de eerder
beschreven opvatting dat PCK te beschouwen
is als een specifieke vorm van praktijkkennis.

2 Empirisch onderzoek naar PCK
van docenten van natuur-
wetenschappelijke vakken

2.1 Inleiding

In deze paragraaf wordt de aandacht geconcen-
treerd op de opbrengsten van empirisch onder-
zoek naar PCK. In dit verband is gekozen voor
een inperking tot onderzoek naar de PCK van
docenten van de natuurwetenschappelijke vak-
ken in het voortgezet onderwijs, te weten
natuurkunde, scheikunde en biologie (in het
onderstaande kortweg aangeduid als 'bèta-
docenten')- De redenen voor deze toespitsing
zijn: (a) gezien het inhoudsspecifieke karakter
van PCK is afbakening tot een min of meer
samenhangend domein onvermijdelijk en (b) er
is in het natuurwetenschappelijk domein, in
vergelijking met andere vakgebieden, veel
onderzoeksliteratuur beschikbaar over het
leren en onderwijzen van vakspecifieke begrip-
pen en vaardigheden. Een overzicht is te vin-
den in het
Handbook of Research on Science
Teaching and Learning-,
met name in de hoofd-
stukken over de opleiding van bèta-docenten
(Anderson & Mitchener, 1994), over concep-
ties en moeilijkheden van lerenden met betrek-
king tot specifieke inhouden (Wandersee,
Mintzes & Novak, 1994), en over het onderwij-
zen van natuurwetenschappen (Tobin, Tippins
& Gallard, 1994).

2.2 Onderzoek naar PCK van bèta-docenten

Bij het bestuderen van het onderzoek in dit
domein valt op dat het meeste onderzoek tot
dusver is gericht op de
ontwikkeling van PCK
bij zowel beginnende als ervaren docenten, met
name op de factoren en de bronnen die van
invloed zijn op deze ontwikkeling. In mindere
mate is onderzoek verricht naar de
inhoud van
de PCK van (ervaren) docenten. Voorafgaand
aan de bespreking van de resultaten, opge-
splitst in de rubrieken 'inhoud' en 'ontwik-
keling', worden eerst enkele methodische


229

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 236-

aspecten van het onderzoek naar PCK van
bèta-docenten beschreven.

Kenmerken van het onderzoek naar PCK van
bèta-docenten

Hieronder wordt het onderzoek naar PCK
beschreven door het te typeren op een aantal
uitvoeringsdimensies, te weten (a) de groep(en)
onderzochte docenten en de context waarin het
onderzoek is uitgevoerd en (b) de vraagstellin-
gen en de operationalisering hiervan in termen
van design en instrumentarium.

a) Ongeveer de helft van de hier te bespreken
studies betreft aanstaande of beginnende
docenten in de context van hun opleiding
(bijvoorbeeld Adams & Krockover, 1997 en
Geddis, 1993). In de andere helft gaat het
om ervaren docenten, doorgaans in de con-
text van een nascholingsprogramma. Deze
programma's zijn soms gericht op het doce-
ren van een specifiek onderwerp (bijvoor-
beeld 'chemisch rekenen', De Jong, 1991)
en soms op een meer algemene thematiek,
zoals het leren omgaan met denkbeelden
van leerlingen (Shymansky et al., 1993). In
enkele studies is geen sprake van een scho-
lings- of innovatieve context (Hashweh,
1987; Sanders, Borko & Lockard, 1993).
Met één uitzondering (Shymansky et al.,
1993) gaat het telkens om studies waarbij
een klein aantal docenten (kleiner dan 10)
betrokken Is.

b) In vrijwel alle studies is sprake van een
beschrijvende vraagstelling. Doorgaans ligt
het accent op het beschrijven van de inhoud
of de aard van de PCK van de betrokken
docenten, en de ontwikkelingen hierin
onder invloed van een opleidings- of na-
scholingsprogramma (bijvoorbeeld Acam-
po, 1997 en Geddis, 1993). In enkele studies
is het primair de bedoeling om de effectivi-
teit van het scholingsprogramma te evalu-
eren (Shymansky et al., 1993; Smith &
Neale, 1989). In andere studies staat de rela-
tie tussen PCK en doceergedrag in de prak-
tijk centraal (Carlsen, 1993; Hashweh,
1987; Sanders et al., 1993).

Alle studies op één na (Geddis, 1993) wor-
den gekenmerkt door een min of meer
longitudinaal design. Op verschillende mo-
menten worden gegevens verzameld bij de
betrokken docenten. De lengte van de totale
periode waarin de docenten gevolgd wor-
den, variëert van enkele weken (Sanders et
al., 1993) tot een jaar (Carlsen, 1993; Gess-
Newsome & Lederman, 1993). Gezien de
aantallen betrokken docenten zijn vrijwel
alle studies van kwalitatieve aard. In enkele
gevallen is sprake van een 'multiple case
study' (Adams & Krockover, 1997; Gess-
Newsome & Lederman, 1993).
In de meeste studies worden meerdere in-
strumenten gebruikt voor de gegevensver-
zameling. In ongeveer de helft van de stu-
dies worden (stage-)lessen van de betrokken
docenten geobserveerd en geregistreerd, in
combinatie met het afnemen van interviews
voorafgaand aan en na afloop van deze
lessen (Carlsen, 1993; Sanders et al., 1993).
In aanvulling hierop zijn in sommige studies
nog andere instrumenten ingezet, zoals re-
gistraties van (na-)scholingsbijeenkomsten
van docenten (Van Driel, Verloop & De
Vos, 1998), door docenten bijgehouden log-
boeken (Adams & Krockover, 1997) en
vragenlijsten (Smith & Neale, 1989). In de
andere helft van de studies worden de ge-
gevens dus niet in reële lessituaties ver-
zameld. In plaats hiervan wordt soms
gebruik gemaakt van simulatie-opdrachten,
zoals hard-op denken tijdens het opstellen
van een lesplan (Hashweh, 1987) of het
becommentariëren van videofragmenten
van lessituaties, zowel voorafgaand aan als
na afloop van een workshop (Clermont,
Krajcik & Borko, 1993). In andere studies
wordt een bepaalde opdracht diverse malen
herhaald, zoals bij Shymansky et al. (1993),
waqr de docenten op drie momenten een
concept-map maakten, of bij Lederman en
Gess-Newsome (1994), die hun docenten-
in-opleiding vier keer een reeks vragen heb-
ben laten beantwoorden.

Inhoudelijke typering van de PCK van bèta-
docenten

Er is onderzoek verricht onder ervaren docen-
ten naar de inhoud van hun PCK met betrek-
king tot het onderwijzen van specifieke onder-
werpen. Dit onderzoek heeft geleid tot de
identificatie van specifieke transformaties en
representaties van het betreffende onderwerp,
die door docenten worden gehanteerd teneinde
het begrip van lerenden omtrent dit onderwerp
te bevorderen. Hierbij kan het gaan om repre-
sentaties van de vakinhoud in de vorm van ana-


230

P£DACOGISCH£

STUDIlN

-ocr page 237-

logieën (Van Driel et al., 1998), om het gebruik
van vakinhoudelijke contexten (Acampo,
1997) of om strategieën waarmee bepaalde
vakinhoudelijke problemen aangepakt kunnen
worden (De Jong, 1991, 1995). Ervaren docen-
ten kunnen doorgaans putten uit een aantal
alternatieve representaties met betrekking tot
een specifiek onderwerp. Hun keuze wordt in
de praktijk onder andere bepaald door de
inschatting die zij maken van concepties van
hun leerlingen en van eventuele leermoeilijk-
heden. In vergelijking met feitelijke concepties
van leerlingen blijkt echter dat de gekozen
representatie niet altijd adequaat is, bijvoor-
beeld omdat de leerlingen een bepaalde analo-
gie niet accepteren (Van Driel et al., 1998).
Ook blijken docenten zich niet altijd bewust te
zijn van de alternatieve aanpakken van hun
leerlingen om vraagstukken op te lossen (De
Jong, 1995). Tenslotte is gebleken dat het
geavanceerde niveau van hun eigen vakinhou-
delijke kennis docenten kan belemmeren bij
het inleven in de redeneerwijzen en de concep-
ties van hun leerlingen (De Jong, 1991).

Er is een aantal studies uitgevoerd naar het
doceergedrag van ervaren docenten als functie
van de mate waarin de docent bekend is met de
Vakinhoud. De resultaten van deze studies wij-
zen er op dat een grotere bekendheid met de
vakinhoud niet alleen betekent dat docenten
zelf minder misconcepties hebben, maar ook
dat hun PCK beter ontwikkeld is in de zin dat
zij meer alternatieve manieren kennen om de
vakinhoud te representeren en beter kunnen
inspelen op misconcepties van lerenden
(Hashweh, 1987; Sanders et al., 1993). Bij
onbekendheid met de vakinhoud blijken
docenten langduriger aan het woord te zijn en
Zich te beperken tot vragen van laag cognitief
niveau (Carlsen, 1993).

In twee studies hebben Clermont et al.
(1993, 1994) de PCK van ervaren en beginnen-
de docenten vergeleken. Hierbij ging het om de
PCK van scheikunde-docenten met betrekking
tot het verzorgen van chemische demonstraties.
Een conclusie luidde dat ervaren docenten
beschikken over een groter repertoire van
representaties en strategieën bij het verzorgen
van demonstraties over verschillende onder-
vs'erpen dan hun beginnende collega's. Boven-
dien blijken ervaren docenten demonstraties
flexibeler te kunnen toepassen voor verschil-
lende doelen en kunnen zij hun demonstraties
effectiever inzetten ten behoeve van lerenden.
Uit onderzoek naar de PCK van beginnende
docenten komt naar voren dat zij bij hun les-
planning sterk stof-gericht en weinig leerling-
gericht zijn (De Jong, 1997). Dat wil zeggen:
bij het transformeren en representeren van de
vakinhoud houden zij nauwelijks rekening met
specifieke denkbeelden of leermoeilijkheden
van de lerenden.

Ontwikkelingen in PCK van bèta-docenten

Er is zowel onder ervaren als onder beginnende
bèta-docenten onderzoek verricht naar ont-
wikkelingen in de PCK. Dit onderzoek is ge-
situeerd in de context van nascholing (vaak
verbonden met een onderwijsinnovatie)
respectievelijk de initiële opleiding. Uit dit
onderzoek volgt dat de ontwikkeling van PCK
wordt beïnvloed door de volgende factoren:
• Kennis van de vakinhoud. Volgens Smith en
Neale (1989) komt de ontwikkeling van
PCK pas op gang nadat docenten een 'deep-
ly principled conceptual knowledge of the
content' (Smith & Neale, 1989) hebben ver-
worven. In dit verband hebben Sanders et al.
(1993) geconstateerd dat ervaren docenten
bij gebrek aan vakinhoudelijke kennis (bij-
voorbeeld bij het onderwijzen van een voor
hen 'nieuw' onderwerp) vooral gebruik
maken van hun algemeen-didactische ken-
nis en van hun ervaring (bijvoorbeeld op het
gebied van orde houden) om het onderwijs
naar behoren te laten verlopen. Ervaren
docenten blijken doorgaans echter in staat
om vakinhoudelijke kennis vlot te verwer-
ven, waarna zij PCK (bijvoorbeeld in de
vorm van geschikte inhoudsspecifieke
doceerstrategieën) op het betreffende gebied
ontwikkelen. Sanders et al. concluderen dat
de algemeen-didactische kennis van ervaren
docenten hen een kader verschaft dat zij
kunnen 'invullen' met vakspecifieke kennis
en PCK omtrent onbekende onderwerpen.
Voor wat betreft docenten-in-opleiding is
gebleken dat hun vakinhoudelijke kennis-
structuur, tot stand gekomen onder invloed
van voorafgaand vakinhoudelijk onderwijs,
bij de aanvang van de opleiding meestal
vaag en gefragmenteerd is. In de loop van de
opleiding ontwikkelen zich meer coherente
en geïntegreerde kennisstructuren. De vor-


231

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 238-

ming van PCK wordt echter bemoeilijkt als
gevolg van de complexiteit van de lesprak-
tijk. Kennelijk moet een docent eerst over
voldoende algemene doceervaardigheden
beschikken voordat een ten behoeve van het
onderwijs goed bruikbare transformatie van
vakinhoudelijke kennis verwacht kan wor-
den (Gess-Newsome & Lederman, 1993).
Doceerervaring met betrekking tot het
betreffende onderwerp.
Volgens Lederman,
Gess-Newsome en Latz (1994) komt de vor-
ming van PCK bij docenten-in-opleiding
pas op gang onder invloed van het voortdu-
rende gebruik van vakinhoudelijke kennis in
onderwijssituaties. Aanvankelijk blijken
docenten-in-opleiding vakinhoudelijke ken-
nis en algemeen-didactische kennis niet te
integreren. Deze scheiding tussen vakinhou-
delijke kennis en algemeen-didactische ken-
nis vervaagt geleidelijk onder invloed van
doceerervaringen.

Kennis van concepties en leermoeilijkheden
van lerenden.
Uit verschillende studies
komt naar voren dat de PCK van docenten
kan worden beïnvloed door activiteiten
waarbij de docenten worden geconfronteerd
met concepties en leermoeilijkheden van
lerenden. Door docenten-in-opleiding de
misconcepties van lerenden over een
bepaald onderwerp te laten bespreken en te
laten vergelijken met hun eigen concepties
omtrent dit onderwerp, kunnen docenten-in-
opleiding representaties van de vakinhoud
en bijbehorende instructiestrategieën ont-
wikkelen (Geddis, 1993). Ook bij ervaren
docenten kunnen activiteiten waarbij zij uit-
spraken en redeneringen van lerenden ana-
lyseren, bijdragen tot ontwikkelingen in
PCK, in termen van een beter begrip van de
concepties en moeilijkheden van lerenden
en van strategieën om hierop adequaat in te
spelen (Van Driel et al., 1998).
Kennis van doceerstrategieën. De PCK van
beginnende docenten met betrekking tot
specifieke doceerstrategieën kan worden
ontwikkeld via cursorische activiteiten. Zo
kan een korte, intensieve workshop, waarin
de deelnemers met bepaalde doceerstrate-
gieën kunnen oefenen, een bijdrage leveren
aan de ontwikkeling van PCK in de richting
van meer ervaren docenten (Clermont et al.,
1993). Onderdelen van de initiële opleiding

kunnen echter een negatieve voorbeeldfunc-
tie vervullen, hetgeen kan resulteren in het
overnemen van bepaalde instructiestrate-
gieën die onvoldoende gericht zijn op het
begrip van de lerenden (Adams & Krock-
over, 1997).

3 Discussie en conclusies

In deze laatste paragraaf worden de bevindin-
gen uit de literatuur besproken met betrekking
tot de twee onderzoeksvragen.

3.1 Identiteit van PCK als verbindend element in
de kennisbasis

PCK is geïntroduceerd als een specifieke vorm
van kennis waarin vakinhoudelijke noties en
algemeen-didactische kennis verbonden wor-
den ('...that special amalgam of content and
pedagogy...', Shulman, 1987, p. 8). De positie
van PCK als een eigenstandig element in de
kennisbasis voor het onderwijzen is echter niet
onomstreden. Zo demonstreren verschillende
auteurs met voorbeelden dat het niet altijd goed
mogelijk is om PCK te onderscheiden van vak-
inhoudelijke kennis als zodanig (Marks, 1990;
Tobin et al., 1994). Ook Lederman en Gess-
Newsome (1992) stellen in een reactie op het
werk van Shulman (1986, 1987) het eigen
karakter van PCK ter discussie. De auteurs
erkennen wel het belang van de interactie tus-
sen vakinhoudelijke kennis en algemeen-
didactische kennis, maar beschouwen de vraag
of PCK een belangrijk en eigenstandig kennis-
domein betreft 'more of a theoretical argument
than a practical one' (Lederman & Gess-New-
some, 1992).

Uit een deel van het onderzoek naar PCK
van bèta-docenten (bijvoorbeeld van Geddis,
1993 en Smith & Neale, 1989) blijkt echter dat
het beschikken over gedegen vakinhoudelijke
kennis en over didactische kennis en vaardig-
heden in algemene zin noodzakelijk is om als
docent adequaat te kunnen functioneren, maar
ook dat hiervoor meer nodig is. Om leerproces-
sen van lerenden optimaal te kunnen onder-
steunen, hebben docenten inzichten nodig in
specifieke moeilijkheden en concepties van
lerenden. Op basis hiervan kunnen zij vakin-
houdelijke kennis transformeren en op bepaal-
de manieren representeren. Zodoende wordt


232

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 239-

aan algemene doceerstrategieën een specifieke
invulling gegeven. Door het begrip PCK te
reserveren voor in de lespraktijk bruikbare ken-
nis omtrent leermoeilijkheden en doceerstrate-
gieën
met betrekking tot specifieke inhouden,
wordt het, naar onze mening, mogelijk en zin-
vol om PCK als een aparte kenniscategorie te
onderscheiden. Om deze argumentatie te illus-
treren kan worden gewezen op studies die
expliciet zijn gerelateerd aan specifieke onder-
werpen (zoals 'electrochemische cellen'
(Acampo, 1997) of 'verbranding' (De Jong,
1997)). In deze studies zijn, onder andere,
doceerstrategieën geïdentificeerd die niet uni-
verseel toepasbaar zijn, maar exclusief op het
betreffende onderwerp zijn gericht. Daarmee
vormen deze strategieën echter een specifieke
en waardevolle aanvulling op meer algemene
doceerstrategieën, zoals een constructivistische
strategie volgens Posner et al. (1982).

Door andere onderzoekers is het begrip
PCK echter aanmerkelijk ruimer geconceptu-
aliseerd dan hierboven is voorgesteld. Door
ook vakinhoudelijke kennis als zodanig onder
PCK te laten vallen, zoals Cochran et al.
(1993), Femandez-Balboa en Stiehl (1955) en
Marks (1990) hebben voorgesteld, vervalt ech-
ter de mogelijkheid om onderscheid te maken
tussen een (beginnende) docent die weliswaar
beschikt over gedegen vakinhoudelijke kennis,
maar die (nog) niet goed kan inspelen op speci-
fieke problemen van lerenden en een docent
die zijn vakinhoudelijke kennis adequaat kan
transformeren ten behoeve van lerenden.

3.2 Opbrengsten van onderzoek naar PCK

Op grond van het literatuuroverzicht in dit arti-
kel kan worden geconcludeerd dat studies naar
PCK van bèta-docenten een bijdrage leveren
aan inzichten omtrent het onderwijzen van spe-
cifieke onderwerpen. Dit betreft met name de
hierboven genoemde studies waarbij doceer-
strategieën zijn geïdentificeerd die met succes
kunnen worden ingezet bij de ontwikkeling van
concepties van lerenden met betrekking tot
zulke onderwerpen. Dergelijk onderzoek naar
PCK kan bovendien een belangrijke aanvulling
vormen op een ander onderzoeksgebied, te
Weten de studie van specifieke (pre- en mis-)
concepties van lerenden. Op dit gebied is in de
afgelopen decennia een groot scala van speci-
fieke onderwerpen bestudeerd. Voorbeelden
uit het natuurwetenschappelijk domein betref-
fen 'kracht', 'energie' of 'evolutie' (overzich-
ten zijn onder andere te vinden in Driver &
Easley, 1978; Dykstra, Boyle & Monarch,
1992 en Vosniadou, 1994). De resultaten van
dergelijk onderzoek blijven doorgaans echter
beperkt tot de beschrijving van de verschillen-
de concepties en, soms, hun mogelijke oor-
zaken. Een 'vertaling' naar geschikte en
beproefde doceerstrategieën zou juist kunnen
voortkomen uit onderzoek naar PCK.

Bovenstaande conclusies zijn gebaseerd op
empirisch onderzoek naar de (praktijk-) kennis
van docenten. We hebben in dit overzicht geen
aandacht besteed aan artikelen in vakbladen
waarin docenten ze//schrij ven over het leren en
onderwijzen van specifieke onderwerpen. In
het domein van de natuurwetenschappen gaat
het om bladen zoals
Journal of Biological Edu-
cation, The Physics Teacher, Education in
Chemistry
en in Nederland NVOX. Hierin
komen bijvoorbeeld artikelen voor waarin
docenten het succes van bepaalde doceerstrate-
gieën in hun eigen praktijk beschrijven. De
waarde van zulke artikelen ligt vooral in het
feit dat de auteurs erin geslaagd zijn om hun
eigen PCK te expliciteren. Meer dan de onder-
zoeksrapportages die in dit artikel centraal
staan, bieden zulke artikelen inzicht in de
inhoud en de diepgang van de kennis die
bepaalde docenten op een bepaald gebied in
hun praktijk hebben ontwikkeld ('...uniquely
the province of teachers...'; Shulman, 1987,
p. 8). Hoewel deze artikelen doorgaans niet
gebaseerd zijn op systematisch (veld-)onder-
zoek, zouden ze wel het uitgangspunt kunnen
vormen voor onderzoek, dat zowel gericht kan
zijn op de PCK van andere docenten op het-
zelfde gebied, als op de wijze waarop de
beschreven PCK in de onderwijspraktijk func-
tioneert, met name in relatie tot leerprocessen
van lerenden.

Voor wat betreft de ontwikkeling van PCK
blijkt uit het in de vorige paragraaf beschreven
onderzoek naar bèta-docenten dat zowel een
grondig en coherent begrip van de vakinhoud,
als het beschikken over adequate doceervaar-
digheden in algemene zin, noodzakelijke voor-
waarden vormen, waaraan voldaan moet zijn
voordat de vorming van PCK kan plaatsvinden
(Gess-Newsome & Lederman, 1993, Sanders


233

PEDAGOGISCHB

STUDIËN

-ocr page 240-

et al., 1993, Smith & Neale, 1989). Zodoende
kan worden verklaard waarom beginnende of
aanstaande docenten vrijwel niet beschikken
over PCK (Lederman et al., 1994). Het effect
van scholingsprogramma's op PCK is wisse-
lend: terwijl Smith en Neale (1989) geen dui-
delijk effect vaststellen, claimen Clermont et
al. (1993) en Geddis (1993) dat specifieke
scholingsprogramma's een aanwijsbaar effect
hebben op de PCK van de deelnemende docen-
ten.

Deze conclusies komen in grote lijnen over-
een met de eerder besproken bevindingen van
Grosman (1990). Zij heeft, zoals gezegd, vier
bronnen voor de vorming van PCK geïdentifi-
ceerd, waarbij doceerervaring en de vakinhou-
delijke opleiding (dat wil zeggen de vorming
van vakinhoudelijke kennis) van groot belang
worden geacht, terwijl de invloed van de twee
andere bronnen niet goed onderzocht is (zoals
de impact van 'subject-specific methods cour-
ses' in de lerarenopleiding) of sterk kan varië-
ren (observatie van lessen).

Op grond van het hier besproken onderzoek
kan een aantal voorlopige aanbevelingen
geformuleerd worden omtrent de ontwikkeling
van PCK via nascholing en initiële opleiding.
In algemene zin zou deze ontwikkeling bevor-
derd kunnen worden door docenten specifieke
vakinhouden te laten bestuderen vanuit een
doceerperspe'ctief. Meer specifiek kan het bij-
voorbeeld effectief zijn dat docenten zich ver-
diepen in de concepties van lerenden over
specifieke onderwerpen. Zo beschrijven Shy-
mansky et al. (1993) hoe docenten hun eigen
(vakinhoudelijke) kennis van een bepaald
onderwerp kunnen verbeteren door leerlingen
te interviewen omtrent hun preconcepties over
het betreffende onderwerp, waarna de docenten
de ontwikkeling van deze concepties bij leer-
lingen onderzochten tijdens en na een reeks
door henzelf verzorgde lessen. Geddis (1993)
beschrijft de opzet van een scholingsprogram-
ma waarbij docenten eerst zelf enkele vak-
inhoudelijke vragen beantwoorden en daarna
hun antwoorden vergelijken met die van leer-
PCDAcoeiscHc lingen. Door discussie en reflectie ontstonden
5TUDIÉ« bij de docenten ideeën over transformaties van
vakinhouden en over mogelijk bruikbare
doceerstrategieën.

Gezien het belang van doceerervaring voor
de vorming van PCK is het zinvol dat scho-
lingsprogramma's docenten in de gelegenheid
stellen om PCK in lessituaties toe te passen en
op de praktijkervaringen te reflecteren. Cler-
mont et al. (1993) behaalden gunstige resulta-
ten met een intensieve, kortdurende workshop,
waarin tweederde van de tijd was ingeruimd
voor praktische oefeningen door de deelnemers
(beginnende docenten), feedback hierop van de
workshopdocenten, observatie van de andere
deelnemers en het geven van feedback op hun
presentaties. Deze aanpak leidde bij de deelne-
mers tot een vergroting van hun repertoire van
representaties en een toegenomen flexibiliteit
in het gebruik hiervan. Van Driel et al. (1998)
laten zien hoe de PCK van docenten over een
zeker onderwerp toe kan nemen wanneer zij in
hun eigen klassen een experimentele lessen-
reeks uitvoeren en hun ervaringen hiermee tij-
dens nascholingsbijeenkomsten uitwisselen en
hierop reflecteren.

234

Ter afronding van dit artikel komen we terug
op de eerder beschreven controverse omtrent
de vraag of onderzoek naar de praktijkkennis
van docenten, waaronder PCK, gedoemd is om
te blijven steken in beschrijvingen op ideosyn-
cratisch niveau (Tom & Valli, 1990). Op grond
van de in dit artikel besproken literatuur menen
wij dat de resultaten van het onderzoek naar
PCK het individuele niveau ontstijgen en bij-
dragen aan de vorming van kennis van een
meer algemene aard, bijvoorbeeld in de vorm
van een typologie van concepties van docenten
(Acampo, 1997) of van doceerstrategieën (De
Jong, 1995), beide met betrekking tot specifie-
ke onderwerpen. Tegelijkertijd blijkt dat er
behoorlijke verschillen kunnen bestaan tussen
docenten, voor wat betreft de inhoud van hun
PCK en de wijze waarop deze wordt ontwik-
keld: hetzelfde nascholingsprogramma kan
voor de PCK van spmmige docenten een
belangrijke impuls vormen, terwijl de PCK van
anderen hierdoor nauwelijks beïnvloed wordt
(Van Driel et al., 1998). Deze constatering is
echter inherent aan de praktijkkennis-benade-
ring. Deze benadering is immers niet gericht op
het genereren van algemeen geldige indicato-
ren voor effectieve instructie, maar op de vor-
ming van een kennisbasis voor het op flexibele
wijze onderwijzen van specifieke onderwer-
pen, in situaties die worden beïnvloed door
contextuele en persoonlijke factoren. Het lijkt


-ocr page 241-

erop dat PCK een onmisbaar element vormt
van een dergelijke kennisbasis.

Literatuur

Acampo, J. (1997). Teaching electrochemical cells
(Academisch proefschrift. Universiteit Utrecht).
Utrecht: CD-ß Press.

Adams, P.E., & Kroclcover, G.H. (1997). Beginning
Science teacher Cognition and its origins in the
preservice secondary science teacher program.
Journal of Research in Science Teaching, 34, 633-
653.

Anderson, R.D., & IWitchener, C.P. (1994). Research
on science teacher education. In D.L. Gabel (Ed.),
Handbool< of research on science teaching and
learning
(pp. 3-44). New York: Macmillan.

Beijaard, D., & Verloop, N. (1996). Assessing
teachers' practical knowledge.
Studies in Educa-
tional Evaiution, 22,
275-286.

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en
instructie. Psychologie van de leerling en van het
leerproces.
Assen: Dekker & van de Vegt.

Brophy, J.E., & Good., T.C. (1986). Teacher behavior
and student achievement. In M.C Wittrock (Ed.),
Handbook of research on teaching (3"" ed., pp.
328-375). New York: Macmillan.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning.
Educatio-
nal Researcher, 18 (1),
32-42.

Carlsen, W.S. (1993). Teacher knowledge and dis-
course control: Quantitative evidence from novi-
ce biology teachers' classrooms.
Journal of
Research in Science Teaching, 30,
471-481.

Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning
to teach. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of
Research on Teacher Education
(pp. 291-310).
New York: Macmillan.

Clermont, C.P., Krajcik, J.S., & Borko, H. (1993). The
influence of an intensive in-service workshop on
pedagogical content knowledge growth among
novice chemical demonstrators.
Journal of
Research in Science Teaching, 30,
21-43.

Ciermont, C.P., Borko, H., & Krajcik, J.S. (1994). Com-
parative study of the pedagogical content know-
ledge of experienced and novice chemical
demonstrators.
Journal of Research in Science
Teaching, 31,
419-441.

Cobb, P. (1994). Constructivism and learning. In T.
Husén & T.N. Postlethwaite (Eds.),
The interna-
tional encyclopedia of education
(2"'' ed., pp.
1049-1052). Oxford: Pergamon.

Cochran, K.F., DeRuiter, J.A., & King, R.A. (1993).
Pedagogical content knowing: An integrative
model for teacher preparation.
Journal of
Teacher Education, 44,
263-272.

Doyle, W. (1990). Themes in teacher education
research. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 3-24). New
York: Macmillan.

Driel, J.H. van. Verloop, N., & Vos, W. de (1998).
Developing science teachers' pedagogical con-
tent knowledge.
Journal of Research in Science
Teaching, 35,
673-695.

Driver, R., & Easley, J. (1978). Pupils and paradigms:
A review of literature related to concept devel-
opment in adolescent science students.
Studies
in Science Education, 5,
61-84.

Dykstra, Jr., D.I., Boyle, CF., & Monarch, I.A. (1992).
Studying conceptual change in learning physics.
Science Education, 76, 615-652.

Fernéndez-Balboa, J.-M., & Stiehl, J. (1995). The
generic nature of pedagogical content knowl-
edge among college professors.
Teaching &
Teacher Education, 11,
293-306.

Geddis, A.N. (1993). Transforming subject-matter
knowledge: The role of pedagogical content
knowledge in learning to reflect on teaching.
International Journal of Science Education, 15,
673-683.

Gess-Newsome, J., & Lederman, N.G. (1993). Preser-
vice Biology teachers' knowledge structures as a
function of professional teacher education: A
year-long assessment.
Science Education, 77, 25-
45.

Grimmett, P.P., & MacKinnon, A.M. (1992). Craft
knowledge and the education of teachers. In
G. Grant (Ed.),
Review of research in education
(Vol. 18, pp. 385-456). Washington: AERA.

Grossman, P.L. (1990). The making of a teacher:
Teacher knovi/ledge and teacher education.
New
York/London: Teachers College Press.

Hashweh, M.Z. (1987). Effects of subject-matter
knowledge in the teaching of biology and phy-
sics.
Teaching & Teacher Education, 3, 109-120.

Hennessy, S. (1993). Situated Cognition and cogni-
tive apprenticeship: Implications for classroom
learning.
Studies in Science Education, 22, 1-42.

Jong, O. de (1991). Expertise as a source of difficul-

235

ties: teaching and learning 'chemical calcula- studiën
tions'. In J. T. Voorbach, J.H.C.Vonk & L.G.M.Prick
(Eds.),
Teacher education 7, Research and devel-
opments on teacher education in the Nether-
lands
(pp. 5-16). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit-
linger, Amsterdam/Lisse.


-ocr page 242-

Jong, O. de (1995). Learning experiences of teachers
and students: solving proportion problems in
science education. In J. T. Voorbach (Ed.),
Teacher education 11, Research and develop-
ments on teacher education in the Netherlands
(pp. 88-98). De Lier: Academisch Boelcen Cen-
trum.

Jong, O. de (1997). Dutch preservice chemistry
teachers' ideas about teaching the topic of com-
bustion. In J. McCall & R.M.Mackay (Eds.),
Part-
nership and Cooperation
(pp. 73-87). Glasgow:
University of Strathclyde.

Lederman, N.G., & Gess-Newsome, J. (1992). Do sub-
ject matter knowledge, pedagogical knowledge,
and pedagogical content knowledge constitute
the Ideal Gas Law of science teaching? Journa/
of
Science Teacher Education, 3,
16-20.

Lederman, N.G., Gess-Newsome, J., & Latz, M.S.
(1994). The nature and development of pre-
service science teachers' conceptions of subject
matter and pedagogy.
Journal of Research in
Science Teaching, 31,
129-146.

Lijnse, P.L. (1994). Probleemoplossen en algemene
vaardigheden: een poging tot discussie.
Tijd-
schrift voor Didactiel< der ß-wetenschappen, 12,
246-260.

Marks, R. (1990). Pedagogical content knowledge:
From a mathematical case to a modified concep-
tion.
Journal of Teacher Education, 41, 3-11.

Posner, G.J., Strike, K.A., Hewson, P.W., & Gertzog,
W.A. (1982). Accomodation of a scientific con-
ception: Toward a theory of conceptual change.
Science Education, 66, 211-227.

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of
research on teaching
(3'^'' ed., pp. 376-391). New
York: Macmillan.

Sanders, LR., Borko, H., & Lockard, J.D. (1993).
Secondary science teachers' knowledge base
when teaching science courses in and out of
their area of certification.
Journal of Research in
Science Teaching, 30,
723-736.

Shulman, L.S. (1986). Those who understand: Know-
ledge growth in teaching.
Educational resear-
cher,
75 (2), 4-14.

Shulman, L.S. (1987). Knowledge and teaching:
Foundations of the new reform.
Harvard Educa-

PED AGOGISCHE

STUDIËN tional Review, 57, ^-22.

Shymansky, J.A., Woodworth, G., Norman, O., Dunk-
hase, J., Matthews, C, & Liu, C.-T. (1993). A study
of changes in middle school teachers' under-
standing of selected ideas in science as a func-
tion of an in-service program focusing on stu-
dent preconceptions.
Journal of Research in
Science Teaching, 30,
737-755.

Smith, D.C., & Neale, D.C. (1989). The construction of
subject matter knowledge in primary science
teaching.
Teaching & Teacher Education, 5, 1-20.

Tobin, K., Tippins, D.J., & Gallard, A.J. (1994).
Research on instructional strategies for teaching
science. In D.L. Gabel (Ed.),
Handbook of
research on science teaching and learning
(pp.
45-93). New York: Macmillan.

Tom, A.R., & Valli, L. (1990). Professional knowledge
for teachers. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of
research on teacher education
(pp. 372-392).
New York: Macmillan.

Verloop, N. (1992). Praktijkkennis van docenten: een
blinde vlek van de onderwijskunde.
Pedagogi-
sche Studiën, 69,
410-423.

Verloop, N. (1995). De leraar. In J. Lowyck & N. Ver-
loop (Red.),
Onderwijskunde (pp. 108-150). Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.

Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeden van leerproces-
sen. In J. Lowyck & N. Verloop (Red.),
Onderwijs-
kunde
(pp. 152-187). Groningen: Wolters-Noord-
hoff.

Vos, W. de (1985). Corpusculum delicti (Academisch
proefschrift). Utrecht: Universiteit Utrecht.

Vosniadou, S. (Ed.). (1994). Conceptual change in
the physical sciences [Special issue],
Learning and
Instruction, 4
(1).

Wandersee, J.H., Mintzes, J.J., & Novak, J.D. (1994).
Research on alternative conceptions in science.
In D.L. Gabel (Ed.),
Handbook of research on
science teaching and learning
(pp. 177-210). New
York: Macmillan.

Manuscript aanvaard 2-7-1998

Auteurs

J. van Driel is als universitair docent werkzaam bij
het Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding,
Onderwijsontwikkeling en Nascholing (ICLON) van
de Rijksuniversiteit Leiden.

N. Verloop is hoogleraar-directeur van het Interfa-
cultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijs-
ontwikkeling en Nascholing (ICLON) van de Rijksuni-
versiteit Leiden.

Correspondentie-adres: ICLON, Postbus 9555, 2300
RB Leiden.


-ocr page 243-

Abstract

Pedagogical content knowledge as a uni-
fying element in the knowledge base of
teachers.

J. van Driel & N. Verloop. Pedagogische Studieën,
1998, 75, 225-237.

In educational research, the interest in teachers'
practical knowledge has increased over the past
decade. In this respect, the concept of 'pedagogical
content knowledge' (PCK) can be perceived as a spe-
cific form of practical knowledge, which addresses
the way in which teachers transform and represent
subject matter knowledge in order to promote their
learners' understanding. This article attempts to
evaluate the concept of PCK on the basis of research
results in the past decade. First, the identity of PCK
is analyzed, which leads to the conclusion that PCK
is to be considered as a separate element in the
knowledge base of teachers, in which subject-mat-
ter knowledge and general pedagogical knowledge
are unified. We suggest a definition which restricts
PCK to two basic components, i.e., knowledge of
representations of subject matter and teaching stra-
tegies on the one hand, and knowledge of learners'
conceptions and difficulties on the other hand, both
vi/ith respect to specific topics. Next, the results of
empirical research on science teachers' PCK are ana-
lyzed. These studies appear to lead to the Identifica-
tion of specific strategies, aimed at an adequate and
flexible way of teaching specific topics. Moreover,
these studies contribute to understanding the deve-
lopment of PCK. From these results, suggestions for
the in-service and preservice education of teachers
are derived.

-ocr page 244-

Piotr Gal'perins visie op de vormgeving van
onderwijsleerprocessen

J. Haenen

Samenvatting

Aan het eind van de jaren zestig kwamen de
Nederlandse psychologen Carel van Parreren
(1920-1991) en Jacques Carpay (1933) In aan-
raking met het werk van de Russische psycho-
loog Piotr Gal'perin (1902-1988). Het was voor
hen van meet af aan duidelijk dat Gal'perins
werk een aanvulling vormde op de Nederlandse
onderwijsleerpsychologle. Door hun inzet heeft
het werk van Gal'perin een onmiskenbare in-
vloed uitgeoefend op de leergangontwikkeling
in Nederland en België vanaf de tweede helft
van de jaren zeventig. We kunnen echter con-
stateren dat Gal'perins opvattingen nog maar
een beperkte rol spelen in de recente discussies
over het onderwijs. Andere thema's en invals-
hoeken lijken de voorrang te hebben gekregen.
Dit leidt tot de vraag in hoeverre Gal'perins
werk ook nu nog actueel is. Het artikel geeft een
overzicht van Gal'perins psychologische theorie
en evalueert het actuele belang ervan voor de
vormgeving van onderwijsleerprocessen in de
klas.

1 Kernthema's in het psycho-
logische denken van Gal'perin

Garperin was de laatste vertegenwoordiger
van een generatie van Russische psychologen
die nog persoonlijk contact hebben gehad met
Lev Vygotskij (1896-1934), de grondlegger
van de cultuurhistorische school in de Russi-
sche psychologie. Gal'perin kan beschouwd
worden als een representant van deze school
die via eigen theoretisch en empirisch onder-
zoek een substantiële bijdrage heeft geleverd
aan de verdere ontwikkeling ervan. Gal'perin
promoveerde zowel in de medicijnen als in de
psychologie en deze 'dubbel-professie' maakte
hem tot een prominente 'Vygotskiaan' die een
actieve rol heeft gespeeld in vrijwel alle grond-
slagendiscussies binnen de Russische psycho-
logie (Haenen, 1995, 1996). Aan de hand van
een biografische schets worden de kernthema's
in Gal'perins werk getypeerd.

238

pedagogische
studiën

I99B (TS) 238-2A9

Gal'perin werd op 2 october 1902 geboren
in een joods middle-class milieu in de Russi-
sche stad Tambov. Na afsluiting van het gym-
nasium ging hij medicijnen studeren aan de
universiteit van Khar'kov, toen de hoofdstad
van de Oekraïne. In 1926 studeerde Gal'perin
af als psychiater-neuroloog en publiceerde in
zijn beginjaren als wetenschappelijk onderzoe-
ker over zeer uiteenlopende thema's, zoals de
invloed van hypnose op de menselijke spijsver-
tering, de 'pseudo Babinski' reflex, de Pog-
gendorff-illusie en de behandeling van alcoho-
lici en drugverslaafden via hypnose (Gal'perin,
1928, 1930, 1931; Istomin & Gal'perin, 1926).
Deze artikelen illustreren een kenmerkend
aspect van de wetenschappelijke loopbaan van
Gal'perin. Hij manifesteerde zich van meet af
aan als een inventief en productief onderzoeker
die flexibel was in de keuze van zijn onder-
zoeksthema's. In de Russische psychologie
maakte hij naam als een creatief en eigenzinnig
onderzoeker die goed op de hoogte was van de
relevante vakliteratuur.

Was Gal'perin tot 1930 nog vooral neuro-
loog en fysioloog, vanaf de jaren dertig presen-
teerde hij zich als psycholoog. In 1930 was
hij betrokken bij de oprichting van de Psycho-
neurologische Academie van de Oekraïense
Republiek. In dat kader werd op initiatief van
Gal'perin aan Vygotskij en zijn medewerkers
gevraagd in Khar'kov-te komen werken. Zo
ontstond de Khar'kov School, die de grondslag
heeft gelegd voor de ontwikkeling van het
handelingsbegrip in de Russische psychologie
(Valsiner, 1988). Gal'perins (1936) eigen bij-
drage aan de theorievorming binnen de Khar'-
kov School heeft betrekking op zijn bekende
onderzoek naar de ontwikkeling van psycho-
motorische vaardigheden en naar de rol die
cognitieve factoren daarbij spelen. Tijdens dit
onderzoek moeten kinderen met behulp van


-ocr page 245-

een schopje waarvan het blad in een hoek van
90° aan de steel zit, voorwerpen omhoog halen
uit een kist. Na veel lukraak proberen
(trial-
and-error)
lukt dit tenslotte doordat de kinde-
ren het schopje 'handig' leren te gebruiken. In
de ontwikkeling van dit autonome leerproces
onderscheidt Gal'perin verschillende fasen.
Aanvankelijk is de handeling nog
manueel,
zoals Gal'perin het noemt, omdat het schopje
slechts gebruikt wordt als een verlengstuk van
de hand. Gaandeweg wordt de handeling
in-
strumenteel,
omdat het manipuleren nu in over-
eenstemming is met de specifieke eigenschap-
pen van het schopje als werktuig, als een
instrument waarmee een beoogd doel bereikt
kan worden. Tussen de manuele (eerste) fase
en de instrumentele (vierde en laatste) fase
onderscheidt Gal'perin twee tussenfasen die
volgens hem kenmerkend en essentieel zijn
voor het via
trial-and-error leren van een der-
gelijke psychomotorische vaardigheid. In deze
tussenfasen exploreert de lerende de taaksitu-
ätie om vervolgens de opgedane ervaringen
doelgericht te gebruiken. Hoewel Gal'perin in
1936 de term nog niet gebruikt, besteedt hij in
zijn onderzoek aandacht aan de rol van het
oriënteren op de verschillende eigenschappen
van de te leren handeling. Tijdens het oriënte-
ren bouwt de persoon een mentale representatie
op van het (ideale) handelingsverloop op grond
Waarvan het reguleren van de psychomotori-
sche handeling tot stand komt. Gal'perin bestu-
deert de ontwikkeling van een praktische vaar-
digheid via de oriënterende en de regulerende
handelingen die er deel van uitmaken. Het gaat
hem om de relatie tussen het materiële (prakti-
sche) handelen en het mentale (innerlijke) han-
delen, waarbij het materiële handelen het stra-
•nien vormt waarbinnen het mentale handelen
tot ontwikkeling komt. Deze benaderingswijze
's illustratief voor de Khar'kov School die
daarmee de grondlegger is geworden van de
(Russische) handelingspsychologie.

In 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog,
Werd Gal'perin hoofd van de medische afde-
ling van een revalidatiecentrum in Kaurovka in
de buurt van Jekaterinaburg (West-Siberië) en
deed onderzoek naar de revalidatie van stoor-
nissen in de motoriek. Het was hem namelijk
opgevallen dat een bepaalde patiënt die moto-
isch gehandicapt was wel zijn haar kon kam-
n^en, maar niet op verzoek zijn arm kon optil-
len. Dit opmerkelijke verschijnsel vormde de
aanleiding tot een onderzoek naar de psycholo-
gische samenhang tussen de structuur van de
handeling en de karakteristieken van de taak-
situatie. Gal'perin ontwierp samen met een col-
lega een apparaat waarmee zij de uitvoering
van armbewegingen door motorisch gehandi-
capten konden onderzoeken (Gal'perin &
Ginevskaia, 1947). Hoewel zij de term niet
gebruikten, deden zij in feite onderzoek naar
een afzonderlijk aspect van het oriënteren tij-
dens de uitvoering van een handeling. In
Nederland is hiernaar onderzoek gedaan door
Pijning (1990) die deze vorm van oriëntering
gedragscentrering noemt: bij het uitvoeren van
een complexe beweging richt de persoon niet
alleen zijn aandacht op het beoogde doel van
het handelen, maar ook op de verloopsvorm
van de beweging zelf.

Eind 1943 kreeg Gal'perin een aanstelling
aan de Moskouse universiteit en sinds 1971
bezette hij aldaar de leerstoel ontwikkelings-
psychologie. Op 25 maart 1988 overleed Gal'-
perin op 85-jarige leeftijd in Moskou. In zijn
Moskouse periode werkte Gal'perin systema-
tisch en vasthoudend aan de uitbouw van de
thema's die reeds in de kiem in eerder werk
aanwezig waren, maar die pas in zijn psycholo-
gische theorie in een samenhangend geheel
gepresenteerd wordt. Samenvattend gaat het bij
Gal'perin om twee thema's. Ten eerste, omdat
bij Gal'perin het doelgerichte, zinvolle han-
delen centraal staat, is hij met name gericht op
het oriënteren en reguleren van dat handelen.
Ten tweede vindt hij dat kennis hierover
gericht moet zijn op het optimaliseren van de
onderwijsleerprocessen die leiden tot doel-
gericht handelen: "Niet observeren, maar
construeren!", werd zijn credo (Gal'perin,
1966, p. 251).

2 De bron van Gal'perins psycho-
logische theorie

Gal'perins psychologische theorie is ontwik-
keld binnen de traditie van de
cultuurhistori-
sche theorie,
waarvan Vygotskij (1896-1934)
de grondlegger is. De cultuurhistorische theo-
rie kan in één zin als volgt worden gekarakteri-
seerd: hogere psychische functies komen via
cultuuroverdracht tot stand en ontwikkelen


-ocr page 246-

zich door de interactie van het opgroeiende
individu met zijn sociale omgeving (Van der
Veer, 1984, p. 221). De ontwikkeling van de
mens is dus niet alleen een spontaan groeipro-
ces, maar vooral ook een cultuur-gebonden
proces dat plaatsvindt doordat een opgroeiend
kind omgaat met volwassen cultuurdragers.
Als voorbeeld kan dienen de overgang van de
communicatieve naar de zelf-regulerende func-
tie van de taal in de ontwikkeling bij kinderen.
In de eerste fase na de geboorte vertoont de
baby een gedragspatroon van rechtstreeks en
impulsief reageren op allerlei objecten en
invloeden van buitenaf. Het gedrag wordt
direct opgeroepen door wat een kind ziet of
hoort. In de daarop volgende peuterfase wordt
het gedrag mede bepaald door de taaluitingen
van anderen. Het kind gaat de wereld verken-
nen en ontdekken via de dialoog met opvoe-
ders. Vervolgens gaat het kind tegen zichzelf
hardop zeggen wat eerst tegen hem of haar
werd gezegd: de dialoog wordt monoloog. Het
hardop spreken, bijvoorbeeld tijdens het spe-
len, begeleidt het handelen en krijgt de functie
van zelfmstructie en regulatie van het eigen
gedrag. Het hardop spreken neemt geleidelijk
af en gaat over in innerlijk spreken, wat zich
vervolgens tot denken verkort. In één zin
samengevat: dialoog wordt via monoloog den-
ken. Dit is een voorbeeld van wat Vygotskij
(1981)
interiorisatie of verinnerlijking noemt:
een tussenmenselijke gedragsvorm (dialoog)
verinnerlijkt tot een individuele functie (den-
ken).


CONDITIES VOOR DE
SYSTEMATISCHE VORMING VAN MENTALE HANDELINGEN

LEERMOTIEF
ORIëNTERINCSBASIS
4 PARAMETERS VAN DE HANDELING
_► geïntegreerd in de

TRAPSGEWIJZE PROCEDURE

VOLWAARDIGE

MENTALE
HANDELINGEN

6. Mentale fase
5. Fase van innerlijk spreken
4. Fase van hardop spreken
3. Gematerialiseerde fase
2.' Oriënteringsfase
1. Motivatiefase

4 PARAMETERS
niveau
generalisatie
verkorting
beheersing

Figuur 1. De systematische vorming van mentale handelingen

240

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 247-

Vygotskij besprak in zijn werk vooral de
taalgebonden aspecten van de interactie van
mensen met hun sociale omgeving. Gal'perin
(1967) werkt de lijn die Vygotskij had uitgezet
verder uit en beklemtoont dat sociale interactie
niet alleen met taalgebruik verweven is, maar
ook met de object-gerichte menselijke activi-
teit. Vanuit de kernbegrippen materieel en
mentaal handelen, oriënteren en interiorisatie
heeft Gal'perin (1982, 1985) zijn eigen bena-
dering van psychologische vraagstukken gefor-
muleerd, die bekend is geworden als de theorie
van de
systematische vorming van mentale
handelingen.

3 De systematische vorming van
mentale handelingen

De 'systematische vorming' is vooral bekend
geworden als een model ten behoeve van de
vormgeving van onderwijsleerprocessen. Zich
iets eigen maken betekent bij Gal'perin leren
handelen op mentaal niveau, dat wil zeggen
denkoperaties leren waarmee de leerling zelf-
standig en op eigen verantwoordelijkheid kan
handelen. Zoals verderop zal blijken, richt
Gal'perin zich hiermee op een actueel thema,
dat Boekaerts (1997) 'zelf-regulerend leren'
noemt. Voor deze vorm van leren onderscheidt
Gal'perin vier condities (Figuur 1):
1- het leermotief

2. de oriënteringsbasis

3. de vier parameters van de handeling

4. de trapsgewijze procedure.

3.1 Het leermotief

Het leermotief bepaalt de attitude, bereidheid
en inzet van lerenden om eigen leerdoelen aan
het leerproces te verbinden. Elke nieuwe leer-
taak moet zo worden geïntroduceerd dat de
leerlingen er de zin van inzien. Deze motive-
ring voor de leertaak moet leerlingen 'emotio-
neel activeren', zoals Van Parreren (1988,
P- 75) het noemt. In de praktijk van de klas kan
dit bijvoorbeeld gebeuren door de leerlingen te
laten zien hoe de nieuwe leerstof aan kan slui-
ten bij de aanwezige voorkennis.

3-2 De oriënteringsbasis

De oriënteringsbasis zorgt ervoor dat lerenden
de beschikking krijgen over een adequate men-
tale representatie van de inhoud en het verloop
van het leerproces. Bij Gal'perin legt een brede
oriëntering in en op de leertaak de grondslag
voor elk leerproces. Gal'perin reserveert hier-
voor een aparte fase in het leerproces (zie 4.2).

3.3 De parameters van de handeling

Gal'perin heeft vier eigenschappen of parame-
ters van de handeling ontwikkeld aan de hand
waarvan volgens hem elke handeling volledig
en adequaat beschreven en geanalyseerd kan
worden.

De eerste parameter is het niveau van de
handeling.
Elke handeling kan worden uitge-
voerd op drie basisniveaus. Op elk niveau heb-
ben de objecten (een stuk touw, een getal, een
begrip, een voorstelling), die deel uitmaken
van de handeling, een andere functie. Op het
materiële of gematerialiseerde niveau vindt de
handeling plaats met concrete, tastbare, fysi-
sche objecten (materiële handeling) of met
symbolen, plaatjes, schema's, tekeningen e.d.
die de fysische objecten representeren (gemate-
rialiseerde handeling). Op het
verbale niveau
wordt de handeling uitgevoerd in afwezigheid
van de fysische objecten of hun representaties
en steunt op verbale formuleringen die hardop
worden uitgesproken of innerlijk worden ge-
formuleerd. Op het
mentale niveau voltrekt de
handeling zich in het hoofd en steunt noch op
fysiehe objecten noch op verbale formulerin-
gen. De handeling wordt uitgevoerd 'aan de
hand van' begrippen en mentale voorstellin-
gen. Gal'perin noemt dit 'denken aan de han-
deling'.

De tweede parameter is de mate van genera-
lisatie
die aangeeft hoe breed de handeling
inzetbaar is. Met andere woorden: deze para-
meter bepaalt het 'bereik' of de 'actieradius'
van een begrip of een netwerk van begrippen.
Kan de leerling uit het hoofd optellen en af-
trekken tot 10 of ook tot 20 of 100? Het gaat
dus bij generalisatie om wat Van Parreren
(1990) de wendbaarheid van de handeling heeft
genoemd: het kunnen aanpassen van de hande-
ling aan wisselende objecten en situaties. Hier-
voor is het nodig dat de leerling doelgericht en
inzichtelijk te werk gaat.

De derde parameter is de mate van verkor-
ting.
Doorgaans omvat elke handeling een aan-
tal deelhandelingen die na elkaar worden uitge-
voerd om het eindresultaat van de handeling te


-ocr page 248-

bereiken. Indien een handeling vaker wordt uit-
gevoerd, worden deelhandelingen samenge-
voegd of weggelaten, waardoor het handelings-
verloop verkort. De aanvankelijk uitvoerige
handeling wordt vloeiender en automatiseert.

De vierde parameter is de mate van beheer-
sing
die aangeeft of een handeling gemakke-
lijk, vloeiend en uit eigen beweging wordt
uitgevoerd. Een handeling is bijvoorbeeld
onvoldoende 'ingeoefend' als een leerling deze
alleen maar uitvoert op verzoek van de docent
en nog niet op eigen initiatief. In het algemeen
wordt een handeling aan het begin van het leer-
proces langzaam en onzeker uitgevoerd, en pas
in de loop van het leerproces treedt hierin gelei-
delijk verbetering op. Dit kan samen gaan met
automatisering van de handeling, maar dat
hoeft niet: een in hoge mate verkorte handeling
kan nog onzeker worden uitgevoerd. De para-
meter beheersing zegt iets over de zelfstandig-
heid van de leerling bij de uitvoering van de
handeling.

3.4 De trapsgewijze procedure

Leermotief, oriënteringsbasis en de vier para-
meters zijn door Gal'perin geïntegreerd en
geconcretiseerd in een procedure voor het leer-
proces. Hij noemt dit de 'trapsgewijze proce-
dure', waarin leermotief en oriënteringsbasis
aparte aandacht krijgen en waarin de vier para-
meters de leiddraad vormen voor de ontwikke-
ling van de handeling. Gal'perin beschouwt de
vier parameters als afzonderlijke eigenschap-
pen van de handeling, die relatief onafhanke-
lijk ten opzichte van elkaar zijn. Volgens Gal'-
perin moet het leren van mentale handelingen
zodanig worden ingericht dat de handeling tij-
dens het leerproces op alle parameters op een
systematische wijze verandert. Optimaal leren
betekent dat het beoogde leerresultaat
trapsge-
wijs,
en wel via zes fasen, tot stand komt. In
elke fase maakt de lerende zich een bepaalde
vorm van handelen eigen en daarbij verandert
de handeling op alle parameters. Het leerproces
doorloopt achtereenvolgens materiële, verbale
en mentale fasen en pas in de laatste fase is er
sprake van
volwaardig handelen. Zo realiseert
Gal'perin een proces van verinnerlijking of
interiorisatie, waarbij een uitwendige, materië-
le handeling transformeert in een inwendige,
mentale handeling. Van Geert (1997, p. 74)
wijst erop dat het interiorisatieprincipe een
basismechanisme is in de ontwikkeling van kin-
deren en dat Gal'perin daaraan een onderwijs-
leerpsychologische invulling heeft gegeven.

4 De zes fasen van de
trapsgewijze procedure

Hoewel tijdens het leerproces de handeling op
alle parameters verandert, is het vooral één
parameter die de basis legt voor het beoogd
veranderingsproces, en wel het niveau van
toeëigening: eerst materieel, dan verbaal en
vervolgens mentaal. Gal'perin en zijn mede-
werkers hebben vanaf het begin van de jaren
vijftig procedures ontwikkeld om de handeling
ook op de andere parameters langs systemati-
sche weg te laten veranderen. Veranderingen
op de parameters generalisatie, verkorting en
beheersing moeten als het ware 'gedoseerd'
over de niveaus worden verdeeld. Om hierover
gedetailleerde kennis te verkrijgen onder-
scheidt Gal'perin (1982,1985) in totaal 6 fasen
in de trapsgewijze procedure. Afhankelijk van
het geplande leerproces worden alle fasen al of
niet doorlopen. Ik stel dit met nadruk, omdat
Gal'perin ook wel beseft dat de trapsgewijze
procedure geen dwingende onderwijsaanpak is
die altijd moet worden gevolgd. Hij benadrukt
dat de procedure vooral zijn nut bewijst als
nieuwe, volwaardige mentale handelingen
moeten worden geleerd. De trapsgewijze pro-
cedure is een basispatroon dat steeds kan wor-
den aangepast aan concrete leerdoelen. Het
optimale leerproces (zie Figuur 1) ziet er dan
als volgt uit.

4.1 De motivatiefase

Tijdens deze eerste fase vindt de kennismaking
met de handeling plaats. De leerling krijgt een
indruk van het waarorru hoe en wat van de han-
deling. Deze kennismaking met aanvullende
uitleg wekt en mobiliseert bij de leerling de
motivatie om het komende onderwijsleerpro-
ces in te stappen. Deze fase kan getypeerd wor-
den als een oriëntering
op de leertaak. Dit in
tegenstelling tot de volgende fase, waarin het
gaat om een oriëntering
in de leertaak.

4.2 De oriënteringsfase

Gal'perin benadert het onderwijsleerproces op
een manier die op een aantal punten nieuw is.


242

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 249-

Het belangrijkste punt is ongetwijfeld de wijze
van oriëntering op en in de handeling. Gal'-
perin benadrukt dat het uitvoeren van elke han-
deling inzicht en overzicht vereist in de
opbouw van die handeling. De basis hiervoor
wordt verschaft doordat de lerende zich opti-
maal oriënteert in de handeling in een daarvoor
speciaal ingerichte fase bij de aanvang van het
leerproces. Het succes van het leerproces wordt
volgens Gal'perin bepaald door de kwaliteit
van het oriënteren: Wat is het doel van de
handeling, welke eigenschappen van de leerin-
houden zijn relevant, wat zijn de achtereenvol-
gende deelhandelingen, enzovoort? Naast de
relevante informatie over de handeling, moet
de leerling zich in de oriënteringsfase ook rich-
ten op de wijze waarop het handelen geregu-
leerd en bewaakt wordt. Of het nu het leren
schrijven van een letter, of het leren hanteren
van een natuurkundig principe of het leren ana-
lyseren van een historische gebeurtenis betreft,
steeds krijgt de leerling eerst een optimaal
inzicht in het waarom, hoe en wat van het
betreffende leerproces. Via de oriënteringsba-
sis geeft Gal'perin meteen bij aanvang van het
leerproces de aanzet tot zelf-regulerende of
metacognitieve activiteiten.

4-3 De materiële of gematerialiseerde fase

Een nieuwe handeling kan natuurlijk niet ge-
leerd worden op grond van oriëntering alleen.
Oriëntering geeft het noodzakelijke inzicht in
de handeling, maar daarna volgt het daadwer-
kelijke uitvoeren en leren beheersen van de
handeling. Dit onderscheid tussen
inzicht en
beheersing wordt in de praktijk van het onder-
lijs vaak onvoldoende gemaakt. Het ligt
immers voor de hand te denken dat het verwor-
'>'en inzicht in de te leren handeling vanzelf
leidt tot de correcte en inzichtelijke uitvoering
ervan. Soms is dit zeker het geval, maar heel
Vaak ook niet. Zo is uit leerpsychologisch
onderzoek gebleken dat het verworven inzicht
Weer verloren kan gaan, bijvoorbeeld door de
leerling te belasten met stereotiepe oefenseries
Waarin de opgavesituaties zich min of meer
herhalen (zie ook Van Parreren, 1988, p. 98).
Dit kan worden voorkomen door gevarieerde
oefening en dit is precies wat Gal'perin voor-
stelt: oefening met gevarieerde opdrachten op
de achtereenvolgende niveaus van materieel tot
mentaal.

Op het materiële of gematerialiseerde
niveau vindt de handeling plaats met concrete
fysische objecten (materiële handeling) of met
hun plaatsvervangers (representaties) zoals
symbolen, plaatjes, schema's, tekeningen e.d.
die de fysische objecten representeren (gemate-
rialiseerde handeling). Soms wordt wel eens
verondersteld dat het materiële of gemateriali-
seerde handelen alleen nodig is in het onder-
wijs aan jonge kinderen. Dit is een misver-
stand, want ook in het voortgezet onderwijs en
in het onderwijs aan volwassenen is het belang
van het aanschouwelijke niveau, aldus Gal'-
perin, evident. Het probleem is natuurlijk wel
het vinden van adequate materialiseringen die
het fundament kunnen vormen voor de beoog-
de mentale handelingen.

4.4 De fase van hardop spreken

Opvallend in Gal'perins onderwijsprocedure is
de vorm die hij propageert voor het
onderwijs-
leergesprek
en vooral voor de vormgeving van
het
taalgebruik daarin. Laten we eerst het
belang van taalgebruik toelichten. Wanneer de
handeling op het materiële of gematerialiseer-
de niveau door de leerling in voldoende mate
beheerst wordt, breekt het moment aan dat de
handeling gescheiden wordt van de fysische
objecten of hun representaties. Wat eerst een
praktische handeling was, wordt nu een verba-
le handeling. In de beginperiode van het onder-
zoek naar de trapsgewijze procedure, gaven
Gal'perin en zijn medewerkers betrekkelijk
weinig aandacht aan de vormgeving van het
taalgebruik; dit werd enigszins op zijn beloop
gelaten. Gaandeweg bleek tijdens onderzoek
hoe essentieel het taalgebruik is voor het tot-
standkomen van nieuwe, volwaardige mentale
handelingen. Gal'perin (1985) geeft hiervoor
twee redenen:

- de verbale handeling is een abstracte hande-
ling, omdat de handeling niet meer steunt op
het manipuleren van fysische objecten of hun
representaties. De inhoud van de handeling
wordt van het concreet-tastbare niveau overge-
bracht naar het verbale niveau. Deze vorm van
abstractie heeft tot gevolg dat de handeling nu
in woorden wordt voltrokken. Op het verbale
niveau kan de leerling gaan opereren met ab-
stracties waarin woorden en zinnen de dragers
zijn van de handeling. Hierdoor neemt ook de
mate van generalisatie van de handeling toe.


-ocr page 250-

omdat allerlei nieuwe leertaken kunnen wor-
den aangeboden die op het concreet-tastbare
niveau niet mogelijk waren;
- omdat de handeling nu verwoord wordt,
vereist dit van de leerling dat de handeling dus-
danig wordt geformuleerd dat de bewoordin-
gen niet alleen voor de leerling zelf, maar ook
voor anderen (medeleerlingen en docent) dui-
delijk zijn. De handeling van het hardop spre-
ken is dus
communiceren met anderen en moet
derhalve beantwoorden aan communicatieve
regels. Het is een handeling die gedeeld wordt
met anderen en wederzijds begrip beoogt. Dat
een dergelijke
fase van het communicatieve
denken,
zoals Carpay (1993) deze genoemd
heeft, een daadwerkelijke bijdrage levert aan
de ontwikkeling van het denken, is een 'erva-
ringsfeit' dat de lezer misschien ook uit per-
soonlijke ervaring kent. Wie een wiskunde-
som, grammaticaregel of natuurkundewet aan
iemand uitlegt, realiseert zich soms opeens dat
al pratend en uitleggend ook het eigen inzicht
verdiept wordt: niets is zo verhelderend dan het
te moeten uitleggen aan een ander. Of, zoals
Vygotskij het in 1931 (1981, p. 161) formu-
leerde: "it is through others that we develop
into ourselves". Maar, communicatief denken
is nog geen autonoom denken. Voor de ontwik-
keling daarvan is nog een tweede verbale tus-
senfase vereist.

4.5 De fase van innerlijk spreken

Deze fase is beslist de meest ongewone fase
van de trapsgewijze procedure. Garperin wil
namelijk bewerkstelligen dat het hardop spre-
ken overgaat in innerlijk spreken, zodat het
proces 'van buiten naar binnen' ook daadwer-
kelijk plaats vindt. Daartoe wordt de leerling
aangemoedigd om eerst te gaan fluisteren wat
daarvóór hardop werd gesproken. Vervolgens
gaat het fluisteren over in alleen nog maar het
bewegen van de lippen: spraak zónder geluid.
De leerling leert ^dezelfde formuleringen te
gebruiken uit de fase van hardop spreken, maar
nu 'voor zichzelf. Gal'perin gebruikte hier-
voor de paradoxale aanduiding
uitwendig spre-
ken voor zichzelf.
De leerling gaat in gesprek
met zichzelf, voert een dialoog met zichzelf of,
zoals Carpay (1993) het noemt, de handeling
wordt uitgevoerd op het niveau van
dialogisch
denken.
Op dit niveau voltrekt zich het afwe-
gen van argumenten en tegenargumenten tij-
dens het oplossen van een leertaak in één per-
soon. Het zal duidelijk zijn dat de leerling op
dit niveau gaat proberen om de handeling te
verkorten want 'innerlijk spreken met jezelf is
wat gekunsteld. Verkortingen treden nu spon-
taan op en de handeling begint vloeiend en snel
te verlopen. Kenmerkend voor deze fase is, dat
als een leerling een opgave te snel en daardoor
foutief oplost, de stap naar het hardop verwoor-
den gemakkelijk gezet wordt. De controle op
het oplossingsproces is als het ware nog onder
handbereik. Als alles echter naar wens ver-
loopt, kan de stap gezet worden naar de zesde
en laatste fase.

4.6 De mentale fase

De vorige fase eindigde met het innerlijk en
woordloos verwoorden (innerlijk spreken) van
de uitvoering van de handeling. De oplossing
van een opgave voltrekt zich nu foutloos en
snel. Er vindt verdergaande verkorting van de
handeling plaats en de handeling wordt in alle
opzichten een puur mentaal verschijnsel. De
docent kan nu het oplossingsproces niet meer
van buitenaf volgen en controleren; de leerling
presenteert alleen het eindresultaat van de han-
deling. Het verloop van de handeling onttrekt
zich aan de waarneming van anderen. Hiermee
is het doel van Gal'perin bereikt. Door zich de
handeling via de opeenvolgende niveaus van
materieel tot mentaal eigen te maken en door
op die niveaus toenemende generalisatie, ver-
korting en beheersing tot stand te brengen,
heeft de leerling een van oorsprong uitwendige
hand^ing omgezet in een innerlijke, mentale
handeling.

5 Kritiek

Gal'perin heeft een geheel van richtlijnen ont-
wikkeld aan de hand waarvan onderwijsleer-
processen op een efficiënte èn effectieve wijze
tot stand kunnen worden gebracht. Inmiddels
heeft Gal'perins benadering toepassing ge-
vonden op velerlei gebied zoals de leer- en
onderwijspsychologie, de orthodidactiek en de
behandeling van functiestoornissen. In Oosteu-
ropa, maar ook daarbuiten - vooral in Neder-
land, België en Duitsland -, hebben de opvat-
tingen van Gal'perin een aantoonbare invloed
gekregen. Het zal duidelijk zijn dat Gal'perins


244

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 251-

onderwijsvisie zowel positieve als negatieve
reacties oproept. In het kader van dit artikel
beperken we ons tot twee punten van kritiek, de
materiële fase in de trapsgewijze procedure en
het veronderstelde eenrichtingsverkeer van de
procedure.

Met name de materiële of gematerialiseerde
fase als onderdeel van Gal'perins trapsgewijze
procedure heeft veel kritiek opgeroepen. Histo-
risch gezien was dit ook de eerste kritiek die
Gal'perins werk ondervond. Het betrof het
onderzoek van Karpova (1955) waarin kinde-
ren van 3;6 tot 7 jaar op basis van Gal'perins
theorie leerden een gesproken zin in woorden
op te splitsen. De kinderen leerden bij het
naspreken van een zin voor elk woord een
blokje neer te leggen. Deze vorm van materiële
steun bleek voor het merendeel van de kinde-
ren het uitvoeren van de taak aanmerkelijk te
vergemakkelijken (zie Van Parreren & Carpay,
1980, pp. 138-145). De kritiek op Karpova's
onderzoek kwam er, kort samengevat, op neer
dat Gal'perin ten onrechte een rechtstreeks ver-
band legt tussen het handelen aan materieel-
tastbare dingen (materiële handelingen) en
denkprocessen (mentale handelingen), en dat
hij er zomaar vanuit gaat dat een aanvankelijk
materiële handeling autonoom, als het ware
'vanzelf, overgaat in een mentale handeling.
In Nederland is deze kritiek met name ver-
Woord door Nelissen (1987) en Van Oers
(1987). Beide auteurs wijzen op het gevaar dat
Vooral jonge leerlingen de materiële steun niet
kunnen loslaten. Dan blijkt het materiële han-
delen een aanzienlijke hindernis te vormen
Voor de ontwikkeling van gegeneraliseerde
handelingen en de meer abstracte vormen van
denken op het verbale en mentale niveau. Van-
wege deze tekortkoming van materiële hande-
hngen is Gal'perin geleidelijk het accent gaan
leggen op gematerialiseerde handelingen,
namelijk handelingen aan symbolen, zoals for-
•^ules, tekeningen, schema's e.d. die op een of
ändere manier de tastbare objecten op aan-
schouwelijke wijze representeren. Gal'perin
(1986) noemt deze symbolen
operationele
'denkschema 's
omdat ze het handelen van leer-
lingen sturen.

Een ander punt van kritiek is aan het eind
Van de jaren vijftig naar voren gebracht door
Kalmykova (1959). Zij stelde dat Gal'perins
onderwijsstrategie te beperkt is omdat er spra-
ke is van eenrichtingsverkeer: de docent
bepaalt en stuurt het proces van kennisverwer-
ving en de leerling wordt opgevat als een pas-
sieve en afhankelijke consument van de leer-
inhoud. Het negeren van het initiatief van de
kant van de leerling heeft, volgens Kalmykova,
vooral tot gevolg dat er geen sprake zal zijn van
transfer naar verwante of afwijkende (bijv.
ingeklede) opgaven. De leerling leert namelijk
niet om construerend en op grond van eigen
verantwoordelijkheid en initiatief met de leer-
inhoud om te gaan (zie ook Freudenthal, 1991).
Van Parreren (1988, p. 62) is het eens met deze
kritiek en denkt dat de leeriing afhankelijk
wordt, omdat de docent streeft naar het ver-
schaffen van een volledige oriënteringsbasis.
Hierdoor worden de leeriingen niet meer uitge-
daagd de leerstof zelf te exploreren. Kalmyko-
va onderbouwde haar argumentatie door empi-
risch onderzoek, waarin zij leerlingen van
12-13 jaar volgens Gal'perins onderwijsmetho-
de vertrouwd maakte met de elementaire
natuurkundige begrippen zoals samengevat in
de formule p=F/A. Na de leerfase bleken met
name de zwakke leerlingen veel moeite te heb-
ben met ingeklede opgaven waarop het geleer-
de begripsnetwerkje niet zomaar kon worden
losgelaten.

Het is duidelijk dat Kalmykova's onderzoek
Gal'perin onder druk zette, omdat daardoor de
educatieve waarde en de toepasbaarheid van de
methode ter discussie werden gesteld. Het is
Obukhova (1973) geweest die via replicatie-
onderzoek het Gal'perinaanse onderzoeks-
programma bijstelde. Tot dan toe hadden Gal'-
perin en zijn medewerkers vooral onderzoek
gedaan naar het leren van bepaalde specifieke
mentale handelingen en begrippen. Bijvoor-
beeld, Gal'perin en Talyzina (1961) onder-
zochten hoe elementaire geometrische be-
grippen (rechte lijn, hoek, bissectrice e.d.)
afzonderlijk en achtereenvolgens, de een na de
ander, in het onderwijs kunnen worden over-
gedragen. Hoewel dit vanuit een leerpsycho-
logische invalshoek tot 'volwaardige' leer-
resultaten leidt, kan deze aanpak van de
begripsvorming in het onderwijs maar beperkt
worden toegepast. Leerlingen worden namelijk
sjudièn
veelal geconfronteerd met leertaken die van
hen vragen om vanuit een meer complex
begrippennetwerk naar oplossingen te zoeken.
Geen afzonderlijke begrippen, maar juist een


-ocr page 252-

netwerk van begrippen en hun samenhang in
relaties, regels en definities moeten in het
onderwijs aan de orde worden gesteld. Obuk-
hova heeft een geslaagde poging gedaan de
Gal'perinaanse opvatting van oriënteren te ver-
breden en te verbinden aan meer complexe
leertaken. In haar onderzoek kwam naar voren
dat hierbij toch meer kwam kijken dan aanvan-
kelijk door Gal'perin verondersteld werd. Het
bleek bijvoorbeeld nodig de leerlingen te leren
om opgaven systematisch te analyseren en om
representaties (operationele denkschema's) te
maken. Dat dan inderdaad successen geboekt
kunnen worden is in Nederland aangetoond
door Mettes & Pilot (1980) die met hulp van
Gal'perin een universitair programma ontwik-
keld hebben voor het leren oplossen van
natuurwetenschappelijke problemen, en door
Carpay (1974) die een Gal'perinaanse oriënte-
ringskaart heeft ontwikkeld om de aspectvorm
van het Russische werkwoord te bepalen. Maar
ook in het kader van ontwikkelingspsycholo-
gisch onderzoek zijn aan jonge kinderen com-
plexe leertaken voorgelegd vanuit de aanpak
die Obukhova heeft ontwikkeld. Dit heeft aan-
leiding gegeven tot een serie trainingstudies,
zowel in Rusland als in Nederland, waaruit
bleek dat de cognitieve ontwikkeling positief
kan worden beïnvloed (Kingma & Koops,
1988; Kingma & Ten Vergert, 1993).

6 Evaluatie

In het algemeen kan gesteld worden dat het
begrippenapparaat en de thema's die Gal'perin
voor de organisatie van onderwijsleerproces-
sen geïntroduceerd heeft, niet los van elkaar
beschouwd kunnen worden. Dat wordt ook
weerspiegeld in Figuur 1 waarin Gal'perins
onderwijsmodel is weergegeven. De kracht van
Gal'perin schuilt in de manier waarop hij
onderwijsleerprocessen vanuit een
systeem-
benadering
aan de orde stelt. Het gaat bij
Gal'perin om de opbouw van een handelings-
repertoire dat, zoals Van Parreren (1988) het
genoemd heeft, het 'instrumentarium' levert
voor onze 'cognitieve gereedschapskist'. Het
lijkt er echter op dat het moderne 'instrumenta-
rium' er anders uitziet dan Gal'perin voor ogen
had; zijn opvattingen lijken aan actualiteit te
hebben ingeboet. Dat is onterecht, want Gal'-
perin snijdt relevante thema's aan die boven-
dien empirische ondersteuning hebben ge-
kregen. Het is nodig en zinvol om bepaalde
kernthema's van Gal'perin te verbinden aan
aspecten van het leren die momenteel als
wezenlijk worden opgevat. De huidige onder-
wijspraktijk verandert; het gangbare denkbeeld
is verlaten dat goed onderwijs bestaat uit ken-
nisoverdracht en dat leerlingen 'vanzelf leren
als een docent goed kan uitleggen. De taak van
docenten wordt nu veel meer toegespitst op de
begeleiding van het leerproces van leerlingen,
want leren is niet meer iets wat het individu
overkomt. Leren komt tot stand door de eigen
activiteiten van lerenden. De verantwoordelijk-
heid voor het leren ligt bij de leerlingen zelf en
die moeten dus noodgedwongen 'leren leren'.
Deze nieuwe visie op leren en onderwijzen
vraagt om nieuwe theoretische en praktijkge-
richte concepten, maar de kloof tussen theorie
en praktijk is ook hier pijnlijk zichtbaar. Er is
sprake van scheefgroei, getuige bijvoorbeeld
het recente artikel in
Intermediair waarin
Bodelier (1998) het concept 'leren leren' ridi-
culiseert. Blijkbaar is de theoretische onder-
bouwing van dit concept nog weinig overtui-
gend. Maar dit is begrijpelijk, want feitelijk is
dit thema pas medio jaren tachtig stevig ter
hand genomen in de internationale literatuur.
Inmiddels is er meer bekend dan het Interme-
diair-artikel doet vermoeden en is er ook in het
Nederlandse taalgebied literatuur beschikbaar
(bijvoorbeeld Boekaerts & Simons, 1995; Kal-
deway, Haenen, Wils & Westhoff, 1996;
Lowyck & Vermunt, 1997; Van Oers, 1994;
Westhoff, 1997). De Corte (1996) vat de
onderzoeksliteratuur samen en onderscheidt 7
aspecten die kenmerkend zijn voor effectieve
leerprocessen: effectief leren is constructief,
cumulatief, coöperatief, zelfregulerend, doel-
georiënteerd, context-gebonden en per individu
verschillend. Al deze kenmerken moeten op
een of andere manier concrete invulling krijgen
bij het opnieuw beschrijven van de rollen die
docenten en leerlingen vervullen in het moder-
ne onderwijs.

Als we proberen Gal'perin hierbij in te pas-
sen, moeten we vooral aansluiting zoeken bij
het zelf-regulerende aspect van effectief leren.
Er is inmiddels veel literatuur die een empiri-
sche ondersteuning geeft voor het belang van
zelf-regulerende of metacognitieve vaardig-


246

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 253-

heden voor het leren (zie bijv. Boekaerts, 1997;
Veenman, Elshout & Meijer, 1997). Immers,
het verwerven van kennis en vaardigheden is
altijd gekoppeld aan meta-cognitieve of regu-
latieve vaardigheden. Allerlei beslissingen
vooraf, tijdens en na afloop van het leren en
denken, dat wil zeggen het bewaken van en
reflecteren op het leerproces, kunnen alleen
door de leerling zelf worden genomen. De
kwaliteit van het zelfstandig leren wordt dus
sterk bepaald door de strategieën die de leer-
ling op eigen initiatief toepast. Vandaar dat
zelf-regulatie en metacognitie verbonden wor-
den met het zelfstandig leervermogen, wat
inhoudt dat de leerling in zekere zin de eigen
docent kan zijn. En dit is precies wat Gal'perin
beoogt met zijn condities voor de systemati-
sche vorming van mentale handelingen. Leren
handelen op mentaal niveau, betekent bij Gal'-
perin zelfstandig en op eigen verantwoordelijk-
heid leren denken. In Gal'perins model van
'systematische vorming' vinden we de volgen-
de vier elementen die opgevat kunnen worden
als concrete invullingen van 'zelf-regulerend
leren'.

~ De wijze waarop het concept van oriënteren
door Gal'perin is uitgewerkt. De 'oriënterings-
basis' wordt door Gal'perin opgevat als de
sleutel tot de 'systematische vorming van men-
tale handelingen'. Hierdoor krijgen de leerlin-
gen de beschikking over de denkmiddelen
(operationele denkschema's) waarmee zij zich
optimaal en breed kunnen oriënteren in de leer-
taak. In de methode
Schrijven in de Basis-
school
(uitg. Jacob Dijkstra, Groningen) is bij
de opbouw van de leerstof onder meer gebruik
gemaakt van dit Gal'periaanse leerpsycholo-
gisch principe. Uitgangspunt in de leergang is
dat een kind een letter eerst moet leren herken-
nen vóór de letter geschreven kan worden.
Oriënteringstekens en schematische en verbale
markeringen maken het aanleren van nieuwe
letters gemakkelijker en zorgen voor de over-
gang van brede oriëntering naar mentaal han-
delen.

Het onderscheid dat Gal'perin maakt tussen
'nzicht en beheersing is van belang. Het inzicht
dat door de oriënteringsbasis wordt bewerk-
stelligd, betekent nog niet dat de leeriing zich
de handeling volledig heeft eigen gemaakt.
Daarvoor is een aanvullend leerproces nodig
Waarin de leerling de handeling op verschillen-
de niveaus leert uitvoeren.

- De vier parameters geven docent en onder-
zoeker de mogelijkheid om elke handeling
langs systematische weg te analyseren. Het
belang en de bruikbaarheid van dit handelings-
pychologische diagnosticum zijn aangetoond
door Van der Heijden (1993), die een test heeft
ontwikkeld, gericht op het diagnostiseren van
wat in de rekendidactiek 'handig en flexibel
hoofdrekenen' wordt genoemd. Driessen
(1998) ontwikkelt een model waarmee lesma-
teriaal in MVT-leergangen kan worden geëva-
lueerd aan de hand van de leerhandelingen die
van de leerlingen worden gevraagd.

- De rol van taalgebruik en de vorm van
onderwijsleergesprekken zijn van belang,
omdat hierbij zelf-regulatie in verband wordt
gebracht met het coöperatieve aspect van leren;
de sociale dimensie van het leren wordt steeds
meer gezien als een belangrijk aanknopings-
punt voor docenten om hun lespraktijk te ver-
nieuwen (Haenen & Haitink, 1998). Gal'perin
gaat hierbij verder dan gebruikelijk, want hij
stelt voor dat het taalgebruik in de beide ver-
bale fasen verloopt aan de hand van verregaand
gestandaardiseerde vormen van samenspraak
tussen docent en leerlingen, tussen leerlingen
onderling en bij de leerling met zichzelf. Ove-
rigens zien we hier een interessante parallel
met het model 'rolwisselend onderwijzen' dat
door Palincsar en Brown (1984) ontwikkeld is.

Deze vier elementen illustreren de relevantie
van Gal'perins onderwijsmodel voor de
moderne onderwijspraktijk. Deze elementen
staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van
het geïntegreerde model, waarmee Gal'perin
de complexe processen van leren en onderwij-
zen samenhangend wil beschrijven, verklaren
en voorspellen. En zo heeft Gal'perin een
onderwijsleertheorie ontwikkeld die ook nog
van belang is voor de huidige discussie over de
vormgeving van onderwijsleerprocessen.

Literatuur

Bodelier, R. (1998). De leerling zoekt het maar uit.
De rampzalige gevolgen van 'leren leren'.
Inter-
mediair,
34(21), 15-19 (20 mei 1998).
Boekaerts, M. (1997). Self-regulated learning: A new
concept embraced by researchers, policy makers.


-ocr page 254-

educators, teachers, and students. Learning and
Instruction,
7(2), 161-186).

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1995). Leren en
instructie.
Assen: Van Gorcum.

Carpay, J.A.M. (1974). Foreign-language teaching
and meaningful learning. A Soviet-Russian point
of view.
ITL. Reviewof Applied Linguistics, 25-26,
161-187.

Carpay, J.A.M. (1993). Persoonlijke mededeling.

Corte, E. De (1996). Instructional psychology: Over-
view. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.),
Inter-
national encyclopedia of developmental and
instructional psychology {pp.
33-43). Oxford: Per-
gamon.

Driesssen, C. (1998). Qualitative analysis of learning
materials by foreign language teachers.
Ph.D.
dissertatlon in preparation. Utrecht University,
IVLOS.

Freudenthal, H. (1991). Revisiting mathematics edu-
cation. China lectures.
Dordrecht: Kluwer.

Gal'perin, P.la. (1928). [Pathogenese en diagnosti-
sche betekenis van het 'extensor hallucis' feno-
meen.]
Trudy Ukrainskogo Psikhonevrologiches-
kogo Instituta.
No. 7, pp. 23-36.

Gal'perin, P.la. (1930). [De behandeling van alcoho-
lisme.]
Khar'kov: Nauchnaia Mysl'.

Gal'perin, P.la. (1931). Neue verstärkte Form der
Poggendorffschen Figur (Zur Theorie der geo-
metrisch-optischen Illusionen).
Zeitschrift für
Psychologie, 122,
84-97.

Gal'perin, P.la._(1936). [Psychologische verschillen in
werktuiggebruik bij mens en dier].
Khar'kov.
Candidaatsdissertatie.

Gal'perin, P.la. (1966). [Denkpsychologie en de theo-
rie van de trapsgew/ijze vorming van mentale
handelingen]. In
[Onderzoek naar het denken in
de Sovjetpsychologie].
Moskou: Nauka, pp. 236-
277.

Gal'perin, P.la. (1967). On the notion of internaliza-
tion.
Soviet Psychology, 5(3), 28-33.

Gal'perin, P.la. (1982). Intellertual capabilities
among older preschool children: On the problem
of training and mental development. In W.W.
Hartup (Ed.),
Review of Child Development
Research. Vol. 6
(pp. 526-546). Chicago: Univer-
sity of Chicago Press.

Gal'perin, P.la. (1985). [Onderwijs en de cognitieve
ontwikkeling van leerlingen].
Moskou: Izd.-vo
MGU.

Gal'perin, P.la. (1986). [Operationele denkschema's.]
Ongepubliceerd manuscript.

Gal'perin, P.la., & Ginevskaia, T.O. (1947). [De effec-
tiveit van armbewegingen in verschillende taak-
situaties.] In
[Bulletin van de sectie Psychologie
van de Universiteit van Moskou.]\/o\.
2, pp. 75-79.

Gal'perin, P.la., & Talyzina N.F. (1961). Formation of
elementary geometrical concepts and their
dependance on directed participation by the
pupils. In E. O'Conner (Ed.),
Recent Soviet psy-
chology
(pp. 247-272). Oxford: Pergamon Press.

Geert, P.L.C. van (1997). Theorieën van leren en ont-
wikkeling.
Alphen aan den Rijn: Samsom.

Haenen, J. (1995). Schets van leven en werk van
Piotr Gal'perin. In Th. Oudkerk Pool,
Modulair
opleiden. Praktijkverdiepingsboek 3
(pp. 66-81).
Zutphen: Thieme.

Haenen, J. (1996). Piotr Gal'perin. Psychologist in
Vygotsky's footsteps.
Commack, NY: Nova Scien-
ce Pubs.

Haenen, }., & Haitink, A. (1998). Teamleren op
school en in de klas.
Leiden: SMD.

Heijden, M.K. van der (1993). Consistentie van aan-
pakgedrag. Een procesdiagnostisch onderzoek
naar acht aspecten van hoofdrekenen.
Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Istomin. P., & Gal'perin P.la. (1926). [De invloed van
hypnose op alimentaire leucocytose.]
Ukrainskii
Vestnik refleksologii.
No. 2, pp. 164-169.

Kaldeway, J., Haenen, J., Wils, S. & Westhoff, G.
(red.) (1996),
Leren leren in didactisch perspec-
tief.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Kalmykova, Z.l. (1959). Dependence of knowledge
assimilation level on pupils' activity in learning.
Soviet Education, 7(11), 63-68.

Karpova, S.N. (1955). [Analyse van gesproken taal
door kleuters].
Voprosy psikhologii, 7(4), 43-55.

Kingma, J., & Koops, W. (1988). De structureel-cog-
nitieve ontwikkeling. In W. Koops & J.J. van der
Werff (red.).
Overzicht van de empirische ont-
wikkelingspsychologie 2
(pp. 185-251). Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff.

Kingma, J., & Vergert, E.M. ten (1993). Onderwijs,
cognitieve ontwikkeling en representatie: de
Bruneriaanse en handelingspsychologische theo-
rieën. In W. Tomic & P. Span (red.).
Onderwijs-
psychologie
(pp. 213-230). Utrecht: Lemma.

Lovvryck, J., & Vermunt, J. (1997). Procesgericht
onderwijzen. In G. ten Dam e.a. (red.).
Onder-
wijskunde hoger onderwijs
(pp. 46-60). Assen:
Van Gorcum.

Mettes, C.T.C.M. & Pilot, A. (1980). Over het leren
oplossen van natuurwetenschappelijke proble-
men.
Proefschrift. TU Twente.


248

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 255-

Nelissen, J.M.C. (1987). Kinderen leren wiskunde.
Een studie over constructie en reflectie in het
basisonderwijs.
Gorinchem: De Ruiter.

Obukhova, LF. (1973). Die Ausbildung eines Systems
physikalischer Begriffe unter dem Aspect des
Lösens von Aufgaben. In J. Lompscher (Hrsg.),
Sowjetische Beiträge zur Lerntheorie. Die Schule
P.J. Galperins
(pp. 100-137). Köln: Pahl-Rugen-
stein.

Oers, B. van (1987). Activiteiten begrip. Proeve van
een handelingspsychologische didactiek. Am-
sterdam: VU Uitgeverij.

Oers, B. van (1994). De betekenis van de cultuurhis-
torische benadering van de vormgeving van
onderwijsleerprocessen. In N. Deen e.a. (red.),
Handboek Leerlingbegeleiding, 7250. Alphen
aan den Rijn: Samsom.

Palinscar, A.S., & Brown, A.L (1984). Reciprocal
teaching of comprehension-fostering and com-
prehension-monitoring actlvities.
Cognitions
and Instruction, 1,
117-175.

Parreren, C.F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs.
Amersfoort: Acco.

Parreren, C.F. van (1989). Principes van de hande-
lingspsychologie (II).
Handelingen, 3(3/4), 52-77.

Parreren, C.F. van (1990). Leren op school. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff.

Parreren, C.F. van, & Carpay J.A.M. (1980). Sovjet-
psychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

''ijning, H.F. (1990). Handelingspsychologie, licha-
melijke opvoeding en sport.
Zeist: Jan Luiting
Fonds.

^alsiner, J. (1988). Developmental psychology in the
Soviet Union.
Brighton: Harvester Press.

Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Meijer J. (1997).
The generality vs domain-specificity of meta-
cognitive skills in novice learning across domains.
Learning and Instruction. 7(2), 187-209.

^eer, r. van der (1984). Cultuur en cognitie. De
theorie van Vygotskij.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

^ygotsky, L.S. (1930/1981). The genesis of higher
mental functions. In J.V. Wertsch (Ed.),
The con-
Kpt of activity in Soviet psychology
(pp. 144-
188). Armonk, NY: M.E. Sharpe.

Vygotskij, L.S. (1935/1996). De dynamiek van de ver-
standelijke ontwikkeling van de leerling in rela-
tie tot het onderwijs. In Ljev Vygotskij,
Cultuur
en ontwikkeling (pp. 141-165). Amsterdam/Mep-
Pel: Boom.

Westhoff, G. (1997). Didactiek van zelfstandig leren.
In J. Ahlers e.a. (red.).
Handboek Studiehuis
Tweede Fase.
6.5. Alphen aan den Rijn: Samsom.

Manuscript aanvaard 26-6-1998

Auteur

J. Haenen is als lerarenopleider en onderzoeker
werkzaam bij het Interfacultair Instituut voor de
Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Stu-
dievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit
Utrecht.

Adres: Universiteit Utrecht, IVLOS, Postbus 80.127,
3508 TC Utrecht

Abstract

Piotr Gal'perin's view on the orchestra-
tion of teaching-learning processes

1. Haenen. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 238-
249.

At the end of the 1960s the Dutch psychologists
Carel van Parreren (1920-1991) and Jacques Carpay
(1933) came across the work of the Russian psycho-
logist Piotr Gal'perin (1902-1988). They immediately
realised the relevance of his work to the learning
psychological theory developed by Van Parreren.
Through their endeavours from the second half of
the 1970s onwards, Gal'perin has undoubtedly influ-
enced curriculum development in the Netherlands
and Belgium. However, in the current discussions on
education, Gal'perin's psychological thinking unfor-
tunately plays a less prominent role. Other themes
and points of view seem to have become more
dominant. This leads to the question whether Gal'-
perin's work is still relevant today. This article pre-
sents an overview of the development and content
of Galperin's psychological theory and evaluates lts
relevance today to the orchestration of teaching-
learning processes in the classroom.


-ocr page 256-

Samenvatting

De resultaten worden gepresenteerd van een
formatieve en een summatieve evaluatie van
een trainingsprogramma voor inductief redene-
ren, gebaseerd op het Duitse programma 'Denk-
training für Kinder I' (Klauer, 1989). In de forma-
tieve studie werd ten eerste nagegaan of het
programma uitvoerbaar was in de natuurlijke
setting van de schoolklas en ten tweede werden
de leereffecten van het programma bepaald.
Leerlingen van twee experimentele groepen
kregen lessen In inductief redeneren aangebo-
den volgens twee verschillende didactische
werkwijzen, een 'banende' en een 'sturende'.
De resultaten van lesobservaties en rapportages
van betrokken leraren lieten zien dat leraren het
programma volgens de voorgeschreven instruc-
ties konden uitvoeren. Ten tweede behaalden
beide experimentele groepen significant hogere
natest- en vervolgtest-scores dan de controle-
groep. Verdere analyses wezen uit dat de leer-
effecten het grootst waren in de experimentele
groep waarin het programma volgens de stu-
rende methode werd onderwezen. In de sum-
matieve studie werd hetzelfde programma aan-
geboden aan een grotere groep van leerlingen.
De instructie van het programma was op onder-
delen aangepast op basis van de resultaten van
de eerste studie. De experimentele groepen ble-
ken significant vooruit te gaan in vergelijking
met de controlegroepen.

1 Inleiding

In de geschiedenis van het onderwijs is wel-
licht nog nooit zoveel aandacht geweest voor

250

pedagogische
studiën

1993 (75) 250-261

Stimulering van het denken als heden ten dage
(o.a. Klauer & Phye, 1995; Resnick, 1987).
Deze aandacht is niet nieuw. Er zijn altijd
psychologen en pedagogen geweest die de ont-
wikkeling van de denkbekwaamheid van kin-
deren hebben gezien als een belangrijk onder-
wijsdoel. Onderwijs in rekenen en wiskunde
bijvoorbeeld zijn in dit kader veel besproken
(zie Hamers, Van Luit & Csapó, in voorberei-
ding). Een van de eersten die wees op de wen-
selijkheid van denkstimulering was Dewey
(1911/1991). Andere belangrijke impulsen uit
het verleden komen voort uit de Würzburger
School (Külpe, Selz) en uit de Gestaltpsycho-
logie (Wertheimer, Duncker, Maier). In 1930
schreef Kohnstamm over Selz: "Aanvankelijk
was het hem alleen te doen om de 'probleem-
oplossingsmethoden' zelf te vinden, maar in
den jonsten tijd is hij nu ook de vraag gaan stel-
len naar de 'leerbaarheid' van deze methoden"
(p. 28). Selz (1935) verrichtte onder meer
onderzoek naar inductief redeneren. Hij han-
teerde daarbij het uitgangspunt dat het denk-
proces bestaat uit het toepassen van ordenings-
middelen, denkschema's, die door hun op de
oplossing van het denkproces anticiperende
karakter het verloop van het denkproces bepa-
len. Uitgaande hiervan moest het volgens Selz
mogelijk zijn de menselijke intelligentie op een
hoger niveau van functioneren te brengen door
de daartoe benodigde denkmiddelen aan te
reiken. Het hanteren van oplossingsmethoden
was naar zijn visie leerbaar. In zijn experimen-
ten 'Versuche zur Hebung des Intelligenz-
niveaus' werkte hij volgens het principe van de
'kleinstmögliche Hilfe', in hedendaagse ter-
men de heuristische oplossingsmethode.

Resnick (1987) meent dat de behoefte aan
denkstimulering gezocht moet worden in de
snelle veranderingen in de huidige maatschap-
pij. Kennis en informatie wordt complexer en
zijn snel weer verouderd. Het is vrijwel onmo-
gelijk om alle nieuwe informatie op te nemen,
te beoordelen, te verwerken en vast te houden.

Onderwijzen van inductief redeneren in groep 3 van de

basisschool1

J.H.M. Hamers, E. de Koning en K. Sijtsma


1  Een deel van deze studies werd uitgevoerd met
subsidie van het C Wright Mills Fonds van de Facul-
teit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit
Utrecht.

-ocr page 257-

Kinderen zouden daarom moeten worden toe-
gerust om door logisch redeneren keuzes te
kunnen afwegen en beargumenteren en proble-
men te kunnen identificeren en oplossen. Dit
betekent dat het niet voldoende is te beschik-
ken over aanzienlijke hoeveelheden kennis
(declaratieve kennis), maar dat ook de vraag
belangrijk is naar efficiënte wijzen van kennis
vergaren en het effectief toepassen van deze
kennis (procedurele kennis).

Voorts zijn anderen (Halpem, 1992; Res-
nick & Klopfer, 1989) van mening dat een
beperkte beheersing van denkvaardigheden één
Van de oorzaken van het achterblijven van
schoolprestaties is, daar in het rekenen, het
lezen en het schrijven allerlei activiteiten voor-
komen waarin denkvaardigheden een centrale
rol spelen. Voorbeelden van denkvaardigheden
zijn: het kunnen beschrijven en vergelijken van
objecten, het groeperen van objecten, het kun-
nen leggen van verbanden, het vormen van
'begrippen en het maken van generaliseringen.
Vanuit dit gezichtspunt zouden mentale pro-
cessen, die wij gewoonlijk met het begrip 'den-
ken' associëren, zich niet beperken tot een
stadium van 'hogere orde' in de mentale ont-
wikkeling. Integendeel, denkvaardigheden spe-
len een rol in een breed scala van leeractivitei-
ten en zelfs in de elementaire niveaus van
lezen, schrijven en rekenen. Het betekent dat
stimulering van deze vaardigheden een inte-
graal onderdeel zou moeten vormen van het

schoolcurriculum.

In de basisschool wordt doorgaans geen
expliciete aandacht besteed aan de stimulering
Van denkvaardigheden. Gewoonlijk wordt
ervan uitgegaan dat deze vaardigheden zich
spontaan ontwikkelen als 'bijproduct' van
onderwijs in de reguliere schoolvakken zoals
lezen, schrijven en rekenen. Mede omdat hier-
over de nodige twijfels bestaan (Resnick,
1987) zijn vele voorstellen gedaan voor expli-
ciete denkstimulering van kinderen (Baron &
Stemberg, 1987) en is een variatie aan denk-
trainingsprogramma's ontwikkeld (voor over-
zichten raadplege men o.a. Coles & Robinson,
1991; Costa, 1991; Hamers & Overtoom, 1997;
^cGuiness & Nisbet, 1991; Nickerson, Perk-
'ns & Smith, 1985; Nisbet & Davies, 1990).

In deze bijdrage doen we verslag van twee
evaluatiestudies van het trainingsprogramma
'I^enktraining für Kinder I' (Klauer, 1989) in
groep 3 van de basisschool met overwegend
allochtone leerlingen. Het programma traint
het proces van het inductief redeneren. Ten
behoeve van de toepassing in reguliere school-
klassen is het Duitse programma vertaald en
bewerkt tot Inductief Redeneren 1 (De Koning
& Hamers, 1995). Alle deelnemende kinderen
vertonen een achterstand in de beheersing van
het inductief redeneren.

2 Theorie en programma

Voor onderzoek naar het onderwijzen of stimu-
leren van het denken is veel aandacht sedert de
kritieken op Piagets theorie over de ontwikke-
ling van het denken (Brown & Desforges,
1979; Donaldson, 1978). Deze kritieken spit-
sten zich toe op de vermeende begrenzing in
het vermogen tot redeneren en abstract denken
van kinderen van verschillende leeftijden. Ook
werd verondersteld dat kinderen met een ogen-
schijnlijk beperkte capaciteit over meer 'poten-
tieel' kunnen beschikken (Guthke & Wiedl,
1996; Hamers, Sijtsma & Ruijssenaars, 1993).
Deze nieuwe inzichten hebben een aanzienlijke
toename teweeggebracht van het aantal pogin-
gen het denken te trainen en voorts te compen-
seren en te remediëren voor gebleken achter-
standen (Stemberg, 1984).

In de literatuur over denktraining worden
gewoonlijk twee 'scholen' onderscheiden
(Hamers & Overtoom, 1997). De eerste school
stelt dat denkoperaties expliciet en onafhanke-
lijk van het reguliere curriculum onderwezen
kunnen worden (de 'skills' of de 'across-the-
curriculum' benadering). In deze visie wordt
uitgegaan van universele denkvaardigheden
die een grote invloed hebben op de prestaties in
diverse schoolvakken. Een voorwaarde voor
een positief effect op schoolprestaties is dat er
tijdens de training van de universele denkvaar-
digheden een 'brug' geslagen wordt naar de
schoolvakken. Een voorbeeld van dergelijk
programma is Thinking Science (Adey, Shayer
& Yates, 1995). Vele andere voorbeelden zijn
te vinden in Nickerson et al. (1985) en in
Hamers en Overtoom (1997). De tweede
school stelt dat het leren denken het beste kan
worden ingebed in de schoolvakken (de 'infu-
sion' of de 'within-the-curriculum' benade-
ring). In deze benadering worden denkvaardig-


-ocr page 258-

Kenmerken

Relaties

item-typen

item-klasse

item-klasse

item-typen

relatie-herkenning - series ordenen

- series afmaken

overeenkomsten

generalisatie

- groepen vormen

- groepen afmaken

- overeenkomsten
vinden

- niet-passende
voorbeelden
vinden

- simpele analogieën

verschillen

discriminatie

- verstoorde relaties

relatie-
onderscheiding

kruisclassificatie - 4,6,9 matrix-
figuren

overeenkomsten+
verschillen

systeem-vorming

- matrix-figuren met
complexe analogieën


Figuur 1. Taxonomie van opgavenklassen voor het zoeken en vergelijken van kenmerken en relaties

heden onderwezen binnen de schoolvakken.
Deze werkwijze vergt ingrijpende veranderin-
gen in de inhoud en de presentatie van de leer-
stof. Voorbeelden van deze benadering worden
gevonden in het rekenen, het stellen en het
begrijpend lezen (Halpern, 1992; Hamers &
Overtoom, 1997; Resnick & Klopfer, 1989).

In dit onderzoek werden de processen van
inductief redeneren systematisch getraind met
het programma Inductief Redeneren 1 (De
Koning & Hamers, 1995). In de intelligentie-
psychologie wordt aan dit redeneerproces een
centrale plaats toegekend (Spearman, 1923/
1973; Horn & Cattell, 1966). Volgens deze
auteurs wordt de algemene intelligentie (de g-
factor) voor het grootste deel bepaald door het
inductief redeneren (analogieën, classificaties,
series en matrijzen). Ook recentere psycho-
metrische studies (o.a. Snow, Kyllonen &
Marshalek, 1984) tonen dat het inductief rede-
neren beschouwd kan worden als een centrale
denkvaardigheid die ten grondslag ligt aan het
maken van een groot aantal inhoudelijk ver-
schillende taken. Sternberg (1977) en Klauer
(1989) vestigen de aandacht op het inductief
redeneren vanuit het perspectief van de infor-
matieverwerkingspsychologie en tonen aan dat
processen van inductief redeneren getraind
kunnen worden. ^

Het programma Inductief Redeneren 1
wordt in de hier gepresenteerde studies ge-
bruikt voor leerlingen in achterstandssituaties
in de remediërende en compenserende zin. Het
programma is een voorbeeld van de 'across-
the-curriculum' benadering. De inhoud van de
taken is betekenisvol en het is verder herken-
baar in dagelijkse situaties (Klauer, 1989).

2.1 Structuur en inhoud van het programma

Inductief redeneren wordt door Klauer (1989)
gedefinieerd als het systematisch en analytisch
vergelijken van objecten met het oog op het
ontdekken van regelmatigheden in schijnbare
wanorde en het ontdekken van onregelmatig-
heden in schijnbare orde. (On)regelmatigheden
worden vastgesteld door te letten op kenmer-
ken van objecten (bijvoorbeeld kleur) of rela-
ties tussen objecten (bijvoorbeeld grootte).
Zowel voor kenmerken als relaties is door
Klauer (1989) een drietal opgaven-klassen
bepaald met respectievelijk het accent op het
vinden van overeenkomsten, verschillen en
combinaties van overeenkomsten en verschil-
len. De twee maal drie opgavenklassen beslaan
het hele gebied van het inductief redeneren.

In Figuur 1 is te zien dat er drie itemtypen
(generalisatie, discriminatie en kruisclassi-
ficatie) zijn voor het groeperen van objecten
op h^sis van kenmerken en drie itemtypen
(relatie-herkenning, relatie-onderscheiding en
systeem-vorming) voor het seriëren van objec-
ten op basis van hun onderlinge relaties.
Gemeenschappelijk aan deze zes itemtypen of
opgavenklassen is dat ze alle een beroep doen
op de vaststelling van. overeenkomsten of ver-
schillen in kenmerken of relaties. Volgens
Klauer (1989) kunnen kruisclassificatie en
systeem-vorming worden beschouwd als eind-
stadia van het inductief redeneren. Verder kun-
nen opgaven uit de klasse kruisclassificatie
alleen opgelost worden wanneer het generali-
seren en discrimineren worden beheerst. Ana-
loog hieraan kunnen opgaven uit de klasse
systeem-vorming alleen opgelost worden wan-


-ocr page 259-

neer het herkennen en onderscheiden van rela-
ties worden beheerst.

Het programma bestaat in totaal uit 120
opgaven (platen). Voor elke opgavenklasse
zijn 20 platen opgenomen. Er zijn aldus 60
opgaven die betrekking hebben op het vergelij-
ken van kenmerken van objecten (mensen, die-
ren, dingen, situaties) en er zijn 60 opgaven
waarin het vergelijken van relaties tussen
objecten (mensen, dieren, dingen, situaties)
centraal staat. Iedere plaat stelt de leerlingen
voor een probleem dat door het toepassen van
inductieve redeneerprocessen opgelost kan
worden (voor voorbeelden van opgaven, zie
Figuur 2). De opgaven zijn verdeeld over 20
lessen zodat er per les zes opgaven worden
behandeld. Elke les duurt een half uur tot drie
kwartier en wordt door de leraar van de groep
gegeven (voor verdere details, zie De Koning
& Hamers, 1995).

2.2 Instructie

Centraal staat dat leerlingen onderwezen moe-
ten worden in het vinden van overeenkomsten
en verschillen in kenmerken of relaties. Essen-
tieel is derhalve dat leerlingen leren zoeken
naar kenmerken van objecten en relaties tussen
objecten. Analoog aan het proces van inductief
redeneren worden vier instructiestappen onder-
scheiden. Deze stappen vertonen overeenkomst
met de door Stemberg (1985) onderscheiden
deelprocessen in het inductief redeneren: enco-
ding, inference, respons en justification. In de
eerste stap (Stap 1: 'zoeken') wordt bekeken
wat de relevante kenmerken of relaties zijn.
Vervolgens moeten er in Stap 2 ('vergelijken')
overeenkomsten en verschillen in kenmerken
of relaties van deze objecten worden gevonden
door objecten met elkaar te vergelijken. Een
belangrijk onderscheid tussen het vergelijken
van kenmerken en relaties is dat bij kenmerken
telkens twee objecten tegelijk bekeken worden,
terwijl bij het vergelijken van twee relaties
minimaal drie objecten betrokken zijn. Op
basis van Stap 2 wordt in Stap 3 ('oplossen')
het probleem opgelost. Ten slotte wordt in Stap
4 ('controleren') de oplossing gecontroleerd.

Het stappenplan kan volgens twee metho-
den worden uitgevoerd, de 'sturende' methode
en de 'banende' methode (Van Parreren, 1981).
De sturende methode wordt gekenmerkt door
het systematisch en analytisch zoeken en ver-
gelijken van kenmerken of relaties. Deze
methode is systematisch daar het gaat om een
uitputtend zoek- en vergelijkingsproces. Het
analytische aspect drukt uit dat alleen object-
kenmerken en relaties tussen objecten worden
beschouwd. De banende methode wordt geken-
merkt door een meer globale wijze van bekij-
ken en vergelijken van objecten. Hier is sprake
van cycli van hypothesevorming betreffende
de essentiële kenmerken of relaties, toetsing en


Overeenkomsten en
verschillen

Overeenkomsten

Verschillen

Kenmerken van objecten

Relaties tussen objecten

Figuur 2. Voorbeelden van opgaven

-ocr page 260-

besluitvorming. Bij een juiste hypothese is
deze methode minder tijdrovend dan de sturen-
de. De vraag of in het onderwijs de voorkeur
gegeven moet worden aan sturing of aan
baning van leerprocessen, is een punt van dis-
cussie (Hamers, De Koning & Pennings,
1995). In deze studie hebben we de keuze niet
gemaakt maar zijn de beide methoden opgeno-
men als condities in de experimentele opzet.

Het onderwijs volgens de beide methoden
wordt vormgegeven in drie fasen. De inleiden-
de fase heeft tot doel om leerlingen aan de hand
van eenvoudige opgaven, waarin met blokken
wordt gemanipuleerd, een indruk te geven van
de soort van opgaven en de wijze van oplossen.
In de tweede fase, de verwerking, ligt het
accent op het expliciet onderwijzen van het
inductief redeneren met behulp van opgaven
die door hun eenvoudige structuur de relevante
eigenschappen van de opgavenklasse onge-
maskeerd weergeven. Het is tevens in deze fase
dat de eigenschappen van algemene abstracte
begrippen als kenmerken en relaties aan de
orde komen in het zogenaamde 'reflectie-deel'
van de instructie. De toepassingsfase, tenslotte,
staat in het teken van transfer naar inductie-
opgaven in alledaagse situaties en in schools
materiaal. Het in verschillende situaties leren
onderscheiden van de diverse opgavenklassen
wordt bevorderd door een toenemende afwis-
seling in de opgavenklassen. Een ander doel
binnen deze fase is het automatiseren van de
vier stappen door regelmatige herhaling van
gelijksoortige opgaven. Gaandeweg wordt de
rol van de leraar minder prominent. De zelf-
standigheid van de leerlingen wordt gestimu-
leerd door het opzettelijk wisselen van rollen
(Palinscar & Brown, 1984), waardoor zij wor-
den aangezet te reflecteren over hun eigen
denkproces en dat van anderen.

De lessen verlopen in dialoogvorm met de
hele groep. De leerlingen zitten in een halve
cirkel zodat ze elkaar, de leraar en de voor de
klas opgehangen plaat goed kunnen zien. Kern
van de dialoog is dat de leraar de leerlingen
weet aan te zetten tot redeneren. De leerlingen
i>ED»Gocisc«E worden daartoe gestimuleerd doordat de leraar
STUDIËN hen vragenderwijs begeleidt naar de oplossing
van een opgave.

254

3 Het onderzoek

3.1 Opzet en populatie

Studie 1 was een formatieve evaluatie van de
implementatie van het programma Inductief
Redeneren I in groep 3 van de basisschool. Stu-
die 2 was een summatieve evaluatie van het-
zelfde programma. Voor de onderzoeken wer-
den de volgende vragen geformuleerd: (a) Kan
het programma in de natuurlijke setting - de
klas - geïmplementeerd worden? (Studie 1);
(b) Gaat de inductieve redeneervaardigheid van
leerlingen die het programma volgen meer
vooruit dan de inductieve redeneervaardigheid
van leerlingen die het programma niet volgen?
(Studie 1 en 2)

In Studie 1 werd het programma door lera-
ren aangeboden aan twee experimentele groe-
pen (bestaande klassen). In de eerste experi-
mentele groep werd het programma volgens de
sturende methode gegeven (n=17; gemiddelde
leeftijd 84.0 maanden) en in de tweede experi-
mentele groep volgens de banende methode
(«=13; gemiddelde leeftijd 84.6 maanden). De
controlegroep
(n=9; gemiddelde leeftijd 85.6
maanden) ontving geen training maar nam deel
aan de reguliere lessen. Er waren geen signifi-
cante verschillen in leeftijd tussen de drie groe-
pen. Alle groepen kregen voor-, na- en ver-
volgtests aangeboden. Aan de experimentele
groepen werd het gehele programma aangebo-
den gedurende 20 lessen van drie kwartier,
twee lessen per week. Het interval tussen de
voor- en natests bedroeg 10 weken en tussen de
natests en de vervolgtests 3'/2 maand.

Studie 2 werd uitgevoerd in 18 groepen 3,
zes experimentele en twaalf controlegroepen
(bestaande klassen). In de experimentele groe-
pen (n=99; gemiddelde leeftijd 85.5 maanden)
werd een aangepaste versie van Inductief
Redeneren 1 gebruikt, die werd aangeboden
volgens de sturende 'methode. 'Aangepast'
betekent dat op basis van de resultaten van Stu-
die 1 de instructie van het programma op enke-
le details was gewijzigd. De controlegroepen
(n=232; gemiddelde leeftijd 88.7 maanden)
volgden het reguliere programma. Er waren
geen significante verschillen in leeftijd tussen
de groepen. In alle groepen werden voor- en
natests afgenomen. Gelet op de vraag naar de
duurzaamheid van de leereffecten werden de


-ocr page 261-

natests 3 maanden na de beëindiging van het
programma afgenomen.

De leerlingen van Studie 1 en 2 kwamen
overwegend uit gezinnen met een sociaal-eco-
nomische achterstand. Dit begrip werd
gekwantificeerd in een zogenaamde leerling-
score. Deze score werd bepaald op basis van
het opleidingsniveau, de sociaal-economische
status en de etnische achtergrond van de
ouders: 1.25 voor kinderen uit de Nederlandse
arbeidersklasse,
1.40 voor schipperskinderen
'n een internaat of in gezinsvervangend tehuis,
en 1.90 voor kinderen waarvan tenminste een
van beide ouders niet de Nederlandse nationa-
liteit had en tevens een laag opleidingsniveau
had (Sijtstra, 1992).

Ten behoeve van de selectie van scholen en
leerlingen werd eerst een pool van scholen
samengesteld waarvan de meerderheid (95%)
van de leerlingen voldeden aan het criterium
van 1.90. Uit deze pool werden vervolgens
scholen geselecteerd die voldeden aan de vol-
gende additionele criteria: openbare scholen,
geen vemieuwingscholen en niet betrokken bij
fusies of andere veranderingsprocessen. In Stu-
die 1 en 2 werd dezelfde selectieprocedure
Voor scholen gebruikt.

3-2 Instrumenten

In Studie 1 werd de inductieve redeneervaar-
digheid van de leerlingen vastgesteld met
behulp van Ravens Standard Progressive
Matrices (Raven-SPM, 1958). De SPM is in
deze studie te beschouwen als een far-transfer-
test. De opgaven in de test contrasteren met de
trainingsopgaven van het programma in zover-
■"e deze laatste betekenisvolle problemen voor-
stellen, ontleend aan het dagelijks leven of aan
het schoolcurriculum. De test van Raven daar-
entegen bestaat uit betekenisloos figuratief
Materiaal.

Iedere opgave van de SPM doet een beroep
°P redeneerprocessen van het 'encoderen' en
het 'afleiden en toepassen van gevonden
relaties' (Spearman, 1923/1973; Stemberg,
^977). De opgaven vertonen sterke overeen-
'^omst met de opgavenklassen kruisclassificatie
^n systeem-vorming in het trainingsprogram-
De analyses van de leereffecten hadden
betrekking op de Raven-SPM totaalscores en
°P vijf opgaventypen uit deze test (Bereiter &
Scardamalia, 1979). Deze auteurs bepaalden
deze vijf opgaventypen door voor de opgaven
van de SPM vast te stellen wat het aantal 'men-
tale handelingen' is dat gelijktijdig geactiveerd
moet worden voor correcte beantwoording.
Deze kwantificering van taakkenmerken werd
uitgedrukt in een 'Mental-Demand'. Samen
met 'Mental-Capacity', dat de hoeveelheid
mentale handelingen aangeeft die iemand
gelijktijdig kan activeren, vormt Mental-
Demand de basis voor het Mental-Construct
concept van Pascual-Leone (1970). Items met
een Mental-Demand van Ml meten vooral
visuele waarneming; M2, M3, M4 en M5 opga-
ven worden geleidelijk complexer en meten in
toenemende mate het eigenlijke inductief rede-
neren (Bereiter & Scardamalia, 1979).

Een inhoudelijke analyse (Hamers et al.,
1995) van het aantal en de soort van essentiële
kenmerken en relaties van de opgaven in
Inductief Redeneren I liet zien dat er sprake is
van een Mental-Demand varierend van Ml in
de eenvoudige opgavenklasse tot M4 in de
meest complexe opgaven aan het einde van het
programma. In dit onderzoek werd ervan uitge-
gaan dat de leereffecten zich vooral zullen
manifesteren op de M2, M3 en M4 opgaven-
typen van de SPM.

In Studie 2 werd de inductieve redeneer-
vaardigheid van de leerlingen bepaald met
behulp van de zogenaamde Programma-gerela-
teerde Test (Pg-T) (De Koning, Hamers &
Sijtsma, 1996; De Koning, Hamers & Sijtsma,
in voorbereiding). Deze test is te beschouwen
als een near-transfertest gebaseerd op de door
Klauer (1989) gedefinieerde zes opgavenklas-
sen in Figuur 1.

3.3 Procedure

De opzet van Studie 1 bood de mogelijkheid de
leereffecten van beide experimentele groepen
te bepalen. Daartoe dient ten eerste helderheid
verschaft te worden over de vergelijkbaarheid
van de verschillende groepen van de verschil-
lende scholen en ten tweede over de wijze
waarop leraren het programma uitvoerden. Ten
behoeve van het eerste punt is getracht verge-
lijkbare scholen en vergelijkbare individuele
leeriingen te selecteren (zie paragraaf 4.1).
Verder is gebruikt gemaakt van een vragenlijst
(De Koning & Hamers, 1994c) over enkele
karakteristieken van de leerlingen zoals etni-
sche achtergrond, verblijfsduur in Nederland
en taalontwikkeling.


-ocr page 262-

Ten behoeve van het tweede punt zijn de
volgende maatregelen genomen. Ten eerste
werd voor leerkrachten een handleiding
geschreven met een uitgebreide beschrijving
van de theoretische achtergrond, het doel, de
inhoud en de structuur van Inductief Redeneren
1 (De Koning & Hamers, 1995). Ten tweede
werden alle leraren vooraf uitvoerig geïnstru-
eerd over de uitvoering van het programma
zoals beschreven in de handleiding. Ten derde
werden alle lessen geobserveerd met behulp
van een observatielijst (De Koning & Hamers,
1994a) en werden de lessen geëvalueerd met
behulp van een vragenlijst voor leerkrachten
(De Koning & Hamers, 1994b). De observatie-
lijst, ingevuld door een onafhankelijk observa-
tor, had betrekking op het handelen van de leer-
kracht en de leerlingen tijdens elke les. De
evaluatie-vragenlijst had betrekking op de dui-
delijkheid en de uitvoerbaarheid van de voor-
geschreven instructies. De observatielijst en de
evaluatie-vragenlijst overlapten gedeeltelijk
zodat afwijkende interpretaties omtrent het
verloop van de lessen aan het licht konden
komen.

Voorafgaand aan de beantwoording van de
onderzoeksvragen werd nagegaan of de onder-
zoeksgroep een achterstand had in inductief
redeneren. Daartoe werden de ruwe scores op
Raven-SPM op de voortest omgezet in percen-
tielscores (Raven, Court & Raven, 1992). Op
basis van deze scores werden drie niveaugroe-
pen gedefinieerd. In de groep met zwak scoren-
de leerlingen (score beneden P^j) viel 41% van
de leerlingen en in de groep met gemiddeld
scorende leerlingen (score tussen de P^j en P^^)
viel 49% van de leerlingen. De groep goed sco-
rende leerlingen (score boven de P^^) tenslotte
bestond dus uit slechts 10% van de leerlingen.
Aangezien de verdeling van de leerlingen in dit
experiment duidelijk niet conform de norme-
ring was, werd uitgegaan van een achterstand
in het inductief redeneren van de onderhavige
onderzoeksgroep.

4 Resultaten van Studie 1

4.1 Implementatie

Kan het programma Inductief Redeneren 1 in
de natuurlijke setting van de schoolklas worden
ingevoerd? De observatielijst en de evaluatie-
vragenlijst toonden positieve reacties van lera-
ren over de helderheid van de instructie en de
uitvoerbaarheid van het programma. De leraren
bleken soms geneigd gebruik te maken van
beide instructiemethoden, de banende en de
sturende, afhankelijk van de moeilijkheid van
de opgaven. Voor de leraar in de groep met de
sturende methode bleek het vooral in het begin
van het programma lastig vast te houden aan de
systematische, analytische oplossingsprocedu-
re, aangezien de oplossing van deze eenvoudi-
ger opgaven soms evident was. De leraar in de
groep met de banende methode bleek daaren-
tegen moeite te hebben met de toepassing bij
moeilijker opgaven. In de groep met de sturen-
de methode kostte het onderwijzen van de
systematische, analytische oplossingsprocedu-
re meer tijd waardoor de leraar niet altijd toe-
kwam aan de reflectiefase. Verder bleek ook
dat de beoogde rolwisseling in geen van beide
groepen volledig tot stand kwam. Een mogelij-
ke verklaring is dat rolwisseling geen geïnte-
greerd onderdeel vormde van de dagelijkse
onderwijspraktijk en dat implementatie van


Tabel 1

Univariate covariantie analyses met de factoren groep en de Raven-SPM scores van de post- en follow-up-
tests als onafhankelijke variabele

Exp. Groep ■

■ Contr. Groep

Exp. Gr.

- Exp. Gr. 2=

SPM Raven

Posttest

Follow-up-test

Posttest

Follow-up-test

256

F

P

F

P

F

P

F P

pedagogische

studiën

Totaal score

7.64

.01

7.27

.01

2.07

.08

1.23 .14

M2

4.15

.03

3.86

.03

1.35

.13

.17 .34

M3

4.19

.02

5.90

.01

1.43

.12

3.93 .03

M4

5.45

.01

9.02

.00

1.72

.10

3.44 .04

' Exp. Gr. 1: Experimentele groep, sturende methode. Exp. Gr. 2: Experimentele groep, banende methode

-ocr page 263-

Tabel 2

Effectgrootten (d) van de Raven-SPM totaal scores en scores van de verschillende typen

Exp. Groepen 1 + 2

Exp. Groep 2 ■

Exp. Groep 1'

SPM Raven

Totaal score

M2

M3

M4

Posttest -
Pretest
.79"
.28"
1.57"
1.43"

Follow-up test -
Pretest
.83"
.21"
1.59"
1.09"

Posttest -
Pretest

1.48"
1.02"

Follow-up test -
Pretest

Posttest -
Pretest

1.41*
0.93*

1.59"
1.20"

Follow-up
test - Pretest

1.26*
0.98**


Exp. Groep 1: Experimentele groep, sturende nnethode. Exp. Groep 2: Experimentele groep, banende
methode

") p<0.05
') PSO.IO

(HG-'Wco)^

een nieuwe werkvorm in combinatie met een
nieuw programma veel gevraagd was van lera-
ren.

4.2 Leereffecten

Het experiment vond plaats in bestaande groe-
pen leerlingen (schoolklassen) zodat van ran-
domisatie van leerlingen over de experimentele
en controle groepen geen sprake was. Voor
effectmeting werden de voortestscores van de
Raven-SPM daarom als covariaat opgenomen
in variantieanalyses'. Teneinde systematische
verschillen tussen de groepen te elimineren
Werden twee covariaten toegevoegd: het aantal
jaren dat leerlingen reeds in Nederland verble-
ven en het aantal jaren dat ze onderwijs in
Nederland volgden.

In Tabel 1 is te zien dat, uitgaande van de
totaalscores op de natest en de vervolg-test, de
experimentele groepen significant verschilden
van de controlegroep (/j=0.01). Op geen van de
tests verschilden de experimentele groepen sig-
nificant van elkaar (respectievelijk
p=0.08 en
/'=0.14). De covariaten hadden elk een signifi-
cante invloed op de natestscore en vervolgtest-
score van de Raven-SPM. Er waren op de
nameting en de vervolgmeting geen significan-
te hoofdeffecten van sekse noch significante
•nteractie-effecten van sekse met de groepen.

Uit univariate covariantieanalyses op de
Mental-Demand opgaventypen bleek dat de
Verschillen op de natests en vervolgtests tussen
de experimentele groepen en de controlegroep
^ich toespitsen op de M2-, M3- en M4-op-
gaven. Testresultaten op de Ml- en M5-op-
gaven zijn daarom niet in deze beschrijving
opgenomen. Kolmogorov-Smimov toetsen op
de natestscores en de vervolgtestscores van de
M2-, M3- en M4-opgaven toonden dat er in
alle gevallen sprake was van normaliteit be-
halve bij de M4 natestscores. Op de natest ver-
schilden de experimentele groepen significant
van de controlegroep op elk van de opgaventy-
pen (M2:
p=Om/ M3: p=0.02/ M4: p=Om).
Vergelijkbare resultaten werden gevonden
voor de vervolgtest (M2: p^Om/ M3: ;7=0.01/
M4: /j=0.00). De groep met de banende metho-
de had op de M3- en de M4-opgaven van de
SPM vervolgtest een significant lagere score
(respectievelijk /j=0.03 en
p=Q.Q4) dan de
groep met de sturende methode. De groepen
verschilden niet op de SPM natest.

De (co)variantieanalyses toonden welke
groepen significant van elkaar verschillen op
de natests en de vervolgtests. Significante
verschillen in combinatie met kleine effect-
grootten kunnen de relevantie van de gevonden
verschillen in twijfel trekken (Hager, in voor-
bereiding). In Tabel 2 zijn de effectgrootten
weergegeven op de Raven-SPM totaalscore en
de Mental-Demand typen M2, M3 en M4. De
effectgrootten voor de typen Ml en M5 zijn
niet opgenomen aangezien de groepen op deze
variabelen geen significante verschillen ver-
toonden.

In Tabel 2 is te zien dat de hoogste effect-
grootten werden gevonden voor de M3 en M4
opgaventypen. De effecten op de M2-opgaven
waren relatief klein^. Verder is te zien dat de
effecten op de vervolgtest die van de natest
meestal evenaarden. Vanwege de significante
verschillen tussen de experimentele groepen op
de M3- en M4-opgaven, werden de effect-
grootten ook berekend voor deze groepen


-ocr page 264-

afzonderlijk. Tabel 2 laat zien dat de effect-
grootten van de groep met de sturende conditie
in alle gevallen licht hoger zijn dan in de groep
met de banende conditie.

Indien beide experimentele groepen teza-
men worden genomen, kan de onderzoeks-
vraag of de inductieve redeneervaardigheid van
leerlingen die het programma volgden meer
vooruit gaan dan de inductieve redeneervaar-
digheid van leerlingen die het programma niet
volgden, positief worden beantwoord. In
zoverre we in staat waren tot controle van de
invloed van de variabelen school en leerkracht,
kan op basis van de gevonden resultaten wor-
den geconcludeerd dat de sturende methode
betere effecten sorteert dan de banende. Daar-
om werd in Studie 2 het programma met de
directe instructiemethode gebruikt.

5 Resultaten van Studie 2

Kan de inductieve redeneervaardigheid van
leerlingen die het programma volgen, verbe-
terd worden in vergelijking met leerlingen die
het reguliere schoolprogramma volgen? De
Scheffé toets met factor groep en de totaalsco-
re op de voortest als afhankelijke variabele ver-
toonde geen significante verschillen tussen de
combinatie van de twee groepen
(p=.05). Om
die reden werden de zes experimentele groepen
samengevoegd, evenals de twaalf controle-
groepen. De toetsresultaten van univariate ana-
lyses met factor groep en met als afhankelijke
variabele de totaalscore op de voor- en de
natest zijn, respectievelijk, F=.81;
p=.27 en
F-llM; p-.OO. Dit betekent dat de natest-
scores van de leerlingen van de experimentele
groepen significant hoger zijn dan de scores
van de controlegroepen. Er werden geen signi-
ficante hoofd- of interactie-effecten gevonden
van sekse. De (gecorrigeerde) effectgrootte van
de totaalscore was 1.04.

6 Conclusies en discussie

De vragen in deze studies waren: (a) Is het
mogelijk denktrainingsprogramma's in de
natuurlijke setting te implementeren en (b)
kunnen we kinderen inductief leren denken of
kunnen we deze vorm van denken stimuleren?

De resultaten geven aan dat leraren in staat zijn
om te gaan met de didactische vereisten die
gesteld worden aan de implementatie van dit
soort programma's. Hiermee is de eerste vraag
positief beantwoord.

Het antwoord op de tweede vraag is ook
positief. De onderzoeksresultaten tonen aan dat
leerlingen die het programma Inductief Rede-
neren I hebben doorlopen zowel direct na
afloop van het programma als na ruim drie
maanden significant hogere scores behalen op
de Raven-SPM in vergelijking met controle-
groepen zonder training. Voorts zijn de effect-
grootten in vergelijking met die van trainings-
experimenten van Klauer (1989) met dit
programma overtuigend, zeker wanneer in
ogenschouw wordt genomen dat de trainingen
zijn uitgevoerd in kleine groepen. Een mogelij-
ke verklaring hiervoor kan zijn dat leraren in
onderhavig onderzoek het programma aan de
hand van een gedetailleerder handleiding heb-
ben kunnen uitvoeren. Het antwoord op de
vraag naar de mogelijkheid tot het onderwijzen
van inductief redeneren blijft ondanks deze
positieve resultaten met twijfels omgeven,
maar enig optimisme is gerechtvaardigd.

In Studie 1 werd aangetoond dat instructie
volgens de sturende methode de beste leer-
resultaten geeft. Gal'perin (1967) heeft vooral
de sturende methode verdedigd, de werking
ervan in experimenteel onderzoek aangetoond,
en er een theoretische analyse van gegeven
Het begrip 'volledige oriënteringsbasis' neem
in deze theorie een centrale plaats in. Hij ver
staat eronder het geheel van kennis en van actu
ele gegevens waarop iemand zich bij de uit
voering van een taak baseert. Een verklaring
voor de gevonden verschillen in deze studie is
wellicht de behoefte van leerlingen in achter-
standssituaties aan een volledige oriënterings-
basis, althans in de beginfase van het op-
lossingsproces. Dit ge_geven heeft ons ertoe
gebracht de dichotome keuze voor de banende
of de sturende methode te verlaten en de vraag
te stellen onder welke omstandigheden en voor
welke leerlingen de banende, dan wel de stu-
rende methode de voorkeur verdient.

In deze studies was 95% van de leerlingen
van etnische afkomst, i.e. Turkse en Marok-
kaanse kinderen. We gaan ervan uit dat vooral
de sociaal-economische verschillen met de
dominante cultuur de belangrijkste verklaring


258

PEDAGOGISCHE

-ocr page 265-

geven voor de gevonden leerachterstanden bij
deze leerlingen (zie ook Van Langen & Jung-
bluth, 1990). Deze verschillen hebben hun uit-
werking op de ontwikkeling van algemene
vaardigheden (bijvoorbeeld inductief redene-
ren) en de schoolprestaties van kinderen. Met
het hier gebruikte programma wordt gepro-
beerd een deel van die relatieve achterstand te
compenseren.

Een vraag is of in het onderwijs een behoef-
te bestaat aan 'across-the-curriculum' pro-
gramma's. Het antwoord bepaalt voor een deel
hoe denken in het algemeen en inductief rede-
neren in het bijzonder onderwezen moet wor-
den. Indien denken wordt onderwezen met
behulp van een 'across-the-curriculum' pro-
gramma, dan zijn denkvaardigheden de leer-
doelen. Indien het denken in de context van
schoolvakken wordt geleerd, dan zijn de inhou-
den van de schoolvakken de leerdoelen. Voor-
standers van de eerste methode verwachten dat
leerlingen overbelast zullen raken wanneer zij
naast denkvaardigheden de inhoud van school-
vakken moeten leren (Resnick, 1987). Voor-
standers van de tweede methode zijn van
mening dat de meeste denkvaardigheden
inhoud-specifiek zijn en dat het moeilijk zal
zijn transfer te bewerkstelligen naar andere
vakken. We zijn van mening dat in het alge-
meen genomen 'within-the-curriculum' pro-
gramma's te prefereren zijn tenzij leerlingen
grote moeite hebben met de inhoud van de
schoolvakken. Het bewerkstelligen van trans-
fer verdient dan wel de volledige aandacht.

In dit onderzoek is eveneens aandacht voor
transfer. De resultaten op de natests en de ver-
^olgtests tonen aan dat transfer optreedt. Een
Volgende stap is transfer te onderzoeken naar
andere gebieden van het schoolcurriculum,
zoals begrijpend lezen. In een ander onder-
zoeksproject (De Koning & Hamers, in voor-
bereiding) is dit onderwerp van onderzoek

geweest.

Moten

^ Aan de assumpties van homoscedasticiteit, homo-
gene regressies in geval van covariaten en de nor-
maalverdeling van de scores was voldaan.

2 We hebben voor het beschrijven van effectgroot-
ten Cohens (1988) vuistregel overgenomen:
ES =
.20- .49 = klein effect; ES = .50-.79 = gemiddeld
effert;
ES > .80 = groot effea.

Literatuur

Adey, P.S., Shayer, M., & Yates, C. (1995). Thinking
sciences.
London: Thomas Nelson and Sons.

Baron, J.B., & Sternberg, R.J. (Eds.) (1987). Teaching
thinl<ing sicilh theory and practica.
New York:
Freeman.

Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1979). Pascual-Leo-
ne's M-construct as a link between cognitive
development and psychometrie concepts of
intelligence.
Inteliigence, 3, 41-63.

Brown, D., & Desforges, C. (1979). Piaget's theory. A
psychological critique.
London: Routledge.

Cohen, J. (1988). Statistical power anaiysis for the
behaviorsciences.
Hillsdale, NJ.: Erlbaum.

Coles, M.J., & Robinson, W.D. (1991). Teaching
thinidng. A survey of programmes in education.
London: Bristol Classical Press.

Costa, A.L. (Ed.) (1991). Developing minds: Programs
for teaching thinióng.
Alexandria, VA: Associa-
tion for Supervision and Curriculum Develop-
ment.

Dewey, J. (1991). How we thinta. Buffalo, NV: Pro-
motheus Books (Original work published in
1911).

Donaldson, M. (1978). Childrens' minds. London:
Fontana.

Gal'perin, P.J. (1967). Zu Grundfragen der Psycholo-
gie.
Berlin: Volk und Wissen.

Guthke, J., & Wiedl, K.H. (1996). Dynamisches Tes-
ten.
Göttingen: Hogrefe.

Hager, W. (in voorbereiding). Evaluating the effecti-
viness of cognitive programs: Some methodolo-
gical issues. In J.H.M. Hamers, J.E.H. van Luit &
B. Csapó (Eds.),
Teaching thinl<ing and thinking
skills.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Halpern, D.F. (Ed.) (1992). Enhancing thinking skills
in the sciences and mathematics.
Hillsdale, NJ.:
Erlbaum.

Hamers, J.H.M., Koning, E. de, & Pennings, A.H.
(1995).
Stimulering van denkvaardigheden van
allochtone leerlingen.
Utrecht: Universiteit
Utrecht ISOR.

Hamers, J.H.M., Luit, J.E.H. van, & Csapó, B. (Eds.) (in
voorbereiding).
Teaching thinking and thinking
skills.
Lisse: Swets & Zeitlinger.


-ocr page 266-

Hamers, J.H.M., & Overtoom, M. (Eds.) (1997).
Teaching thinking in Europe. inventory of Euro-
pean programmes.
Utrecht: SARDES.

Hamers, J.H.M.. Sijtsma, K., & Ruijssenaars, A.J.J.M.
(Eds.) (1993).
Learning potentiai assessment.
Theoretical, practical and methodoiogical issues.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Horn, J.L., & Cattell, R.B. (1966). Refinement and test
of the theory of fluid and cristallized ability
intelligence.
Journal of Educationai Psychology,
57,
253-270.

Klauer, K.J. (1989). Denktraining für Kinder 1. Ein
Program zur intellectuellen Förderung.
Göttin-
gen: Hogrefe Verlag.

Klauer, K.J., & Phye, G.D. (1995). Cognitive training
forchildren. A developmental program of induc-
tive reasoning and probiem soiving.
Seattle:
Hogrefe & Huber Publishers.

Kohnstamm, Ph. (1930). Over de 'vormende waarde'
der leervakken.
Pedagogische Studiën, 11, 129-
150.

Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994a). Observatie-
lijst leerkrachten.
Utrecht: Universiteit Utrecht
ISOR.

Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994b). Vragenlijst
voor de instructiestijl van leraren.
Utrecht: Uni-
versiteit Utrecht ISOR.

Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994c). Vragenlijst
leerlingen.
Utrecht: Utrecht Universiteit ISOR.

Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1995). Inductief
redeneren }.
Utrecht: Universiteit Utrecht ISOR.

Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (in voorbereiding).
Theoretical background and educationai impli-
cations of inductive reasoning. In J.H.M. Hamers,
J.E.H. van Luit & B. Csapó (Eds.),
Teaching think-
ing and thinking skills.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Koning, E. de. Hamers, J.H.M., & Sijtsma, K. (1996).
Test voor inductief redeneren. Test en handlei-
ding.
Den Haag: HCO.

Koning, E. de. Hamers, J.H.M., & Sijtsma, K. (in voor-
bereiding). Designing a test for inductive reason-
ing: Integrative use of several data analyses
methods.

Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1990). Onderwijs-
kansen van migranten.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

McGuinness, C., & Nisbet, J. (1991). Teaching think-
ing in Europe.
British Journal of Educationai Psy-
chology, 61,
174-186.

Nickerson, R.S., Perkins, D.N., & Smith, E.E. (1985).
The teaching of thinking. Hillsdale, NJ.: Erlbaum.

Nisbet, J., & Davies, P. (1990). The curriculum redefi-
ned: Learning to think - thinking to learn.
Research Papers in Education, 5, 49-72.

Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension monitoring activi-
ties.
Cognition and Instruction, 2, 117-175.

Parreren, CF. van (1981). Ondervt/ijsproceskunde.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Pascual-Leone, J.A. (1970). A mathematical model
for the transition rule in Piaget's development
stages.
Acta Psycholica, 63, 301-345.

Raven, J.C. (1958). Standard Progressive Matrices.
London: Lewis.

Raven, J.C., Court, J.H., & Raven, J. (1992). Standard
Progressive Matrices. Raven Manual: Section 3.
Oxford: Psychologists Press.

Resnick, L.B. (1987). Education and learning to
think.
Washington: National Academic Press.

Resnick, LB., & Klopfer, L.E. (1989). foward the
thinking curriculum. Current cognitive research.
Alexandria, VA.: Association for Supervision and
Curriculum Development.

Selz, O. (1935). Versuche zur Hebung des Intelli-
genzniveaus.
Zeitschrift für Psychologie, 134,
236-301.

Snow, R.E., Kyllonen, P.C., & Marshalek, B. (1984).
The topography of ability and learning correla-
tions. In R.J. Sternberg (Ed.),
Advances in the psy-
chology of human intelligence.
Hillsdale, NJ.: Erl-
baum.

Spearman, C. (1923/1973). The nature of intelligence
and the principles of Cognition.
New York: Arno
Press.

Sternberg, R.J. (1977). Intelligence, Information pro-
cessing and analogical reasoning.
Hillsdale, NJ.:
Erlbaum.

Sternberg, R.J. (1984). How can we teach intelligen-
ce?
Educationai Leadership, 42, 38-48.

Sternberg, R.J. (1985). Beyond IQ. A triarchic theory
of human intelligence.
New York: Cambridge
University Press.

Sijtstra, J. (1992). Balans van het taalonderwijs hal-
verwege de basisschool.
Arnhem: CITO.

Manuscript aanvaard 11-6-1998


260

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 267-

Auteurs

■l-H.IVI. Hamers is universitair hoofddocent Pedago-
giek, Universiteit Utrecht.

E. de Koning is assistent in opleiding, Pedagogiek,
Universiteit Utrecht.

K. Sijtsma is hoogleraar Methoden en Technieken,
Katholieke Universiteit Brabant.

Correspondentieadres: J.H.M. Hamers, Universiteit
Utrecht, Vakgroep Pedagogiek, Postbus 80.140,
3508 TC Utrecht

Abstract

Teaching inductive reasoning in the first
school grade

J-H-M. Hamers, E. de Koning & K. Sijtsma. Peda-
gogische Studiën, 1998, 75, 250-261.

This article presents the results of two evaluation
studies with respect to a Programme which aims at
enhancing the inductive reasoning ability of third
grade students. The Programme is a classroom ver-
sion of the German Programme 'Denktraining für
Kinder 1' (Cognitive training for children) (Klauer,
1989). In the first formative evaluation study, two
experimental groups with 30 students and one con-
trol group with 9 students were involved. The out-
comes of the observations during the lessons and of
the teacher reports showed that the teachers were
able to implement the Programme in the third
grade of primary schools. Both experimental groups
significantly outperformed the control group on a
posttest immediately after the programme and on a
follow-up test 3V2 months later. Further analyses of
the data revealed tentative evidence of the superio-
rity of a direct teaching method for these students.
In the second, summative evaluation study, the
same programme was applied once again in a much
larger sample of third grade students. The program-
me Instructions were slightly changed following the
results of Study 1. The experimental groups scored
significantly higher on a posttest 3 months after
completion of the programme.


-ocr page 268-

Huiswerk en leerprestaties"

R. de Jong en K.J. Westerhof

Samenvatting

In het schooljaar 1994/1995 heeft een onder-
zoek plaatsgevonden naar kenmerken van huis-
werk en leerprestaties van leerlingen bij wis-
kunde (eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs). De gegevens hebben betrekking op
27 scholen, 49 klassen en 1084 leerlingen. Tij-
dens het schooljaar zijn gegevens op vele
manieren verzameld: testen, vragenlijsten, log-
boeken, observaties en interviews. De resulta-
ten hebben geleid tot de volgende conclusies:
(1) er wordt op (bijna) geen enkele school huis-
werkbeieid gevoerd, (2) bijna alle leraren wis-
kunde geven zeer vaak huiswerk op, (3) er zijn
grote verschillen in de hoeveelheid huiswerk
tussen leraren, (4) huiswerk wordt overwegend
door leerlingen zelf nagekeken (diagnose van
individuele leerproblemen vindt nauwelijks
plaats), (5) één huiswerkkenmerk hangt samen
met leerprestaties: de hoeveelheid huiswerkop-
gaven. Als het aantal huiswerkopgaven met 2
wordt verhoogd, heeft dit al een vrij groot
effect. In breder verband komt naar voren dat
duidelijk uitleggen, taakgericht gedrag bevor-
deren, positief communiceren met leerlingen,
veel tijd beschikbaar hebben voor instructie en
veel huiswerk geven de leerprestaties wiskunde
van leerlingen met gemiddeld MAVO-niveau
sterk vergroot.

1 Inleiding

In Nederland zijn verschillende onderzoeken
naar huiswerk uitgevoerd. Deze richten zich
vooral op huiswerkkenmerken zoals huiswerk-
tijd, huiswerkfrequentie, huiswerkproblemen,
(t)huiswerkomstandigheden en huiswerkaan-
pak. Over de effectiviteit van huiswerk in
Nederland weten we echter weinig. Als er in
overzichten van onderzoek naar huiswerk spra-
ke is van effecten, baseert men zich steeds op
Amerikaanse of Duitse studies (zie bv. Neu-
wahl & Van den Bogaart, 1984; Van der San-
den, 1989).

262

pcdaaobischb
studiën

199S (75) 262-276

In de Verenigde Staten is veel onderzoek
naar het verband tussen huiswerk en leerpresta-
ties gedaan. Overzichtsanalyses van deze stu-
dies leiden tot de conclusie dat voor oudere
leerlingen (tweede fase van het voortgezet
onderwijs) de bestede huiswerktijd positief
correleert met leerwinst. In de eerste fase van
het voortgezet onderwijs lijkt de effectiviteit
van huiswerk minder groot (Cooper, 1989).
Resultaten uit Amerikaans onderzoek zijn niet
zonder meer van toepassing op de Nederlandse
situatie. De effectiviteit van huiswerk is afhan-
kelijk van de wijze waarop huiswerk wordt
vormgegeven (Walberg, 1984; Bloom, 1984).
Deze vormgeving kan sterk verschillen binnen
en tussen landen (Van der Sanden, 1989;
Beaton et al., 1996). Daarom is het interessant
in Nederland na te gaan wat de kenmerken van
huiswerk zijn en hoe deze samenhangen met
leerprestaties.

Onderzoek naar huiswerk is ook interessant
omdat op de uitgevoerde studies veel methodo-
logische kritiek wordt geuit. Huiswerk is over-
wegend gemeten als door leerlingen geschatte
huiswerktijd. De hoeveelheid huiswerk (aantal
taken) is in geen enkele studie nagegaan
(Cooper, 1994). In deze studie zal met deze kri-
tiek rekening worden gehouden.

Leerprestaties in de klas worden in de eerste
plaats beïnvloed door.de hoeveelheid behan-
delde stof en in de tweede plaats door de taak-
gerichte leertijd (Rosenshine, 1979; Creemers,
1994). Huiswerk als buiten-klassikale factor
beïnvloedt deze centrale variabelen. Huiswerk
maken kan betekenen een toename van de
behandelde stof en leertijd. Het is echter ook
mogelijk dat huiswerk dient ter compensatie
voor in de klas te weinig behandelde stof en
leertijd. Bovendien kan huiswerk alleen effec-
tief zijn als leerlingen de beoogde tijd investe-
ren en de opgegeven huiswerkopgaven maken


-ocr page 269-

(Creemers, 1994). Huiswerk kan dus effectief
zijn, maar de effectiviteit wordt beïnvloed door
Verschillende factoren die nadere aandacht ver-
dienen.

In het onderhavig onderzoek zijn de huiswerk-
kenmerken en -effecten op 27 scholen onder-
zocht. Leerlingen en leerkrachten op deze
scholen zijn een jaar lang gevolgd tijdens wis-
kundelessen in het eerste jaar van het voort-
gezet onderwijs. De gegevens zijn op ver-
schillende wijzen verzameld bij leerlingen
(vragenlijsten, toetsen, logboeken) en leraren
wiskunde (observaties, vragenlijsten, inter-
views, logboeken). Alvorens het onderzoek te
beschrijven, wordt eerst ingegaan op reeds ver-
richt onderzoek naar huiswerk en leerpresta-
ties.

2 Leerprestaties en beïnvloe-
dende (huiswerk)factoren

^at is huiswerk

Huiswerk wordt gedefinieerd als het uitvoeren
van curriculumtaken buiten reguliere lessen
(Cooper, 1994; Walbcrg & Paschal, 1995).
I^eze definitie betekent dat huiswerk gemaakt
tijdens de les (onder supervisie van de leraar)
feitelijk niet beschouwd wordt als huiswerk.
Huiswerk dat buiten de reguliere les op school
Wordt gemaakt, wordt in dit artikel wel als
huiswerk opgevat.

Huiswerk kan verschillende functies hebben
(Cooper, 1989; Van der Sanden, 1987; Simons,
1989; Walberg & Paschal, 1995). Op leerling-
•liveau kunnen de functies zijn: de verbetering
^an prestaties door vergroting van de leertijd,
de verbetering van studiegewoonten, zelfdisci-
pline, etc. Op leerkrachtniveau kan huiswerk
®en oplossing bieden voor het overladen pro-
E^amma of voor leerproblemen (individuali-
sering d.m.v. huiswerk; controleren van het
l'sgrip door huiswerk na te kijken). Simons
(1989) is van mening dat huiswerk twee hoofd-
ftincties heeft: een didactisch en een pedagogi-
^'^he functie. De didactische functie is gericht
het verbeteren van leerprocessen. Sommige
leerlingen hebben meer tijd en oefening nodig
huiswerk biedt daartoe een oplossing. De
Pedagogische functie is gericht op het zelfstan-
dig leren studeren: bijvoorbeeld door te leren
hoe je je kunt concentreren, hoe je moet stude-
ren, hoe je kunt nagaan of er geleerd is en hoe
je je tijd moet indelen. In dit artikel staat de
didactische functie van huiswerk centraal.

Effectiviteit van huiswerk

In veel Amerikaanse reviews wordt geconclu-
deerd dat huiswerk invloed heeft op prestaties
(Paschal, Weinstein & Walberg, 1984; Cooper,
1989; Walberg & Paschal, 1995). Walberg en
Paschal (1995) maken melding van een studie
van Leone en Richards uit 1989 waaruit bleek
dat huiswerktijd en leerprestaties positief
samenhangen (groep 6 tot en met het derdejaar
in het voortgezet onderwijs). De relaties waren
sterker voor de hogere leerjaren (o.e., 1995,
p. 270).

Keith, Reimers, Fehrmann, Pottebaum en
Aubey (1986) vonden een partiële correlatie
van .30 (gecontroleerd voor leervermogen en
sociaal-economische achtergrond van leér-
lingen) tussen huiswerk (door leerlingen ge-
rapporteerde huiswerktijd per week) en leer-
prestaties voor lezen en wiskunde. Dit
onderzoek werd uitgevoerd onder 28000 leer-
lingen in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs.

Paschal, Weinstein en Walberg (1984) voer-
den een meta-analyse uit van 15 studies waarin
groepen met huiswerk werden vergeleken met
groepen zonder huiswerk. De gemiddelde
effectgrootte van huiswerk (overwegend geme-
ten als frequentie, huiswerkbespreken en
beoordelen) was .36.

Cooper (1989) vergeleek een 100-tal stu-
dies. Hij vond een sterk effect voor leerjaar. De
correlaties tussen huiswerktijd en prestaties
waren .00 (leerjaren 5-7), .07 (leerjaren 8 tot en
met de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs) en .25 (tweede fase van het voortgezet
onderwijs).

In internationaal vergelijkende studies is het
effect van huiswerktijd ook geanalyseerd bij
leerlingen in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs. Het padcoëfficiënt van huiswerktijd
en leerprestaties bij 'science' was positief maar
zwak (.09; Posthlewaite & Wiley, 1992).

In Nederiand zijn recentelijk ook een aantal
studies verschenen waarin naast huiswerkgege-
vens ook leerprestaties beschikbaar waren.
Kuyper en Swint (1996) analyseerden de effec-
tiviteit van huiswerktijd voor het eerste, tweede


-ocr page 270-

en derde leerjaar van het voortgezet onderwijs.
De correlatie van huiswerktijd en gemiddeld
proefwerkcijfer wiskunde in het eerste jaar was
negatief (^-.19) en voor de volgende leerjaren
bijna O (.00 en .05).

In een landelijk onderzoek zijn huiswerk-
gegevens verzameld bij 19000 leerlingen in het
eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs
(Brandsma & Van der Werf, 1997). De corre-
latie tussen huiswerktijd en prestatie wiskunde
was zwak maar positief
{r=.\2).

Een probleem met de interpretatie van ver-
schillen in uitkomsten is dat studies sterk ver-
schillen in de gehanteerde effectmaten (proef-
werkcijfers, gestandaardiseerde testen of
curriculumspecifieke testen) en de controle
voor relevante leerlingkenmerken. De meeste
studies hanteren door leerlingen geschatte
huiswerktijd als de voornaamste operationali-
sering van huiswerk. Op de betrouwbaarheid
van de leerlingschattingen wordt veel kritiek
geleverd (Cooper, 1994).

Kenmerken van huiswerk en prestaties

Het bestuderen van huiswerk is een complexe
aangelegenheid omdat huiswerk zich vaak ont-
trekt aan de waarneming. 'Huiswerk gaat naar
huis ... waar het plaatsvindt in situaties waar
leeriingen een grote vrijheid hebben wanneer,
hoe en of ze huiswerk maken' (Cooper, 1989,
p. 87). De vormgeving van huiswerk is afhan-
kelijk van de leraar en de school. De effecten
van huiswerk zijn uiteindelijk afhankelijk van
de leerling (leervermogen, motivatie, studiege-
woonten) en de ouders (steun, controle, huise-
lijke omstandigheden) (De Klerk, 1989). Wat
weten we over huiswerkkenmerken en andere
factoren die invloed kunnen hebben op de
effectiviteit van huiswerk? We bespreken deze
kenmerken en factoren voor een viertal betrok-
kenen: de leraar, de school, de leerling en de
ouders.

a. De leraar "

Leerprestaties worden mogelijk beïnvloed door
de manier waarop leraren met huiswerk
omgaan. Walberg . (1984) heeft effectgroottes
vastgesteld van kernvariabelen in het onder-
wijs waaronder huiswerk (zie ook Bloom,
1984). Huiswerk opgeven (versus niet opge-
ven) heeft een effectgrootte van .28. Als huis-
werk vaak (dagelijks) wordt opgegeven stijgt
de effectgrootte tot .49. Als leraren huiswerk
controleren en er cijfers voor geven ('grading')
is de effectgrootte het hoogst (.80). Verschil-
lende studies die in Nederland zijn uitgevoerd
laten zien dat huiswerk geven op zich een vast
patroon is in scholen voor voortgezet onder-
wijs. De totale gerapporteerde huiswerktijd is
vrij hoog namelijk tussen 6 en 12 uren per
week (Van der Sanden, 1989; Beentjes, Kool-
stra, Van der Voort, 1995; Kuyper & Swint,
1996). Er zijn echter aanwijzingen dat leraren
huiswerk niet erg serieus nemen. Huiswerk
vormt geen onderdeel van de lesplanning van
leerkrachten, het wordt gegeven aan het eind
van de les (als de bel al is gegaan) zonder aan-
wijzingen te geven hoe het huiswerk moet wor-
den gemaakt (Neuwahl & Boogaart, 1984;
Croonen & Zuylen, 1989; Van der Sanden,
1989). Leraren in Nederland lijken weinig aan-
dacht te besteden aan controle en beoordeling
van huiswerk zeker in verhouding tot de Ver-
enigde Staten (Beaton et al., 1996).

b. De school

Alweer een tijdje geleden is er een lans gebro-
ken voor het ontwikkelen van huiswerkbeleid
(De Klerk e.a., 1989). Schooleffectiviteitsmo-
dellen gaan ervan uit dat de effectiviteit van het
onderwijs positief kan worden beïnvloed als
leraren ondersteund worden door afspraken en
regels op school- en vakgroepniveau. Deze
ondersteuning moet dan vooral gericht zijn op
het onderwijs zelf.

Scholen die vaak huiswerk geven en waar
de leerkrachten worden gecontroleerd op het
geven van huiswerk hebben hogere leerop-
brengsten dan scholen waar huiswerk weinig
voorkomt (Rutter, Maughan, Mortimore &
Ouston, 1979). Er is variatie tussen scholen in
de mate waarin huiswerk wordt gestimuleerd
of wordt overgelaten aan de individuele leraar
(Van der Sanden, 1989). Een schoolbeleid op
het gebied van (o.a.) huiswerk wordt belangrijk
geacht om meer samenhang te krijgen tussen
leraren in de wijze waarop met huiswerk wordt
omgegaan (De Klerk e.a., 1989; Creemers,
1994). Het spaarzame onderzoek op dit gebied
lijkt deze veronderstelling op Amerikaanse
scholen te ondersteunen. Leerlingen op scholen
waar (een standaarddeviatie) meer tijd aan
(alle) huiswerk (per week) wordt besteed, heb-
ben (een 1/4 standaarddeviatie) hogere wiskun-


-ocr page 271-

de prestaties (na controle voor school- en leer-
lingkenmerken) (Philips, 1997).

c. De leerling

Deze subparagraaf gaat over kenmerken van
leerlingen die van belang zijn voor de effecten
van huiswerk. Leervermogen en concentratie
worden beschouwd als stabiele kenmerken van
leerlingen die invloed hebben op de tijd die
leerlingen nodig hebben om hun huiswerk te
maken (Carroll, 1963; De Klerk, 1989). Hoe
groter het leervermogen en de concentratie tij-
dens het leren des te minder tijd leerlingen
nodig hebben voor hun huiswerk. Wat dat
betreft is het merkwaardig dat in Amerikaanse
studies een positief verband wordt gevonden
tussen huiswerktijd en leervermogen (padcoëf-
ficiënt = .22) hetgeen betekent dat leerlingen
met een groter leervermogen meer tijd beste-
den aan het maken van hun huiswerk dan leer-
lingen met minder leervermogen (Keith et al.,
1986). Ook uit een studie van Leone en
Richards blijkt dat leerlingen met hoge leer-
prestaties 64% meer tijd aan hun huiswerk
besteden dan leerlingen met lage leerprestaties
(Walberg & Paschal, 1995). Bij nadere analyse
blijkt dat er een derde intermediërende factor in
het spel is namelijk de gehanteerde groepe-
ringsvorm. In de Verenigde Staten worden op
77% van de scholen leerlingen gegroepeerd op
basis van leervermogen. Hier worden positieve
correlaties gerapporteerd tussen huiswerktijd
en leerprestaties (Burstein, 1993). In landen
Zoals Frankrijk en Japan wordt slechts op 14%
en 2% van de scholen homogeen gegroepeerd.
In deze landen wordt een negatieve correlatie
tussen huiswerktijd en leerprestaties gevonden
(o.e.,
p. 36). Deze schijnbare tegenstelling
heeft echter een eenvoudige verklaring. Hoog
presterende homogene klassen krijgen meer (of
moeilijker) huiswerk dan homogeen laag pres-
terende klassen. In heterogene klassen krijgen
leerlingen meestal evenveel huiswerk. Hoog
presterende leerlingen zijn dan eerder klaar met
hun huiswerk hetgeen zich uit in een negatieve
correlatie tussen huiswerktijd en leerprestaties,
ßij het vaststellen van de relatie tussen bepaal-
de leerlingkenmerken, huiswerktijd en leer-
prestaties moet dus tevens de groeperingsvorm
®f beter nog het aantal huiswerkopgaven dat
leerlingen verondersteld wordt te maken, wor-
den betrokken.

Motivatie en goede studievaardigheden lij-
ken eveneens van belang voor huiswerktij d en
leerprestaties. Hoe de stof wordt bestudeerd
heeft belangrijke gevolgen voor hoeveel ervan
wordt onthouden (Anderson, 1995, p. 398;
Simons, 1995). Cooper vond echter weinig stu-
dies waar individuele leerlingkenmerken zijn
onderzocht; voor sekse en intelligentie vond hij
geen significante verbanden met huiswerktijd
(Cooper, 1994).

d. De rol van ouders

Ouders kunnen een positieve rol spelen bij het
bevorderen van huiswerktijd (Croonen & Zuy-
len, 1989; Hong, Milgram & Perkins, 1995;
Keith et al., 1986; Rossbach, 1995). De rol van
ouders kan actief zijn in de zin van het contro-
leren of overhoren van huiswerk maar ook
voorwaardescheppend in de zin van een rustige
en positieve omgeving realiseren. In de studie
van Leone en Richards was de supervisie door
ouders van huiswerk van invloed op leerpresta-
ties (padcoëfficiënt van .16). Walberg en
Paschal (1995, p. 376) die dit onderzoek
bespreken, veronderstellen dat ouders invloed
hebben op de hoeveelheid tijd die hun kinderen
besteden aan huiswerk.

3 Onderzoeksvragen

Op basis van het beschreven empirisch onder-
zoek zijn we geïnteresseerd in het beantwoor-
den van de volgende onderzoeksvragen:

1. Welke overeenkomsten en verschillen zijn
er tussen leraren en vaksecties wiskunde in
het eerste jaar van het voortgezet onderwijs
in het omgaan met huiswerk?

Voor het beantwoorden van deze vraag zul-
len de volgende meer specifieke vragen
richtinggevend zijn:

1.1 In hoeverre is sprake van huiswerkbe-
leid?

1.2 Hoe vaak en hoeveel huiswerk geven de
leraren op?

1.3 Hoe wordt huiswerk behandeld in de
klas?

2. Hoe gaan leerlingen om met het huiswerk?
Meer concreet gaat het over de volgende
onderzoeksvragen:


-ocr page 272-

2.1 Hoeveel tijd besteden leerlingen aan
hun huiswerk?

2.2 Hoe leren leerlingen hun huiswerk?

2.3 Wat zijn de omstandigheden waaronder
huiswerk wordt gemaakt

2.4 In welke mate ervaren leerlingen pro-
blemen bij het maken van huiswerk?

2.5 Wat is de rol van ouders bij het huis-
werk?

2.6 Wat is de relatie tussen leerkenmerken
en huiswerktijd?

3. Welke huiswerkkenmerken hangen samen

met de leerprestaties wiskunde?

4 Methode

De onderzoeksgroep

De scholen zijn niet a-select getrokken. Er zijn
scholen geselecteerd uit het Voortgezet Onder-
wijs die aan 3 criteria moesten voldoen:

a. Een homogene leerlingpopulatie (één school-
type)

b. Een homogeen cuniculum wiskunde (één
methode)

c. Scholen die ook deelnemen aan een lande-
lijk onderzoek (VOCL)

Het bleek niet mogelijk medewerking te krij-
gen van voldoende scholen die aan bovenstaan-
de criteria voldeden. Op grond daarvan zijn de
criteria verruimd. Er zijn 28 scholen bereid
gevonden aan het onderzoek mee te werken.
Per school doen twee klassen mee met zoveel
mogelijk een verschillende leraar wiskunde per
klas (bij 3 scholen bleek dat niet mogelijk; hier
geeft één leraar les in twee klassen). Deze lera-
ren geven wiskunde in het eerste leerjaar. De
leerlingen zitten in drie stromen: VBO/MAVO
(29%), MAVO (34%) en MAVO/HAVO
(37%). De leerlingen krijgen les uit de methode
'Moderne Wiskunde' (61%) of 'Getal en
Ruimte' (39%). De meeste scholen hebben 4
lesuren wiskunde per week; er zijn echter ook
scholen (12%) met maar 3 lesuren.
Van de 28 scholen zijn er 22 die ook deelne-
men aan het VOCL-onderzoek.
Het onderzoek is uitgevoerd in het schooljaar
1994/1995. Vanwege het grote aantal instru-
menten is non-response altijd een probleem
zeker bij toepassing van bepaalde analysetech-
nieken. De definitieve dataset waarover in dit
artikel wordt gerapporteerd heeft betrekking op
27 scholen, 49 klassen en 1084 leerlingen.

Variabelen en Instrumenten

Leervermogen

Leerprestaties van leerlingen worden het
sterkst beïnvloed door hun leervermogen. Voor
het controleren van verschillen in leervermo-
gens zijn aan het begin van het schooljaar
1994/1995 vier tests afgenomen. Twee tests
hebben betrekking op voorkennis (rekenen/
wiskunde [a=.76] en informatieverwerking
[a=.68] die ook in het VOCL-project als
entreetoets zijn gebruikt) en twee tests op intel-
ligentie (bestaande tests die 'ruimtelijk voor-
stellingsvermogen' [a=.79] en 'rekensnelheid'
[a=.87] meten). De vier tests verklaren 54%
van de variantie in wiskundeprestaties (regres-
sie-analyse).

Leerprestaties wiskunde
Aan het einde van het schooljaar is een wis-
kundetest afgenomen. Deze test is ontwikkeld
op basis van de wiskunde-onderwerpen die in
beide methoden aan bod kwamen. De test heeft
84 opgaven en de betrouwbaarheid is goed
(a=.92). De leeriingen hebben gemiddeld 57%
van de opgaven goed. De standaard deviatie is
15% (12,7 opgaven).

Huiswerkkenmerken

Kenmerken van huiswerk zijn vastgesteld met
verschillende instrumenten en bij verschillende
betrokkenen.

a. Schoolbeleid huiswerk

De (2) leraren van de school is onafhankelijk
van elkaar gevraagd of er op de school of vak-
groep afspraken zijn over de frequentie en hoe-
veelheid huiswerk. Leraren konden dit huis-
werkbeleid scoren op een 5-puntsschaal. De
categorieën 1 en 2 betekenden dat er geen
regels waren geformuleerd op het betreffende
punt. De categorieën 3 t/m 5 betekenden dat er
wel formele regels waren overeengekomen
en/of vastgelegd. Binnen deze tweedeling bete-
kent een hoger getal meer sturing van de vak-
groep/school en dus minder autonomie voor de
leraar.

b. Hoe gaan leraren om met huiswerk

In de definitie van huiswerk is aangegeven dat
'huiswerk' die naam niet verdient indien het


-ocr page 273-

huiswerk tijdens de les kan worden gemaakt.
De leraar is daarom gevraagd wanneer huis-
werk is opgegeven.

De omvang van het huiswerk wordt geïndi-
ceerd door de frequentie waarmee huiswerk
wordt gegeven en het aantal opgaven dat de
leraar als huiswerk geeft. De frequentie waar-
mee de leraar huiswerk opgeeft is gevraagd aan
de leerlingen en de antwoorden zijn geaggre-
geerd op klasniveau. De leraren is in het inter-
view gevraagd hoeveel opgaven ze gemiddeld
per keer opgeven. Het aantal opgaven is nog op
een tweede manier vastgesteld.

Leraren hebben gedurende het gehele
schooljaar een logboek bijgehouden waar ze
onder anderen het aantal huiswerkopgaven
hebben genoteerd. Het logboek heeft vermoe-
delijk een hogere betrouwbaarheid (het is door
de meeste leraren vrij precies ingevuld) omdat
hier de werkelijke opgaven zijn vermeld en
daarmee tevens rekening is gehouden met les-
sen die zijn uitgevallen.

De leerlingen is gevraagd hoe leraren het
huiswerk behandelen. Er zijn vragen gesteld
over uitleg, controle en bespreking van huis-
werk. De resultaten zijn geaggregeerd op klas-
niveau. Hoe leraren omgaan met het huiswerk
is nog op een andere manier vastgesteld name-
lijk door observatoren. Zij hebben drie keer een
les bijgewoond en daar onder anderen vast-
gesteld hoeveel tijd de leraar besteedt aan uit-
leg van huiswerkopgaven en het nabespreken
^an huiswerk. Daarnaast hebben de obser-
vators ook nagegaan in hoeverre de leraren ver-
schillen in klassikaal versus individueel gerich-
te werkvormen. Omdat leerlingen vaak al
tijdens de les met hun huiswerk mogen begin-
nen, hebben leerlingen onder een individuele
instructievorm waarschijnlijk meer mogelijk-
heden om al met hun huiswerk te beginnen
Waardoor ze thuis minder hoeven te doen.

Hoe gaan leerlingen om met huiswerk
l^e leerlingen hebben geschat hoeveel tijd ze
per keer besteden aan hun huiswerk voor wis-
kunde. Zij konden hun antwoorden geven in
eenheden van 15 minuten.

Om de betrouwbaarheid van de schattingen
Van huiswerktijd te controleren, heeft een deel-
onderzoek plaatsgevonden. Er zijn 56 leerlin-
gen geselecteerd (1 per klas) die representatief
Waren voor de totale groep leerlingen wat
betreft voorkennis wiskunde en plezier in wis-
kunde. Deze leerlingen moesten gedurende een
maand lang (in april) elke dag noteren hoe lang
ze werkten aan hun huiswerk wiskunde. Uit-
eindelijk bleken de vragenlijsten van 37 leer-
lingen bruikbaar voor nadere analyse.

Op basis van bestaande instrumenten over
huiswerkaanpak van leerlingen (Kuyper &
Swint, 1996) zijn 10 vragen gesteld over het
aanpakgedrag van leerlingen. De vragen had-
den betrekking op het maken van een planning,
vragen stellen, samenvatten, foutenanalyse,
etc. De leerlingen konden de vragen beant-
woorden door een van de cijfers 1 t/m 5 te
omcirkelen waarbij 1 'nooit' en 5 '(bijna)
altijd' betekent. Deze vragen vormen een rede-
lijk betrouwbare schaal (a = .72). De gemid-
delde scores op deze schaal zijn per leerling
bepaald en de scores op de schaal zijn inge-
deeld in 4 categorieën op basis van een gelijk-
matige verdeling van leerlingen op deze schaal.

De leerlingen zijn vragen voorgelegd over
hun situatie thuis zoals het hebben van een
eigen kamer, de mate van gestoord worden, etc.
De leerlingen is gevraagd hoe vaak ze proble-
men ervaren met het huiswerk. De 6 problemen
die aan hen zijn voorgelegd, hadden betrekking
op het (moeilijk kunnen) beginnen met het
huiswerk, concentratieproblemen en het huis-
werk vaak niet afhebben. De leerlingen konden
aangeven hoe vaak ze deze problemen hebben
ervaren (1= nooit en 5=bijna altijd). De proble-
men vormen een schaal met een goede
betrouwbaarheid (a = .78). Per leerling is een
gemiddelde score op de schaal bepaald. De
schaal is vervolgens ingedeeld in 4 catego-
rieën. De categorieën zijn bepaald op basis van
een gelijkmatige verdeling van leerlingen op
deze schaalindeling.

d. De rol van ouders

De leerlingen is gevraagd hoe vaak hun ouders
het huiswerk controleren en of ze op een of
andere manier worden geholpen bij het maken
van huiswerk.

5 Resultaten

De resultaten worden besproken in volgorde
van de onderzoeksvragen.


-ocr page 274-

Beschrijvende gegevens over huiswerk

a. Huiswerkbeleid

Uit de resultaten blijkt dat huiswerkbeleid bijna
niet bestaat. Het gemiddelde is 1,5 (geen
regels). Er is slechts één school (van de 20
scholen met 2 verschillende leraren ofwel 5%)
waar beide leraren onafhankelijk van elkaar
aangeven dat er afspraken zijn over de hoeveel-
heid huiswerk (binnen de vaksectie en/of
school) en dat ze zich redelijk gebonden achten
aan deze afspraken. Dit betekent dat huiswerk
overwegend wordt beïnvloed door individuele
leraren.

b. De omvang van huiswerk

De omvang van het huiswerk wordt geïndi-
ceerd door de frequentie waarmee huiswerk
wordt gegeven en het aantal opgaven dat de
leraar als huiswerk geeft. Uit de gegevens blijkt
dat de leraren wiskunde bijna allemaal elke les
huiswerk opgeven. Slechts in 5 klassen (11%)
geven de leerlingen (individuele uitspraken
geaggregeerd op klasniveau) als groep aan dat
ze 2 keer per week huiswerk krijgen in plaats
van 3 of 4 keer. De frequentie van huiswerk is
dus hoog.

Leraren verschillen wel in de hoeveelheid
huiswerk die ze opgeven. De leraren gaven in
de vragenlijst/interview situatie aan dat ze
gemiddeld
6,6 opgaven per keer als huiswerk
opgeven. De verschillen tussen leraren zijn
echter groot (minimaal 3 en maximaal 10 opga-
ven). Dit aantal opgaven is echter niet geheel
vergelijkbaar omdat de frequentie waarmee dit
aantal opgaven wordt gegeven kan verschillen.
Daarom is het aantal opgaven gecorrigeerd
voor de verschillen in huiswerkfrequentie. De
leraren geven aan dat ze gemiddeld 6 opgaven
per les als huiswerk opgeven. Sommige docen-
ten geven echter veel meer of veel minder huis-
werk (tussen 1,5 en 9,9).

Tabel 1

Gedrag van de leraar met betrekking tot huiswerk beoordeeld door leerlingen (N=1084); de reacties van
leerlingen zijn geaggregeerd op klasniveau

Aantal klasreacties in procenten *

Vragen: Onze leraar:....

1-<2

2-<3

3-<4

4-5

M

a.

geeft aan hoe het huiswerk gemaakt moet worden

11

37

. 46

6

3,0

b.

neemt het huiswerk mee om het zelf na te kijken
op fouten

100

1,2

c.

Neemt het huiswerk alleen mee om te kijken of het netjes

is gemaakt

100

-

-

-

1,2

d.

geeft een cijfer voor het gemaakte huiswerk

97

1

2

-

1,2

268

e.

laat het huiswerk door onszelf nakijken

8

29

44

19

3,3

pedagogische

f.

controleert of het huiswerk is gemaakt

12

43

30

15

3,0

studiën

g-

bespreekt met ons de fouten die in het huiswerk zijn

gemaakt

2

5

45

48

4,0

h.

Wijst op fouten maar bespreekt deze niet met ons

88

12

-

-

1,7

Noot. 1 = minder vaak dan 1 l<eer per maand; 2 = elke 3 è 4 weken; 3 = elke 2 weken; 4 = bijna elke week;
5 = (bijna) elke les

De omvang van het huiswerk is nog op een
derde manier vastgesteld. Leraren hebben in
het logboek de opgaven aangegeven die ze per
les voor huiswerk hebben gegeven. Het gemid-
deld aantal opgaven per les in het logboek is
4,6 opgaven (de standaarddeviatie is 1,6). Over
het gehele schooljaar (begin schooljaar tot aan
de afname van de eindtoets) hebben de leraren
gemiddeld 495 opgaven genoteerd. De ver-
schillen in omvang van het huiswerk zijn aan-
zienlijk (de standaarddeviatie is 183 taken).

De correlatie tussen de geschatte (interview)
en (in het logboek) gerapporteerde omvang van
huiswerk is hoog
{r^.19). De geschatte ver-
schillen in huiswerkomvang bieden dus een
goede en efficiënte representatie van de feitelij-
ke verschillen in omvang tussen leraren. De
schatting per les is wel 23% hoger dan de feite-
lijke omvang. Een mogelijke oorzaak voor dit
verschil is dat in een schatting vermoedelijk
geen rekening wordt gehouden met de uitval
van lessen.

c. Hoe wordt huiswerk behandeld in de klas
De overgrote meerderheid van de leraren
(84%) geeft huiswerk op tijdens de les waar de


-ocr page 275-

leerlingen aan mogen beginnen. In totaal 8
leraren (16%) geeft aan dat leerlingen tijdens
de les wel opdrachten maken maar dat het huis-
werk pas aan het einde van de les wordt opge-
geven. De overgrote meerderheid van de lera-
ren geeft dus huiswerk op dat die naam niet ten
volle verdient. Dit betekent concreet dat som-
mige klassen al tijdens de les aan het 'huis-
werk' mogen beginnen terwijl andere klassen
het huiswerk buiten de les moeten maken. Deze
situatie heeft gevolgen voor de door leerlingen
te rapporteren tijd die aan het huiswerk wordt
besteed.

De leerlingen is gevraagd hoe hun leraar
omgaat met huiswerk. De resultaten zijn weer-
gegeven in Tabell.

Uit de tabel blijkt dat leraren sterk verschil-
len in de mate waarin ze uitleggen hoe huis-
Werk moet worden gemaakt (zie vraag a). De
meeste leraren besteden hier weinig aandacht
aan; slechts 6% van de klassen geeft aan dat
hun leraar hier bijna elke week aandacht aan
besteedt.

De vragen b, c en d vormen op leerlingni-
veau een schaal met een redelijke betrouwbaar-
heid (a=.68). De items hebben betrekking op
het innemen van huiswerk om het te controle-
ren op fouten, te controleren of het netjes is
gemaakt en/of om er een cijfer voor te geven.
Deze in Amerikaans onderzoek als 'checking
and grading' bekend staande component wordt
door heel weinig leraren uitgevoerd (3% of
minder). De meeste leraren laten het huiswerk
nakijken door de leerlingen (zie vraag e). Lera-
ren controleren soms wel of het huiswerk is
gemaakt. Er zijn echter grote verschillen tussen
leraren: 15% controleert elke week terwijl 12%
hier nauwelijks aandacht aan besteedt (zie
Vraag f).

Waar de meeste leraren wiskunde wel vaak
aandacht aan besteden is het bespreken van
fouten die in het huiswerk zijn gemaakt (zie
^raag g). In zo'n 93% van de klassen wordt hier
elke 2 weken of vaker op ingegaan. Dit komt
ook naar voren uit de observaties die hebben
plaatsgevonden. Gemiddeld wordt 34% van de
lestijd besteed aan het bespreken van huiswerk.
Er zijn grote verschillen in de hieraan bestede
t'jd tussen leraren (de standaarddeviatie is 18%).

Hoe de leraren weten wat de fouten zijn die
leerlingen in het huiswerk hebben gemaakt, is
echter niet duidelijk. Ze kijken het huiswerk
immers niet zelf na. Mogelijk dat ze er tijdens
de les naar vragen of er achter komen als leer-
lingen bezig zijn met het maken van hun huis-
werk tijdens de les.

Leraren verschillen sterk in hun aanpak op
de dimensie klassikaal versus individueel wer-
ken. Er zijn leraren die 15% of minder indivi-
duele werkvormen toepassen. Er zijn ook lera-
ren die de leerlingen meer dan de helft van de
lestijd individueel laten werken (zie Tabel 4).

d. Huiswerktijd

De gemiddelde huiswerktijd die leerlingen rap-
porteren voor wiskunde is 30,1 minuten. Er is
sprake van grote verschillen tussen leerlingen
(de standaarddeviatie is 17,8 minuten). Van de
leerlingen besteedt 32% vijftien minuten of
minder aan hun huiswerk, terwijl 22% vijfen-
veertig minuten of meer eraan zegt te besteden.

Deze gegevens moeten echter met de nodige
voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Uit
het logboekonderzoek waar 37 leerlingen
gegevens voor hebben verstrekt, blijkt dat de
schattingen (in de vragenlijst) een overschat-
ting van 1,9 betekenen ten opzichte van de tij-
den genoteerd in het logboek. De mate van
overschatting is niet gelijkmatig verdeeld.
Sommige leerlingen overschatten zeer sterk
(8 keer) terwijl anderen redelijk nauwkeurig
schatten (0,8 keer). Het bleek niet mogelijk
bepaalde eigenschappen van leerlingen te vin-
den die de mate van overschatting konden ver-
klaren. De correlatie tussen de geschatte tijd
(vragenlijst) en de genoteerde tijd (logboek) is
.27 (pearson) en .32 (non-parametrisch). De
verschillen in overschatting tussen leerlingen
en de hoogte van deze correlatie doen twijfels
rijzen over de betrouwbaarheid van huiswerk-
tijd schattingen van leerlingen. Aangezien er
geen andere huiswerktijd indicator beschikbaar
is, wordt er in het vervolg wel mee gewerkt.

e. Huiswerkaanpak

De meeste leerlingen maken niet vaak gebruik
van de vermelde vormen van aanpakgedrag
van hun huiswerk. De uitersten bewegen zich
tussen 2,0 (soms) en 3,1 (even vaak niet als
wel). Bijna de helft van de leerlingen (ongeveer
45%) maakt wel redelijk vaak samenvattingen
en oefent hardop. Een planning maken, fouten
controleren en aantekeningen maken om de
aandacht erbij te houden wordt door relatief


-ocr page 276-

weinig leerlingen regelmatig toegepast (onge-
veer 20%).

f. Huiswerkomstandigheden

Bijna alle leerlingen hebben een eigen kamer
waar ze alleen kunnen werken; 6% heeft geen
eigen kamer. De omstandigheden van leerlin-
gen die een eigen kamer hebben verschillen op
een aantal punten van leerlingen zonder eigen
kamer. Leerlingen met een eigen kamer wer-
ken in verhouding tot leerlingen zonder eigen
kamer bijna altijd:

- alleen aan hun huiswerk (58% t.o.v. 26%)

- in een omgeving zonder rumoer (71% t.o.v.
39%)

- in een omgeving waar ze niet worden
gestoord (42% t.o.v. 20%)

- in een omgeving waar de tv zelden aanstaat
(9% t.o.v. 27%)

g. Huiswerkproblemen

Ruim de helft van de leerlingen (60%) ervaart
nooit of soms problemen bij het maken van
huiswerk; 17% van de leerlingen heeft er wel
regelmatig problemen mee.

h. De rol van ouders

Aan de leerlingen zijn vier vragen gesteld over
bemoeienis van hun ouders bij het maken van
huiswerk. De resultaten zijn gerapporteerd in
Tabel 2.

Het gedrafg van de ouders is het meest
gericht op overhoren. In totaal 40% van de
leerlingen geeft aan dat hun ouders hen (vrij)
vaak overhoren. Controle van het huiswerk of
hulp bieden bij het maken van huiswerk komt
slechts bij 12% van de ouders (vrij) vaak voor.
Van alle leerlingen geeft 17% aan dat hun
ouders (vrij) vaak zeggen dat ze hun huiswerk
moeten gaan maken.

Tabel 2

Het gedrag van ouders ten opzichte van tiuiswerk

Huiswerkgedrag '

1

2

3

4

M

SD

N

%

%

%

%

a.

Hoe vaak zeggen je ouders dat je met je liuiswerk

moet beginnen? •

49

34

12

5

1.7

.9

1084

b.

Controleren je ouders of je je huiswerk hebt gemaakt?

50

38

8

4

1.7

.8

1076

c.

Overhoren je ouders het huiswerk?

15

43

22

18

2.4

1.0

1084

d.

Helpen je ouders je met het maken van huiswerk?

25

65

9

2

1.9

.6

1075

t^oot. 1 = (bijna) nooit; 2 = soms; 3 = vrij vaak; 4 = (bijna) altijd

i. De relatie tussen bepaalde leerlingkenmer-
ken en tijd besteed aan huiswerk
Er is nagegaan welke leerlingkenmerken een
significant verband hebben met de tijd besteed
aan huiswerk. Voorkennis (rekenen/wiskunde
en informatieverwerking) heeft een negatief
verband met huiswerktijd (r= -.23). Leerlingen
die een hoger kennisniveau hebben bij de start
van het schooljaar hebben kennelijk minder tijd
nodig voor het maken van hun huiswerk.

Leerlingen die meer gebruik maken van de
vermelde vormen van huiswerkaanpak beste-
den iets meer tijd aan hun huiswerk (r= .14).
Dat is begrijpelijk omdat de uitvoering van de
vermelde vormen van aanpakgedrag in prin-
cipe extra tijd kost.

Motivatie voor wiskunde, problemen heb-
ben met het maken van huiswerk, vaker ge-
stoord worden bij het maken van huiswerk en
sekse hangen niet samen met de tijd besteed
aan huiswerk.

Kenmerken van huiswerk en leerprestaties

Eerst worden eenvoudige correlationele analy-
ses gepresenteerd terwille van de vergelijk-
baarheid met ander onderzoek en om tot een
eerste selectie van effectieve kenmerken te
komen. Daarna worden de effectieve huiswerk-
kenmerken in een meemiveau-analyse opge-
nomen samen met andere factoren in de klas
die leerprestaties verklaren. Op deze wijze
wordt duidelijk wat de relatieve invloed van
huiswerk is.

In Tabel 3 zijn aspecten van huiswerk ver-
meld en de samenhang met leerprestaties. De
verbanden zijn weergegeven in correlaties
(pearson) en partiële correlaties (testscores
wiskunde gecorrigeerd voor scores op de 4
voorkennis- en intelligentietesten).


-ocr page 277-

Tabel 2

Huiswerktijd

Uit Tabel 3 blijkt dat de tijd die leerlingen ste-
ken in huiswerk negatief samenhangt met leer-
prestaties (r=-.15). Indien wordt gecorrigeerd
Voor leervermogen van leerlingen is de correla-
tie niet significant. De tijd die leerlingen aan
hun huiswerk besteden, wordt vooral bepaald
door hun voorkennis rekenen/wiskunde. Leer-
lingen die hoog scoren op voorkennis schatten
dat ze per keer huiswerk gemiddeld 9 minuten
korter met hun huiswerk bezig zijn dan leerlin-
gen die laag scoren op voorkennis (gemiddelde
is 30 minuten).

Huiswerkomstandigheden en -aanpak
Er zijn drie variabelen die na correctie voor
relevante leerlingkenmerken samenhangen met
leerprestaties. De relaties zijn alle negatief.
Leerlingen met relatief lagere leerprestaties
geven vaker aan dat:

hun ouders zeggen dat ze met hun huiswerk
moeten beginnen (r=-.15)
~ ze problemen hebben met het maken van
huiswerk (r=-.14)

ze vaker de tv aan hebben tijdens het maken
van huiswerk (r=-.08)
Problemen hebben met het huiswerk maken en
het gedrag van ouders ('begin nu met je huis-
kerk') hangt redelijk samen (r=.36). Verschil-
len in huiswerkaanpak hangen niet samen met

leerprestaties.

De samenhang tussen huiswerkkenmerken en leerprestaties wiskunde weergegeven als correlatie en als par-
tiële correlatie (gecorrigeerd voor voorkennis en intelligentie van leerlingen)

Huiswerkkenmerken

samenhang met
leerprestaties

M

SD

-

Huiswerktijd

-.15

ns

30,1

17,5

-

Huiswerkaanpak

-.08

ns

2,5

0,7

-

Huiswerkproblemen

-.10

-.14

1,9

0,7

-

TV aan tijdens huiswerk

-.12

-.08

1,4

0,8

-

Gedrag ouders

- ga aan je huiswerk

-.14

-.15

1,7

0,9

- controle maken huiswerk

-.08

ns

1,7

0,8

- overhoren

ns

ns

2,4

1,0

- helpen bij het maken

-.08

ns

1,9

0,6

-

Huiswerkfrequentie

ns

ns

3,4

0,6

-

Aantal huiswerkopgaven per jaar

.19

.25

495

183

Uitleg over maken huiswerk

ns

.09

3,0

1,0

-

Controle of het huiswerk is gemaakt

-.38

-.22

3,0

0,9

-

Leerlingen kijken het huiswerk zelf na

.16

.13

3,4

1,1

Percentage lestijd bespreken huiswerk

ns

ns

34,0

18,3

Percentage lestijd huiswerk opgeven

.12

.13

2,2

2,5

--

De huiswerkomvang

Omvang van huiswerk is gemeten als frequen-
tie en als aantal opgaven per jaar. De frequentie
van huiswerk hangt niet samen met leerpresta-
ties. Het aantal opgaven per jaar dat leraren als
huiswerk opgeven hangt vrij sterk samen met
de leerprestaties. Na correctie voor covariaten
is de samenhang (r) .25.

Huiswerkgedrag van de leraar
Tijd besteden aan het opgeven van huiswerk
hangt positief samen met leerprestaties (/^.13).
We weten dat de gemiddeld hieraan bestede
tijd gering is maar dat moet misschien ook wel
(zie Tabel 3). De tijd wordt vergeleken met
leraren die er helemaal geen tijd aan besteden

Het controleren of huiswerk is gemaakt,
hangt negatief samen met prestaties (r=-.22).
Leraren controleren het huiswerk waarschijn-
lijk vaker bij leerlingen waarbij dat nodig is.

Klassen waar leerlingen vaker het huiswerk
zelf nakijken hebben hogere leerprestaties
(^-.13).

De hoeveelheid tijd die leerlingen als klas zeg-
gen te besteden aan huiswerk, hangt sterk
samen met de tijd die besteed wordt aan indivi-
dueel werken tijdens de les (
a^-.55). Klassen
waar minder dan 15% tijd wordt besteed aan
zelfstandig individueel werken rapporteren
veel meer huiswerktijd (gemiddeld 37,3 minu-
ten per keer) dan klassen waar meer dan 40%


-ocr page 278-

Tabel 2

van de tijd beschikbaar wordt gesteld voor zelf-
standig werken (gemiddeld 26,7 minuten). Dat
komt vermoedelijk omdat sommige groepen
leerlingen tijd krijgen om hun 'huiswerk' al tij-
dens de les te maken.

Meerniveau-analyse

In de voorgaande paragraaf is met behulp van
(partiële) correlaties nagegaan welke aspecten
van huiswerk samenhangen met leerprestaties.
Dit is een gebruikelijke aanpak om tot de selec-
tie van mogelijk effectieve aspecten van huis-
werk te komen. Voor een definitieve uitspraak
over de effectiviteit van huiswerk is deze ana-
lyse niet voldoende. In de eerste plaats bevin-
den de variabelen zich op meerdere niveaus
(met name op leerling en klasniveau) waarvoor
meerniveau-analyse een betere aanpak is. In de
tweede plaats kan huiswerk op zich niet los
worden gezien van andere aspecten in de klas
die mede de leerprestaties kunnen beïnvloeden.
Huiswerk vormt immers maar een van de
variabelen die invloed kunnen hebben op leer-
prestaties.

In de meerniveau-analyse zijn naast huis-
werkaspecten ook andere instructiekenmerken
in de analyse opgenomen. De resultaten zijn
gepresenteerd op het 'International Congress
for School Effectiveness and Improvement'
(De Jong & Westerhof, 1998). In dit artikel vat-
ten we de resultaten samen. In de meerniveau-
analyse zijn 4 modellen geanalyseerd op 3
niveaus (de school, de klas, de leerling). In het
eerste model is voorkennis en intelligentie
opgenomen. Deze factoren verklaren 52,7%
van de variantie in wiskundeprestaties. In het
tweede model zijn 4 aanvullende leerlingfacto-
ren ingevoerd, namelijk plezier in wiskunde,
zelfbewustheid, opletten in de klas en lesver-
zuim. Model 1 en 2 verklaren 54,9% van de
variantie. In model 3 zijn 3 klasfactoren opge-
nomen die een goede verklaring vormen voor
verschillen in leerprestaties. De factoren zijn in
volgorde van belangrijkheid: het (voor)kennis-
niveau van de klas, de hoeveelheid huiswerk en
de kwaliteit van de instructie (duidelijk uitleg-
gen, taakgerichtheid, positief gedrag naar leer-
lingen toe). Model 1,2 en 3 verklaren 62,8%
van de variantie. Dat betekent dat klasfactoren
7,9% van de variantie verklaren. Van deze
variantie wordt 4,3% verklaard door het niveau
van de klas. Verschillen tussen klassen in de
hoeveelheid huiswerkopgaven verklaart 2,2%
van de variantie. De instructietijd komt in de
meerniveau-analyse niet als effectieve factor
naar voren maar dat lijkt vooral te komen door
multicollineariteit tussen huiswerkopgaven en
instructietijd. De onderlinge correlatie is .54.
Dit verband wordt zichtbaar in Tabel 5.

De huiswerktijd, voorkennis wiskunde, aantal huiswerkopgaven (per jaar in logboek én per keer vermeld
door de leraar) ingedeeld in 5 groepen naar de mate waarin in klassen individueel gewerkt wordt

Percentage tijd

Aantal

Voorkennis

Tijd besteed aan

Totaal aantal

besteed aan

leerlingen

rekenen/wiskunde

huiswerk in minuten

huiswerkopgaven

individueel werken

N

M

M

per jaar

per keer

<15%

214

10,1

37,3

450

6,0

>15% en <30%

247

10,6

30,6

468

6,6

>30% en <40%

178

12,3

29,6

587

7,6

>40% en <50%

270

11,2

26,7

526

6,5

>50% en <95%

175

11,5

26,7

447

6,3

1084

11,1

30,1

495

6,6

In model 4 is het schoolniveau opgenomen
waarvan één variabele nog 1,5% toevoegt aan
de verklaarde variantie. De onverklaarde
variantie op school (1,7%) en klasniveau
(0,7%) is gering. Er valt dus weinig meer te
verklaren op deze niveaus. Op leerlingniveau is
echter nog 33,3% variantie onverklaard.

Het aantal huiswerkopdrachten is dus van
belang. Er vinden gemiddeld 108 lessen wis-
kunde plaats op de scholen waar dit onderzoek
heeft plaatsgevonden. Gemiddeld 2 opgaven
per keer meer huiswerk opgeven resulteert op
jaarbasis in 216 opgaven en een parameter-
schatting van 2,16. Dat is een redelijk effect.

De kemvariabelen in de klas, namelijk leer-
tijd (als noodzakelijke voorwaarde), de behan-
delde stof (waaronder huiswerk) en de kwali-
teit van de instructie (Creemers, 1994) vullen
elkaar aan bij het verklaren van leerprestaties


-ocr page 279-

wiskunde. Leraren die veel huiswerk opgeven,
beschikken ook over meer instructietijd en
geven kwalitatief iets beter les. Dat komt tot
uiting in Tabel 5.

6 Conclusie en discussie

Het doel van dit onderzoek was om kenmerken
van huiswerk vast te stellen en na te gaan welke
kenmerken samenhangen met leerprestaties.
Het onderzoek is uitgevoerd in het eerste leer-
jaar van het voortgezet onderwijs bij het vak
wiskunde (schooljaar 1994/1995). De resulta-
ten geven aanleiding tot de volgende conclu-
sies en discussiepunten.

1. Een schoolbeleid met betrekking tot
huiswerk bestaat op bijna geen enkele van de
27 onderzochte scholen. Wat dit betreft lijkt er
Weinig veranderd sinds in 1989 een pleidooi
werd gehouden voor het ontwikkelen van huis-
werkbeleid (De Klerk e.a., 1989). Scholen kun-
nen een effectief beleid voeren als zij dit rich-
ten op het vergroten van de omvang van het
huiswerk. Uit het onderzoek blijkt dat een toe-
name van 2 opgaven per les al een behoorlijk
effect heeft.

2. De overgrote meerderheid van de leraren
geeft (bijna) elke les huiswerk op. De hoeveel-
heid huiswerk per jaar bedraagt gemiddeld 500
opgaven. De omvang van het huiswerk ver-
schilt sterk per leraar (de standaarddeviatie is
bijna 200 opgaven). Verschil in de omvang van
huiswerk hangt redelijk sterk samen met de
leerprestaties van leerlingen. Het is de enige
huiswerkfactor die effectief is. Omdat de effec-
tiviteit van de omvang van huiswerk in een
meemiveau-analyse is vergeleken met allerlei
andere factoren die binnen de klas samenhan-
gen met leerprestaties én gecontroleerd is voor
beginniveau, stabiele en minder stabiele leer-
lingkenmerken, lijkt dit een vrij stevig resul-
taat. Dit wordt theoretisch ondersteund omdat
de omvang van huiswerk onderdeel vormt van
de variabele 'content coverage' (het aantal
opgaven uit de methode waarin leerlingen
instructie krijgen en waarvan de beheersing
wordt vastgesteld). Uit meerdere onderzoeken
is gebleken dat dit een van de meest effectieve
klassefactoren is (Rosenshine, 1979; Creemers,
1994).

Als leraren de leerprestaties van hun leerlin-
gen willen bevorderen, moeten ze in de eerste
plaats de huiswerkomvang vergroten met het
oog op het zo volledig mogelijk behandelen
van de essentiële leerstof in de methode.

3. Leraren kijken het huiswerk zelden zelf
na. Ze laten dit overwegend doen door de leer-
lingen. Uit onderzoek onder Amerikaanse lera-
ren blijkt dat nakijken en een cijfer geven voor
huiswerk ('checking and grading') vaak wordt
toegepast en effectief is. Uit dit onderzoek kan
niet worden vastgesteld of het beoordelen (en
diagnostiseren) van huiswerk effectief is. Lera-
ren in Nederland doen het bijna niet en bijge-
volg is de variantie minimaal. Huiswerk con-
troleren op onvoldoende begrip van de stof lijkt
echter wel te passen binnen een effectiviteits-
beleid gericht op het vroegtijdig opsporen en
verhelpen van leerproblemen. Leraren zullen
ongetwijfeld aangeven dat dit teveel tijd kost.
Ze kunnen echter wel af en toe controles uit-

Tabel 5

Klassen ingedeeld in 4 groepen op basis van de leerprestaties wiskunde, gecorrigeerd voor verschillen in
Voorkennis en intelligentie van leerlingen, en de gemiddelden van deze groepen op het aantal huiswerk-
opdrachten en de instructietijd per jaar en de leraarfactor 'taakgerichte, duidelijke en positieve leraar'

Totaal schooljaar

Aantal

Aantal

Instructie

Klassen

Wiskunde

huiswerk-

instructie-

kwaliteit

Klaseffectiviteit

Score

opgaven

klokuren

M

W

%

Veel lager dan gemiddeld

-4,0 tot-12,2

390

63

2,9

12

22

Lager dan gemiddeld

0,0 tot - 3,8

417

67

3,4

12

23

Hoger dan gemiddeld

0,0 tot + 1,9

531

71

3,2

11

25

Veel hoger dan gemiddeld

+ 2 tot + 8,3

599

81

3,4

14

31

Gemiddelde wiskundetoets

47,6

495

71

3,2

49


-ocr page 280-

voeren bij een bepaalde groep leerlingen waar-
van verwacht wordt dat ze de stof onvoldoende
begrijpen.

Er zijn wel (verschillen tussen) leraren die
controleren of het huiswerk is gemaakt. Meer
controle heeft een negatieve samenhang met
leerprestaties hetgeen erop lijkt te wijzen dat
leraren reageren op lagere leerprestaties van
leerlingen door meer te controleren.

Er wordt gemiddeld zeer regelmatig en vrij
veel tijd besteed aan het bespreken van huis-
werk. Verschillen tussen leraren in de controle
en bespreking van het huiswerk blijken echter
in de totaalanalyse niet samen te hangen met
leerprestaties.

4. Ouders lijken blijkens Amerikaans
onderzoek invloed te hebben op de huiswerk-
tijd van leerlingen. Uit het hier gepresenteerde
onderzoek blijkt dat ouders zich over het alge-
meen niet vaak bemoeien met het huiswerk.
Het overhoren van huiswerk komt relatief het
meest voor. Leerlingen met lagere leerpresta-
ties melden vaker dat hun ouders zeggen dat ze
hun huiswerk moeten gaan maken. Wat ouders
in algemene zin doen of nalaten met betrekking
tot huiswerk hangt niet samen met leerpresta-
ties.

5. In de meeste onderzoeken wordt huis-
werktijd, gerapporteerd in de vorm van een
schatting van de leerling, als belangrijkste maat
genomen om iets te zeggen over de effectiviteit
van huiswerk. Verschillende onderzoeken in de
Verenigde Staten melden dat leerlingen met
hogere prestaties meer tijd (zeggen te) besteden
aan hun huiswerk. Dit geldt met name voor
leerlingen in de tweede fase van het voortgezet
onderwijs. De meest aannemelijke verklaring
voor dit verband is dat leerlingen met een hoger
leerniveau, en dus hogere leerprestaties, in
homogene klassen zitten. Deze leerlingen krij-
gen meer en/of moeilijker huiswerk op waar ze
ondanks een hoger tempo meer tijd aan moeten
besteden. In Nederland zijn de leerlingen in het
eerste leerjaar van «het voortgezet onderwijs
heterogeen gegroepeerd (meestal volgens de
dakpanconstructie). Leerlingen in een MAVO/
HAVO klas krijgen wel iets meer huiswerk dan

sruDiÈN leerlingen in een VBO/MAVO klas maar de
leerlingen met een hoger leervermogen zijn
eerder klaar met hun huiswerk. Indien gecon-
troleerd wordt voor beginsituatiekenmerken

van leerlingen ligt de correlatie tussen huis-
werktijd en leerprestaties dicht bij 0. In ander
onderzoek in Nederland uitgevoerd in de eerste
fase van het voortgezet onderwijs zijn de rela-
ties zwak negatief of positief. Dit zijn over het
algemeen geen partiële correlaties waarbij
gecontroleerd is voor covariaten.

Huiswerktijd lijkt een vrij onbetrouwbare
variabele. Uit het logboekonderzoek blijkt dat
leerlingen gemiddeld ongeveer de helft van de
tijd aan huiswerk rapporteren in vergelijking
met een schatting in een vragenlijst. Dat is ech-
ter niet het voornaamste probleem. De mate
van overschatting verschilt sterk tussen leerlin-
gen. Het is onduidelijk hoe dat komt. De schat-
tingen van leerlingen op zich zijn ook moeilijk
vergelijkbaar. Uit de resultaten blijkt dat deze
schattingen beïnvloed worden door het voor-
kennisniveau (negatief verband), de huiswerk-
aanpak (positief verband) en de mate waarin de
leerlingen al tijdens de les met het huiswerk
kunnen beginnen. Leerlingen in klassen waar
de leraar veel gebruik maakt van individuele
werkvormen (opgaven maken tijdens de les)
rapporteren minder huiswerktijd dan leerlingen
in klassen waar meer klassikaal wordt gewerkt.
Door al tijdens de les het 'huiswerk' op te
geven waar leerlingen aan mogen beginnen,
wordt het begrip huiswerk opgerekt en voldoet
het niet meer aan de gehanteerde definitie. Met
de invoering van het studiehuis zal het nog
moeilijker worden om vast te stellen wat de
huiswerktijd is. Het verdient aanbeveling in
toekomstig onderzoek na te gaan welke opga-
ven leerlingen tijdens de les en na de les (als
huiswerk) maken. Deze variabele kan mogelijk
nog iets verklaren van de onverklaarde varian-
tie die blijkens dit onderzoek voornamelijk
overblijft op leerlingniveau.

Literatuur

Anderson, J.R. (1995). Learning S memory. An inte-
grated approach.
New York: Wiley.

Anderson, L.W. (1995). Tinne, allocated and instruc-
tional. In LW.Anderson (Ed.),
International
encyclopedia of teaching and teacher education
(pp. 204-207). Oxford: Elsevier.

Beaton, A.E., Muilis, I.V.S., Martin, M.O., Gonzalez,
E.J., Kelly, D.L, & Smith, T.A. (1996).
Mathema-
tici achievement in the middle schoolyears. lEA's


-ocr page 281-

third international mathematics and science
study.
TIMMS International Study Center. Chest-
nut Hill: Boston College.

Beentjes, J.W.J., Koolstra, C.M. & Voort, T.H.A. van
der (1995). Huisweri< maken bij de televisie of bij
geluidsmedia.
Tijdschrift voor Onderwijs-
research, 20,
178-190.

Bloom, B.S. (1984). The 2 sigma problem: The search
for methods of group instrurtion as effective as
one-to-one tutoring.
Educationai Researcher, 4,
4-16.

Brandsma, H.P., & Werf, M.P.C. van der (1997).
Beschrijving van het onderwijspeii van leerlingen
in het eerste leerjaar van het voortgezet onder-
wijs. Een analyse op de meting in het eerste leer-
jaar van het cohort VOCL'93.
Enschede/Gronin-
gen: OCTO/GION.

Burstein, L. (1993). The lEA study of mathematics III:
Student growth and classroom processes.
Oxford: Pergamon Press.

Carroll, J.B. (1963). A model of school learning.
Teacher College Record, 64, 723-733.

Cooper, H. (1989). Synthesis of research on home-
v\/ork.
Educationai Leadership, 47(3), 85-91.

Cooper, H. (1994). The battle over homework; an
administrators guide to setting sound and effec-
tive policies; the practicing administrator's LEA.
Microfiche (ED 376 573).

Creemers, B.P.M. (1994). The effective classroom.
London: Cassell.

Croonen, G.A.M., & Zuyien, G.G. (1989). Literatuur
over huiswerk. In LF.W. de Klerk, R.J. Simons &
G.G. Zuyien (Red.),
Huiswerkbeleid, (pp. 34-53).
Heerlen: MesoConsult.

Hong, E., Milgram, R.M., & Perkins, P.G. (1995).
Homew/ork style and homework behavior of
Korean and American children.
Journal of
Research and Development in Education, 28,
197-207.

Jong, R. de, & Westerhof, K.J. (1998). Empirical evi-
dence ofa comprehensive model of school effec-
tiveness. A multi-level study in mathematics in
the first year of junior genera! education in the
Netherlands.
Paper presented at the ICSEI 4-7
January, Manchester, United Kingdom.

I^eith, T.Z., Reimers, Th.M., Fehrmann, P.G., Potte-
baum, S.M., & Aubey, L.W. (1986). Parental invol-
vement, homework, and TV time: Direct and
indirect effects on high school achievement.
Journal of Educationai Psychology, 78, 373-380.

Klerk, L.F.W. de (1989). Huiswerk en de kwaliteit van
onderwijs bezien vanuit de onderwijspsycholo-
gie. In L.F.W. de Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien
(Red.),
Huiswerkbeleid (pp. 15-26). Heerlen:
MesoConsult.

Kuyper, H., & Swint, F.E. (1996). Microscopisch
schoolloopbanenonderzoek.
Eindrapport SVO-
project 0358. Groningen: GlON Rijksuniversiteit
Groningen.

Neuwahl, N.M.E., & Bogaart, P.H.M. van den (1984).
Enkele onderwijspsychologische aspecten van
huiswerk.
Pedagogische Studien, 61, 296-303.

Paschal, R.A., Weinstein, Th., & Walberg, H.J. (1984).
The effects of homework on learning: A quanti-
tative synthesis.
Journal of Educationai Research,
7S(2), 97-104.

Philips, M. (1997). What makes schools effective? A
comparison of the relationships of communita-
rian climate and academic climate to mathema-
tics achievement and attendance during middle
school.
American Educationai Research Journal,
34,
633-662.

Postlethwaite, T.N., & Wiley, D.E. (1992). The lEA
study of science II: Science achievement in
twenty-three countries.
Oxford: Pergamon Press.

Rosenshine, B.V. (1979). Content, time and direct
Instruction. In P.L Peterson & H.J. Walberg (Eds.),
Research on teaching; concepts, findings and
implications
(pp. 28-56). Berkeley: McCutchan.

Rossbach, H-G. (1995). Hausaufgaben in der Grund-
schule.
Die Deutsche Schule, S7(1), 103-112.

Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J.
(1979).
Fifteen thousand hours. Secondary
schools and their effects on children.
Somerset:
Open Books.

Sanden, J.M.M. van der (1989). Huiswerkbeleid in
het Voortgezet Onderwijs. In L.F.W. de Klerk, R.J.
Simons & G.G. Zuyien (Red.),
Huiswerkbeleid
(pp. 54-69). Heerlen: MesoConsult.

Sanden, J.M.M. van der (Red.) (1987). Huiswerk en
huiswerkbeleid.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Simons, P.R.J. (1989). Leren doen ze zelf. In L.F.W. de
Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien (Red.),
Huis-
werkbeleid {pp.
70-105). Heerlen: MesoConsult.

Simons, P.R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In J. Lo-
wyck & N. Verloop (Red.),
Onderwijskunde. Een
kennisbasis voor professionals
(pp. 15-40). Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff. ^^^

^ PEDACociscne

United States Department of Education (1986). studiIn
What works: Research about teaching and learn-
ing.
Washington: U.S.D.E.

Walberg, H.J., & Paschal, R.A. (1995). Homework. In
L.W. Anderson (Ed.)
International encyclopedia


-ocr page 282-

of teaching and teacher education (pp. 268-271).
Oxford: Elsevier.
Walberg, H.J. (1984). Improving the productivity of
America's schools.
Educational Leadership, 47(8),
19-30.

Manuscript aanvaard 20-7-1998

homework themselves. Individual diagnoses of lear-
nlng problems is an exception in nnath teachers'
practice. This 'checking and grading' variable sharp-
ly contrasts betvi^een Dutch and US teachers. Howe-
ver in this study this variable was not related to
math achievement.


Auteurs

R. de Jong is als senior-onderzoeker verbonden aan
het Gronings Instituut voor Onderzoek van Onder-
wijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.

K.J. Westerhof is universitair hoofddocent oplei-
ding onderwijskunde en verbonden aan het Gro-
nings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs,
Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de Rijksuni-
versiteit van Groningen.

Correspondentie-adres: R. de Jong, GlON/RUG, Post-
bus 1286, 9701 BG Groningen

Abstract

Homework and student achievement

R. de Jong & K.J. Westerhof. Pedagogische Stu-
diën, 1998, 75, 262-276.

In the school year 1994/1995 differences in the
effectiveness of math education in the first year of
27 secondary schools (49 classes and 1084 students)
are compared. Data are collected about variables at
the school, class and student leve! in order to
explain differences in math achievement. In this
article we are interested in the relative importance
of homework. There is almost no school with a
homework policy. Nevertheless most math teachers
give homework every lesson. The amount of
homework (curriculum tasks) in a year shows large
differences between teachers. On average students
have to make about 500 tasks in
a school year (the
Standard deviation is almost 200 tasks). In a multi-
level analysis the amount of homework was the only
homework variable related to achievement. It
explained 2.2% of the variance. Frequency of
homework and homework time were not related to
achievement. In most classes students check their

-ocr page 283-

Het mentoraat als aangrijpingspunt?1

Over de vormgeving van de eerste-lijnleerlingbegeleiding
in het voortgezet onderwijs

D.R. Veenstra2

Samenvatting

Aan het mentoraat besteden vrijwel alle scholen
voor voortgezet onderwijs aandacht. Op scho-
len zijn vaak in de onderbouw en soms in de
bovenbouw mentoruren ingeroosterd. Die uren
9ebruiken mentoren bijvoorbeeld voor het
liegeleiden van groepsprocessen, het geven van
studievaardigheidslessen of sociale vaardig-
heidstrainingen. Ook zijn mentoren het aan-
spreekpunt voor leerlingen, ouders en docenten
Wanneer er problemen zijn met een leerling. In
dit onderzoek wordt nagegaan hoe scholen
voor voortgezet onderwijs het mentoraat
inrichten. Met gegevens van 138 scholen uit het
cohortonderzoek VOCL'93 wordt deze vraag
beantwoord. Voor de beantwoording worden
Verscheidene beschrijvende analyses verricht.
Uit deze analyses blijkt dat scholen sterk ver-
schillen in de mate van aandacht voor het men-
toraat. Op slechts 11 van de 138 scholen blijkt
het mentoraatsysteem uitgebreid opgezet, wat
inhoudt dat zowel het aantal mentorlessen als
de frequentie van overleg tussen mentoren
hoog is. Op 53 scholen is het mentoraatsysteem
heperkt opgezet. De overige scholen nemen een
tussenpositie in.

1 inleiding

Aan leerlingbegeleiding besteden de meeste
Scholen voor voortgezet onderwijs aandacht.
Voor leerlingen is hun mentor de persoon
waarvan ze als het goed is de eerste begeleiding
krijgen. Mentoren zijn docenten die een
bepaalde groep leerlingen begeleiden. Zij zijn
het aanspreekpunt voor die groep leerlingen,
hun ouders en docenten en fungeren op die
manier als eerste-lijnfunctionaris. Samen met
de andere docenten van een klas pakken zij bin-
nen een school de lichte problemen van leerlin-
gen aan, zoals pestgedrag of moeilijkheden tus-
sen een docent en een groep leerlingen. Verder
kunnen zij zich tijdens studielessen en mentor-
uren inzetten om leerlingen studievaardig-
heden aan te leren, de sfeer in de klas te bevor-
deren en het zelfbeeld van leerlingen te
verhelderen en ontwikkelen. Wanneer de pres-
taties van een bepaalde leerling of een gehele
klas slecht zijn, kan de mentor naar oplossin-
gen zoeken. Scholen zijn niet bij wet verplicht
om mentorlessen op het rooster te zetten, maar
talrijke scholen gebruiken een deel van hun
zogeheten vrije ruimte voor dergelijke lessen.

Voor de begeleiding van de persoonlijke
ontwikkeling, leerprocessen, keuzeprocessen
en groepsprocessen van leerlingen zijn mento-
ren de eerst aangewezen personen (Luna
Rubio, 1996). Zij zijn degenen die problemen
van leerlingen vroegtijdig kunnen opsporen,
waardoor moeilijkheden met een bepaalde
leerling of een klas snel kunnen worden opge-
pikt. Bij specifieke vragen of moeilijkheden
kunnen zij leerlingen verwijzen naar specia-
listen zoals vertrouwenspersonen,
remedial
teachers
of decanen. De expertise van deze
tweede-lijnfunctionarissen is bijvoorbeeld
nodig bij depressiviteit, mishandeling, dys-
lexie, faalangst of specifieke keuzevoorlich-
ting. Deze begeleiders kunnen op hun beurt de
zware problemen van leerlingen overdragen
aan begeleiders buiten de school. Vertrouwens-
personen hebben bijvoorbeeld geen tijd of
onvoldoende kennis om een groot deel van de
sociaal-emotionele en thuisproblemen van


1  Dit artikel is een verkorte versie van een paper

2 •^at in mei 1997 is gepresenteerd op de Marktdag
Van de Nederlandse Sociologische Vereniging.
* Met dank aan A.B. Dijkstra, L. Geuzinge,
Peschar, T. Snijders, H. Steenbergen en S. Waslan-
der voor hun reactie op dit artikel.

-ocr page 284-

leerlingen aan te pakken. Vandaar dat zij leer-
lingen kunnen verwijzen naar onder andere een
maatschappelijk werker, een arts of het Riagg.

Naar de begeleiding van leerlingen is weinig
wetenschappelijk onderzoek gedaan. Empiri-
sche bevindingen zijn aan te treffen in de dis-
sertaties van Bakker (1986) en Luna Rubio
(1996) en in het rapport van Bos, Vermeulen en
Cremers-van Wees (1993). Verder zijn er ver-
scheidene beschouwingen en praktische hand-
leidingen over dit onderwerp verschenen,
waarbij vooral het werk van Deen (1985, 1988)
van belang is. Door de ontwikkelingen in het
voortgezet onderwijs is aandacht voor leerling-
begeleiding nodig. De invoering van de basis-
vorming en de komst van het studiehuis in de
bovenbouw van HAVO en VWO doen de
noodzaak van een koppeling tussen onderwijs
en begeleiding toenemen (vergelijk Proces-
management voortgezet onderwijs, 1997).
Voor de basisvorming houdt dit in dat leerlin-
gen een ontwikkeling doormaken die verloopt
van geleid naar begeleid leren leren. Op deze
manier legt een school de basis voor de tweede
fase waarin leerlingen zelfverantwoordelijk
hun weg moeten bepalen. In de beide fasen
kunnen mentoren leerlingen begeleiden bij het
ontwikkelen van studievaardigheden, het
maken van keuzen of de persoonlijke ontwik-
keling.

In dit artikel wordt beschrcven hoe scholen
in het voortgezet onderwijs het mentoraat
inrichten. Hierna wordt als eerste de manier
behandeld waarop dit onderzoek is opgezet en
uitgevoerd. De resultaten worden daarna weer-
gegeven en aan het einde worden deze uitkom-
sten vergeleken met eerder onderzoek en wordt
ingegaan op mogelijke vervolgstudies.

2 Methode

Om na te gaan hoe scholen voor voortgezet
onderwijs het mentoraat inrichten, worden
gegevens gebruikt uit het cohortonderzoek
VOCL'93. Voor dat cohortonderzoek verza-
melen het CBS, het GION en het OCTO gege-
vens over scholen, docenten, leerlingen en
ouders. Deze gegevens worden in eerste instan-
tie verzameld voor de evaluatie van de basis-
vorming en het onderwijsvoorrangsbeleid.

Over dit cohortonderzoek verschijnen regulier
enkele rapporten (Brandsma, Lugthart & Van
der Werf, 1997; Brandsma & Van der Werf,
1997). Voor secundaire analyses kunnen deze
bestanden ook worden gebruikt.

Voor dit artikel zijn alleen gegevens op
schoolniveau gebruikt. Deze gegevens zijn
gehaald uit de vragenlijsten aan de schooldirec-
tie uit het schooljaar 1995-'96. Van de 140
respondenten op dat tijdstip hebben twee direc-
tieleden geen gegevens ingevuld over de leer-
lingbegeleiding. Voor de analyses blijven er
dus 138 respondenten over. De eenheid van
rapportage is doorgaans het niveau van de
school. Voor sommige vragen is echter een
onderscheid gemaakt naar schooltype, zoals de
vraag naar het aantal mentorlessen. Wanneer er
sprake is van een gemeenschappelijk brugjaar,
bijvoorbeeld VBO/MAVO, hebben directie-
leden de gegevens over het aantal mentorlessen
voor elk schooltype afzonderlijk verstrekt, dus
ze hebben zowel een antwoord voor VBO als
MAVO ingevuld.

Om de probleemstelling te beantwoorden wor-
den beschrijvende analyses verricht op de
directiegegevens uit VOCL'93. Daartoe wor-
den onder meer gegevens gebruikt over het
aantal jaren waarin leerlingen een mentor heb-
ben, de taken van mentoren, de frequentie van
overleg tussen mentoren en het aantal functio-
narissen met taakuren voor leerlingbegelei-
ding. Vervolgens wordt met clusteranalyse
(Everitt, 1974) geprobeerd scholen in clusters
te groeperen. Op deze manier wordt de infor-
matie over het mentoraat gereduceerd en ont-
staat mogelijk een typologie. Hierbij wordt ook
onderzocht of er een eendimensionale of een
meerdimensionale ordening in de intensiteit
van het mentoraat valt te onderkennen.

Met een hiërarchische clusteranalyse wordt
het aantal clusters bepaald, waarbij gebruik
wordt gemaakt van de Ward-methode en de
euclidische metriek. Bij het beoordelen van de
clusterindelingen moet worden gelet op veran-
deringen in de zogeheten fusion-coëfficiënt.
Voorafgaand aan de clusteranalyse zijn alle te
gebruiken kenmerken van de leerlingbegelei-
ding gestandaardiseerd (gemiddelde van O en
variantie van 1). Net als alle andere hiërar-
chische clustermethoden is de Ward-methode
statisch. Vandaar dat de indeling van de Ward-


-ocr page 285-

methode vervolgens wordt verfijnd door een
'leratieve clusteranalyse uit te voeren met de
zogenoemde K-groepmethode. Bij deze metho-
de staat de letter K voor het aantal clusters, dat
gelijk is gesteld aan het aantal dat via de Ward-
methode is bepaald (vergelijk Wilmink & Uyt-
terschaut, 1984). Beide methoden maken
gebruik van de kleinste-kwadratenmethode.

3 Resultaten

Vrijwel alle leerlingen in het voortgezet onder-
wijs hebben tegenwoordig een mentor. Zo
geeft 92 procent van de schooldirecties aan dat
leerlingen in leerjaar 3 een mentor hebben. Uit
de gegevens van de 138 scholen blijkt verder
dat er gemiddeld per 25 leerlingen een mentor
is. Voor mentoren stellen 87 van de 138
schooldirecties formatie beschikbaar. Deze for-
matie wordt meestal alleen aan een beperkt
aantal mentoren verstrekt, bijvoorbeeld mento-
ren uit de onderbouw. Gemiddeld reserveren
scholen per mentor minder dan een half taak-
uur.

Mentorlessen worden vooral in de onder-
bouw gegeven.
In de brugklas heeft 81 procent
van de scholen een mentorles ingeroosterd. Dit
percentage bedraagt 57, 33 en 14 voor de leer-
jaren 2, 3 en 4. In de hogere leerjaren roosteren
minder scholen mentoruren in, waardoor de
mentor zich vaak genoodzaakt ziet om tijdens
vaklessen praktische zaken te regelen of bege-
leiding te geven. Per schooltype en per leerjaar
geeft Tabel 1 aan of er mentorlessen worden
gegeven. De gegevens hebben betrekking op
de eerste vier leerjaren.

Tabel 1 "_

Mentorlessen per schooltype: percentage scholen/locaties met mentorlessen (tussen haakjes de absolute
aantallen) en frequentieverdeling van het aantal mentoruren per v^eek

WEL

1

2

3

N

IVBO-1

86% (48)

35

12

1

56

IVBO-2

70% (39)

32

6

1

56

IVBO-3

23% (13)

12

1

.

56

IVBO-4

18% (10)

9

1

-

56

VBO-1

80% (67)

55

10

2

84

VBO-2

64% (54)

47

6

1

84

VBO-3

21% (18)

17

1

-

84

VBO-4

15% (13)

13

-

-

84

MAVO-1

77% (79)

63

14

2

102

IVlAVO-2

53% (54)

49

4

1

102

MAVO-3

35% (36)

35

1

.

102

MAVO-4

14% (14)

14

-

-

102

HAVO-1

83% (60)

45

13

2

72

HAVO-2

51% (37)

34

2

1

72

HAVO-3

43% (31)

29

2

-

72

HAVO-4

15% (11)

11

-

-

72

VWO-1

81% (61)

46

13

2

75

VWO-2

48% (36)

34

1

1

75

VWO-3

40% (30)

28

2

-

75

W\/0-4

11% (8)

8

-

-

75

Wat het percentage scholen met mentorles-
sen betreft zijn de verschillen tussen de school-
typen niet al te groot. Opvallend is echter wel
dat in leerjaar 2 scholen voor beroepsonderwijs
vaker mentorlessen hebben ingeroosterd dan
MAVO-, HAVO- of VWO-scholen. Voor leer-
jaar 3 geldt het omgekeerde. De verklaring
hiervoor is eenvoudig. IVBO- en VBO-leerlin-
gen moeten al in de tweede klas kiezen voor
een beroepsrichting. Andere leerlingen kunnen
met die keuze nog minimaal een jaar wachten.
Wanneer de eerste vier leerjaren bij elkaar wor-
den genomen, dan roosteren scholen voor
voortgezet onderwijs gemiddeld genomen twee
mentoruren in.

Mentoren hebben talrijke taken. In Tabel 2
wordt een aantal van die taken op een rij gezet.


-ocr page 286-

Tabel 2

Directieleden hebben deze gegevens verstrekt
voor alle docenten van hun school. Bij deze
vragen is geen onderscheid gemaakt tussen
leerjaren. De antwoordcategorieën bij deze
vragen zijn: niet of in geringe mate (1), in enige
mate (2), in belangrijke mate (3) en volledig
(4). Op alle scholen zijn mentoren het eerste
aanspreekpunt voor leerlingen met problemen.
De gemiddelde score is 3.7. De mentoren zijn
op de verschillende scholen ook degenen die
ouders normaal gesproken als eerste benade-
ren. Op de meeste scholen houden mentoren
ook de studieresultaten van hun mentorgroep
bij. Op negen scholen gebeurt dit niet of hoog-
stens in enige mate. Wat de voorgaande taken
betreft zijn er nauwelijks of geen verschillen
tussen scholen. Dat onderscheid is er wel in de
mate waarin mentoren buitenschoolse activitei-
ten organiseren, studievaardigheidstrainingen
of sociale-vaardigheidslessen geven. Ongeveer
de helft van de mentoren besteedt in ieder geval
in belangrijke mate aandacht aan de studievaar-
digheden van leerlingen. Aan sociale vaardig-
heden (een score van 2.2) en buitenschoolse
activiteiten (een score van 2.1) besteden men-
toren gemiddeld genomen slechts in enige mate
aandacht.

Uit VOCL'93 zijn ook gegevens te achter-
halen over andere taken van mentoren, zoals
huisbezoek aan ouders van leerlingen en het
begeleiden van leerlingen bij de keuze voor een
beroepsrichting, vakkenpakket of vervolg-
opleiding. Op 42 van de 138 scholen krijgen
ouders van alle brugklassers bezoek van een
van de docenten, doorgaans de mentor. Op de
overige scholen komt dit niet of slechts inci-
denteel voor. Op 30 procent van de scholen
voeren mentoren het keuzeprogramma groten-
deels uit en hebben decanen een coördinerende
rol. Op 40 procent van de scholen voeren men-
toren en decanen de keuzebegeleiding samen
uit. Op de resterende scholen verrichten deca-
nen deze taak grotendeels alleen.

Taken van mentoren: gemiddelde score en standaarddeviatie voor vierpuntsitems (N=138)

M

(SD)

Aanspreekpunt voor leerlingen

3.7

(.5)

Aanspreekpunt voor ouders

3.7

(.5)

Bijhouden studieresultaten

3.5

(.6)

Geven van studievaardigheidstrainingen

2.7

(1.1)

Geven van sociale-vaardigheidslessen

2.2

(1.0)

Organiseren buitenschoolse activiteiten

2.1

(.9)

Aan directieleden zijn ook vragen gesteld
over de overlegfrequentie van mentoren. De
antwoordcategorieën bij deze vraag zijn:
(bijna) nooit (1), elk kwartaal (2), elke maand
(3) en elke week (4). De overlegfrequentie tus-
sen mentoren is in de lagere leerjaren het
hoogst. Uit Tabel 3 valt op te maken dat brug-
klasmentoren op 70 procent van de scholen
minimaal een keer per maand vergaderen. Op
meer dan de helft van de scholen overleggen
bovenbouwmentoren hoogstens eens per kwar-
taal. Uit een vergelijking tussen schooltypen
blijkt dat er geen duidelijke verschillen zijn in
de overlegfrequentie.

Tabel 3

Overleg tussen mentoren: gemiddelde score, stan-
daarddeviatie en frequentieverdeling' (N=138)

M{SD)

1

2

3

4

Brugklas

2.8 (.8)

9

36

65

28

Onderbouw

2.6 (.8)

16

46

60

16

Bovenbouw

2.2 (.9)

34

49

43

12

* 1= (bijna) nooit
2= elk kwartaal
3= elke maand
4= élke week

In het bovenstaande zijn talrijke aspecten van
de leerlingbegeleiding op een rij gezet. Als vol-
gende stap is gekeken of er in deze kenmerken
een samenhang te ontdekken valt. Hierbij zijn
de gegevens over het aantal mentorlessen en de
overlegfrequentie tussen mentoren gebruikt.
Met deze twee scores wordt een maat gebruikt
voor wat enerzijds leerlingen en anderzijds
docenten structureel merken van het mentoraat.

Om een eerste samenhang te ontdekken is
een hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd
volgens de Ward-methode. Bij het beoordelen
van de clusterindelingen is gelet op verande-
ringen in de fusion-coëfficiënt. Een goede
indeling wordt verkregen met vier clusters.


-ocr page 287-

bestaande uit 53, 46, 28 en 11 scholen. Deze
indeling is vervolgens verfijnd door een itera-
tieve clusteranalyse uit te voeren met de zoge-
noemde K-groepmethode. Met deze methode
kwamen na vijf iteraties tien scholen in een
ander cluster terecht. Voor de iteratieve clus-
teranalyse vat Tabel 4 de belangrijkste uitkom-
sten samen. In deze tabel wordt per cluster de
gemiddelde score op het aantal mentoruren en
het aantal mentorvergaderingen weergegeven.

Tabel 4

Iteratieve clusteranalyse: gemiddelde score, stan-
daarddeviatie en aantal cases

M-uren

M-overleg

Cluster

M{SD)

M{SD)

N

1

.3 (.2)

2.0 (.4)

53

2

.4 (.2)

3.1 (.4)

46

3

.9 (.2)

2.2 (.6)

28

4

1.3 (.4)

3.6 (.5)

11

Tot.

.5 (.4)

2.5 (.7)

138

De 11 scholen uit het vierde cluster scoren
hoog op beide kenmerken. Op het gemiddelde
aantal mentoruren scoren deze scholen 1.3, wat
inhoudt dat er in de eerste vier leerjaren onge-
veer vijf mentoruren staan ingeroosterd. De
score voor het overleg tussen mentoren is 3.6,
wat betekent dat mentoren voor een groot deel
Wekelijks en voor een klein deel maandelijks
vergaderen. Het laagst op beide kenmerken
scoren de 53 scholen uit het eerste cluster. Op
deze .scholen staat in de eerste vier leerjaren
gemiddeld een mentoruur ingeroosterd (een
score van .3). Op deze .scholen komt een men-
toruur doorgaans dus alleen in de brugklas
voor. De score voor het overleg tussen mento-
ren is 2.0, wat inhoudt dat mentoren op de
scholen uit dit cluster gemiddeld genomen eens
per kwartaal vergaderen. In de andere twee
clusters scoren scholen hoog op het ene en laag
op het andere kenmerk. Het tweede cluster is
samengesteld uit 46 scholen, waar een mentor-
f ur niet al te vaak voorkomt, hoewel een men-
torenoverleg maandelijks op het rooster staat.
Het omgekeerde geldt voor de scholen uit het
derde cluster. Op deze 28 scholen komt in de
meeste leerjaren een mentoruur voor, maar
mentoren overleggen gemiddeld niet veel
Vaker dan eens in de drie maanden.

De K-groepmethode maakt gebruik van de
kleinste-kwadratenmethode. Het succes van de
clusteranalyse kan daarom worden afgelezen
aan een vergelijking van de binnengroeps-
variantie. Wanneer in Tabel 4 per kenmerk de
standaarddeviatie voor alle scholen wordt ver-
geleken met die per cluster, dan blijkt dat deze
maat per cluster kleiner en soms zelfs veel klei-
ner is dan voor alle scholen te zamen.

Door de clusteranalyse worden 11 scholen
onderscheiden waar het mentoraat uitgebreid is
opgezet. Voor leerlingen zijn er veel mentor-
uren ingeroosterd en mentoren overleggen
onderling veelvuldig. De scholen uit dit cluster
worden voortaan scholen met een breed, hori-
zontaal mentoraatsysteem genoemd'. Naarma-
te er meer mentoruren op het rooster staan kan
het mentoraatsysteem breder worden genoemd
en naar gelang mentoren vaker overleggen
wordt het systeem als meer horizontaal gety-
peerd. Daartegenover staan 53 scholen waar
leeriingen en docenten weinig merken van het
mentoraat. De leerlingen hebben alleen in de
brugklas een mentoruur en de mentoren verga-
deren slechts enkele keren per jaar. Deze scho-
len worden getypeerd als smal en verticaal.
Tussen deze twee uitersten bevinden zich 74
scholen, waar de twee gekozen kenmerken
tegengesteld zijn. Aan de ene kant gaat het hier
dus om scholen waar wel een mentoruur is,
maar waar mentoren onderling weinig overleg-
gen. Voor deze scholen wordt het label breed
en verticaal gehanteerd. Aan de andere kant
gaat het om scholen waar mentoren geregeld
overieggen, maar waar slechts in een deel van
de leerjaren een mentoruur voorkomt. Deze
scholen zijn te beschouwen als scholen met een
smal, horizontaal mentoraatsysteem.

Andere gegevens over leeriingbegeleiding
ondersteunen deze indeling. Scholen met een
breed, horizontaal mentoraatsysteem hebben
de hoogste score op bijvoorbeeld de taken van
mentoren, de taakuren voor de coördinatie van
het mentoraat en formatie voor remediale hulp,
terwijl scholen met een smal, verticaal mento-
raatsysteem steeds de laagste score hebben. Op
scholen met een breed, horizontaal mentoraat-
systeem zijn de mentoren voor een groot deel
belast met de keuzebegeleiding. De decaan
fungeert op dergelijke scholen meer als twee-
de-lijnfunctionaris. Op deze scholen krijgen
leerlingen al in een vroeg stadium informatie
over het kiezen van een vakkenpakket, studie
en beroep. Het meest duidelijk is dit voor


-ocr page 288-

HAVO- en VWO-leerlingen. Zij krijgen name-
lijk gemiddeld genomen voor het einde van de
tweede klas de eerste keuzebegeleiding. Op
scholen met een smal, verticaal mentoraat-
systeem vangt die begeleiding in de tweede
helft van het derde leerjaar aan.

4 Conclusie en discussie

Voor het mentoraat hebben talrijke scholen
aandacht. Zo heeft vrijwel elke leerling in het
voortgezet onderwijs enkele jaren een mentor.
De meeste schooldirecties geven mentoren
taakuren om hun begeleiding te kunnen uitvoe-
ren. Onderling overleggen mentoren in ieder
geval enkele keren per jaar.

Tussen scholen zijn er aanzienlijke verschil-
len in de aandacht voor het mentoraat. Op
scholen met een breed, horizontaal mentoraat-
systeem hebben leerlingen in de eerste leer-
jaren in ieder geval één en vaak twee of drie
mentoruren per week. Niet alleen voor de leer-
lingen maar ook voor de docenten is het men-
toraat in dat systeem intensief, want op deze
scholen overleggen mentoren doorgaans weke-
lijks. Daartegenover staat een grote groep van
scholen met een smal, verticaal mentoraat-
systeem. Op deze scholen hebben leerlingen
meestal alleen in de brugklas een mentoruur en
overleggen mptoren eens in de drie maanden.
Tussen deze twee uitersten bevinden zich scho-
len met een breed, verticaal of een smal, hori-
zontaal mentoraatsysteem.

Op scholen met een breed, horizontaal men-
toraatsysteem zijn begeleiding en onderwijs
gekoppeld. Het mentoraat behoort daar tot de
basis van de school. Voor slechts 11 van de 138
scholen uit dit onderzoek is die situatie van
kracht. Op de overige scholen is het mentoraat
minder uitvoerig opgezet. Docenten moeten
dan bijvoorbeeld hun vaklessen aanwenden om
leerlingen informatie of ondersteuning te
geven of tussen mentoren is onderling alleen
sporadisch overleg. Op veel scholen kan het
mentoraatsysteem dan ook nog sterk worden
uitgebreid. Door de ontwikkelingen in de eer-
ste en tweede fase van het voortgezet onderwijs
zijn dergelijke veranderingen mogelijk ook
gewenst. Het mentoraat kan namelijk dienen
als een eerste vangnet voor leerlingen met vra-
gen of problemen.

Deze studie moet niet meteen worden
gezien als een pleidooi voor extra aandacht
voor het mentoraat. Om een krachtig betoog op
te zetten moet er meer bekend zijn over de
effecten van het mentoraat en de leerlingbege-
leiding. Naar de invloed van leerlingbegelei-
ding op prestaties van leerlingen is te weinig
onderzoek gedaan. Enige empirische steun is te
vinden in drie studies. Van Marwijk Kooy-von
Baumhauer (1984) heeft de mate van leerling-
begeleiding meegenomen in haar onderzoek.
Zij stelt dat scholen die een actief beleid voor
begeleiding van leerlingen voeren, goede exa-
menresultaten behalen. Tesser (1986) vindt op
het VWO een positieve correlatie tussen de
hoeveelheid leerlingbegeleiding en het bereikte
onderwijsniveau na vijf jaar in het voortgezet
onderwijs. Tot slot laat Van der Tuin (1993)
voor scholengemeenschappen zien dat er een
positieve bijdrage uitgaat van leerlingbegelei-
ding op de prestaties van leerlingen.

In vervolgonderzoek zal worden gekeken
naar de invloed van het mentoraat op leerling-
kenmerken, zoals de schoolbeleving of de pres-
taties. Hierbij kan ook rekening worden gehou-
den met verschillen binnen scholen, want aan
de leerlingen is bijvoorbeeld gevraagd of hun
mentor hen goed kent, luistert naar wat je te
zeggen hebt en te vertrouwen is. Ook zou
mogelijk gekeken kunnen worden naar uitkom-
sten op schoolniveau, zoals het percentage zit-
tenblijvers of de mate van schooluitval.

Noten

1

1 Aan iedere categorie is een label toegekend,
zodat de categorieën makkelijk te duiden zijn.

Literatuur

Bakker, J.C. (1986). Docenten en leerlingen. Onder-
zoek naar tijdsbesteding, begeleidingsgedrag en
motivatie van avo-docenten in het kader van
leerlingbegeleiding
(Academisch proefschrift
Vrije Universiteit). Amsterdam: VU Uitgeverij.

Bos, K.T., Vermeulen, C.J.A.J., & Cremers-van Wees,
L.M.C.M. (1993).
Leerling- en keuzebegeleiding
bij de basisvorming.
Enschede: OCTO.

Brandsma, H.P., Lugthart, E., & Werf, M.P.C. van der
(1997).
Beschrijving van de school- en docent-


-ocr page 289-

Auteurs

kenmerken in het eerste leerjaar van het voort-
gezet onderwijs. Een analyse op de eerste
meting van VOCL'93.
Enschede/Groningen:
OCTO/GION.

Brandsma, H.P., & Werf, M.P.C. van der (1997).
Beschrijving van het onderwijspeil in het eerste
leerjaar van het voortgezet ondenvijs. Een
analyse op de eerste meting van VOCL'93.
Enschede/Groningen: OCTO/GION.

Deen, N. (1985) [1992^], Mensen scholen mensen.
Beschouvi/ingen over onderwijs.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Deen, N. (1988). Leerlingbegeleiding in de basisvor-
ming. In J. Ahlers, T. Hoogbergen, N. Lagerweij &
P. Leenheer (red.).
Handboek basisvorming.
Deel 4: toetsing, begeleiding en doorstroming
(pp. IV.5-1/9). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Everitt, B. (1974). Cluster analysis. London: Heine-
mann.

Luna Rubio, IVI. (1996). Leerlingbegeleiding - wens
en werkelijkheid
(Academisch proefschrift Rijks-
universiteit Utrecht). Leuven/Apeldoorn: Garant.

Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho-
len verschillen. Een verkennend vergelijkend
onderzoek naar het intern functioneren van vijf-
entwintig scholengemeenschappen vwo-havo-
mavo
(Academisch proefschrift Erasmus Universi-
teit Rotterdam). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Procesmanagement voortgezet onderwijs (1997).
De
ideale mentor is als een oudere broer of zus.
PMVO journaal, 10, 9-10.

Tesser, P.T.M. (1986). Sociale herkomst en school-
loopbanen in het voortgezet onderwijs
(Acade-
misch proefschrift Erasmus Universiteit Rotter-
dam). Nijmegen: ITS.

Tuin, A.C. van der (1993). Schoolkenmerken en
effectiviteit van scholengemeenschappen
(Doc-
toraal-scriptie Vakgroep Sociologie, Rijksuniver-
siteit Groningen). Groningen: s.n..

Wilmink, F.W., & Uytterschaut, H.T. (1984). Cluster
analysis, history, theory and applications. In G.N.
van Vark & W.W. Howells (Eds.),
Multivariate Sta-
tistical methods in physical anthropology.
A
review of recent advances and current develop-
ments
(pp.135-175). Dordrecht: Reidel.

Manuscript aanvaard 4-7-1998

D.R. Veenstra is assistent-in-opleiding bij de onder-
zoekschool ICS en doceert statistiek bij de Vakgroep
Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen.

Correspondentie-adres: D.R. Veenstra, ICSA/akgroep
Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG Gronin-
gen. E-mail:
d.r.veenstra@ppsw.rug.nl

Abstract

An advocate-mentor system as point of
impact? About the design of counseling
in secondary education

D.R. Veenstra. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
277-283.

Most secondary schools have an advocate-mentor
system. Students have one teacher as their point of
contact for guidance and advice. In the first three
years of secondary education there are often
regulär meetings between these teachers and their
students. Advocate-mentors use these meetings to
stimulate the class climate and to teach meta-
cognitive skills, and social competencies. If a student
has Problems, the advocate-mentor will also be the
main persen to contact for the team of teachers or
the student's family. This study shows how secon-
dary schools organize this advocate-mentor system.
Data on 138 schools from a longitudinal Dutch data
set are used. Several descriptive analyses were
carried out. The results make clear that schools
differ to a large extent in the attention that they
devote to guidance and advice. The advocate-
mentor system is intensive at 11 of the 138 schools.
53 Schools have a weak advocate-mentor system.
The other schools hold a position in between.


283

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 290-

Boekbespreking

H. Coumou

Sociale pedagogiek in Nederland 1900-1950

Academisch Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden
DWSO Press, Leiden, 1998, 237 pagina's, ƒ 44,50
ISBN 90 6695 138 9

Baat en onbaatzuchtigheid der sociale
pedagogiek

De geschiedenis van het sociaal-pedagogisch
denken laat zich grofweg opdelen in drie
fasen: de negentiende eeuw, de eerste helft
van deze eeuw, en de naoorlogse periode. Men
behoeft niet het spoor terug te volgen tot haar
Duitse geboorteakte om getroffen te raken
door de vele betekenissen die aan de term
'sociale pedagogiek' gehecht zijn. In ander-
halve eeuw zijn zowel het adjectief en het sub-
stantief als het leeftijdscriterium en de doel-
groepen regelmatig voorwerp van discussie en
verschuivingen geweest. Tot de eeuwwisse-
ling, de eerste fase, sprak het vanzelf dat de
opvoedkunde 'sociaal' was, in de zin van haar
gerichtheid op 'het volk'. De burgerij vatte, in
de geest van de Verlichting en de Romantiek,
maatschappelijke problemen op als morele
tekorten, en deze vormden een gerede aanlei-
ding tot opvoedende bemoeienis door patroons
en kerken.
Zo kon de sociale opvoeding als
instrument van civilisatie en disciplinering
vanaf de tweede helft van de vorige eeuw ook
werkzaam zijn binnen processen van verzui-
ling en emancipatie. Met de wetenschappelij-
ke filantropie, in het laatste kwart van de
eeuw, komen vanuit een sociaal-liberale oriën-
tatie een zekere reflectie en een planmatige
aanpak op gang.

De tweede fase omvat de eerste helft van
deze eeuw. Wetenschappelijk ontwikkelde de
sociale pedagogiek zich in Nederland sinds de
jaren '30; in de eerste decennia was eerder
sprake van een ideologische strijd rond de
'opvoeding voor en door de gemeenschap'.

Als discipline en als opleiding vestigde de
sociale pedagogiek zich pas na de tweede
wereldoorlog, het eerst aan de Amsterdamse
Zevende Faculteit (de Politiek-Sociale Facul-
teit (PSF)), zij het niet zonder een merkwaar-
dige leerstoelendans (zie de hoofdstukken van
Van Gent en Heinemeijer over resp. de hoog-
leraren Ten Have en De Vries Reilingh in
In
de Zevende. De eerste lichting hoogleraren
aan de Politiek-Sociale Faculteit in Amster-
dam.
Opstellen onder redactie van J. Gouds-
blom, P. de Rooy en J. Wieten. Amsterdam:
Het Spinhuis, 1998). Vanaf dat moment wor-
den verkavelingen verdedigd en bestreden,
leeftijdsgrenzen verlegd, gradaties van norma-
liteit vastgesteld, en verwijzingen naar maat-
schappelijke en beleidsdomeinen gehecht en
weer losgelaten. In de jaren zestig gaan ook de
wetenschappelijke benaderingen diversifiëren
en krijgen definitorische en disciphnaire
nieuwvormingen vrij baan. Onder almaar
meer verschillende benamingen. Terwijl de
polymorfie van het vak in deze derde fase
onmiddellijk op gang kwam, beschreven
sociaal-pedagogen soms de gehele pedagogiek
en haar variëteit onbaatzuchtig als producten
van uitgerekend
hun vak. Was 'sociale peda-
gogiek' immers niet een pleonasme?

284

pedagogische
studiën

I99S (75) 284-287

Voor theoretici, historisch geïnteresseerden
en deelnemers aan het publieke debat blijft de
sociale pedagogiek, nee de gehele pedagogiek,
verwant aan brede noties van
Bildung en
volksopvoeding. Maar wat tegenwoordig
beroepsmatig nog onder de titel sociale peda-
gogiek schuilgaat wordt kleiner en kleiner ter-
wijl de partikeltjes steeds vreemder staan ten
opzichte van elkaar. Wat hebben 'SPH' ('soci-
aal-pedagogische hulpverlening', behorend tot
de sectie HSAO van het HBO) en sociale en
cultuurpedagogiek (vallend onder de sectie
HPO) elkaar nog te bieden? Wat te zeggen
van de spaarzame, soms antroposofisch inge-
stelde-veranderkundigen die ook weer sociaal-
pedagogen heten?

Aan de middenperiode van de historie van de
sociale pedagogiek - het 'vertoog' en de start
van de wetenschappelijke discipline - heeft
Hiskia Coumou zijn proefschrift gewijd. De
resultaten van dit werk bieden de lezer regel-
matig de mogelijkheid om zijn beeld van en
de beeldvorming over de geschiedenis van de
sociale pedagogiek te confronteren met 'hoe
het werkelijk geweest is'. In het eerste deel
ervan (vijf hoofdstukken) maakt de auteur dui-
delijk dat de pedagogisch-ideologische strijd
in het eerste kwart van deze eeuw het gesprek
van de dag was onder pedagogen. Heftige
debatten, als we de sociaal-pedagoog Coumou


-ocr page 291-

mogen geloven. Tegenover elkaar staan in die
tijd opvattingen over 'individu en gemeen-
schap', zet hoofdstuk 2 uiteen. In hoofdstuk 3
analyseert Coumou de historisch-filosofische
argumenten die toentertijd werden aange-
voerd, en in het volgende hoofdstuk de strijd
tussen aanhangers van de individuele en socia-
le pedagogiek, persoonlijkheids- en staats-
pedagogiek. Het vijfde hoofdstuk biedt een
kleurig overzicht van de polemieken in Neder-
land (en ten dele: Vlaanderen): voor- en tegen-
standers van de sociale pedagogiek en synthe-
se-zoekers. Gedrevenheid paarden voor- en
tegenstanders aan vele verwijzingen naar
interpretaties van interpretaties van filosofi-
sche stelsels, zonder al te veel empirische refe-
renties. Expliciete aanhangers van de sociale
pedagogiek noemt Coumou de betrekkelijke
zonderling Resink, de voorganger van het
jeugd- en arbeidersontwikkelingswerk Voogd
en de gemeenschaps- en onderwijspedagoog
Van Det. De tegenstanders blijken dat vooral
'in eerste aanleg' te zijn, en vanwege de echo
Van 'staatspedagogiek' die de 'sociale' peda-
gogiek oproept. Opponenten komen later op
hun aanvankelijke opvatting terug, dan wel
Verpakken hun standpunt in paradoxen en
antinomieën. De nestor van de Nederlandse
pedagogiek, de
Individualpädagoge Gunning
^zn., is een meester in het laatste genre,
nieent Coumou. Hij staat een nationaal geo-
riënteerde opvoedkunde voor die een bijdrage
nioet leveren aan de verbetering van het
Nederlandse volkskarakter.

Philip Abraham Kohnstamm behoort tot de
opponenten die later tot inkeer komen. In zijn
intreerede (1919) begint hij met het funderen
^an een bijbels-personalistische wijsbegeerte
die zich afzet tegen de leer van Plato. Later
blijken het vooral de genoemde staatspedago-
gische associaties bij de term sociale pedago-
giek te zijn die Kohnstamm dwarszitten.
Vanaf 1929 laat hij zijn bezwaren tegen de
sociale pedagogiek varen - tegenstander van
staatspedagogiek blijft hij - en in 1949 is hij

warm pleitbezorger geworden van de
sociale pedagogiek. In Kohnstamms theoreti-
sche beschouwingen blijft de individuele
opvoeding het primaat behouden, zijn onder-
wijskundige en leerpsychologische praktijk is
naar mijn smaak helderder, realistischer en bij
Uitstek sociaal-liberaal en sociaal-pedago-
gisch.

Tot degenen die er met meer of minder suc-
ces en vertoon van spitsvondigheid in slagen
de tegenposities te verzoenen rekent Coumou
Bavink en vergeten grootheden als Zemike,
Jonkman, De Hovre, Decoene, Lamers en
Verhoeven. De 'verzoening' voltrekt zich
vooral in Noord-Brabant en Vlaanderen, en in
katholieke kringen. Zernike, de man van het
praktische
Paedagogisch Woordenboek
(1905), signaleert als eerste dat de sociale
pedagogiek verbonden wordt met een maat-
schappelijk
domein in plaats van dat ze uitslui-
tend gezien wordt als een aangrijpingspunt
voor wijsgerige en maatschappelijke overpein-
zingen en positiebepalingen. We hebben het
over buitenschoolse activiteiten voor de rijpe-
re jeugd,
Jugendfürsorge en the Boy Problem,
normale en abnormale jongeren.

Mijn nieuwsgierigheid naar de achtergron-
den van dit voornamelijk roomse gedachte-
goed over enkeling en samenleving, dat in de
jaren twintig en dertig ook in bedenkelijker
politieke kringen gehuldigd werd, heeft Cou-
mou niet weten te bevredigen. Hij stelt me in
dit opzicht in zijn gehele boek teleur. Toege-
geven, Coumou waarschuwt de lezer er in de
Inleiding voor dat hij een ftegr/pshistorische,
en niet een zaflA:historische studie heeft ver-
richt. Ik breng daar tegenin dat ook in een
conceptie- en receptiegeschiedenis de verwij-
zingen naar maatschappelijke determinanten
en gevolgen niet mogen ontbreken. Al was het
maar om te voorkomen dat, zoals bij Coumou,
het eerste kwart van deze eeuw een al te curi-
euze inslag krijgt, of tenminste in de lucht
hangt. Mijn kanttekening geldt ook voor wat
de auteur over de jaren dertig en veertig en de
wederopbouw onderbelicht laat. Daarvoor zijn
zelfs de grenzen van een internalistische
geschiedschrijving te open.

Rond 1925 zijn de posities duidelijk, soms
zijn de tegenstellingen verzoend of irrelevant
gebleken. Het tweede gedeelte van Coumou's
historisch graafwerk levert minder curiositei-
ten op, en boeide mij daarom alleen al meer.
Vooral vanwege de biografische inslag van de
hoofdstukken 7 en 8. Hoofdstuk 7 over de vol- ff/,
kenkundige en 'praktisch socioloog' Kohl-
brugge die geen sociaal-pedagoog wilde zijn
maar desondanks voor het vak wel van enige
betekenis is geweest, en hoofdstuk 8 over de
theoloog-filosoof en religieus-socialist Men-

pedagogische
studiën


-ocr page 292-

nicke die zich wel sociaal-pedagoog noemde.
De twee waren door Gunning als Nederlands
belangrijkste sociaal-pedagogen aangewezen.

Coumou valt met zijn wetenschappelijke
neus in de boter (serendipiteit, zegt hij) als hij
toegang krijgt tot de ongepubliceerde autobio-
grafie van Jacob Kohlbrugge (1865-1941). Na
een weinig benijdenswaardige jeugd studeert
deze in hoog tempo geneeskunde in Utrecht en
zoölogie in Amsterdam. In 1889 is hij arts,
een jaar later promoveert hij, en verblijft met
een korte onderbreking bijna 12 jaar in Neder-
lands-Indië als sanatorium-arts en fysisch
antropoloog. Uitlatingen over de koloniale
politiek schuwt hij niet. In Utrecht wordt
Kohlbrugge deeltijd-hoogleraar in de etnolo-
gie (1913), maar beoefent hij vanaf 1922 ook
de sociologie, ten dele gelijktijdig met de uit-
oefening van zijn bijzonder hoogleraarschap
in de vergelijkende volkenkunde van Neder-
lands-Indië. Sinds het Academisch Statuut van
1921 wordt van aardrijkskunde-studenten
enige kennis van de sociologie gevraagd - die
Kohlbrugge hun zo overmatig bijbrengt
(zeven delen
Pmctische sociologie verschenen
in een hoog tempo) dat hij zich er niet geliefd
mee heeft gemaakt. Het wordt een heuse affai-
re die Kohlbrugge in 1932 tot terugtreden
noopt, en hij zet zijn sociologisch werk voort
in eigen tijd.

Dat werk kent een mix van een natuurwe-
tenschappelijk-inductieve aanpak en een aan
de VS ontleende 'volksopvoedende' inslag;
een mengsel dat alleen al vanwege de beperkte
precisie ervan onverdraaglijk is voor critici als
Bonger, Mok, Blink, Steinmetz en na de oor-
log Den Hollander. Volksopvoeding, in zijn
eigen woorden 'gewilde verbetering', ver-
wacht Kohlbrugge vooral van sociaal dienst-
betoon en sociaal werk (dat hij ruimer opvat
dan het 'maatschappelijk werk' waartoe de
gelijknamige School in Amsterdam sinds 1899
opleidde). Sociale opvoeding vereist volgens
hem dat het gezin,{,de school en de vrije jeugd-
vorming complementaire 'oefenplaatsen voor
het gemeenschapsleven' (1927) zijn - en dat
deze niet het minst leiden tot sociale
zelf-
sTUDiiN opvoeding. Sociale opvoeding vat Kohlbrugge
op als 'sociale praxis': de sociale pedagogiek
als toegepaste sociologie.

Kohlbrugge is als socioloog vergeten en als
sociaal-pedagoog nagenoeg. Zijn werkzame

leven illustreert hoe moeilijk het pad is van
een veelzijdig pionier en autodidact, in een
periode die zwanger gaat van onheil. Kohl-
brugge wist van het bestaan van Carl Mennic-
ke, 22 jaar jonger dan hij, en hij had hoge ver-
wachtingen van deze in 1928 in Berlijn
werkzame theoloog, filosoof, socioloog en
pedagoog die zich ook nog met de psycholo-
gie inliet. Die achtergrond plus zijn nadrukke-
lijke wil zich als sociaal-pedagoog te manifes-
teren maakt dat Mennickes activiteiten en
publicaties relevanter en indringender zijn dan
die van Kohlbrugge. Coumou noemt Kohl-
brugge sociaal-pedagoog
malgré lui, en Men-
nicke sociaal-pedagoog
pur sang.

Mennicke werd geboren in Elberfeld, een
lieu de mémoire van sociaal-pedagogisch
beleid. Slechts driejaar, van 1930 tot zijn
exil
in 1933 naar Nederland, was hij hoogleraar in
de pedagogiek te Frankfurt am Main. In 1934
wordt hij, op aanbeveling van Kohnstamm en
Pos, toegelaten als Nederlands eerste privaat-
docent in de Sociale Pedagogiek, aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Een onbetaalde
baan, in zijn levensonderhoud voorziet hij als
directeur van de Internationale School voor
Wijsbegeerte (Amersfoort). Temidden van
zijn publicaties torent zijn
Sociale paedago-
gie,
met de programmatische ondertitel
Grondslagen, vormen en middelen der
gemeenschapsopvoeding
(1937) als zijn peda-
gogisch hoofdwerk uit. Mennicke hield van
Nederland, hij voelde zich verwant in de taal,
de cultuur en de vrijzinnigheid van het land.
Anderhalf jaar zat hij in gevangenissen en in
Sachs,enhausen. Het concentratiekamp over-
leeft hij, en hij keert in 1943 terug waar hij
zijn werk bij de ISVW, de Universiteit en het
Amsterdamse Nutsseminarium voor Pedago-
giek hervat. Op zijn 65-ste grijpt Mennicke de
kans aan om in zijn ordinariaat te Frankfurt
hersteld te worden, tot-zijn sterfjaar in 1959.
Hij is 72 geworden.

In hoofdstuk 8, het langste en mooiste van
het boek, zet Coumou Mennickes betekenis
voor de sociale pedagogiek uiteen. Tot 1933
was Mennicke vooral beoefenaar van het vak,
daarna, in Nederland, betoont hij zich de
architect van de sociale pedagogiek. De prak-
tijk: 'het gemeenschapsbesef van de mensen
aan te kweken en de krachten, die het gemeen-
schapsleven moeten dragen, te ontwikkelen'.


-ocr page 293-

de theorie: 'welke mogelijkheden, deze taak te
vervullen, er onder de gegeven omstandighe-
den aanwezig zijn en hoe deze mogelijkheden
kunnen verwezenlijkt worden'. De indeling
die hij van het vak
pedagogiek maakt, en
waarin de
sociale pedagogiek een plaats krijgt,
kan ook nu nog docenten sociale pedagogiek
aanspreken (voorzover ze althans de gelegen-
heid hebben het vak in zijn geheel te behande-
len): doelen, object, methode, geschiedenis
van vak en praktijk, en de 'pedagogische feno-
menologie', d.w.z. de min of meer permanente
verschijningsvormen waartoe ook de sociaal-
pedagogische behoren. 'Algemene' vormen
als het gezin, de school, de vrije jeugdvor-
ming, jeugdhygiëne, volksontwikkeling en de
industriële of bedrijfspedagogie; tot de 'spe-
ciale' rekent Mennicke de orthopedagogische,
en de sociale en justitiële voorzieningen voor
Wat wij 'probleemjongeren' zouden noemen.

Mennickes standpunt, dat het sociaal-peda-
gogisch probleem zich als zodanig pas stelt
Wanneer de vanzelfsprekendheid van de (Mid-
deleeuwse) standenmaatschappij afbrokkelt,
vind ik zeer herkenbaar en plausibel - ik ga er
•n mijn onderwijs ook steeds van uit. We kun-
nen verschillen over de vraag wanneer de
sociaal-pedagogische
theorievorming een aan-
hang neemt. Revolutionairen, utopisten,
idealisten en romantici zouden we vandaag de
dag, anders dan Mennicke doet, eerder 'ideo-
logische wegbereiders' noemen, bij wie de
sociaal-pedagogische analyse en de idem
Voorschriften dooreenlopen, dan 'theoretici'.

öe belangrijkste impulsen voor de sociale
pedagogiek in het interbellum en de jaren vijf-
tig komen van Kohlbrugge, Kohnstamm en
Mennicke. Ze vinden, Kohlbrugge daargelaten
(Utrecht), hun ankerplaats in Amsterdam, aan
de Universiteit van Amsterdam, het Nutssemi-
narium voor Pedagogiek, en bij het sociaal-
liberaal denkende deel van de natie: de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen, de ISVW,
de religieus-socialisten van de Barchem-
stroming, de Volkshogescholenbeweging en
liet Humanistisch Verbond. De discussies con-
centreren zich eveneens in de hoofdstad, met
deelnemers als de directeur van de School
Voor Maatschappelijk Werk, J.F. de Jongh, en
de eerste hoogleraar in de Grondslagen der
Sociale Pedagogiek aan de PSF en studieleider

bij het Nuts, T.T. ten Have, die uit een zwe-
vende rib van de sociale pedagogiek de
andragologie ontwierp. Hoewel dan pas de
Angelsaksische invloeden opkomen, blijven
de polemieken tot ver in de jaren zeventig
goeddeels gevoed worden vanuit de Bonds-
republiek.

Coumou heeft met een schier boekhoud-
kundig instinct de eerste eeuwhelft van een
discipline voorbeeldig in kaart gebracht, en
daarmee is ook een bepaald cultureel
discours
niet onopgemerkt gebleven. Sociale pedago-
giek verwijst naar een vak en een vertoog, die
door de ontwikkelingen in de onderwijs- en
opvoedingswetenschappen en het opleidings-
onderwijs, resp. de praktijk van het onderwijs-
en jeugdbeleid in de afgelopen 25 jaar geheel
herzien, herverkaveld en gepragmatiseerd zijn.
De sociaal-pedagogische voortrekkers zouden
het onderzoek en het onderwijs aan universi-
teiten en hogescholen niet meer herkennen -
het omgekeerde is zeker het geval. In het
Nederlandse hoger onderwijs wordt, anders
dan in Vlaanderen, niet langer gewerkt aan 'de
ontwikkeling van de wetenschap der sociale
pedagogiek'. In een wju/ri-disciplinair tijdvak
openen 'jeugdkunde', 'jeugdstudies' of 'groot-
stedelijk onderwijs- en jeugdbeleid' weer
nieuwe perspectieven, en hoe dan ook rijkere
dan waartoe lollige, onri-disciplinaire, markt-
georiënteerde noviteiten als 'leren leren' in
staat zijn. De sociaal-pedagogische rede, de
ambitie van de sociale opvoeding, verliest zijn
waarde niet, wél blijft hij onveranderd weer-
loos. Voor zaaiers van 'morele paniek' (Stan-
ley Cohen) die de reikwijdte van de sociale
opvoeding overschatten, evenzeer als voor
wie haar in de onverschillige 'risicomaat-
schappij' (Ulrich Beck) tekort doen.

Daarmee is weinig ten nadele van dit proef-
schrift gezegd, wél dat het de vraag is welke
lezers het zal vinden.

A.L.T. Motten


287

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 294-

Mededelingen

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. C. Teelken
Titel proefschrift: Market mechanisms in edu-
cation. A comparative study of school choices
in the Netherlands, England and Scotland
Promotor: Prof.dr. A.M.L. van Wieringen
Datum: 9 juni 1998

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. A. Scheepstra
Titel proefschrift: Leerlingen met Downs-
syndroom op de basisschool
Promotor: Prof.dr. H. Nakken
Co-promotor: Dr. K.P. van den Bos
Datum: 23 juni 1998

Katholieke Universiteit Nijmegen
Promovendus: Drs. R.F. Poell
Titel proefschrift: Organizing work-related
leaming projects. A network approach
Promotor: Prof.dr. D.A. Wildemeersch
Co-promotor: Dr. F.J. van der Krogt
Datum: 24 juni 1998

Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. J.F.M. Letschert
Titel proefschrift: Wieden in een geheime
tuin. Een studie naar kerndoelen in het Neder-
landse basisonderwijs
Promotores: Prof.dr. N.A.J. Lagerweij en
Prof.dr. J.J.H. van den Akker
Datum: 4 september 1998

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

18e jaargang, nr. 3, 1998

Themanummer: Kind en oorlog

Inleiding op het themanummer, door C. van

Nijnatten, M. Smit, P. Adriani

Verlies, geweld en acculturatie in het leven

van jeugdige vluchtelingen, door P. Adriani en

M. Smit

Getraumatiseerde kinderen in de klas. Moge-
lijkheden en beperkingen van docenten, door
R. van 't Rood en M. Spatharakis

Wat elke beroepsopvoeder moet weten over
voormalige kindsoldaten, door G. van der
Veer
Forum

De duistere kanten van selectie in Nederland,
door S. Blom

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
37e jaargang, nr. 7/8, 1998

Themanummer: Dyslexie, oorzaak en gevolg
De definitie van dyslexie, door A. van der Leij
Hoe definitief is een definitie van dyslexie?
door A.J.J.M. Ruijssenaars
Orthopedagogische dyslexiebehandeling gaat
altijd uit van 'dyslexie-plus', door K.P. van
den Bos

Dyslexie of nie(t)? door T. Braams
Dyslexie definiëren: de discussie is niet af,
door P. Ghesquière

Ontvangen boeken

Bekker-Ketelaars, N. de, Miedema, S., & Wardek-
ker, W. (red.),
Vormende lerarenopleidingen.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 29,50.
Bois-Reymond, M. du. Belt, J., e.a..
Samenwerken
aan opvang buiten schooltijd.
Van Gorcum,
Assen, 1998, ƒ42,50.
Bois-Reymond, IVl. du. Poel, Y. te, & Ravesloot, J.,
Jongeren en hun keuzes. Uitgeverij Coutinho,
Bussum, 1998, ƒ 39,50.
Depaepe, M.,
De pedagogisering achterna. Aanzet
tot een genealogie van de pedagogische men-
taliteit in de voorbije 250 jaar. Uitgeverij Acco,
Leuven/Amersfoort, 1998, ƒ 73,50.
Gemmeke, M.,
Politieke betrokkenheid van kinde-
ren op de basisschool
(dissertatie). Thesis
Publishers, Amsterdam, 1998.
Leij, A. van der.
Leesproblemen. Beschrijving, ver-
klaring en aanpak.
Lemniscaat, Rotterdam,
1998, ƒ69,50.
Levering, B., Biesta, G., & Weijers, I. (red.).
Thema's
uit de wijsgerige en historische pedagogie .
Uit-
geverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 48,50.
Pelkmans, A.,
Evaluatie van leraren en schoollei-
ders.
Inventarisatie van beoordelings-,
diagnose- en evaluatie-elementen. Landbouw-
universiteit Wageningen, 1998, ƒ 25,-.
Ploeg, J. van der.
Had me dat eerder verteld.
Opvoedkundige antwoorden op veel voor-
komende problemen. Uitgeverij SWP, Utrecht,
1998, ƒ 29,50.


-ocr page 295-

oei Ot{ii l

Secundair beroepsonderwijs in transitie

^[ v t L

Introductie op het thema

J.N. Streumer en WJ. Nijhof

De afgelopen 15 jaar heeft het beroepsonder-
wijs in Nederland een aantal zeer ingrijpende
veranderingen ondergaan. Deze veranderingen,
structureel, organisatorisch en inhoudelijk van
aard, waren erop gericht een nieuw beroepsop-
leidingssysteem te ontwikkelen dat effectief en
efficiënt respondeert op veranderingen in de
omgeving, in het bijzonder de arbeidsmarkt.

In structurele zin hebben de innovaties in het
beroepsonderwijs erin geresulteerd dat in het
(kort) middelbaar beroepsonderwijs, het
beroepsbegeleidend onderwijs en - delen van -
^e volwasseneducatie, als gevolg van een aan-
bal nieuwe wetten, te weten de Arbeidsvoor-
zieningenwet (ARBVO-wet), de Sectorvor-
ming en Vernieuwing van het Middelbaar
Beroepsonderwijs (SVM-Wet), de Kaderwet
Volwasseneneducatie (KVE), de Wet Cur-
sorisch Beroepsonderwijs (WCBO), alsmede
als gevolg van wijzigingen in de Wet Voortge-
zet Onderwijs inzake de wetgeving betreffende
Voortgezet Algemeen Volwassenene Onder-
^"js (VAVO), grote veranderingen zijn door-
gevoerd.

De nieuwe wetgeving van de afgelopen
jaren is een gevolg van en verbonden door een
•'eleidsfilosofie waarin de volgende aspecten
•^ct nadruk aan de orde komen:

schaalvergroting en concentratie op instel-
lingsniveau;

Vergroten van de autonomie van de instel-
lingen op het punt van personeelsbeleid en
onderwijskundig en financieel terein;
flexibel inspelen op ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt, de wensen van deelnemers
aan het onderwijs en de maatschappelijke
behoeften;

vergroten van de invloed van de Regionale
Besturen Arbeidsvoorziening bij de plan-
■ling en budgettoekenning van arbeids-
marktgerichte scholing;
Vergroten van de invloed van de regionale
overheid bij de planning van het onderwijs-

aanbod en de budgettoekenning;

• bevorderen van de samenwerking in de
onderwijsinfrastructuur;

• slechten van de scheidsmuren tussen
arbeidsvoorziening, onderwijsveld en doel-
groepenbeleid;

• bevorderen van de samenwerking tussen
arbeidsvoorziening, gemeenten en onder-
wijsveld;

• aanboren van nieuwe markten voor de
onderwijsinfrastructuur.

Een zeer in het oog springende structurele
innovatie in het beroepsonderwijs is de opera-
tie 'Sectorvorming en Vernieuwing van het
Middelbaar Beroepsonderwijs' (SVM-opera-
tie). Deze operatie kan worden gekenschetst als
een grootschalige ingreep in het beroeps-
onderwijs voor 16 tot 19 jarigen. Doel was de
bestaande in sectorale en vakspecifieke scho-
len ondergebrachte opleidingen voor middel-
baar beroepsonderwijs samen te voegen in
multisectorale schoten. Door middel van
schaalvergroting en fusie van scholen is
getracht de grote variatie aan opleidingsmoge-
lijkheden programmatisch op elkaar af te stem-
men, het rendement te verbeteren en voortijdig
schoolverlaten terug te dringen. Tevens moest
de SVM-operatie bijdragen aan de economi-
sche ontwikkeling van ons land door het ont-
wikkelen van marktgericht beroepsonderwijs
(Geurts & Nieuwenhuis, 1989; Nieuwenhuis &
Streumer, 1990).

Nog voor dat de nieuwe SVM- en KVE-
wetgeving volledig is geïmplementeerd, con-
stateert de BVE-Procescoördi natie (1992) dat
voor het totale veld van het beroepsonderwijs
en de volwasseneneducatie opnieuw nieuwe
wetgeving vereist is, aangezien verwacht wordt
dat de reeds ingezette integratie van vormen
van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
zich verder zal doorzetten. In het voorjaar van
1993 verschijnt een kempuntennotitie over de
Wet Educatie en Beroepsonderwijs, die wordt

289

PCDAGOeiSCHE
studiën

199S (75) 289-294


-ocr page 296-

uitgewerkt in de Wet Educatie en Beroeps-
onderwijs (WEB). De WEB treedt op 1 augus-
tus 1997 in werking. De WEB moet leiden tot
een institutionele integratie van beroepsonder-
wijs en volwassenedeucatie in de vorm van
Regionale Onderwijs Centra (ROC's), waarin
alle (K)MBO-opleidingen, opleidingen in het
kader van het cursorisch beroepsonderwijs
(CBO) en de volwasseneneducatie, zowel
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs
als basiseducatie, een plaats krijgen (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). Het
gaat bij de ROC-vorming vooral om de ontwik-
keling van een samenhangend stelsel van flexi-
bele en doelmatige leerwegen, waarin iedere
instromer een passende leerweg krijgt aange-
boden. De leerwegen moeten zijn gericht op
het verwerven van brede kwalificaties, die de
mobiliteit van werknemers bevorderen en fuik-
werking tegengaan (Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen, 1993a).

Sturende mechanismen bij de inrichting en
vormgeving van de ROC's zijn de afspraken, in
de vorm van een convenant, tussen werkge-
vers- en werknemersorganisaties en de rege-
ring. Deze afspraken, waarin de gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de partners voor de
aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt tot uit-
drukking wordt gebracht, gaan terug op de
aanbevelingen die zijn geformuleerd door de
Commissie Rauwenhoff (Tijdelijke Advies-
commissie Onderwijs Arbeidsmarkt, 1990)
waarin wordt voortgebouwd op het werk van
de Commissie Wagner (1984). Thema's waar-
over in het convenant afspraken zijn gemaakt
betreffen (Stoel, Streumer & Geleyns, 1996):

• de ontwikkeling van een landelijke kwalifi-
catiestructuur;

• de vormgeving van startkwalificaties;

• de vraagarticulatie, dat wil zeggen het ont-
wikkelen van flexibele, gemoduleerde
onderwijstrajecten en -programma's die
beantwoorden aan de behoeften van leerlin-
gen/studenten en het bedrijfsleven;

• dualisering als middel om de aansluiting
beroepsonderwijs en beroepspraktijk te ver-
beteren;

• kwaliteitszorg, tot uitdrukking komend in
onder andere een adequaat plaatsings- en
begeleidingssysteem voor leerlingen/stu-
denten en een systeem voor de bewaking

van de kwaliteit en het rendement van het
onderwijs;

• het tot stand brengen van landelijke organen
voor het beroepsonderwijs ter vervanging
van het bedrijfstaksgewijze overleg tussen
onderwijs en bedrijfsleven en de landelijke
organen in het leerlingwezen.

Uitgangspunt bij de ontwikkeling van een nieu-
we onderwijsorganisatie en nieuwe opleidin-
gen voor het secundair beroepsonderwijs is de
landelijke kwalificatiestructuur (zie het eerste
punt in de opsomming hiervoor). De kwalifi-
catiestructuur is de opbrengst van intensief ont-
wikkelingswerk warmee aan het begin van dit
decennium een begin is gemaakt. Aan de ont-
wikkeling van de kwalificatiestructuur is
gewerkt door vertegenwoordigers van werk-
gevers en -nemers en het onderwijsveld, aan-
vankelijk in de landelijke organen van het
leerlingwezen en de bedrijfstakgewijze over-
legorganen, en vanaf de invoering van de WEB
door de Landelijke Organen Beroepsonderwijs
(LOB's). Het is nadrukkelijk kerntaak van de
LOB's een structuur van de kwalificaties op te
stellen én de daarmee corresponderende oplei-
dingen. Daarnaast zijn de LOB's verantwoor-
delijk voor de externe legitimering van de deel-
kwalificaties binnen een kwalificatie en de
daarbij behorende opleidingen (alhoewel zij
daarbij geen monopoliepositie kunnen inne-
men) en tenslotte dragen zij verantwoordelijk-
heid voor de beroepspraktijkvorming (in kwa-
litatief en kwantitatief opzicht).

Beroepspraktijkvorming is een onderdeel
van-de beroepsvorming: '...het inoefenen tot
op beheersingsniveau van de praktische en
cognitieve vaardigheden, het zich eigen maken
van de waarden en normen van een
bepaald
beroep of een cluster van functies' (Commissie
Dualisering, 1993, p. 97). Ten aanzien van de
beroepsvorming merkt de Commissie Dualise-
ring (p. 41) verder op '...dat de concrete uit-
werking van beroepsvorming altijd in sterke
mate wordt bepaald door de specifieke situatie:
wat er wordt geleerd en hoe (tijdens met name
de beroepspraktijkvorming) wordt in hoge
mate bepaald door de context waarin wordt
geleerd. Dit lijkt strijdig met het eerder
genoemde kenmerk van nieuwe beroeps-
vorming, namelijk dat die breed moet zij"
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen»


290

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 297-

1993b), maar is dat niet als wordt bedacht dat
die beroepsvorming in verschillende contexten
moet plaatsvinden. Brede beroepsvorming
Wordt verbonden met; de aanwezigheid van
een beroepsprofiel als basis voor de te formule-
ren deelkwalificaties en eindtermen, de duur-
zaamheid van de beroepseisen en het bedrijfs-
overstijgend karakter van de beroepsvorming.

Naast deze breedtecriteria worden in de
hiervoor genoemde publicatie (Nota Kwalifi-
catiestructuur secundair beroepsonderwijs) ook
beschouwingen gewijd aan twee andere cate-
gorieën kwalificaties, te weten doorstroom-
kwalificaties en maatschappelijk-culturele
kwalificaties. Te zamen met de beroepskwalifi-
caties vormen ze de canon van kwalificaties
''Oor het beroepsonderwijs. Vraag is nu of
'breedte' uitsluitend is opgehangen aan de
beroepskwalificaties of aan alle drie categorie-
ën kwalificaties te zamen. In de nota lijkt
breedte vooralsnog nadrukkelijk gekoppeld
3an de beroepskwalificatie. Echter, het inper-
ken van breedheid tot het beroepsgerichte deel
^an een opleiding brengt risico's met zich mee,
omdat beroepsoverschrijdende en beroepsover-
^'ijgende eisen nadrukkelijk een beroep doen
op wat Moerkamp in dit themanummer aan-
duidt als 'transitievaardigheden'. Vraag in dit
Verband is ook of beroepenanalyses zodanig
algemeen vormende vaardigheden en transitie-
Vaardigheden opleveren dat daarmee een zeke-
breedte empirisch kan worden gevuld. Een
gegeven is dat dit soort vaardigheden juist
^ordt ontleend aan de algemene vakken, die
''^et name zijn gericht op de ontwikkeling van
doorstroomkwalificaties. Op basis van deze
overwegingen moet worden geconstateerd dat,
'n aanvulling op de hiervoor genoemde drie
breedte-criteria, een beroepsopleiding alleen
dan breed kan worden genoemd als deze
bestaat uit beroepskwalificatie, doorstroom-
kwalificatie en maatschappelijk-culturele kwa-
lificatie en bijdraagt aan een grote mate van
^beidsmobiliteit door het toevoegen van trans-
oervermogen en transitievaardigheid. Nijhof en
Streumer (1994b) constateren op basis van een
^oektocht naar indicatoren voor het begrip
breedte' dat een brede beroepsopleiding in
f^ite een
algemene beroepsopleiding is. Twee
trends liggen hieraan ten grondslag: (a) de toe-
nemende complexiteit van de beroepenstruc-
tuur, gepaard gaande met evidente kwantitatie-
ve en kwaltitatieve tekorten aan werknemers;
(b) een trend om het onder a genoemde pro-
bleem op te lossen door (potentiële) werkne-
mers toe te rusten met heel generieke kwalifi-
caties, zoals probleemoplossen, samenwerken
in teams, leren in complexe situaties, plan-
ningsvaardigheden, zelfevaluatie. Dergelijke
vaardigheden worden aangeduid met termen
zoals 'basics', basisvaardigheden, sleutelkwa-
lificaties, core skills, of hoe ze ook verder
mogen heten, en duiden op het vergroten van
de flexibiliteit van werknemers in termen van
arbeidsmobiliteit en transfervermogen. Tege-
lijkertijd moet worden vastgesteld dat deze
vaardigheden op de een of andere wijze moeten
worden gebonden aan beroepscontexten.
Gebeurt dit niet, dan zijn ze leeg: het pro-
bleemoplosgedrag van een servicemonteur in
een garage is anders dan van een baliemede-
werker bij een reisbureau (zie Blokhuis & Van
Zolingen, 1997). Dit veronderstelt dan wel dat
studenten over vaardigheden leren beschikken
om situaties te kunnen decontextualiseren ten-
einde het geleerde te kunnen transfereren naar
situaties die similariteit vertonen met de leer-
situatie. De mate van similariteit kan verschil-
len: bij een hoge mate van similariteit kan near
transfer plaats vinden; bij een geringe mate van
similariteit is sprake van far transfer.

In dit themanummer 'Beroepsonderwijs in
transitie' zijn drie bijdragen opgenomen waar-
in tot uitdrukking komt hoe het beroepsonder-
wijs respondeert op economische, technologi-
sche en maatschappelijke ontwikkelingen
waarmee dit onderwijsveld wordt geconfron-
teerd. De respons van het beroepsonderwijs op
deze ontwikkelingen openbaart zich in de dis-
cussies over vragen betreffende de inhoud van
vernieuwd beroepsonderwijs (de vraag naar de
hiervoor bediscussieerde 'breedheid' en de rol
van sleutel- en transitievaardigheden daarbij),
het ontwerp en de implementatie van de nieu-
we kwalificatiestructuur, de herinrichting van
leerwegen en daarmee samenhangend het ont-
werp van leer- en instructieprocessen en uiter-
aard de effecten die met de hiervoor genoemde
interventies worden gesorteerd. In de drie hier-
na volgende artikelen wordt hierop nader inge-
gaan.

Van Zolingen gaat in haar artikel ('Op zoek


291

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 298-

naar sleutelkwalificaties') in op de operationa-
lisering van sleutelkwalificaties, door haar
gedefinieerd als kennis, inzicht, vaardigheden
en houdingen die behoren tot de duurzame kern
van een beroep of een groep verwante functies.
Die sleutelkwalificaties moeten getransfereerd
kunnen worden naar andere en nieuwe functies
binnen de beroeps- of functiegroep en de
beroepsbeoefenaar of functiehouder in staat
stellen vernieuwingen binnen het beroep door
te voeren. Daarnaast moeten de sleutelkwalifi-
caties een bijdrage leveren aan de competentie-
ontwikkeling van de beroepsbeoefenaar of
functiehouder en een faciliterende rol vervullen
bij overgangen in de loopbaan. In het empirisch
gedeelte van het artikel worden 25 sleutelkwa-
lificaties, gerelateerd aan vier geselecteerde
intredefuncties, geselecteerd op basis van lite-
ratuurstudie, gesprekken met deskundigen en
schoolverlaters en functiespecifiek beschreven.
De aldus verkregen verzamelingen sleutelkwa-
lificaties werden vervolgens bediscussieerd en
geoperationaliseerd in een Delphi-studie in
twee ronden door experts 'uit het onderwijs- en
arbeidveld'.

In het artikel van Mulder ('Praktijkleersituaties
voor het verwerven van kwalificaties in het
beroepsonderwijs: Ontwerp en toetsing van het
model van toenemende complexiteit') staat het
verwerven van kwalificaties in het beroepson-
derwijs centraal. Dit is een logische volgende
stap in het proces: het helder beschrijven van
sleutelkwalificaties is een nuttige bezigheid,
maar dient gevolgd te worden door de herin-
richting van het onderwijs en wel zo dat de van
belang geachte kwalificaties door de studenten
op een effectieve en efficiënte manier verwor-
ven kunnen worden. In het artikel van Mulder
staat de vraag centraal welke kenmerken van
een binnenschoolse praktijkleersituatie leiden
tot het verwerven van kwalificaties die nodig
zijn voor een adequate beroepsvoorbereiding.
Voorbeelden vari recente curriculumherstruc-
turering, gericht op het optimaliseren van het
praktijkleren in schoolsituaties, zijn het invoe-
ren van probleemgestuurd onderwijs, het
gebruiken van praktijksimulaties en multi-
media toepassingen. Getracht wordt het 'cogni-
tive apprenticeship' model zodanig aan te pas-
sen door er nieuwe inzichten over leren en
instructie in te verwerken, dat binnenschoolse
praktijkleersituaties ontstaan die zodanig
krachtig zijn dat de gewenste kwalificaties
door potentiële beroepsbeoefenaren kunnen
worden verworven. Dit leidt uiteindelijk tot het
concept van de 'toenemende complexiteit', dat
als uitgangspunt wordt gebruikt bij het vorm-
geven van de leeromgeving. Het concept 'toe-
nemende complexiteit' wordt door Mulder van
toepassing verklaard op drie componeten van
een leeromgeving: de inhoud van de taken, het
leerkrachtgedrag en de omgevingsfactoren van
de leeromgeving. De verwachting is dat een
praktijkleersituatie die wordt gekenmerkt door
toenemende complexiteit ten aanzien van de
inhoud van taken tot hogere leerprestaties leidt
dan een praktijkleersituatie die hierdoor niet
wordt gekenmerkt. Deze verwachting wordt
getoetst in het Middelbaar Middenstandsonder-
wijs (MMO). Een experimenteel design met
experimente en controlegroepen wordt hierbij
gebruikt. Effecten van de experimentele condi-
tie worden beschreven in termen van leerling-
prestaties. Uit de resultaten blijkt dat het con-
cept van toenemende complexiteit geschikt is
voor het doen verwerven van een deel van de
kwalificaties, maar niet voor alle! Dit impli-
ceert waarschijnlijk dat er niet één leeromge-
ving is die geschikt is als praktijkleersituatie,
maar meerdere. Om te realiseren dat studenten
alle voor de beroepsuitoefening noodzakelijk
geachte kwalificaties kunnen verwerven zullen
daarom meerdere instructiemodellen moeten
worden toegepast.

Het artikel van Moerkamp ('Transitievaardig-
heden in de beroepsloopbaan') sluit perfect aan
bij beide voorgaande artikelen en maakt het
drieluik compleet. Onder transitievaardigheden
verstaat Moerkamp, voortbouwend op publica-
ties van
onder andere Nijhof en Remmers
(1990) en de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek (1992): het vermogen
en de houding van een individu (1) om
nieuwe
kennis en vaardigheden te integreren tot een
persoonlijke verzameling vaardigheden (inte-
gratie), (2) de eigen kennis en vaardigheden te
overzien en te sturen (metacognitie en zelfre-
gulatie), (3) te zoeken naar algemene principe®
in verschillende
contexten (decontextualise-
ring) en (4) oude kennis en vaardigheden in
nieuwe situaties toe te passen.

Wat minder goed uit de verf komt in deze


-ocr page 299-

definitie is het vermogen van een werknemer
om mobiel te zijn (van functie naar functie, van
baan naar baan) en om zich toegang te ver-
schaffen tot vervolgstudie en -scholing. Dit
wordt overigens nadrukkelijk geïmpliceerd,
Want de problematiek van Moerkamps artikel
betreft de relatie tussen verworven transitie-
vaardigheden en mobiliteit. Daarmee raakt
Meerkamp aan een essentiële taak van het
beroepsonderwijs, namelijk zoals Nijhof en
Streumer (1994a, p. 5) het omschrijven
'••whether people can be prepared for an occu-
Pation in the future with chances for mobility
(career patterns), further study (leaming to
leam skills) and personal development'.

Twee vragen worden door Moerkamp in
baar artikel beantwoord: Met welke verande-
ringen worden afgestudeerden van het beroeps-
onderwijs tijdens hun beroepsloopbaan gecon-
fronteerd? en Welke vaardigheden werden
door de afgestudeerden belangrijk geacht om
adequaat op de voornoemde veranderingen te
kunnen reageren? Teneinde deze vragen
afdoende te kunnen beantwoorden werden
•■espondenten geselecteerd uit het 'Enschede-
^ohort' met een initiële beroepsopleiding op
'ager en middelbaar niveau. Met een schriftelij-
ke vragenlijst werd bij deze respondenten
"agegaan welke functie(s) ze na hun afstuderen
hadden vervuld, of ze mobiel waren geweest
(verandering van baan, verandering van functie
binnen de baan, verandering van bedrijfstak,
verandering van beroep, verandering van
beroepsniveau en beroepsstatus) en of de
verworven kennis en vaardigheden overdraag-
baar en bruikbaar waren gebleken. Een deel
van de respondenten werd bovendien grondig
bevraagd over overgangssituaties in hun
beroepsloopbanen en de bruikbaarheid en
overdraagbaarheid van kennis en vaardigheden
daarbij.

Geconstateerd moet worden dat de poging
het concept 'transitievaardigheden' te
onderzoeken deels is geslaagd, aldus
Moer-
katnp. Het bleek, overeenkomstig de veronder-
stelling^ in hoofdlijnen juist dat bij grote veran-
deringen in de beroepsloopbaan een groter
eroep wordt gedaan op transfervermogen dan
'J kleine veranderingen Echter, als de veran-
deringen in de beroepsloopbaan sterk inhoude-
'Jk van aard zijn (bijvoorbeeld bij verandering
naar een beroep buiten het oorspronkelijke
beroepsdomein) dan blijkt er nog maar weinig
kennis en vaardigheid getransfereerd te kunnen
worden. Bij dergelijke ingrijpende veranderin-
gen moeten beroepsbeoefenaren zich een vrij-
wel geheel nieuw kwalificatiepakket verwer-
ven. Dit wijst erop dat de initieel verworven
kwalificatiepakketten te eng instrumenteel
waren ingevuld en onvoldoende kwalificaties
bevatten die beroepsbeoefenaren voorbereiden
op ingrijpende wijzigingen in hun beroeps-
loopbaan. Dit wijst er tevens op dat het (toen-
malig) beroepsonderwijs nog onvoldoende
inspeelde op de arbeidsmarkteis om werkne-
mers zodanig te scholen dat ze voldoende
mobiel zijn om veranderingen in de beroeps-
loopbaan aan te kunnen. In dit verband moet
erop worden gewezen dat de respondenten
afkomstig waren uit het Enschede-cohort,
schooljaar
1964-1965 en het beroepsonderwijs
in
1991 (jaar steekproeftrekking) gemiddeld al
15 jaar geleden hebben verlaten.

Literatuur

Blokhuis, F.T.L, & Zolingen, S.J. van (1997). De kern
te pakken. Sleutelkwalificaties, kernproblemen
en de landelijke kwalificatiestructuur.
's-Herto-
genbosch: CINOP/Enscliede: Vakgroep Curricu-
lumtechnologie, Toegepaste Onderwijskunde,
Universiteit Twente.

BVE Procescoordinatie (1992). Opmaat BVE Infor-
matie, nummer 6.
Bunnik: BVE procescoordina-
tie.

Commissie Dualisering (1993). Beroepsvorming
langs vele wegen, 's
Gravenhage: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.

Commissie Wagner (1984). Op weg naar een geza-
menlijke verantwoordelijkheid. Eindrapport van
het open Overleg over de voorstellen van de
Commissie Wagner inzake het beroepsonder-
wijs.
's Gravenhage: Staatuitgeverij.

Geurts, J.A.T.M., & NIeuwenhuis, A.F.M. (1989). SVM
gevolgd. Tweede notitie voor de programme-
ring van onderzoek naar Sectorvorming en Ver-
nieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs,
's
Gravenhage: SVO.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
(1992).
Hoofdlijnennotitie ROCs, een notitie
over de vormgeving van regionale opleidings-
centra. 's
Gravenhage: Ministerie van O&W.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen


293

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 300-

Auteurs

(1993a). Kernpuntennotitie over de Wet Educa-
tie en Beroepsonderwijs,
's Gravenhage: Ministe-
rie van O&W.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1993b).
Kwalificatiestructuur secundair be-
roepsonderwijs. Criteria voor het format.
's Gra-
venhage: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen

Nieuwenhuis, A.F.M., & Streumer, J.N. (1990). Pas op
de plaats. Derde notitie voor de programmering
van onderzoel( naar Sectore vorming en Vernieu-
wing van het Middelbaar Beroepsonderwijs.
's Gravenhage: SVO.

Nijhof, W.J., & Remmers, L.M. (1990). Basisvaardig-
heden in het beroepsonderwijs. Een operationa-
lisering van het begrip basisvaardigheid.
Peda-
gogische Studiën, 67,
389-402.

Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994a). Flexibility in
vocational education and training; an introduc-
tion. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.),
Flexibi-
lity in Training and Vocational Education
(pp. 1-
12). Utrecht: Lemma.

Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994b). Verbreed
Beroepsonderwijs.
De Lier: Academisch Boel<en
Centrum.

Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder-
zoek (1992).
Programma 1992-1995. 's Gravenha-
ge: OSA.

Stoel, W.G.R., Streumer, J.N., & Geleyns, J.A.A.M.
(1996).
De veranderende taak van de docent in
het secundair beroepsonderwijs. Implicaties voor
taaliprofielen en personeelsbeleid.
Enschede:
Universiteit Twente/Onderzoek Centrum Toege-
paste Onderwijskunde.

Tijdelijke Adviescommissie Onderwijs Arbeidsmarkt
(1990).
Onderwijs-Arbeidsmarkt: naar een werk-
zaam traject.
Alphen aan den Rijn: Samsom/H.D.
Tjeenk Willink.

J.N. Streumer is als universitair hoofdocent ver-
bonden aan de afdeling Curriculumtechnologie van
de faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Universi-
teit Twente. Zijn onderzoekswerk ligt op het terrein
van het beroepsonderwijs en de bedrijfsopleidin-
gen.

W.J. Nijhof is als hoogleraar werkzaam bij de afde-
ling Curriculumtechnologie, Faculteit Toegepaste
Onderwijskunde, Universiteit Twente. Zijn interesse
gaat vooral uit naar beroeps- en functiegerichte
educatie.

Adres: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste
Onderwijskunde, CRC, Postbus 217, 7500 AE
Enschede


294

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 301-

Samenvatting

In deze studie Is op basis van uitvoerig iite-
ratuuronderzoek een nieuwe definitie van sleu-
telkwalificaties ontwikkeld. In deze definitie
"Vörden sleutelkwalificaties gerelateerd aan
beroepen. In het empirische deel van de studie,
®en policy Delphi, zijn een aantal sleutelkwalifi-
caties geoperationaliseerd (gerelateerd aan
4
Seselecteerde functies) en vervolgens becom-
"lentarieerd door experts uit onderwijs en
arbeid. Sleutelkwalificaties blijken belangrijk te
^'jn voor het adequaat functioneren van werk-
•^ettiers werkzaam in een intredefunctie. Vol-
9ens de experts kan het beroepsonderwijs een
'belangrijke rol spelen in het verwerven van
sleutelkwalificaties, maar een proces van leven-
'ang leren tijdens de loopbaan is noodzakelijk
O"! ze verder te ontwikkelen. Niet-klassikale
onderwijsmethoden zoals projectonderwijs en
Pfobleemgestuurd onderwijs en daarnaast
Praktijkleren zijn met name geschikt voor het
Verwerven van sleutelkwalificaties in het
beroepsonderwijs. Confrontatie van leerlingen
'"et de kernproblemen van hun beroep wordt
•"et name in de literatuur en in recent onder-
hoek genoemd om sleutelkwalificaties te ver-
derven.

1

lijs

Inleiding

Werknemers worden in hun werk geconfron-
teerd met voortdurende veranderingen op het
gebied van technologie, de structuur van
Arbeidsorganisaties, de organisatie van de
Arbeid en het personeelsmanagement. Werkge-
vers zijn lang niet altijd in staat, aan te geven
Welke kwalificaties werknemers in de toe-
•^omst moeten beschikken. Het risico dat kwa-
"tatieve aansluitingsproblemen tussen onder-

en arbeid groter worden, neemt toe. Als

hiervan is er een toenemende consensus
gegroeid over de noodzaak leerlingen sleutel-
kwalificaties te laten verwerven in brede initi-
ële beroepsopleidingen (Nijhof & Streumer,
1994a,b, 1998). De onderliggende gedachte is
dat sleutelkwalificaties nieuwe werknemers in
staat stellen flexibel en adequaat te reageren op
veranderingen in hun werk, in hun arbeidsorga-
nisatie, in hun beroep en in hun beroepsloop-
baan (Van Zolingen, 1995). Het beroepsonder-
wijs wordt volgens deze redenering de rol
gegeven om brede initiële beroepsopleidingen
te verzorgen waarin meer nadruk ligt op de
overdracht van brede vakkennis en het verwer-
ven van vaardigheden, die nodig zijn om goed
te functioneren in een beroep. Het probleem is
dat de meningen sterk uiteenlopen over wat
sleutelkwalificaties zijn, hoe ze vertaald kun-
nen worden in landelijke eindtermen en hoe en
waar ze het beste kunnen worden verworven.
Er is nauwelijks empirisch onderzoek gedaan
naar deze problematiek. In deze bijdrage wor-
den bovenstaande vragen tegen het licht gehou-
den en beantwoord via literatuuronderzoek,
interviews met beginnende beroepsbeoefena-
ren en een 'policy Delphi' studie met experts
uit onderwijs en arbeid.

2 Veranderingen in het arbeids-
systeem en op de arbeidsmarkt

Als gevolg van alleriei maatschappelijke ont-
wikkelingen worden werknemers in hun werk
veelvuldig geconfronteerd met veranderingen
(Van Zolingen, 1995; Thompson & Warhurst,
1998). Economische en commerciële verande-
ringen, zoals bijvoorbeeld veranderende afzet-
markten, verhoogde kwaliteitseisen en grotere
concurrentie zetten arbeidsorganisaties onder
druk.

Sommige arbeidsorganisaties gaan over tot
automatisering en informatisering, andere
implementeren nieuwe productietechnieken en
weer andere doen beide of juist geen van beide
(Appelbaum & Batt, 1994; Fruytier, 1994;

295

pedagogische
studiën

1998 (75) 295-310

Op zoek naar sleutelkwalificaties

S.J. van Zolingen


-ocr page 302-

Huys, Seis & Van Hootegem, 1995; Schumann,
Baetghe-Kinsky, Kuhlmann, Kurz, & Neu-
mann, 1994). Een voorbeeld van nieuwe pro-
ductietechnieken zijn de sociotechnische pro-
ductietechnieken, waarin de aandacht is gericht
op minimale opdeling van complexe taken en
waarin meer verantwoordelijkheid voor werk-
nemers wordt gekoppeld aan meer bevoegd-
heden (De Sitter, 1994). Dit heeft gevolgen
voor de organisatie van het werk. Werknemers
werken steeds vaker in teams (Hooft, 1996;
Tjepkema, 1997). Werknemers die nog niet in
teams werken gaan steeds meer samenwerken
met collega's om de complexe problemen,
waarmee ze worden geconfronteerd op te los-
sen (Womack & Jones, 1996; Nonaka & Tak-
euchi, 1995). Door automatisering verandert de
aard van het werk. Handwerk verandert als
gevolg van automatisering veelal geheel of
gedeeltelijk in hoofdwerk (Zuboff, 1988).

Een tweede reactie van arbeidsorganisaties
is vergroting van de efficiëntie door middel van
organisatorische veranderingen, zoals herstruc-
turering en afslanking door integratie van func-
ties, waardoor ze platter worden en veel mid-
denkaderfuncties verdwijnen (Mirvis, 1993).
Hierdoor krijgen werknemers in sommige
gevallen meer verantwoordelijkheid, moeten
ze zelfstandiger werken en worden hun func-
ties verbreed.

Een derde reactie betreft veranderingen in
het personeelsbeleid dat steeds vaker in loop-
baanperspectief geplaatst wordt (Thijssen,
1995, 1997a). Deze benadering is echter veelal
beperkt tot de vaste kern van (hoger opgeleide)
werknemers. Daarnaast werken steeds meer
arbeidsorganisaties met een flexibele schil van
werknemers die al naar gelang de gevraagde
productie, naar believen in- of uitgeschakeld
worden (Van Hoof, 1993). De hoeveelheid
deeltijd en tijdelijk werk is hierdoor sterk toe-
genomen (MSZW, 1997). Bij deze flexwerkers
is er weinig aandacht voor loopbaanplanning
(Streumer & Björkquist, 1998). Voor hen zijn
vaste contracten en goede arbeidsvoorwaarden
minder vanzelfsprekend geworden. Recent is
PEOXGOG/SCHE problemBtiek aandacht geschonken in

sjuDiÈN het wetsvoorstel 'flexibiliteit en zekerheid'
(MSZW, 1997). Maar deze nieuwe arbeidsver-
houdingen maken mondigheid tegenwoordig
tot een belangrijke eigenschap voor werkne-
mers.

296

Naast loopbaanbeleid is er sprake van strate-
gisch personeelsbeleid. Personeelsbeleid wordt
in toenemende mate gerelateerd aan het totale
bedrijfsbeleid (Van Terwisga & Van Sluijs,
1990; Wognum, Drent & Slotman, 1998). De
werknemer wordt gezien als 'human capital'.
Men spreekt in dit verband van Human Resour-
ce Development. Werknemers worden geacht
in staat en bereid te zijn hun kennis en vaardig-
heden gedurende de gehele loopbaan uit te
breiden en ze worden veel meer dan voorheen
verantwoordelijk gesteld voor hun eigen loop-
baanontwikkeling. Men spreekt ook wel van
'employability' (Gasperz & Ott, 1996; Thijs-
sen 1997b).

Een vierde reactie van bedrijven is de extra
aandacht voor kwaliteitsmanagement en kwali-
teitsborging van producten en processen. Total
Quality Management en ISO 9000 normen zijn
algemeen bekende begrippen geworden (De-
meulemeester & Callewier, 1997). Werkne-
mers worden intensief betrokken bij het hand-
haven en verbeteren van de kwaliteit van
producten, processen en diensten. Een ander
nieuw inzicht dat in dit verband genoemd moet
worden is de performance technologie. Deze
wordt in het kader van Human Resource
Management toegepast om de prestaties van
werknemers te optimaliseren (Stolovich &
Keeps, 1992; Rothwell, 1996). Verder worden
arbeidsorganisaties geconfronteerd met klanten
die mondiger zijn. Klanten verlangen tegen-
woordig maatwerk, een goede behandeling en
een uitstekende service (Du Gay & Salaman,
1992).

• 1

Op de arbeidsmarkt doen zich ook allerlei ver-
anderingen voor. Er betreden bijvoorbeeld
steeds meer vrouwen de arbeidsmarkt. Tussen
1960 en 1998 steeg de beroepsdeelname van
vrouwen van de leeftijdsgroep 25 tot 39 jaar
van 17% naar 62%' (Pott-Buter & Tijdens,
1998)! Dit leidde tot een toename van het aan-
tal tweeverdieners. Dit zijn werknemers met
andere eisen. Tweeverdieners geven voorkeur
aan arbeidsorganisaties die de mogelijkheid
bieden in deeltijdarbeid te werken en regelin-
gen hebben voor kinderopvang en ouderverlof
(Van Hoof, 1993). Een andere ontwikkeling
die van grote invloed is op de arbeidsmarkt,
zijn de demografische veranderingen
(MSZW.
1997). Ontgroening, de afname van het percen-


-ocr page 303-

tage jongeren op de arbeidsmarkt en vergrij-
zing, de toename van het percentage oudere
Werknemers, veranderen de leeftijdsopbouw
van onze (werkende) bevolking. Consequentie
is een afname van het totaal aantal werknemers
en daardoor een groeiende behoefte oudere
Werknemers langer in het arbeidsproces te hou-
den. Werkervaring compenseert een gebrek
aan (bij) scholing echter onvoldoende. De
overheid reageert op deze ontwikkelingen door
de employability van oudere werknemers te
Verhogen middels het stimuleren van levens-
lang leren bij deze groep (MSZW, 1997). Hier-
naast neemt bij zowel de overheid als de socia-
le partners het inzicht toe dat levenslang leren
^oor
alle werknemers een noodzaak wordt
omdat het werknemers in staat stelt, ondanks
bovengenoemde veranderingen, adequaat in
hun beroep te kunnen blijven functioneren. In
tal van sectoren zijn bijvoorbeeld CAO afspra-
l^en gemaakt op het gebied van scholing (War-
"lerdam, 1996).

gevolg van alle bovengenoemde veran-
deringen heeft het bedrijfsleven behoefte aan
^exibele, breed opgeleide werknemers die in
minder gestructureerde omgeving kunnen
''unctioneren en die in staat zijn snel en ade-
quaat te reageren op veranderingen in hun
^erk, arbeidsorganisatie en loopbaan (Van
dolingen, 1995).

Van deze werknemers wordt verwacht dat
beschikken over uitstekende sociale en com-
municatieve vaardigheden, een klantvriendelij-
ke instelling, commercieel inzicht en uitsteken-
'Is verkoopvaardigheden. Ze moeten zich
Zonodig assertief kunnen opstellen. Ook moe-
ze kunnen omgaan met informatie en met
computerapparatuur. En ze moeten in staat zijn
Zelfstandiger te werken, complexe problemen
"P te lossen, initiatieven te nemen, snel beslis-
singen te nemen en hun eigen werk te plannen,
erder moeten ze beschikken over kwaliteits-
ewustzijn, creatief kunnen denken en gemoti-
veerd zijn om actief te participeren in de verbe-
tering van productieprocessen. Loyaliteit en
'fzet spelen hier een belangrijke rol. In tegen-
stelling tot vroeger wordt nu van de meeste
Werknemers verwacht dat ze in staat en bereid
Z'Ji om te blijven leren zodat ze goed in hun
eroep kunnen blijven functioneren. Deze
walificaties worden ook wel aangeduid

de term sleutelkwalificaties. Wat zijn sleutel-
kwalificaties precies?

3 Sleutelkwalificaties
gedefinieerd

De Duitse econoom Dieter Mertens introdu-
ceerde in 1974 het begrip 'Schlüsselqualifika-
tionen' in een baanbrekend artikel. Hij sugge-
reerde, op basis van zijn ervaringen met het
flexibiliteitsonderzoek, dat door meer tijd in
curricula van het beroepsonderwijs te besteden
aan sleutelkwalificaties en minder tijd aan het
verwerven van specifieke kennis, de aanslui-
tingsproblemen tussen onderwijs en arbeid
kunnen worden verminderd. Ten eerste omdat
sleutelkwalificaties de mobiliteit van werkne-
mers zou vergroten (bijvoorbeeld bij het betre-
den van de arbeidsmarkt en bij baanwisseling)
en ten tweede omdat werknemers beter in staat
zouden zijn te reageren op gedeeltelijk onvoor-
spelbare ontwikkelingen in de toekomst
(bijvoorbeeld bij veranderingen binnen een
functie).

Mertens onderscheidt vier soorten sleutel-
kwalificaties:

a. Basisqualifikationen, cognitieve kwalifica-
ties van een hogere orde met een verticale
transferwaarde naar specifieke eisen vanuit
het beroep of de maatschappij (bijvoorbeeld
logisch, analytisch, gestructureerd, associa-
tief en contextueel denken; kritisch denken
met behulp van argumentatie en discussie;
coöperatief handelen door sociale spelregels
en technieken te beheersen)

b. Horizontqualifikationen, ofwel horizon ver-
ruimende kwalificaties (bijvoorbeeld geïn-
formeerdheid over informatie, bestaande uit
kennis over wat informatie is en in staat zijn
informatie in te winnen, te begrijpen en te
verwerken)

c. Breitenelemente, kwalificaties die een breed
gebied bestrijken en in meerdere beroeps-
groepen voorkomen (bijvoorbeeld kennis
van techniek, kennis van de ARBO wet)

d. Vintagefaktoren, deze heffen via volwasse-
neneducatie intergenerationele opleidings-
verschillen op (bijvoorbeeld programmeer-
technieken).

met Sleutelkwalificaties lijken met elkaar gemeen


297

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 304-

te hebben dat ze minder snel verouderen
(onbruikbaar worden), omdat ze abstracter zijn
en omdat ze in verschillende functies toegepast
kunnen worden en transferwaarde hebben.
Sleutelkwalificaties vergroten zowel de mobi-
liteit als het aanpassingsvermogen van werkne-
mers, aldus Mertens. Het aanpassingsver-
mogen van werknemers zou toenemen omdat
ze onverwachte problemen en/of veranderin-
gen beter het hoofd kunnen bieden. Verder
zouden werknemers die over sleutelkwalifica-
ties beschikken beter in staat zijn het eigen
werk te beoordelen en zonodig initiatief nemen
tot verbetering ervan.

Kortom, door middel van sleutelkwalifica-
ties zou het beroepsonderwijs flexibel inzetba-
re breed opgeleide werknemers kunnen oplei-
den, die snel en adequaat kunnen reageren op
veranderingen in hun werk en op de arbeids-
markt.

Het begrip sleutelkwalificaties is sinds Mer-
tens' introductie op uiteenlopende wijze

Sleutelkwalificaties zijn:
geformuleerd onder uiteenlopende namen met
uiteenlopende betekenis, bijvoorbeeld: extra-
functionele kwalificaties (Hurrelmann, 1975),
sociaal normatieve kwalificaties (Van Hoof &
Dronkers, 1980), berufsiibergreifende Qualifi-
kationen (Laur-Emst, 1983), basisvaardig-
heden (Nijhof & Remmers, 1989) en breed
toepasbare beroepskwalificaties (De Jong,
Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky, 1990). Er
is ook veel kritiek op het begrip sleutelkwalifi-
caties geweest (Eibers, Heckenauer, Mönikes,
Pomschlegel & Tillman, 1975; Geißler, 1990;
Reetz, 1989; Zabeck, 1989). Sleutelkwalifica-
ties waren volgens critici onafhankelijk van
arbeidssituaties of beroepen te vaag geformu-
leerd en het bleek onmogelijk sleutelkwalifica-
ties te vertalen in curricula. Van Zolingen
(1995) heeft op basis van literatuuronderzoek
een nieuwe invulling gegeven aan het begrip
sleutelkwalificaties. Deze nieuwe invulling van
sleutelkwalificaties wordt gekenmerkt door zes
dimensies (zie Figuur 1).

Van Zolingen (1995) spreekt over sleutel-.


Kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen die behoren tot de duurzame kern van een beroep of een
groep verwante functies met de mogelijkheid tot transfer naar andere en nieuwe functies binnen dat
beroep en tot innovaties binnen dat beroep, die bijdragen aan de bekwaamheidsontwikkeling van een
beroepsbeoefenaar en die overgangen binnen de loopbaan vergemakkelijken.

algemeen-instrumentele dimensie:

-beroepskennis en vaardigheden die een basaal en/of blijvend karakter hebben en in veel situaties
toegepast kunnen worden (o.a. basisvaardigheden zoals rekenen, taal en lezen, algemene
technische kennis, algemene talenkennis, algemene informatica-kennis, om kunnen gaan met
informatie*, werkplanningen kunnen maken*, kwaliteitsbewustzijn*, commercieel inzicht*)
-interdisciplinaire kennis*
cognitieve dimensie'.

-denken en handelen (problemen onderkennen en oplossen*, abstract denken*, planmatig
denken*, intellectuele flexibiliteit, leren leren, tacit skills zoals o.a. materiaalgevoel*)
persoonlijkheidsdimensie:

-individueel gedrag (zelfstandigheid*, verantwoordelijkheid*, nauwkeurigheid*, zelfvertrouwen,
besluitvaardigheid*, initiatief nemen*, belastbaarheid*, creativiteit*, fantasie, prestatiebereidheid,
uithoudingsvermogen, modern burgerschap)
sociaal-communicatieve dimensie:

-communiceren (mondeling uitdrukkingsvermogen*, schriftelijk uitdrukkingsvermogen*,
talenkennis*) en samenwerken met collega's, chefs en cliënten (sociale vaardigheden*, solidariteit,
empathie)
sociaal-normatieve dimensie:

-aan- en inpassing in de bedrijfscultuur (loyaliteit, identificatie, inzet, rekening houden met
veiligheidsaspecten*, bereidheid om verder te leren*, representativiteit*, inzicht in de
arbeidsorganisatie*)
strategische dimensie:

-emancipatoir gedrag: een kritische instelling met betrekking tot werk en eigen belangen* (kritisch
omgaan met keuzes op technisch gebied en de consequenties daarvan; actief participeren in
besluitvorming en belangenbehartiging).

1 De met een * aangegeven sleutelkwalificaties zijn opgenomen in ons eigen empirisch onderzoek. De ove-
rige zijn ontleend aan de relevante literatuur ter zake.

Figuur 1. Een 'geactualiseerde' definitie van sleutelkwalificaties (Van Zolingen, 1995)

298

P£DAG0Ct5CH£

STUDIÉN

-ocr page 305-

kwalificaties om hun brede toepasbaarheid
binnen een beroep te benadrukken. Hiermee
wordt gedoeld op de toepasbaarheid in nieuwe
situaties (verschillende functies), de ontsluiting
van specifieke kennis en de ontsluiting van
nieuwe kennis, mede door toegenomen com-
municatiemogelijkheden gedurende de gehele
loopbaan. Er is dus sprake van een horizontale
component (van plaats): de brede toepasbaar-
heid en van een verticale component (van tijd):
het verwerven, ontwikkelen en toepassen gedu-
rende de gehele loopbaan. Het gaat bij sleutel-
kwalificaties dus uitdrukkelijk om kwalifica-
ties die noodzakelijk zijn om een beroep uit te
oefenen. Het is essentieel dat sleutelkwalifica-
ties in het kader van een beroep (tijdens de ini-
tiële opleiding, tijdens en naast het werk) wor-
den verworven en verder worden ontwikkeld
beroepsinhouden. Een groot voordeel van
het contextgebonden verwerven van sleutel-
kwalificaties is dat, onder de juiste leercondi-
ties, het transferprobleem wordt verkleind. De
'geactualiseerde' sleutelkwalificaties onder-
scheiden zich enerzijds van Mertens' sleutel-
kwalificaties doordat ze niet beperkt zijn tot de
cognitieve dimensie, ze omvatten ook de socia-
le- en communicatieve-, de persoonlijkheids-
dimensie, de normatieve en de strategische
dimensie anderzijds worden de 'geactualiseer-
de' sleutelkwalificaties per beroep geformu-
leerd. Verder zijn de 'geactualiseerde' sleutel-
kwalificaties meer toegesneden op de actuele
Ontwikkelingen in het bedrijfsleven, dat
behoefte heeft aan assertieve werknemers, die
"'et grote inzet hun werk doen, oog hebben
Voor verbeteringen in productieprocessen en
°ver uitstekende sociale- en communicatieve
Vaardigheden beschikken. Dit komt met name
tot uiting in de laatste vier dimensies: de per-
soonlijkheidsdimensie; de sociaal-communica-
tieve dimensie, de sociaal-normatieve dimensie
de strategische dimensie.

^ Sleutelkwalifcaties onderzocht
Procedure

^elke sleutelkwalificaties in de toekomst van
zijn, hoe sleutelkwalificaties kunnen
borden ingevuld, of ze in het middelbaar
croepsonderwijs aangeleerd kunnen worden
hoe dat dan het beste kan gebeuren, zijn de

vragen die ons nu interesseren. Om deze vra-
gen te beantwoorden worden de opinies en
argumenten onderzocht van vertegenwoordi-
gers van verschillende groeperingen: onder-
wijs, arbeid en overheid. Daarbij gaat het om
de opinies van de verschillende partijen die met
dit probleem te maken hebben en om de onder-
liggende argumenten te verhelderen. Op deze
wijze kunnen diverse beleidsalternatieven naar
voren treden. Met het oog op het bovenstaande
is gekozen voor de uitvoering van een
policy
Delphi-aanpak
(Linstone & Turoff, 1975). In
een policy Delphi wordt een heterogene groep
van experts in meerdere rondes schriftelijk en
eventueel mondeling geraadpleegd ten aanzien
van een probleem om uiteenlopende argumen-
ten voor eventueel uiteenlopende meningen
boven tafel te krijgen, waardoor beleidsalterna-
tieven gegenereerd kunnen worden. Na een
eerste oriëntatie in de literatuur over de aan-
sluitingsproblematiek onderwijs-arbeid kwam
met betrekking tot het MBO naar voren dat met
name de afstudeerrichtingen MEAO-C en
MTS-E interessante casussen zouden kunnen
zijn voor de studie naar sleutelkwalificaties. De
afstudeerrichting MEAO-C werd beperkt tot
het werkveld bank- en verzekeringswezen. In
de eerste plaats omdat het niet haalbaar is het
gehele werkveld van MEAO-C abituriënten in
het onderzoek te betrekken. In de tweede plaats
omdat het bank- en verzekeringswezen de
afgelopen jaren met enorme veranderingen is
geconfronteerd als gevolg van automatisering,
groeiende concurrentie en veranderende orga-
nisatiestructuur (Tijdens, 1989; Tolner, Van
Sluijs & Dankbaar, 1993). De afstudeerrichting
MTS-E werd beperkt tot het werkveld van de
service-technicus in de industriële sector,
omdat het niet haalbaar is het gehele werkveld
van MTS-E abituriënten in het onderzoek te
betrekken. In de tweede plaats omdat de
invloed van de invoering van nieuwe technolo-
gie met name op het gebied van de elektronica
zeer groot is (Hövels & Vink, 1991; Peters,
Streumer & Nijhof, 1991). In de derde plaats
omdat uit recent onderzoek van Hövels en Van
Dijk (1989) blijkt dat de helft van de MTS-E
abituriënten werk vindt in de servicesfeer. sroo/f«

4.2 Onderzoeksopzet

Bij de opzet van het onderzoek is aanvankelijk
van de gedachte uitgegaan dat op basis van het

299


-ocr page 306-

pilot study 1

literatuur onderzoek

18 interviews met experts uit onderwijs (10) en arbeid (8)

^keuze voor 4 functies

18 interviews met schoolverlaters in een intredefunctie:

pilot study 2

8 service technici

4 commercieel medewerkers particulieren
6 acceptant/schadecorrespondenten

eerste omschrijving van
sleutelkwalificaties

Ie ronde Delphi

53 experts uit onderwijs en arbeid ontvangen
een vragenlijst:
14 experts uit industrie

10 experts uit MTS-onderwijs

18 experts uit bank- en verzekeringswezen

11 experts uit het MEAO onderwijs

informatiemap met resultaten
naar deelnemers

2 werkconferenties met experts uit onderwijs en arbeid:

werkconferentie industrie:
7 experts uit de industrie

3 experts uit het MTS onderwijs

2e ronde Delphi

werkconferentie bank- en verzekeringswezen
2 experts uit het bank- en verzekeringswezen
7 experts uit het MEAO onderwijs

Figuur 2. Een policy Delphi over sleutelkwalificaties (Van Zolingen, 1995)

literatuuronderzoek de belangrijkste sleutel-
kwalificaties geselecteerd èn beschreven zou-
den kunnen worden en dat deze vervolgens aan
panels van deskundigen konden worden voor-
gelegd. Uit het literatuuronderzoek en een ver-
kennende interviewronde met 18 experts uit de
onderwijspraktijk en het arbeidsveld (de eerste
pilot study, zie Figuur 2)' bleek dat deze weg
niet afgelegd kon worden. Het bleek
wel moge-
lijk
25 sleutelkwalificaties te selecteren voor
het Delphi-onderzoek (zie sleutelkwalificaties
met * in Figuur 1). Criterium was dat uit gerap-
porteerd onderzoek en gesprekken met des-
kundigen bleek dat deze sleutelkwalificaties
belangrijk werden geacht voor MBO-abituriën-
ten werkzaam in een intredefunctie. De
sleutelkwalificaties konden echter niet voor de
geselecteerde afstudeerrichtingen worden
beschreven door de onderzoeker. De MBO abi-
turiënten van de MEAO-C en MTS-E oplei-
ding bleken namelijk werkzaam te zijn in zeer
uiteenlopende functies. Dit gegeven maakte
een eenduidige omschrijving van de belang-
rijkste sleutelkwalificaties voor elk van de twee
afstudeerrichtingen MEAO-C en MTS-E, die
niet te abstract was, erg moeilijk. Op dit pro-
bleem is al eerder gewezen door De Jong et al-
(1990). Daarom werd'besloten het onderzoek
te beperken tot vier intredefuncties, die rele-
vant zijn voor schoolveriaters van de MTS-E
en de MEAO-C opleiding: service-technicus;
commercieel medewerker, particulieren bij een
bank (cmp); schadecorrespondent en acceptant
bij een verzekeringsmaatschappij. Er werd een
tweede pilot study ingelast bestaand uit 18
interviews met schoolverlaters van het MBO,
werkzaam in één van bovengenoemde vier
intredefuncties, om tot een omschrijving te


300

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 307-

komen van de geselecteerde sleutelkwalifica-
ties^ (zie Figuur 2). Tijdens deze 18 interviews
Werden binnen de geselecteerde functies ver-
schillende taakgebieden onderscheiden. Bij elk
taakgebied werd gevraagd of daarin beroep
werd gedaan op één of meerdere van de gese-
lecteerde sleutelkwalificaties en wanneer dit
het geval was of de abituriënt deze zo goed
mogelijk in zijn eigen woorden wilde omschrij-
ven'.

De sleutelkwalificaties die volgens de begin-
nende beroepsbeoefenaren in hun werk een
centrale rol spelen werden vervolgens met
behulp van deze gegevens beschreven. Deze
aldus per functie 'beschreven' sleutelkwalifi-
caties vormden het uitgangspunt van de daarop
Volgende twee Delphi-rondes. Dit resulteerde
in twee 'sets' beschrijvingen waarover de
experts het eens waren. Enerzijds een beschrij-
ving van de sleutelkwalificaties waarover
^TS-E abituriënten werkzaam in een intrede-
functie moeten beschikken; anderzijds een
beschrijving van de sleutelkwalificaties waar-
over MEAO-C abituriënten werkzaam in een
intredefunctie moeten beschikken.

de eerste Delphi-ronde werd een vragenlijst
toegestuurd aan 53 experts uit onderwijs en
arbeid'* (zie Figuur 2). Nadat de vragenlijst was
Voorgelegd en verwerkt werd een werkconfe-
rentie-ronde van een dag gehouden. De resulta-
ten van de vragenlijst vormden de basis voor de
discussie tussen de experts op het gebied van
Onderwijs en arbeid. Vijftien experts (per sec-
tor) uit de vragenlijst-ronde die de vragenlijst
'Jitvoerig hadden beantwoord, enthousiast ble-
'^en en over veel kennis beschikten werd
gevraagd om aan de
tweede Delphi-ronde. deel
'e nemen om meningen uit te wisselen over de
êestelde vragen en deze te onderbouwen met
Argumenten. Dertien experts namen de uitnodi-
g'ng aan om deel te nemen aan de werkconfe-
rentie industrie en uiteindelijk namen tien
®'<Perts deel aan deze werkconferentie (zie
'guur 2). Twaalf experts namen de uitnodi-
ging aan om deel te nemen aan de werkconfe-
rentie bank- en verzekeringswezen en uiteinde-
'Jk namen negen experts deel aan deze
'Conferentie (zie Figuur 2). Aan het slot van het
Onderzoek werd op basis van de analyse van de
resultaten van de werkconferentie aan alle
panelleden een korte vragenlijst toegestuurd.
Doel daarvan was om te komen tot een
omschrijving waarin iedereen zich kon vinden
van de belangrijkste geselecteerde sleutelkwa-
lificaties van enerzijds MTS-E abituriënten
werkzaam in een intredefunctie en anderzijds
MEAO-C abituriënten werkzaam in een intre-
defunctie.

5 Resultaten

5.1 Het begrip sleutelkwalificaties

Voor een nadere typering van wat sleutelkwali-
ficaties zijn is het van belang te wijzen op de
volgende aspecten.

Kenmerkend voor sleutelkwalificaties is dat
ze één geheel vormen, zo komt uit de studie
nadrukkelijk naar voren. Als een service-tech-
nicus bijvoorbeeld een storing oplost wordt
daarbij een beroep gedaan op uiteenlopende
sleutelkwalificaties, zoals onder andere plan-
matig denken, probleemoplossen, omgaan met
informatie, sociale vaardigheden, commercieel
inzicht en kwaliteitsgevoel, die in onderlinge
samenhang worden toegepast om het hoofd-
doel (de klant tevreden te houden) snel en
efficiënt te bereiken. Typerend voor sleutel-
kwalificaties is met andere woorden hun geïn-
tegreerde karakter.

In de tweede plaats is het noodzakelijk
gebleken om sleutelkwalificaties binnen de
context van een beroep te formuleren, omdat
voor verschillende beroepen dezelfde sleutel-
kwalificatie een andere invulling heeft (De
Jong et al. 1990). Het commercieel gevoel van
een service-technicus mag zich vooral beper-
ken tot kostenbewustzijn. Van een commer-
cieel medewerker particulieren werkzaam bij
een bank wordt in dit kader verwacht dat hij
over een 'verkoopmentaliteit' beschikt. Sleu-
telkwalificaties zijn met andere woorden
beroepsgebonden. Het verwerven van sleutel-
kwalificaties vindt plaats in de context van
beroepsvorming. Het is een proces van levens-
lang leren waarvoor de basis in het gezin wordt
gelegd en dat in het MBO en tijdens de verdere
loopbaan in en naast het werk wordt voortgezet
in het kader van een bepaald beroep. Sleutel-
kwalificaties bevatten zowel algemene als
beroepsvormende elementen en in het verwer-
ven van sleutelkwalificaties spelen zowel for-


301

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 308-

Tabel 1

Het gemiddelde belang dat aan sleutelkwalificaties wordt toegekend door de experts uit het bedrijfsleven

experts uit->
sleutelkwalificaties
i

industrie
W=14

bankwezen
«=14

verzekeringswezen
W=4


algemeen instrumentele dimensie:
kunnen onngaan n^et informatie
werkplanningen kunnen maken
enige kennis hebben van niet
vaktechnische vakken
kwaliteitsbewustzijn
commercieel inzicht hebben
bereidheid om verder te leren
cognitieve dimensie:
abstract denken
planmatig denken
probleemoplossen

persoonlijheidsdinensie:

zelfstandigheid

verantwoordelijkheid

nauwkeurigheid

besluitvaardigheid

initiatief nemen

belastbaarheid

creativiteit

4.54
3.93

4.14
4.71
3.93
4.79

4.29
4.71
4.86

4.50
3.77

3.93
4.79
4.71
4.86

3.21
4.07
4.21

4.25
3.50

3.25
4.50
4.50
4.25

3.25
3.75
4.50

4.79
4.86
4.79
4.57
4.71
4.50
4,57

4.79
4.93
4.71
4.21
4.36
4.64
4.29

4.75
4.75
4.50
5.00
5.00
4.25
4.25

sociaal-communicatieve dimensie:
sociale vaardigheden
uitdrukkingsvermogen (mondeling)
uitdrukkingsvermogen (schriftelijk)
talenkennis

4.57

4.00
3.71

4.71
4.57
4.00
3.50

4.75
4.75
4.75
2.25

sociaal-normatieve dimensie:

rekening houden met veiligheidsaspecten

representativiteit

inzicht In de arbeidsorganisatie

strategische dimensie:

een kritische ihstelling met betrekking tot werk
en eigen belangen

4.71
4.14
3.71

4.71
4.79
3.86

2.50
3.25
3.25

4.14

4.31

3.75

1=volkomen onbelangrijk, 2=enigszins onbelangrijk, 3=niet belangrijk/niet onbelangrijk, 4=enigszins
belangrijk, 5=zeer belangrijk; categorieën belangrijk tot zeer belangrijk: >4.5

mele- als informele leerprocessen een rol. Er is ware programma's kan een commercieel mede-

een relatie met de persoonlijke ontwikkeling
(voor zover deze gerelateerd is aan een bepaald
beroep) van individuen.

In de derde plaats hebben sleutelkwalifica-
ties transferwaarde. Ze verbreden de inzetbaar-
heid van werknemers in de arbeid en werkne-
mers zijn sneller in staat nieuwe specifieke
kennis te verwervén. In het kader van deze stu-
die wordt dat multi-functionaliteit genoemd.
Met behulp van interdisciplinaire kennis op het
gebied van meet-, en regeltechniek bijvoor-
beeld kan een service-technicus met een MTS-
E opleiding snel worden ingewerkt in bijvoor-
beeld het installeren van een centrale
verwarming. Door basiskennis van enige soft-
werker particulieren werkzaam bij een bank
met als achtergrond de MEAO-C opleiding al
snel overweg met zijn tekstverwerker en leert
hij cliëntgegevens in beeld brengen, te ver- en
bewerken. Een brede vakkennis verbetert het
communiceren met collega's uit andere disci-
plines en het functioneren in interdisciplinaire
groepen.

Kortom, sleutelkwalificaties stellen werk-
nemers in staat sneller en efficiënter te reage-
ren op a) veranderingen in hun werk met
behulp van brede vakkennis en interdiscipli-
naire kennis b) (onvoorspelbare) veranderin-
gen op de arbeidsmarkt, omdat op basis van
sleutelkwalificaties benodigde nieuwe speci-


302

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 309-

fieke kennis efficiënt en effectief kan worden
verworven c) overgangen binnen een loop-
baan: sleutelkwalificaties verhogen de mobili-
teit van werknemers.

5.2 Het belang van sleutelkwalificaties

Uit de policy Delphi blijkt dat sleutelkwalifica-
ties voor het goed functioneren van werkne-
mers belangrijk worden gevonden door de 32
experts uit het bedrijfsleven. De experts die
tijdens het empirisch onderzoek zijn ge-
raadpleegd noemen sleutelkwalificaties als
zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, nauw-
keurigheid, kwaliteitsbewustzijn, sociale vaar-
digheden en bereidheid om verder te leren voor
alle onderzochte categorieën (zowel service
technici als commercieel medewerkers particu-
lieren, acceptanten en schadecorrespondenten)
belangrijk tot zeer belangrijk (zie Tabel 1 en
toelichting). In staat zijn om te gaan met infor-
matie en belastbaarheid (stress) worden even-
eens genoemd. Een service-technicus moet
daarnaast met name beschikken over kennis-
en cognitieve vaardigheden zoals probleemop-
lossen, planmatig denken en verder initiatief te
nemen en in staat zijn besluitvaardig en creatief
'e zijn. Een commercieel medewerker particu-
lieren, een acceptant en een schadecorrespon-
dent moeten daarnaast met name beschikken
over communicatieve vaardigheden, commer-
cieel inzicht en ze moeten representatief zijn.

Ook op de arbeidsmarkt en in selectiepro-
cessen kan men niet meer om sleutelkwalifica-
ties heen aldus de experts. Zij zijn van mening
'lat de sleutelkwalificaties, die zij belangrijk
achten voor de beroepsuitoefening, ook een
grote rol spelen in wervings- en selectieproces-
sen van werknemers.

Als voorbeeld een korte schets van het pro-
fiel van een MTS-E abituriënt werkzaam in de
mtredefunctie van een service technicus die
beschikt over de sleutelkwalificaties om ade-
quaat te functioneren.

Een service technicus beschikt over een
brede vakkennis en enige kennis van mechani-
ca, meet- en regeltechniek en software pro-
§ramma's. Hij is in staat zijn kennis in de prak-
^'jk adequaat toe te passen zowel bij het
Oplossen van storingen als in de omgang met
cliënten. Storingen werkt hij via bepaalde prio-
riteiten af (kleine bedrijven) of volgens de
"Volgorde waarin ze via een dispatcher binnen-
komen (grotere bedrijven). Een storing lost een
service technicus indien mogelijk zelfstandig
op. Bij storing zoeken gaat hij systematisch te
werk, hij vormt een beeld van de storing als
onderdeel van het gehele systeem door te kij-
ken, luisteren (ook naar de cliënt!) en meten en
elimineert systematisch mogelijke oorzaken
totdat de oorzaak van de storing wordt gevon-
den. Duurt dit proces te lang dan neemt hij tij-
dig het initiatief hulp van anderen (de helpdesk,
collega's) in te roepen. Vervolgens repareert
hij rekening houdend met het kostenplaatje het
defect. Een service technicus is in staat indien
nodig tijdelijke creatieve oplossingen te beden-
ken. Wanneer eerst onderdelen moeten worden
besteld maakt hij duidelijke afspraken met de
cliënt. Indien noodzakelijk geeft hij de cliënt
voorlichting over de bediening en het onder-
houd van de apparatuur. Daarnaast wordt nor-
maal en preventief onderhoud gedaan en even-
tueel nieuwe apparatuur geplaatst. Hij is zich
ervan bewust dat hij werk van kwaliteit moet
leveren (een storing in één keer goed oplossen,
goede afwerking, de boel netjes achterlaten en
de cliënt goed informeren) en representatief
moet overkomen bij de cliënt. Een service tech-
nicus is flexibel genoeg om apparatuur in het
weekend of 's nachts te servicen als dat de
klant beter uit komt, maar wanneer de klant te
hoge eisen stelt kan hij ook in positieve zin
voor zichzelf opkomen. Bij tekort aan kennis
geeft hij tijdig aan dat hij bijscholing nodig
heeft. Hij is gemotiveerd om gedeeltelijk zelf-
standig en gedeeltelijk via cursussen in zijn vak
bij te blijven. Een service-technicus werkt zijn
administratie dagelijks nauwgezet af en gaat
ook zorgvuldig om met zijn gereedschappen.
Hij werkt zonodig samen met collega's en wis-
selt regelmatig gegevens over storingen met
hen uit. Indien er slechte verhoudingen zijn
neemt hij zelf initiatief om hier iets aan te doen.

5.3 Invulling van sleutelkwalificaties per beroep

Op basis van de gegevens uit het Delphi-onder-
zoek zijn de belangrijkste sleutelkwalificaties
waarover MTS-E abituriënten en MEAO-C
abituriënten moeten beschikken uitvoerig
beschreven. Voor de eerste groep is uitgegaan
van de gegevens verzameld bij de service tech-
nici werkzaam in een intredefunctie, bij de
experts uit de industriële sector en bij de onder-
wijskundige experts met kennis van de MTS-E


303

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 310-

opleiding. Voor de tweede groep werd uitge-
gaan van de gegevens verzameld bij de com-
mercieel medewerkers particulieren, acceptan-
ten en schadecorrespondenten werkzaam in een
intredefunctie, bij de experts uit het bank- en
verzekeringswezen en bij de onderwijskundige
experts met kennis van de MEAO-C opleiding.
Omdat dit artikel aan een beperkte lengte
gebonden is, worden alleen de sleutelkwalifi-
caties 'mondeling uitdrukkingsvermogen' en
'abastract denken' als voorbeeld genoemd.

De experts omschrijven het 'mondeling
uitdrukkingsvermogen' van een MEAO-C
abituriënt als volgt: Een beginnend beroeps-
beoefenaar is in staat met betrekking tot stan-
daardproducten, al dan niet telefonisch, ver-
schillende soorten gesprekken (informatief
gesprek, adviesgesprek, verkoopgesprek,
klachtengesprek) te voeren met cliënten en
daarnaast in (werk)overlegsituaties en groeps-
gesprekken actief te participeren. Het 'monde-
ling uitdrukkingsvermogen' van een MTS-E
abituriënt luidt aldus de experts: Een technicus
is in staat helder en duidelijk (over techniek) te
communiceren met klanten en collega's.

De sleutelkwalificatie abstract denken
wordt voor de MEAO-C abituriënten niet
belangrijk genoeg geacht om apart te beschrij-
ven terwijl deze sleutelkwalificatie voor de
MTS-E abituriënten heel belangrijk wordt
gevonden. Abstract denken voor MTS-E abitu-
riënten wordt omschreven als: Een technicus is
in staat zich een voorstelling te maken van het
functioneren van een systeem en haar onderde-
len. Als voorbeeld wordt genoemd: Een techni-
cus is in staat een storing te lokaliseren door
zich een voorstelling te maken van de werking
van een apparaat in deze toepassing, rekening
houdend met het productieproces en vervol-
gens te kijken, te luisteren en te meten, eventu-
eel met behulp van een schema of een service-
handboek.

5.4 Sleutelkwalificaties verwerven

Het middelbaar beroepsonderwijs (de theorie-
én de praktijkcomponent) moet volgens de 53
ondervraagde experts, uit onderwijs- en
arbeidsveld, een centrale rol spelen in het ver-
werven van sleutelkwalificaties. Uit de onder-
zoeksgegevens komt naar voren dat er duidelij-
ke indicaties zijn voor het bestaan van een
samenhang tussen de aard van de sleutelkwali-
ficaties en de plaats waar ze het beste kunnen
worden verworven. Het verwerven en/of ver-
der ontwikkelen van met name de cognitieve-
en de sociaal-communicatieve dimensie, zou
volgens de experts merendeels in het middel-
baar beroepsonderwijs moeten plaatsvinden.
Voor onderscheiden dimensies worden ver-
schillende leersituaties (binnenschools en/of
tijdens de stage) geschikt geacht. De stage
wordt met name genoemd om sociale vaardig-
heden verder te ontwikkelen en te leren
omgaan met informatie. Sleutelkwalificaties
van de cognitieve dimensie zoals probleemop-
lossen, planmatig denken, werkplanningen
kunnen maken en over interdisciplinaire kennis
beschikken, maar ook de sleutelkwalificaties
schriftelijk uitdrukkingsvermogen en talenken-
nis uit de sociaal-communicatieve dimensie,
kunnen volgens de experts heel goed voor een
groot deel binnenschools worden verworven.
Voor het merendeel van de overige sleutelkwa-
lificaties kan volgens de experts in het middel-
baar beroepsonderwijs alleen een theoretische
basis worden gelegd. Deze worden tijdens- en
naast het werk in de praktijk verder ontwik-
keld. Het gaat vooral om sleutelkwalificaties
uit de sociaal-normatieve dimensie, uit de stra-
tegische dimensie, uit de persoonlijkheids-
dimensie (ook de stage is belangrijk voor het
verwerven van de sleutelkwalificaties van deze
dimensie) en een enkele uit de algemeen instru-
mentele dimensie (kwaliteitsbewustzijn en
commercieel inzicht). Sleutelkwalificaties, die
volgens de experts met name tijdens het werk
worden verworven en/of verder ontwikkeld
zijn: besluitvaardigheid, belastbaarheid, initia-
tief nemen, commercieel inzicht, werkplannin-
gen maken, inzicht in de arbeidsorganisatie,
rekening houden met veiligheidsaspecten, een
kritische instelling met betrekking tot werk en
eigen belangen en de bereidheid om verder te
leren. Opvallend is tenslotte dat volgens de
experts bij het verwerven van de sleutelkwalifi-
caties creativiteit, verantwoordelijkheid, zelf-
standigheid, representativiteit, abstract denken,
sociale vaardigheden' en de bereidheid om ver-
der te leren® de voorschoolse gezinssituatie een
cruciale rol speelt. Een expert meent zelfs 'die
heb je of die heb je niet' als je op school komt-
De volgende vraag is natuurlijk op welke wijze
sleutelkwalificaties het beste kunnen worden
verworven.


304

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 311-

Het Delphi-onderzoek is beperkt tot de
wijze waarop sleutelkwalificaties langs forme-
le wegen kunnen worden verworven. De
experts geven de voorkeur aan 'klassikaal
onderwijs' voor het verwerven van sleutelkwa-
lificaties van de cognitieve dimensie, zoals
abstract denken, plannen, probleemoplossen en
omgaan met informatie en interdisciplinaire
kennis, en om sleutelkwalificaties van de com-
municatieve dimensie zoals schriftelijk uit-
drukkingsvermogen en talenkennis. Voor de
overige onderzochte sleutelkwalificaties van
de persoonlijkheidsdimensie, de sociaal-nor-
matieve dimensie en sociale vaardigheden
raden de experts overwegend 'praktijkleren'
aan (buiten de school, tijdens de beroepsprak-
tijkvorming en/of na school tijdens het werk)
of 'niet klassikale didactische methoden', zoals
projectonderwijs, probleemoplossend onder-
lijs en daarnaast participerend leren of het
leren oplossen van kernproblemen (zie par.
5-5). Voor het verwerven van deze sleutelkwa-
lificaties wordt tevens toepassing in de werksi-
tuatie noodzakelijk geacht. Wanneer deze sleu-
telkwalificaties buitenschools tijdens de
beroepspraktijkvorming worden verworven is
het volgens de experts een vereiste dat in het
kader van een duidelijke opdracht (en) meer-
dere kwalitatief goede stageplaatsen of
leerarbeidsplaatsen worden doorlopen in
arbeidsorganisaties, die in organisatiestructuur
Verschillen. De aansluiting van theorie- en
praktijkleren is hierbij essentieel. Een andere
Vorm die in dit kader zeer geschikt wordt
gevonden is participerend leren met name voor
l^et ontwikkelen van zelfstandigheid bij leer-
lingen.

Een belangrijke conclusie is dat de meeste
Van de onderzochte sleutelkwalificaties, aldus

geraadpleegde experts, in het middelbaar
beroepsonderwijs via niet-klassikale leerme-
thoden binnen de context van een beroep het
heste kunnen worden verworven. Als voor-
beeld wordt nogal eens gewezen op de moge-
lijkheden van projectonderwijs, waarin sleutel-
kwalificaties zoals sociale vaardigheden,
Zelfstandigheid, probleemoplossen, besluit-
vaardigheid etc. tijdens het leren van beroeps-
•nhouden in hun 'natuurlijke onderlinge
samenhang' kunnen worden verworven.

5.5 Sleutelkwalificaties en landelijke eindtermen

De vertaling van sleutelkwalificaties in eind-
termen volgens traditionele procedures is niet
probleemloos, aldus de experts. Het behouden
van de onderlinge samenhang van sleutelkwa-
lificaties voorzien zij als problematisch. Om
die samenhang te behouden moet worden uit-
gegaan van
beroepen. Tot nu toe zijn volgens
de experts te weinig sleutelkwalificaties opge-
nomen in de landelijke eindtermen, zowel van
de MEAO-C opleiding als van de MTS-E
opleiding (voor dezelfde mening zie ook
ACOA, 1996). De gehanteerde Delphi-metho-
de vinden de experts een uitstekende methode
om sleutelkwalificaties op te sporen en te con-
textualiseren (te beschrijven in het kader van
een beroep). Een nadeel is dat de onderlinge
samenhang van de sleutelkwalificaties bij toe-
passing van deze methode verloren gaat.

Een alternatief en/of aanvullende methode om
sleutelkwalificaties te vertalen is per beroep
kernproblemen, die de complexiteit van
arbeidssituaties in zich dragen, te identificeren
(Laur-Ernst, 1983, 1984; Onstenk, Moerkamp,
Voncken & Van den Dool 1990; Onstenk,
1997; Nieuwenhuis, 1991). Kernproblemen
zijn (complexe) problemen en dilemma's die
centraal staan in de beroepsuitoefening. Het
zijn problemen waarmee een beroepsbeoefe-
naar regelmatig in aanraking komt, die ken-
merkend zijn voor een beroep en waarbij van
de beroepsbeoefenaar een oplossing en een
aanpak wordt verwacht. Het gaat om afwegin-
gen en keuzes ten aanzien van dilemma's waar-
bij het toepassen van kennis en vaardigheden,
het inzetten van het juiste register van hande-
lingen, bepaalt of iemand een meer of minder
professionele kracht is. Kernproblemen wor-
den gekenmerkt door onzekerheid en het afwe-
gen van tegenstrijdige belangen in complexe
situaties. Situaties waarin steeds opnieuw keu-
zes moeten worden gemaakt. Bij het omgaan
met kernproblemen spelen sleutelkwalificaties
een centrale rol. Het aantrekkelijke van kern-
problemen is dat sleutelkwalificaties in hun
onderlinge samenhang moeten worden ingezet.


-ocr page 312-

6 Discussie

Met het oog op een groeiende behoefte aan
flexibele breed opgeleide werknemers en een
verbreed beroepsonderwijs is aan het begrip
sleutelkwalificaties in deze studie een nieuwe
invulling gegeven. Hierbij is het idee van sleu-
telkwalificaties als algemene vaardigheden (los
van een beroep), zoals met name Mertens voor-
stond, losgelaten. Voor de adequate uitoefe-
ning van een beroep is het noodzakelijk te
beschikken over sleutelkwalificaties (brede
vakkennis en gecontextualiseerde algemene
vaardigheden) en daarnaast over specifieke
vakkennis. Er zijn aan het begrip sleutelkwali-
ficaties zes dimensies onderscheiden: de alge-
meen-instrumentele dimensie, de cognitieve
dimensie, de persoonlijkheidsdimensie, de
sociaal-communicatieve dimensie, de sociaal-
normatieve dimensie en de strategische dimen-
sie. Hoe sleutelkwalificaties eruit zien moet
voor elk beroep apart bepaald worden. Ze wor-
den gecontextualiseerd binnen een beroep. Dat
wil zeggen dat ze verschillend worden inge-
vuld voor verschillende beroepen. De sociale
vaardigheden waarover een servicetechnicus
moet beschikken verschillen van de sociale
vaardigheden waarover een commercieel
medewerker particulieren moet beschikken. In
deze studie zijn in het empirische gedeelte geen
gegevens verzameld over specifieke vakkennis
binnen de otrderzochte functies. Daarom was
het niet mogelijk de operationalisatie van sleu-
telkwalificaties en specifieke vakkennis binnen
de onderzochte functies aan elkaar te relateren.
Onstenk (1996) heeft dan ook terecht opge-
merkt dat het in deze studie onduidelijk is
gebleven wat voor het uitoefenen van een
beroep nog meer nodig is dan sleutelkwalifica-
ties. De vraag blijft of er zo'n duidelijk onder-
scheid is te maken tussen sleutelkwalificaties
en specifieke vakkennis....en of genoemde
sleutelkwalificaties niet vrijwel 'alles' omvat-
ten.

Een nadeel van de gehanterde Delphi-
methode was dat de sleutelkwalificaties apart
PEDAcoaiscHc moesten worden benoemd, terwijl ze meestal
STUDIËN in onderlinge samenhang binnen een beroep
worden gehanteerd. Voor vervolgonderzoek
lijkt het dan ook zinniger de kernproblemen te
identificeren waarmee beroepsbeoefenaren
worden geconfronteerd en tegelijkertijd de

306

sleutelkwalificaties te beschrijven die nodig
zijn om adequaat met deze kernproblemen om
te gaan. De onderlinge samenhang tussen sleu-
telkwalificaties blijft zo behouden, terwijl ze
toch apart beschreven kunnen worden. Deze
kernproblemen zouden tevens het vertaalpro-
bleem van sleutelkwalificaties naar leerplan-
nen in het beroepsonderwijs kunnen verklei-
nen. Door confrontatie van leerlingen met
realistische of gesimuleerde kernproblemen
zouden leerlingen tevens noodzakelijke sleu-
telkwalificaties kunnen verwerven. Uit de
Delphi-studie komt naar voren dat meerdere
auteurs (Laur-Emst, 1984: Onstenk et al.,
1990; Mulder, 1997) en de experts van mening
zijn dat■ confrontatie met kernproblemen het
verwerven van sleutelkwalificaties in het mid-
delbaar beroepsonderwijs zou kunnen stimule-
ren. Een eerste aanzet tot het ontwikkelen van
een instrument om kernproblemen van een
beroep te identificeren is inmiddels gegeven
door Blokhuis en Van Zolingen (1997). Zij
identificeerden onder andere de kernproblemen
van de service manager werkzaam in een gara-
ge en van de zelfstandig werkend medewerker
reizen werkzaam bij een reisbureau door mid-
del van uitgebreide interviews met beroepsbe-
oefenaren en door middel van een vragenlijst.
De vraag of deze kernproblemen via de formu-
lering van landelijke eindtermen of naast de
landelijke eindtermen op een andere wijze in
de landelijke kwalificatiestructuur moeten
worden opgenomen behoeft verder onderzoek.
Blokhuis en Van Zolingen hebben een aantal
mogelijke scenario's geopperd.

Ondertussen is er ook van overheidszijde
meer aandacht ontstaan voor het belang van
sleutelkwalificaties voor leerlingen van het
beroepsonderwijs. De adviescommissie onder-
wijs arbeid, de ACOA, die de kwaliteit van de
eindtermen in de nieuwe landelijke kwalifica-
tiestructuur nauwgezet in het oog houdt uitte de
kritiek dat er in de huidige eindtermen te wei-
nig aandacht is voor sleutelkwalificaties (ACOA,
1996). En de opmerking 'dat aan een verdere
integratie en vereenvoudiging van de landelij-
ke kwalificatiestructuur op basis van verbre-
ding van kwalificaties niet te ontkomen valt'
(Van Hoof, 1998, p. 93) sluit hierbij aan.

Onderzoek naar andere methoden om sleu-
telkwalificaties te vertalen via of naast de lan-
delijke eindtermen komt nu ook bij de verschil-


-ocr page 313-

lende landelijke organen (de LOB's) meer in
de belangstelling te staan (Blokhuis, Eising &
Van den Ende, 1998).

Uit de policy Delphi blijkt dat experts van
mening zijn dat niet-klassikale methoden zoals
probleemgestuurd leren, projectonderwijs en
daarnaast simulatie en praktijkleren zeer
geschikt zijn om sleutelkwalificaties te verwer-
ven in het beroepsonderwijs. Voor het verwer-
ven van sleutelkwalificaties in het beroepson-
derwijs lijkt dan ook een 'heterogeen open
leerplan' het meest geschikt (Heidegger &
Rauner, 1989; Laur-Emst, 1989). In zo'n leer-
plan wordt flexibel omgegaan met de toepas-
sing van didactische methoden, de inhoud van
lesstof en met de afwisseling van theorie- en
praktijkleren. Er is enerzijds aandacht voor
aansluiting aan de belevingswereld van de leer-
ling (door middel van projectonderwijs) en
anderzijds voor het toekomstig beroep (door
middel van confrontatie met kernproblemen).
En er is in dit leerplan een nieuw evenwicht
tussen het verwerven van kennis en van vaar-
digheden. Sinds 1995, het jaar waarin deze stu-
die is verschenen, hebben zich allerlei positie-
ve ontwikkelingen in het beroepsonderwijs
Voorgedaan die in de richting gaan van boven-
genoemd scenario, zoals meer aandacht voor
projectonderwijs, probleemgestuurd onder-
lijs, begeleid zelfstandig leren, en leren in
taakgroepen (De Bruijn & Moerkamp, 1997).
Door Mulder (1997) is recent onderzoek
gedaan naar de optimale inrichting van
praktijkleersituaties voor het beroepsonder-
wijs. Ook zij wijst op het belang van een diver-
siteit van niet-klassikale methoden en confron-
tatie met en reflectie over kernproblemen. De
tiitwerking voor en de toepassing van kempro-
''lemen in het beroepsonderwijs behoeft echter
"og veel onderzoek. Een niet te verwaarlozen
aspect waar zowel door Van Zolingen als door
'bulder op wordt gewezen is de noodzaak van
Eerdere en continue professionalisering van
docenten, die al deze veranderingen moeten
'mplementeren in de scholen.

Een heel ander dicussiepunt is of de aan-
dacht van het bedrijfsleven voor sleutelkwalifi-
caties spoort met ideeën over persoonlijke ont-
wikkeling van leerlingen die terug te vinden
^ijn in het oude vormingsideaal (Jansen, 1994;
ßrater & Bauer, 1990). Hoewel de experts in
onderzoek jonge werknemers met een
bepaalde persoonlijke ontwikkeling willen
hebben, is het niet duidelijk of ze al hun sleu-
telkwalificaties ook in hun werk kunnen toe-
passen en verder kunnen ontwikkelen. Veelal
worden werknemers geconfronteerd met een
hoge werkdruk, weinig mogelijkheden om op
de werkplek formeel of informeel te leren,
afwezigheid van loopbaanplanning en slechte
communicatie, belangenbehartiging en korte,
tijdelijke arbeidscontracten en is er geen sprake
van een werkplek die een krachtige leeromge-
ving vormt waarin sleutelkwalificaties kunnen
worden verworven of verder kunnen worden
ontwikkeld (Nieuwenhuis & Onstenk, 1994).
Dit werpt de vraag op in hoeverre het beroeps-
onderwijs zich moet richten op de (beperkte)
behoefte van het bedrijfsleven aan breed
gekwalificeerde werknemers.

Noten

1 Er hebben 10 interviews plaatsgevonden met
experts uit het arbeidsveld o.a. AKZO (nu AKZO
NOBEL), Océ, KEMA, Philips, AMRO (nu
ABN/AMRO), RABO en 8 interviews met experts
uit het onderwijsveld o.a. leraren, stagebegelei-
ders, een decaan en twee adjunct-directeuren
afkomstig van een MTS en een MEAO.

2 Deze 18 interviews hebben voorafgaand aan de
Delphi-rondes plaatsgevonden. De 18 interviews
waren samengesteld uit: vier uitgebreide inter-
views met MEAO abituriënten werkzaam in een
intredefunctie bij een bank, zes uitgebreide
interviews met MEAO abituriënten werkzaam in
een intredefunctie bij een verzekeringsmaat-
schappij of tussenpersoon en acht uitgebreide
interviews met MTS abituriënten werkzaam in
een intredefunctie in de servicesfeer.

3 We lichten de gevolgde werkwijze toe aan de
hand van de
intredefunctie service-technicus,
waarin de geïnterviewde MTS-Eërs werkzaam
zijn. Tijdens de uitgebreide interviews met de
service-technici is hun werk in kaart gebracht.
Uiteindelijk werden 12 taakgebieden onder-
scheiden: storingen ontvangen; storingen zoe-
ken; storingen oplossen; storingen afwerken;
storingen rapporteren; installeren van nieuwe
apparatuur en aanpassingen; gebruikers advise-
ren; onderhoud plegen; werkvoorbereiding;
werkoverleg; contact onderhouden met cliën-
ten, collega's of chef; scholing. Voor alle taakge-


-ocr page 314-

bieden is tegelijlcertijd nagevraagd op welke van
de 25 geselecteerde sleutelkwalificaties hierbij
een beroep werd gedaan en of de service-techni-
ci deze wilden omschrijven. Bij het taakgebied
'storingen zoeken' bleken bijvoorbeeld met
name de sleutelkwalificaties: abstract denken,
planmatig denken, probleemoplossen, omgaan
met informatie, besluitvaardigheid, initiatief
nemen, sociale vaardigheden en inzicht in de
arbeidsorganisatie van belang. Bij het taakge-
bied 'gebruikers adviseren' komt het vooral aan
op sociale vaardigheden, mondeling uitdruk-
kingsvermogen, besluitvaardigheid, commer-
cieel inzicht en inzicht in de arbeidsorganisatie.

4 De 53 experts waren samengesteld uit: 14
experts uit het werkveld van de MTS-Eërs; 6
experts uit het MTS onderwijs; 4 experts uit de
verzorgingsstructuur van het MTO; 18 experts uit
het werkveld van MEAO-Cers; 6 experts uit het
MEAO onderwijs en 5 experts uit de verzorgings-
structuur van het MEAO.

5 Vooral experts uit het MTS-onderwijs hebben
deze mening. Met name experts uit banken,
maar ook een aantal experts uit de industrie vin-
den dat sociale vaardigheden die nodig zijn om
als service-technicus of als commercieel mede-
werker particulieren te functioneren, juist wel in
het MBO kunnen en moeten worden verworven.

6 Alleen volgens de experts uit het MTS-E onder-
wijs.

Literatuur

ACOA (1996). De ontwikkeling van de kwalificatie-
structuur voor het secundair beroepsonderwijs:
een tussenstand.
's-Hertogenbosch: ACOA,
CINOP.

Appelbaum, E., & Batt, R. (1994). The new American
workplace. Transforming work systems in the
United States.
Cornell: Cornell University Press.

Blokhuis, F.T.L., Eising, M., & Ende, M. van den
(1998).
Servicegericht. Sleutelkwalificaties, kern-
problemen en de^^ servicedocumenten.
's-Herto-
genbosch: CINOP.

Blokhuis, F.T.L, & Zolingen, S.J. van (1997) De kern
te pakken.Sleutelkwalificaties, kernproblemen
en de landelijke kwalificatiestructuur
's-Herto-
genbosch: CINOP & Enschede: Vakgroep Curricu-
lumtechnologie, Toegepaste Onderwijskunde,
Universiteit Twente.

Brater, M., & Bauer, H.G. (1990). Schlüsselqualifika-
tionen - Der Einzug der Persönlichkeitsentwick-
lung in die berufliche Bildung? In H. Herzer, G.
Dybowski & H.G. Bauer (Hrsg.),
Methoden
betrieblichen Weiterbildung
(pp. 198-222). Eisch-
burn: RKW.

Bruijn, E. de, & Moerkamp, T. (1997). De studeer-
baarheid van het MBO.
Amsterdam: SCO-Kohn-
stamm Instituut.

Demeulemeester, E., & Callewier, D. (1997). Integra-
le kwaliteitszorg. Concepten, methoden en tech-
nieken.
Tielt: Lannoo.

Eibers, D., Heckenauer, M., Mönikes, W., Pornschle-
gel, H., & Tillmann, H. (1975). Schlüsselqualifika-
tionen - Ein Schlüssel für die Berufsbildungsfor-
schung?
Berufsbildung in Wissenschaft und
Praxis, 4,
26-29.

Fruytier, B. (1994). Organisatieverandering en het
probleem van de Baron van Münchhausen. Een
systematische analyse van de overgang van het
Tayloristisch Productie Concept naar het Nieuwe
Productie Concept
(Academisch proefschrift).
Delft: Eburon.

Gasperz, J., & Ott, M. (1996). Management van
employability. Nieuwe kansen in arbeidsrelaties.
Assen: Van Gorcum.

Gay, P. du, & Salaman, G. (1992). The cult(ure) of the
customer.
Journal of Management Studies, 29,
615-633.

Geißler, K.A. (1990). Mit dem Qualifikations- 'Schlüs-
sel' nach oben.
Frankfurter Rundschau, p.35

Heidegger, G., & Rauner, F. (1989). Berufe 2000.
Berufliche Bildung für die industrielle Produk-
tion der Zukunft.
Düsseldorf: Minister für Arbeit,
Gesundheit und Soziales des Landes Nordrhein-
We^tfalen.

Hoof, J.J. van (1993). Tussen wens en werkelijkheid.
In M.C.A. de Grauw, L. Parleviet & R.M.H. Spij-
kerman (Red.),
Loopbaanvraagstukken. Tussen
wens en werkelijkheid
(pp. 19-43). Alphen aan
den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.

Hoof, J.J. van (1998). Nieuwe institutionele kaders
en de aansluiting tussen beroepsonderwijs en
arbeiösmarkt.Tijdschrift voor Arbeidsvraagstuk-
ken,
74(1), 85-97.

Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en
arbeidsmarkt een verkenning van de relaties
tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssys-
teem.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Hooft, M. van (Ed.) (1996). Synergetisch produceren
in praktijk: toepassingen van structuurbouw in


-ocr page 315-

industrie en dienstverlening. Assen: Van Gor-
cum.

Hövels, B.W.M., & Dijk, C.A.M. van (1989).
Beroepspraktijk en opleidingen van elektronid:
een onderzoek naar intredefuncties, beroeps-
loopbanen en de aansluiting tussen opleiding en
beroepspraktijk van elektronid met MTS en HTS
opleiding.
Den Haag: COB/SER.

Hövels, B.W.M., & Vink, J. (1991). Beroepspraktijk en
aansluiting voor MTS-elektronid.
Nijmegen: ITS.

Hurrelmann, K. (1975). Erziehungssystem und Gesel-
lschaft.
Reinbeck: Rowohlt.

Huys, R., Sels, L., & Hootegem, G. Van (1995). De
uitgestelde transformatie. Technische en sociaal-
organisatorische herstructureringen in de chemi-
sche, de automobiel- en de machinebouw-
industrie.
Leuven: K.U. Leuven, Departement
Sociologie.

Jansen, Th. (1994). Gedeelde verschillen. Algemene
volwassenenvorming in een veelvormige wereld
(Academisch proefschrift). 's-Gravenhage: VUGA.

■"ong, M.W. de, Moerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M., &
Babeliowsky, M. (1990).
Breed toepasbare
beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak-
tijk.
SCO: Amsterdam.

Laur-Ernst, U. (1983). Zur Vermittlung berufsüberg-
reifender Qualifikationen. Oder: Warum und
wie lernt man abstraktes Denken?
Berufsbildung
in Wissenschaft und Praxis,
72(6), 187-190.

Laur-Ernst, U. (1984). Entwicklung beruflicher Hand-
lungsfähigkeit.
(diss.), Frankfurt am Main: Peter
Lang.

Laur-Ernst, U. (1989). Mehr berufliche Handlungs-
fähigkeit entwickeln - Konzepte für eine umfas-
sendere Ausbildung. In BIBB (Ed.),
Neue Berufe
in der Elektrotechnik
(pp. 93-103). Nürnberg: BW
Verlag und Software.

Linstone, H. A., & Turoff, M. (1975). The delphi
method.
Reading, MA: Addison-Wesley.

I^ertens, D. (1974). Schlüsselqualifikationen. Thesen
zur Schulung einer modernen Gesellschaft.
Mit-
teilungen aus der Arbeitsmarkt- und Berufsfor-
schung,
7, 314-325.

Sociale nota 1998. Den Haag: Ministe-
rie van SZW.

'^irvis, p.H. (Ed.) (1993). Building the competitive
vvorkforce. Investing in human capital for corpo-
''ate success.
New York: John Wiley & Sons.

"Dulder, R.H. (1997). Leren ondernemen. Ontwerpen
praktijkleersituaties voor het beroepsonder-
wijs
(Academisch proefschrift). Rotterdam: Eras-
inus Universiteit.

Nieuwenhuis, A.F.M. (1991). Complexe leerplaatsen
in school en bedrijf. Een studie naar de imple-
mentatie en effecten van participerend leren in
het middelbaar beroepsonderwijs
(Academisch
proefschrift). Groningen: RION.

Nieuwenhuis, A.F.M., & Onstenk, J.H.A.M. (1994).
Werkend leren in opleiding en beroep: de werk-
plek als krachtige leeromgeving.
Comenius, 14 ,
198-220.

Nijhof, W. J., & Remmers, J.L.M. (1989). Basisvaar-
digheden nader bekeken.
Enschede: Faculteit
der Toegepaste Onderwijskunde, Vakgroep Cur-
riculumtechnologie, Universiteit Twente.

Nijhof, W.J., & Streumer, J. (1994a). Verbreed
beroepsonderwijs.
De Lier: ABC.

Nijhof, W.J., & Streumer, J. (1994b). Flexibility in
training and vocational education.
Utrecht:
Lemma.

Nijhof, W.J., & Streumer, J.(Eds.) (1998) Key qualifi-
cations in work and education.
Dordrecht: Klu-
wer Academic Publishers.

Nonaka, I., & Takeuchi, H. (1995). The knowledge
creating Company.
Oxford: Oxford University
Press.

Onstenk, J. (1996). S.J. van Zolingen: Gevraagd sleu-
telkwalificaties.
Tijdschrift voor Arbeidsvraag-
stukken,
72(1), 96-98.

Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken. Brede vak-
bekwaamheid en de integratie van leren, werken
en innoveren
(Academisch proefschrift). Delft:
Eburon.

Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E., &
Dool, P.C. van den (1990).
Leerprocessen in sta-
ges.
Amsterdam: SCO.

Peters, F.J.M., Streumer, J.N., & Nijhof, W.J. (1991).
De
opleiding van MTSers elektronica en techni-
sche
Computerkunde: naar aanpassing en ver-
nieuwing van eindtermen. Enschede: OCTO, Uni-
versiteit Twente.

Pott-Buter, H., & Tijdens, K. (Red.) (1998). Vrouwen,
leven en werk in de twintigste eeuw.
Amster-
dam: Amsterdam University Press.

Reetz, L. (1989). Zum Konzept der Schlüsselqualifi-
kationen in der Berufsbildung (Teil I, II).
Berufs-
bildung in Wissenschaft und Praxis,
7S(5, 6), 3-10
en 24-30.

309

Rothwell, W.J. (1996). Beyond training and deveiop- „„/ioogiscme
ment: state-of-the-art strategies for enhancing stuoièn
human performance. New York: Amacom.

Schumann, M., Baethge-Kinsky, V., Kuhlmann, M.,
Kurz, C., & Neumann, U. (1994).
Trendreport
Rationalisierung. Automobilindustrie, Werk-


-ocr page 316-

Zeugmaschinenbau, Chemische Industrie. Berlin:
Reiner Bohn Verlag, Edition Sigma.

Sitter, L.U. de (1994). Synergetisch produceren.
Human resources mobilisation in de produktie:
een inleiding in structuurbouw.
Assen: Van Gor-
cum.

Stolovich, H.D., & Keeps, E.J. (Eds.) (1992). Hand-
book of human performance technology: A
comprehensive guide for analyzing and solving
performance problems in organizations.
San
Francisco: Jossey Bass.

Streumer, J.N., & Björkquist, D.C. (1998). Moving
beyond traditional vocational education and
training: emerging issues. In W.J. Nijhof & J.
Streumer (Eds.),
Key qualifications in work and
education
(pp. 249-264). Dordrecht: Kluwer Aca-
demie Publishers.

Terwisga, H.B. van, & Sluijs, E. van (1990). Opleiden
voor de toekomst onderdeel van bedrijfsbeleid.
Alphen aan den Rijn: Samsom.

Thijssen, J.G.L. (1995). Leeftijd en loopbaanperspec-
tief (Academisch
proefschrift). Deventer: Kluwer.

Thijssen, J.G.L (1997a). Leren om te overleven. Over
personeelsontwikkeling als permanente educa-
tie in een veranderende arbeidsmarkt.
Oratie op
13 mei. Universiteit Utrecht. Bilthoven: Thijssen.

Thijssen, J.G.L. (1997b). Employability en employ-
ment: terminologie, modelvorming en oplei-
dingspraktijk.
Opleiding & Ontwikkeling, 10
(10), 9-14.

Thompson, P., & Warhurst, C. (Eds.) (1998). Work-
places of the future.
London: Macmillan.

Tijdens, K. (1989). Automatisering en vrouwen-
arbeid. Een studie over beroepssegregatie op de
arbeidsmarkt, in de administratieve beroepen en
in het bankwezen
(Academisch proefschrift).
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Tjepkema, A. (1997). Zelfsturende teams: naar
synergie tussen leren en werken?
Opleiding &
Ontwikkeling
77(4), 11-13.

Tolner, T., Sluijs, E. van, & Dankbaar, B. (1993).
Arbeidsorganisatie en duallsering van onderwijs.
Den Haag: OSA.

Warmerdam. J (1996). Implementatie van sectoraal
scholingsbeleid.
Tijdschrift voor Arbeidsvraag-
stukken. 12,
365-375.

Wognum, A.A.M., Drent, M., & Slotman, K.M.J.
(1998). Een integrale methode voor opleidings-
beleidsplanning.
Opleiding & Ontwikkeling, 11
(4), 29-37.

Womack, J.P., & Jones, D.T. (1996). Lean thinking.
New York: Simon & Schuster.

Zabeck, J. (1989). Schlüsselqualifikationen - Zur Kri-
tik einer didaktischen Zielformel.
Wirtschaft und
Erziehung,
3, 77-86.

Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd sleutelkwalifica-
ties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor het
middelbaar beroepsonderwijs
(Academisch
proefschrift). Nijmegen: UDN, KU Nijmegen.

Zuboff, S. (1988). In the age of the smart machine.
The future of work and power.
New York: Basic-
Books.

Auteur

S.J. van Zolingen is universitair docent bij de afde-
ling Curriculumtechnologie van de Faculteit Toege-
paste Onderwijskunde van de Universiteit Twente.

Adres: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste
Onderwijskunde, CRC, Postbus 217, 7500 AE Ensche-
de

E-mail: Zolingen@edte.utwente.nl

Abstract

In pursuit of key qualifications

S.J. van Zolingen. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
295-300.

In this study a new definition of key qualifications is
developed based on extensive literature research. In
this definition key qualifications are related to occu-
pations. In the empirical study a number of key
qualifications is first operationalised (related to a
selected occupation) and then commented upon by
experts from education and business. Key qualifica-
tions appear to be Important for the performance
of employees. And according to the experts voca-
tional education and training have an important
role in acquiring key quaHfications, but a process of
lifelong learning during one's career is necessary to
develop them. Teaching methods other than class
instructlon such as the project method of teaching
or problem-centered teaching and further practical
training are very suitable for acquiring key qualifi-
cations within vocational education and training-
Confronting pupils with the core problems of their
occupation to acquire key qualifications is especially
mentioned in the literature and in recent research.


310

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 317-

Samenvatting

Eén van de gevolgen van recente economische
ontwikkelingen is een veranderde vraag op de
arbeidsmarkt naar kwalificaties. Dit heeft conse-
quenties voor de inrichting van het beroeps-
onderwijs. Van belang is welke kenmerken een
leeromgeving dient te hebben opdat leerlingen
de benodigde kennis en vaardigheden kunnen
^'erwerven. Op basis van heersende leer- en
instructietheorieën is een aantal basisassump-
ties over leren en de implicaties daarvan voor de
definiëring van leerdoelen geformuleerd. Dit
'eidt tot het concept van toenemende complexi-
teit waarmee een ideaaltypisch model wordt
geschetst voor de inrichting van praktijkleersi-
tuaties waarin de benodigde kwalificaties ver-
^'Vorven kunnen worden. Dit model is getoetst
■n het Middelbaar MiddenstandsOnderwijs
(MlVlO). Uit de uitkomsten valt op te maken dat
sequentie van belang is en dat er geen sprake is
^an één leeromgeving waarin alle kwalificaties
l^unnen worden verworven. Aan de implicaties
Van de uitkomsten voor de gehele periode die
aan beroepsvoorbereiding wordt besteed,
^ordt aandacht geschonken.

1

Inleiding en probleemstelling

De toenemende globalisering van de economie
de voortdurende technologische vernieu-
wingen zijn van invloed op de vraag naar kwa-
lificaties. Deze vraag verandert als gevolg van
het feit dat functies en beroepen steeds veran-
deren, waardoor tevens de inhoud van de
gevraagde kwalificaties wijzigt. Zo worden bij-
voorbeeld tegenwoordig voor veel functies
kennis en vaardigheden met betrekking tot het
gebruik van computers vereist, terwijl de vraag
hiernaar een aantal jaren geleden nog bedui-
dend minder was. Daarnaast zullen mensen
steeds vaker van baan veranderen, waardoor ze
in meerdere beroepssituaties dienen te functio-
neren. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers een
steeds groter belang hechten aan flexibel inzet-
baar personeel. Idealiter zijn mensen in staat
zelfstandig te leren en zich aan te passen aan
verschillende situaties. Dit vereist specifieke
kennis en vaardigheden. Om in die verschillen-
de situaties te kunnen functioneren is het nood-
zakelijk om eerder verworven kennis en vaar-
digheden toe te passen bij het oplossen van een
vergelijkbaar probleem in een andere omge-
ving. Naast het belang van technisch-instru-
mentele kwalificaties, zoals de vaktechnische
kennis en vaardigheden die direct aan de
beroepsuitoefening gerelateerd zijn, bijvoor-
beeld het metselen van een muur door een met-
selaar, wordt dan ook steeds meer het belang
van kennis en vaardigheden onderkend die
mensen in staat moeten stellen hun hele leven
lang te leren en te innoveren. Leren leren,
levenslang leren, en mensen opleiden tot zelf-
standig lerende individuen komen dan ook
steeds meer in de schijnwerpers te staan (zie
bijv. Candy, 1991; Delors et al., 1996).

In Nederland wordt het als een van de taken
van het beroepsonderwijs beschouwd om de
leerlingen goed voor te bereiden op de latere
beroepsuitoefening. Ongeveer tweederde van
alle schoolverlaters heeft het beroepsonderwijs
als eindonderwijs genoten (Arbeidsvoorzie-
ning, 1996). De kennis en vaardigheden die
verworven zijn op school sluiten echter niet
altijd aan bij de kwalificaties die nodig zijn om
een beroep uit te oefenen (zie bijv. Den Boer,
1991).

Praktijkleersituaties voor het verwerven van kwalificaties in
het beroepsonderwijs: Ontwerp en toetsing van het model
van toenemende complexiteit1

R.H. Mulder


1  ^it artikel is gebaseerd op het SGW-project 'De
'^srplaats als compoment van beroepsgerichte cur-
•■icula' (NWO, projector 590-290-608).

-ocr page 318-

Het adequaat opleiden van leerlingen voor
een beroepsloopbaan, noopt het beroepsonder-
wijs te reageren op veranderingen in de maat-
schappij en daarmee op de veranderende vraag
naar kwalificaties van de arbeidsmarkt. Reage-
ren op een veranderende vraag naar kwalifica-
ties kan gevolgen hebben voor de inrichting en
de inhoud van het beroepsonderwijs (Nijhof &
Streumer, 1994).

De vraag luidt vervolgens hoe het beroeps-
onderwijs ingericht dient te worden opdat de
benodigde kwalificaties verworven kunnen
worden. Traditioneel is in de beroepsvoorbe-
reiding relatief vee) aandacht besteed aan het
verwerven van beroepskennis en -vaardighe-
den in buitenschoolse stages. Eén van de rede-
nen is dat wordt verondersteld dat aspecten van
het beroep goed geleerd kunnen worden tijdens
de daadwerkelijke uitoefening van het beroep,
in een realistische setting. Er zijn echter ver-
schillende oorzaken waarom stages niet altijd
een goede leerplaats vormen in het kader van
de beroepsvoorbereiding. Soms leent een
realistische situatie op de werkplek zich niet als
geschikte leerplaats omdat bijvoorbeeld het
productieproces dat niet toestaat. Vaak worden
namelijk de processen die zich afspelen op de
werkvloer bepaald door het productieproces en
niet door opvattingen over didactiek. De inhou-
delijke aansluiting tussen theorie en praktijk is
vaak niet optimaal. Een derde mogelijke oor-
zaak is gelogen in de veelal gebrekkige com-
municatie tussen vertegenwoordigers van een
school en de begeleider op de werkplek (Nieu-
wenhuis, 1991).

In deze bijdrage wordt nagegaan hoe een bin-
nenschoolse praktijkleersituatie ingericht dient
te worden opdat de benodigde kwalificaties
verworven kunnen worden. Voorbeelden van
recente aanpassingen in het onderwijs ter
bcvordcrmg van het opdoen van praküjkkenms
en -ervaring in het beroepsonderwijs zijn te
vinden in probleemgestuurd onderwijs, prak-
tijksimulaties en {oepassingen van multimedia
(Onstenk, )997a; Mulder 1998). De vraag is
wat voor kenmerken een leersituatie dient te
hebben om leerlingen in staat te stellen de ken-
nis en ervaring op te doen die op de praktijk
gericht zijn en die noodzakelijk zijn voor het
beroep waarvoor opgeleid wordt. Dergelijke
leersituaties worden hier aangeduid met de
term praktijkleersituaties.

Een model dat mogelijkheden biedt voor
een realistische gebruikscontext binnen de
school is het 'cognitive apprenticeship'model.
Dit is afgeleid van het 'traditionele appren-
ticeship' model, waarmee gedoeld wordt op het
gilden-model, waarin de meester-gezel relatie
centraal staat. De meester (docent) wijdt de
gezel (leerling) in in het werk van de meester.
Het traditionele 'apprenticeship model'wordt
daarom aangepast voor toepassing in het voort-
gezet onderwijs. 'Cognitive' slaat op het feit
dat aandacht wordt besteed aan doelstellingen
van het onderwijs die over het algemeen meer
verbonden worden met conventioneel ken-
nisgestuurd onderwijs. Het doel van deze
instructievorm is om mensen op te leiden tot
zelfstandige lerende individuen. Om dit te
bewerkstelligen wordt een bepaalde opbouw
van het programma voorgesteld, lopend van
contextgebonden leeractiviteiten tot decontex-
tualisering of generalisering van kennis en
vaardigheden. Hiermee wordt een bepaalde
sequentie in instructie voorgesteld (zie Brown,
Collins & Duguid, 1989; Collins, Brown &
Newman, 1989).

In dit artikel wordt getracht het 'cognitive
apprenticeship' model zodanig aan te passen en
heersende opvattingen over leren en instructie
zodanig te integreren, dat kenmerken kunnen
worden afgeleid waaraan een binnenschoolse
praktijkleersituatie dient te voldoen opdat de
benodigde kwalificaties kunnen worden ver-
worven.

De centrale vraag luidt: Welke kenmerken
van een praktijkleersituatie leiden tot het ver-
werven van kwalificaties die nodig zijn voor
een adequate beroepsvoorhereiding?
Met ade-
quate beroepsvoorbereiding wordt gedoeld op
het verwerven van de benodigde kwalificaties.

2 Het ontwerp A/an een
praktijkleersituatie

In het navolgende wordt een model ontworpen
voor de inrichting van praktijkleersituaties.
Daarbij wordt gestart met de formulering van
een aantal assumpties die als basis dienen voor
de verdere invulling van het model. Deze
assumpties hebben betrekking op
opvattingen
over leren en instructie. Voor de fomiulering


312

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 319-

van basisassumpties wordt gebruik gemaakt
van theorieën als het constructivisme en aan-
verwante opvattingen als 'situated leaming' en
de 'cognitive apprenticeship'.

Vervolgens hebben deze opvattingen over
leren en instructie consequenties voor de defi-
niëring van leerdoelen. Aan de hand van een
typologie van leerdoelen worden de benodigde
kwalificaties ingedeeld. Vervolgens worden de
kenmerken van praktijkleersituaties beschre-
ven die kunnen leiden tot het verwerven van de
genoemde leerdoelen. Dit mondt uit in het con-
cept van toenemende complexiteit, waarmee de
inrichting van praktijkleersituaties wordt weer-
gegeven.

2-1 Basisassumpties met betrekking tot leren

Een belangrijk aspect van het constructivisme
IS dc opvatting dat kennis over ccn bepaald
Onderwerp of de betekenis
die daaraan wordt
gegeven, niet iets is dat vaststaat, maar dat
geconstrueerd is door mensen zelf door hun
®'gen ervaringen in een bepaalde context (zie
'3'jv. Honebein, Duffy & Fishman, 1993). Ken-
nis ontstaat door interactie met de omgeving.
Het verwerven van begrippen wordt beïnvloed
door het bespreken of onderhandelen tussen
•Mensen over de betekenis daarvan (Savery &
Duffy, 1995).

Daarnaast wordt verondersteld dat leren een
actief proces is, dat mensen zelf informatie die-
fden te zoeken en te verwerken. Deze informatie
Wordt geïntegreerd in de reeds bestaande
•tennis. Leren is daardoor meer dan een pure
cumulatie van kennis. Bestaande geheugen-
representaties worden namelijk aangepast naar
aanleiding van ervaringen. Leren is daarmee
een reconstructief proces.

Zelf informatie zoeken en verwerken wordt
gestimuleerd wanneer leerlingen gemotiveerd
^yn. Dit betekent dat de affectieve component
groot be\ang '\s voor leren. Leren is overi-
gens ook contextgebonden, omdat het afhanke-
'•jk is van ervaringen in specifieke situaties
(Uve & Wenger, 1991). Dit betekent dat men-
den kennis en vaardigheden dienen te verwer-
ven cn iater in staat moeten zijn om de verwor-
den kennis en vaardigheden toe te passen bij
'let oplossen van een volgend probleem, in
eventueel een andere setting (met mogelijk
andere kenmerken).

Kort gezegd wordt hier gesteld dat leren een

actief, constructief, cumulatief en reconstruc-
tief proces is (zie ook Shuell, 1986; Teurlings,
1993). Deze opvatting over leren heeft conse-
quenties voor het vaststellen van de leerdoelen.

2.2 Leerdoelen en kwalificaties

Hier wordt een typologie van leerdoelen gepre-
senteerd, aan de hand waarvan de benodigde
kwalificaties kunnen worden ingedeeld. Eén
van de belangrijke veronderstellingen van ver-
tegenwoordigers van het constructivisme en
van de 'situated learning'-opvatting is dat
cognities contextgebonden zijn. Met cognities
wordt gedoeld op kennis en vaardigheden. Zo
wordt gesteld dat er een vorm van kennis
bestaat over feiten, principes en regels die
bruikbaar zijn in een specifiek domein en
expliciet verbonden zijn met een bepaald
onderwerp (Collins et al., 1989). Daarnaast
kunnen formules, acties cn manipulaties wor-
den toegepast om de kennis over feiten, princi-
pes en regels toe te passen. Dergelijke vormen
van cognitie worden gerekend tot de 'domein-
specifieke leerdoelen'.

Om cognities te kunnen verwerven dient
men te beschikken over strategieën. Daarbij
wordt onderscheid gemaakt in leer-, controle-
en heuristische strategieën. Controlestrategieën
zijn strategieën die het proces van het uitvoeren
van een taak controleren. Heuristische strate-
gieën of methoden zijn systematische zoekstra-
tegieën die probleemsituaties kunnen helpen
ontwarren en die daardoor de kans op het vin-
den van een oplossing bevorderen. Leerstrate-
gieën zijn strategieën die het mogelijk maken
om andere typen kennis en vaardigheden te
verwerven (zie bijv. Brown et al., 1989). De
strategieën hebben daarom betrekking op het
oriënteren, uitvoeren en controleren van taken.
Deze strategieën staan minder direct in relatie
tot de inhoud van een bepaald op te lossen pro-
bleem dan de domeinspecifieke component. Er
ontstaat een probleem wanneer cognities zo
domeinspecifiek zijn dat ze niet in andere
domeinen toe te passen zijn. Het doel van het
verwerven van kennis is niet gelegen in het
kunnen oplossen van één specifiek probleem,
maar Juist om het oplossen van meer proble- sruo/f«
men in verschillende situaties. Er wordt van
uitgegaan dat transfer kan optreden onder
bepaalde omstandigheden (Simons,
1990).
Zogenaamde metacognitieve kennis, vaardig-

313

pedagogische


-ocr page 320-

heden en opvattingen zijn een voorwaarde om
de verworven kennis en vaardigheden in een
andere setting toe te passen. Metacognitie
betreft kennis, opvattingen, concepties en
denkbeelden die iemand heeft over zijn of haar
leren. Voorbeelden zijn: denken, redeneren en
onthouden.

Metacognitie en de genoemde strategieën
worden gerekend tot de categorie 'leerdoelen
en dynamiek'. De leerstrategieën en metacog-
nitie kunnen overigens niet toegepast worden
in concrete situaties zonder gerelateerd te zijn
aan domeinspecifieke cognities. Het voorgaan-
de leidt tot een indeling in twee categorieën:
'domeinspecifieke leerdoelen' en 'leerdoelen
en dynamiek' (Mulder, 1997).

In de literatuur wordt een grote hoeveelheid
typologieën voor het definiëren van kwalifica-
ties gehanteerd. Zo wordt bijvoorbeeld de cate-
gorie technisch-instrumentele kwalificaties
onderscheiden (zie Nieuwenhuis & Mulder, in
druk), waarmee gedoeld wordt op vaktechni-
sche kennis en vaardigheden die sterk gerela-
teerd zijn aan de uitoefening van een specifiek
beroep, zoals de al eerder genoemde vaardig-
heden waarover een metselaar dient te beschik-
ken voor het metselen van een muur. Aan de
hand van dergelijke typologieën wordt nog
steeds niet duidelijk wat er geleerd dient te
worden. De genoemde indeling in twee cate-
gorieën leerdoelen is als uitgangspunt geno-
men om de benodigde kwalificaties als leer-
doelen te kunnen definiëren. Deze indeling
wordt als een continuüm opgevat, waarbij de
mate van directe relatie met de beroepspraktijk
wordt weergegeven (Mulder, 1997).

Aan de hand van een analyse van typolo-
gieën zijn de benodigde kwalificaties onder-
verdeeld in domeinspecifieke kennis en breed
toepasbare kwalificaties (zie ook De Jong,
Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky, 1990).
Tot de eerste categorie worden de beroepsspe-
cifieke kennis en beroepsspecifieke vaardighe-
den gerekend. De eerder genoemde vaktechni-
sche kwalificaties behoren tot deze categorie.
De beroepsspecifieke vaardigheden houden het
meest direct verband met de uitoefening van
een bepaald beroep, met de vaardigheden kan
de kennis worden toegepast. De breed toepas-
bare kwalificaties hebben betrekking op 'leer-
doelen en dynamiek'. Binnen deze categorie
worden ten eerste de communicatieve vaardig-
heden gerekend. Deze zijn minder direct
gekoppeld aan een specifieke setting dan de
domeinspecifieke kwalificaties. Metacognitie-
ve vaardigheden worden eveneens tot de cate-
gorie breed toepasbare kwalificaties gerekend.
Deze vaardigheden zijn noodzakelijk voor het
kunnen leren alsmede het kunnen toepassen
van kennis en vaardigheden in verschillende
settings, zoals regulatiestrategieën en transitie-
vaardigheden (Moerkamp, 1991, 1996).

2.3 Naar een ontwerp van een praktijkleer-
situatie

De implicaties van de basisassumpties en de
benodigde kwalificaties en leerdoelen voor de
inrichting van een praktijkleersituatie worden
hier beschreven. Instructiemodellen als pro-
bleemgestuurd onderwijs en het cognitive
apprenticeship model bieden aanknopingspun-
ten voor het ontwikkelen van praktijkleersitu-
aties die voldoen aan de eisen die voortvloeien
uit de basisassumpties en de definiëring van
leerdoelen en kwalificaties.

Het laten oplossen van taken of problemen
kan mensen activeren, waardoor leren gestimu-
leerd wordt. Deze taken en problemen dienen
zodanig te zijn ontwikkeld dat ze de leerlingen
activeren (Savery & Duffy, 1995). Van belang
is daarom dat dergelijke taken een aantal rele-
vante kenmerken hebben die leren kunnen
bevorderen.

Gesteld wordt dat geleerd kan worden door
het overleggen en bespreken van verschillende
standpunten en mogelijke oplossingen (Savery
& Duffy, 1995). Langs deze weg worden leer-
lingen gestimuleerd te reflecteren over het
denken en het eigen leren. Bovendien kan een
leerling zo uitgedaagd worden. Reflectie is
belangrijk voor leren en dat maakt interactie,
bijvoorbeeld door samen te werken, tot een
belangrijke component van een leersituatie.

Binnen het probleemgestuurd onderwijs
wordt er van uitgegaan dat voor een oplossing
van een taak verschillende vakken nodig zijn.
De inhoud van de taak moet relevant zijn voor
de leerling. Hiermee zal de leerling zich
eerder
verantwoordelijk voelen voor het oplossen van
een bepaalde taak. Deze verantwoordelijkheid
stimuleert het denken en leren bij de leerling.

Leren wordt gestimuleerd wanneer er spra-
ke is van authentieke taken. Authentiek is een


314

reoAGoaiscHE

STUDIËN

-ocr page 321-

taak wanneer het denken dat nodig is voor het
oplossen van de taak, dezelfde manier van den-
ken is als waarvoor opgeleid wordt. Een voor-
beeld hiervan is dat het vak natuurkunde niet
geleerd wordt om formules te doen reproduce-
ren, maar om leerlingen te leren formules toe
te passen voor het oplossen van (volgende)
problemen (vgl. Honebein et al., 1993; Savery
&Duffy, 1995).

Voor het beroepsonderwijs betekent dit dat
de inhoud van de taken gekoppeld is aan de
toekomstige beroepspraktijk. Een authentieke
en relevante taak kan bestaan uit een realistisch
(kem)probleem van het toekomstige beroep
(zie Onstenk, 1997a, 1997b). De beroepsgere-
lateerde inhoud vormt daarmee één van de con-
dities voor de succesvolle praktijkleersituaties.

De taken dienen zodanig ontwikkeld te wor-
den dat de leersituatie de complexiteit van de
toekomstige taken en van de omgeving waar
leerlingen in moeten werken representeert (zie
bijv. Gijselaers, 1995). Honebein et al. (1993)
stellen dat een leersituatie zo complex mogelijk
dient te zijn. Het creëren van een situatie die
gekenmerkt wordt door realistische niveaus
^an complexiteit maakt leren volgens hen mak-
kelijker. Zij gaan er van uit dat een leerling
andere vormen van kennis en vaardigheden
leert wanneer hij in een minder of meer com-
Plexe omgeving leert. Dit komt overeen met de
opvatting dat een leeromgeving die geken-
nierkt wordt door een grote mate van
complexiteit het best toegepast kan worden
Wanneer men gericht is op gevorderde kennis-
acquisitie in domeinen die niet goed gestructu-
reerd zijn (Spiro, Vispoel, Schmitz, Samara-
PUngavan & Boerger, 1987). Dit zijn domeinen
daarin bijvoorbeeld geen sprake is van consen-
sus over wat een goede oplossing is voor een
'bepaald probleem. Volgens Spiro et al. (1987)
dient leren te starten in een omgeving met een
bepaalde mate van complexiteit, maar wel in
®cn zodanige vorm dat de leeromgeving voor
de leerlingen niet te moeilijk is. Dat betekent
dat voor beginners simplificatie van de werke-
lijkheid het meest geschikt is.

ßij leerprocessen speelt de sequentie een rol
(Achtenhagen, 1993). De meest gangbare
opvatting luidt dat effectieve sequentie loopt
^an simpel naar complex. Deze opvatting komt
°^ereen met de sequentie die loopt van 'gecon-
^^xtualiseerd' naar 'generalisering'. Het toe-
passen van kennis en vaardigheden in verschil-
lende contexten bevordert de mogelijkheden
voor transfer van kennis en vaardigheden
(Simons, 1990). Ervan uitgaande dat voorken-
nis toegepast wordt bij nieuwe ervaringen, leidt
dit tot de veronderstelling dat de sequentie van
toenemende complexiteit in een leersituatie tot
de beste leerprestaties leidt (zie Collins et al.,
1989). Van toenemende complexiteit wordt
gesproken wanneer de situatie volgens de leer-
lingen steeds moeilijker wordt.

In het navolgende wordt beschreven wat toene-
mende complexiteit van de leeromgeving voor
consequenties heeft voor de drie componenten
van een leeromgeving: inhoud van de taken,
leerkrachtgedrag en omgevingsfactoren van de
leeromgeving. Daarmee wordt het concept van
toenemende complexiteit gepresenteerd.

Inhoud van taken

Leerlingen blijken betere leerresultaten te
behalen wanneer problemen moeten worden
opgelost die geleidelijk in moeilijkheidsgraad
toenemen. Zij gebruiken hun eerder geleerde
regels en procedures bij volgende vergelijkbare
problemen (Wulfeck & Scandura, 1977). Een
praktijkleersituatie die toeneemt in complexi-
teit kan bestaan uit een sequentie van taken
waarbij steeds meer kennis en vaardigheden
vereist zijn om een taak uit te voeren (Collins et
al., 1989; Brown et al., 1989). Daarnaast kan
toenemende complexiteit zijn door te differen-
tiëren naar niveau in kennis en vaardigheden
bij taken. Voorts wordt onderscheid gemaakt in
'lager niveau problemen' en 'hoger niveau pro-
blemen'. Wanneer de sequentie van een lager
naar een hoger niveau loopt, wordt gesproken
van toenemende complexiteit. Deze sequentie
loopt dan van het toepassen van zogenaamde
globale naar specifieke vaardigheden. Wanneer
er sprake is van een situatie waarin leerlingen
een beroep moeten doen op een steeds groter
arsenaal aan kennis en vaardigheden om een
probleem op te lossen, dan is er sprake van toe-
nemende diversiteit.

Een toename in moeilijkheidsgraad van de
leersituatie kan op drie manieren plaatsvinden:
toenemende complexiteit, toenemende diversi-
teit en beginnen met 'lager niveau problemen'
en eindigen met 'hoger niveau problemen'.
Toename in complexiteit van de leersituatie


315

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 322-

wordt hier gedefinieerd als de sequentie vol-
gens één of meerdere van deze drie onderschei-
den vormen.

Leerkrachtgedrag

Als één van de dimensies van een leeromge-
ving dient het leerkrachtgedrag afgestemd te
zijn op de andere dimensies. In een leersituatie
die wordt gekenmerkt door toenemende com-
plexiteit dient de begeleiding door leerkrachten
te veranderen gedurende een leersituatie. Er
wordt een aantal fasen onderscheiden die door-
lopen moeten worden gedurende het program-
ma. Deze worden onderscheiden in de 'tradi-
tional apprenticeship' (zie Collins et al., 1989;
Brown et al., 1989). De eerste fase bestaat uit
een situatie waarin de docent de opdracht voor-
doet. In deze fase kunnen de leerdoelen worden
uiteengezet (zie Perkins & Blythe, 1994). De
tweede en derde fase bestaan achtereenvolgens
uit het coachen en begeleiden van leerlingen,
waarbij de docent in de tweede fase meer stuurt
dan in de derde. In concrete onderwijssituaties
blijken deze twee fasen moeilijk van elkaar te
onderscheiden (De Bruijn, 1993). In de volgen-
de fase wordt van leerlingen verlangd dat ze
hun kennis, hun redeneringen en hun pro-
bleemoplosvaardigheden expUceren. Vervol-
gens wordt het probleemoplossend vermogen
van de leerlingen vergeleken met dat van ande-
re leerlingen of van experts. In deze fase wordt
aandacht besteed aan het beoordelen van het
werk van de leerlingen, en deze fase dient
tevens als evaluatiefase. In de zesde fase 'arti-
culation' worden de leerlingen gestimuleerd
om hun problemen zelf op te lossen. Deze
gehele sequentie van fasen wordt hier aange-
duid met 'afnemende begeleiding'.

Omgevingsfactoren

Interactie, in de vorm van competitie, stimu-
leert het verwerven van cognities. Interactie
met de omgeving bestaat op twee verschillende
niveaus: op binnenschools (klas)niveau en op
buitenschools niveau. Met betrekking tot het
eerste niveau betekent interactie het hebben
van contact met de andere leerlingen in de klas
in de vorm van-bijvoorbeeld samenwerken.
Hier wordt gedoeld op aspecten die bij de 'cog-
nitive apprenticeship theory' zijn onderge-
bracht in de zogenoemde sociologische facto-
ren 'coöperatief leren' en 'het ervaren van
competitie'. Een toenemende mate van com-
plexiteit betekent dat leerlingen gedurende het
programma steeds meer moeten gaan samen-
werken en steeds meer competitie van elkaar
en/of anderen ervaren (Brown et al., 1989).

Het tweede deel van deze dimensie heeft
betrekking op de interactie met de omgeving
buiten de klas en buiten de school. Deze is ver-
bonden met het idee van 'situated Cognition'
dat leerresultaten afhangen van de context
waarin geleerd wordt (bijv. Collins et al., 1989;
Resnick, 1989; Lave & Wenger, 1991). Van
belang is dat leerlingen hun kennis en vaardig-
heden opdoen in een context met dezelfde ken-
merken als de context waarvoor die kennis en
vaardigheden verworven dienen te worden,
namelijk de toekomstige werkplek.

De consequenties hiervan voor een leersitu-
atie zijn dat leerlingen gaandeweg steeds meer
in contact komen met de context waarvoor
wordt opgeleid. Voor leerlingen in het beroeps-
onderwijs betekent dit een toename in het aan-
tal contacten met deskundigen die het beroep
uitoefenen.

Verwachtingen en configuratie

Ten eerste wordt verwacht dat een praktijkleer-
situatie die gekenmerkt wordt door toenemen-
de complexiteit in inhoud van de taken tot
hogere leerprestaties zal leiden dan een praktij-
kleersituatie die niet gekenmerkt wordt door
toenemende complexiteit. Wanneer het leer-
krachtgedrag gekenmerkt wordt door zoge-
naamde afnemende begeleiding, zal dat tot
hogere leerprestaties leiden dan wanneer dat
niet het geval is. Met betrekking tot de omge-
vingsfactoren wordt verwacht dat wanneer de
twee aspecten oplopen in de tijd, de leerpresta-
ties hoger zullen zijn. Ten vierde wordt ver-
wacht dat een praktijkleersituatie die wordt
gekenmerkt door toenemende complexiteit in
inhoud van de taken„in de omgevingsfactoren
en een afname in begeleiding tot de beste leer-
resultaten leidt. De combinatie van deze drie
componenten wordt met de term configuratie
aangeduid.

Figuur 1 bevat een visuele weergave van het
concept van toenemende complexiteit bestaan-
de uit de drie dimensies en de configuratie. De
lijn die in het model van linksonder naar rechts-
boven loopt, geeft de optimale situatie weer


316

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 323-

INHOUD VAN DE TAKEN

LEERKRACHTGEDRAG

OMGEVINGSFACTOREN
Figuur 1. Drie dimensies van toenemende complexiteit

^oor de inrichting van een praktijkleersituatie
(waarbij links onder niet noodzakelijkerwijs
sen nulpunt in complexiteit aangeeft).

In het navolgende wordt dit model getoetst.

3 Het onderzoek

Het model van toenemende complexiteit is
getoetst in het Middelbaar Middenstands
Onderwijs (MMO) dat tegenwoordig binnen de
sector economie valt, in het tweede leerjaar van
driejarige opleiding. In het schooljaar
1993/1994 zijn gegevens verzameld onder in
totaal 551 leerlingen, van 17 tot 23 jaar, van
negen verschillende scholen verspreid door het
'and.

Ten tijde van het onderzoek waren er 33
onderwijsinstellingen waar een MMO-oplei-
'l'ng werd aangeboden. Op basis van een tele-
fonische enquête is een selectie van deze instel-
"igen gemaakt. Om storende factoren zoveel
"mogelijk te reduceren is er gekozen voor het
statistisch gelijkschakelen van de instellingen

een aantal belangrijke variabelen. Gekozen

Voor onderwijsinstellingen die multicatego-
■■äal zijn (en dus meerdere richtingen en secto-
■■en herbergen), de geselecteerde cursisten vol-
den de opleiding MMO-c(ommercieel) en
^^tten in het tweede schooljaar. De buiten-
schoolse praktijkcomponent is in het curricu-
"ni opgenomen in het derde leerjaar (na dit

onderzoek).

'^'tgegaan is van een experimenteel onder-
zoeksdesign. Drie instellingen zijn geselec-
teerd voor de experimentele conditie, drie voor
de controlegroep en drie instellingen waarbij
de innovatie wel geïmplementeerd is maar ver-
der niet begeleid (om te kunnen controleren
voor innovatiebereidheid van de instelling).

Het experimentele design heeft niet stand-
gehouden. Eén van de redenen is dat er reeds
sprake was van bepaalde vormen van praktijk-
leersituaties op de meeste instellingen. Daar-
naast bleek dat het als gevolg van de invoering
van nieuwe eindtermen voor docenten niet
mogelijk was om veel tijd te investeren in een
experimentele setting.

De praktijkleersituatie is op de participeren-
de scholen op verschillende manieren inge-
richt. Naar aanleiding van het loslaten van het
experimentele design zijn die scholen geselec-
teerd waarbij er zoveel mogelijk variatie is met
betrekking tot de inrichting van de praktijkleer-
situaties. Na aanpassing is er sprake van een
quasi-experimenteel design.

In totaal zijn 11 scholen benaderd, waarvan
9 hebben geparticipeerd in het onderzoek. Op
iedere school zijn twee of drie klassen geselec-
teerd. Deze klassen vallen, afhankelijk van de
inrichting van de praktijkleersituatie, uiteen in
1 groep tot 8 groepen.

De inrichting van de praktijkleersituaties is als
volgt: op zes van de negen scholen is geduren-
de een heel schooljaar door de leerlingen een
ondernemingsplan gemaakt. Dit bestaat veelal
uit drie componenten; marktonderzoek, retai-
ling mix (ofwel winkelinrichting) en een finan-
ciële verantwoording. De leerlingen ontwikke-
len in groepen van meestal vier leerlingen een
dergelijk ondernemingsplan. Hierbij wordt het
leren samenwerken en reflecteren gestimu-


317

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 324-

leerd. Het maken van een ondernemingsplan is
een realistisch kernprobleem van het toekom-
stige beroep: het ontwikkelen van een onder-
nemingsplan is een activiteit die toekomstige
ondernemers moeten uitvoeren alvorens in
aanmerking te kunnen komen voor een lening
van een bank. Daarbij worden activiteiten van
de leerling vereist tijdens het volbrengen van
de taak die overeenkomen met de taken van de
toekomstige beroepspraktijk. Daarmee vormt
het maken van een ondernemingsplan een
authentieke taak. Onderdeel van het markton-
derzoek is bijvoorbeeld een analyse van de
behoefte van bewoners van een bepaalde buurt
naar een type winkel. Voor het financiële deel
geldt dat deze dient te kloppen. Daartoe moeten
onder andere gegevens verzameld worden over
huisvestingskosten, leningen en dient een
balans opgesteld te worden. Dit betekent dat
bedrijfseconomische kennis wordt toegepast.

Op twee scholen bestaat de leersituatie uit
verschillende vormen van (kleinere) praktijk-
gerichte taken, zoals het maken van een sollici-
tatiebrief, of het inventariseren van lokaties
voor een te starten winkel. Op de negende
school is dit jaar geen praktijkproject uitge-
voerd.

3.1 Meten van leerprestaties

Van de 551 leerlingen hebben er 293 drie keer
een toets gemaakt: voor, tijdens en aan het eind
van de praktijkleersituatie. Via deze toetsen
zijn gegevens verzameld over de kennis en
vaardigheden die verworven zijn om een goed
ondernemer te kunnen worden. Aan de hand
van de indeling van leerdoelen is een selectie
gemaakt van benodigde typen kennis en vaar-
digheden. Deze typen kennis en vaardigheden
zijn geselecteerd op basis van uitkomsten van
onder andere beroepsprofielonderzoek en de
eindtermen (zie Den Boer, 1991; OVD Groep,
1992; Veldhoen, Pauwels & Westmeijer,
1993).

De leerprestaties zijn gemeten aan de hand
van vragen die zijn voorgelegd aan de leerlin-
gen in vragenlijsten. Daarin zijn verschillende
soorten vragen opgenomen. In Figuur 2 staat
aangegeven welke typen kwalificaties zijn
gemeten.

Ten eerste zijn open vragen gesteld. Deze zijn
ontwikkeld op basis van exameneisen. Dit
betekent dat het niveau van de vragen en goede
antwoorden ruim één jaar boven het niveau van
de leerlingen ligt. Daarmee wordt getracht
meer differentiatie in de scores te verkrijgen.
Met deze vragen wordt de bedrijfseconomische
en de algemene economische kennis in kaart
gebracht. De gebruikte meetinstrumenten zijn
opleidingoverstijgend. Dat wil zeggen dat de
vragen niet direct betrekking hebben op een
aspect dat op dat moment in één van de groe-
pen behandeld is, maar te maken hebben met
de kennis en vaardigheden waarover de leerlin-
gen dienen te beschikken als ze de opleiding
hebben afgerond.

Ten tweede zijn in iedere toets 3 casus voor-
gelegd. Met deze casus zijn de management-
vaardigheden, verkoopstrategievaardigheden,
evaluatievaardigheden en conflicthantering
gemeten. Deze casus bestaan uit een schets van
een, praktijksituatie zoals die in de latere


318

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 325-

beroepspraktijk kan voorkomen. Aan de hand
van deze situatieschets zijn vragen gesteld.

Ten derde hebben de leerlingen in iedere
toets een brief geschreven. Daartoe is eveneens
een realistische situatieschets aangeboden. De
brieven zijn beoordeeld aan de hand van een
instrument dat is ontwikkeld volgens dezelfde
systematiek als het beoordelingsinstrument
■voor brieven voor het eindexamen. Daarbij zijn
onder andere punten toegekend aan inhoudelij-
ke aspecten, correspondentie-aspecten en tech-
nische aspecten.

Tenslotte is de creativiteit in kaart gebracht
aan de hand van een instrument van Van Els-
hout-Mohr
(1976). Dit instrument is inhoude-
lijk aangepast aan deze beroepsgroep. De
opdracht bestaat uit het verbeteren van appara-
ten. Er zijn per toets drie onderwerpen voor-
gelegd die verband houden met de situatie in de
toekomstige beroepspraktijk. De apparaten
verschillen per toets, maar zijn wel vergelijk-
l^aar, zoals een 'brandalarmsysteem' en
'inbraak-alarmsysteem' en 'coderingssys-
teem'. Hiervan wordt gevraagd welke sugges-
ties de betreffende leerling heeft ter verbete-
nng- De antwoorden worden op drie
verschillende manieren gescoord, namelijk
drastisch, minder drastisch en nul (zie Mulder,
1997). Daarvoor zijn punten toegekend (2,1 en

die opgeteld de creativiteit weergeven.

Alle beoordelingsinstrumenten sluiten
inhoudelijk aan bij de doelstellingen van de
opleiding, bij de gevraagde kwalificaties op de
arbeidsmarkt en op het niveau van de leeriing
(MBO-examenniveau). Er zijn beoordelings-
instrumenten ontwikkeld en het beoordelen
Vän de antwoorden is gecontroleerd op interbe-
oordelaarsbetrouwbaarheid voor de casus, de
brieven en de economie-vragen. Daarbij is een
'leel van de vragen door minstens twee beoor-
delaars beoordeeld en bleken de toegekende
^^ores dusdanig hoog dat er geen noodzaak
l'leek om meerdere beoordelaars te gebruiken
(tenminste 85 procent van de beoordelingen
^as hetzelfde: zie Mulder, 1997, p.181).

Bepalen van sequentie van leersituaties

e mate van overeenstemming van de lespro-
Sfamma's met het theoretisch model dient te
borden vastgesteld. Om recht te doen aan de
Verschillen tussen de sequenties in de verschil-
ende praktijkleersituaties, is een continuüm
ontwikkeld voor iedere onderscheiden dimen-
sie en de configuratie. Alle leersituaties krijgen
een plaats op het continuüm voor respectieve-
lijk de 'inhoud van de taken', 'het leerkracht-
gedrag' en 'de omgevingsfactoren'. De plaats
op het continuüm geeft aan in hoeverre de
sequentie van de betreffende leersituatie in
overeenstemming is met de sequentie van toe-
nemende complexiteit.

Inhoud van de taken

De sequentie in de inhoud van de taken in een
lesprogramma is vastgesteld aan de hand van
de analyse van het gebruikte lesmateriaal. Toe-
nemende complexiteit betekent dat de opdrach-
ten gedurende het lesprogramma voor de leer-
lingen steeds moeilijker worden. Aan de
leerlingen is een lijst met items voorgelegd met
verschillende aspecten van het maken van een
ondernemingsplan. Ze hebben aangegeven hoe
moeilijk of hoe makkelijk ze het betreffende
onderdeel vinden (met vijf antwoordcatego-
rieën). Aan de hand van de gemiddelde scores
op deze items is een rangorde gemaakt lopend
van het meest makkelijke naar het meest moei-
lijke onderdeel van een praktijkleersituatie.
Van de drie hoofdonderdelen blijken de leerlin-
gen de winkelpresentatie het meest makkelijk
te vinden, gevolgd door het marktonderzoek.
Het meest moeilijk blijkt het financieringsplan
te zijn. Aan de hand van deze lijst is het lesma-
teriaal geanalyseerd.

De school waar geen praktijkleersituatie is
ingericht krijgt de laagste score. De twee scho-
len met kleinere praktijkopdrachten krijgen de
score 1. Vervolgens zijn in categorie 3 de scho-
len opgenomen waarbij 2 van de 3 onderdelen
zijn uitgevoerd maar in tegengestelde volgorde
(dus lopend van moeilijk naar makkelijk). In
categorie 4 zijn 2 scholen opgenomen waarbij
de volgorde van de onderdelen wordt geken-
merkt door een lichte toename, een kleine afna-
me en vervolgens een sterke toename van de
moeilijkheidsgraad. Categorie 5 bestaat uit 1
school waarbij de sequentie het meest overeen-
komt met de sequentie van toenemende com-
plexiteit.

Leerkrachtgedrag en omgevingsfactoren

In de tweede en derde vragenlijst is gevraagd
naar onder andere de activiteiten van de docen-
ten, of de leerlingen veel moesten samenwer-


319

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 326-

ken of alleen en of ze contact hadden met
experts buiten school. Over in totaal 21 items
(vijfpunts Likert-schaal) is een simultane com-
ponenten analyse (SCA) uitgevoerd. Zo zijn de
componentgewichten gevonden die de variabe-
len in meerdere populaties (in dit geval twee
meetmomenten) optimaal samenvatten. Zes-
tien van deze uitspraken hebben betrekking op
het leerkrachtgedrag. Met behulp van deze
SCA-techniek zijn drie factoren naar voren
gekomen die overeenkomen met de fasen van
afnemende begeleiding.

De eerste factor bevat 5 items die de fasen
voordoen, coachen en begeleiden van het theo-
retisch model representeren. Voor iedere leer-
ling zijn totaalscores berekend op deze factor
per meetmoment. De score kan variëren van 5
tot 25 (5 items die een range van 1 tot 5 ken-
nen). Wanneer er in een groep een toename is
van 10 procent in de mate van complexiteit van
de praktijkleersituatie (in in totaal 20 leswe-
ken) dan wordt hier verondersteld dat er sprake
is van toenemende complexiteit. De groepsge-
middelden worden daarbij als uitgangspunt
genomen. Een deel van de groepen krijgt de
score 1 omdat in deze lessituatie de complexi-
teit toeneemt. Indien deze niet toeneemt krijgt
de praktijkleersituatie de score O, en wanneer
de complexiteit afneemt, een -1. Dezelfde pro-
cedure is gehanteerd bij de tweede en derde
factor die respectievelijk de fasen 'expliciteren,
reflecteren«n beoordelen' en 'zelfstandigheid'
representeren. Bij deze laatste factoren neemt
de complexiteit toe als de score op deze facto-
ren toeneemt in de tijd. Alle groepen hebben zo
drie scores gekregen. De waarden van de drie
scores zijn per groep gesommeerd en lopen van
-1 tot 1 (terwijl de schaal maximaal een range
van -3 tot 3 zou kunnen lopen). De scores -1, O
en 1 zijn vervolgens gehercodeerd naar respec-
tievelijk 1,2 en 3.

AANTAL LEERLINGEN

Uit dezelfde simultane componenten ana-
lyse is een vierde factor naar voren gekomen,
die de dimensie 'omgevingsfactoren' represen-
teert. Indien op deze factor hoog gescoord
wordt, wordt er veel samengewerkt en is er
contact met deskundigen buiten de school.
Wanneer de score op deze factor in een bepaal-
de groep stijgt gedurende de praktijkleersitu-
atie, neemt de complexiteit toe. De hiervoor
beschreven procedure is wederom toegepast en
heeft geresulteerd in de scores 1, 2, en 3 voor
de groepen. De groepen waarbij sprake is van
een afname in complexiteit krijgen de waarde
1, die waarbij geen verandering is waarde 2, en
tenslotte waarde 3 voor de leersituatie waarin
sprake is van toenemende complexiteit.

Configuratie

Voor de configuratie van de drie dimensies
tezamen is een Princals Analyse uitgevoerd
(eigenwaarde =.67), waarbij rekening wordt
gehouden met het ordinale meetniveau van de
drie dimensies. Dit heeft geresulteerd in zes
verschillende groepen. Iedere leeriing krijgt
één van de zes waarden toegekend, afhankelijk
van de waarde van de leersituatie waarin hij of
zij verkeert. De laagste waarde geeft aan dat er
geen sequentie van toenemende complexiteit is
en de hoogste waarde wordt toegekend aan de

MATE VAN COMPLEXITEIT


320

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 327-

leersituatie die de meeste overeenkomsten ver-
toont met de sequentie van toenemende com-
plexiteit.

In Figuur 3 wordt de spreiding van de leerlin-
gen over de sequentie in de kenmerken van de
praktijkleersituatie gevisualiseerd. Hieruit kan
Worden afgelezen dat de verschillen met
betrekking tot de sequentie in leerkrachtgedrag
niet maximaal zijn. Dit betekent dat de ver-
schillen tussen de praktijkleersituaties met
betrekking tot de sequentie niet zo groot zijn
als zou kunnen. In natuurlijke settings is geen
optimale variantie in de experimentele varia-
belen aangetroffen. Echter, er is voldoende
Variantie om het model te kunnen toetsen.

3-3 De controlevariabelen

Als controlevariabelen zijn gegevens verza-
meld onder leerlingen over hun achtergrond en
attitude. De achtergrondkenmerken die geme-
ten zijn, zijn sekse, leeftijd, etniciteit, voorop-
leiding, IQ (figuren en woordentoets van de
OAT'83-toets: Evers & Lucassen, 1983), voor-
l^ennis (vastgesteld aan de hand van de scores
op de eerste toets op kennis- en vaardigheden-
vragen), aantal uren werkervaring, beroep
ouders, geboorteland ouders en opleiding
ouders.

De attitude is vastgesteld aan de hand van
Vragen omtrent de motivatie en de reden voor
het volgen van een opleiding. De motivatie is
op twee
manieren vastgesteld: met behulp van
tle PMT-toets van Hermans (1976) en een spe-
'^'aal voor deze studie ontwikkeld instrument
(Mulder,
1997). Dit laatste instrument bestaat
fit 24 items. Deze schaal is samengesteld op

basi

■s van verschillende elementen, namelijk de
en onderdelen van het praktijkproject (het
maken van een ondernemingsplan). Deze lijst
is drie keer afgenomen (a= .89, .84 en .89). De
PMT-toets bestaat uit drie schalen: prestatie
motivatie, positieve faalangst en negatieve
faalangst, bestaande uit respectievelijk 44
(a=.83), 26 (a=.82) en 19 items (a=.83).

3.4 Analyses

De data die zijn verzameld hebben betrekking
op leerlingniveau en groepsniveau. Multilevel
analyse vormt een adequate techniek om een
relatie te kunnen vaststellen tussen leerlingken-
merken (als covariaten), leerprestaties en het
effect van de kenmerken van de leersituatie (als
determinanten) op de leerprestaties (Mulder,
1997).

De opbouw van het analysemodel is als
volgt; gestart wordt met een zogenaamd leeg
model waaruit kan worden opgemaakt welk
deel van de variantie te verklaren is op leer-
lingniveau en welk deel op groepsniveau. Dit
wordt gevolgd door het invoeren van de cova-
riaten. Vervolgens worden de drie dimensies
toegevoegd in de volgorde van de 'inhoud van
de taken', het 'leerkrachtgedrag' en de 'omge-
vingsfactoren'. Daarnaast is een analyse met de
leerlingkenmerken en de configuratie van de
drie dimensies uitgevoerd.

"'otivatie die te maken heeft met leren, met het
"aar school gaan en met verschillende vakken
Tabel i

^^middelde scores op de afhankelijke variabelen tijdens de drie toetsen

4 Uitkomsten

In deze paragraaf worden de uitkomsten vermeld.

4.1 Scores op de toetsen

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de
scores op de drie toetsen.

Uit dit overzicht in Tabel 1 kan worden
opgemaakt dat de scores op de toetsen laag


^Pe kwalificatie

verkoopstrategie

managementvaardigheden

bedrijfseconomie

algemene economie

schrifteliil<e vaardigl^ieden

conflicthantering

evaluatie
creativiteit

toets 1

toets 2

toets 3

aantal
leerlingen

range

22.07

19.64

19.08

274

10-100

34.39

31.89

29.63

257

10-100

14.84

14.44

17.57

293

4-40

3.01

3.21

3.18

293

2-20

52.88

57.53

55.76

246

10-100

39.41

39.64

36.95

243

10-100

35.37

35.85

34.41

239

10-100

2.88

2.45

1.85

239

1-10


321

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 328-

zijn. Een oorzaak hiervoor is dat het niveau van
de opdrachten en de bijbehorende antwoorden
boven het niveau van de leerlingen ligt, name-
lijk ruim een jaar verder, op eindexamenniveau.

Ten tweede is het opvallend dat voor een
deel van de kwalificaties de scores toenemen in
de tijd (zoals bij bedrijfseconomie) en voor een
ander deel niet. Een verklaring hiervoor kan
gezocht worden in het effect van motivatie. Er
is echter geen eenduidige relatie gevonden tus-
sen de motivatie en
PMT-toets met de scores. De
veronderstelling luidt dat de motivatie voor het
maken van de toets afneemt en daardoor de
scores ook. Dit idee wordt bevestigd door de
lage scores (en steeds kortere antwoorden) op
die typen kennis en vaardigheden waarvoor het
beantwoorden van de vragen relatief veel
moeite kost, omdat ze bijvoorbeeld niet op een
traditionele manier gesteld zijn zoals de casus.
Dit heeft geleid tot het besluit om de scores op
de derde toets als basisniveau van kennis en
vaardigheden te beschouwen. De scores van de
eerste toets worden als voorkennis beschouwd.

4.2 Te verklaren variantie

De eerste fase in de multilevel analyse wordt
gevormd door het zogenaamde 'lege model'.
Hiermee wordt achterhaald welk deel van de
verschillen in scores tussen de leerlingen ge-
situeerd is op leerlingniveau en welk deel op
groepsniveau. Het percentage dat op leerlingni-
veau gesitueerd is varieert van 65 procent tot
97 procent. Omgekeerd varieert de variantie
die gesitueerd is op groepsniveau van 35
(bedrijfseconomie) tot 3 procent (conflicthan-
tering en evaluatie). Hoe hoger het percentage
op groepsniveau, hoe groter de invloed kan zijn
van de inrichting van een praktijkleersituatie
op de leerprestaties (zie Tabel 2).

Tabel 3

Resultaten van de multilevel analyses met betrekking tot de geselecteerde kwalificaties (de Standard error)
en het percentage verklaarde variantie

type kwalificaties

inhoud van de

leerkracht-

omgevings-

configurati

e

taken

gedrag

factoren

verkoopstrategie

1.3 (0.66)*

29

0.73 (1.4)

29

4.7 (2.2)*

54

0.93 (0.70)

13

managementvaardigheden

1.6(1.7)

23

1.6(1.7)

22

-3.6 (2.7)

54

0.64 (0.84)

4

bedrijfseconomische kennis

-1.3(0.50)**

23

-0.088 (1.1)

23

4.7 (1.5)**

48

-0.54 (0.53)

6

algemene economische kennis

-0.42 (0.18)**

23

-0.014 (0.38)

23

0.67 (0.63)

27

-0.26(0.19)

12

schriftelijke vaardigheden

2.1 (1.7)

9

3.2 (3.7)

11

8.5 (5.9)

21

2.0 (1.7)

6

conflicthantering

1.9 (0.92)*

54

1.2 (2.0)

54

3.7 (3.1)

68

1.6 (0.96)*

25

evaluatie-vaardigheden

0.79 (0.95)

10

3.5 (2.0)*

32

5.7 (3.1)*

58

1.9(0.92)*

31

creativiteit

0.22 (0.13)

27

0.064 (0.28)

27

0.095 (0.47)

27

0.16(0.14)

16

*p<.05, ** p<.01, *** p<001

Tabel 2

Te verklaren variantie in leerprestaties op leerling-
niveau en groepsniveau

type kwalificatie

leerling-

groeps-

niveau

niveau

verkoopstrategie

92

8

managementvaardigheden

94

6

bedrijfseconomie

65

35

algemene economie

80

20

schriftelijke vaardigheden

84

16

conflicthantering

97

3

evaluatie

97

3

creativiteit

92

8

4.3 Leerlingkenmerken

Van de leerlingkenmerken blijken vooral voor-
kennis en motivatie van belang voor de leer-
prestaties. Opmerkelijk is dat variabelen als
Sociaal Economische Status (SES) en IQ vrij-
wel geen relatie vertonen met de leerprestaties.
De mogelijke effecten van dergelijke variabe-
len hebben zich vermoedelijk al genivelleerd in
een eerdere fase van de schoolloopbaan.
Voorts blijkt dat vrouwen op verkoopstrategie,
schriftelijke vaardigheden en conflicthantering
hoger scoren dan mannen.

De hoeveelheid variantie die verklaard
wordt met deze variabelen verschilt per type
kwalificatie en varieert van 5 (management-
vaardigheden) tot 18 procent (schriftelijke
vaardigheden) op leerlingniveau.

4.4 Effecten van kenmerken van de praktijkleer-
situatie

De interesse gaat primair uit naar de effecten
van de kenmerken van de praktijkleersituatie.
In Tabel 3
worden de effecten weergegeven
van de kenmerken van de leersituatie op de
leerprestaties.


-ocr page 329-

De hoeveelheid verklaarde variantie verschilt
per type kwalificatie en varieert van 21 (schrif-
telijke vaardigheden) tot 68 procent (conflict-
hantering) op groepsniveau. In het laatste geval
betekent dat dat ongeveer tweederde van de
verschillen in leerprestaties die gesitueerd zijn
op groepsniveau verklaard wordt door de drie
kenmerken van de leeromgeving.

Uit de gegevens in Tabel 3 blijkt dat er ver-
schillende effecten gevonden worden van toe-
nemende complexiteit in de kenmerken van de
praktijkleersituatie op de scores op de toetsen.
Positieve gewichten geven aan dat er een posi-
tief verband bestaat. Zo blijkt bijvoorbeeld dat
wanneer er sprake is van toenemende com-
plexiteit in leerkrachtgedrag, de scores op de
Vraagstukken waarmee evaluatievaardigheden
gemeten zijn hoger zijn. Van het kenmerk leer-
krachtgedrag wordt slechts één keer een effect
gevonden. Dit zou het gevolg kunnen zijn van
het feit dat de maximale mogelijke spreiding in
leerkrachtgedrag in de onderzochte praktijk-
leersituaties niet is behaald. Uit het overzicht
kan worden opgemaakt, mede door de ver-
klaarde variantie, dat sequentie wel van belang
's in relatie tot leerprestaties en daarmee ook
Van belang is voor het verwerven van een aan-
tal kwalificaties. Er zijn echter negatieve en
positieve effecten gevonden. Dat betekent dat
bijvoorbeeld voor het verwerven van bedrijfs-
economie de inhoud van de beroepsspecifieke
taken niet gekenmerkt moet worden door toe-
nemende complexiteit.

5 Conclusies

'^aar aanleiding van de uitkomsten wordt in
'^eze slotparagraaf een aantal conclusies gefor-
■^uleerd. Uit de gevonden verbanden valt op te
"^aken dat sequentie van toenemende com-
plexiteit in de dimensies van een praktijkleersi-
tuatie van invloed is op de leerprestaties. Dat
sequentie van belang is vormt een aanwijzing
^oor de opvatting dat leren weliswaar een acti-
^'teit is waarvoor een leerling zelf iets dient te
ondernemen, maar dat sturing van het leerpro-
'^es tot betere leerprestaties kan leiden. Dit
l'etekent dat door sturing van het leerproces
•Mensen opgeleid kunnen worden tot meer zelf-
standige lerende individuen. Sequentie van toe-
nemende complexiteit in de verschillende
dimensies kan het opleiden van dergelijke
mensen bevorderen.

Niet alle verwachte effecten zijn echter
gevonden. Zo is bijvoorbeeld slechts één effect
van de sequentie in relatie tot leerkrachtgedrag
gevonden. Dit kan het gevolg zijn van het feit
dat er geen sprake was van maximale spreiding
in complexiteit in de praktijkleersituaties.

Op basis van de resultaten met betrekking
tot de omgevingsfactoren kan worden gecon-
stateerd dat de situatie waarin geleerd wordt
van belang is. De sequentie in interactie blijkt
van belang te zijn, evenals de relatie met de
toekomstige beroepspraktijk. Dit feit onder-
streept de opvattingen als 'situated leaming' en
de 'cognitive apprenticeship' over het belang
van interactie, competitie en de relatie met de
omgeving voor leerprocessen.

Een opvallende uitkomst is overigens dat
beroepsspecifieke kennis meer verworven
wordt in een leersituatie die
niet gekenmerkt is
door toenemende complexiteit in de taken. De
leersituaties met de laagste scores voor deze
dimensie, bestaan óf niet uit een praktijkpro-
ject, óf uit kleine projecten. Daaruit kan wor-
den afgeleid dat voor het verwerven van
beroepsspecifieke kennis de inhoud van de
praktijkleersituatie wellicht niet per definitie
hoeft te bestaan uit kernproblemen van het toe-
komstige beroep en er derhalve geen sprake
hoeft te zijn van een integratie van vakken.
Deze uitkomst vormt een indicatie voor het
idee dat beroepsspecifieke kennis via verschil-
lende leerwegen kan worden opgedaan.

Het concept 'toenemende complexiteit' blijkt
geschikt voor het doen verwerven van een deel
van de kwalificaties, maar niet voor alle. De
sequentie blijkt wel degelijk van belang. Dit
betekent dat modellen als de 'cognitive appren-
ticeship' geschikt zijn als leeromgeving voor
een deel van de kwalificaties en daarmee voor
een deel van de beroepsvoorbereiding. Het feit
dat zowel positieve als negatieve effecten zijn
gevonden van de sequentie in de dimensies op
de leerprestaties, vormt een indicatie voor het
idee dat er niet één leeromgeving is die
geschikt is als praktijkleersituatie. Daarom die-
nen meerdere instructiemodellen in de be-
roepsvoorbereiding toegepast te worden, opdat
leerlingen alle kennis en vaardigheden kunnen


323

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 330-

verwerven die ze later nodig hebben tijdens de
beroepsuitoefening.

De gevonden effecten, onder andere in
omgevingsfactoren, wijzen erop dat de gehele
periode van beroepsvoorbereiding wel dient te
worden ingericht volgens de sequentie van toe-
nemende complexiteit. Voor leerlingen is een
situatie op de werkplek complexer dan een bin-
nenschoolse situatie waar frontaal klassikaal
wordt lesgegeven. Wanneer toenemende com-
plexiteit in de gehele beroepsvoorbereiding
wordt ingebouwd, dan loopt deze idealiter van
een schoolse situatie en wordt de leersituatie
steeds complexer via bijvoorbeeld praktijksi-
mulaties waarbij gaandeweg van meer contact
met de toekomstige beroepspraktijk sprake is.
Indien de sequentie van toenemende complexi-
teit wordt aangehouden, dan zijn bijvoorbeeld
problemen die gesignaleerd worden in stages
(als bijvoorbeeld slechte begeleiding) opgelost.
Stages vormen dan een logische overgang van
school naar werk. De leerlingen hebben door
andere vormen van binnenschools praktijk-
leren dan al zoveel kennis en vaardigheden
opgedaan dat zij als zelfstandig lerenden de
stageplaats betreden waardoor ze minder bege-
leiding nodig hebben.

Indien de gehele beroepsvoorbereiding
wordt gekarakteriseerd door een sequentie van
toenemende complexiteit dan kunnen meer
zelfstandig lerende individuen opgeleid wor-
den. Daarmee levert het beroepsonderwijs een
specifieke bijdrage aan het verbeteren van de
aansluiting tussen het onderwijs en de arbeids-
markt.

Literatuur

Achtenhagen, F. (1993). Learning, thinking, acting
in complex economic situations: Models of pre-
paration for vocational and private life. In E.
Ropo & R. Jaakkola (Eds.),
Developing education
for lifelong learning: Proceedings of an inter-
national workshop.
Tampere: University of Tam-
pere.

Arbeidsvoorziening, (1996). Schoolverlatersbrief1996:
Analyse arbeidsmarktkansen van schoolverla-
ters.
Rijswijk: Arbeidsvoorziening Nederland.

Boer, P.R. den (1991). Aansluiting onderwijs-
arbeidsmarkt in het MEAO in de provincie Dren-
the.
Groningen: RION.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning. Educatio-
nal Researcher, 18
(1) 32-43.

Bruijn, H. de (1993). Situated Cognition in a compu-
terized learning environment for adult basic
education students.
Enschede: Universiteit
Twente.

Candy, J.S. (1991). Self direction for lifelong learn-
ing: A comprehensive guide to theory and prac-
tice.
San Fransisco: Jossey Bass Publishers.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S.E. (1989). Cog-
nitive apprenticeship: Teaching the crafts of
Oreading, writing and mathematics. In L.B. Res-
nick (Ed.),
Knowing, learning and Instruction
(pp.453-494). Hillsdale, NJ; Erlbaum.

Delors, J. et al. (1996). Learning: the treasure within.
Paris: Unesco.

Elshout-Mohr, M. (1976). Training in probleem-
oplossingsstrategieën.
Amsterdam: Universiteit
van Amsterdam.

Evers, A., & Lucassen, W. (1983). Differentiële Aan-
leg Testserie '83.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Gijselaers, W. (1995). Perspectives on problem-based
learning. In W. Gijselaers, D. Tempelaar, P. Kei-
zer, J. Blommaert, E. Bernard & H. Kasper (Eds.),
Educational Innovation in economics and busi-
ness administration: The case of problem-based
learning
(pp.39-52). Kluwer Academie Publishers.

Hermans, H.J.M. (1976). Prestatie motivatie test.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Honebein, P.C., Duffy, T.M„ & Fishman, B.J. (1993).
Constructivism and the design of learning
environments: Context and authentic activities
for learning. In Th.M. Duffy, J. Lowyck & D.H.
Jonassen (Eds.),
Designing environments forcon-
structive learning
(pp. 87-108). Berlin: Springer
Varlag.

Jong, M.W. de, Moerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M.,&
Babeliowsky, M. (1990).
Breed toepasbare
beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak-
tijk: een probleemverkenning en begripsanalyse-
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut/Universi-
teit van Amsterdam.'

Lave, J., & Wenger, E. (1991). Situated learning:
Legitimate peripheral participation.
Cambridge:
Cambridge University Press.

Moerkamp, T. (1991). Leren voor een loopbaan-
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut/ Universi-
teit van Amsterdam.

Moerkamp, T. (1996). Transitievaardigheden en
transfer in de beroepsloopbaan-
Den Haag-


-ocr page 331-

Organisatie naar Strategisch Arbeidsmarkt-
onderzoek (OSA).
I^ulder, R.H. (1997).
Leren ondernemen: Ontwerpen
van praktijkleersituaties voor het beroepsonder-
wijs
(Academisch proefschrift). Rotterdam: Eras-
mus Universiteit Rotterdam,
'bulder, R.H. (1998).
Innovaties en rendementsver-
hoging in het elektrotechnisch onderwijs: de tus-
senstand na één jaar.
Rotterdam; RISBO.
Nieuwenhuis, A.F.M. (1991).
Complexe leerplaatsen
in school en bedrijf
(Academisch proefschrift).
Groningen: RION.
Nieuwenhuis, A.F.IVI., & IVIulder, R.H. (in druk). In-
creasing complexity in vocational education. In
W.J. Nijhof & J. Brandsma (Eds.),
Bridging the
skills gap between work and education.
■Rijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994). Flexibility in
vocational education and training: An introduc-
tion. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.),
Flexibi-
lity in training and vocational education
(pp.1-
12). Utrecht: Lemma.
Onstenk, J. (1997a).
Kernproblemen. ICT en didac-
tiek van het beroepsonderwijs.
Amsterdam: Uni-
versiteit van Amsterdam.
Onstenk, J.H.A.M. (1997b).
Lerend leren werken;
brede vakbekwaamheid en de integratie van
leren, werken en innoveren
(Academisch proef-
schrift). Delft: Eburon.

Groep (1992). Certificaateenheden en eindter-
men voor de opleiding Detailhandel in de kern-
afdeling handel van het MBO.
OVD Groep,
''erkins, D., & Blythe, T. (1994). Understanding up

front. Educational leadership, 57(5;, 4-17.
"esnick, L.B. (1989). Learning mathematical know-
'edge.
American Psychologist, 44(2), 162-169.

j.r._ & puffy, T.M. (1995). Problem based
'®aming: an instructional model and its construc-
tivist framework.
Educational technology, 35(5),
31-38.

Shueil, T.J. (1986). Cognitive conceptions of learn-
Review of Educational Research, 56, 411-

437.

^'f^ons, p.R.j. (1990). Transfervermogen. Nijmegen:
l^atholieke Universiteit Nijmegen.

R.J., Vispoel, W., Schmitz, J. Samarapungavan,
& Boerger, A. (1987). Knowledge acquisition
for application: cognitive flexibility and transfer
complex content domains. In B.C. Britton
(Ed.),
Executive control processes (pp.177-199).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
^®iJrlings, C.C.J. (1993).
Leren tekstverwerken: een
"'euM/perspect/ef (Academisch proefschrift). Til-
burg: Katholieke Universiteit Brabant.

Veldhoen, A.P., Pauwels, P.A.W., & Westmeijer, P.E.
(1993).
Profiel en professie: beroepsprofiel
ondernemers in het midden- en kleinbedrijf,
's-
Hertogenbosch: Centrum Innovatie Beroepson-
derwijs Bedrijfsleven.

Wulfeck, W.H., & Scandura, J.M. (1977). Theory of
adaptive Instruction with application to sequen-
cing in teaching problem solving. In J.M. Scand-
ura (Ed.),
Problem solving: A structural approach
with instructional implications
(pp.459-477).
London: Academic Press.

Auteur

R.H. Mulder is werkzaam als wetenschappelijk
onderzoeker bij het RISBO, onderzoeksinstituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Correspondentieadres: R.H. Mulder, Risbo/EUR,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam,
email:mulder@risbo.fsw.eur.nl

Abstract

Learning environments for acquiring
qualifications in vocational education:
design and testing of the concept of incre-
asing complexity

R.H. Mulder. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 311-
326.

One of the effects of recent economic developments
is a change in demands of qualifications at the
labour market. This change has implications for the
design of vocational education. Important is to find
out what the characteristics of learning environ-
ments are that have a positive effect on acquiring
the required qualifications. On the basis of current
theories on learning and Instruction a few assump-
tions on learning, and the implications of these
assumptions for the definition of learning goals are
described. These assumptions and implications lead
to the concept of increasing complexity that consists
of a model for learning environments in which the
required qualifications can be acquired. This model
Is tested in secondary commercial education. The
results indicate that sequence is of importance for
learning and that there is not one learning environ-


325

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 332-

ment in which all requlred quallfications can be
acquired. The implication of these results is that the
whole period that is spend on job preparation has
to consist of different models of Instruction.

326

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 333-

Transitievaardigheden in de beroepsloopbaan

T. Moerkamp

Samenvatting

'n 1990 werd door Nijhof en Remmers het
''egrip transitievaardigheden geïntroduceerd in
de Nederlandse discussie over kwalificaties. Dit
begrip stond vervolgens centraal in onderzoek
laar de relatie tussen transitievaardigheden en
'Mobiliteit. Transitievaardigheden zijn omschre-
ven als het vermogen om kennis en vaardighe-
den te transfereren van oude naar nieuwe situ-
aties. 260 respondenten werden schriftelijk
'bevraagd over ontwikkelingen in de beroeps-
loopbaan; 57 van hen werden daarnaast geïn-
terviewd. Er is een indeling gemaakt in zes loop-
baanpatronen variërend van een loopbaan met
Zeer veel tot een loopbaan met weinig verande-
"■'igen. Veronderstelling was, dat bij veel veran-
deringen men een groter beroep zou moeten
doen op transfervermogen dan bij weinig ver-
anderingen. In globale zin bleek dit juist. Maar
'"j zeer grote veranderingen bleek transfer nau-
welijks mogelijk. Het verwerven van nieuwe
l^ennis en vaardigheden was van groter belang.

kleine veranderingen wordt weinig beroep
Sedaan op transfervermogen. De verschillen
tussen de oude en nieuwe situatie zijn te gering.
Vooral loopbaanpatronen met duidelijke taak-
functieveranderingen doen een beroep op
tfansitievaardigheden.

1

Inleiding

In

een artikel in Pedagogische Studiën onder-
scheidden Nijhof en Remmers (1990) drie
'ypen vaardigheden: voorwaardelijke vaardig-
heden, gemeenschappelijke beroepsvaardighe-
^en en transitievaardigheden. Voorwaardelijke
Vaardigheden zijn de vaardigheden die ieder-
een nodig heeft om in onze samenleving te
J^unnen functioneren. Gemeenschappelijke
oeroepsvaardigheden zijn beroepsvaardighe-
^en die in alle beroepen of in een groep van
troepen gemeenschappelijk zijn. Naast deze
twee soorten vaardigheden onderscheiden de
auteurs 'transitievaardigheden'. Deze worden
gedefinieerd als: vaardigheden die een persoon
in staat stellen om informatie uit de beroeps- en
arbeidswereld zodanig te verwerken dat een
adequaat besluitvormingsproces kan plaatsvin-
den om een carrière te plannen, respectievelijk
uit te voeren. Nijhof en Remmers leverden
hiermee een bijdrage aan een discussie die al
langer in binnen- en buitenland gevoerd werd
over typen kwalificaties. De belangrijkste inzet
van deze discussie is het onderscheiden en
identificeren van andere dan beroepsspecifieke
vaardigheden. Met de door Nijhof en Remmers
gemaakte driedeling was het laatste woord niet
gezegd over typen kwalificaties. De gemaakte
driedeling werd door sommigen bekritiseerd en
andere indelingen volgden (zie bijvoorbeeld
De Jong, Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky,
1990; Hövels & Römkens, 1993; Van Zolin-
gen, 1995; Onstenk, 1997). De verdienste van
de driedeling van Nijhof en Remmers was, dat
er met het begrip transitievaardigheden duide-
lijk verwezen werd naar vaardigheden die niet
voorafgaand aan maar
tijdens de beroepsloop-
baan van belang zijn. Hoewel er vandaag de
dag veel aandacht is voor leren tijdens de
beroepsloopbaan en voor de noodzaak tot indi-
viduele wendbaarheid en flexibiliteit van werk-
nemers, is er nog weinig inzicht in het soort
vaardigheden dat daarvoor vereist wordt en in
de relatie tussen de initieel en de post-initieel
verworven kwalificaties.

In de periode 1991-1996 zijn bij het SCO-
Kohnstamm Instituut twee onderzoeken uitge-
voerd waarin het begrip transitievaardigheden
centraal stond. Beide onderzoeken vonden
plaats in opdracht van de Organisatie voor
Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).
De OSA sloot aan bij de definitie van transitie-
vaardigheden zoals geformuleerd door Nijhof
en Remmers, maar legde een duidelijker accent
op mobiliteit. In het onderzoeksprogramma

327

pedagogische
studiën

1998 (7S) 327-342


-ocr page 334-

van de OSA werden transitievaardigheden
gedefinieerd als vaardigheden die het een
werknemer mogelijk maken mobiel te zijn over
grotere afstand, hetzij van functie naar functie,
hetzij van baan naar baan en de werknemer toe-
gang verschaffen tot verdere studie en scholing
(OSA, 1992).

Het eerste onderzoek betrof vooral een ope-
rationalisering van het begrip transitievaardig-
heden en een vertaling naar pedagogisch-
didactische voorwaarden die het verwerven
van transitievaardigheden mogelijk maken.
Bovendien werd in dit onderzoek op een tiental
scholen gekeken in hoeverre en op welke wijze
in het onderwijs al aandacht besteed wordt
aan het verwerven van transitievaardigheden
(Moerkamp & De Bruijn, 1991). Het tweede
onderzoek betrof een analyse van de relatie tus-
sen transitievaardigheden en mobiliteit tijdens
de beroepsloopbaan (Moerkamp, 1996). In dit
artikel zullen vooral de resultaten van het twee-
de onderzoek centraal staan.

2 Theoretisch kader

In veel literatuur over arbeid en arbeidsorgani-
satie in relatie tot kwalificatie en opleiding
wordt gewezen op veranderingen in productie-
technieken en in de arbeidsorganisatie (zie bij-
voorbeeld Nijhof & Streumer, 1994; Van
Zolingen, '1995; Onstenk, 1997; Nijhof &
Streumer, 1998). Die veranderingen zijn niet
eenmalig, het 'steeds veranderen' is een ken-
merk geworden van arbeidsorganisaties. Vol-
gens de auteurs stellen deze veranderingen
nieuwe eisen aan opleidingen die toekomstige
werknemers voorbereiden op een beroep en
aan de huidige werknemers. Als nieuwe eis aan
(toekomstige) werknemers duikt de laatste
jaren regelmatig het begrip 'flexibiliteit' op.
Flexibiliteit is echter een vaag begrip. Het ver-
wijst naar de bereidheid om je baan op te geven
en een nieuwe baan te aanvaarden. Het verwijst
naar de bereidheid en het vermogen om binnen
een bedrijf verschillende functies te vervullen.
Flexibiliteit verwijst ook naar zaken als: perio-
den van werkloosheid aanvaarden en flexibele
arbeidscontracten accepteren.

Over het algemeen lijkt flexibiliteit veel van
werknemers te eisen en weinig goeds voor ze
in petto te hebben. Van werknemers wordt
gevraagd om zich niet één keer na de opleiding
als starter op de arbeidsmarkt te begeven, maar
om dit voortdurend te doen. De keerzijde van
een dergelijke benadering van flexibiliteit is
verspilling van kennis en vaardigheden en een
voortdurende investering in herscholing.

Een andere benadering van flexibiliteit is
om niet zozeer te kijken naar het vermogen en
de bereidheid bij werknemers om afstand te
doen van oude kennis en vaardigheden en zich
nieuwe te verwerven, maar naar het vermogen
en de bereidheid van werknemers om al ver-
worven kennis en vaardigheden in nieuwe situ-
aties toe te passen (en daarmee te veranderen)-
Dit vermogen wordt aangeduid als transferver-
mogen (zie ook Simons, 1990). Een individu
met transfervermogen beschikt over kennis en
vaardigheden die ten minste voldoen aan de
volgende vier kenmerken.

In de eerste plaats vormen de kennis en
vaardigheden een geïntegreerd geheel en heb-
ben ze persoonlijke betekenis voor het
betreffende individu. Dit betekent dat het indi-
vidu er op vertrouwt dat de beschikbare kennis
en vaardigheden tot een oplossing van het
voorliggende probleem of de gestelde taak kan
leiden. Bovendien zijn de beschikbare kennis
en vaardigheden zodanig 'persoonlijk' gewor-
den, dat een individu ze min of meer automa-
tisch als gereedschap gebruikt om een pro-
bleem op te lossen (Polanyi, 1962). In dit
verband is een opmerking van Pea (1987) inte-
ressant die benadrukt dat bij transfer van ken-
nis en vaardigheden het niet zozeer van belang
is of elementen in de ene taak of situatie ogen-
schijnlijk lijken op die in andere taken of situ-
aties. Het gaat er om of een individu nieuwe
situaties kan verbinden aan het al beschikbare
'gereedschap' en daarin een sleutel kan vinden
waarmee de nieuwe situatie tegemoet kan wor-
den getreden.

In de tweede plaats is met betrekking tot
transfervermogen het beschikken over meta-
cognitieve en zelfregulatiestrategieën van
belang. Veel problemen die lerenden of wer-
kenden ondervinden bij het oplossen van nieu-
we problemen en vervullen van nieuwe taken,
zijn niet zozeer het gevolg van gebrek aan
basiskennis of oplossingsstrategieën, maar zijn
problemen met het 'managen van het eig^'^
mentaal kapitaal' (Pea, 1987). Metacognitie en
zelfregulatie verwijzen naar kennis van


328

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 335-

eigen kennis en vaardigheden, kennis van stra-
tegieën die op basis daarvan in verschillende
situaties kunnen worden gebruikt en naar ope-
rationele sturing van het werkproces door te
plannen, te monitoren en te reflecteren (zie ook
Elshout-Mohr & Moerkamp, 1998).

Ten derde beschikt een individu met trans-
fervermogen over technieken gericht op het
zoeken naar algemene principes in verschillen-
de contexten en op het zelf zoeken van contex-
ten waarbinnen deze principes toepasbaar zijn
(Simons, 1990). Het is daarbij van belang dat
een individu kenmerken, principes en procedu-
■"es decontextualiseert, zodat ze getransfereerd
kunnen worden naar nieuwe situaties. Dit
decontextualiseren geeft de mogelijkheid om
nieuwe situaties waar te nemen als in essentie
een variant van een al 'doorleefde' situatie
(Salomon & Globerson, 1987).

Het vierde en laatste aspect van transferver-
i^ogen heeft betrekking op motivationele dis-
Posities gericht op transfer. Transfer komt
alleen tot stand als de persoon deze tot stand
brengen. Hierbij spelen verschillende (nog
heelal onbekende) factoren een rol. De persoon
fioet er vertrouwen in hebben dat transfer van
eerder verworven kennis en vaardigheden wat
oplevert voor het nieuwe probleem (Pea,
'987). Daarnaast kan het niet willen (of kun-
''en) zien van overeenkomsten tussen situaties
een rol spelen ('bedrijfsblindheid'). Transfer-
vermogen veronderstelt dus ook een open en
zelfbewuste houding ten opzichte van de eigen
kennis en vaardigheden.

In de inleiding van dit artikel is de door de
OSA gehanteerde definitie van transitievaar-
d'gheden geciteerd. Daarin werd verwezen
naar vaardigheden die mobiliteit mogelijk
Mobiliteit kan opgevat worden als een
overgangssituatie': een werknemer komt in
^en situatie terecht waarin met 'oude' kennis
®n vaardigheden de nieuwe werksituatie tege-
"^oet moet worden getreden. Gesteld kan wor-
den dat deze overgangssituatie succesvoller
Verloopt naarmate de betreffende persoon over
"^eer transfervermogen beschikt. In deze para-
êfaaf zijn vier belangrijke kenmerken in relatie
transfervermogen geschetst. Op basis hier-
kan de definitie van transitievaardigheden
volgt worden aangescherpt. Transitievaar-
'gheden zijn vaardigheden die een individu de
eschikking geeft over het vermogen en de

"oudingom:

• oude en nieuwe kennis en vaardigheden te
integreren tot een 'persoonlijke' set van
vaardigheden (integratie);

• de eigen kennis en vaardigheden te overzien
en te sturen (metacognitie en zelfregulatie);

• te zoeken naar algemene principes in ver-
schillende contexten (decontextualiseren);

• oude kennis en vaardigheden in nieuwe situ-
aties te willen toepassen.

Er is in Nederland tot nu toe weinig onderzoek
gedaan naar de relatie tussen mobiliteit en de
kwalificaties waarover een mobiele werknemer
beschikt. Er zijn uiteraard wel studies versche-
nen die betrekking hebben op de beroepsloop-
baan van afgestudeerden van diverse oplei-
dingstypen. Men is bij deze studies met name
geïnteresseerd in intrede op de arbeidsmarkt en
in verticale mobiliteit (niveaustijging of
-daling tijdens de beroepsloopbaan, zie ook
paragraaf 5). De aansluiting tussen (initiële)
opleiding en de start-functie komen meestal
wel aan de orde, maar er is weinig aandacht
voor de ontwikkeling van het individuele kwa-
lificatie-pakket
gedurende de beroepsloop-
baan.

Omdat er weinig bestaand onderzoek is
waarop kan worden voortgebouwd, heeft het
onderzoek naar de relatie tussen transitievaar-
digheden en mobiliteit vooral een explorerend
karakter gehad. In deze exploratie lag het
accent op de volgende twee vragen':

a) Met welke veranderingen zijn afgestudeer-
den van het beroepsonderwijs gedurende
hun beroepsloopbaan geconfronteerd?

b) Welke vaardigheden waren belangrijk om
deze veranderingen het hoofd te bieden?

Veranderingen zijn daarbij in de eerste plaats
opgevat als veranderingen van werkgever en
veranderingen van functie bij dezelfde werkge-
ver.

3 Methode

Om bovengenoemde vragen te kunnen beant-
woorden is gebruik gemaakt van een bestand
van respondenten uit het zogenoemde Ensche-
de cohort. Dit betreft een cohort leerlingen die
in 1964-65 instroomden in de eerste klas van
het lager onderwijs in Enschede. In 1991 werd
door het SCO-Kohnstamm Instituut in samen-


329

PCDACOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 336-

werking met de Gemeente Enschede een
onderzoek gestart, waarbij de ongeveer 2500
leerlingen van het schooljaar 1964-65, inmid-
dels volwassenen van midden dertig, opnieuw
werden benaderd^. Via een vragenlijst werd
informatie verzameld over hun verdere oplei-
ding en loopbaan vanaf het moment dat ze de
lagere school verlieten. Bijna de helft van de
oud-leerlingen heeft op de vragenlijst geres-
pondeerd. Van deze personen kon de schooi-
en beroepsloopbaan dus worden gereconstru-
eerd. De keuze voor het Enschede cohort had
vooral pragmatische redenen. Door het al
lopende onderzoek naar dit cohort waren
namen, adressen en loopbaangegevens van een
relatief grote groep respondenten beschikbaar.
Een andere mogelijkheid zou zijn geweest om
dergelijke informatie bij scholen op te vragen
met betrekking tot oud-studenten. Het grote
nadeel van deze werkwijze zou zijn geweest
dat alleen gegevens van recent afgestudeerden
betrouwbaar zullen zijn. Gezien de vraagstel-
ling was ons inziens tenminste een beroeps-
loopbaan van vijf tot tien jaar noodzakelijk.

Voor het onderzoek naar transitievaardigheden
zijn uit het bestand die respondenten geselec-
teerd die een initiële beroepsopleiding op
LBO- of MBO-niveau hadden afgerond en die
op het moment van bevragen (voltijds of deel-
tijds) werkzaam waren. De belangrijkste reden
voor deze selectie was dat het onderzoek mede
informatie moest opleveren over het belang
van de initiële
berotpsopleiding bij overgangs-
situaties in de beroepsloopbaan. De selectie
leverde een bestand op van ruim 260 personen.
Door middel van een schriftelijke vragenlijst is
bij deze respondenten meer informatie verza-
meld over hun functie(s), hun mobiliteit, over
verschillen tussen functies en over de over-
draagbaarheid en bruikbaarheid van beschik-
bare kennis en vaardigheden. Daarnaast werd
een deel van deze respondenten (57) in inter-
views uitgebreid bevraagd over overgangssitu-
aties in de beroepsloopbaan^. Aanvullende
diepte-interviews werden noodzakelijk gevon-
den, omdat het bevragen van overdraagbaar-
heid en bruikbaarheid van beschikbare kennis
en vaardigheden via een schriftelijke vragen-
lijst maar zeer beperkt mogelijk werd geacht,
althans met de op dat moment beschikbare in-
strumenten.

In de schriftelijke vragenlijst werd aan de
respondenten gevraagd om per baan (met een
maximum van vier banen) aan te geven: de
aard van het werk, het soort bedrijf, wel/niet
leidinggevend, redenen voor baanverandering,
functieverandering binnen de baan, redenen
voor functieverandering, gevolgde cursussen
bij functieverandering, inhoudelijke verschil-
len tussen de banen, bruikbaarheid van kennis
en ervaring bij baanwisseling. De gevolgde
cursussen bij functieverandering, en de bruik-
baarheid van kennis en ervaring werden open
bevraagd''. De inhoudelijke verschillen tussen
banen werden zowel open als gesloten
bevraagd. De overige onderwerpen moesten
via gesloten vragen beantwoord worden.

4 Mobiliteit tijdens de beroeps-
loopbaan

In deze paragraaf worden de resultaten bespro-
ken van de schriftelijke enquête. Met name zal
met behulp van deze data de onderzoeksvraag
beantwoord worden met welke veranderingen
de respondenten tijdens de beroepsloopbaan te
maken hebben gehad. Om de mobiliteit van de
respondenten te beschrijven en te analyseren
zijn in eerste instantie vijf indicatoren gebruikt:

a) Het aantal malen dat men van baan is veran-
derd. Onder baanverandering is verstaan:
verandering van werkgever.

b) Het aantal malen dat men van functie is ver-
anderd binnen een baan. Onder functiever-
andering is verstaan een verandering van
takenpakket bij dezelfde werkgever.

c) Het aantal malen dat men van bedrijfstak is
veranderd. Voor een bedrijfstakindeling is
gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfs-
indeling (SBI)5.

d) Het aantal malen dat men van beroep is ver-
anderd. Beroepsverandering is gedefinieerd
als een verandering op het niveau van de
beroepsklasse volgens de CBS beroepen-
classificatie 1984.

e) Verandering van beroepsniveau en beroeps-
status. Hiervoor is gebruik gemaakt van de
Arbi-codering en de
Ultee-Sixma-schaal
(Sixma&Ultee, 1983)«.

De Tabellen 1 tot en met 5 geven de resultaten
op de vijf indicatoren in percentages weer.


-ocr page 337-

Tabèi.:i.........................................................:;::]

Verandering van werkgever tijdens de beroepsloop-
baan

Nog werkzaam bij eerste werkgever

18%

Nog werkzaam bij tweede werkgever

23%

Nog werkzaam bij derde werkgever

24%

Vier of meer werkgevers gehad

35%

Totaal (W=204)

100%

Tabel 2

functieverandering binnen een baan

Nooit van functie veranderd

binnen een baan 39%

Eén maal van functie veranderd

binnen een baan 46%

Twee maal van functie veranderd

binnen een baan 12%

^rie of meer keer van functie veranderd

binnen een baan 3%

Totaal (A/=204) 100%

Tabel 3_

Verandering van bedrijfstalc tijdens de beroepsloop-
baan

'n dezelfde bedrijfstak gebleven 54%

Eén maal van bedrijfstak veranderd 30%

Twee maal van bedrijfstak veranderd 14%
'^fie of meer keer van bedrijfstak veranderd 2%

Totaal («=204) 100%

Tabel 4

^^roepsverandering

hetzelfde beroep gebleven 47%

Eén maal van beroep veranderd 29%

Twee maal van beroep veranderd 15%

'-''■ie of meer keer van beroep veranderd 9%

Totaal (W=204) 100%

Tevens is gekeken naar combinaties van veran-
deringen van baan, bedrijfstak en beroep.

Van de respondenten is 18% niet van baan,
bedrijfstak of beroep veranderd, 20% is alleen
^an baan veranderd, 9% is zowel van baan als
^an bedrijfstak veranderd, 15% is zowel van
bäan als van beroep veranderd en 38% is zowel
^an baan als van bedrijfstak en beroep veran-
'^erd. Ruim de helft (51%) van de respondenten
een LBO-opleiding is gedurende de
'beroepsloopbaan van zowel baan, beroep als
•bedrijfstak veranderd. Van de respondenten
'^et een leerlingwezen-opleiding of een MBO-
°Pleiding geldt dit voor respectievelijk 31% en
41% van de respondenten. LBO-opgeleiden
•^jgen tijdens hun beroepsloopbaan blijkbaar
•^eer met verandering te maken dan MBO-
opgeleiden. Respondenten met een inservice-
opleiding in de verpleging veranderen wel vaak
van baan (45%), maar niet van bedrijfstak^.

Bij respondenten die een opleiding hebben
gevolgd in de technische of administratieve
richting betekent baanverandering relatief vaak
ook verandering van bedrijfstak en beroep:
respectievelijk 42% van de respondenten met
een technische opleiding en 48% van de
respondenten met een administratieve oplei-
ding zijn zowel van baan als van bedrijfstak en
beroep veranderd.

Tabel 5 geeft de percentages weer met
betrekking tot zes verticale mobiliteitspatronen
(niveau en status)^.
Tabel 5

Loopbaanpatronen (niveau en status) in percenta-
ges

US-schaal Arbi-codering

25%
20%
34%
8%
7%
6%
100%

31%
16%
34%
7%
7%
6%
101%

Constant stijgend
Grillig stijgend
Constant gelijk
Constant dalend
Grillig dalend
Grillig herstel
Totaal

In het algemeen stijgt het gemiddelde beroeps-
niveau, zowel op de US-schaal als volgens de
Arbi-codering. Vrouwen starten hun beroeps-
loopbaan op een significant hoger US-niveau
dan mannen. Ten aanzien van de beroepsstatus
van hun huidige beroep zijn die verschillen tus-
sen mannen en vrouwen echter verdwenen,
waaruit volgt dat vrouwen minder in status stij-
gen dan mannen gedurende hun loopbaan.

De verschillen in beroepsniveaus tussen
mannen en vrouwen volgens de Arbi-code zijn
niet significant. LBO-ers en respondenten met
een leeriingwezen-opleiding starten op een
lager beroepsniveau dan respondenten met een
MBO of in-service-opleiding. Vooral het
beroepsprestige (US-schaal) van de in-service-
opgeleiden is hoog, maar dit stijgt nauwelijks'.
De verschillen tussen het eerste en huidige
beroep van de LBO-ers en de leerling wezen-
opgeleiden geven geen duidelijk beeld. Vol-
gens de US-schaal is de status van het huidige
beroep ongeveer even hoog, terwijl er volgens
de Arbi-codering bij de leerlingwezen-afgestu-
deerden van een duidelijke stijging van niveau
sprake is.


331

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 338-

De vijf indicatoren voor mobiliteit zijn in eer-
ste instantie gebruikt om veranderingen in de
beroepsloopbaan te
beschrijven. Concluderend
kan daarover gezegd worden dat een meerder-
heid van de respondenten tijdens de beroeps-
loopbaan met veranderingen te maken heeft
gekregen (82%). Van degenen die tijdens de
beroepsloopbaan veranderen betekent dit voor
bijna de helft een verandering van zowel
beroep als bedrijfstak. Beroepsverandering
betekent voor de meeste respondenten een stij-
ging van beroepsniveau en status.

Het beschrijven van de respondenten op de
vijf mobiliteits-aspecten had in tweede instan-
tie tot doel een referentiekader te vinden voor
de analyse van de afstand tussen de taken en
activiteiten in de startfunctie en de taken en
activiteiten in de huidige functie. Een confron-
tatie van de kwantitatieve gegevens over veran-
deringen tijdens de beroepsloopbaan met het
interviewmateriaal laat zien dat sommige ver-
anderingen worden 'overschat' en sommige
worden 'onderschat'. In de volgende paragraaf
worden de kwantitatieve gegevens met betrek-
king tot de mobiliteit van de respondenten ver-
geleken met de interviewgegevens. Belangrijk-
ste vraag daarbij is: geven de data met
betrekking tot mobiliteit voldoende informatie
over de mate waarin men tijdens de beroeps-
loopbaan met veranderingen geconfronteerd is
en over de richting van deze veranderingen.

5 Indicatoren voor veranderingen
in de beroepsuitoefening

Van het totaal aantal respondenten is 18% niet
van baan, bedrijfstak of beroep veranderd. Ook
hun beroepsniveau (Arbi) en beroepsstatus
(US) is gedurende hun beroepsloopbaan niet
veranderd. Als deze gegevens vergeleken wor-
den met de informatie uit de interviews dan
blijken de mobiliteits-indicatoren de loopbaan
van de respondenten goed weer te geven. Het
huidige beroep van deze respondenten is in
grote lijnen vergelijkbaar met het start-beroep.
Het betreft bijvoorbeeld een bejaardenverzor-
gende die nog steeds in hetzelfde bejaardenhuis
werkzaam is. Ze heeft wel te maken gekregen
met veranderingen die zich in de loop der tijd
bij bewoners hebben voorgedaan maar: 'je rolt
gewoon door. De mensen worden slechter. Er
komt er eens eentje binnen die slechter is. Er
komt eens iemand bij die in een rolstoel zit,
maar dat gaat heel geleidelijk.'

In de interview-informatie van de respon-
denten die alleen van baan veranderd zijn en
niet van bedrijfstak of beroep (20%) valt op dat
de loopbaan van een deel van deze responden-
ten erg vergelijkbaar is met het hiervoor
geschetste patroon. Het huidige beroep is in
grote lijnen vergelijkbaar met het start-beroep.
Men is weliswaar van baan veranderd, maar dat
heeft niet tot grote veranderingen in het taken-
pakket geleid. Voor een ander deel van de
respondenten die alleen van baan veranderd
zijn geldt echter dat het takenpakket bij baan-
verandering wel veranderd is. Het betreft bij-
voorbeeld respondenten die verpleegkundige
in een ziekenhuis waren en wijkverpleegkundi-
ge geworden zijn, of respondenten die ver-
pleegkundige waren en hoofd van een afdeling
geworden zijn. Voor een deel van de 'baanver-
anderaars' is de verandering dus groter dan
alleen een verandering van werkgever.

Respondenten die van baan en bedrijfstak
veranderd zijn (9%) blijken, wanneer gekeken
wordt naar de interviewgegevens, verschillen-
de typen loopbanen te hebben gehad. De loop-
baan van een aantal respondenten lijkt sterk op
die van baanveranderaars zonder verandering
in takenpakket zoals hiervoor beschreven. Zij
oefenen in de andere bedrijfstak functies uit die
vergelijkbaar zijn met hun vorige banen. Het
gaat bijvoorbeeld om de verschuiving van che-
misch analist in de voedselindustrie naar che-
misch analist bij een ingenieursbureau, of van
technisch tekenaar bij een machinefabriek naar
technisch tekenaar bij een engineerings-
bureau. Het beroep en het takenpakket blijft bij
deze respondenten hetzelfde. Er vindt geen stij-
ging of daling van beroepsniveau en -status
plaats. Voor een aantal andere respondenten
geldt dat er feitelijk Van beroepsverandering
sprake is. Van de respondenten is 15% van
baan en beroep veranderd (en niet van bedrijfs-
tak). Uit de informatie over de beroepsloop-
baan van de interviewrespondenten wier loop-
baan aan deze kenmerken voldoet, blijkt dat C
van een duidelijke verandering van beroep, e"
daarmee van takenpakket, sprake is. Het fei'
dat men niet van bedrijfstak is veranderd is
vooral het gevolg van de codering. Het betreft
respondenten die in de bedrijfstak 'overig®


-ocr page 339-

dienstverlening' werkzaam zijn. Hierin zijn
allerlei overheidsdiensten samengebracht. De
betreffende respondenten hebben veranderin-
gen doorgemaakt als: van verpleegkundige in
een ziekenhuis naar administratief medewerker
bij een gemeente, van verpleegkundige in een
ziekenhuis naar docent op een MBO-school.
De loopbaan van deze respondenten is daarom
goed vergelijkbaar met de loopbaan met de
vierde groep respondenten, namelijk degenen
die zowel van baan als van beroep en bedrijf-
stak zijn veranderd (38%). De omvang en de
richting van de veranderingen in deze loopba-
nen vertonen een grote diversiteit. Voor som-
niige respondenten was de beroepsverandering
bijvoorbeeld een verandering van administra-
tief medewerker naar medewerker bij een ver-
zekeringsmaatschappij. Terwijl een andere
•■espondent veranderde van groepsleider in de
zwakzinnigenzorg naar medewerker bij een
^'erzekeringsmaatschappij. In beide gevallen
zijn het veranderingen van beroepssector (vol-
gens de CBS beroepenclassificatie). De eerste
■■espondent is echter binnen het economisch-
ädministratieve beroepsdomein gebleven, ter-
wijl de tweede respondent van het verzorgende
beroepsdomein naar het economisch-adminis-
tratieve is overgestapt.

Concluderend kan over de indicatoren voor
•Mobiliteit en verandering in de beroepsloop-
baan het volgende gezegd worden. Met behulp
Van deze indicatoren kan een globaal onder-
scheid gemaakt worden tussen personen die
"let weinig veranderingen in hun takenpakket
geconfronteerd zijn en personen die met rela-
'lef grote veranderingen geconfronteerd zijn.
'^aar voor een meer specifiek inzicht in de aard
Van de veranderingen is een meer gedifferen-
tieerde indeling noodzakelijk.

S Kwalitatieve loopbaanpatronen

^P basis van het interviewmateriaal kon een
••^eer gedetailleerde indeling van de beroeps-
loopbanen gemaakt worden. De loopbanen van
de respondenten zijn in drie hoofdgroepen ver-
deeld. De respondenten in de drie groepen ver-
schillen van elkaar in de mate waarin men met
veranderingen tijdens de beroepsloopbaan
geconfronteerd is. Een loopbaan waarin men
met relatief grote veranderingen te maken heeft
gehad, vereist van de betreffende beroepsbeoe-
fenaar meer nieuwe vaardigheden, een bredere
inzet van vaardigheden en meer scholing, dan
een loopbaan waarin men met relatief kleine
veranderingen te maken heeft gehad. Anders
gezegd: bij grote veranderingen is de afstand
tot het oorspronkelijke, in de initiële opleiding
verworven kwalificatiepakket groter dan bij
kleine veranderingen en wordt er meer geëist
van het transfervermogen van de betreffende
beroepsbeoefenaar. De drie loopbaanpatronen
die hierna geschetst worden zijn gerangschikt
van 'grote veranderingen' naar 'kleine veran-
deringen' . In Figuur 1 is dit weergegeven. De
hoofdletters verwijzen naar loopbaanpatronen
die hierna worden omschreven.

A Een loopbaanpatroon met beroepsverande-
ring

Respondenten met een dergelijk loopbaanpa-
troon zijn relatief ver van hun oorspronkelijke
beroep afgeraakt. Binnen dit loopbaantype
onderscheiden we:

Al beroepsverandering buiten het beroepsdo-
mein

Het betreft respondenten die in een geheel
ander beroep, in een andere beroepssector zijn
gaan werken. Bijvoorbeeld de verandering van
verkoper in een supermarkt naar buschauffeur.
A2 beroepsverandering binnen het beroepsdo-
mein

Het betreft respondenten die binnen het
beroepsdomein een ander beroep zijn gaan uit-
oefenen. Een voorbeeld hiervan is: de verande-
ring van verpleegkundige naar docent ver-
pleegkunde.


kleine veranderingen

Grote veranderingen

A2 B3 B4 B5 C6

transfervermogen weinig transfervermogen

figuur 1. Loopbaanpatronen in relatie tot veranderingen tijdens de beroepsloopbaan

333

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 340-

B Een loopbaanpatroon met functieverande-
ring binnen het oorspronkelijke beroep
Respondenten bij wie het takenpakket wel is
veranderd, maar waarbij het huidige beroep
relatief dicht tegen het oude beroep aanligt, zijn
tot dit loopbaantype gerekend. Om de aard en
de richting van de verandering nog duidelijker
te kunnen specificeren is een driedeling
gemaakt:

B3 managenAeiding-geven
Bij dit loopbaanpatroon gaat het om respon-
denten die in de loop der tijd management-
taken in hun beroep hebben gekregen, soms in
plaats van en soms naast het uitvoerende werk.
Een voorbeeld van een dergelijk loopbaan-
patroon: gestart als werktuigbouwkundige en
nu directeur van een machinefabriek.
B4 accentverleggen

Het betreft hier respondenten die in een
bepaald deelgebied van het beroep begonnen
zijn en in de loop der tijd geswitcht zijn naar
een ander deelgebied. In tegenstelling tot de
specialisten hebben deze respondenten zich
niet verdiept maar eerder verbreed. Een voor-
beeld van een dergelijke loopbaan is de veran-
dering van verpleegkundige in een ziekenhuis
naar wijkverpleegkundige.
B5 specialisatie

Het betreft hier respondenten die in een beroep
aansluitend bij hun opleiding 'breed' zijn
gestart, maar die zich in de loop der tijd gespe-
cialiseerd hebben op een deelgebied van hun
beroep. Hun huidige beroep vormt dus nog
onderdeel van het start-beroep, maar men heeft
zich meer in de diepte ontwikkeld en weet meer
van een specifiek onderwerp. Een voorbeeld
hiervan is een respondent die begonnen is als
algemeen administratief medewerker en finan-
cieel specialist is geworden.

C6 Horizontaal loopbaanpatroon
Respondenten met een horizontaal loopbaan-
patroon zijn gedurende hun beroepsloopbaan
met weinig veranderingen in hun takenpakket
geconfronteerd. Zij zijn gaan werken in een
beroep dat aansloot bij hun opleiding en zijn
daarin blijven werken. Er is in hun beroeps-
leven geen sprake geweest van een duidelijke
niveau-stijging of -daling. Men kan wel van
bedrijfstak en/of baan veranderd zijn, maar
deze verandering bracht geen verandering van
takenpakket met zich mee.

Van de geïnterviewden hadden er 15 een hori-
zontale beroepsloopbaan, 24 een beroepsloop-
baan waarin functieverandering is voorgeko-
men en 18 een beroepsloopbaan waarin
beroepsverandering plaatsvond.

Een horizontale loopbaan komt het minste
voor bij de economisch-administratief opgelei-
den (8%) en relatief vaak bij de technisch op-
geleiden (38%). Functieverandering binnen
een beroep komt het minste voor bij de tech-
nisch opgeleiden (31%) en de medisch-verzor-
gend opgeleiden (38%) en en het meest bij de
economisch-administratief opgeleiden (75%).
Beroepsverandering komt het meest voor bij de
technisch opgeleiden (31%) en de medisch-
verzorgende opgeleiden (44%) en het minst
bij de economisch-administratief opgeleiden
(17%).

Bij de LBO- en leerlingwezenafgestudeer-
den gaat het om zeer kleine aantallen, waaraan
geen conclusies verbonden kunnen worden.
Met betrekking tot het MBO en de inservice-
opleidingen in de gezondheidszorg komen alle
soorten loopbaanpatronen ongeveer in gelijke
mate voor. Alleen het type 'specialist' komt bij
de inservice-opgeleiden niet voor. De verde-
ling van de loopbaanpatronen over mannen en
vrouwen hangt grotendeels met de verdeling
naar opleidingsrichting samen (respectievelijk
de technische en de verzorgende richting). Het
loopbaantype 'manager' komt niet voor bij de
vrouwelijke respondenten.

7 Mobiliteitspatronen en
kwalificatie-eisen

In deze paragraaf worden de hier boven onder-
scheiden loopbaanpatronen besproken in
relatie tot de bruikbaarheid van het oorspronke-
lijke kwalificatiepakket (de initiële beroepsop-
leiding), veranderingen in kwalificatie-eisen,
scholing en opleiding.'

Beroepsverandering buiten het beroepsdomein
Bij de beroepsveranderaars buiten het domein
kunnen twee typen trajecten onderscheiden
worden. Sommige respondenten komen terecht
op de 'markt voor ongeschoolden'. Ze doen
werk op laag of ongeschoold niveau en wisse-
len nog al eens van baan. Deze respondenten
hebben geen aanvullende opleidingen meer


334

PEDACOeiSCHC

STUDIËN

-ocr page 341-

gevolgd. Ze staan niet geheel afwijzend tegen
het volgen van opleidingen, maar het initiatief
daartoe zou uit moeten gaan van het bedrijf.
Andere respondenten, en dit is de meerderheid
van deze beroepsveranderaars, verwerven
eveneens een baan waarvoor weinig opleiding
Vereist is, maar voor hen betekent dit de start
van een nieuwe loopbaan. Ze kunnen deze
nieuwe start maken doordat het bedrijf waar ze
terecht komen laag opgeleiden opneemt en
Zelf verder schoolt. Dit geldt bijvoorbeeld
Voor: de spoorwegen, de belastingdienst en
andere overheidsdiensten. Het feit dat voor
deze opleidingen de drempel zeer laag is geeft
deze beroepsveranderaars de mogelijkheid een
nieuwe start te maken

De belangrijkste steun die deze responden-
ten ondervonden bij de beroepsverandering is
die van collega's die ze wegwijs maakten in de
nieuwe functie. Overigens ging het meestal om
een korte inwerktijd, men kon het nieuwe werk
over het algemeen vrij snel doen. Veel van de
oude kennis en vaardigheden heeft men in de
nieuwe functie niet meer nodig. 'Persoonlijke'
Vaardigheden die volgens deze respondenten
belangrijk waren bij de beroepsovergang
Waren in de eerste plaats mensenkennis, in een
team kunnen werken en collegialiteit. Dit is
niet verwonderlijk gezien het feit dat deze
respondenten in eerste instantie erg aangewe-
zen zijn op hun directe collega's voor het inge-
perkt worden in een voor hen geheel onbekend
terrein. Ze stellen daar blijkbaar zelf een colle-
Siale houding tegenover. Bovendien neemt
Voor deze respondenten waarschijnlijk de iden-
tificatie met de collega's, het team of het
bedrijf de plaats in van identificatie met een
beroep (dat ze immers niet meer en nog niet
hebben).

De respondenten gebruiken de term 'flexi-
bel' als aanduiding van 'eigenschappen' die het

hun

mogelijk hebben gemaakt om zo'n grote

overstap te maken. De beroepsveranderaars die
op de ongeschoolden-markt zijn terecht geko-
men lijken hiermee vooral te bedoelen dat ze
over een tamelijk groot incasseringsvermogen
"beschikken: ze kunnen zich aan nieuwe situ-
aties aanpassen, leggen zich neer bij noodge-
dwongen veranderingen en zijn bereid zich in
de nieuwe functie weer volledig in te zetten.
Bij de andere respondenten verwijst de term
'flexibel' vooral naar zich kunnen aanpassen
aan nieuwe collega's en nieuwe taken en het
open staan om weer nieuwe dingen te leren en
daar zich voor in te zetten.

Beroepsverandering binnen het beroepsdo-
mein

Voor de beroepsveranderaars binnen het
beroepsdomein zijn ambitie en opleiding de
belangrijkste sleutels geweest in de overgang
naar het nieuwe beroep. Daarnaast speelde ook
een rol dat ze mogelijkheden hebben gekregen
om door te stromen. Veel beroepsveranderaars
zijn weliswaar van baan veranderd, maar door-
dat ze binnen het beroepsdomein gebleven zijn
ging het vaak om bedrijven waar ze vanuit hun
vorige functie mee te maken hadden. Sommige
van deze respondenten zijn binnen hetzelfde
bedrijf van beroep veranderd. Het grootste deel
van deze beroepsveranderaars heeft een oplei-
ding gevolgd met een diploma op HBO-niveau.
Het ging meestal om een opleiding buiten
werktijd. Veel van deze respondenten
omschrijven zichzelf tot op zekere hoogte als
'ambitieus'. Sommige van deze beroepsveran-
deraars geven aan dat ze bij de overstap naar
het nieuwe beroep wel op hun tenen hebben
moeten lopen. Naast de formele opleiding was
ook het zelf informatie verzamelen en bijleren
voor deze respondent belangrijk om de nieuwe
functie te kunnen uitoefenen. Anderen hebben
in deze periode vooral veel gehad aan collega's
die de tijd namen om hen in te werken, of die
de tijd en gelegenheid gaven om het zelfstandig
uit de zoeken. Veel van deze respondenten
merken op dat ze goed kunnen studeren en dit
ook belangrijk en leuk vinden.

Daarnaast noemen de respondenten 'verant-
woordelijkheidsgevoel' en 'sociale vaardighe-
den' als belangrijke kenmerken die hun over-
stap tot een succes hebben gemaakt. Tot slot
hebben ook enkele van deze respondenten het
over flexibiliteit als belangrijke kwalificatie in
nieuwe situaties. Met de term 'flexibiliteit' lij-
ken deze respondenten vooral te verwijzen naar
het kunnen oppakken van veel soorten taken in
wisselende contexten en dit onder druk tot een
goed einde weten te brengen.

Functieverandering: manager
Bij deze respondenten gaat het vaak om een
intern traject: men is doorgegroeid in het
bedrijf waarin men al werkzaam was. Dit door-


335

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 342-

groeien was een combinatie van eigen loop-
baanplanning en de loopbaanmogelijkheden
die het bedrijf bood. Bovendien speelden cur-
sussen een rol, voorafgaand aan de functiever-
andering of daarna.

Alle managers hebben cursussen gedaan
aanvullend op hun initiële opleiding. Het betrof
vakgerichte cursussen die een aanvulling
waren op hun opleiding. Geen van deze respon-
denten heeft een volledige HBO-opleiding
gedaan, hoewel de meesten wel zeggen op min-
stens HBO-niveau te functioneren. Veel
respondenten hebben (ook) opleidingen gedaan
specifiek gericht op leiding geven. Men is over
het algemeen positief tot zeer positief over het
nut van die opleiding voor hun nieuwe functie.

De meeste respondenten zijn tevreden met
hun huidige positie en zijn niet van plan nog
uitgebreide cursussen te gaan doen. Naast de
eigen ambitie, het loopbaanbeleid van het
bedrijf en de cursussen die ze gevolgd hebben,
noemen deze respondenten een aantal vaardig-
heden die het hun mogelijk heeft gemaakt over
te stappen naar een leidinggevende functie.
Vaardigheden die de respondenten noemen
zijn: uitstraling en enthousiasme, vooruitzien
en meedenken, organiseren, planmatig en zelf-
standig werken.

Functieverandering: accent verlegd
Ook bij de 'accentverleggers' gaat het vaak om
een intern loopbaanpatroon. De functieveran-
dering waarbij zij het accent in hun beroep
hebben verlegd heeft meetal plaatsgevonden
binnen het bedrijf waar zij al werkzaam waren.
'Accentverleggers' hebben meestal geen (vol-
ledige) HBO-opleiding gedaan. Een aantal van
hen heeft wel cursussen gedaan op HBO-
niveau, maar dit betrof vaak cursussen aanvul-
lend op hun MBO-opleiding.

Doordat het bij veel van deze respondenten
om een interne loopbaan ging, was het loop-
baanbeleid van het bedrijf waar ze werkten van
belang bij hun overgang van de ene functie
naar de andere. De functieverandering is bij de
meeste accentverleggers niet alleen een gevolg
van het loopbaanbeleid van het bedrijf. Vaak
hadden ze zelf ambities en plannen. Meestal
ging het om een combinatie van ambitie en de
mogelijkheden die het bedrijf bood. Soms
hoorde hier ook bij dat men via het bedrijf
opleidingen ging doen.

Bij de meeste accent-verleggers, zeker bij
degenen voor wie het om een intern traject
ging, was de verandering van functie een gelei-
delijke overgang. Men ervaart het niet als een
grote stap. Deze respondenten hechten veel
waarde aan het opbouwen van kennis en erva-
ring in de praktijk. Cursussen en opleidingen
zijn voor hen van secundair belang. Cursussen
worden door deze respondenten alleen gewaar-
deerd als ze direct bruikbaar zijn in de praktijk.
De kennis en ervaring die men al uit de vorige
functie meebracht was voor deze respondenten
van belang bij de functieverandering. Boven-
dien laat men zich door collega's informeren
en ondersteunen.

Vaardigheden die deze respondenten
belangrijk vinden bij de overgang zijn: inzet,
'er zelf iets van maken' en 'kansen pakken' en
sociale vaardigheden.

Functieverandering: specialisatie
Voor alle respondenten die tijdens hun
beroepsloopbaan een specialistische functie
hebben gekregen geldt dat het daarbij ging om
een interne loopbaan: men kreeg die functie
binnen het bedrijf waar men al werkzaam was.
De veranderingen hebben zich voor deze
respondenten over het algemeen meer geleide-
lijk voltrokken dan voor bijvoorbeeld de
accentverleggers en de managers. Het is voor
de meeste van deze respondenten moeilijk aan
te wijzen op welk moment zich de verandering
van een meer algemeen en breed naar een spe-
cialistisch takenpakket heeft voltrokken.

Alle respondenten die specialist zijn gewor-
den zeggen nu op HBO-niveau te functioneren-
Ze hebben ook allemaal cursussen gevolgd of
opleidingen gedaan op HBO-niveau. In de
meeste gevallen ging het om specifieke, op hun
vak gerichte cursussen. Meestal was men deze
cursus al gestart of had men de cursus al afge-
rond voordat de functieverandering plaats-
vond. Vaak was de cursus geen voorwaarde om
van functie te kunnen veranderen. Het feit dat
men al veel ervaring had in het vak en in het
bedrijf, aangevuld met vakspecifieke opleidin-
gen, stelde deze respondenten in staat een der-
gelijke stap te maken. De respondenten noe-
men een aantal vaardigheden die hen, naar hun
eigen idee, in het bijzonder geschikt maakte om
hun huidige functie uit te oefenen: systema-
tisch, accuraat, stapsgewijs problemen oplos-


-ocr page 343-

sen, veel kennis van het vakgebied en op de
hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen.

Een horizontaal loopbaanpatroon
Ook deze respondenten werden tijdens hun
beroepsloopbaan met overgangsmomenten
geconfronteerd. De belangrijkste daarvan zijn:
baanverandering, reorganisatie en herintreden
na het krijgen van kinderen. Echter geen van de
respondenten vond deze overgangen erg groot.
Opvallende overeenkomst tussen de respon-
denten in dit loopbaanpatroon zijn: de grote
nadruk die men legt op leren door ervaring en
het plezier dat men heeft in het uitvoerende
Werk.

Bijna alle respondenten in dit patroon heb-
ben cursussen gedaan na hun initiële opleiding.
Het betrof in de meeste gevallen vakgerichte
cursussen die nodig waren om 'bij te blijven' in
het werk en om met nieuwe apparaten te kun-
nen werken. Soms waren deze cursussen ver-
plicht.

Over het algemeen vinden de respondenten
Zichzelf goed in hun vak. Ze zijn, doordat ze
het werk al vele jaren doen, geroutineerd
geraakt en kunnen snel en efficiënt werken.

8 Transitievaardigheden in de
beroepsloopbaan

In het begin van dit artikel is het concept tran-
sitievaardigheden als volgt geoperationali-
seerd. Individuen die beschikken over transitie-
vaardigheden hebben het vermogen en de
houding om:

* oude en nieuwe kennis en vaardigheden te
integreren tot een 'persoonlijke' set van
vaardigheden (integratie);

' de eigen kennis en vaardigheden te overzien
en te sturen (metacognitie en zelfregulatie);

* te zoeken naar algemene principes in ver-
schillende contexten (decontextualiseren);
oude kennis en vaardigheden in nieuwe situ-
aties te willen toepassen.

In deze paragraaf worden de onderzoeksgege-
vens gerelateerd aan het begrip transitievaar-
digheden. Deze exercitie wordt gecompliceerd
door de kwestie of beroepsloopbanen en mobi-
liteit het gevolg dan wel de oorzaak zijn van het
beschikken over transitievaardigheden. Het
oorspronkelijke idee van de OSA, de opdracht-
gever van het onderzoek, was dat naar het
eerste verband gezocht zou worden: de mate
waarin het al dan niet beschikken over transi-
tievaardigheden tot grote dan wel kleine mobi-
liteit leidt. Op de achtergrond speelde hierbij de
veronderstelling een rol dat het beschikken
over transitievaardigheden zou leiden tot
grote(re) mobiliteit. In het onderzoek is de
ambitie om een dergelijk causaal verband te
vinden echter aanzienlijk naar beneden
geschroefd. Bij personen die inmiddels een
beroepsloopbaan van meer dan vijftien jaar
achter de rug hebben, zijn oorzaak en gevolg in
dit opzicht niet meer uit elkaar te houden'". In
het onderzoek zijn de relaties tussen mobiliteit
en loopbaanpatronen enerzijds en transitievaar-
digheden anderzijds dan ook 'slechts' geëxplo-
reerd.

In Figuur 1 werd de veronderstelling weerge-
geven dat er bij grote veranderingen in de be-
roepsloopbaan een groter beroep wordt gedaan
op het transfervermogen van de betreffende
beroepsbeoefenaar dan bij kleine veranderin-
gen in de beroepsloopbaan. Beroepsloopbanen
waarin men niet alleen van baan verandert
maar tevens van beroep en zelfs van beroeps-
domein, zijn getypeerd als loopbanen met de
grootste verandering ten opzichte van het oor-
spronkelijke beroep. Het ging daarbij bijvoor-
beeld om veranderingen van verkoper naar
buschauffeur. Het merendeel van deze respon-
denten (zeven van de tien) noemt in de schrif-
telijke vragenlijst 'oude' kenniselementen en
vaardigheden die in het nieuwe beroep bruik-
baar waren. Ook bij dit soort grote veranderin-
gen is er blijkbaar van enige mate van transfer
sprake. Het gaat echter wel om een specifiek
soort vaardigheden, namelijk meer algemene
vaardigheden als collegialiteit, mensenkennis,
kennis van bedrijfsculturen, accuratesse,
stressbestendigheid, klantvriendelijkheid. Het
is de vraag of er bij deze respondenten een
groot beroep gedaan wordt op hun integratie-
vaardigheden. Zij moeten een groot deel van
hun oude vakspecifieke kennis en vaardighe-
den vervangen door nieuwe kennis en vaardig-
heden en bereid zijn zich opnieuw te scholen.
Van deze beroepsbeoefenaren wordt vooral
gevraagd om hun oude kennis en vaaidigheden
naar een zeer algemeen niveau te 'vertalen' en


-ocr page 344-

nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven.
Gesteld kan worden dat er voor deze respon-
denten een accent ligt op het decontextualise-
ren.

Aan de beroepsveranderaars die binnen het
beroepsdomein gebleven zijn worden geheel
andere eisen gesteld. Deze respondenten geven
aan dat veel van hun oorspronkelijke vakkennis
en vaardigheden nog heel goed bruikbaar is in
hun nieuwe functie. Maar deze kennis en vaar-
digheden moeten op een andere manier worden
gebruikt, bijvoorbeeld worden gedoceerd aan
studenten. Dit vereist inzicht in de eigen kennis
en vaardigheden en het kunnen sturen daarvan
(metacognitie en regulatie). Daarnaast moeten
ook deze respondenten natuurlijk nieuwe vaar-
digheden verwerven.

De respondenten die manager geworden
zijn (binnen het eigen beroepsdomein) lijken in
dit opzicht veel op de vorige groep. Ook zij
kunnen een belangrijk deel van hun kennis en
vaardigheden nog steeds gebruiken, maar moe-
ten dat op een andere manier doen, bijvoor-
beeld op basis ervan organiseren, plannen en
taken verdelen. Ook dit vereist kennis van de
eigen kennis en vaardigheden en sturing daar-
van, naast het verwerven van leidinggevende
vaardigheden.

De respondenten die binnen hun beroepsdo-
mein gebleven zijn, maar het accent van hun
beroep hebben verlegd (bijvoorbeeld van ver-
pleegkundige in een ziekenhuis naar wijkver-
pleegkundige), geven aan veel van hun 'oude'
kennis en vaardigheden in de nieuwe functie te
kunnen gebruiken. Zij gebruiken hun 'oude'
kennis en vaardigheden echter, in tegenstelling
tot de 'beroepsveranderaars binnen het
domein' en de 'managers', niet alleen als een
kennisbasis die op een nieuwe manier wordt
ingezet, maar moeten er voor een belangrijk
deel het nieuwe uitvoerende werk mee doen.
Voor hen is het dan ook belangrijk om uit het
oude werk meer algemene vaardigheden en
principes te haleq, (bijvoorbeeld: 'kennis van
het lichamelijk functioneren' of 'vaardigheden
in groepswerk') en deze in de nieuwe situatie in

338

peoAooaiscHc Zetten. Decontextualiseren en recontextuali-
siuDitN seren lijkt voor deze groep dan ook een belang-
rijke vaardigheid net als voor de 'beroepsver-
anderaars buiten het domein'. De contextuele
verschillen tussen het oude en nieuwe beroep
zijn voor de accentverleggers echter veel min-
der groot. Daarnaast lijkt het voor accentver-
leggers van belang dat er een zekere mate van
integratie van oude en nieuwe kennis en vaar-
digheden plaatsvindt. Juist door die integratie
lijken zij zich extra verdienstelijk te kunnen
maken in hun nieuwe functie, bijvoorbeeld
door technische kennis en vaardigheden te
combineren met commerciële.

Voor de specialisten en de respondenten
met een horizontaal loopbaanpatroon blijkt het
moeilijk iets te zeggen over transfer van kennis
en vaardigheden. De 'oude' functie en de nieu-
we functie liggen zo dicht bij elkaar dat men
zich nauwelijks bewust is van veranderingen.
Specialisten geven soms aan dat een deel van
de oude kennis en vaardigheden niet meer
nodig is, wat bij verdere specialisering niet ver-
wonderlijk is.

9 Slot

Het onderzoek naar de relatie tussen beroeps-
loopbanen, mobiliteit en transitievaardigheden
was een eerste poging om het concept 'transi-
tievaardigheden' empirisch te onderzoeken.
Die poging is maar gedeeltelijk geslaagd. Het
blijkt bijzonder moeilijk om de goede instru-
menten te vinden om transitievaardigheden te
onderzoeken. Schriftelijke bevraging blijkt hier
nauwelijks geschikt voor te zijn. Maar ook
interviews met betrekking tot transitievaardig-
heden hebben grote beperkingen. Van de
respondenten wordt gevraagd retrospectief de
ontwikkeling van de eigen kwalificaties te
beoordelen. Dit blijkt lang niet altijd tot 'rijke'
data te leiden. Bovendien is het de vraag of
respondenten niet al over een groot transferver-
mogen moeten beschikken om op dergelijke
vragen antwoord te kunnen geven (bijvoor-
beeld kennis van de eigen kennis, decontextu-
aliseren). Wellicht biedt een onderzoeksopzet
waarbij men op verschillende momenten in de
beroepsloopbaan bevraagd wordt meer per-
spectief.

Hoewel de resultaten van het besproken
onderzoek beperkt zijn en in hoge mate explo-
ratief, kunnen er wel enige conclusies getrok-
ken worden. Deze moeten vooral gezien wor-
den als 'input' voor nieuw onderzoek.

Er blijken geen goede instrumenten voor-
handen te zijn waarmee inhoudelijke verande-


-ocr page 345-

ringen in de beroepsloopbaan in kaart kunnen
Worden gebracht. De instrumenten die hiervoor
meestal worden gebruikt, zoals de CBS beroe-
Penclassificatie en de beroepsniveau-indelin-
gen blijken onvoldoende informatie te geven
over inhoudelijke veranderingen. Deze infor-
matie is voor onderzoek naar kwalificaties,
kwalificatie-eisen en veranderingen daarin wel
noodzakelijk. Er is in het besproken onderzoek
een nieuwe indeling in loopbaanpatronen
gemaakt, gebaseerd op data uit diepte-inter-
views. Bekeken zou moeten worden in hoever-
•■e deze loopbaanpatronen door middel van
schriftelijke standaard-vragen geconstrueerd
kunnen worden, zodat ze gebruikt kunnen wor-
den in grootschaliger onderzoek.

In globale zin blijkt de veronderstelling juist
'e zijn dat bij grote veranderingen in de
beroepsloopbaan er een groter beroep gedaan
Wordt op het transfervermogen dan bij kleine
Veranderingen. De veronderstelling is echter te
globaal. Als de inhoudelijke verschillen tussen
liet 'oude' en het nieuwe beroep erg groot zijn,
Zoals bij de beroepsveranderaars buiten het
beroepsdomein, wordt er nog maar weinig
getransfereerd. Voor beroepsbeoefenaren met
^en dergelijk loopbaanpatroon lijkt het veel
belangrijker om zich snel nieuwe kennis en
^aardigheden eigen te maken. Dit betekent ook
dat een belangrijk deel van het oude kwalifica-
tiepakket bij dergelijke grote veranderingen
Verloren gaat. Overigens heeft maar een
beperkt deel van de respondenten zulke grote
Veranderingen doorgemaakt. Voor de overige
■"espondenten geldt dat juist veel van het oor-
spronkelijke kwalificatiepakket ook na tien tot
V'jftien jaar nog bruikbaar is. Hierbij moet aan-
getekend worden dat het gaat om een beroeps-
loopbaan die zich tussen ongeveer 1980 en
heeft gevormd. Wellicht zullen verande-
■^ngen waarmee men na 1990 geconfronteerd
^ordt groter zijn en sneller op elkaar volgen.

Aan de andere kant van het spectrum, de
beroepsbeoefenaren met een horizontaal loop-
baanpatroon, doet zich nauwelijks verlies van
"kwalificaties voor. Maar in een dergelijk loop-
^^anpatroon blijkt men weinig zicht te hebben
overdraagbaarheid van kennis en vaardighe-
Dit is niet verwonderiijk gezien het feit dat
nauwelijks een beroep wordt gedaan op bij-
voorbeeld het vermogen om te decontextuali-
s^ren. Dit zou tot immobiliteit kunnen leiden of
Sebrek aan flexibiliteit.

Voor de beroepsloopbanen die zich tussen
deze twee uitersten bevinden blijkt transfer van
kennis en vaardigheden en transfervermogen
zeer relevant. Maar binnen de onderscheiden
loopbaanpatronen liggen er verschillende
accenten. In dit artikel is op basis van de inter-
viewdata geconcludeerd dat voor 'beroepsver-
anderaars binnen het beroepsdomein' en van de
'managers' het accent ligt op metacognitieve
en regulatieve vaardigheden. Voor de 'accent-
verleggers' ligt het accent op de- en recontex-
tualiseren en integreren. Technisch opgeleiden
en respondenten met een medisch-verzorgende
opleiding switchen relatief vaak naar een
beroep buiten het beroepsdomein. In dit onder-
zoek gold dit voor respectievelijk 21% en 32%
van de respondenten. Respondenten met een
opleiding in deze richting hebben dus vaak met
herscholing te maken gehad.

Economisch opgeleiden zijn relatief vaak
tijdens de beroepsloopbaan van functie veran-
derd: 23% is manager geworden, 23% heeft hét
accent verlegd en 31% heeft zich gespeciali-
seerd. Met name ten aanzien van de managers
en accentverleggers is geconcludeerd dat er een
groot beroep wordt gedaan op metacognitieve
vaardigheden, regulatieve vaardigheden en
integratieve vaardigheden.

Van de technisch opgeleiden en de medisch-
verzorgend opgeleiden heeft respectievelijk
38% en 26% tot nu toe een horizontale loop-
baan gehad. Al eerder is geconcludeerd dat een
dergelijk loopbaanpatroon het gevaar van
immobiliteit en gebrek aan flexibiliteit met
zich meer brengt.

Bij deze cijfers geldt de beperking dat het
om loopbaangegevens gaat die betrekking heb-
ben op de periode 1975-1990 en dat het om
beperkte aantallen respondenten gaat. In de
inleiding van dit artikel is gewezen op het
belang om aandacht te besteden aan kwalifica-
ties die tijdens de beroepsloopbaan verworven
(moeten) worden. Het onderzoek geeft indica-
ties dat voor het grootste deel van de beroeps-
beoefenaren het oorspronkelijke, in de oplei-
ding verworven kwalificatiepakket een goede
basis biedt voor het verwerven van nieuwe ,
eo»gog/s™£
kwalificaties, ook als deze relatief ver van de
studun
oorspronkelijke af liggen. Met name beroeps-
beoefenaren die een loopbaan hebben doorge-
maakt waarin men wel met duidelijke functie-
en taakverandering geconfronteerd is, maar die

339


-ocr page 346-

wel binnen hetzelfde beroepsdomein gebleven
zijn, blijken goed in staat te zijn kennis en vaar-
digheden te transfereren. In dit opzicht kan een
loopbaan met veranderingen beschouwd wor-
den als een effectief leerproces voor het leren
toepassen van kennis en vaardigheden in ver-
schillende situaties.

Noten

1 Deze twee hoofdvragen zijn een samenvatting
van de zes onderzoeksvragen die voorafgaand
aan het onderzoek waren geformuleerd:

a) welke loopbaanpatronen zijn bij afgestu-
deerden van het beroepsonderwijs te onder-
scheiden?

b) welke significante veranderingen hebben
zich gedurende de beroepsloopbaan voorge-
daan?

c) welke kennis en vaardigheden waren over-
draagbaar van de ene situatie naar de andere?

d) in hoeverre waren aanvullende cursussen
nodig en behulpzaam tijdens de transitiemo-
menten?

e) hoe is dit transferproces verlopen?

f) welke transitievaardigheden werden ingezet
om op de veranderde situatie in te spelen?

2 Bros, L (1994). De reconstructie van het Ensche-
de-cohort. Een speurtocht naar de oud-leerlin-
gen. Amsterdam , UvA (interne rapportage).

3 Het streven was 60 respondenten te interviewen.
Door diverse omstandigheden vielen drie
respondenten uiteindelijk af. De groep van 60
interviewrespondenten werd geselecteerd uit
een grotere groep van ongeveer 150 responden-
ten die in de schriftelijke vragenlijst hadden aan-
gegeven bereid te zijn mee te werken aan een
diepte-interview. De respondenten zijn niet ran-
dom geselecteerd. Bij de selectie is gestreefd
naar spreiding naar: opleidingssector (techniek,
verzorging, economie), opleidingsniveau (LBO
en MBO), de mate waarin van baan of functie
gewisseld is, sekse.

4 Ten aanzien vart de bruikbaarheid betrof dit
concreet de vraag: welke kennis en ervaring uit
uw vorige baan of banen kwamen het meest van
pas in de volgende baan, welke kennis en vaar-
digheden waren niet meer nodig.

5 De SBI-code bestaat uit vier cijfers: de bedrijfs-
tak, de bedrijfsklasse, de bedrijfsgroep, de
bedrijfssubgroep (de feitelijke activiteiten). Er is

alleen gebruik gemaakt van de gegevens over de
bedrijfstak.

In 1975 is door het Ministerie van Sociale Zaken
een indeling ontwikkeld voor functieniveaus.
Huijgen, Riesewijk en Conen (1983) hebben deze
indeling als uitgangspunt genomen voor hun
indeling naar functieniveau. Het niveau waarin
beroepen werden ingedeeld was afhankelijk van
aspecten als: aanleertijd, zelfstandigheid, niveau
praktische en theoretische scholing. De Ultee-
Sixma (US)-schaal is een in 1983 ontwikkelde
beroepsprestige-schaal. Het beroepsniveau vol-
gens de US-schaal is een niveau op basis van
maatschappelijk aanzien.
Dit heeft ook te maken met de aard van de Stan-
daard Bedrijfsindeling. De categorie 'overige
dienstverlening' is een categorie waarin veel
soorten bedrijven in de non-profit sector zijn
ondergebracht.

In navolging van Glebbeek (1993) zijn zes soor-
ten patronen onderscheiden:
a constant stijgend: het niveau van het laatste
beroep ligt hoger dan het niveau van het eerste
beroep en er is tussentijds geen niveaudaling
geweest;

b grillig stijgend: het niveau van het laatste
beroep ligt hoger van het niveau van het eerste
beroep en er is tussentijds sprake geweest van
een niveaudaling;

c constant gelijk: men is in een beroep van het-
zelfde niveau gebleven;

d constant dalend: het niveau van het laatste
beroep ligt lager dan het niveau van het eerste
beroep en er is tussentijds geen niveaustijging
geweest;

e grillig dalend: het niveau van het laatste
beroep ligt lager dan het niveau van het eerste
beroep en er is tussentijds sprake geweest van
niveaustijging;

f grillig herstel: er is geen verschil tussen het
niveau van het eerste en dat van het laatste
beroep; tussentijds is er sprake geweest van
niveaudaling of -stijging.
Zowel bij de US-schaal als bij de Arbi-codering is
er van uit gegaan dat een verschil in niveau-
score groter dan O een verandering van beroepS'
niveau betekent.

Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van het feit
dat in de US-schaal geen onderscheid
gemaakt
wordt tussen leerlingverpleegkundige en gedi-
plomeerd verpleegkundige. Bij de Arbi-score
zien we wel een stijging in niveau. Deze code-


-ocr page 347-

ring is meer gebaseerd op een niveau-indeling.

10 Een betere opzet zou in dit geval zijn om te star-
ten met personen die net ingetreden zijn op de
arbeidsmarkt. Het nadeel hiervan is dat een
beroepsloopbaan (en de mate waarin men
mobiel is) zich pas na enige jaren aftekent.

Literatuur

Sros, L. (1994). De reconstructie van het Enschede-
cohort. Een speurtocht naar de oud-leerlingen.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (inter-
ne publicatie).

Elshout-Mohr, M., & Moerkamp, T. (in druk ). Een
theoretische verkenning van leren leren: een
checklist voor leren-leren projecten; specifieke
aandacht voor laaggeschoolden,
's Hertogen-
bosch: CINOP.

Glebbeek, A.C. (1993). Perspectieven op loopbanen.
Assen: Van Gorcum.

Hövels, B.W.M., & Römkens, L. (1994). Notities over
kwalificatie.
Nijmegen: ITS.

Huijgen, F., Riesewijk, B.J.P., Conen, G.J.M. (1983).
De
kwalitatieve structuur van de werkgelegen-
heid in Nederland: bevolking in loondienst en
functieniveaustructuur in de periode 1960-1977.
's Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Jong, M.W. de, Moerkamp,!., Onstenk, J.H.A.M., &
Babeliowsky, M. (1990).
Breed toepasbare
beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak-
tijk.
Een probleemverkenning en begripsanalyse.
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.

■boerkamp, T. (1996). Transitievaardigheden en
transfer in de beroepsloopbaan. Mobiliteit en
flexibiliteit in de loopbanen van 35-jarige LBO-
ers en MBO-ers en de betekenis van transfer van
kennis en vaardigheden en transitievaardighe-
den daarbij.
Den Haag: OSA.

'boerkamp, T., & Bruijn, E. de (1991). Leren vooreen
loopbaan. Het verwerven van transitievaardig-
heden in HAVO en MBO.
Den Haag: OSA.

'Rijhof, W.F., & Remmers, L.M. (1990). Basisvaardig-
heden in het beroepsonderwijs. Een operationa-
lisering van het begrip basisvaardigheden.
Peda-
gogische Studiën, 67.
389-402.

■Rijhof, W.J., & Streumer J.N. (Eds.) (1994). Flexibility
in training and vocational education.
Utrecht:
LEMMA,

Rijhof, W.J., & Streumer J.N. (Eds.) (1998). Keyquali-
fications in work and education.
Dordrecht: Klu-
wer Academic Publishers.

Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken. Brede vak-
bekwaamheid en de integratie van leren, wer-
ken en innoveren.
Delft: Eburon.

Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E., &
Dool, P.C. van den (1990).
Leerprocessen in sta-
ges.
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.

OSA (1992). Programma 1992-1995. Den Haag: OSA.

Pea, R.D. (1987). Socializing the knowiedge transfer
problem.
International Journal of Educational
Research, 11,
639-663.

Perkins D.N., & Salomon, G. (1989). Are Cognitive
skills context-bound?
Educational Researcher,
18,
p. 16-25.

Polanyi, M. (1962). Personal Knowledge. London:
Routledge and Kegan Paul.

Salomon, G., & Globerson, T. (1987). Skill may not be
enough: the role of mindfulness in learning and
transfer.
International Journal of Educational
Research, 11,
623-637.

Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen (oratie). Nij-
megen: Katholieke Universiteit Nijmegen.

Sixma, H., & Ultee, W. (1983). Een beroepsprestige-
schaal voor Nederland in de jaren tachtig.
Mens
en Maatschappij, 58,
360-382.

Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd: Sleutelkwalifi-
caties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor
het middelbaar beroepsonderwijs.
(Academisch
proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Auteur

T. Moerkamp is onderzoeker bij het SCO-Kohn-
stamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Wibautstraat4, 1091 GM Amsterdam

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Wibautstraat 4,
1091 GM Amsterdam. E-mail: trudy@sco.educ.uva.nl

Abstract

Transition s1<i1ls in job careers

T. Moerkamp. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
327-342.

In 1990 Nijhof en Remmers introduced the concept
'transition skills' in the Dutch debate on skills and
competencies. The concept was used in a research
project focussing on the relationship between


341

-ocr page 348-

transition skills and mobllity. Transition skills were
specified as the ability to transfer knowledge and
skills from old into new situations. 260 respondents
were questioned about thelr job careers; in addition
57 of them were interviewed. Their careers could be
classified into six patterns, ranging from careers
with big to careers with small changes. The hypo-
theses was that with regard to big changes more
transitions skills would be needed than with regard
to small changes. This was roughly confirmed by the
data. But In the case of big changes transfer was
hardly possible. The acquisition of new knowledge
and skills was far more Important. In the case of
small changes transfer was hardly needed, the diffe-
rences between the old and the new were to small.
In partlcular job careers characterised by a clear
change in job tasks or position make a strong appeal
to transition skills.

-ocr page 349-

Kroniek

Onderwijsresearchdagen 1998

Inleiding (E.C Roelofs, vakgroep Onderwijs-
kunde, Universiteit Utreclit)

Dit jaar vond van 13 tot en met 15 mei de 25e
editie van de Onderwijs Research Dagen
(ORD) plaats aan de Universiteit Twente
(Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde). In
de programmagids, waarvan delen op te roepen
Waren op Internet, vermeldt Jules Pieters dat in
die 25 jaar de Onderwijskunde zich heeft ont-
wikkeld tot een zelfstandige discipline. Dat
komt volgens hem tot uitdrukking in opleidin-
gen Onderwijskunde aan een aantal universi-
teiten, in eigen tijdschriften (TOR bestaat ook
bijna 25 jaar) en in een niet geringe omvang
^an het onderwijskundig onderzoek in Neder-
land en Vlaanderen. Het volume aan bijdragen
Was met 188 net als in 1997 inderdaad aanzien-
lijk te noemen, zeker als dat wordt vergeleken
Het een willekeurig jaar bijv. 1991, toen er 127
l'ijdragen op de rol stonden. Naast twee fora,
^ijf postersessies, en 1 ronde-tafelgesprek
betroffen de bijdragen 9 gastlezingen en 183
Papersessies en symposiumbijdragen. Interes-
sant is dat de grote aandacht voor interactiviteit
'n het onderwijs kennelijk niet of nauwelijks
geldt voor de wijze waarop wetenschappers
hun resultaten aan collega's kenbaar maken.

Het was ondanks dit jubileumjaar geen con-
gres dat bol stond van de terugblikken. Er was
onder meer een bijdrage van De Corte die een
l'oeiend overzicht gaf van 25 jaar onderzoek
''aar leren en instructie. Veel meer was de blik
°P het heden en de toekomst gericht, met als
terugkerende thema's de verschuiving van aan-
dacht bij opleiden en onderwijzen in de rich-
'•ng van begeleid, constructief en reflectief
'eren. Het meest duidelijk werd deze actuele
hlik gevormd door het thema Teleleren, een
^igen thema van Twente, waarop vele onder-
zoekers zich inmiddels hebben gestort. Dit,
''^ede vanuit de overtuiging dat vele wenselijk
geachte onderwijsvernieuwingen weieens beter
êerealiseerd zouden kunnen worden door
gebruik te maken van Informatie- en communi-
eatietechnologie. Overigens worden op dit ter-
rein nog veel verschillende termen gehanteerd,
zoals telematica, ICT, teleleren, wellicht een
gevolg van de groei van ideeën en begripsvor-
ming op dit terrein. In totaal waren er 36 bij-
dragen op het terrein van ICT, verdeeld over
het Twentse thema teleleren met 19 bijdragen
en nog eens 17 bijdragen ondergebracht in vijf
andere thema's.

In het inleidende en plenaire deel van het
congres was na het welkomstwoord ruimte
voor een rede van rector magnificus Van
Vught, de VOR-voorzitter Verioop, de uitrei-
king van de VOR-prijs en een presentatie van
Collis over Teleleren.

Rector magnificus Van Vught wees in zijn
openingsrede op wat hij noemde de perverte-
ring van de universiteit, die ten grondslag ligt
aan de tanende populariteit van de moderne
universiteit. Deze is volgens hem te wijten aan
drie te ver doorgeschoten kenmerken van uni-
versiteiten: ten eerste is professionele expertise
is ontwikkeld in de richting van hyperspeciali-
satie, waardoor specialisten steeds autonomer
hun vak bedrijven. Voor gewone burgers is de
taal zo specialistisch geworden, dat er soms
geen touw meer aan vast te knopen is, aldus
Van Vught. Communicatie tussen die specia-
listen vindt voornamelijk plaats tussen colle-
ga's van andere en vaak buitenlandse universi-
teiten. Ten tweede is sprake van toenemende
organisatorische fragmentatie, die ontaardt in
balkanisatie. De universiteit bestaat uit een ver-
zameling autonoom opererende cellen. Weten-
schappers nemen elkaar de maat niet meer. Die
collega is immers met net iets anders bezig.
Van academische collegialiteit blijft weinig
over, aldus van Vught. Een medewerker ver-
wijst naar zijn twee collega's in San Francisco
en in Canberra, als het gaat om vragen van
kwaliteit. Een derde kenmerk van universitei-
ten is de spreiding van beslissingsmacht, die
dreigt te ontaarden in een non-interventiemen-
taliteit. De ontwikkeling van specialismen en
de sterke autonomie leiden tot een klimaat
waarin men elkaar niet aanspreekt op het ver-
richte werk. Gevolg van deze ontwikkelingen
is dat de kloof rnet de samenleving steeds gro-
ter wordt. Thema's als accountability, studeer-
baarheid van een opleiding en de roep van de
overheid tot de vorming van onderzoeksscho-
len om meer samenhang te creëren zijn reacties
hierop, aldus Van Vught.

343

pedagogische
studiën

t99S (7S) 343-360


-ocr page 350-

Om deze ontwikkelingen ten goede te keren is
het volgens van Vught nodig dat de academi-
sche collegialiteit wordt hersteld: universitei-
ten zijn meer dan een verzameling ivoren
torens. Een herdefiniëring van het begrip aca-
demische vorming zou een collegiale academi-
sche dialoog op gang kunnen brengen. Daar-
naast zou een grotere maatschappijgerichtheid
in onderwijs en onderzoek gewenst zijn. Enig
wantrouwen tegen uitsluitend fundamenteel
onderzoek is op zijn plaats, omdat dergelijk
onderzoek kan ontaarden in onderzoek op de
vierkante centimeter, zo betoogde de rector
magnificus.

Vervolgens ging VOR-voorzitter Verloop
in op de positieve ontwikkelingen in de VOR:
het aantal leden stijgt, de (kwantitatieve) aan-
dacht voor verschillende onderwerpen in de
divisies neemt toe. Verloop wijst tevens op ont-
wikkelingen binnen het congres. Sommige
'knorrige oudere heren' verspreiden de klacht
dat het congres nu uitsluitend een forum is van
beginnende onderzoekers, waar het vroeger
een samenkomst van hot-shots en coryfeeën
was. De bewering blijkt niet houdbaar na de
opsomming van Verloop. Ook op ander gebied
zijn de ORD niet sterk veranderd: thema's die
in 1974 werden gehanteerd om onderzoeken
samen te vatten, zouden ook het onderzoek van
nu nog aardig dekken, hetgeen maar aangeeft
dat onderwijskundigen zich niet uitsluitend
met modieuze zaken bezighouden. In dit jubi-
leumjaar is tevens een nieuwe traditie inge-
steld: het uitbrengen van een VOR-jaarboekje.
De latere VOR-prijswinnaar kreeg het eerste
exemplaar uitgereikt uit handen van de voor-
zitter.

Ten slotte vestigde Verloop de aandacht op
het probleem van twee elkaar beconcurrerende
Europese onderzoeksfora EARLI en EERA,
die elk in 1999 hun eigen congres organiseren:
het EARLI-congres in augustus in Gothenburg
(Zweden) en de ECER in september in Lahti
(Finland). Zouden,de verbanden niet in sterke-
re mate moeten integreren, was de vraag. Daar-
naast lijken Nederlandse onderzoekers zich in
toenemende mate af te wenden van de EHRA,
sTUDitn omdat de criteria voor goed onderzoek niet vol-
doende strak worden gehanteerd. De voorzitter
van de 'executive committee van de EERA'
mocht hiertoe uitgenodigd, kort reageren.
Döbrich van de universiteit van Frankfurt ver-
zekerde de aanwezigen dat tussen drie en vijf
jaar een afwijzingspercentage zou worden
gerealiseerd, vergelijkbaar met dat van de
AERA. Hij vraagt de Nederlandstalige onder-
zoekers om vertrouwen, tijd en actieve partici-
patie, te beginnen bij het congres in Ljubljana,
dat inmiddels heeft plaatsgevonden tussen 17
tot 20 september.

De VOR-prijs ging dit jaar naar dr. Harm
Biemans voor zijn proefschrift, getiteld: "Fos-
tering activation of prior knowledge and con-
ceptual change'. Het proefschrift kwam als
meest compleet van de vijf inzendingen uit de
bus, gelet op de volgende criteria: theoretische
inbedding, relevantie voor de praktijk, weten-
schappelijke ambachtelijkheid, originaliteit en
creativiteit.

Een wetenschappelijke bijdrage in het inlei-
dende deel kwam voor rekening van Collis.
Haar presentatie had betrekking op het onder-
werp Teleleren, en in het bijzonder op een in
Enschede opgezet project, onder de titel Tele-
top. Hpt betreft een ontwikkel- en onderzoeks-
project, waarbij gebruik gemaakt wordt van
theorie over onderwijsvernieuwing en in het
bijzonder waar geleerd moet worden van de
geschiedenis van mislukkingen inzake infor-
matietechnologie. De bedoeling van het project
is tweeledig: de vernieuwing (gebruik van tele-
matica) implementeren op de faculteit Toege-
paste Onderwijskunde en het verrichten van
actie-onderzoek. Bij het project zijn 65 perso-
nen betrokken, waaronder de onderzoeksstaf
die deels ook een ondersteunende rol
vervult.
Collis benadrukt dat teleleren geen eindeloze
reeks,sessies achter computers betekent, maar
dat steeds wordt nagegaan wat het best werkt
per situatie. De instructieomgeving behelst
naast cursussen via Internet, gezamenlijke
werkruimtes, multimedia, video-conferencing.
ook meer traditionele leermiddelen en werk-
vormen zoals 'face tO' face'-contacten, lezin-
gen, gedrukte materialen (readers, boeken en
artikelen). Via het onderzoek trachten Collis
c.s. zicht te krijgen op en rekening te houden
met implementatie bevorderende en belemme-
rende factoren. Zo onderscheidt Collis bij de
invoering van Telematica eerste-orde-proble-
men die vooral betrekking hebben op technolo-
gische knelpunten tijdens de eerste ervaringen
met Telematica. Tweede-orde-problemen doen
zich voor als zich, als men bekend is met de


-ocr page 351-

technologie, meer complexe problemen gaan
voordoen. Om een goede betrokkenheid van de
onderwij sstaf te bereiken, poogt het ondersteu-
nende team tijdens de implementatie voort te
bouwen op bestaande ervaringen, een gevoel
Van gemeenschappelijkheid te kweken, en een
juist tempo van vernieuwingen te hanteren. De
dynamiek van veranderingen is in beeld
gebracht met behulp van het 3G-model: gewin,
gemak en genot. Het blijkt dat gedurende de
invoering, en dat is niet verrassend, vooral het
gebrek aan gemak een belemmerende factor is.
Als belangrijkste aandachtspunten komen uit
het actieonderzoek naar voren: hoe meet je
succes en 'impact'; hoe kun je omgaan met
(mis)concepties bij staf en studenten; met welk
tempo moeten de vernieuwingen worden door-
gevoerd? Een van de meest paradoxale knel-
punten is dat het misschien lastig wordt voor de
betrokkenen om zelf het succes van de vernieu-
wing bij te benen. In de sectie Teleleren van
deze kroniek wordt nader ingegaan op de
'highlights' van dit thema. Ook voor de andere
ächt thema's van de ORD worden impressies
opgetekend. Achtereenvolgens komen de vol-
gende thema's aan de orde: leren en instructie,
curriculum, teleleren, lerarenopleiding en
leraarsgedrag, beleid en organisatie in het
onderwijs, beroeps- en bedrijfsopleidingen en
Volwasseneneducatie, hoger onderwijs, onder-
lijs en samenleving en methodologie en evalu-
atie. We benadrukken dat het hier om persoon-
lijke indrukken gaat, die vaak een deel van de
sessies beslaan, omdat het fysiek onmogelijk is
älle bijdragen te volgen.

■-eren en instructie (C.A.J.Aarnoutse, Katho-
"eke Universiteit Nijmegen, en B.H.A.M.van
Hout-Wolters, Universiteit van Amsterdam)

^et jaarlijks terugkerende thema 'Leren en
Instructie' bestond dit jaar uit vier paperses-
^'es, een symposium, een poster en twee gastle-
^•ngen. De onderwerpen die aan bod kwamen,
Weerspiegelen het huidige Nederlandse en
Vlaamse L&I-onderzoek: leerstrategieën, leer-
stijlen, leeropvattingen, metacognitie en zelfre-
Sulatie, mentale modellen, transfer, coöperatief
l®ren, reken-, wiskunde-, lees- en schrijfvaar-
'ligheden, sociale vaardigheden, directe
'nstructie, cognitive apprenticeship, leren door
observeren, leren met hypertext en simulaties.

Deze onderwerpen zien we ook terug in drie
L&I-themagroepen van de landelijke onder-
zoeksschool ICO: 'Interactive leaming',
'Domain-related skills', en 'Active and self-
directed learning'. Door eigen presentaties en
een discussiantschap konden we niet alle L&I-
sessies bezoeken. We doen hier verslag van de
wel door ons gevolgde sessies.

In de papersessie 'Leren leren en leerstrate-
gieën '
hadden de eerste twee papers betrekking
op het voortgezet onderwijs, de volgende twee
op het universitair onderwijs. Van der Hoeven-
van Doomum (KUN) ging in haar presentatie
'Transfer in het studiehuis' vooral in op haar
theorie over transfer en transfervermogen.
Jammer genoeg kwamen de instrumentontwik-
keling en de resultaten te weinig aan bod.
Hopelijk zien we die binnenkort in een tijd-
schriftartikel. Waeytens (KUL) presenteerde
een interessant paper over visies van schooldi-
recties, docenten en leerlingen op leren leren in
het secundair onderwijs. Als leren leren een
centrale rol op school speelt (visies directies),
blijkt ongeveer de helft van de docenten een
'ruime' visie op leren leren te hebben. Deze
visie impliceert dat leren leren niet alleen
bedoeld is voor jongere en zwakkere leerlin-
gen, maar dat het een persoonlijk groeiproces is
dat in het gehele secundaire onderwijs aan-
dacht dient te krijgen. Vos (RUL) ging in op
uitstelgedrag van studenten in het hoger onder-
wijs. Zijn stelling is dat men uitstelgedrag niet
moet proberen te wijzigen door studenten beter
te leren plannen, maar door de onderwijsop-
zet/leeromgeving te wijzigen. Hij adviseert
meer spreiding van feedbackmomenten, ofwel
tussentijdse toetsing. Een dergelijke gedachte
is allerminst nieuw. Ook zijn onderzoeksresul-
taten waren niet opzienbarend: hij had wel
gegevens over een betere tijdspreiding van stu-
denten, maar niet over het feit of dit tot betere
studieresultaten leidde. Vertenten (UIA) ging
in op de relaties tussen voorkennis, leerstijl/
strategieën en studieresultaten van eerstejaars-
studenten voor het vak natuurkunde. Ze had
onder meer de hypothese dat men bij een goede
voorkennis andere leerstrategieën hanteert, dan
bij een gebrekkige voorkennis (dan worden
studièn
compensatie-strategieën gebruikt). De resulta-
ten waren (nog) niet eenduidig. Discussiant
Elshout-Mohr sloot deze papersessie op een
heldere, kritische en onderhoudende wijze af.


-ocr page 352-

De Corte (KUL) hield een boeiende gastle-
zing over
'Vijfentwintig jaar onderzoek naar
Leren en Instructie: een persoonlijk perspec-
tief'.
De lezing was niet alleen interessant voor
jongere onderzoekers, maar eveneens voor
degenen die deze 25 jaar volledig hebben mee-
gemaakt (er werd ook een zeer jeugdige
groepsfoto getoond van een aantal Utrechtse en
Leuvense onderzoekers!). De Corte herinnerde
ons onder andere aan de, soms heftige, discus-
sies tussen de 'Russische' en de 'Amerikaanse'
school in de jaren zeventig, aan de OTG
Onderwijsleerprocessen (wat lijkt dat lang
geleden...), en aan zijn 'breedspectrumvisie'
(1980) die nog steeds van waarde is. In het
tweede deel van zijn lezing gaf De Corte zijn
visie op het onderzoek naar leren en instructie
in de jaren negentig. Hij benadrukte dat wij
weliswaar meer inzicht hebben in effectieve
leerprocessen in educatieve situaties (dat leer-
processen constructief, cumulatief, zelfgeregu-
leerd, doelgericht etc. zijn), maar dat de hui-
dige constructivistische benaderingen geen
bruikbare principes aanreiken voor het ontwer-
pen van krachtige leeromgevingen. "Er is een
meer verfijnde analyse nodig van de aard van
de constructieve leerprocessen die kunnen lei-
den tot competentie in diverse vakgebieden".
Veelbelovend voor het onderzoek naar leren en
instructie achtte De Corte de 'design experi-
ments' (Brown, 1992; Collins, 1992). Hierbij
tracht men meer inzicht te verkrijgen in de
(constructieve) leerprocessen, door in nauwe
samenhang met practici specifieke onderwij s-
leeromgevingen te ontwerpen die deze proces-
sen uitlokken en op gang houden. Hij wees er
zeer terecht op dat het werken aan theorievor-
ming via interventie-onderzoek vraagt om een
passende methodologie, die het mogelijk
maakt theoretisch valide conclusies uit de
empirische gegevens te trekken. Streven naar
ecologische validiteit ontslaat ons er namelijk
niet van om ook de interne validiteit te waar-
borgen. De Corte" lardeerde zijn lezing met
voorbeelden van onderzoek dat door hemzelf
en Verschaffel de afgelopen 25 jaar werd uitge-
voerd.

In het goed verzorgde symposium 'Leercon-
cepties en verwerking'
stond de relatie tussen
leerconcepties en leerstrategieën binnen diver-
se onderwijscontexten centraal. Schellings,
Lodewijks en Van der Sanden beklemtoonden
in hun theoretische bijdrage, waarin vooral het
verschil tussen kennisconcepties en leercon-
cepties aan de orde kwam, dat opvattingen van
de lerenden van invloed zijn op hun leeractivi-
teiten. Klatter, Lodewijks en Aarnoutse lieten
zien dat leerlingen van groep 8 en van klas 1
van het voortgezet onderwijs al verschillende
leerconcepties (opvattingen over leren) hebben
en dat hun leerconcepties in de loop van de tijd
veranderen. Slaats, Van der Sanden en Lode-
wijks onderzochten door middel van de inter-
viewmethode of MBO-leerlingen met ver-
schillende leerconcepties ook verschillende
leerstrategieën gebruikten bij theorie- en prak-
tijkvakken. Alleen bij het leren van theorie-
vakken bleken verschillen in twee van de
onderscheiden strategieën voor te komen. Ver-
metten, Lodewijks en Vermunt onderzochten
met behulp van de Inventaris Leerstijlen de
samenhang tussen leerconcepties, regulatie-
strategieën en verwerkingsstrategieën bij eerste
jaars studenten van verschillende faculteiten.
Uit de resultaten bleek dat er inderdaad verban-
den bestaan tussen leerconcepties en de wijze
waarop leerstof verwerkt wordt. Interessant
was te horen dat deze invloed voor een groot
deel via regulatiestrategieën verloopt. Seve-
riens en Ten Dam tenslotte gingen na in hoe-
verre het verband tussen leerconcepties en ver-
werkingsstrategieën is toe te schrijven aan een
ontwikkeling in termen van leeftijd of van
onderwijsniveau. Ze vonden bij lerenden in het
volwassenenonderwijs dat het verband meer
een kwestie van ontwikkeling in termen van
onderwijsniveau is dan van leeftijd.

In 1de papersessie 'Leeractiviteiten en taal-
vaardigheden '
rapporteerden Rollenberg.
Mayo en Van de Laan over hun zeer zorgvuldig
opgezet longitudinaal observatie-onderzoek,
waarin 70 kleuters en 7 leerkrachten gedurende
veertien maanden werden gevolgd. De ver-
schillen in interacties'tussen leerkrachten en
kleuters ten aanzien van samenwerken en het
inhoudelijk cognitief niveau kwamen aan de
orde. Aarnoutse en Van Leeuwe lieten enkele
resultaten zien van hun longitudinaal onder-
zoek naar de ontwikkeling van decoderen,
begrijpend lezen, woordenschat en spellen bij
leerlingen van groep 3 tot en met 8. Uit hun

onderzoek blijkt dat de ontwikkelingscurven

een groeiend patroon over leerjaren laten zien;
de ontwikkeling van decoderen is bijna lineair.


-ocr page 353-

terwijl de toename in ontwikkeling afneemt
voor begrijpend lezen, woordenschat en spel-
len. Braaksma en Rijlaarsdam gingen na welke
elementen in de observatietaak van Couzijn er
voor zorgen dat het leren schrijven en lezen
door het observeren van medeleerlingen zo
effectief is. Naast evaluatie is vooral proces-
gerichte elaboratie van belang. Manders en
Aamoutse gaven verslag van hun observatie-
studie naar de activiteiten en (talige) gedragin-
gen van leerlingen van groep 2 van het basis-
onderwijs. Uit hun onderzoek bleek dat
kleuters relatief veel psychomotorische activi-
teiten uitvoeren en dat zij gemiddeld veel meer
luisteren dan spreken. De interacties tussen
leerkracht en leerlingen en tussen leerlingen
onderling zijn beperkt.

Concluderend: een behoorlijk deel van het
onderzoek binnen het thema 'Leren en Instruc-
tie' was inhoudelijk interessant en van goed
niveau. Er zijn heel wat (buitenlandse) weten-
schappelijke artikelen van te maken!

l-iteratuur

®rown, A.L (1992). Design experiments: Theoretical
and methodological challenges in creating com-
plex interventions in classroom settings.
Journal
of the Learning Sciences, 2,
141-178.
Collins, A. (1992). Toward a design science of educa-
tion. In E. Scanion & T. 0'Shea (Eds.),
Addition
and subtraction: A cognitive perspective
(pp. 2-
24). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Curriculum (N.M. Nieveen en J.J.H. van den
'^kker, TO, Universiteit Twente)

Wet thema 'Curriculum' was dit jaar niet rijke-
lijk gevuld, althans niet binnen het programma
^an het thema zelf. Er waren twee symposia,
tWee papersessies en een gastlezing. Daarnaast
^as het opvallend te constateren dat er veel
eurriculair getinte presentaties waren binnen
andere programmastromen. Dat verschijnsel
^as overigens ook herkenbaar op de recente
AERA-conferentie in San Diego. We beperken
in deze bijdrage tot het aanbod binnen het
^urriculumthema zelf.

Symposia

technologische aspecten van het thema curri-
eulum kwamen tot uiting in het symposium
Communicatie met e-mail tussen leerlingen,
leerkrachten en leerplanontwikkelaars'.
Het
symposium was georganiseerd rond het project
"Kid e-mail" (initiatiefnemers: Hogeschool
Edith Stein; Universiteit Twente; SLO). De
deelnemers deden verslag van drie deelprojec-
ten: interactieve leerplanontwikkeling met e-
mail (Loenen, SLO); didactiek van e-mail-
gebruik in het basisonderwijs (Smit, Hulsbeek
en Boersma, allen SLO); en communiceren
met e-mail door leerlingen (Van der Meij, UT).
De drie deelonderzoeken laten verschillende
vormen van e-mailgebruik zien en geven
inzicht in problemen en mogelijkheden die
deze vorm van communicatie met zich mee-
brengt. Zo bleek de communicatie zich in veel
gevallen te beperken tot het wederzijds mede-
delen van informatie en ervaringen, in plaats
van dat er echte interactie plaatsvond tussen de
deelnemers aan de deelprojecten. De deelpro-
jecten hebben echter ook een aantal oplossings-
richtingen opgeleverd. Zo blijkt dat e-mail
communicatie beter op gang komt en blijft
wanneer werk gemaakt wordt van personifica-
tie (bijvoorbeeld door de deelnemers in een
gezamenlijke startbijeenkomst met elkaar in
contact te brengen). Andere voorwaarden voor
functioneel e-mailverkeer lijken het vooraf
bespreken van de taakverdeling en het hanteren
van richtlijnen voor de structuur van de e-mail.

De inhoud van curriculaire vernieuwingen
kreeg volop aandacht in het tweede symposi-
um, getiteld
'Onderwijsvernieuwingen in vak-
ken in het voortgezet onderwijs'.
In dit sympo-
sium stond een drietal studies centraal die zijn
uitgevoerd in opdracht van het ministerie van
OC&W. Het symposium gaf een rijk beeld van
de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan
in de vernieuwing van verschillende clusters
van vakken in het voortgezet onderwijs, te
weten: moderne vreemde talen (Smeets,
KUN); kunstvakken (Haanstra, UvA); en wis-
kunde en exacte vakken (Volman en Terwei,
beiden VUAJvA; Vermeulen, UvA). Bij de
analyses werd bijzondere aandacht besteed aan
de discussie rond de rol van het constructivis-
me bij de onderwijsvernieuwingen. De bijdra-
gen zullen binnenkort gebundeld verschijnen
in het Pedagogisch Tijdschrift.

Papersessies

In de papersessie 'Curriculumanalyse' waren
een drietal uiteenlopende papers samenge-


-ocr page 354-

bracht. Uit de presentatie van Goegebeur (Vrije
Universiteit Bmssel) bleek dat zich in Vlaande-
ren en in Nederland vergelijkbare discussies
afspelen over het geschiedenisonderwijs (bij-
voorbeeld over het relatieve accent op een
chronologische of thematische opzet). Het
sociologisch getinte paper van De Wolf (UU)
en Van der Velden (ROA) betrof de relatie tus-
sen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en uni-
versitaire curricula. Kuiper, Bos en Plomp
(allen UT) rapporteerden over de recente
TIMMS-resultaten en plaatsten die in interna-
tionaal perspectief.

In de eerste twee papers van de sessie 'Cur-
ricidumimplementatie'
kwam het inhoudelijke
keuzeproces aan de orde (in welk opzicht ver-
schillen lesmethoden en het gebruik ervan en
hoe komen methodekeuzen bij vaksecties tot
stand). De eerste bijdrage had als titel: "Imple-
mentatie van methoden voor begrijpend lezen"
en werd verzorgd door Wolbert en Houtveen
(beiden UU). Zij deden verslag van een onder-
zoek naar de daadwerkelijke implementatie
van drie nieuwe methoden voor begrijpend
lezen waaraan 297 leerkrachten hebben deelge-
nomen. Er is nagegaan in welke mate de leer-
krachten de inhoud van de methode daadwer-
kelijk aanbieden en in hoeverre de voortgang in
de klassen overeenkomt met de jaarplanning.
De resultaten laten grote verschillen zien in de
mate waarin de drie methoden worden geïm-
plementeerd.. Als belangrijke oorzaak wordt
aangegeven dat de nieuwe methodiek die ten
grondslag ligt aan de methoden zonder begelei-
ding moeilijk implementeerbaar is. Het tweede
paper handelde over "Het methodenkeuzepro-
ces van vaksecties" (verzorgd door Witziers,
UT en Moen, SLO). Uit interviews (met leden
van zes vaksecties) en simulaties (met drie vak-
secties) blijkt dat het methodenkeuzeproces bij
leerkrachten vaak minder rationeel verloopt
dan soms wordt verondersteld. Leerkrachten
gebruiken weinig informatiebronnen en de
doorslaggevende criteria blijven vaak impli-
ciet. ''

De mogelijkheden van technologie in het
curriculumdomein kwamen aan de orde in de
sruoif« laatste twee papers van de sessie
'Curriculum-
implementatie'.
Moonen en Voogt (beiden UT)
gaven hun bijdrage de titel mee: "De inzet van
informatie- en communicatietechnologie bij
docentennetwerken". In een ontwerpgericht

onderzoek wordt nagegaan hoe docentennet-
werken als een strategie van nascholing kunnen
bijdragen aan de professionele ontwikkeling
van docenten. Door de toevoeging van ICT aan
docentennetwerken wordt het mogelijk geacht
dat de nascholingscomponenten 'feedback' en
'coaching' in nascholingsactiviteiten geïnte-
greerd kunnen worden. De deelnemende
docenten doorlopen drie fasen: een bekendma-
kingsfase, een oefening en reflectiefase, en een
fase van zelfstandigheid. Het onderzoek wordt
uitgevoerd in twee docentennetwerken (Frans
en Duits) en lijkt succesvol te zijn. Dat ICT ook
mogelijkheden biedt voor curriculumontwik-
kelaars werd door Nieveen (UT) aan de orde
gesteld in haar bijdrage "CASCADE: potentie
van een ICT-tool voor curriculumontwikke-
laars". In dit onderzoek werd nagegaan hoe een
computersysteem eruit zou moeten zien dat
SLO-medewerkers zou kunnen ondersteunen
bij het verbeteren van hun formatieve evalu-
atieactiviteiten. Vijf opeenvolgende prototypes
werden ontworpen en getoetst op hun validi-
teit, bruikbaarheid en effectiviteit. Uit het on-
derzoek blijkt dat gebruik van het computeron-
dersteuningssysteem kan leiden tot een flinke
tijdsbesparing; een grotere consistentie van de
formatieve evaluatie-activiteiten; en verhoogde
motivatie van ontwikkelaars om daadwerkelijk
een formatieve evaluatie uit te voeren.

Gastlezing

Gastspreker Hopkins (University of Notting-
ham) bracht in zijn boeiende voordracht
'Cur-
riculum improvement: Linking national poli-
cies and local practices'
vele lijnen samen. Hij
maakfe duidelijk hoezeer curriculumverbete-
ring pas kans van slagen heeft indien er sprake
is van een omvattende benadering met verbin-
dingen naar schoolverbetering en professionele
ontwikkeling van docenten. Hij putte in zijn
betoog ruimschoots uit zowel theorie en empi-
rische onderzoeksbevindingen, als uit zijn
praktische ervaringen als (naar eigen zeggen)
"educational activist".

Teleleren (M.P. van Geloven en I.N. van de
Kamp, Universiteit Twente, Onderwijskundig
Centrum)

Tijdens de 25e ORD is voor het eerst een apart
thema 'Teleleren' in het programma opgeno-


-ocr page 355-

men. Eerdere jaren vielen onderzoeken die
betrekking hadden op de inzet van informatie-
en communicatietechnologie (ICT) in het
onderwijs onder de overige thema's. Niet
vreemd natuurlijk, omdat ICT als middel en
niet als doel wordt ingezet in het onderwijspro-
ces.

Dit jaar bevatten zoals eerder vermeld de
meeste andere thema's presentaties waarin ICT
aan de orde was. Reden om een apart thema
'teleleren' op te nemen is volgens de organisa-
toren (Toegepaste Onderwijskunde, Universi-
teit Twente) om het telematica-profiel van de
Universiteit Twente te benadrukken. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat de meeste bijdragen
aan dit thema van deze universiteit afkomstig
Waren. De posters die gepresenteerd werden
hadden alle betrekking op teleleren, maar door
de gekozen plaats en tijd voor de presentaties
vielen ze weg tegen vele andere activiteiten.

Veel van de bijdragen hadden betrekking op
de daadwerkelijke toepassing van ICT in het
onderwijs. Er viel een duidelijke verschuiving
Waar te nemen van theoretisch onderzoek naar
gewoon doen', en direct daaraan gekoppeld
action research. Hoewel 'gewoon doen' lang
niet zo eenvoudig is als het lijkt, is het een
goede manier om te ervaren hoe ICT optimaal
mgezet kan worden. Velen constateren goede
mogelijkheden om het onderwijs te verbeteren,
Waarbij gebruik gemaakt kan worden van nieu-
we technische ontwikkelingen.

Een goed voorbeeld van action research is
door Collis e.a. (Toegepaste Onderwijskunde,
UT) gepresenteerd in een symposium over het
Teletop-project (http://teletop.to.utwente.nl).
'^it project behelst een volledige onderwijs-
'^undige herziening van het curriculum, waarbij
een integrale manier ICT-toepassingen wor-
den ingezet. Een centrale rol hierin spelen
Interactive Classrooms (lokalen met pc's in een
netwerk, video- en audioconferencing-facilitei-
etc.). Reden om ICT op deze manier in te
^stten is dat men niet alleen studenten in Twen-
maar ook voltijdstudenten op een dislocatie
(i-c. de Vestiging Friesland van de UT) en deel-
'Udstudenten in het hele land wil bedienen.

Tijdens het symposium werd niet alleen
•^esproken welke technische voorzieningen er
^'jn, maar ook welk didactisch concept centraal
staat. Actieve werkvormen en scaffolding zijn
hierbij de kernbegrippen. Studenten komen

eens in de twee weken met alle drie de groepen
samen. Verder zijn er bijeenkomsten in de
Interactive Classrooms en werken studenten
thuis, via het web ondersteund. In het symposi-
um kwam verder de implementatiestrategie aan
bod. De aanpak is breed: alle docenten heront-
werpen hun vak, gestimuleerd door het bestuur
van de faculteit. Een ander kenmerk van de
aanpak is dat de docenten ondersteund worden
door een heel team van onderwijskundige en
technische medewerkers, die voorzien zijn van
verschillende ontwerptools. Spannend is nog
hoe de nieuwe werkvormen studenten gaan
bevallen. En hoe groot zal de werkdruk voor
docenten worden?

Een tweede voorbeeld van action research
werd gepresenteerd door gastspreker Davis
(Exeter). Zij vertelde over een aantal scholen
waar heel veel ICT-voorzieningen geïnstal-
leerd zijn. De betrokken docenten hadden allen
weinig ervaring met ICT. Door docenten van
verschillende scholen met dezelfde toepas-
singswensen aan elkaar te koppelen, werden
goede resultaten bereikt. Docenten bespraken
via videoconferencing met elkaar hun ervarin-
gen en ideeën. Davis leverde haar bijdrage via
video-conferencing. Het was inspirerend om te
zien hoe goed dit medium werd ingezet. In
andere settings zie je dit nog heel erg vaak fout
gaan.

Van den Dool (OC&W), Moonen en Kraan
(beiden UT) presenteerden hun Programme-
ringsstudie Onderwijstechnologisch Onder-
zoek. De ProgrammaRaad Onderwijsonder-
zoek (PROO) wil meer aandacht voor
onderwijstechnologisch onderzoek. Deze stu-
die had als doel kennisvraag en -aanbod in
kaart te brengen, mede gerelateerd aan activi-
teiten elders in Europa en de VS. De onder-
zoekers maken zich zorgen over de snelheid
waarmee ICT verandert. Daarom stellen ze
meerjarig onderzoek voor in combinatie met
kortlopende programma's. Het onderzoek zou
vanuit meer disciplines de relatie onderwijs-
kunde-ICT moeten bekijken. De nieuwe gene-
ratie stimuleringsprogramma's moet zich rich-
ten op technische en conceptuele problemen,
want de toepassing van ICT blijft voorlopig
studkn
nog ingewikkeld.

Van de Kamp, Ruijter en Verheij (UT)
bekeken vanuit drie invalshoeken de relatie
tussen ICT en studeerbaarheid. Op vakniveau


-ocr page 356-

zijn er goede mogelijkheden voor inzet van
ICT. Het uitstelgedrag van studenten kan ver-
minderd worden, onder andere doordat het
onderwijs aantrekkelijker kan worden en er
meer afhankelijkheden en deadlines in opgeno-
men worden. Via het web zijn nieuwe samen-
werkingsvormen mogelijk en docenten kunnen
plaats- en tijdonafhankelijk meekijken in de
elektronische werkomgevingen van studenten.
Veel moeilijker lijkt het te zijn om op curricu-
lumniveau de studeerbaarheid te verbeteren.
Wanneer een vak duidelijk verbeterd wordt en
studenten heel intensief studeren voor dat vak,
zie je dat dit vaak ten koste gaat van andere
vakken. ICT kan op curriculumniveau een rol
vervullen doordat de transparantie van het
onderwijs (via het web) vergroot kan worden.
Een andere interessante functie van ICT is dat
het als breekijzer kan dienen bij onderwijsver-
nieuwingen. De implementatie van ICT is dan
een goede aanleiding voor docenten om
opnieuw over hun onderwijs na te denken.

De derde invalshoek bij dit symposium was
flexibiliteit van onderwijs. Flexibel onderwijs
stelt bepaalde groepen studenten in staat beter
te studeren. Het bieden van de juiste stimulan-
sen blijft daarbij natuurlijk belangrijk. Flexibi-
liteit heeft overigens niet alleen betrekking op
tijd en plaats, maar ook op mate van begelei-
ding. Door in dit laatste te variëren, kun je stu-
denten op maat bedienen.

Discussiant Moonen (UT) ziet bij dit sym-
posium een groot probleem: we zijn het met
elkaar eens hoe we ICT moeten inzetten, maar
in de praktijk lukt het nooit. De problematiek is
te ingewikkeld. De oplossing die hij voorstelt
luidt: maak het eenvoudiger, neem maatregelen
waarvan het effect makkelijk meetbaar is, want
een goed resultaat motiveert. In de discussie
met het publiek kwam verder aan bod dat ICT
niet alleen studie belemmerende factoren weg
kan nemen, maar vooral ook nieuwe toevoegt.
ICT kan docenten ontlasten, maar ook verder
belasten. Nieuw onderwijs met ICT is leuk
voor de pioniers, maar erg ingewikkeld voor de
rest.

pcDAcoGiscHc Gczien het aantal ICT-gerelateerde projec-
sTutniN ten in het hoger onderwijs is een apart thema
hiervoor gerechtvaardigd. We kunnen tot ons
genoegen constateren, dat velen zich actief met
dit onderwerp bezighouden, en dat onderzoek
in toenemende mate is gerelateerd aan echte

onderwijssettings. Een groot vraagteken blijft
de schaalbaarheid van ICT-toepassingen in het
onderwijs. Kleine successen zijn wel te beha-
len, maar het effect op curriculumniveau is nog
onduidelijk. Zowel praktische toepassingen op
dit niveau als aanpalend onderzoek zijn hard
nodig. Het is in dit opzicht dan ook erg interes-
sant om het Teletop-project van Toegepaste
Onderwijskunde te blijven volgen.

Lerarenopleiding en Leraarsgedrag (S. Dijk-
stra, Universiteit Twente, TO; T. Bergen, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Onder-
wijskunde; S. Janssens, Katholieke Universiteit
Leuven, Afdeling Didactiek)

Het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsge-
drag' heeft tijdens de Onderwijsresearch
Dagen 1998 veel belangstelling gekregen,
zowel van de onderzoekers als van de deelne-
mers uit Nederland en Vlaanderen. Er werden
vier symposia ingediend, alsmede verschillen-
de individuele bijdragen die door de coördina-
toren gebundeld werden in drie subthema's: (a)
opleiden van leraren; (b) didactiek en (c) pro-
fessionele ontwikkeling van leraren. In totaal
omvatten de symposia en subthema's 26 pre-
sentaties. Daarnaast vond onder leiding van
Stevens en Van Westrhenen een rondetafeldis-
cussie plaats over het vernieuwde curriculum
van de pedagogische academies en de tweede-
graads lerarenopleidingen. De meeste bijdra-
gen waren afkomstig van de wetenschappelijke
staf van de universitaire lerarenopleidingen en
hadden verschillende deelgebieden van deze
opleidingen tot onderwerp. Daarmee is sprake
van een duidelijke trend binnen dit jaarlijks op
de onderwijsresearch dagen terugkerende
thema, nl. een toename van de wetenschappe-
lijke publicaties vanuit de lerarenopleidingen
zelf over verschillende aspecten van de oplei-
ding en een afname van de publicaties door de
instituten voor onderwijsresearch. Sinds de
afzonderlijke visitaties van de universitaire
lerarenopleidingen in Nederland, waarbij
onderzoek, onderwijs, nascholing en
contacten
met scholen integraal beoordeeld worden, is de
status van deze opleidingen sterk
toegenomen
en hebben ze binnen de universitaire instellin-
gen een zelfstandige positie verworven.
Dat
heeft het wetenschappelijk onderzoek gestimu-
leerd en de wetenschappelijke productie bevor-


-ocr page 357-

derd. Naast de bijdragen uit de universitaire
lerarenopleidingen werden ook onderzoeks-
resultaten gepresenteerd over de gewenste
vaardigheden van docenten in het basisonder-
wijs en over de functie en effectiviteit van de
stages binnen de pedagogische academies en
de tweedegraads lerarenopleidingen. De bijdra-
gen vanuit de universitaire lerarenopleidingen
Waren overwegend gericht op drie deelgebie-
den: (a) de leerprocessen en de begeleiding van
leraren in opleiding, alsmede van leraren in het
eerste jaar van hun beroepspraktijk; (b) het
zelfstandig leren in het studiehuis en (c) de
Vakdidactiek. Naast deze onderwerpen vormde
het curriculum van de pedagogische academies
en van de tweedegraads lerarenopleidingen een
interessant discussiethema.

Opleiding

In de onderzoekingen waarvan tijdens het con-
gres verslag is gedaan wordt met name aan-
dacht besteed aan het sociale leerproces van de
leraar in opleiding, waarbij de ontwikkeling
Van de interpersoonlijke stijl, de relatie tussen
leraar en klas, object van onderzoek is. De
onderzoekingen vinden plaats met de leraren in
opleiding en met docenten in de eerste jaren
Van hun beroepsloopbaan. De theoretische bij-
drage van deze onderzoekingen wordt ge-
vormd door toetsing van een model voor inter-
persoonlijk leraarsgedrag. Daarnaast worden
aspecten van interpersoonlijk gedrag geordend
äan de hand van de dimensies macht en nabij-
heid. In dit kader past ook onderzoek waar de
Werktheorie van de leraar in opleiding bestu-
deerd wordt, dat is de theorie die de aanstaande
leraar hanteert bij het voorbereiden, uitvoeren
®n evalueren van onderwijs. De werktheorie is
Opgebouwd uit persoonlijke en professionele
ervaringen en blijkt tijdens een in-functie
opleiding te wijzigen. De meeste onderzoekers
geven aan dat het eerste jaar van de beginnende
docent als moeilijk ervaren wordt (de 'praktijk-
schok'). Uit rapporten van de inspectie blijkt
dat de beginnende docenten in het basisonder-
wijs en voortgezet onderwijs in de beginperio-
de nauwelijks of geen begeleiding ontvangen.
Tijdens het congres is gerapporteerd over een
onderzoek naar het effect van speciale begelei-
dingsprogramma's voor beginnende leraren
door het inzetten van mentoren. Vooral wan-
•^eer de mentoren een training in begeleiding
van beginnende leraren ontvangen blijkt hun
begeleiding effectief op aspecten als bevorde-
ren van autonoom leren, geven van feedback en
stimuleren van zelfreflectie. Naast de studies
over het leerproces van de leraar in opleiding
en in de beginjaren van het arbeidsproces zijn
verder onderzoekingen gepresenteerd waarin
de evaluatie van het leerproces het onderwerp
van onderzoek vormde. Het blijkt dat de port-
folio in opmars is bij de lerarenopleidingen,
waarbij overigens nog verschillende onzeker-
heden zijn over het gebruik. Wat zijn de crite-
ria voor gebruik, hoe betrouwbaar en valide is
de beoordeling en in hoeverre is de leraar in
opleiding in staat tot een adequate zelfevalutie
te komen in verschillende rapporten voor een
portfolio?

Zelfstandig leren

De congresbijdragen toonden dat er uiteenlo-
pende opvattingen zijn over wat zelfstandig
leren nu eigenlijk is. Enerzijds werd de nadruk
gelegd op de aard van de opgaven, waardoor
zelfstandig leren bevorderd wordt en als resul-
taat heeft dat zorgvuldige begripsvorming tot
stand komt, zodanig dat de kennis ook daad-
werkelijk kan gaan functioneren. Daarbij
komen vragen aan de orde hoe de studenten/
leerlingen de kennis opbouwen in een samen-
hangend netwerk van begrippen en reflecteren
op wat geleerd is. Anderzijds werd duidelijk uit
de praktijk in het studiehuis dat het zelfstandig
leren ook opgevat wordt als leren een plan te
maken hoe het huiswerk gestructureerd kan
worden, welke begeleiding daarbij geboden
kan worden in de zin van het verstrekken van
studiewijzers en andere planningsdocumenten.
Uit onderzoek naar de (na)scholing van ervaren
HAVOA'WO docenten bleek dat de docenten
in de gang naar het zelfstandig leren op school
vooral op vele organisatorische problemen wij-
zen en minder vragen hebben over een nieuwe
didactiek. De meeste onderzoeken toonden aan
dat wat betreft de invoering van zelfstandig
leren en het ontwikkelen van algemene vaar-
digheden bij leerlingen in HAVOA'WO veel
onzekerheden zijn en dat in de komende jaren
verschillende problemen in het voortgezet
onderwijs om een oplossing zullen vragen.
Interessant op het gebied van zelfstandig leren
was een studie in het MBO waarin de opvatting
van leraren over de wijze waarop zij de studen-


-ocr page 358-

ten stimuleren tot 'leren leren' en de opvatting
van studenten over het instructiegedrag van de
leraren in dit opzicht geïnventariseerd zijn.

(Vak)didactiek

Het terrein van de vakdidactiek heeft traditio-
neel een sterke belangstelling binnen het thema
lerarenopleiding. Aan de orde kwamen vooral
de opzet van praktijkopdrachten en profiel-
werkstukken in het voortgezet onderwijs. Over
de invoering hiervan blijkt onzekerheid te
bestaan, met name over de aard van de
opdrachten en de beheersbaarheid van de uit-
voering. Ook is aandacht voor de nieuwe rol
van de docent aan wie nieuwe eisen gesteld
worden op het gebied van formuleren van
onderzoeksvragen, de begeleiding ervan en de
beoordeling van het eindresultaat. Naast de bij-
dragen die verband houden met de tweede fase
in het voortgezet onderwijs waren er ook dit
jaar weer bijdragen over typisch vakdidacti-
sche en meer algemeen didactische vraagstuk-
ken. Onder andere werd een studie over de ont-
wikkeling van didactische kennis voor het vak
scheikunde besproken. In een andere studie
werd het gebruik van analogieën bij begrips-
vorming behandeld. De uitgangspunten voor
curriculum van de lerarenopleidingen voor de
basisschool en voor de tweedegraads leraren-
opleidingen zoals ontwikkeld door de beide
taakgroepen in het kader van het procesma-
nagement lerarenopleiding werden in een ron-
detafeldiscussie door de beide voorzitters
Stevens en Van Westrhenen toegelicht en
besproken. De implementatie van de curricula-
voorstellen in de opleidingen zelf zal de
komende jaren centraal moeten staan. Kortom,
het echte werk voor de opleidingen begint nu.

Beleid en organisatie in het onderwijs

(J. Braster, Erasmus Universiteit Rotterdam)

Tijdens de ORD '98 omvatte het programma
van de divisie 'Beleid en Organisatie in het
Onderwijs' in totaal 18 bijdragen, verdeeld
over twee symposia en twee papersessies. Blij-
kens het programmaboek was er een derde
symposium gepland, waarin de eerste resulta-
ten zouden worden gepresenteerd van het door
het OCTO uitgevoerde onderzoek naar de
invoering van informatie- en communicatie-
technologie in het onderwijs. Dit symposium

vond echter geen doorgang.

In het eerste symposium werd invulling
gegeven aan het concept onderwijskundig lei-
derschap en de relatie met de kwaliteit van
onderwijsinstellingen. Om te beginnen werd
duidelijk dat dit concept op meer actoren
betrekking heeft dan op schoolleiders alleen.
Binnen de context van een schoolorganisatie
kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan de
zogenaamde docentbegeleiders die een vlieg-
wielfunctie kunnen vervullen bij de invoering
van onderwijsinnovaties. De competenties die
van belang zijn voor deze 'teacher leaders'
stonden centraal in een bijdrage van Elzerman,
Rozendaal en Tijsseling (RUL). Didactische
kennis kwam daarbij naar voren als één van de
kerncompetenties. Naast de docentbegeleiders
kunnen ook de vaksecties binnen het voortge-
zet onderwijs een object zijn waarop de aan-
dacht van de leiding van de schoolorganisatie
zich richt. Zo werd de kwaliteit van deze vak-
secties door Van Vilsteren (UT) gerelateerd
aan het onderwijskundig leiderschap binnen
een school. Eén van de bevindingen was dat
schoolleiders met aantoonbaar meer sectiege-
richt onderwijskundig leiderschap in hun scho-
len geen betere vaksecties hebben.
In een bij-
drage van Geijsel, Sleegers en Van den Berg
(KUN) kwam onder andere naar voren dat
transformatief leiderschap, als één van de com-
ponenten van het innovatief vermogen van een
school, wel een positieve invloed heeft op de
invoering van de basisvorming, maar dat de
gevonden samenhang niet sterk is. Beide
onderzoeksresultaten deden de vraag rijzen
welke relatie er precies bestaat tussen onder-
wijskundig leiderschap en schooleffectiviteit-
In het Nederlandse onderwijsbeleid is er, in
navolging van de Verenigde Staten, inmiddels
de nodige aandacht voor de verbetering van het
onderwijskundig management ter verhoging
van de onderwijskwaliteit. Empirische eviden-
tie ter ondersteuning van deze beleidslijn is
echter nauwelijks te vinden. Een door Witziers
en Bosker (UT) uitgevoerde meta-analyse van
onderzoeken waarin leerprestaties
werden
gecorreleerd met criteria voor onderwijskundig
leiderschap illustreerde dit duidelijk: de gemid-
delde correlatie was niet hoger dan 0,07. Dat
betekent dat onderzoekers op zoek moeten
gaan naar een causaal model met
interveniëren-
de variabelen die zowel samenhangen met lei'


-ocr page 359-

derschapskenmerken als onafhankelijke varia-
belen en criteria voor schooleffectiviteit als
afhankelijke variabelen. Een goede poging
daartoe werd in de laatste sessie van het sym-
posium gepresenteerd door Kruger (UvA) en
Witziers (UT). Uitgangspunt van de analyse
Was een theoretisch model van Bossert e.a.
Waarin niet alleen leiderschapsvariabelen en
indicatoren voor schooleffectiviteit waren
opgenomen, maar ook contextkenmerken, als-
mede variabelen die betrekking hadden op
aspecten van schoolorganisatie en schoolcul-
tuur. Door de introductie van dergelijke
schoolkenmerken kon inzicht worden gegeven
in de wijze waarop schoolleiders kunnen bij-
dragen aan een verbetering van de prestaties
van school en leeriingen.

In een tweede symposium getiteld 'Dat is
nou een goede school'
was het vizier gericht op
de effectiviteit van de schoolorganisatie. De
meeste bijdragen in deze sessie waren gecen-
treerd rond een systeemmodel dat aansloot bij
organisatiekundige studies waarbij de 'compet-
Wg values approach' van Quinn e.a. werd
gebruikt. Het uitgangspunt van het gehanteerde
systeemmodel zijn de vier functies die een
organisatie moet vervullen om in stand te blij-
den. In de eerste plaats moet een school bereid
^'jn om zich aan te passen aan de verwachtin-
gen van relevante actoren in de omgeving. In
de tweede plaats moet een school het vermogen
l^ezitten om personeel en leeriingen aan de
Organisatie te binden. In de derde plaats moet
een school zorg dragen voor de coördinatie tus-
sen groepen en eenheden binnen de organisa-
tie. In de vierde plaats tenslotte moet een
School activiteiten ontplooien die zijn gericht
op het realiseren van doelen. Samengevat gaat
'let dus om aanpassing, binding, coördinatie en
doelbereiking, hetgeen de reden is waarom
deze vier functionele vereisten door het leven
§aan als het ABCD-model. Boerman en Van
''er Horst (Alpha Omega Advies) gebruiken
®en vragenlijst die is gebaseerd op het ABCD-
^odel om de organisatie-effectiviteit van een
School voor voortgezet onderwijs in kaart te
brengen. De antwoorden worden vervolgens
gebruikt als input voor een discussie op school-
niveau om te komen tot aanpassing van de
Schoolstructuur. Ook in België is een meet-
instrument ontwikkeld aan de hand waarvan
scholen richting kunnen geven aan hun beleid.

In de bijdrage van Van Petegem (Universiteit
Antwerpen) wordt de ontwikkeling van dit
instrument voor de zelfevaluatie van scholen
(IZES) beschreven en wordt aangegeven hoe
scholen de verzamelde gegevens kunnen
gebruiken om vorm te geven aan een pro-actief
schoolbeleid. Vermeulen (PVK Advies)
gebruikte het 'competing values' model om
een relatie te leggen met de arbeidsbeleving
van leraren als outputmaat. De uitvoering van
schoolmanagementrollen bleek inderdaad
gerelateerd te zijn aan de mate waarin leer-
krachten hun arbeid positief beoordelen, maar
ook aan de mate waarin er binnen de school
personeelsbeleid is ontwikkeld. Majoor
(ABKO) liet vervolgens zien dat autonomie-
vergroting van scholen invloed heeft op organi-
satieverandering, indien wordt voldaan aan een
aantal randvoorwaarden waarvan de interne
organisatiekwaliteit van een school, gemeten
met behulp van criteria uit het ABCD-model,
één van de belangrijkste is. Ax en Van Wierih-
gen (UvA) gebruikten de typologie van Quinn
e.a. tenslotte om de relaties te onderzoeken tus-
sen door schoolleiders gehanteerde effectivi-
teitscriteria, schoolleidersrollen, organisatie-
effectiviteit, schoolomgeving en schoolcultuur.
De diverse bijdragen lieten zien dat het ABCD-
model kan worden gebruikt als afhankelijke,
onafhankelijke en interveniërende variabele.

In de twee papersessies kwamen uiteen-
lopende onderwerpen aan de orde, zoals auto-
nomievergroting en beleidsuitvoering door
basisscholen (Hooge, UvA), de effecten van
begeleiding op de implementatie van realis-
tisch rekenonderwijs (Van Zoelen e.a., UU),
samenwerking tussen basisonderwijs en spe-
ciaal onderwijs (Maes e.a., KUL), werkdruk en
arbeidsorganisatie in het onderwijs (Steyaert
e.a., Stichting Technologie Vlaanderen),
veranderingscapaciteiten en basisvorming
(Klerks, UU), gevolgen van schoolkeuze in
comparatief perspectief (Teelken, KUN),
schoolcultuur in het voortgezet onderwijs
(Maslowski, UT) en de determinanten van leer-
prestaties in het voortgezet onderwijs (Veen-
stra e.a., RUG). Naast de symposia en paper-
sessies was er binnen het programma van de sruoim
Divisie 'Beleid en Organisatie van het Onder-
wijs' voorzien in een gastlezing van MacBeath
van de University of Strathclyde. Het onder-
werp van zijn voordracht had betrekking op

353


-ocr page 360-

een grootschalig project in Schotland, waarin
met behulp van kwantitatieve en kwalitatieve
gegevens van scholen, leerlingen, leerkrachten
en ouders werd gewerkt aan schoolverbetering.

Beroepsonderwijs, Beroepsopleidingen en
Volwasseneneducatie
(M. Mulder, Landbouw-
universiteit WageningenAJniversiteit Twente)

Invited speaker bij de Divisie BBV dit jaar was
Eraut, hoogleraar en voormalig decaan van de
Universiteit van Sussex. De titel van zijn bij-
drage was
'Developing knowledge and skills in
the woricplace'.
De zaalvoorzitter merkte in
zijn introductie op dat Eraut zich in het verle-
den op het standpunt had gesteld dat de compe-
tentie van beroepsbeoefenaren eigenlijk was
samen te vatten onder de term 'professional
knowledge', terwijl Onstenk in zijn proef-
schrift brede vakbekwaamheid opvat als een
geïntegreerd pakket van vaardigheden. Beiden
zien respectievelijk kennis of vaardigheden als
de kern van persoonlijke competentie. In zijn
reactie op deze typering van twee diametraal
tegenovergestelde zienswijzen stelde Eraut dat
de titel van zijn bijdrage aan de ORD'98 aangaf
dat de definiëring van de term competentie
toch iets ingewikkelder lag en dat hij in zijn
inleiding zou aantonen dat in de beroepsprak-
tijk zowel kennis als vaardigheden in het
geding zijn.

In zijn inleiding benadrukte hij het belang
van het onderzoek naar de wijze waarop wer-
kenden in de beroepspraktijk leren. Hij maakt
daarbij onderscheid in reactieve en deliberatie-
ve leervormen, reflectie op en review van
episodes uit het verleden, incidentele en oppor-
tunistische momentane ervaringen en noodza-
kelijke en geplande toekomstige doelen. Ver-
der onderscheidde hij drie perspectieven op het
leren op de werkplek: de 'human performance
technology', die hij opvat als een vorm van
'social engineering', het leerproces-perspec-
tief, dat naar zijn piening veel voorkomt in de
volwasseneneducatie en zelfgestuurd leren en
het activiteiten-theoretisch perspectief, waarbij
collectieve leerprocessen worden betrokken,
alsmede noties over intemalisatie en externali-
satie van kennis en ervaring.

De basisgedachte achter zijn huidige con-
ceptualisering van leren in organisaties is dat
formeel onderwijs en daarop volgend niet-
regulier onderwijs slechts in beperkte mate
bepalen wat er tijdens werk wordt geleerd.
Vandaar dat hij diverse projecten heeft uitge-
voerd naar het leren van anderen tijdens het
werk. 'Tacit knowledge', impliciet leren en
niet-formeel leren zijn daarbij voor hem
belangrijke aandachtsgebieden. Op basis van
diverse interviews en analyses van transcripties
heeft hij diverse categorieën onderscheiden
van wat werkenden hebben geleerd: inzicht (in
situaties, in de persoon zelf, collega's, de orga-
nisatie en strategisch inzicht), kennisbronnen
(mensen, netwerken, cursussen, materialen),
vaardigheden (technisch, interpersoonlijk,
leren, denken) en prepositioneel leren. Hier-
mee maakte Eraut inderdaad duidelijk dat waar
het de ontwikkeling van competenties van wer-
kenden betreft, gaat om meer dan kennis
alleen. Hij onderscheidde ook de categorie
vaardigheden en voegde daar zelfs de catego-
rieën kennisbronnen en propositioneel leren
aan toe.

Vervolgens kwam Eraut met een aantal
observaties die ervaren BBV-onderzoekers
bekend in de oren klonken. Er worden in veel
organisaties veel korte cursussen aangeboden
met een zeer gevarieerde inhoud. Als deze op
het juiste moment worden aangeboden, zijn ze
uitermate effectief, maar in de praktijk blijkt de
timing van de deelname problematisch te zijn-
In veel gevallen komt een cursus te vroeg of te
laat met alle problemen van dien. Een groot
probleem wordt ook gevormd door een gebrek-
kige follow-up. Opvallend was verder dat ter
beschikking gestelde materialen nauwelijks
worden gebruikt, sterker nog, veel geïnter-
viewde beroepsbeoefenaren vermijden het
gebruik van materialen en de overgrote meer-
derheid leerde van anderen. Voor organisaties
is het een uitdaging verder vorm te geven aan
het leren van het werk zelf. In principe wordt
werken deels leren, maar veel organisaties zijn
zich hier nog niet van bewust.

Vervolgens gaf Eraut een overzicht en
analyse van de mogelijkheden voor georgani-
seerde ondersteuning van het leren zoals bij-
voorbeeld inductie, mentoring, coaching, scha-
duwen en rotatie. Hij stelde dat er vier
groepen
verborgen theorieën zijn te onderscheiden die
de basis vormen van het leren van werkenden
in de praktijk; dit zijn theorieën met betrekking
tot inductie en integratie, exposure en osmose,


354

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 361-

zelfgestuurd leren en gestructureerde persoon-
lijke ondersteuning voor het leren. Verder
Werkte Eraut de mogelijkheden voor de onder-
steuning van het leren van werkenden uit op het
gebied van de consultatie en samenwerking
binnen de werkgroep, consultatie buiten de
Werkgroep en het werk zelf. Tot slot besprak
hij de individuele factoren die het leren beïn-
vloeden, alsmede de invloed van managers op
het leren op de werkplek. Individuele factoren
die van belang zijn voor het leren, zijn: zelfver-
trouwen, motivatie, capabiliteit en voorkennis.
Factoren met betrekking tot het management
die van invloed zijn op het leren, zijn: organi-
satie-beleid, de rol van managers (als ontwik-
kelaars van medewerkers) en de informele
■nvloed van managers als rol-modellen, experts
en leidinggevende professionals op het vorm-
geven van een micro-klimaat dat al dan niet
bevorderlijk is voor het leren. Dit laatste aspect
's het meest belangrijk, vooral in de mid-career
fase van medewerkers.

Andere hoogtepunten van het programma
Waren de forumdiscussie over
'Beroepsprak-
tijkvorming in school en bedrijf
voorgezeten
door Vermeulen van het IVA te Tilburg en
Waarin participeerden: Mulder, Ockels (Rand-
stad Opleidingscentrum te Diemen), Onstenk
(SCO-KS te Amsterdam), Van der Sanden
(Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg en
T^echnische Universiteit Eindhoven) en Kolk-
nian (ROC Oost Nederiand). Enkele conclusies
Van deze forumdiscussie waren dat beroeps-
Praktijkvorming in het onderwijs slechts zin
heeft als tijdens de loopbaan actief wordt
gewerkt aan verdere competentie-ontwikke-
hng, dat de beroepspraktijkvorming een zware
dissel trekt op de leermogelijkheden in
arbeidsorganisaties, dat de vraag of de specifie-
'^e leersituatie in de beroepspraktijkvorming
affectief is voor een belangrijk deel afhangt
^an de doeloriëntatie van de lerende, dat het
leervermogen in alledaagse omstandigheden
^an groot belang is voor het daadwerkelijk
leren in de beroepspraktijkvorming en dat er
aanvullende middelen nodig zijn voor
Onderwijsinstellingen om de beroepspraktijk-
vorming gestalte te geven terwijl de overheid
Op dit punt zeer terughoudend is.

Verder vonden de gebruikelijke symposia

papersessies plaats. Thema's van de sessies
^aren: 'aspecten van BB V-onderzoek', 'leren
van docenten in veranderende organisaties',
'beleid, kwaliteit en effectiviteit van bedrijfs-
opleidingen', 'aspecten van kwalificatie-
structuur in het MBO en ICT in het beroeps-
onderwijs'. Zoals gebruikelijk varieerde de
specifieke thematiek van de individuele bijdra-
gen en de kwaliteit van de gepresenteerde
onderzoeken sterk.

Tenslotte is het interessant te vermelden dat
dit jaar voor het eerst een poging is gewaagd
een symposium te organiseren gezamenlijk
met een andere divisie, namelijk de divisie
'Lerarenopleiding en leraarsgedrag'. De the-
matiek van de nascholing en professionele ont-
wikkeling van leraren, alsmede de thematiek
van de school als lerende organisatie, raakt het
onderzoeksterrein van de divisie BBV. Blij-
kens de inhoud van en belangstelling voor dit
symposium uit de kringen van beide divisies
kan worden geconcludeerd dat het aanbeveling
verdient bij volgende ORD's opnieuw te pro-
beren symposia te organiseren te zamen met
andere divisies.

Hoger Onderwijs (A. Pilot, Universiteit
Utrecht, IVLOS)

Het thema 'Hoger Onderwijs' op de ORD98
omvatte drie symposia, een forum en drie
papersessies met als belangrijkste trefwoorden:
innovatieprocessen, projectonderwijs, acade-
mische vorming en kwaliteitszorg.

Het symposium 'Ontwikkeling en invoering
van projectonderwijs'
was gericht op een zeer
relevante problematiek. In de afgelopen jaren
zijn zowel in het universitaire onderwijs als in
het hoger beroepsonderwijs vele onderwijsver-
nieuwingsprojecten gestart, die gericht zijn op
het invoeren van projectonderwijs. Centraal in
dit symposium stond dan ook de vraag: wat kan
/moet er gebeuren om het projectonderwijs te
ontwikkelen en in te voeren en hoe kan/moet
dit gebeuren? De bijdragen waren gericht op
het ontwikkelen en toetsen van aanwijzingen
en regels voor een systematische aanpak van
dit type onderwijs(kundige) problemen. Die
moeten met name bruikbaar zijn voor de onder-
steuning van de innovatieprojecten door onder-
wijskundige diensten bij initiatie, implementa-
tie en incorporatie van projectonderwijs. In zijn
inleiding ging Terlouw met name in op de posi-
tie van projectonderwijs ten opzichte van ver-


355

PEDAGOGISCHE

STUDIËN

-ocr page 362-

wante onderwijsorganisatie vormen, en schetste
hij een theoretisch kader voor de invoering en
ontwikkeling van projectonderwijs en het orde-
nen van ervaringen en onderzoeksresuhaten.
Daarin stelde hij met name het begrip innova-
tiefunctie centraal. Alle papers in dit symposi-
um waren afkomstig van het Onderwijskundig
Centrum en verschillende faculteiten van de
Universiteit Twente (Vos, Smit en Van Riems-
dijk, en Grunefeld, Van Beckum en Vos), waar
veel faculteiten projectonderwijs invoeren. Ze
betroffen drie invoeringstrajecten voor project-
onderwijs in een of meer vakken resp. multi-
disciplinair projectonderwijs. Tot slot presen-
teerden Grunefeld en Ruijter een meer
algemeen paper over succesfactoren voor zich-
zelf versterkende veranderingen en reageerde
Pilot (UU, IVLOS) als discussiant, waarna een
levendige discussie volgde.

Het tweede symposium betrof 'Bestuurlijke
aspecten van innovatie van hoger onderwijs'.
De drie bijdragen waren alle afkomstig van het
CSHOB van de Universiteit Twente en betrof-
fen de ontwikkeling van onderzoeksscholen,
nieuwe studierichtingen en specialisaties, en
tenslotte overheidssturing en curriculuminno-
vaties. In het paper van Bartelse over de ont-
wikkeling van 'graduate schools' werd dat
gedaan vanuit een meer algemene theoretische
aanpak, die gericht is op de vraag op welke
wijze een specifieke innovatie zich al dan niet
zal ontwikkelen in een werkelijke institutie.
Het paper van Huisman richtte zich op innova-
ties, waarbij nieuwe opleidingen of specialisa-
ties ontstaan in de Nederlandse universitaire
sector. Op grond van de resultaten van een
grootschalige studie wordt geconcludeerd dat
de paradigmatische ontwikkeling van een dis-
cipline, waartoe de opleiding behoort, evenals
de mate van afhankelijkheid van de belangen-
groep, die de opleiding verzorgt, een bijdrage
leveren aan het verklaren van het ontstaan van
nieuwe opleidingen en nieuwe specialisaties
binnen de opleidingen. In het paper van Jennis-
kens stond de vraag centraal: is er een verband
tussen vormen van overheidssturing en curri-
culuminnovaties binnen een hoger onderwijs-
stuohn systeem, en, zo ja, hoe kan dit verband worden
verklaard? In een vergelijking van vier hoger
onderwijssystemen (Nederland, Frankrijk,
Engeland en Pennsylvania) en twee tijdsperio-
den werd gekeken naar het aantal innovaties op

356

pedagogische

programma- en specialisatieniveau, waarbij het
overheidsbeleid werd gekarakteriseerd in resp-
geen, beperkende en verruimende sturing.

Het derde symposium betrof 'Academische
vorming'
met bijdragen uit verschillende uni-
versiteiten. De belangstelling voor dit onder-
werp was groot en rechtvaardigt inderdaad de
oprichting van een speciale werkgroep van
CRWOA^OR-divisie HO (contactpersoon is
Pilot, UU, IVLOS, die ook de inleiding op het
symposium gaf). De bijdrage van Van den
Berg, Van Eijl en Pollman (UU) betrof een
onderzoek om het begrip academische vorming
te verhelderen, met name door te analyseren
wat in een bepaalde faculteit door docenten en
studenten wordt verstaan onder dit begrip-
Daarnaast werd het verschil in kaart gebracht
tussen ideaal en werkelijkheid in het betreffen-
de curriculum. In het paper van Nedermeijer en
Vos (RUL) werd onderzoek gepresenteerd naar
de representativiteit van een propedeuse wat
betreft academische vorming door een analyse
van het gerealiseerde curriculum, mede met het
oog op de invoering van een bindend studie-
advies. De vormgeving van onderwijsactivitei-
ten via het gebruik van telematica was onder-
werp van een bijdrage van Collis en Winnips
(UT), met name de wijze waarop scaffolding
het verwerven van academische vaardigheden
kan ondersteunen. De vierde en laatste bijdrage
betrof de toetsing van academische vorming en
de bruikbaarheid van verschillende instrumen-
ten daarvoor op curriculumniveau
(Moerkerke,
OU). Teriouw (UT) besprak tenslotte de afzon-
derlijke papers en het symposiumthema als
geheel.

In een papersessie over de 'KwaliteitszorS
in het hoger onderwijs'
kwam met name inter-
ne kwaliteitszorg aan de orde, zowel een in-
strument voor de beoordeling daarvan door stu-
denten (De Vries, LUW), als de predictie van
studiesucces al vroeg^in de propedeuse Vree-
burg, Hs Holland). Een Vlaamse bijdrage
(Vanthuyne, Staessens en Vandenberghe,
KUL) presenteerde de resultaten van een kwa-
litatief onderzoek naar de interne kwaliteits-
zorg in de Vlaamse universiteiten. Tenslotte
was er een bijdrage over het beoordelen van
algemene beroepsgerichte vaardigheden (Van
Woerkom en Lokman, STOAS).

Een tweede papersessie was gericht oP
'Curriculumaspecten in het hoger onderwijs ■


-ocr page 363-

Over de effecten van invoering van blok- en
projectonderwijs werd gerapporteerd op basis
van uitgebreide evaluatie van het onderwijs-
proces, de studieresultaten en studiemotivatie
(Van Woerden, Grunefeld en Ruijter, UT).
Onderzoek met de Inventaris LeerStijlen (ILS)
binnen het hoger technisch onderwijs werd
gepresenteerd door Floris (Hs Eindhoven); hij
ging na of de ILS een betrouwbaar en bruikbaar
instrument is voor diagnose, advies, begelei-
ding en beleid in een HBO-opleiding. Ook
onderzocht hij in welke mate de oorspronkelijk
geconstateerde leerstijlen binnen de KUB ook
Voorkomen bij de betreffende HBO-opleiding
en of de samenhang tussen verwerkingsactivi-
teiten, regulatieve activiteiten, mentale model-
len, en leeroriëntaties bij beide groepen studen-
ten vergelijkbaar zijn. Meer op microniveau
v^as een bijdrage van Van Dijk, Van den Berg
Van Keulen (TUD) over een exploratief
onderzoek naar werkvormen in colleges om
studenten te activeren, uitgevoerd via vier
*^ase-studies in het Mechanica onderwijs van de
Tu Delft. De laatste bijdrage (Klaassen en
Snippe, TUD) betrof de problematiek van
'nstructie in het Engels, met name de aanwij-
zing dat een goede beheersing van de Engelse
taalvaardigheid weliswaar een noodzakelijke
•naar onvoldoende voorwaarde lijkt te vormen
^oor de kwaliteit ervan. Met als conclusie dat
compenserende didactische handelingen een
evenzo belangrijke component vormen voor de
informatieoverdracht.

In de derde papersessie presenteerde Sluijs-
■^ans een paper over het gebruik van
'self-,
peer- en co-assessment in het hoger onder-
'^Vs'-, op basis van literatuuronderzoek gaf zij
een overzicht van de stand van zaken en aanbe-
velingen voor verdere ontwikkeling.

Onder leiding van Van Hout (UvA) werd
tenslotte in een forum gediscussieerd over het
'hema 'Terug- en vooruitblik onderzoek hoger
onderwijs',
met name over de thema's, priori-
teiten en organisatie van onderzoek en ontwik-
'^^lingsactiviteiten.

Samenvattend: het thema 'Hoger Onder-
lijs' kreeg veel belangstelling en was op deze
ORD goed vertegenwoordigd met drie sympo-
sia, een forum en drie papersessies met in totaal
24 bijdragen, nog afgezien van de vele bijdra-
ë^n in andere ORD-thema's. Zie daarvoor
elders in deze kroniek.

Onderwijs en Samenleving (H. Dekkers, ITS
Nijmegen en R. Bosker, Universiteit Twente).

Met drie symposia, negen losse papers en een
key-note lezing was het thema 'Onderwijs en
Samenleving' kwantitatief, maar ook kwalita-
tief, sterk bezet.

Leune gaf in zijn key-note lezing een over-
zicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de
samenleving die onvermijdelijk repercussies
zullen hebben op de toekomstige inrichting en
vormgeving van het onderwijs. Alhoewel
Leune zelf aangaf dat de meeste consequenties
uiteindelijk niet dramatisch zijn ('oude wijn in
nieuwe zakken'; zo vertaalt het vraagstuk van
de multiculturele samenleving zich bijvoor-
beeld uiteindelijk in de bekende roep om de
integratiefunctie van het onderwijs), toch zijn
er ook enkele noviteiten: De opkomst van ICT
en het bijgevolg verminderende belang van tra-
ditionele kennisoverdracht in het onderwijs, de
herbezinning op de overheidstaken bij toene-
mende deregulering en decentralisering (en
eventuele verdergaande privatisering), en de
toenemende druk op de school als opvoedende
instantie bij het afnemend belang van traditio-
nele socialiseringskaders als vereniging, buurt
en kerk.

Alsof bedoeld om deze laatste stelling te
adstrueren, werd er dit jaar in een aantal papers
aandacht besteed aan programma's voor bevor-
dering van sociale competentie en naar varia-
ties in de sociaal-emotionele ontwikkeling van
leerlingen in het primair onderwijs. De conclu-
sie van een bijdrage van Peetsma en Roeleveld
over dit onderwerp: hoe beter het psychosoci-
aal functioneren van leerlingen, hoe beter hun
prestaties en omgekeerd. Dit laatste paper
kwam aan de orde in een symposium rond het
PRIMA-cohort, waarin na al die jaren OVB-
beleid eindelijk eens onderzoek werd gepre-
senteerd (door Van Langen, Vierke en Dek-
kers) naar verschillen in succes van het beleid
tussen de Onderwijsvoorrangsgebieden. De
vraag bleef echter of het gemiddelde niveau
van presteren wel een deugdelijke indicator
was voor succes, en of het niet beter zou zijn
met name de relatieve of absolute onderwijs-
studun
positie van de achterstandsgroepen daartoe te
hanteren. Een belangrijke plaats in het sympo-
sium werd ingenomen door de achterstands-
problemen van de autochtone leerlingen.

357

pedagogische


-ocr page 364-

Driessen concludeerde dat de taal- en reken-
prestaties van Friese kinderen het zwakst zijn
en die van Limburgse kinderen het best. Voorts
bleek uit zijn onderzoek het gebruik van de
streektaal niet systematisch samen te hangen
met de taalvaardigheid van leerlingen. Dron-
kers en Dekkers hielden een pleidooi voor een
nauwkeuriger bepaling van de sociale en eco-
nomische achterstand van leerlingen dan
momenteel met de gewichtenregeling gebeurt.
Deze nauwkeurigere aanpak bleek desge-
vraagd echter nauwelijks betere voorspellingen
op te leveren voor de achterstand in de presta-
ties van de leerlingen. Van de Grift presenteer-
de gegevens waaruit bleek dat het percentage
basisscholen met een meerderheid van leerlin-
gen met het gewicht 1.25 (autochtoon, laag
milieu) vooral onder invloed van de gewijzigde
gewichtenregeling daalde van 22% in 1993
naar 4% in 1997. Een sterke concentratie van
deze scholen, waarin door de aanscherping van
de gewichtenregeling sprake is van een strin-
gentere problematiek, doet zich voor in de
noordelijke provincies.

Het tweede grote cohortsymposium betrof
het voortgezet onderwijs onderzoekscohort
VOCL. De bijdragen richtten zich op interco-
hortvergelijkingen, de voorspelling van presta-
ties in HAVO-5 en VWO-5, de vergelijking
van cohort 1989 en 1993, en de relatie tussen
gezinskenmerken en prestaties. Dat zittenblij-
ven in de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs veelvuldig voorkomt en bovendien niet
helpt, was de slotsom van een bijdrage van
Reezigt en Guldemond: vergeleken met verge-
lijkbare leerlingen die niet doubleerden hebben
de zittenblijvers een verhoogde kans op
afstroom naar een lager schooltype, op het niet
behalen van een diploma, en op een stopzetting
van de onderwijsloopbaan na de eerste fase. Op
de MAVO en het VWO hebben ze bovendien -
net als de niet-zittenblijvers - ook nog eens een
kans van 1 op 3 om in de bovenbouw te dou-
bleren. Den Boer presenteerde gegevens over
voortijdig schoolverlaten, waaruit bleek dat 2
op de 3 drop outs uiteindelijk werk vinden of
terugkeren in het onderwijs. Hier bleek overi-
sruD/f« gens ook het nadeel van grootschalig cohort-
onderzoek: aangezien het CBS in het VOCL-
cohort alleen de leerlingen in het voltijds
dagonderwijs volgt, blijft het schimmig welke
leerlingen nu wel of niet echte schoolverlaters

35S

pedagogische

zijn. Den Boers conclusie dat meer dan 10%
der leerlingen uiteindelijk geen startkwalifica-
tie zal halen, leek dan ook zwaar aangezet. Dat
bleek bijvoorbeeld uit een bijdrage van Porten-
gen en Dekkers die intensief voortijdige
schoolverlaters uit een ander grootschalig
cohortonderzoek (LEO-OVB) volgden, en ont-
dekten dat veel van hen terugkeerden in een of
andere vorm van onderwijs. Uertz, Dekkers en
Dronkers presenteerden, op basis van een
secundaire analyse van de VOCL-gegevens
een onderzoek waarin werd nagegaan of de
relatieve vaardigheid in rekenen (relatief t.o.v.
de taalvaardigheid) de keuze van exacte vak-
ken kon verklaren. Dat bleek deels het geval, al
bleef de vraag hangen of die relatieve vaardig-
heid zijn voorspellende waarde niet zou ver-
liezen als ook de absolute vaardigheid in het
voorspellingsmodel zou worden opgenomen.
Wolbers en Van der Velden richtten zich ook
op de vakkenpakketten, maar dan op de vraag
in hoeverre die voorspellend zijn voor (erva-
ren) aansluitingsproblemen in het hoger onder-
wijs. Niet de samenstelling van het pakket ech-
ter, maar wel de prestaties op de vakken bleek
daarmee samenhang te vertonen.

Belangwekkend was dit jaar ook de
Vlaamse inbreng in het thema. Met name de
presentaties over de evaluatie van het zorgver-
bredingsbeleid boden interessante vergelij-
kingsmogelijkheden met het Nederiandse
onderwijsachterstanden- en het Weer Samen
Naar School beleid. Zo worden in Vlaanderen
beide initiatieven in één verenigd, waar in
Nederland een duidelijk onderscheid wordt
gemaakt in de bestrijding van individuele
(WSNS) en collectieve achterstanden (OVB/
GOA). Onmiskenbaar bleek uit de presentatie^
van Verhaeghe, Vanobbergen en Vansieleg'
hem hoe problematisch het is de werking van
het beleid aan te tonen bij ontstentenis van
goede vergelijkingsmogelijkheden. De conclu-
sie dat
ook het Vlaamse zorgverbredingsbeleid

niet erg doelmatig is geweest, zouden we dan
ook niet graag voor onze rekening wille"
nemen.

Dat het thema Onderwijs en Samenleving
meer behelst dan de bestudering van de onge'
lijke kansen in het onderwijs werd al duidelij''
bij de bespreking van Leune's key-note lezing'
en het werd nog eens duidelijk in een
symposi'
um gewijd aan het openbaar maken van resul-


-ocr page 365-

taten van scholen. Daarin leverde Luyten empi-
rische ammunitie voor de stelling dat vakken
verschillen in moeilijkheidsgraad en dat dit
consequenties behoort te hebben bij de bereke-
ning van schoolgemiddelde examencijfers. In
een andere bijdrage lieten Lam en Hendriks
voorbeelden zien van buitenlandse ervaringen
bij het publiceren van schoolresultaten en
Wezen ze op de onbedoelde neveneffecten: ver-
hoogde selectiviteit. Tevens presenteerden ze
de resultaten van een onderzoek waaruit bleek
dat ouders die voor een schoolkeuze staan zich
ämper door dergelijke gegevens laten leiden.
Vos demonstreerde dat een faire vergelijking
van scholen alleen met statistische technieken
mogelijk is, omdat het in veel gevallen onmo-
gelijk is vergelijkbare scholen te vinden om
groepsgewijze vergelijkingen te maken. Bos-
ker tenslotte liet zien dat de berekening van de
door scholen toegevoegde waarde veronder-
stelt dat van individuele leerlinggegevens
gebruik kan worden gemaakt. Wijzend op de
gevaren van indicatoren (o.a. inperking inno-
vatief vermogen, fixatie op de indicatoren),
concludeerde hij dat het voor kiezende ouders
Verstandiger ware als men een indicator zou
Ontwikkelen voor de toegevoegde waarde die
Scholen in de brugperiode leveren.

'Methodologie en Evaluatie (P. Sanders, Cito,
'Arnhem)

de twee papersessies 'Onderwijskundig
'neten' had een groot aantal onderwerpen
betrekking op schriftelijke examens. Glas en
Albers beschreven hoe, met behulp van een
referentie-examen en de toepassing van item-
■"^sponstheorie, voor verschillen in de vaardig-
heid van examenkandidaten van verschillende
Jaren en verschillen in de moeilijkheidsgraad

examens uit verschillende jaren gecontro-
'^erd en gecorrigeerd kan worden. In een ande-
rs presentatie liet Glas zien hoe met behulp van
•temresponstheorie examens geanalyseerd kun-
nen Worden waarvan de antwoorden op vragen
door beoordelaars beoordeeld zijn. Door Kre-
mers werd uitgebreid verslag gedaan van de
äfname van de tweede generatie afsluitings-
'oetsen basisvorming in het schooljaar 1996-
1997. De afsluitingstoetsen omvatten behalve
schriftelijke toetsen ook practica, onderzoeks-
opdrachten en werkstukken. De toetsen van de

eerste generatie waren gelijk voor alle school-
typen, terwijl die voor de tweede generatie
waar nodig aangepast waren aan de verschil-
lende schooltypen. Bij de basisvorming onder-
zocht Kleintjes met behulp van de itemrespons-
theorie hoe groot de steekproef zou moeten zijn
om een evaluatie op basis van pretestgegevens
zinvol en verantwoord te laten zijn. Kuhle-
meier e.a. onderzochten het effect van moei-
lijkheid en spreiding van itemmoeilijkheden op
de betrouwbaarheid van de afsluitingstoetsen
basisvorming. Zeer relevant voor het voortge-
zet onderwijs was de 'modelgedragscode toet-
sen, beoordelen en beslissen' die door Cre-
mers-Van Wees e.a. gepresenteerd werd. In de
gedragscode zijn de kwaliteitsstandaarden
opgenomen waaraan de praktische uitvoering
van het toetsen, beoordelen en beslissen in het
voortgezet onderwijs moeten voldoen. Met een
dergelijke code zou op schoolniveau en door
organisaties van beroepsbeoefenaren beleid
moeten kunnen worden gevoerd met betrek-
king tot het beoordelen van leerprestaties. Over
onderzoek naar het mondeling tentamineren in
het hoger onderwijs werd door Starren gerap-
porteerd. Uit zijn onderzoek bleek dat bij de
voorbereiding voor een mondeling tentamen
een groot aantal studieactiviteiten significant
meer worden toegepast dan bij de voorberei-
ding van een meerkeuzetoets. Melse en Kuhle-
meier rapporteerden over onderzoek naar
schrijfproducten die met en zonder ankers
beoordeeld werden. Jansen ten slotte, deed ver-
slag van haar onderzoek naar de (on)mogelijk-
heden van schaalconstructie in het kader van
evaluatie-onderzoek naar het effect van WSNS
maatregelen.

In het symposium 'Adaptief toetsen per
computer'
werden vier papers gepresenteerd.
Als het doel van een adaptieve toets het classi-
ficeren van een kandidaat in een beperkt aantal
categorieën is, heeft het bepaalde voordelen
om bij adaptief toetsen gebruik te maken van
toetsingsalgoritmen. De huidige toetsingsalgo-
ritmen gebruiken procedures voor de selectie
van items die de Fisher-informatie maximalise-
ren. Eggen onderzocht het gebruik van Kull-
back-Leibler informatie of relatieve entropie,
studich
Door Van der Linden werd beschreven hoe
CAT (Computer Adaptive Testing) niet alleen
adaptief gemaakt kan worden met betrekking
tot de te meten vaardigheid van de kandidaat


-ocr page 366-

maar eveneens met betrekking tot de (verwach-
te) responstijden die nodig zijn om de geselec-
teerde items te beantwoorden. Veel literatuur
op het gebied van adaptief toetsen betreft het
afleiden van optimale beslisregels voor beheer-
singstoetsen waarbij op basis van een toets
beslist moet worden of studenten de leerstof al
of niet beheersen. De paper van Vos betrof het
afleiden van optimale regels bij beheersings-
toetsen met variabele toetslengte die ook wel
aangeduid worden als adaptieve beheersings-
toetsen. Over de bruikbaarheid van bestaande
en nieuwe 'person fit' maten binnen adaptief
toetsen werd verslag gedaan door Van Krim-
pen en Meijer.

In het symposium 'Schoolzelfevaluatie in
het basisonderwijs'
presenteerde Sanders 'het'
CIPO-model (context, input, proces, output)
dat ten grondslag ligt aan het te ontwikkelen
ZEBO (zelfevaluatie basisonderwijs) instru-
mentarium. In de presentatie van Moelands
werd het Leerlingvolgsysteem (LVS) van het
Cito beschreven. De toetsen van het LVS
maken het mogelijk vorderingen van individu-
ele leerlingen in de tijd te volgen. Door leer-
lingresultaten te aggregeren kunnen ook groe-
pen leerlingen in de tijd gevolgd worden
(schoolvolgsysteem). Bij het volgen zal reke-
ning gehouden worden met factoren die het
onderwijsproces en de resultaten van dat pro-
ces - prestaties op toetsen van het LVS - beïn-
vloeden. In de bijdrage van Ouborg werden de
eisen geformuleerd waaraan een schoolbeleids-
informatiesysteem moet voldoen waarin de
gegevens met betrekking tot input-, proces-, en
outputfactoren verzameld en geïntegreerd kun-
nen worden. Voorgesteld wordt voornoemd
beleidsinformatiesysteem te ontwikkelen vol-
gens het concept van een Data Warehouse
(DWH): dat wil zeggen een aparte opslagplaats
voor diverse gegevens uit verschillende bron-
nen (leerling- en toetsadministratiepakketten),
met een geheel eigen structuur, speciaal ten
behoeve van ^ het verschaffen van school-
beleidsinformatie. Binnen ZEBO speelt de ont-
wikkeling van leerlingen een belangrijke rol.
De bijdrage van Engelen over multi-level
modellen voor schoolzelfevaluatie, behandelde
de vraag hoe deze tijdsfactor gemodelleerd kan
worden. Twee mogelijke modellen, evenals
hun consequenties, werden besproken: 'fixed
occasion'-modellen en groei-modellen. Een
voorbeeld van school(zelf)evaluatie in de
gemeente Groningen werd door Knüver en
Mulder gepresenteerd. In het Groningse
systeem van kwaliteitsindicatoren wordt een
onderwijsindicator opgevat als een kengetal
dat informatie verschaft over een relevant deel
van het onderwijs. Onder kwaliteit worden in
eerste instantie de eindresultaten van de school
begrepen: voor de basisschool de resultaten
van groep acht en voor het voortgezet onder-
wijs de examenresultaten. Bij het geven van
een schoolbeoordeling wordt rekening gehou-
den met de sociale achtergrond en de school-
loopbaan van de leerlingen.

Aan deze kroniek werd meegewerkt door:
C.A.J. Aamoutse, J.J.H. van den Akker,
T. Bergen, R. Bosker, J. Braster, //. Dekkers,
S. Dijkstra, M.P. van Geloven, B.H.A.M. van
Hout-Wolters, S. Janssens, I.N. van de Kamp,
M. Mulder, N.M. Nieveen, A. Pilot,
E.C. Roelofs, F. Sanders

De eindredactie werd verzorgd door
E.C. Roelofs


360

PEDAGOGISCHE

STUDIËN