-ocr page 1-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 75 1998
WbllQAötSt <fsr
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2958 109 1
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 1, 1999
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)
Dr. P.J.J. Stijnen (secretaris tot 1 mei)
Dr. E.C. Roelofs (secretaris vanaf 1 mei)
Dr. K.P. van den Bos
Prof. Dr. J.J. Hox
Prof. Dr. W. Koóps
Prof. Dr. G.W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.N. Streumer
Prof. Dr. L. Verschaffe!
Dr. J.M. Wijnstra
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 75,1998 Auteursregister
Artikelen (nummers 1 t/m 5; voor nummer 6: zie laatste pagina)
Acinwutse, C.A.J. zie: Tomesen, M.A.
Berg, R. van den, & Ros, A.
Analyse van de subjectieve realiteit van docenten bij onderwijsvernieuwing........36
Busato, KV. zie: Prins, F.J.
Claessen, J.F.M., & Smit, F.C.G.
Medezeggenschap in hel primaire en voort- gezet onderwijs....................................... 17
Dam, G. ten, cS; Volman, M.
Kwaliteiten van instructieleerepisodes bij de vakken Verzorging en Techniek. Een analyse van kerndoelen en lesmateriaal 184
Drie!, J. van, <&. Verloop, N.
'Pedagogical content knowledge': een ver- bindend element in de kennisbasis van docenten................................................225
Elshout, J.J. zie: Prins, F.J.
Haenen, J.
Piotr Gal'perins visie op de vormgeving van onderwijs-leerprocessen........................238
Hamaker, C. zie: Prins, F.J.
Hamers, J.H.M., Koning, E. de, & Sijtsma, K. Onderwijzen van inductief redeneren in groep 3 van de basisschool...................250
Jong, R. de, & Westerhof, K.J. Huiswerk en leerprestaties.,
Koning, E. de
zie: Hamers, J.J.M. |
Moerkamp, T.
Transitievaardigheden in de beroepsloop- baan .......................................................327
Mulder, R.H.
Praktijkleersituaties voor het verwerven van kwalificaties in het beroepsonderwijs. Ont- werp en toetsing van het model van toene- mende complexiteit...............................311
Narain, G., & Verhoeven, L.
Ontwikkeling van taalvaardigheid bij kleu- ters op Cura^ao.......................................94
Melissen, J.M.C.
Representaties in het reken-wiskundeonder- wijs........................................................ 169
Nijhof, W.J.
zie: Strcumer, J.N.
Prins, F.J., Busato, V.V., Elshout, J.J., & Hamaker, C.
Een nieuwe bijdrage tot de validatie van het (mcta)cognitieve deel van de Inventaris Leerstijlen (ILS)......................................73
Ros, A.
zie: Berg, R. van den
Schoonen, R., & Verhallen, M.
Kennis van woorden: de toetsing van diepe woordkennis.......................................... 153
Sijtsma, K.
zie: Hamers, J.H.M.
Smit, F.C.G.
zie: Claessen, J.F.M.
Streumer, J.N., & Nijhof, W.J.
Secundair beroepsonderwijs in transitie 289
Tomesen, M.A., & Aarnoutse, C.A.J.
Effecten van een instructieprogramma voor het atleiden van woordbetekenissen......... I
Veens tra, D.R.
Het mentoraat als aangrijpingspunt? Over de vormgeving van de eerste-lijnleerlingbe- geleiding in het voortgezet onderwijs... 277 |
-ocr page 4-
Kronieken
Verhallen, M.
zie: Schoonen, R.
Verhoeven, L. zie: Narain, G.
Verloop, N.
zie: Driel, J. van
Volman, M.
zie: Dam, G. ten
Westerhof, K.J. zie: Jong, R. de
Zolingen, S.J. van
Op zoek naar sleutelkwalificaties.........295
Discussiebijdragen
Dijkstra, A.B.
zie: Veenstra, D.R.
Dronkers, J.
Het betere is de vijand van het goede. Een reactie op de commentaren over het Trouw rapportcijfer..........................................142 |
Verschaffet, L. (red.)
Seventh European Conference for Research on Leaming and Instruction, Athene, 26-30 augustus 1977, met bijdragen van J. Eten, J.H.M. Hamers, P.J. Janssen, G. Kanselaar E. de Koning, A. Minnaert, G. Moerkerke, P. Op 't Eynde, P.R.J. Simons, J. Vermunt, L. Verschaffet..........................................52
Verschaffet, L, & Verloop, N. (red.)
The Annual Meeting of the American Edu- cational Research Association, April, 13-17, 1998, San Diego, met bijdragen van: J. van den Akker, S. Blom, R. Bosker, H.P.J.M. Dekkers, F. Gey set, C. Glas, J. Imants, G. Kanselaar, G. Kelchtermans, M. Krüger, W. Kuiper, P.R.J. Simons, P. Sleegers, K. Staessens, N. Verloop............................202
Roelofs, E.C. (red.)
Onderwijsresearchdagen 1998, met bijdra- gen van: C.A.J. Aarnoutse, J.J.H. van den Akker, T. Bergen, R. Bosker, J. Braster, H. Dekkers, S. Dijkstra, M.P. van Geloven, B.H.A. van Hout-Wolters, S. Janssens, I.N. van de Kamp, M. Mulder, N.M. Nieveen, A. Pilot, E.C. Roelofs, P. Sanders.............343 |
Kamp, L.J.T. van der
zie: Putten, C.M. van
Peschar, J.L
zie: Veenstra, D.R.
•
Putten, C.M. van, & Kamp, L.J.T. van der
Dronkers' rapportcijfer voor de middelbare
scholen: nauwkeurigheid, geldigheid en
betekenis............................................... 135
Snijders, T.A.B.
zie: Veenstra, D.R.
Stokking, K.M.
Algemene vaardigheden: een complexe uit-
daging.................................................... 110
Veenstra, D.R., Dijkstra, A.B., Peschar, J.L, &
Snijders, T.A.B.
Scholen op rapport. Een reactie op het
Trouw-onderzoek naar schoolprestaties 121
-ocr page 5-
Thema: Secundair beroeps-
onderwijs in transitie
Nummer 5
J.N. Streumer en W.J. Nijhof
Secundair beroepsonderwijs in transitie.
Inleiding op het thema..........................289
S.J. van Zolingen
Op zoek naar sleutelkwalificaties.........295
R.H. Mulder
Praktijkleersituaties voor het verwerven van
kwalificaties in het beroepsonderwijs: Ont-
werp en toetsing van het model van toene-
mende complexiteit...............................311
T. Moerkamp
Transitievaardigheden in de beroepsloop-
baan.......................................................327
Boekbesprekingen
Coumou, H.
Sociale pedagogiek in Nederland {A.L.T.
Natten)..................................................284
Hattiim, M.J.C. van
Pesten. Een onderzoek naar beleving, visie
en handelen van leraren en leerlingen {T.
Mooi])......................................................66
Laak, J.J.F. ter
Psychologische
Peet).................
-ocr page 6-
Nummer 6 van jaargang 75 is als boek-
editie met de titel 75 jaar onderwijs en opvoe-
ding 75 jaar Pedagogische Studiën verschenen
en bevat de volgende bijdragen:
M. Depaepe en N. Bakker N. Verloop, D. Beijaard en J.H. van Driel
Een gemeenschappelijke studeerkamer Beoordeling van docenten....................171
75 jaar Pedagogische Studiën...................9
F.W. Prins
Ph. Kohnstamm Pedagogische Studiën, jg. XXII/1941
Pedagogische Studiën, jg. XVI/1935 De opvoedbaarheid der leerprestaties vol-
Aanleg en miheu-invloed.......................45 gens de denkpsychologische methode.. 189
D.C. van den Boom en G.W. Meijnen L. Verschajfel en P.R.J. Simons
Aanleg en milieu-invloed: enkele ontwikke- Hoe modern is de denkpsychologie van
lingen......................................................55 F.W. Prins?...........................................221
-ocr page 7-
s
Samenvatting
In deze studie werden de effecten onderzocht van een programma voor het afleiden van woordbetekenissen uit de context en uit de woordvorm bij zwak en gemiddeld begrijpende lezers van groep 6 van het basisonderwijs. Het voornaamste doel van deze studie was te onderzoeken of het programma resulteerde in een verbetering van het afleiden van de bete- kenis van onbekende woorden en of er een transfereffect optrad op begrijpend lezen. Daar- naast wilden we weten of de zwak en gemid- deld begrijpende lezers evenveel van het pro- gramma profiteerden.
Het programma was gebaseerd op de princi- pes van directe instructie en reciprocal teaching. Een pretest-posttest-control group design werd gebruikt om de effecten van het programma te meten. De resultaten toonden aan dat het pro- gramma een significant effect had op de vaar- digheid om woordbetekenissen af te leiden. Er bleek echter geen transfereffect op begrijpend lezen in het algemeen op te treden. In het alge- meen profiteerden de zwak begrijpende lezers, voor wie de Instructie primair bedoeld was, meer van de training dan de gemiddeld begrij- pende lezers.
Inleiding |
In dit artikel beschrijven we een onderzoek naar het effect van instructie in het afleiden van woordbetekenissen bij zwak en gemiddeld begrijpende lezers uit groep 6 van het basis- onderwijs. De leerlingen krijgen instructie vol- gens een programma dat gebaseerd is op de ideeën van directe instructie en reciprocal teaching. Onderzocht wordt of instructie effect heeft op het afleiden van woordbetekenissen en of er een transfereffect optreedt naar begrij- pend lezen. In het volgende beschrijven we eerst welke problemen leerlingen kunnen heb- ben bij begrijpend lezen. Vervolgens gaan we in op het afleiden van woordbetekenissen en op de vraag hoe dit in instructie voor zwakke lezers vertaald kan worden.
Veel leerlingen, met name leerlingen uit allochtone en taalzwakke milieus, hebben problemen met begrijpend lezen, omdat ze een groot aantal woorden in teksten niet begrijpen. Diverse onderzoeken laten zien dat de Neder- landse woordenschatontwikkeling van alloch- tone kinderen sterk achterblijft bij die van autochtone leeftijdgenoten (vgl. Droop & Verhoeven, 1995; Smits & Aarnoutse, 1997; Verhoeven & Vermeer, 1989, 1992). Deze achterstand in woordenschat van allochtone leerlingen neemt - in absolute zin - in de loop van het basisonderwijs toe (Verhoeven & Ver- meer, 1992). Wanneer ze eenmaal technisch goed kunnen lezen, kunnen de Nederlandse kinderen hun tempo in vergelijking met de allochtone leeftijdgenoten versnellen, dankzij hun grotere woordenschat.
Een achterstand in woordenschat heeft waarschijnlijk een sterk effect op tekstbegrip en op het achterhalen van de betekenis van onbekende woorden uit teksten. Uit onderzoek van onder andere Aarnoutse en Van Leeuwe (1988), Aarnoutse, Mommers, Smits en Van Leeuwe (1986), Davis (1972), Droop en Ver- hoeven (1995) en Rumelhart en Norman (1978) blijkt er een sterke relatie te bestaan tussen woordenschat en begrijpend lezen. Onderzoek van Droop en Verhoeven (1995) laat zien dat van vier onderscheiden deelcom- ponenten van begrijpend lezen, te weten deco- deervaardigheid, woordenschat, morfosyntac-
Effecten van een instructieprogramma voor het afleiden van woordbetekenissen
M.A. Tomesen en C.AJ. Aarnoutse1 |
1 We danken R. Claase van het SAC in Utrecht en
de volgende scholen die meegewerkt hebben aan
het onderzoek: De Cirkel, Prinses Margrietschool,
Villa Nova, De Schakel, De Piramide, Ludgerschool,
De Pijlstaart en Sint Jan de Doper, alle te Utrecht.
-ocr page 8-
tische vaardigheid en mondelinge tekstvaardig- heid, de deelcomponenten woordenschat en morfosyntactische vaardigheid bij allochtone leerlingen in sterkere mate bepalend zijn voor hun begrijpend leesniveau dan bij autochtone leerlingen.
Het probleem van zwakke lezers is vaak niet alleen dat ze minder woorden kennen dan goede lezers, maar ook dat ze onvoldoende in de gaten hebben dat ze een tekst of een gedeel- te ervan niet begrijpen vanwege een onbekend woord. Uit onderzoek van Schouten-van Parre- ren. De Glopper en Van Daalen-Kapteijns (1995) is bekend dat een kleine groep van over- wegend zwakke leerlingen in hoge mate de eigen woordkennis overschat en geen pogingen doet om de betekenis te achterhalen. Ook Paris, Wasik en Turner (1991) en Pearson en Fielding (1991) constateren dat zwakke lezers vaak over moeilijke woorden heen lezen met als gevolg dat ze de tekst niet goed begrijpen. Zwakke lezers zijn vaak passieve lezers, terwijl goede lezers actief met een tekst bezig zijn (Wal- raven, 1995). Zwakke lezers zijn zich onvol- doende bewust van het feit dat ze de tekst niet begrijpen en weten meestal niet wat ze in zo'n situatie moeten doen. Ze hebben vaak geen strategieën tot hun beschikking om de beteke- nis van een onbekend woord af te leiden. Goede lezers daarentegen breiden hun woor- denschat uit tijdens het lezen. Als ze een onbe- kend woord tegenkomen, proberen ze de bete- kenis ervan te achterhalen. Het gevolg is dat het verschil in woordkennis en in begrijpend lezen tussen goede en zwakke lezers alsmaar groter wordt. Het is dus van groot belang dat zwakke lezers, naast expliciete instructie in de betekenis van specifieke woorden, onbekende woorden in een tekst als zodanig herkennen en strategieën leren om de betekenis van deze woorden af te leiden.
Afleiden van woordbetekenissen |
Binnen woordenschatinstructie kunnen twee soorten interventies onderscheiden worden: expliciete instructie in de betekenis van speci- fieke woorden en het ontwikkelen van strate- gieën om zelfstandig woorden te Ieren (vgl. Graves, 1987; Jenkins, Matlock & Slocum, 1989; Beek & McKeown, 1991). Instructie in de betekenis van specifieke woorden heeft een duidelijk effect op vergroting van de woorden- schat, terwijl training in bijvoorbeeld het afleiden van de betekenis van woorden een dui- delijk effect heeft op de bekwaamheid om betekenissen af te leiden (Jenkins, Matlock & Slocum, 1989). In het laatste geval wordt meestal wel voldoende informatie over het woord afgeleid om het in de context te begrij- pen, maar wordt die kennis vaak niet als afzon- derlijke woordbetekenis in het geheugen opge- slagen. Aangezien woorden leren zeer veel tijd en moeite kost, is het belangrijk om kinderen naast specifieke woorden ook strategieën te leren waarmee ze zelf de betekenis van onbe- kende woorden kunnen afleiden.
Woordbetekenissen kunnen worden afge- leid op lexicaal en op semantisch niveau. In het eerste geval gaat de lezer na welke aanwijzin- gen het onbekende woord zelf, met name de stam daarvan, levert. In het tweede geval pro- beert de lezer de betekenis van het onbekende woord af te leiden uit de context. Het goed afleiden van de betekenis van een woord is vol- gens Schouten-van Parreren (1985) afhankelijk van drie factoren, te weten de aard van de con- text, de aard van het onbekende woord zelf en de ervaring en kennis van de lezer.
Als leerlingen weten dat bepaalde woorden (i.e. gelede woorden) opgesplitst kunnen wor- den in verschillende delen met elk een eigen betekenis, kunnen ze van veel woorden zelf de betekenis afleiden. Op basis van de kennis van een of meer bekende woorddelen of van bete- kenisvolle voor- of achtervoegsels in een woord kan vaak de betekenis van het hele woord worden afgeleid (Verhallen & Verhal- len, 1994). Een succesvolle afleiding vereist niet alleen vaardigheden in woordanalyse, maar ook gebruik van de context om te contro- leren of de afleiding juist is.
Uit onderzoek blijkt dat het analyseren van de woordvorm een belangrijke bijdrage levert aan de uitbreiding van de woordenschat (Nagy & Anderson, 1984; White, Power & White, 1989; Wysocki & JenkinS, 1987). Nagy en Anderson (1984) schatten dat voor elk woord dat een kind leert, er gemiddeld één tot drie morfologisch gerelateerde woorden zijn die het kind hiervan moet kunnen afleiden. Door expliciete instructie in het analyseren van de woordvorm kan de woordenschat nog meer vergroot worden. Coenen (1989) toonde aan dat de Nederlandse woordkennis van allochto- |
-ocr page 9-
ne kinderen van groep 8 van het basisonderwijs vergroot kan worden door hun kennis over woordvormingen uit te breiden. White, Sowell en Yanagihara (1989) lieten zien dat leerlingen die instructie krijgen in het gebruik van woord- delen niet alleen meer kennis over voor- en achtervoegsels hebben dan leerlingen van een controlegroep, maar deze kennis ook toepassen bij het afleiden van de betekenis van onbeken- de woorden.
Als contextaanwijzingen worden vaak genoemd: synoniem, antoniem, definitie, ken- nis van de wereld, logische gevolgtrekking, verbinding met een ander woord, stam en asso- ciatie (Greidanus, De Beyl & Schouwerwou, 1986; Schouten-van Parreren, 1985). Onder- zoek van onder andere Nagy, Herman en Anderson (1985) heeft aangetoond dat leerlin- gen de betekenis van onbekende woorden via de context kunnen achterhalen zonder dat ze specifieke instructie gehad hebben. Er is geen indicatie dat jongere of zwakkere lezers niet in staat zijn woordbetekenissen af te leiden. Oudere kinderen kunnen wel beter betekenis- sen afleiden dan jongere kinderen (Carnine, Kameenui & Coyle, 1984).
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat instructie in het gebruik van contextaanwijzin- gen de vaardigheid in het afleiden van woord- betekenissen bij leerlingen significant verbetert (Carnine, Kameenui & Coyle, 1984; Patberg, Graves & Stibbe, 1984; Sternberg, 1987). Zowel Carnine et al. als Patberg et al. beperk- ten de instructie tot het gebruik van aanwijzin- gen in de vorm van synoniemen en antonie- men, terwijl Sternbergs training daarentegen veel soorten contextaanwijzingen bevatte. Het afleiden van woordbetekenissen uit de context blijkt het gemakkelijkst als aanwijzingen in de vorm van synoniemen en antoniemen worden gegeven (Carnine et al., 1984). In de drie onderzoeken werd tijdens de instructie en bij de tests gebruik gemaakt van speciaal geschre- ven contexten. Ook Jenkins, Matlock en Slocum (1989) lieten zien dat instructie het afleiden van woordbetekenissen verbeterde, hoewel de absolute scores op de tests vrij laag waren en de verschillen ten gunste van instruc- tie klein. De moeilijkheid van het afleiden heeft in dit onderzoek waarschijnlijk een grote rol gespeeld. Er werden namelijk meerdere soor- ten contextaanwijzingen aangeboden en onder- wezen. Bovendien moesten de leerlingen zelf de betekenissen omschrijven van de onbekende woorden (in plaats van de juiste betekenis uit meerdere alternatieven te kiezen) en kregen ze naast speciaal geschreven contexten ook natuurlijke contexten aangeboden. Uit onder- zoek van Beek, McKeown en McCaslin (1983) en van Schatz en Baldwin (1986) is bekend dat natuurlijke contexten in het algemeen slechts beperkte informatie verschaffen over de bete- kenis van woorden en soms zelfs misleidend zijn. |
In een recent Nederlands onderzoek van Van Daalen-Kapteijns, De Glopper en Schou- ten-van Parreren (1996) naar het leren afleiden van woordbetekenissen zijn geen significante effecten gevonden. De effecten waren wel positief, maar te klein. In dit onderzoek kregen leerlingen van groep 8 in groepjes van acht leerlingen instructie in het afleiden van de bete- kenis van onbekende woorden uit korte stukjes, speciaal geschreven tekst. Met behulp van een set vragen die aan de context kon worden gesteld en een schema dat aangaf hoe een definitie meestal is opgebouwd, leerden ze zoveel mogelijk informatie te halen uit het stukje tekst over het onbekende woord. Een moeilijkheid was dat de leerlingen vooral te maken kregen met woorden waarvoor geen synoniem bestaat en die naar een (gedeeltelijk) onbekend begrip voor de leerlingen verwijzen.
Het effect van de beschreven interventies op het begrijpen van teksten is in de vermelde onderzoeken niet geanalyseerd. Het is belang- rijk te weten of een training in het afleiden van woordbetekenissen een transfereffect oplevert naar begrijpend lezen in het algemeen. Er is sprake van een transfereffect als geleerde ken- nis en vaardigheden invloed hebben op het gebruik van die kennis en vaardigheden in een nieuwe leer- of toepassingssituatie (Simons, 1990).
Instructie
Recente instructiemodellen die effectief zijn gebleken, met name voor zwakke lezers, zijn het directe instructiemodel (Pearson & Fiel- ding, 1991; Roehler & Duffy, 1991; Veenman, 1992) en de 'reciprocal teaching' benadering (Brown & Palincsar, 1989; Palincsar & Brown, 1984). Bij directe instructie staat de overdracht van informatie door de leraar centraal. Belang- |
-ocr page 10-
rijke kenmerken van het directe instructie- model zijn dat de leraar de leerstof in kleine stappen aanbiedt en de leerlingen bij elke stap laat oefenen, dat de leraar expliciet instructie geeft door onder andere veel voorbeelden te geven en veel voor te doen en dat de leraar de leerlingen sterk begeleidt en direct feedback geeft (Aarnoutse, 1990; Veenman, 1992). Bij het voordoen speelt de hardop denkprocedure een belangrijke rol (Aarnoutse, 1994; Bereiter & Bird, 1985; Silvén & Vauras, 1992). De leraar doet hardop denkend en lezend het gedrag voor en stelt vragen. Vervolgens wer- ken de leerlingen zelfstandig of in kleine groe- pen. De leraar stuurt, begeleidt en evalueert hierbij. Tenslotte passen de leerlingen het geleerde zelfstandig toe. Het directe instructie- model is zeer effectief gebleken voor kinderen uit achterstandssituaties (vgl. Veenman, 1992). Deze kinderen, die meestal niet beschikken over metacognitieve vaardigheden, hebben actieve instructie en begeleiding nodig.
Binnen de 'reciprocal teaching' benadering vindt instructie plaats in kleine groepen, waar- bij de dialoog over de betekenis van de tekst centraal staat. De leraar of een leerling heeft de leiding van de dialoog. De discussie richt zich op vier belangrijke leesstrategieën: ophelderen van onduidelijkheden, vragen stellen, samen- vatten en voorspellen. De leraar neemt in eerste instantie de leiding van de dialogen op zich. Door de vier activiteiten goed voor te doen zien de leerlingen hoe.een geoefende lezer een ali- nea aanpakt tijdens het lezen. De verantwoor- delijkheid verschuift geleidelijk van de leraar naar de leerling. De begeleiding en ondersteu- ning van de leraar neemt daarbij steeds meer af.
De 'reciprocal teaching' methode gaat ervan uit dat een zwakke leerling in een instructie- of leersituatie moet worden aangemoedigd om mee te doen aan een groepsactiviteit voordat hij in staat is die activiteit zelfstandig uit te voeren (Brand-Gruwel, 1995). De sociale omgeving bevordert de individuele prestaties. De leerling wordt gestimuleerd een stapje ver- der te zetten dan zijn' eigenlijke niveau: de zogenaamde zone van de naaste ontwikkeling sruDif« (Vygotsky, 1978). De zwakke leerling wordt daarbij ondersteund door een expert, die de leraar of een medeleerling kan zijn. De leerling observeert het gedrag van de expert en ziet hoe die de strategieën uitvoert. De ervaren leraar of |
leerling heeft dus een voorbeeldfunctie voor de zwakkere leerling (Brand-Gruwel, Aarnoutse & Van den Bos, 1995). In de studie van Palinc- sar en Brown (1984), maar ook in andere stu- dies (Brand-Gruwel, Aarnoutse & Van den Bos, 1995; Gilroy & Moore, 1988; Kelly, Moore & Tuck, 1994; Lysynchuk, Pressley & Vye, 1990; Miller, Miller & Rosen, 1988; Pen- nings, De Jong & Laudy, 1989; Stevens, Slavin & Farnish, 1991; Walraven, Reitsma & Kap- pers, 1993) is het principe van 'reciprocal teaching' met succes toegepast bij zwakke lezers.
In dit onderzoek staan drie vragen centraal. De eerste vraag is of instructie in het afleiden van woordbetekenissen uit de context en uit de woordvorm resulteert in een verbetering van het afleiden van de betekenis van onbekende woorden. De tweede vraag is of instructie in het afleiden van woordbetekenissen een transfereffect oplevert naar begrijpend lezen. De derde vraag is of zwak en gemiddeld begrij- pende lezers evenveel van de instructie profite- ren.
1 Methode van onderzoek
Proefpersonen
Om het onderzoek uit te voeren werden acht scholen in de stad Utrecht vanuit de Stichting Schooladviescentrum Utrecht voor medewer- king benaderd. Deze scholen waren alle OVB- scholen met relatief veel achterstandsleerlin- gen (allochtone leerlingen en leerlingen uit lagere sociale milieus). De scholen konden als experimentele school of als controleschool meedoen. Aangezien vijf van de acht scholen als experimentele school wilden meedoen, werd er geloot welke van deze scholen als con- troleschool zou functioneren. Zo ontstonden er vier experimentele scholen en vier controle- scholen.
Vervolgens moest uit elke school een groep- je van vier leerlingen van groep 6 worden geselecteerd. Hiervan zouden er twee zwak en twee gemiddeld in begrijpend lezen moeten zijn. In totaal deden er 190 leerlingen aan de selectie mee. Er werden drie criteria gehan- teerd om de leerlingen te selecteren. Het eerste selectiecriterium betrof decodeervaardigheid. |
-ocr page 11-
Leerlingen met een AVI-niveau (zie de volgen- de paragraaf wat betreft de gebruikte meet- instrumenten) van minimaal 6 kwamen voor selectie in aanmerking. Als het niveau van technisch lezen van een leerling te laag was, had het weinig zin om het begrijpend lezen te onderzoeken, omdat begrijpend lezen voor een belangrijk deel afhankelijk is van de technische leesvaardigheid. Het tweede selectiecriterium betrof het niveau van begrijpend lezen. Als maat voor tekstbegrip werd voor de Schaal Begrijpend Lezen (SBL) gekozen. Uit elke school werden die leerlingen geselecteerd die tussen het eerste en derde deciel scoorden, gebaseerd op de resultaten van de 190 leerlin- gen. Deze leedingen konden als zwak begrij- pende lezers worden aangemerkt. Ook werden uit elke school leerlingen geselecteerd die tus- sen het vierde en zesde deciel scoorden. Zij waren gemiddeld begrijpende lezers. Het derde selectiecriterium betrof woordenschat. Die werd gemeten met de Leeswoordenschattoets M6. Dit criterium moet gezien worden als een controlemaat. Leerlingen met een hoge woor- denschat (achtste tot en met tiende deciel) wer- den uitgesloten, omdat hun tekstbegrip meestal niet gehinderd wordt door een beperkte woor- denkennis en ze waarschijnlijk ook over strate- gieën beschikken om de betekenis van onbe- kende woorden af te leiden. Ook leerlingen met een zeer lage woordenschat (eerste deciel) wer- den uitgesloten. Een bepaalde bagage aan woordkennis is namelijk nodig om de beteke- nis van onbekende woorden te kunnen aflei- den. Als een leerling te weinig woorden kent, krijgt hij waarschijnlijk ook te weinig aanwij- zingen om achter de betekenis van onbekende woorden te komen. De decielscores waren gebaseerd op de resultaten van de 190 leerlin- gen. |
Eerst zijn de leerlingen voor de experimen- tele groep geselecteerd. Uit de vier scholen die als experimentele groep zouden meedoen, wer- den alle leerlingen geselecteerd die aan de criteria voldeden. Met de groepsleerkrachten van deze scholen is vervolgens overlegd welke leerlingen, die in aanmerking kwamen voor deelname aan het instructieprogramma, het beste bij elkaar in een instructiegroepje zouden passen. Zo ontstonden er vier groepjes van vier leerlingen. Hierna werden leerlingen uit de vier scholen die als controlegroep zouden meedoen, gematched met de geselecteerde leerlingen uit de experimentele groep. Bij de matching is zoveel mogelijk rekening gehouden met de herkomst van de leerlingen.
In totaal werden op deze wijze 31 leerlingen van groep 6 geselecteerd: 16 leerlingen voor de experimentele groep (8 allochtone leerlingen en 8 Nederlandse leerlingen uit een laag sociaal milieu) en 15 leerlingen voor de controlegroep (9 allochtone leerlingen en 6 Nederlandse leer- lingen uit een laag sociaal milieu). De bedoe- ling was dat zowel de experimentele groep als de controlegroep uit 16 leerlingen zou bestaan: vier groepjes van vier leerlingen. In elk groep- je zouden twee zwak en twee gemiddeld begrij- pende lezers uit groep 6 van dezelfde basis- school zitten. Bij één controleschool voldeed maar één leerling aan de criteria voor zwak begrijpende lezers, zodat hier een groepje werd gevormd dat uit één zwak en twee gemiddeld begrijpende lezers bestond.
In Tabel 1 worden de gemiddelden en stan- daarddeviaties vermeld van de zwak en gemid- deld begrijpende lezers van de experimentele groep en controlegroep op de selectie-instru- menten.
De verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep op de selectie- |
Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de zwal( en gemiddeld begrijpende lezers van de experimen- tele groep en de controlegroep op de selectie-instrumenten |
|
|
Zwakke lezers |
Zwakke lezers |
Gemid. lezers |
Gemid. lezers |
|
|
exp. groep |
controlegroep |
exp. groep |
controlegroep |
|
|
(W=8) |
(/V=7) |
(A/=8) |
(W=8) |
AVl-toets |
X |
7.88 |
7.86 |
8.25 |
7.75 |
|
SD |
1.25 |
1.07 |
0.89 |
1.04 |
SBL |
X |
107.00 |
107.00 |
119.25 |
118.38 |
|
SD |
1.85 |
2.08 |
3.96 |
2.97 |
Leesw.schat |
X |
81.13 |
82.29 |
88.75 |
86.50 |
|
SD |
4.29 |
5.96 |
4.30 |
2.51 |
|
-ocr page 12-
instrumenten zijn niet significant. Dit geldt zowel voor de zwaic als voor de gemiddeld begrijpende lezers.
Meetinstrumenten
De AVI-toets (Visser, Van Laarhoven & Ter Beek, 1994) meet de technische leesvaardig- heid. De toets bestaat uit negen toetskaarten of niveaus.Voor het bepalen van het AVI-niveau wordt gemeten hoeveel leestijd een leerling voor een bepaalde kaart (tekst) nodig heeft en hoeveel fouten hij daarbij maakt. De toets is landelijk genormeerd. In dit onderzoek is de AVI-toets als selectie-instrument gebruikt.
De Schaal Begrijpend Lezen (SBL) was een voorlopig meetinstrument van het CITO (1990). Bij de samenstelling is gebruik gemaakt van de CITO-toetsen Lees en Begrijp la en Ib, Lees en Begrijp 2 en toetsen uit de reeks Begrijpend Lezen M3 tot en met E5. De SBL meet de algemene vaardigheid begrijpend lezen. De toets bestaat uit stukjes tekst met meerkeuzevragen (vier alternatieven) en kan klassikaal worden afgenomen. De SBL omvat opgavenboekjes voor groep 3 tot en met 6. Om aan de vaardigheidsverschillen tussen leerlin- gen tegemoet te komen, is de SBL zodanig opgezet dat vanaf groep 4 de schaal op twee niveaus van begrijpend lezen kan worden afge- nomen. Er is steeds een boekje met eenvoudige opgaven en een boekje met moeilijke opgaven. De resultaten van de leerlingen kunnen met elkaar vergeleken worden, omdat de scores worden omgezet naar waarden op één schaal. Bij de start van het onderzoek is boekje 6A of 6B (bestemd voor afname medio groep 6) afgenomen om de leerlingen te selecteren die aan het onderzoek zouden deelnemen. Naast selectie-instrument functioneert deze test als afhankelijke variabele. De scores die we al hadden vanuit de selectie van de leerlingen gebruikten we als voormeting. Tijdens de nameting is boekje 6B of 6C (bestemd voor afname eind groep 6) afgenomen. Van de SBL zijn geen betrouwbaarheids- en validiteitsgege- vens gepubliceerd. Wel zijn de gegevens peoABoaiscfc bekend van de toetsen Begrijpend Lezen M3 sruoie« tot en met E5 die, zoals genoemd, opgenomen zijn in de SBL. De betrouwbaarheidscoëffi- ciënten van de toetsen Begrijpend Lezen M3 tot en met E5 (gemeten met KR-20) liggen tus- sen .79 en .86. Gemiddeld is de KR-20 .82. De |
betrouwbaarheidscoëfficiënten bedragen in het midden en aan het eind van groep 6 .85 respec- tievelijk .79.
De Leeswoordenschat M6 (Verhoeven & Vermeer, 1995) meet de kennis van de concep- tuele betekenis van woorden en uitdrukkingen. Bij elke opgave in de toets moeten de leerlin- gen een zin lezen, waarin steeds een woord of een uitdrukking vetgedrukt is. De leerlingen moeten bepalen welk van de vier alternatieven het beste de betekenis van het vetgedrukte woord of zinsdeel weergeeft. De toets kan klas- sikaal worden afgenomen. De toets Leeswoor- denschat M6 is bestemd voor afname medio groep 6 (november). Op basis van de Lees- woordenschattaak van de Taaltoets Allochtone Kinderen (TAK)-bovenbouw (Verhoeven & Vermeer, 1993) zijn de items voor de Lees- woordenschat gekozen. Cronbach's alpha van de TAK bedraagt .90 (Af=327). De alphacoëffi- ciënt voor groep 6 is .87. De te.st is in het onder- zoek gebruikt als selectie-instrument.
De Invultest (Aarnoutse & Buitenhuis, 1984) is een normale cloze test die tot doel heeft begrijpend lezen te meten. De Invultest is ontwikkeld voor groep 6 en kan klassikaal worden afgenomen. De test bestaat uit twee parallelvormen, aangeduid als vorm A en B. Tijdens de voormeting is vorm A afgenomen en tijdens de nameting vorm B. Elke vorm bevat een informatieve tekst van ongeveer 400 woorden, waarin na een inleidende passage elk zevende woord is weggelaten. De weggelaten woorden zijn vervangen door open plekken van gelijke lengte en de leerlingen wordt gevraagd op de 50 open plaatsen in de tekst de weggela- ten woorden in te vullen. Het aantal goed inge- vulde woorden vormt een maat voor tekst- begrip. Onder goed ingevulde woorden worden die woorden verstaan die syntactisch en seman- tisch in de context passen. De veronderstelling is dat bij deze test vooral inferentiële processen een belangrijke rol spelen. De leerlingen moe- ten namelijk gebruik maken van de context om achter het juiste woord te komen. De KR-20 bedraagt .86 voor vorm A en .85 voor vorm B (A^=520). De correlatie tussen de scores op de parallelvormen bedraagt .75. Deze test functio- neert in het onderzoek als afhankelijke varia- bele.
In het Pedagogisch-Didactisch Onderzoek Begrijpend Lezen (PDO-BL) (Claase, Cohen |
-ocr page 13-
de Lara, Pauw & Van der Wulp, 1997) houdt de leraar of remedial teacher een diagnostisch gesprek met een individuele leerling aan de hand van een informatieve tekst. Het doel van dit gesprek is te onderzoeken of de leerling strategieën gebruikt om de betekenis van onbe- kende woorden te achterhalen. Daarnaast wordt onderzocht of de leerling zijn voorkennis activeert, de tekst kan samenvatten en weet waarnaar bepaalde verwijswoorden verwijzen. In het onderhavige onderzoek hebben we een kwantitatieve analyse uitgevoerd wat betreft de subcomponent 'afleiden van woordbetekenis- sen'. Vóór het lezen van de tekst kreeg een leerling een woordkaart, waarop een aantal woorden uit de tekst stond. Deze woorden waren laagfrequent, bepaald op basis van de geometrisch gemiddelden van Schrooten en Vermeer (1994). Het geometrisch gemiddelde is een maat waarin frequentie én spreiding van woorden in het taalaanbod van basisschoolleer- lingen verwerkt zijn (Schrooten & Vermeer, 1994). De proefleider moest door middel van voorgeschreven vragen nagaan of de leerling de betreffende woorden kende. Na het lezen van de tekst werd per woord, waarvan de leer- ling van tevoren de betekenis niet kende, geno- teerd in hoeverre de leerling zelfstandig een geschikte strategie ontwikkelde om achter de betekenis te komen. De juiste betekenis- omschrijvingen zijn voorgeschreven. We heb- ben in het onderhavige onderzoek leerlingen 3 punten gegeven als ze zelfstandig tot de juis- te betekenis kwamen. Telkens als de proef- leider hulp bood om tot een (meer wenselijke) betekenis te komen, werd een punt van het totaal afgetrokken. Het totaal aantal punten werd gedeeld door het aantal woorden waar- naar gevraagd was. De uitkomst werd met 100 vermenigvuldigd.
In het PDO-BL zijn zes informatieve tek- sten opgenomen: twee voor groep 4, twee voor groep 5/6 en twee voor groep 7/8. Tijdens de voormeting is de tekst 'De leider van de troep' afgenomen die in het onderzoek als covariabele functioneert. De tekst 'Een handig ding' is in de nameting gebruikt als afhankelijke varia- bele. Beide teksten zijn bedoeld voor afname in groep 5/6. De correlatie tussen beide vormen is .34 (A^=15) in ons onderzoek. Deze lage corre- latie wijst erop dat er geen sprake is van paral- lelvormen. De betrouwbaarheid van de vormen is niet bekend. |
De toets 'Afleiden van woordbetekenissen' (Tomesen, Aamoutse & Claase, in druk) meet in welke mate een leerling van groep 6 in staat is om de betekenis van onbekende woorden af te leiden. De toets sluit aan op het instructie- programma en meet op een directe manier het effect van het programma. De toets bevat korte informatieve teksten van twee of drie alinea's. In elke tekst zit minimaal één laagfrequent woord, waarvan de betekenis afgeleid kan wor- den met één van de strategieën die in het instructieprogramma worden aangeboden. De toets bevat 22 items (i.e. laagfrequente woor- den). Bij elk item moeten de leerlingen de bete- kenis van de laagfrequente woorden zelf omschrijven. De frequentie van de woorden is bepaald op grond van de geometrische gemid- delden van woorden voor groep 5/6, zoals door Schrooten en Vermeer (1994) vastgesteld. De laagfrequente woorden overstijgen het geome- trisch gemiddelde van 15 niet. De alphacoëffi- ciënt bedraagt .84 {N=2\2). In dit onderzoek fungeert de toets als afhankelijke variabele.
Het instructieprogramma "Woorddetective'
Het instructieprogramma 'Woorddetective' (Tomesen, Claase & Aarnoutse, 1997) fungeert in het onderzoek als onafhankelijke variabele. Het is op basis van de uitgangspunten van directe instructie en reciprocal teaching ont- wikkeld. De reciprocal teaching methode wordt in een wat gewijzigde vorm uitgevoerd. De leerlingen krijgen namelijk geen vier strate- gieën aangeboden, maar de strategie 'afleiden van woordbetekenissen' speelt een centrale rol. Deze strategie is in feite een complex van stra- tegieën. Het programma is vooral bestemd voor basisschoolleerlingen van groep 6 tot en met 8 die het decoderen voldoende beheersen, maar zwak presteren bij het begrijpend lezen van vooral informatieve teksten. Hun proble- men liggen op woord- en zinsniveau, terwijl ze over een zwakke tot middelmatige woorden- schat beschikken.
Het programma 'Woorddetective' heeft tot doel om leeriingen strategieën aan te leren waarmee ze de betekenis van onbekende woor- den kunnen achterhalen. De leerlingen leren dat bepaalde aanwijzingen in een tekst iets kunnen zeggen over de betekenis van een onbekend woord. De opbouw van het program- ma is in Figuur 1 weergegeven. |
-ocr page 14-
Afleiden van informatie via een illustratie
Afleiden van informatie via v\/oordanalyse
Afleiden van informatie via een illustratie en via woordanalyse
Afleiden van informatie via omgeving van los woord (cloze)
Afleiden van informatie via synoniem
Afleiden van informatie via synoniem en antoniem
Afleiden van informatie via een illustratie, via woordanalyse, via synoniem/antoniem
Afleiden van informatie via een omschrijving
Afleiden van informatie via een omschrijving
Strategieën door elkaar
Strategieën door elkaar
Strategieën door elkaar
Les 1
Les 2
Les
Les
Les
Les
Les
Les 8
Les 9
Les 10
Les 11
Les 12
Figuur 1. De strategieën per les
De leerlingen krijgen de strategieën staps- gewijs aangeboden, waarbij sprake is van een opbouw in moeilijkheidsgraad: van steun van niet-talige context (illustraties in les 1) via steun van het woord zelf (lexicaal niveau in les 2 en 3) naar steun van de talige context (seman- tisch niveau in les 4 en volgende). De steun van de talige context wordt ingeleid door een les (les 4) waarin de leerlingen ontbrekende woor- den in een tekst moeten invullen op basis van de talige context (cloze-procedure). De cloze- procedure is volgens Aamoutse (1993) een goede voorbereiding op het leren afleiden van woordbetekenissen uit de context. De aangebo- den talige contextaanwijzingen lopen ook op in moeilijkheidsgraad: eerst leren de leerlingen de betekenis van een onbekend woord af te leiden via een synoniem, dan via een antoniem en ten- slotte via een omschrijving van dat woord in de zinnen rondom. Uit verschillende onderzoeken naar contextaanwijzingen en hun moeilijk- heidsgraad is namelijk gebleken dat contextu- ele infonr.atie in de vorm van synoniemen en antoniemen het gemakkelijkste is af te leiden (vgl. Greidanus, De Beyl & Schouwerwou, 1986). Zoals verder in Figuur 1 te zien is, wor- den alle geleerde strategieën vaker herhaald, waardoor ze beter kunnen beklijven. In de laat- ste les, les 12, wordt gewerkt met teksten die de leraar zelf dient te selecteren uit boeken voor wereldoriëntatie die in de klas gebruikt wor- den. Gebruik van deze teksten bevordert de transfer van het geleerde naar de 'gewone' onderwijssituatie. |
In 'Woorddetective' wordt voornamelijk gebruik gemaakt van informatieve teksten die, met uitzondering van de teksten in de laatste les, speciaal geconstrueerd zijn. Deze teksten zijn voor het Ieren afleiden van woordbeteke- nissen geschikter dan authentieke teksten. De teksten bestaan uit twee tot vier alinea's. Vrij- wel elke alinea bevat voor de leerlingen een onbekend woord, waarvan de betekenis is af te leiden met behulp van de strategie(ën) die in de betreffende les behandeld wordt of worden. De frequentie van de onbekende woorden is bepaald op basis van de geometrisch gemiddel- den van Schrooten en Vermeer (1994). Als cri- terium voor de laagfrequente woorden geldt dat die het geometrisch gemiddelde van 15 niet mogen overstijgen.
Elke les van 'Woorddetective' heeft een vaste opbouw: introductie, instructie, toepas- sing en reflectie. Tijdens de introductie wordt teruggeblikt op het geleerde in de vorige les(sen) en geeft de leraar een vooruitblik op de komende les. Tijdens de instructiefase demon- streert de leraar hardop denkend, aan de hand van een tekst, hoe hij achter de betekenis van onbekende woorden in die tekst komt. Volgens Aamoutse (1993) is de hardop-denkprocedure een geschikte methode om leerlingen attent te maken op de aanwijzingen die de schrijver geeft en die de betekenis van het onbekende woord verraden. Tijdens de toepassingsfase voeren de kinderen met behulp van de 'recipro- cal teaching' methode strategieën uit bij vol- gende teksten onder begeleiding van de leraar. De leerlingen en de leraar overleggen dan met elkaar wat de betekenis van een onbekend woord zou kunnen zijn. De begeleiding van de leraar neemt geleidelijk af. De les wordt afge- sloten met de vraag wat de leerlingen in deze les geleerd hebben. Dit is ter bevordering van de beklijving van de geleerde strategie.
Het programma wordt uitgevoerd in groe- pen van vier leerlingen. De groepen zijn hete- rogeen samengesteld: naast de zwakke lezers |
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 15-
zitten er ook gemiddelde lezers in de groepen. Deze laatste leerlingen sluiten qua leesniveau direct aan op het niveau van de zwak begrij- pende lezers. Hierdoor kunnen ze model staan voor de zwakkere lezers. In de eerste lessen is het vooral de leraar die de strategie hardop den- kend voordoet. Hij leest een alinea voor, stopt bij een onbekend woord en laat zien hoe hij achter de betekenis van dat woord komt. Hij controleert altijd of de betekenis klopt, door de alinea nog een keer te lezen. Hij laat vervol- gens de leerlingen op zijn betekenisomschrij- ving reageren. Geleidelijk aan nemen de leer- lingen de rol van discussieleider over. De leraar moet in het begin nog veel aanwijzingen geven en de discussies sturen. Na een aantal lessen neemt de sturing van de leraar af en voeren de leerlingen steeds zelfstandiger de strategieën uit.
Vóór de uitvoering van het interventie- onderzoek werd het programma uitgeprobeerd bij een groepje van vier leerlingen uit groep 6. Op basis van deze try-out is het programma herzien.
Gemiddelden en standaarddeviaties van de zwah: begrijpende lezers van de experimentele groep en de con- trolegroep op de meetinstrumenten van de voor- en nameting |
|
|
Zwakke lezers exp. groep |
Zwakke lezers con. groep |
|
|
(/V=8) |
|
(/V=7) |
|
|
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Toets 'Afleiden' |
X |
— |
12.13 |
— |
6.29 |
|
SD |
- |
4.49 |
- |
2.36 |
PDO-BL |
X |
195.38 |
265.13 |
197.71 |
212.29 |
|
SD |
51.39 |
21.97 |
74.14 |
38.86 |
Invultest |
X |
17.50 |
25.75 |
21.71 |
22.71 |
|
SD |
7.39 |
5.60 |
4.39 |
4.30 |
SBL |
X |
107.00 |
120.00 |
107.00 |
113.86 |
|
SD |
1.85 |
6.57 |
2.08 |
9.16 |
Gemiddelden en |
standaarddeviaties van de gemiddeld begrijpende lezers van de experimentele groep en de |
controlegroep op de meetinstrumenten van |
' de voor- en nameting |
|
|
|
|
Gemid. lezers exp. groep |
Gemid. lezers con. groep |
|
|
(W=8) |
|
(A/=8) |
|
|
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Toets 'Afleiden' |
X |
__ |
15.00 |
— |
9.88 |
|
SD |
- |
1.41 |
- |
3.09 |
PDO-BL |
X |
240.13 |
277.88 |
250.13 |
262.25 |
|
SD |
47.35 |
19.50 |
27.68 |
33.08 |
Invultest |
X |
25.75 |
27.50 |
27.50 |
29.63 |
|
SD |
4.40 |
IM |
4.11 |
5.58 |
SBL |
X |
119.25 |
125.75 |
118.38 |
125.50 |
|
SD |
3.96 |
10.50 |
2.97 |
7.23 |
|
|
Opzet en procedure van het onderzoek
Het onderzoek is opgezet volgens het pretest- posttest-controlgroup design. Eerst heeft in november 1995-januari 1996 bij de experimen- tele groep en controlegroep een voormeting plaatsgevonden. Vervolgens heeft de experi- mentele groep in de maanden februari en maart 1996 het instructieprogramma gevolgd. Ten slotte is in de maanden april en mei 1996 bij beide groepen een nameting uitgevoerd.
De vier groepjes uit de experimentele groep kregen gedurende zes weken tweemaal per week het interventieprogramma. Elke les duur- de drie kwartier en vond buiten de klas plaats. Alle lessen werden door de eerste auteur gege- ven; hierdoor werd de variabele 'leraar' zo constant mogelijk gehouden. Bij het uitvoeren van de lessen is steeds uitgegaan van lesbe- schrijvingen die vooraf waren vastgelegd.
2 Resultaten
Voordat we ingaan op de mogelijke effecten van het programma, geven we eerst een over- |
-ocr page 16-
zicht van de prestaties van de leerlingen op de meetinstrumenten tijdens de voor- en name- ting. In de Tabellen 2 en 3 worden de resultaten vermeld van de zwak respectievelijk gemid- deld begrijpende lezers van de experimentele groep en controlegroep.
Om het effect van het programma op het afleiden van woordbetekenissen te bepalen, zijn de scores op de toets 'Afleiden van woord- betekenissen' en op het PDO-BL geanalyseerd. De toets 'Afleiden van woordbetekenissen' is alleen tijdens de nameting afgenomen. Om het effect van het programma op deze toets vast te stellen, is een 2 (Groep) x 2 (Leesniveau) variantie-analyse uitgevoerd. De factor 'Groep' bleek significant te zijn, F(l,27) = 24.56, p < .001. Leerlingen die het programma gevolgd hadden, scoorden aanzienlijk hoger op de toets dan de leerlingen uit de controlegroep. De factor 'Leesniveau' bleek ook significant te zijn, F(l,27) = 8.54, p < .01. De gemiddeld begrijpende lezers van de experimentele groep en de controlegroep samen scoorden aanzien- lijk beter dan de zwak begrijpende lezers van beide groepen. De interactie 'Groep x Lees- niveau' was niet significant, F(l,27) = AQ,p = .749. De verschillende leesniveaus resulteren niet in differentiële programma-effecten. De zwak en gemiddeld begrijpende lezers profite- ren beiden evenveel van de training. |
Om het effect te bepalen op het PDO-BL, afgenomen tijdens de nameting, is een 2 (Groep) X 2 (Leesniveau) covariantie-analyse uitgevoerd. Opgemerkt moet worden dat we geen variantie-analyse met herhaalde metingen hebben uitgevoerd, omdat de toetsen in de voor- en nameting geen parallelvormen waren. Het PDO-BL, afgenomen in de voormeting, diende als covariaat. Aangezien de invloed van de covariaat niet wezenlijk bleek te zijn voor de definitieve toetsing van het model (de regressie was niet significant, F(l,26) = .22,p = .646), is deze in de analyse weggelaten. De factoren 'Groep', F(l,27) = 10.74, p < .01, en 'Lees- niveau', F(l,27) = 9.01,/7 < .01, bleken signifi- cant te zijn. Dit betekent dat de leerlingen van de experimentele groep als geheel aanzienlijk beter op deze test scoorden dan de leerlingen van de controlegroep als geheel. Bovendien behaalden de gemiddeld begrijpende lezers van de experimentele groep en de controlegroep samen veel hogere scores dan de zwak begrij- pende lezers van beide groepen samen. Het interactie-effect 'Groep x Leesniveau' was niet significant, F(l,27) = 3.17, p = .086. Er is wel een neiging naar significantie; er is een trend op 10%-niveau. Het was daarom zinvol om de interactie nader te analyseren. Dit hebben we gedaan met behulp van simpele effecten. Per leesniveau hebben we het effect van de factor 'Groep' getoetst. Het bleek dat er voor de zwak begrijpende lezers een significant programma- effect was, F(l,28) = 8.86, p < .01. De zwak begrijpende lezers van de experimentele groep presteerden aanzienlijk beter op het PDO-BL dan de zwak begrijpende lezers van de con- trolegroep. Voor de gemiddeld begrijpende
Figuur 2. Scores op de Invultest |
10
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 17-
Figuur 3. Scores op de SBL
lezers was er geen significant effect, F(l,28) = .90, p = .086; wel is hier sprake van een trend in de juiste richting (op 10%-niveau). De zwak begrijpende lezers profiteren dus meer van de training dan de gemiddeld begrijpende lezers.
Om het transfereffect van het programma op de begrijpend leesprestaties te bepalen, hebben we voor de Invultest en de SBL een 2 (Groep) X 2 (Leesniveau) x 2 (Meting) variantie-analy- se met herhaalde meting uitgevoerd. Meting is hierbij de binnensubjectenfactor. Vooraf is vastgesteld dat aan de assumpties van normali- teit en van homogeniteit van varianties en covarianties werd voldaan.
Figuur 2 geeft de resultaten op de Invultest weer. Uit de analyse van de Invultest bleek de interactie 'Groep x Meting' niet significant te zijn, F(l,27) = 3.69, p = .065. Dit betekent dat de experimentele groep als geheel niet signifi- cant meer vooruit was gegaan dan de controle- groep als geheel. Wel was er sprake van een trend in de verwachte richting (op 10% niveau). De interactie 'Leesniveau x Meting' was ook niet significant, f"(l,27) = 2.26, p = 1.45. Het verschil tussen de zwak en gemiddeld begrijpende lezers was even groot op de voor- en nameting. De interactie 'Groep x Leesni- veau X Meting' was wel significant, F(l,27) = 4.54, p < .05. Het programma heeft op de zwak en gemiddeld begrijpende lezers een verschil- lend, differentieel effect. Bij nadere analyse van deze interactie bleek er een significant effect te zijn voor de zwak begrijpende lezers, F(l,28) = 8.00, p<m. De zwak begrijpende lezers van de experimentele groep gaan aan- zienlijk meer vooruit dan de zwak begrijpende lezers van de controlegroep. Voor de gemid- deld begrijpende lezers is er geen significant effect, F(l,28) = .02, p = .884. De gemiddeld begrijpende lezers van de experimentele groep gaan evenveel vooruit als de gemiddeld begrij- pende lezers van de controlegroep. Hieruit kunnen we concluderen dat de zwak begrijpen- de lezers meer profiteren van de training dan de gemiddeld begrijpende lezers. |
Figuur 3 geeft de resultaten op de SBL weer. Uit de variantie-analyse van de SBL bleken de interacties 'Groep x Meting', F(l,27) = .94,p = .341, 'Leesniveau x Meting', F{\,21) = 1.20,p = .284, en 'Groep x Leesniveau x Meting', F(l,27) = 1.41,p = .245, niet significant te zijn. De experimentele groep als geheel ging niet significant meer vooruit dan de controlegroep als geheel. Bovendien boekten de zwak en gemiddeld begrijpende lezers binnen zowel de experimentele groep als de controlegroep een- zelfde vooruitgang. Noch het feit of leerlingen tot de experimentele groep of de controlegroep behoorden, noch het leesniveau was van invloed op het scoreverschil tussen de voor- en nameting. Het programma heeft op de zwak en gemiddeld begrijpende lezers geen verschil- lend, differentieel effect. |
-ocr page 18-
3 Conclusies en discussie
In dit onderzoek is liet effect van het program- ma 'Woorddetective' op het afleiden van woordbetekenissen en op begrijpend lezen in het algemeen van zwak en gemiddeld begrij- pende lezers uit groep 6 van het basisonderwijs onderzocht.
Het programma bleek effectief te zijn wat betreft het afleiden van woordbetekenissen. Op zowel de toets 'Afleiden van woordbetekenis- sen' als op het PDO-BL presteerde de experi- mentele groep als geheel significant beter dan de controlegroep als geheel. Het instructie- programma had voor de zwak en de gemiddeld begrijpende lezers evenveel effect op de toets 'Afleiden van woordbetekenissen'. Bij het PDO-BL had het programma alleen een effect voor de zwak begrijpende lezers. De zwak begrijpende lezers van de experimentele groep gingen namelijk significant meer vooruit dan de zwak begrijpende lezers van de controle- groep, terwijl de gemiddeld begrijpende lezers van beide groepen evenveel vooruit gingen. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van effect bij de gemiddeld begrijpende lezers op het PDO-BL kan zijn dat de gemiddeld begrijpende lezers in zowel de experimentele groep als de controlegroep al tijdens de voor- meting meer inzicht kregen in het afleiden van woordbetekenissen. Bij de afname van het PDO-BL kregen de leerlingen namelijk hulp als ze niet zelfstandig tot de juiste betekenis kwamen.
Dat het programma een effect zou hebben op het afleiden van woordbetekenissen werd verwacht. Ook uit ander interventie-onderzoek (Camine, Kameenui & Coyle, 1984; Van Daal- en-Kapteijns, De Glopper & Schouten-van Par- reren, 1996; Jenkins, Matlock & Slocum, 1989; Patberg, Graves & Stibbe, 1984; Stemberg, 1987) bleek dat leerlingen woordbetekenissen kunnen leren afleiden. De effecten van deze interventies waren echter van bescheiden omvang. Alleen de interventies bestudeerd door Camine et al. en Patberg et al. bleken een pcDAGoaiscHE aanzienHjke verbetering in het afleiden van sTuoiÈN woordbetekenissen op te leveren. Deze inter- venties waren echter beperkt tot het gebruik van aanwijzingen in de vorm van synoniemen en antoniemen. Bovendien waren de leerlingen getest met speciaal geschreven teksten en in de |
vorm van meerkeuzevragen. In de overige genoemde onderzoeken waren deze vereen- voudigingen (gedeeltelijk) niet aanwezig en werden, zoals al genoemd, geen grote effecten gevonden.Wij hebben ook geen gebruik gemaakt van natuurlijke contexten in ons onderzoek omdat, zoals al genoemd, deze in het algemeen slechts beperkte hulp bieden bij het afleiden van woordbetekenissen. Wij hebben wel gebruik gemaakt van meer soorten aanwijzingen dan alleen synoniemen en antoniemen. Bovendien moesten de leerlingen zelf een betekenisomschrijving formuleren. Ondanks deze moeilijkheden zijn er significan- te effecten gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de leerlingen uit de experimen- tele groep door het hardop denken van de leraar en van elkaar (betere) strategieën hebben leren gebruiken voor het afleiden van woordbeteke- nissen. Bovendien waren de instmctiegroepen klein (vier leerlingen), met als gevolg dat de leerlingen veel aandacht kregen en actief bij de lessen betrokken werden.
Een transfereffect naar begrijpend lezen bleek niet op te treden. Op zowel de Invultest als op de Schaal Begrijpend Lezen was geen sprake van een significant effect. Wel bleek er bij de Invultest een duidelijke trend in de goede richting te zijn (op 10% niveau). Deze trend werd veroorzaakt door de zwak begrijpende lezers. De zwak begrijpende lezers uit de expe- rimentele groep gingen namelijk significant meer vooruit op de Invultest dan de zwak begrijpende lezers uit de controlegroep.
Waarschijnlijk is het programma te beperkt qua aard en omvang om een transfereffect naar begrijpend lezen te realiseren. In veel onder- zoeken waarvan de interventies zich richten op één of enkele strategieën van het begrijpend lezen, wordt een effect gevonden op de betreffende strategie(ën), maar niet op begrij- pend lezen in het algemeen (vgl. Aamoutse, 1990). Een toets voor begrijpend lezen doet een beroep op meer strategieën tlan alleen voor het afleiden van woordbetekenissen nodig is, zoals bijvoorbeeld het doorzien van de stmctuur van een tekst of het vinden van de hoofdgedachte. Ook is het van belang of de gebruikte toetsen geconstrueerd zijn door de onderzoekers of gestandaardiseerd zijn. Uit een meta-analyse van Rosenshine en Meister (1994) naar het effect van reciprocal teaching, bleek dat in acht |
-ocr page 19-
van de tien studies waarbij een door de onder- zoekers geconstrueerde test werd afgenomen een effect werd gevonden; in slechts twee van de elf studies waarbij een gestandaardiseerde begrijpend leestest werd gebruikt, bleek een significant transfereffect naar begrijpend lezen op te treden. Een andere verklaring voor het achterwege blijven van transfer in het onder- havige onderzoek is dat het interventie- programma slechts uit twaalf lessen bestaat en de leerlingen te weinig transferlessen hebben gehad. Ook in de normale klassensituatie tij- dens begrijpend lezen en tijdens de zaakvakken dienen de leerlingen de geleerde strategieën te gebruiken. De leerlingen leren dan ook de stra- tegieën toe te passen op teksten die minder modelmatig zijn.
'Woorddetective' heeft voor de zwak begrijpende lezers wel een effect op de Invul- test, een clozetoets. Een clozetoets is ook een begrijpend leestoets, maar doet veel meer een beroep op de strategieën die tijdens de inter- ventie geleerd zijn: op verschillende manieren gebruik maken van de context. De gemiddeld begrijpende lezers deden dit waarschijnlijk al.
Het is wenselijk nader onderzoek te doen naar het effect van een training in het afleiden van woordbetekenissen, waarbij leerlingen gedu- rende een langere tijd worden getraind in het afleiden van woordbetekenissen. Hierbij zou- den meer teksten gebruikt moeten worden die niet speciaal voor het afleiden van woordbete- kenissen geconstrueerd zijn. Hierdoor neemt de kans op transfer naar teksten bij begrijpend lezen en bij andere vakken waarschijnlijk toe. Tevens zouden de controlekinderen in een ver- volgonderzoek net als de experimentele kinde- ren in groepen van vier instructie moeten krij- gen, om een Hawthome-effect uit te sluiten. Extra aandacht voor de leerlingen in de experi- mentele groep kan namelijk in het onderhavige onderzoek de oorzaak zijn van het gevonden effect.
Bovendien zou in verder onderzoek gewerkt kunnen worden met groepsleerkrachten of remedial teachers. De onderzoeksresultaten zouden in het onderhavige onderzoek beïn- vloed kunnen zijn doordat de lessen van het programma door de onderzoeker werden gege- ven. Zo heeft Walraven (1995) recent gevon- den dat effect van een interventieprogramma uitblijft wanneer leraren het uitvoeren, terwijl er wel sprake is van een effect indien de rol van leraar door de onderzoeker wordt vervuld. Leraren staan in het algemeen verder van het onderzoek, hoewel zij in de praktijk met het programma moeten gaan werken. |
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J. (1990). Begrijpend lezen: Hoe onderwijs je dat? In C.A.J. Aarnoutse & M.J.IVI. Voeten (Eds.), Gaat en onderwijst: Uber amico- rum voor dr M.J.C. Mommers (pp. 25-43). Tilburg: Zwijsen.
Aarnoutse, C.A.J. (1993). Ontwikkeling van lees- woordenschat. School & Begeleiding, 28, 28-31.
Aarnoutse, C.A.J., & Buitenhuis, A.F. (1984). Invul- test en zoektest Tests voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde leerjaar van het basis- onderwijs. Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke intelligentie voor begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 65, 49-59.
Aarnoutse, C.A.J, Mommers, M.J.C., Smits, B.W.G.M., & Leeuwe, J.F.J. van (1986). De ont- wikkeling en samenhang van technisch lezen, begrijpend lezen en spellen. Pedagogische Studiën. 63, 97-110.
Beek, I., & McKeown, M. (1991). Conditions of vocabulary acquisition. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.), Handbook of Reading Research II (pp.789-814). New York: Longman.
Beek, I., McKeown, M., & McCaslin, E. (1983). All con- texts are not created equal. Elementary School Journal, 83, 177-181.
Bereiter, C., & Bird, M. (1985). Use of thinking aloud in identification and teaching of reading com- prehension strategies. Cognition and Instruction, 2, 131-156.
Brand-Gruwel, S. (1995). Onderwijs in tekstbegrip: Een onderzoek naar het effect van strategisch lees- en luisteronderwijs bij zwakke lezers. Academisch proefschrift. Ubbergen: Tandem Felix.
Brand-Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Bos, K.P. van den (1995). Het verbeteren van tekstverwer- kingsstrategieën bij zwakke lezers via lezen en luisteren. Pedagogische Studiën, 72, 340-356. |
13
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 20-
Brown, A.L, & Palincsar, A.S. (1989). Guided, coop- erative learning and individual knowledge acquisition. In L.B. Resnick (Ed.), Knowing, learn- ing and Instruction. Essays in honor of Robert Glaser {pp. 393-451). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erl- baum Associates.
Carnine, D., Kameenui, E.J., & Coyle, G. (1984). Uti- lization of contextual information in determin- ing the meaning of unfamiliar words. Reading Research Quarterly, 19, 188-204.
CITO (1990). Schaal Begrijpend Lezen. Handleiding. Arnhem: CITO.
Claase, R., Cohen de Lara, H., Pauw, L., & Wulp, M. van der (1997). Handleiding Pedagogisch - Didac- tisch Onderzoek Begrijpend Lezen. Nijmegen: Berkhout.
Coenen, M. (1989). Woordvormingsonderwijs en de uitbreiding van de passieve Nederlandse woor- denschat van allochtone leerlingen. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 34, 81-88.
Daalen-Kapteijns, M. van., Glopper, K. de., & Schou- ten-van Parreren, C. (1996). Woordbetekenissen afleiden. Levende Talen, 510, 307-311.
Davis, F.B. (1972). Psychometrie research on compre- hension in reading. Reading Research Quarterly, 7, 628-678.
Droop, M., & Verhoeven, L. (1995). Begrijpend lezen in het Nederlands als eerste en tweede taal. Tijd- schriftvoor Taalbeheersing, 17, 220-234.
Gilroy, A., & Moore, D.W. (1988). Reciprocal teach- ing of comprehension-fostering and comprehen- sion-monitoring activities with ten primary school girls. Educational Psychology, 8, 41-49.
Graves, M.F. (1987). The roles of instruction in fostering vocabulary development. In M.G. McKeown & M.E. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 165-184). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates.
Greidanus, T., Beyl, P. de, & Schouwerwou, J. (1986). Het opmaken van de betekenis van onbekende woorden uit de context: Contextaanwijzingen in theorie en praktijk. Levende Talen, 416, 638-643.
Jenkins, J.R., Matlock, B., & Slocum, T.A. (1989). Two approaches to vocabulary instruction: The teach- ing of individual word meanings and practice in deriving word meaning from context. Reading .so.aoaJf. Q^^'terly, 24. 215-235.
sTUDiÈN Kelly, M., Moore, D.W., & Tuck, B.F. (1994). Recipro- cal teaching in a regulär primary school class- room. Journal of Educational Research, 88, 53- 61.
Lysynchuk, LM., Pressley, M., & Vye, N.J. (1990). |
Reciprocal teaching improves standardized read- ing comprehension performance in poer com- prehenders. The Elementary School Journal, 90, 469-484.
Miller, CD., Miller, H.F., & Rosen, L.A. (1988). Modi- fied reciprocal teaching in a regulär classroom. The Journal of Experimental Education, 56, 183- 186.
Nagy, W.E., & Anderson, R.C. (1984). How many words are there in printed school English? Read- ing Research Quarterly, 19, 304-330.
Nagy, W.E., Herman, P.A., & Anderson, R.C. (1985). Learning words from context. Reading Research Quarterly, 20, 233-253.
Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and com- prehension-monitoring activities. Cognition and Instruction, I (2), 117-175.
Paris, S.G., Wasik, B.A., & Turner, J.C. (1991). The development of strategie readers. In R. Barr, M.L Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.), Handbook of Reading Research II (pp. 609-640). New York: Longman.
Patberg, J.P., Graves, M.F., & Stibbe, M.A. (1984). Effects of active teaching and practice in facili- tating students' use of context clues. In J.A. Niles & L.A. Harris (Eds.), Changing perspectives in research in readingllanguage processing and instruction (pp. 146-151). Rochester, NY: Nation- al Reading Conference.
Pearson, P.D., & Fielding, L. (1991). Comprehension instruction. The development of strategie read- ers. In R. Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosenthal & P.D. Pearson (Eds.), Handbook of Reading Research II (pp. 815-860). New York: Longman.
Pennings, A., Jong, T. de, Laudy, M. (1989). Het bevorderen van het gebruik van leesstrategieën via eep dialogische interventieprocedure bij kinderen met leerproblemen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 28, 541-551.
Roehler, LR., & Duffy, G.G. (1991). Teachers' instruc- tional actions. In Barr, M.L. Kamil, P.B. Mosen- thal & P.D. Pearson (Eds.), Handbook of Reading Research II (pp. 861-884). New York: Longman.
Rosenshine, B., & Meister, C. (1994). Reciprocal teaching: A review of the research. Review of Educational Research, 64, 479-530.
Rumelhart, D.E., & Norman, D.A. (1978). Accretion, tuning and reconstructing: three modes of learn- ing. In J.W. Cotton & R.L Klatzky (Eds.), Semantic factors in Cognition (pp. 37-60). Hillsdale, NJ: Erl- baum. |
-ocr page 21-
Schatz, E.K., & Baldwin, R.S. (1986). Context clues are unreliable predictors of word meanings. Reading Research Quarterly, 21, 439-453.
Schouten-van Parreren, M.C. (1985). Woorden leren in het vreemde-talenonderwijs. Academisch proefschrift. Apeldoorn: Van Walraven.
Schouten-van Parreren, C, Glopper, K. de, & Daalen- Kapteijns, M.van (1995). De rol van strategieën en nfietacognitie bij het leren van woorden in het moedertaal- en vreemde-talenonderwijs. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch. 20, 229-244.
Schrooten, W., & Vermeer, A. (1994). Woorden in het basisonderwijs. 15.000 woorden aangebo- den aan leerlingen. Tilburg: University Press.
Silvén, M., & Vauras, M. (1992). Improving reading through thinking aloud. Learning and Instruc- tion, 2, 69-88.
Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen: Inaugurele rede. Nijmegen: KUN.
Smits, D., & Aarnoutse, C.A.J. (1997). Een longitudi- naal onderzoek naar verschillen in taal- en lees- prestaties van autochtone en allochtone kinde- ren. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 13 (1), 33-52.
Sternberg, R.J. (1987). Most vocabulary is learned from context. In M.G. McKeown & M.E. Curtis (Eds.), The nature of vocabulary acquisition (pp. 89-105). Hillsdale, NJ; Lawrence Erlbaum Associates.
Stevens, R.J., Slavin, R.E., & Farnish, A.M. (1991). The effects of cooperative learning and direct Instruction in reading comprehension strategies on mean idea identification. Journal of Educa- tional Psychology, 83, 8-16.
Tomesen, M.A., Aarnoutse, C.A.J., & Claase, R. (in druk). Toets 'Afleiden van woordbetekenissen'. Handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Tomesen, M.A., Claase, R., & Aarnoutse, C.A.J. (1997). Woorddetective: Programma voor het leren afleiden van woordbetekenissen. Nijme- gen: Berkhout.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69, 242-269.
Verhallen, M., & Verhallen, S. (1994). Woorden leren, woorden onderwijzen: Handreiking voor leraren in het basis- en voortgezet onderwijs. Hoevelaken: CPS.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen. |
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pedagogische Studiën, 69, 218-234.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1993). Taaltoets Allochtone Kinderen-bovenbouw. Tilburg: Zwij- sen.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1995). Leeswoorden- schat. Handleiding. Arnhem: CITO.
Visser, J., Laarhoven, A. van, & Beek, A. ter (1994). AVI-Toetspakket. Handleiding. 's-Hertogen- bosch: Katholiek Pedagogisch Centrum.
Vygotsky, L.S. (1978). Mind in society: The develop- ment of higher psychological processes. Cam- bridge, MA: Harvard University Press.
Walraven, A.M.A. (1995). Instructie in leesstrate- gieën: Problemen met begrijpend lezen en het effect van instructie aan zwakke lezers. Acade- misch proefschrift. Amsterdam/Duivendrecht: Paedologisch Instituut.
Walraven, A.M.A., Reitsma, P., & Kappers, E.J. (1993). Instrurtie in strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke lezers. Pedagogische Studiën, 70, 298-308.
White, T.G., Power, M.A., & White, S. (1989). Mor- phological analysis: implications for teaching and understanding vocabulary growth. Reading Research Quarterly, 24, 283-304.
White, T.G., Sowell, J., & Yanagihara, A. (1989). Teaching elementary students to use word-part clues. The Reading Teacher, 42, 302-308.
Wysocki, K., & Jenkins, J.R. (1987). Deriving word meanings through morphological generaliza- tion. Reading Research Quarterly, 22, 66-81.
Manuscript aanvaard 25-8-1997
Auteurs
M.A. Tomesen is als projectleider 'Begrijpend lezen' verbonden aan het Expertisecentrum Neder- lands.
C.A.J. Aarnoutse is als universitair hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen en is tevens co- directeur van het Expertisecentrum Nederlands.
Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. |
J5
PeOACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 22-
Abstract
Effects of a training program in deriving
word meanings
M.A. Tomesen & C.A.J. Aarnoutse. Pedagogische
Studiën, 1998,75, 1-16.
In this study the effects of a training program In
deriving word meanings from context and through
morphological analysis were examined In fourth
grade poor and normal reading comprehenders.
The main goal of our research was to Investlgate
whether our training program affected the abillty
to derlve the meanings of unfamiliar words, and
whether there was a transfer effect on general
reading comprehension. Additlonally, we were
interested in the possible differences In training
effects between poor and normal readers.
The training program was based on the prlncl-
ples of direct Instruction and reclprocal teaching.
We used a pretest posttest control group design to
test the effects of the training program. The present
study demonstrated significant effects of the train-
ing program on the ability of deriving word mean-
ings. However, we did not find transfer effects from
the training program to standardized reading com-
prehension tests. In general, the poor reading com-
prehenders benefited more from the training pro-
gram than the normal reading comprehenders.
16
PEDAGOaiSCHE
STUDIËN
-ocr page 23-
Medezeggenschap in het primaire en voortgezet onderwijs
J.F.M. Claessen en F.C.G. Smit
Samenvatting
Medezeggenschap voor personeel, ouders en leerlingen is in het Nederlandse onderwijs wet- telijk geregeld. Voor het primaire en het voort- gezet onderwijs is sinds 1981 de Wet medezeg- genschap onderwijs (WMO 1981) van kracht. Personeel, ouders en in het voortgezet onder- wijs ook leerlingen zijn vertegenwoordigd in één, gemeenschappelijke medezeggenschaps- raad (MR). Het bevoegd gezag van een school is verplicht belangrijke besluiten ter advisering of ter goedkeuring voor te leggen aan de MR. In 1992 werd de WMO bijgesteld, waarbij de bevoegdheden van de MR werden uitgebreid. Onderzoek onder de voorzitters van de MR, de vertegenwoordigers van personeel, ouders en leerlingen in de MR, de leden van de achterban van personeel, ouders en leerlingen, en onder de schoolleiding en het bevoegd gezag wees uit dat de Wet medezeggenschap onderwijs func- tioneert conform de bedoelingen van de wet- gever. Het grootste knelpunt, dat ook al speelde in de WMO uit 1981, is de kloof in kennis en invloed tussen personeel enerzijds en ouders/ leerlingen anderzijds. Het personeel heeft een dominerende stem binnen de MR. In het licht van deze bevinding is een discussie ontstaan over de vraag of het niet beter zou zijn de inspraak van personeel enerzijds en ouders/ leerlingen anderzijds te ontkoppelen en te rege- len via aparte voorzieningen.
Inleiding
De wettelijke regeling van medezeggenschap in het primaire en het voortgezet onderwijs zoals we die heden ten dage kennen, is nog relatief jong. Pas in 1981 is er in de vorm van de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO 1981) een formele grondslag gegeven aan gere- guleerde inspraak. Momenteel functioneren er in het Nederlandse onderwijs ruim 9.000 |
medezeggenschapsraden met in totaal meer dan 55.000 leden. In deze bijdrage willen we een beeld schetsen van de eigen wijze waarop medezeggenschap in het Nederlandse onder- wijs gestalte functioneert. De probleemstelling die we daarbij aan de orde stellen, kent een drietal componenten: wat is de historische con- text van de regeling voor medezeggenschap in het Nederlandse onderwijs? hoe functioneert deze regeling in de praktijk? welke scenario's zijn denkbaar bij een aanpassing van het huidi- ge regime voor medezeggenschap.
Met de wettelijke regeling voor medezeg- genschap van 1981 behoort Nederland binnen de landen van de Europese Unie tot de trend- volgers. Volgens Macbeth (1993) is er sinds de jaren zeventig sprake van een groeiende invloed van lokale actores op het schoolbeleid binnen de EU. In nogal wat landen zijn initia- tieven genomen om op schoolniveau de inspraak van leerkrachten, ouders en leerlingen te versterken door participatie in bestuurlijke gremia. Uiteraard bestaan er van land tot land grote verschillen in de samenstelling van deze gremia, hun positionering en hun bevoegd- heden (Barroso, 1990; Schleicher, 1992; Bog- danowicz, 1994). Gemeenschappelijk is even- wel dat inspraak en betrokkenheid op decentraal niveau op enigerlei wijze versterkt worden. Deze verschuiving spoort met de rol- opvatting van een 'terugtredende overheid (Wielemans & Roth-van der Werf, 1997). De centrale overheid kiest sinds de jaren zeventig in vrijwel alle landen van de EU voor decentra- lisatie, beleidsparticipatie op lagere niveaus en meer autonomie voor de onderwijsinstellingen (Brandsma & Goedegebuure, 1995). Veelge- noemde argumenten voor deze verschuiving zijn: het spreiden van macht, vergroting van f^oAaoaiscHs kosteneffectiviteit, meer responsiviteit, hogere studiën productiviteit, meer accountability en beter inspelen op lokale omstandigheden. Niet ieder- een is overigens onder de indruk van deze over- wegingen. Zo poneren onder meer Weiier |
-ocr page 24-
(1989), Weiss (1993) en Hartley (1994) de Stel- ling dat deze decentralisatie veel meer een strategie van de centrale overheid is om haar huidige legitimiteitscrisis te maskeren, om bezuinigingen en conflicterende keuzes door te schuiven naar lagere echelons en om vervol- gens door haar afstandelijke positie als 'con- flict manager' te kunnen optreden.
De idee van medezeggenschap voor personeel, ouders en leerlingen in het Nederlandse onder- wijs kent een geschiedenis die aansluit op eer- dere ontwikkelingen in het bedrijfsleven en het universitaire onderwijs (Zoontjes, 1993a en 1993b). Al in 1950 werd voor het bedrijfsleven de eerste Wet op de ondernemingsraden (WOR) aangenomen. In het onderwijs werd de spits afgebeten door het universitaire onder- wijs. Studentenacties leidden in 1970 tot de Wet universitaire bestuurshervorming, waar- mee personeelsleden en studenten hun opwachting maakten in universitaire bestuurs- organen. De gedachtevorming over medezeg- genschap in andere sectoren van het onderwijs raakte in een stroomversnelling bij de parle- mentaire behandeling van een voorstel tot wij- ziging van de WOR in 1977. Volgens de WOR 1971 waren niet alleen bedrijven maar ook instellingen als scholen voor bijzonder onder- wijs verplicht tot het instellen van een onder- nemingsraad. Tijdens de parlementaire discus- sie in 1977 bleek dat van dit laatste nog niet veel terecht was gekomen. Afgesproken werd dat het bijzonder onderwijs respijt kreeg tot voorjaar 1979 om met een eigen medezeggen- schapsregeling te komen.
Centrale issues in de discussie, die toen al speelden en die ook nu nog actueel zijn, betrof- fen:
- de overname van de Wet op de onderne- mingsraden in het onderwijs versus het ont- werpen van aparte regelgeving;
- de keuze voor één medezeggenschaps- gremium waarin personeelsleden en ouders - en in het voortgezet onderwijs ook leer- lingen - participeren (de zogeheten 'onge- 'deelde medezeggenschap') versus aparte
sruD/f« voorzieningen voor deze groeperingen ('gedeelde medezeggenschap');
- de mate waarin de centrale overheid inzake medezeggenschap in het onderwijs een stu- rende of prescriptieve rol moet vervullen. |
Al vrij snel werd duidelijk dat er geen parle- mentaire meerderheid te vinden was om de WOR ook van toepassing te verklaren op het onderwijs. Onderwijsorganisaties vormen inzake zeggenschapsverhoudingen, uitwerking van arbeidsvoorwaarden, schaalgrootte en taakstelling een zodanig afwijkende configura- tie dat een eigen wettelijk kader gewenst werd. Gekozen werd voor een opzet waarbij perso- neelsleden, ouders en leeriingen gezamenlijk vormgeven aan medezeggenschap ('ongedeel- de medezeggenschap' dus). De toenmalige centrale overheid zag voor zichzelf geen diri- gerende rol weggelegd in de uitwerking van het medezeggenschapsregime. Deze terughouden- de rol van de overheid houdt verband met de visie op de positie van het bevoegd gezag, welke wordt afgeleid uit artikel 23 van de Grondwet, de bepaling over de onderwijsvrij- heid (Onderwijsraad, 1996). Volgens deze visie ligt bij het bevoegd gezag, het schoolbe- stuur, de primaire verantwoordelijkheid voor de richting, de inrichting en de organisatie van het onderwijs. Een sturende of prescriptieve rol van de overheid inzake medezeggenschap zou aan deze primaire verantwoordelijkheid afbreuk doen. Een initiatief-wetsvoorstel dat op 6 juni 1978 door Van Kemenade, Poppe en Worrel bij de Tweede Kamer werd ingediend, haalde het dan ook niet. Dit voorstel behelsde een directe en gedetailleerde toekenning van medezeggenschapsrechten aan personeel, ouders en leerlingen voor zowel het openbare als het bijzondere onderwijs. Het CDA en de VVD alsmede de organisaties voor bijzonder onderwijs waren het met een beroep op de grondwettelijke vrijheid van onderwijs vol- strekt oneens met een door de wetgever opgelegde regeling. Een wettelijke regeling zou slechts kaders mogen aangeven waar- binnen ieder schoolbestuur een eigen mede- zeggenschapsregime kon ontwikkelen. De regering nam het standpunt van CDA en VVD over en diende een eigen wetsvoorstel in waar- bij medezeggenschap in het onderwijs werd gegarandeerd en waarbij het bijzonder onder- wijs ruimte kreeg voor het vaststellen van eigen medezeggenschapsreglementen. De Wet medezeggenschap onderwijs (WMO 1981) was geboren. |
-ocr page 25-
1 De hoofdlijnen van de Wet medezeggenschap onderwijs uit 1981
Tegen de eerder geschetste achtergrond is het begrijpelijk dat de WMO 1981 een sober karakter kende. Alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs, zowel openbaar als bij- zonder, zijn verplicht een medezeggenschaps- raad in het leven te roepen. Dit medezeggen- schapsorgaan bestaat in het primaire onderwijs uit twee geledingen: personeel en ouders. In het voortgezet onderwijs maken ook leerlingen deel uit van de raad.
Waar de WMO slechts een kaderstellend karakter heeft, vindt de feitelijke uitwerking van de medezeggenschapsregeling plaats in het medezeggenschapsreglement. Dit reglement wordt opgesteld door het bevoegd gezag en ter goedkeuring voorgelegd aan de raad.
De bevoegdheden van de raad zijn te verde- len in algemene en bijzondere bevoegdheden. De algemene bevoegdheden staan vermeld in de wet en omvatten elementen als: recht op overleg met het bevoegd gezag, recht om voor- stellen te doen over zaken die de school betref- fen, recht op informatie van het bevoegd gezag; plicht van de raad om de openheid te bevorde- ren, om te waken tegen discriminatie, om de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen. Bij de bijzondere bevoegdheden van de raad is de politieke geladenheid van de WMO 1981 goed herkenbaar. De wet geeft een opsomming van 27 aangelegenheden (bijvoor- beeld: vaststelling van leerlingenstatuut, vast- stelling van schoolwerkplan, verandering van de grondslag van de school) die in het mede- zeggenschapsreglement en dus op school- niveau nader moeten worden gepreciseerd. Per aangelegenheid moet worden vastgelegd dat elk voorgenomen besluit van het bevoegd gezag ofwel ter instemming ofwel ter advise- ring aan de raad wordt voorgelegd.
Medezeggenschap kan niet alleen leiden tot harmonie, maar ook tot verschil van mening. Elke school moet dan ook verplicht zijn aange- sloten bij een zogeheten geschillencommissie. |
Vergelijkt men de bevoegdheden van raad en bevoegd gezag, dan slaat de machtsbalans duidelijk door naar het bevoegd gezag: het bevoegd gezag maakt het voorstel voor het medezeggenschapsreglement; voorgenomen besluiten waaraan de raad geen instemming verleent, kan het bevoegd gezag laten rusten; de raad kan geen voorstellen forceren; het bevoegd gezag kan adviezen van de raad naast zich neerleggen; alleen het bevoegd gezag en niet de raad kan geschillen aankaarten bij een geschillencommissie; het bevoegd gezag is niet in alle gevallen verplicht een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie.
Hoewel men van mening kan verschillen over de verdeling van checks and balances, was de WMO 1981 natuurlijk wel een belangrijke mijlpaal. Niet langer waren betrokkenheid en inspraak gebaseerd op welwillendheid en vrij- blijvendheid.
2 Medezeggenschap in perspectief
2.1 Medezeggenschap uit organisatiekundig perspectief
Medezeggenschap is in de optiek van Lammers (1993) het formele gremium binnen arbeids- organisaties waarop het organiseren van onder- op (belangenbehartiging van werknemers) en het organiseren van bovenaf (belangenbeharti- ging van de organisatie) elkaar ontmoeten. De visie op medezeggenschap, de structuur waar- binnen medezeggenschap gestalte krijgt en de wijze waarop medezeggenschap wordt inge- vuld, variëren naar de aard van de arbeids- organisatie. De organisatiekunde en de organi- satiesociologie hebben in de loop der tijd verschillende organisatiemodellen of typolo- gieën ontworpen (Vermeulen, 1997). Een bekende tweedeling, die direct gerelateerd is aan de perceptie op medezeggenschap, betreft het systeemmodel en het partijenmodel (Lam- mers, 1989).
In het systeemmodel wordt een organisatie opgevat als één sociaal-cultureel systeem, dat groepen en personen omvat met een grote mate van consensus over de te bereiken doelen van de organisatie. De schoolorganisatie wordt in deze optiek bijeengehouden door gezamenlijke waarden, de school als gemeenschap. Er zijn geen fundamentele belangentegenstellingen tussen enerzijds schoolbestuur en/of schoollei- ding en anderzijds leerkrachten, ouders en leer- |
-ocr page 26-
lingen. De MR is het forum waar deze partijen elkaar in harmonie ontmoeten.
In het partijenmodel bestaat de schoolorga- nisatie uit een conglomeraat van partijen die met het oog op eigen doelen en belangen toch voordelen zien in samenwerking voor kortere of langere duur. Er bestaan binnen een school fundamentele tegenstellingen tussen bevoegd gezag, directie, personeel, ouders en leerlin- gen. Conflicten zijn onvermijdelijk. De MR fungeert als arena waar deze tegenstellingen beslecht worden.
Uitgaande van theorieën over het functione- ren van organisaties, onderscheidt Marx (1986) drie typen organisaties die van belang zijn voor het onderwijs: bureaucratietheorieën, sociale- systeemtheorieën en open-systeemtheorieën. Binnen elk type zijn weer uitwerkingen te vin- den van zowel het systeemmodel als het partij- enmodel (Marx & Pelkmans, 1996). Quinn en Rohrbaugh (1983) hebben op basis van effec- tiviteit een typologie van arbeidsorganisaties ontworpen. Uitgaande van een lijst van 17 meetbare constructen voor effectiviteit kwa- men ze tot de volgende vierdeling (zie figuur 1).
Aan dit model met vier kwadranten liggen drie dimensies ten grondslag (Kluytmans & Stijnen, 1993):
- de eerste dimensie is de focus van de orga- nisatie. Organisaties kunnen naar binnen gericht zijn (human relations-model en intern proces-model) of juist op de omge- ving georiënteerd zijn (open systeem-model en rationele doel-model); |
- de tweede dimensie is de mate van structu- rering. Deze kan gericht zijn op controle en beheersing (intern proces-model en ratione- le doel-model) of op flexibiliteit en verande- ring (human relations-model en open sys- teem-model); - de derde dimensie duidt op de verhouding tussen doelen en middelen. Zo kunnen organisaties hun aandacht vooral richten op de ontwikkeling van het menselijk poten- tieel door een gezamenlijke inzet, vergroten van de samenhang, gezamenlijke cultuur (human relations-model). Andere organi- saties zullen streven naar een zo hoog moge- lijke productiviteit en efficiëntie door zorg- vuldig te plannen, afspraken te maken over de te behalen resultaten (rationele doel- model). De vier modellen zijn uiteraard theo- retische constructies. In de praktijk lopen ze in elkaar over en vullen ze elkaar aan. Voor het typeren van medezeggenschap is de typologie van Quinn en Rohrbaugh goed bruik- baar. In het human relations-model ligt het accent op een zo groot mogelijke binding van leerkrachten, ouders en leerlingen aan de school. Hun toewijding en betrokkenheid is onontbeerlijk voor de school. Medezeggen- schap levert een bijdrage aan het ontwikkelen van het menselijk kapitaal, een sleutelvariabele voor excellente organisaties. Medezeggen- schap in het open systeem-model draagt bij tot de aanpassing van de organisatie aan externe ontwikkelingen. Door medezeggenschap ont- staat een betere fit tussen organisatie en omgeving, 'doing the right things' (Scheerens, 1997). Medezeggenschap levert een bijdrage aan de legitimering van de onderwijsorganisa- tie. In het intern proces-model zorgt medezeg- genschap voor duidelijke interne verhoudingen en structuren. Verantwoordelijkheden zijn een- duidig vastgelegd, partijen kennen hun compe-
flexibiliteit |
|
human relations model |
open systeem model |
|
middelen: Inzet samenhang, participatie |
middelen: flexibiliteit, aan- passingsvermogen |
|
doelen: ontwikkeling menselijk potentieel |
doelen: groei, verwerven van hulpbronnen |
|
intern proces model |
rationele doei model |
20
PEDAGOGtSCHE |
middelen: informatie - manage- ment, communicatie |
middelen: planning, resultaat- afspraken, stellen van doelen |
STUDliN |
doelen: stabiliteit, controle |
doelen: productiviteit, efficiëntie |
|
controle
Figuur 1. Typologie van arbeidsorganisaties naar effectiviteit volgens Quinn en Rohrbaugh (1983) Bron: Vermeulen, 1997, p. 14. |
|
-ocr page 27-
tenties, de organisatie is transparant en de hiër- arciiie is helder. Aansturing en coördinatie zijn gewaarborgd. Medezeggenschap in het ratio- nele doel-model tenslotte is gericht op een zo hoog mogelijke productiviteit, te behalen door een juiste en trefzekere keuze van middelen, 'doing things right' . De output van het primai- re proces van de organisatie staat centraal. Medezeggenschap levert een bijdrage aan een adequate planning en het maken van heldere werkafspraken. Betrokkenen worden op hun output afgerekend. Duidelijk is waar de organi- satie voor staat.
2.2 Medezeggenschap vanuit het perspectief van participatie
Het denken over participatie en medezeggen- schap in organisaties is zo oud als de industri- ële onderneming zelf (Leede & Looise, 1997). De ontwikkeling ervan verloopt langs twee sporen: organisatie-intern (veelal vrijwillige afspraken binnen ondernemingen om de be- trokkenheid van werknemers bij beleidsvoor- bereiding en -uitvoering te vergroten) en orga- nisatie-extem (afspraken en regelingen die de resultante zijn van externe maatschappelijke ontwikkelingen of strijd). Participatie als ver- zamelbegrip voor beïnvloeding door werkne- mers langs formele en informele kanalen is daarbij breder dan medezeggenschap (beïn- vloeding binnen een bepaalde, geformaliseerde setting). Participatie van werknemers wordt zowel door managers als werknemers belang- rijk gevonden (Cressey & Williams, 1990): verhoging van de efficiëntie, positieve uitwer- king op de motivatie, herverdeling van macht, verbetering van de arbeidsverhoudingen.
De ontwikkelingen in participatie leidden tot het ontstaan van een stelsel van arbeidsver- houdingen: de relaties die (groepen van) werk- nemers en werkgevers en de overheid met elkaar onderhouden, voor zover deze relaties van belang zijn voor de positie van de factor arbeid op het werk en in de maatschappij (Van Voorden, Nagelkerke & De Nijs, 1994). In Nederland is daarbij sprake van een geïnstitu- tionaliseerd patroon van arbeidsverhoudingen. De drie centrale actores zijn werknemers en hun organisaties, werkgevers en hun organi- saties en de overheid. Arbeidsverhoudingen manifesteren zich op verschillende beleids- niveaus: het nationale of macroniveau, het |
regionale niveau, het meso- of bedrijfstak- niveau en het micro- of ondernemingsniveau. Het is dit laatste niveau waarop de onderne- mingsraad (OR) is gesitueerd. De OR is de gekozen vertegenwoordiging van werknemers per bedrijf die met een aantal wettelijk geregel- de bevoegdheden invloed uitoefenen op de onderneming.
De OR heeft volgens de Wet op de onder- nemingsraden een dubbele functie. Smit, Schil- stra en Paauwe (1995) spreken zelfs van een dualistische taakstelling. Enerzijds het bijdra- gen tot het goed functioneren van de onder- neming, anderzijds het behartigen van de per- soneelsbelangen. Uit het onderzoek naar het functioneren van ondernemingsraden komt het volgende patroon tevoorschijn (Andriessen, Drenth & Lammers, 1984; Hövels & Nas, 1976; Koopman & Wierdsma, 1992; Looise, 1976; Looise & De Lange, 1987; Teulings, 1985):
- de invloed van de OR is het grootste op beslissingen welke als minder centraal omschreven kunnen worden, zoals sociaal beleid, arbeidsomstandigheden, arbeids- voorwaardelijke regelingen; zijn invloed op strategische beslissingen als product- en marktstrategieën, nieuwe technologieën, financieel-economisch beleid) is beperkt. Juist in de planningsfase waarin cruciale beslissingen genomen worden en er nog ruimte voor alternatieven bestaat, is de par- ticipatie door werknemers gering. In de latere fasen, wanneer het gaat om de imple- mentatie, nemen de mogelijkheden tot parti- cipatie toe. De belangrijkste beslissingen liggen dan evenwel al vast. Cressey en Wil- liams (1990) spreken dan ook over de parti- cipatieparadox. De bescheiden invloed van de OR is te verklaren door de volgende fac- toren: het late tijdstip waarop de OR door het management in de besluitvorming wordt betrokken, gebrek aan deskundigheid van de OR-leden, het grote tijdsbeslag dat met de OR gemoeid is, slechte of onvolledige informatievoorziening van de OR door het management, een zwakke relatie van de OR met haar achterban, het niet alert reageren srooif« door de OR wanneer zij gepasseerd wordt, onduidelijke taakafbakening tussen de OR en de vakbonden. Looise, De Leede en Van Beusekom (1997) wijzen erop dat het focus- |
-ocr page 28-
sen door de MR op de directe belangen- behartiging van werknemers ten koste kan gaan van de andere en op termijn belangrij- kere functie, namelijk het creatief meeden- ken over de toekomstige koers van de onderneming;
- de aanwezigheid van een OR heeft geen invloed op de prestaties van de werknemers. Wel is er sprake van een positief effect op de invloedsverdeling binnen een onderneming en de sfeer;
- de OR wordt nogal eens gebruikt als uitleg- platform naar het personeel voor eenmaal gekozen beleid en niet als overleg- of onder- handelingsorgaan;
- het functioneren van de OR wordt in belang- rijke mate bepaald door de wijze waarop het management met de OR omgaat: kwaliteit van de informatievoorziening, geboden ruimte voor overleg en meedenken.
De OR vormt de pendant van de MR in onder- wijsorganisaties. De MR is evenwel slechts ten dele te vergelijken met de OR: in een OR heb- ben alleen gekozen vertegenwoordigers van de werknemers zitting, in de MR zijn naast de werknemers ook ouders en leerlingen verte- genwoordigd; de wettelijke bevoegdheden van een OR reiken verder dan de bevoegdheden van een MR; belangrijke beslissingen als de keuze voor nieuwe producten en markten, investeringen, invoering van nieuwe technolo- gieën, fusies e.d. worden in het onderwijs maar in beperkte mate op het niveau van de indivi- duele onderwijsinstelling genomen. |
2.3 Het krachtenveld rondom medezeggen- schap
Medezeggenschap is geen statisch gebeuren. Medezeggenschap is aan verandering onder- hevig en volgt ontwikkelingen in de samen- leving, ontwikkelingen binnen de scholen en ontwikkelingen in de omgeving van het onder- wijs. Wissema, Bouts en Rutgers (1996) heb- ben een analyse gemaakt van medezeggen- schap in een veranderende samenleving en presenteren hun bevindingen aan de hand van figuur 2. Een vierde kracht die op medezeggen- schap inwerkt, zijn de ervaringen met mede- zeggenschap zelf.
Algemene maatschappelijke ontwikkelingen
Een eerste trend die Wissema et al. signaleren, is het toenemend zelfbewustzijn, dat leidt tot individualisering van het menselijk gedrag en het ontstaan van de 'meer-keuze-samenleving'. Het groepsgevoel boet aan waarde in en maakt plaats voor een groeiend zelfbewustzijn. Perso- neelsleden, ouders en leerlingen zijn minder geneigd af te wachten wat schoolbesturen bedenken en besluiten. Ze willen meedenken en ook zelf oplossingen aandragen voor hun vragen en problemen.
In het verlengde van het toenemend zelf- bewustzijn ligt ook de explosief gegroeide behoefte aan informatie. Mensen die willen kiezen, hebben behoefte aan informatie. Door de opkomst van de informatiemaatschappij zijn personeelsleden en cliënten beter geïnfor- meerd. Gezagsdragers moeten zich verant- |
-ocr page 29-
woorden en worden met contra-argumenten geconfronteerd.
Individualisering komt ook tot uitdrukking in een grotere veelsoortigheid van arbeidsrela- ties. In het verleden waren vaste dienstverban- den met een fulltime karakter in het onderwijs min of meer gemeengoed. Inmiddels hebben deeltijdaanstellingen een grote vlucht genomen en kent het onderwijs ook allerlei regelingen voor tijdelijke aanstellingen en lossere vormen van arbeidsovereenkomst. Waar personeels- leden met een vaste en omvangrijke aanstelling als het ware de kern van een schoolorganisatie vormen, is het de vraag welke binding - ook in termen van medezeggenschap - parttimers en ook tijdelijk aangestelden hebben. Deze indivi- dualisering za! het vermoedelijk moeilijker maken om leden voor de medezeggenschaps- raad te vinden.
Een andere relevante maatschappelijke trend is de opkomst van de informatie- en com- municatietechnologie. De beschikbaarheid van telematica en multimedia leidt tot andere vor- men van onderwijs (teleleren) en andere rollen voor leerkrachten (van docent naar coach).
Onderwijs overschrijdt ook steeds meer de landsgrenzen. Buitenlandse stages voor studen- ten van hbo en wo zijn allang ingeburgerd. Ook in het mbo valt een groeiende belangstelling te bespeuren voor stages in het buitenland. De aanwezigheid van grote groepen leerlingen in het onderwijs met een allochtone herkomst brengt hun taal en cultuur ook binnen het regu- liere onderwijs. Regelgeving op het niveau van de EU strekt zich ook uit over het onderwijs.
Ontwikkelingen binnen de scholen |
De golf van schaalvergroting en fusies die de laatste jaren over het bedrijfsleven heengaat, maakt geen halt voor de poorten van het onder- wijs. Zowel in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs als het beroepsonderwijs is sprake van zeer omvang- rijke processen van schaalvergroting en fusie. Dat geldt niet alleen op het niveau van afzon- derlijke scholen, maar evenzeer op het niveau van schoolbesturen (Blank et al., 1990). Deze schaalvergroting gaat veelal gepaard met ande- re zeggenschapsverhoudingen tussen bevoegd gezag (vaststeller en toezichthouder op het beleid) en de directie (voorbereiding en uitvoe- ring van het beleid met een grotere mate van autonomie). De gevolgen voor zeggenschap zijn evident: complexere organisaties, grotere afstand tussen basis en top van de schoolorga- nisatie, gevoelens van onzekerheid. Organisa- ties die een forse schaalvergroting doormaken zullen de behoefte hebben om tot meer structu- rering, controle en beheersing te komen. Mede- zeggenschap wordt daardoor met name gesitu- eerd in het kwadrant intern proces-model van paragraaf 2.1. Ook in termen van 'medezeg- genschap in het perspectief van participatie' (paragraaf 2.2.) zal deze schaalvergroting gevolgen hebben: de verhoudingen tussen directie en medezeggenschapsraad zullen meer geformaliseerd worden, de feedback vanuit de medezeggenschapsraad naar de achterban zal moeilijker worden, de medezeggenschapsraad zal geconfronteerd worden met een meer pro- fessionele directie etc.
Naast deze ingrijpende kwantitatieve ont- wikkelingen kennen scholen ook een grote inhoudelijke dynamiek. In vrijwel elke onder- wijssector is sprake van zeer omvangrijke ver- nieuwingsprogramma's met grote gevolgen voor de arbeidssituatie van onderwijsgeven- den, alsmede voor de opzet en inrichting van het onderwijs (Buist et al., 1996). Voor perso- neelsleden, ouders en leerlingen betekent dit een enerverende periode, maar ook een tijd dat ze middels medezeggenschap een vinger aan de pols willen houden en willen meesturen.
Ontwikkelingen in de omgeving van het onderwijs
Dé dominante ontwikkeling is hier de terug- tredende overheid: minder regels van bovenaf en meer ruimte voor de scholen zelf. In de praktijk gaat dit proces van deregulering en decentralisatie hand in hand met een grotere onzekerheid en meer risico's. De overheid laat zich daarbij van twee kanten zien: enerzijds een grotere beslissingsruimte voor scholen (budgettaire, bestuurlijke, organisatorische en arbeidsvoorwaardelijke domein), anderzijds het aanscherpen van de eisen waaraan scholen moeten voldoen (omgevingsgerichte, onder- wijskundig-procesmatige en onderwij skundig- productmatige domein. Van Wieringen, 1995). Tegelijkertijd verschuift een aantal bevoegd- heden die eerst bij de centrale overheid waren gesitueerd, naar het niveau van de gemeenten ('lokaal onderwijsbeleid'). De roep om meer |
23
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 30-
zeggenschap zal geen verbazing wekken onder deze omstandigheden.
Ervaringen met medezeggenschap
In de WMO van 1981 was voorzien dat er een evaluatie van de nieuwe wet zou plaatsvinden. Een daartoe ingestelde Toetsingscommissie rapporteerde in 1984, 1985 en 1987 en deed haar eindrapport vergezeld gaan van een aantal aanbevelingen voor bijstellingen van de WMO 1981. Onderzoek naar het functioneren van medezeggenschap (Smit & Pelkmans, 1986; Smit et al., 1987; Van Ojen, 1987) leverde onder meer de volgende bevindingen op: ouders en leerlingen hebben in vergelijking met de personeelsgeleding maar een beperkte invloed op de agenda en de besluitvorming van de MR; de leden van de raad hebben problemen met de dominante positie van het management bij medezeggenschap, met de instelling waar- mee schoolleiding en bevoegd gezag mede- zeggenschap benaderen, met de informatiever- strekking door het bevoegd gezag naar de raad, met de geschillenregeling; MR-leden hebben voorts behoefte aan scholing en ondersteuning ten behoeve van medezeggenschap. Allengs werd duidelijk dat de WMO uit 1981 aan groot onderhoud toe was.
De bijstelling van de Wet medezeggenschap onderwijs
In 1992 was het zover. Wijzigingen in het arbeidsvoorwaardenbeleid waren de directe aanleiding. Op de achtergrond speelden uiter- aard de aanbevelingen van de Toetsingscom- missie een belangrijke rol. De invoering van het formatiebudgetsysteem, waarbij school- besturen een grotere armslag kregen voor het voeren van een eigen personeelsbeleid, was de concrete aanleiding en maakte een versterking van de medezeggenschapsstructuur nodig. Voor de onderwijsbonden was dit reden om een herbezinning te eisen op de bevoegdheden van de raad als geheel en van de onderscheiden geledingen. In hun optiek moest met name de stem van de personeelsgeleding versterkt wor- den als counterpower van het schoolbestuur.
Wanneer we de oude WMO vergelijken met de nieuwe WMO 1992, gaat het om de volgen- de hoofdpunten (Schoonhoven, 1996): a Verandering van de positie van personeel, ouders en leerlingen. Elementen daarbij zijn |
onder andere: de positie van de schoollei- ding (geen lid van de MR meer als hij of zij ook namens het schoolbestuur het overleg met de MR voert); de verplichting voor het bevoegd gezag om de MR jaarlijks over een aantal beleidsvoornemens te informeren; de verplichting voor het bevoegd gezag om de MR ten minste tweemaal per jaar in de ge- legenheid te stellen de algemene gang van zaken in de school te bespreken; de ver- plichting voor de MR tot informatiever- strekking aan alle bij de school betrokkenen. h Verdeling van bevoegdheden. Belangrijkste punt is dat de bevoegdheden (onderwerpen voor adviesrecht en instemmingsrecht) nu per onderwerp wettelijk zijn vastgelegd. In de nieuwe situatie zijn de rechten van iedere MR gelijk. De MR als geheel heeft instem- mingsrecht voor een achttal onderwerpen (bijvoorbeeld verandering van de onderwijs- kundige doelstellingen van de school). Voor een reeks van 18 aangelegenheden heeft de MR als geheel adviesrecht (bijvoorbeeld verandering van de grondslag van de school, fusie, aanstelling en ontslag van de school- leiding). Binnen de MR lopen de bevoegd- heden vervolgens verschillend. De perso- neelsgeleding heeft instemmingsrecht voor onderwerpen die het personeel direct regar- deren (bijvoorbeeld vaststellen van het for- matieplan, de verlofregeling van het perso- neel). De ouders- /leerlingengeleding heeft over deze onderwerpen adviesrecht. Net als de personeelsgeleding heeft ook de ouders-/ leerlingengeleding instemmingsrecht ten aanzien van een aantal zaken die ouders en leerlingen direct raken (bijvoorbeeld de bestemming van de vrijwillige ouderbijdra- ge, de vaststelling van het leerlingenstatuut). Voor de personeelsgeleding is daarbij een adviesrol weggelegd. c Oplossingen voor eerder ervaren knelpunten. Een van die knelpunten was dat in de oude situatie alleen het bevoegd gezag geschillen mocht voorleggen aan de geschillencommis- sie. In de WMO 1992 mag de MR ook zelf bepaalde geschillen voorleggen aan de geschillencommissie. Voorts heeft de MR nu ook het initiatiefrecht gekregen om voorstel- len en standpunten kenbaar te maken aan het bevoegd gezag, dat vervolgens schriftelijk en gemotiveerd binnen drie maanden dient te |
24
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 31-
reageren. Tenslotte heeft de MR het recht verworven om zich in geval van onenigheid te wenden tot de kantonrechter.
In het algemeen kan men stellen dat met de WMO 1992 de positie van de MR aanmerkelijk versterkt is door de voortschrijdende juridi- sering van de wet (Wissema et al., 1996). De centrale overheid heeft haar eerdere terughou- dendheid inzake regelgeving rondom mede- zeggenschap laten varen. Gebleven is evenwel de fundamentele keuze van de wetgever voor één ongedeelde MR, waarin alle geledingen vertegenwoordigd zijn.
3 Het onderzoek naar de WMO 1992
Wat is er nu terechtgekomen van de bedoelin- gen van de wetgever met de WMO 1992? Hoe functioneert de WMO 1992 in de praktijk? In deze bijdrage maken we een voorlopige balans op.
3.1 De opzet van het onderzoek
De WMO 1992 stelt dat iedere vijf jaar een evaluatie is voorzien. Vooruitlopend op deze evaluatie heeft het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) het initiatief geno- men om tot een eerste oordeelsvorming te komen (Smit & Claessen, 1995). Doel van het onderzoek was een beeld te leveren van het functioneren van de medezeggenschap in het basisonderwijs, speciaal onderwijs (basis en voortgezet) en het voortgezet onderwijs (vbo, mavo, havo en vwo). Belangrijke items daarbij waren: algemeen oordeel over de WMO 1992, invoering van de WMO 1992, samenstelling en onderlinge verhoudingen binnen de MR, com- municatie binnen de MR en vanuit de MR naar de verschillende geledingen binnen de school, relatie van MR naar directie en bevoegd gezag, faciliteiten voor de MR, eventuele knelpunten inzake medezeggenschap, mogelijke verschil- len op bovengenoemde aspecten tussen open- baar en bijzonder onderwijs. Voor het onderzoek is gebruikgemaakt van de volgende opzet:
- Een schriftelijke vragenlijst naar de direct betrokkenen binnen de MR: de voorzitter van de MR; een lid van het personeelsdeel. |
het oudersdeel en (in het voortgezet onder- wijs) het leerlingendeel.
- Het functioneren van de MR wordt mede- bepaald door het bevoegd gezag en de direc- tie. Ook hun ervaringen zijn middels een vragenlijst verzameld.
- Medezeggenschap is niet alleen een aan- gelegenheid van de direct betrokken acto- res. De leden van de MR worden gekozen door en vanuit hun achterbannen. Middels een telefonische enquête zijn individuele leden van de achterbannen van de MR bena- derd: personeelsleden, ouders en leerlingen (voortgezet onderwijs).
Het veldwerk voor het onderzoek heeft zijn beslag gekregen in drie fasen.
Als eerste stap is medio 1994 per onderwijs- soort (basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs) een gestratificeerde steekproef getrokken van scholen, onderschei- den naar richting: voor het basisonderwijs vier cellen met respectievelijk 150 scholen overig bijzonder, 150 p.-c. scholen, 150 r.-k. scholen en 150 openbare scholen. Voor het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs is dezelfde opzet gevolgd. Deze scholen zijn per brief benaderd met het verzoek of ze hun mede- werking aan het onderzoek wilden verienen. Gestreefd werd naar een positieve response van 50 scholen per cel. Dit aantal werd in het merendeel van de gevallen ook gehaald: 548 scholen, een gemiddelde van 48 scholen per cel, bleken bereid mee te werken. Bijna 300 scholen reageerden wel op de brief, maar deel- den mede dat ze niet konden/wilden meewer- ken aan het onderzoek. Veel genoemde rede- nen waren: tijdgebrek, deelname aan ander onderzoek en opheffing/fusie. De scholen die verklaarden mee te willen werken aan het onderzoek, zijn vergeleken met de scholen uit de populatie op de variabelen schoolgrootte, urbanisatiegraad en regio, waarbij geen signifi- cante afwijkingen werden gevonden.
In november 1994 startte de tweede fase van het onderzoek waarbij via de schoolleiding een min of meer vergelijkbare vragenlijst werd toe- gestuurd naar de voorzitter van de MR; een lid van de MR uit het personeelsdeel, het ouders- deel en in het voortgezet onderwijs ook het leerlingendeel; het bevoegd gezag en de direc- tie. Ook in deze fase bleek non-response op te |
25
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 32-
treden. Ondanks de coöperatieve opstelling van de schoolleiding werd een deel van de vragen- lijsten niet geretourneerd. Uiteindelijk resteer- den na een rappel 1713 vragenlijsten voor de verdere verwerking, een gemiddelde response van 59 procent.
De derde fase van het onderzoek bestond uit een telefonische enquête onder individuele leden van achterbannen van de MR: perso- neelsleden, ouders en in het voortgezet onder- wijs ook leerlingen. Door de schoolleiders van 140 scholen werden 834 bruikbare namen en telefoonnummers verstrekt van personen die binnen de categorie 'doorsnee' personeelslid, ouder en leerling vielen. Deze telefonische enquête werd in maart 1995 gehouden en lever- de ruim 700 bruikbare interviews op.
3.2 WMO 1992 in de praktijk
Met de WMO 1992 hoopte de wetgever de bestaande regelgeving te verbeteren. De eerste vraag die we dan ook willen beantwoorden, luidt: is de WMO 1992 inderdaad een verbete- ring in de ogen van de leden van de MR en hun achterban? Aansluitend besteden we in het ver- lengde van Wissema et al. (1996) aandacht aan een viertal sleutelbegrippen inzake medezeg- genschap. In hun onderzoek kwamen vier begrippen naar voren die belangrijke voor- waarden vormen, wil medezeggenschap in een onderneming of andere arbeidsorganisatie kun- nen gedijen:
- Medezeggenschapsstructuur betreft de mate waarin afspralcen, procedures, overlegstruc- turen en verantwoordelijkheden duidelijk zijn.
- Medezeggenschapsvaardigheid verwijst naar het 'vakmanschap' waarmee betrokke- nen elkaar tegemoettreden. |
- Medezeggenschapscultuur duidt op de wijze waarop de direct betrokken actores met elkaar omgaan in het kader van mede- zeggenschap. - Medezeggenschapsbereidheid tenslotte heeft betrekking op de mate waarin men bereid is het proces van medezeggenschap gezamen- lijk aan te gaan.
Algemeen oordeel over de WMO 1992
Het algemene oordeel over de WMO 1992 in vergelijking met de vorige versie uit 1981 luidt positief. Naar de mening van zowel de voorzit- ters van de raad als van het bevoegd gezag en van de schoolleiding is er sprake van enige, zij het beperkte winst: personeelsleden, ouders, leerlingen en de raad als geheel hebben de mogelijkheid mee te denken/te beslissen over voor hen belangrijke aangelegenheden; de overeenstemming over beleidszaken tussen personeel, ouders en leerlingen in de MR is bevorderd; de besluitvorming op school ver- loopt beter; de raad heeft een belangrijkere plaats in het besluitvormingsproces verworven; het beleid van de directie en bevoegd gezag krijgt meer support vanaf de basis. De wetswij- ziging uit 1992 is dus ten goede gekomen aan het functioneren van de raad. Het oordeel over de nieuwe wet is relatief het gunstigst op open- bare scholen. P.-c. scholen blijven hier duide- lijk bij achter met r.-k. scholen en o.b. scholen in de middenmoot.
De WMO 1992 biedt ook voldoende moge- lijkheden op effectief te functioneren. De voor- zitters van de MR zijn over de hele linie van mening dat de raad voldoende bevoegdheden heeft voor een adequate functievervulling. Dit positieve oordeel wordt ondersteund door de leden vaa het personeelsdeel, oudersdeel en leerlingendeel van de MR. Al deze geledingen zijn unaniem van mening dat de nieuwe wet
medezeggenschaps- structuur |
4-
-► |
medezeggenschaps- vaardigheid |
|
|
|
|
medezeggenschaps- cultuur |
4-
-► |
medezeggenschaps- bereidheid |
|
Figuur 3. Sleutelbegrippen voor het functioneren van medezeggenschap. Bron: Wissema et al., 1996, p. 45. |
|
26
PEDAGOCtSCHE
STUDltN
-ocr page 33-
gelegenheid biedt om mee te denken/ mee te beslissen over voor hen belangrijke zaken. Ook de achterbannen (interviews onder personeels- leden, ouders en leerlingen) hebben de indruk dat hun vertegenwoordigers in de MR een redelijke tot grote invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Personeelsleden schatten daarbij de invloed van hun vertegenwoordigers op het beleid hoger in dan ouders en leerlingen. Een- zelfde gradatie vinden we terug bij het belang dat de achterban hecht aan de aanwezigheid van de MR op school. Over de hele linie vindt men het van belang dat er een MR op school is ingesteld.
Medezeggenschapsstructuur
De concrete uitwerking van de WMO 1992 geschiedt in een nieuw medezeggenschaps- reglement. Op vrijwel alle scholen beschikte de MR eind 1994 over een nieuw reglement. In het voortgezet onderwijs verliep de totstand- koming van nieuwe reglementen relatief het voorspoedigst. Net als bij de eerste versie van de WMO uit 1981 hebben de meeste scholen gebruikgemaakt van de modelreglementen van de landelijke koepelorganisaties.
Komen er nu nog veel afwijkingen voor in de reglementen, vergeleken met de wettelijke kaders van de WMO 1992? De WMO 1992 kent naast een aantal algemene bevoegdheden ook bijzondere bevoegdheden toe aan de raad. Op ruim eenderde van de scholen, met name in het voortgezet onderwijs, is de raad erin ge- slaagd meer bevoegdheden uit het vuur te sle- pen dan in de wet voorzien was (bijvoorbeeld mstemming in plaats van advies).
Ook de WMO 1992 biedt de mogelijkheid om restricties aan te brengen in het passief kiesrecht van raadsleden. Zowel in het basis- onderwijs, het speciaal onderwijs als het voort- gezet onderwijs geldt voor ruim 40 procent van de scholen dat ouders zich alleen kandidaat voor de raad mogen stellen als zij de grondslag en de doelstellingen van de school respecteren. Voor de leerlingen ligt dit cijfer op 30 procent van de scholen. Deze beperkingen in kiesrecht komen vrijwel uitsluitend voor in het bijzonder
onderwijs. |
Het aantal leden van een MR is mede afhanke- lijk van de schoolgrootte, met een minimum Van 6 leden en een maximum van 18 leden. De raden zijn in de meeste gevallen ook volledig bezet. In het basisonderwijs en het speciaal onderwijs gaat het daarbij meestal om 6 leden, gelijk verdeeld over personeel en ouders. In het voortgezet onderwijs bestaat de raad gemid- deld uit 14 leden: zeven namens het personeel, vier namens de ouders en drie namens de leer- lingen.
Het vinden van kandidaat-leden voor de MR blijkt geen sinecure te zijn. De helft van de scholen, met name in het speciaal onderwijs, meldt dat het moeilijk was om kandidaten namens het personeel te vinden. Voor de ouders en de leerlingen ligt dit percentage nog hoger.
De medezeggenschapsraad kiest uit zijn midden een voorzitter (artikel 4 WMO 1992). De wet zegt niets over de verkiezing van een secretaris en penningmeester. In het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs komen voorzitter, secretaris en penningmeester veelal uit het personeelsdeel. In het basisonderwijs worden deze functies veelal bezet door perso- nen afkomstig uit het oudersdeel.
MR-leden worden geacht namens hun ach- terbannen te spreken. Kennen personeelsleden, ouders en leerlingen wel de namen van hun vertegenwoordigers in de MR? Bijna alle geïn- terviewde personeelsleden zeggen de namen van een of meer leden van het personeelsdeel in de MR te kennen. Ruim driekwart van de ouders zegt een of meer namen van ouders in de raad te kennen. Iets minder dan de helft van de leerlingen in het voortgezet onderwijs weet maar een of meer namen van hun vertegen- woordigers in de raad. Ook in kennis van de activiteiten van de MR-leden komen verschil- len voor tussen de drie geledingen. Personeels- leden zijn veelal op de hoogte van wat MR- leden in de raad doen. Ouders en leerlingen zijn dat in veel gevallen niet. In het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs heeft bijna eender- de van de ouders geen notie van wat ouders in de MR doen. De helft van de leerlingen kan ook geen antwoord geven op deze vraag.
De voltallige MR - personeelsdeel, oudersdeel en (waar aanwezig) het leerlingendeel - verga- dert gemiddeld 6 a 8 keer per jaar. Daarnaast zijn er enkele keren per jaar vergaderingen van alleen het personeelsdeel, alleen het oudersdeel of alleen het leerlingendeel. Voorts vinden er |
27
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 34-
enkele keren per jaar nog vergaderingen plaats van de MR met de personeelsraad, de ouder- raad, de leerlingenraad (waar aanwezig), het bevoegd gezag en de schoolleiding. MR'en vergaderen veel vaker met de schoolleiding dan met het bevoegd gezag. Dit betekent dat de MR in feite meer de gesprekspartner van de schoolleiding dan van het bevoegd gezag is.Al met al is er dus duidelijk sprake van een nogal intensief vergaderregime, waarbij de meeste vergaderingen in het voortgezet onderwijs voorkomen.
Met welke onderwerpen houdt de MR zich nu bezig? Zowel in het basisonderwijs, het speci- aal onderwijs als het voortgezet onderwijs staan WMO-1992 /MR-reglement, personeels- beleid en onderlinge verhoudingen/communi- catie tussen MR/schoolleiding/bevoegd gezag zeer hoog op de agenda . Andere onderwerpen die veelvuldig genoemd worden, zijn: school- werkplan/activiteitenplanAVSNS (basisonder- wijs en speciaal onderwijs), schaalvergroting/ fusie (basisonderwijs en voortgezet onderwijs), veiligheid/gezondheid/ARBO (speciaal onder- wijs) en financieel beleid (voortgezet onder- wijs). Door de leerlingen in de MR worden onderwerpen genoemd als de inhoud van het onderwijs, het aantal proefwerken, de week- schooltijden en het functioneren van docenten. In de overgrote meerderheid van de onder- werpen slaagt de MR erin, unaniem tot een besluit of advies te komen. Volgens de voorzit- ters van de MR is daarbij sprake van veel invloed door het personeel, in mindere mate door de ouders en in nog veel mindere mate door de leerlingen. Ook de inbreng van de schoolleiding is van veel invloed op het besluit of advies van de MR.
De agenda van de MR wordt voor een niet onbelangrijk deel bepaald door de schoollei- ding en het bevoegd gezag. Artikel 5 van de WMO 1992 bepaalt dat het bevoegd gezag de raad ten minste eenmaal per jaar schriftelijk in kennis stelt van het door hem in het afgelopen jaar gevoerde beleid en van de beleidsvoor- nemens voor het komend jaar ten aanzien van de school op financieel, organisatorisch en onderwijskundig gebied. Informatieverstrek- king over een bepaald onderwerp loopt vrijwel parallel met bespreking binnen de MR. Het standpunt van de MR blijkt daarbij gewicht in de schaal te leggen. In drie kwart van de geval- len wordt het standpunt van de MR door het bevoegd gezag overgenomen of wordt de opstelling van het bevoegd gezag gewijzigd naar aanleiding van de MR-reactie. |
Het bevoegd gezag moet bij een groot aantal aangelegenheden, alvorens tot besluitvorming te komen, het voorstel eerst voorleggen aan de MR ter advisering dan wel ter instemming. Het bevoegd gezag krijgt inderdaad adviezen van de MR. Per jaar varieert dit aantal van gemid- deld ruim drie verplichte adviezen in het basis- onderwijs, bijna vijf in het speciaal onderwijs tot ruim vijf in het voortgezet onderwijs. In de overgrote meerderheid volgt het bevoegd gezag daarbij het advies van de MR. Het aantal ongevraagde adviezen door de MR aan het bevoegd gezag ligt in de orde van grootte van gemiddeld twee op jaarbasis. Ook hier neigt het bevoegd gezag tot een zeer grote mate van 'volgzaamheid'.
Hoe zit het nu met verzoeken aan de MR om instemming te verlenen aan voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag? Gemiddeld doet zich deze situatie in het basisonderwijs ruim tweemaal per jaar voor, bijna vier keer per jaar in het speciaal onderwijs en bijna vijf keer per jaar in het voortgezet onderwijs. In bijna alle gevallen verkrijgt het bevoegd gezag daar- bij de gevraagde instemming. Voor het bevoegd gezag blijkt medezeggenschap een belangrijk middel te zijn om steun voor zijn beleid te krijgen.
De WMO 1992 legt niet alleen verplichtingen op aan het bevoegd gezag. Ook de raad moet zich aan bepaalde spelregels houden: de raad moet jaarlijks schriftelijk verslag doen van zijn werkzaamheden en ervoor zorgdragen dat alle bij de school betrokkenen kennis kunnen nemen van de activiteiten van de MR. Uit de antwoorden van de voorzitters blijkt dat MR'en op bijna alle scholen ter-voorbereiding van vergaderingen een agenda opstellen en ver- spreiden. En op bijna alle scholen wordt ter afronding van de vergaderingen een verslag opgesteld en verspreid. Van de drie geledingen in de MR (personeel, ouders en leerlingen) besteedt de personeelsgeleding de meeste aan- dacht aan informatievoorziening naar haar ach- terban. |
28
PCDAGOeiSCHC
STUDIËN
-ocr page 35-
Medezeggenschapsvaardigheid
Wil de MR effectief functioneren, dan zal de raad moeten beschikken over voldoende kennis van bevoegdheden/procedures en over prakti- sche kennis ten behoeve van zijn functioneren. De betrokkenen (voorzitters, personeelsdeel, oudersdeel, leerlingendeel, bevoegd gezag en directies) geven aan dat de raad veelal op de hoogte is van de wettelijke bevoegdheden. Structurering van overlegsituaties, omgaan met procedures en met name tegengestelde belan- gen leiden soms wel tot problemen.
Het bevoegd gezag staat volgens de wet de medezeggenschapsraad het gebruik toe van de voorzieningen, waarover het kan beschikken en die de raad voor de vervulling van zijn tak redelijkerwijs nodig heeft. Daarnaast stelt het bevoegd gezag de personeelsleden van de MR in de gelegenheid om in werktijd de scholing te ontvangen die de leden van de raad voor de vervulling van hun taak nodig hebben. De bevoegde gezagen blijken zich nauw te houden aan de letter van de wet. Beschikbaarstelling van vergaderruimte, van kopieerapparaat, van telefoon, van computerfaciliteiten en betaling van de kosten voor scholing van de MR-leden zijn gemeengoed. Een financiële vergoeding aan de MR-leden voor het werk in de raad komt op 30 tot 40% van de scholen voor. Bijna de helft van de schoolbesturen vergoedt ook de kosten voor externe ondersteuning/extern ad- vies voor de MR. In het voortgezet onderwijs krijgen de MR'en meer financiële faciliteiten dan in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs. Eigen budgetten voor de MR komen relatief meer voor in het openbaar onderwijs.
De MR kan informatie en deskundigheid verzamelen via het inschakelen van vakbon- den, belangenorganisaties, geschillencommis- sies etc. Dit blijkt in de praktijk ook geregeld het geval te zijn. Met name de vakbonden wor- den ingeschakeld voor advies.
Deelname aan scholingsactiviteiten komt frequent voor. Zo volgden in het voortgezet onderwijs ruim tweederde van de voorzitters in het afgelopen jaar een scholingscursus. In het basisonderwijs en het speciaal onderwijs ruim 30%.
Medezeggenschapscultuur |
De raad bestaat uit vertegenwoordigers van het personeel, van de ouders en/of de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het mogen duidelijk zijn dat de belangen van deze geledingen niet altijd per definitie parallel hoeven te lopen. Aan de andere kant is een naar geleding ver- deelde raad natuurlijk geen krachtige tegenspe- ler voor het bevoegd gezag. Het belang van de samenwerking staat niet ter discussie. Op de overgrote meerderheid van de scholen vindt men de samenwerking tussen de verschillende geledingen binnen de MR belangrijk tot zeer belangrijk. Opvallend daarbij is dat met name het oudersdeel uit de MR de samenwerking tussen personeel en ouders van groot belang acht. Het personeelsdeel van de MR tih hier minder zwaar aan. De samenwerking van per- soneel en ouders met leerlingen wordt minder van belang geacht. Ook hier valt op dat ouders en leerlingen hier positiever over denken dan personeelsleden.
Naast het oordeel over het belang van sa- menwerking is ook gevraagd naar de tevreden- heid over de samenwerking tussen de verschil- lende geledingen. De verschillende geledingen zijn wel tevreden, maar dit oordeel blijft achter bij de taxatie van het belang van samenwer- king.
Medezeggenschapsbereidheid
De aanwezigheid van MR-leden op vergade- ringen is indicatief voor het belang dat men hecht aan het functioneren van de raad. Op de overgrote meerderheid van de scholen zijn vrijwel alle leden van het personeelsdeel aan- wezig tijdens de MR-vergaderingen. Vrijwel alle leden van het oudersdeel zijn aanwezig op MR-vergaderingen in het basisonderwijs en in het speciaal onderwijs. In het voortgezet onder- wijs is dit niet het geval en laten meer ouders verstek gaan. De leerlingen in het voortgezet onderwijs laten het op hun beurt weer vaker afweten dan ouders.
Voor een adequate functievervulling door de MR is de opstelling door het bevoegd gezag van groot belang. Volgens artikel 5 van de WMO 1992 dient het bevoegd gezag de mede- zeggenschapsraad ten minste tweemaal per jaar in de gelegenheid te stellen om met het bevoegd gezag de algemene gang van zaken in de school te bespreken, alsmede de MR de informatie te verschaffen die deze voor de ver- vulling van zijn taak nodig heeft. Alle partijen |
29
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 36-
benadrukken de positieve wijze waarop ze met elkaar communiceren: minimaal tweemaal per jaar gelegenheid tot onderling overleg, tijdige informatievoorziening naar de MR, regels en afspraken worden nagekomen, de MR wordt serieus genomen. Opvallend is dat school- leiding en bevoegd gezag deze standpunten in sterkere mate onderschrijven dan de voorzitters van de MR. Toch verloopt de communicatie tussen bevoegd gezag en MR nog niet pro- bleemloos. De WMO 1992 schrijft ook voor dat het bevoegd gezag aan het begin van het schooljaar schriftelijk de basisgegevens ver- strekt met betrekking tot de samenstelling van het bevoegd gezag, de organisatie binnen de school, de taakverdeling tussen bevoegd gezag en schoolleiding en de hoofdpunten van het reeds vastgestelde beleid. Op slechts ruim de helft van de scholen wordt voldaan aan deze wettelijke verplichting. Met name in het open- baar onderwijs wordt niet voldaan aan deze wettelijk voorgeschreven verplichting. Een verklaring voor deze achterblijvende positie van het openbaar onderwijs zou de wat grotere afstand van het bevoegd gezag tot de MR kun- nen zijn.
4 Discussie en perspectieven
Het beeld dat in het voorafgaande is geschetst van de WMO 1992, ziet er positief uit. Betrok- kenen zijn van rfiening dat de nieuwe wet uit 1992 een verbetering betekent ten opzichte van de WMO 1991: de bevoegdheden van de MR zijn aangescherpt, de samenwerking binnen de MR verloopt bevredigend, de opstelling van de schoolleiding en bevoegd gezag naar de MR is verbeterd, de geschillenregeling is verruimd, de informatievoorziening naar de MR heeft aan kwantiteit en kwaliteit gewonnen etc. Grote fricties worden niet gemeld. Wel is er sprake van incidentele knelpunten waarbij het gaat om onderwerpen die ook al eerder zijn gesignal- eerd, zoals de kennisvoorsprong van het perso- neel, het vinden van voldoende personeels- leden, ouders en leerlingen voor de MR, de grote invloed van schoolleiding en bevoegd gezag op de agenda en op de besluitvorming van de MR, de terugkoppeling van informatie vanuit de MR naar de achterban, met name naar ouders en leerlingen. |
Projectie van deze bevindingen op de orga- nisatiekundige positionering van de MR (zie paragraaf 3.1) leidt tot het volgende beeld:
- Medezeggenschap binnen het onderwijs heeft alle kenmerken van het systeemmodel van Lammers (1989): gevoelens van samen- horigheid prevaleren, het gezamenlijke be- lang van de school staat voorop, het streven is gericht op het bereiken van consensus; van fundamentele belangentegenstellingen tussen bevoegd gezag, directie, personeel, ouders en leerlingen, zoals in het partijmo- del, lijkt geen sprake ter zijn. De invloeds- vergroting van ondergeschikten gaat niet ten koste van de macht van bevoegd gezag en schoolleiding. Hun beleid krijgt juist meer ondersteuning (Dozy, Laurier & Noort, 1993).
- In termen van de vier modellen van arbeids- organisaties in termen van effectiviteit (Quinn & Rohrbaugh, 1983) past mede- zeggenschap in het onderwijs vooral bij het human relations-model: een zo groot moge- lijke binding van personeel, ouders en leer- lingen aan de school, ontwikkeling van het menselijk potentieel (met name van de leer- krachten). Medezeggenschap heeft ook enige elementen van het open systeem- model: aanpassing van de school aan de wensen van ouders en leerlingen, bijdrage aan de legitimering van de institutie onder- wijs. Raakvlakken tussen medezeggenschap in het onderwijs en het intern proces-model en het rationele doel-model zijn niet direct zichtbaar.
Vergelijking van de MR met de OR (zie para- graaf 3.2) laat enkele opvallende overeenkom- sten zien:
- De formele regeling van medezeggenschap in het onderwijs is primair het resultaat van organisatie-externe ontwikkelingen, met name de discussie binnen het parlement.
- Ook in het onderwijs wordt participatie van werknemers belangrijk gevonden.
- Ook in het onderwijs is medezeggenschap vooral gericht op minder cruciale onderwer- pen als sociaal beleid, personeelsbeleid. Strategische issues komen veel minder aan de orde, waarbij meteen aangetekend moet worden dat dergelijke beslissingen in het onderwijs veelal op een bovenschools niveau genomen worden. |
30
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 37-
- Ook in het onderwijs is de relatie tussen de MR en haar achterban problematisch.
Voor 1997 staat de wettelijk voorgeschreven evaluatie en herbezinning op de WMO 1992 op de politieke agenda. Een kernpunt in de discus- sie over het functioneren van de medezeggen- schap in het onderwijs is en blijft de vraag naar gedeelde of ongedeelde medezeggenschap van de geledingen personeel en ouders/leerlingen: de afweging van het belang dat alle geledingen in één medezeggenschapsorgaan zijn vertegen- woordigd, versus het belang dat elke geleding een eigen vertegenwoordiging zou moeten hebben. Deze discussie is bepaald niet nieuw en speelde ook al bij de herbezinning op de WMO 1981. De veronderstelling van één orgaan voor medezeggenschap voor alle be- trokkenen is niet onomstreden en ook niet zon- der problemen (zie bijvoorbeeld Backer & Goossens, 1989; Brekelmans, 1993; Brekel- mans & Moll, 1993; Kotte, 1993; Van Ojen & Bosma, 1993). Immers ook in de WMO 1992 klinkt de stem van ouders en leerlingen minder luidt dan die van het personeel.
In het denken over de toekomst van de WMO liggen er op dit moment drie opties ter tafel. Het gaat daarbij om voorstellen op hoofdlijnen. Waarbij ook nog onderlinge combinaties denk- baar zijn:
~ Het eerste scenario gaat uit van handhaving van de huidige opzet van de WMO 1992, waarbij aanpassingen op details waarschijn- lijk zijn. Deze optie komt dus neer op con- tinuering van het model van ongedeelde medezeggenschap en wordt met name ondersteund in kringen van ouderorganisa- ties. Voor handhaving van het huidige regime van medezeggenschap pleiten de volgende overwegingen. Op de eerste plaats het bijzondere en unieke karakter van de school ais arbeidsorganisatie: scholen heb- ben een monopoliepositie, leerlingen zijn leerplichtig en er bestaat een bijzondere pedagogische band tussen het personeel en de cliënten, i.e. ouders en leerlingen. Onge- deelde medezeggenschap is de belichaming van deze gezamenlijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid (Stacey, 1991). Op de tweede plaats zal invoering van aparte orga- nen voor medezeggenschap voor personeel. |
ouders en leerlingen een forse uitbreiding betekenen van de hoeveelheid overleg en afstemming op schoolniveau én bestuurs- niveau. In de economische organisatie- literatuur hanteert men hiervoor het begrip transactiekosten (Hendrikse, 1993; Maid- ment & Thompson, 1993). Opsplitsing van de medezeggenschap over meerdere orga- nen zal de transactiekosten verder verhogen. Op de derde plaats geven de ervaringen met de huidige praktijk geen aanleiding om te kiezen voor een andere opzet. De vertegen- woordigers van personeel, ouders en leerlin- gen binnen de MR hechten aan de huidige samenwerking. Op de vierde plaats zal op- deling van de medezeggenschap tot gevolg hebben dat de informatie-achterstand van ouders/leerlingen ten opzichte van perso- neel nog groter wordt.
- De tweede optie gaat uit van de invoering van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) in het onderwijs en betekent dus een breuk met de huidige opzet: van ongedeelde medezeggenschap naar gedeelde mede- zeggenschap, met aparte voorzieningen voor enerzijds personeel en anderzijds ouders en leerlingen. De overwegingen om wel over te gaan tot een gedeelde medezeg- genschap, stoelen allemaal op de onder- scheiden positie van het personeel enerzijds en ouders/leerlingen anderzijds. Voorstan- ders van deze optie zijn met name te vinden onder de besturenorganisaties en de onder- wijsbonden. De belangen van personeels- leden in het onderwijs onderscheiden zich niet langer van de belangen van werknemers in andere arbeidsorganisaties. Ook elders treft men instellingen aan met een bijzonde- re relatie tussen aanbieders en gebruikers van diensten en met een zekere mate van monopoliepositie (gezondheidszorg, ver- zorgingssector), maar dat is daar geenszins een reden om af te zien van de constructie van een normale ondernemingsraad (Schoon- hoven & Brekelmans, 1996; Wilke, 1996). Het ligt dan ook voor de hand om ook in het onderwijs medezeggenschap te regelen con- form de Wet op de ondernemingsraden studiën (WOR) en de bevoegdheden krachtens de WOR, die ruimer zijn dan de WMO, over te dragen aan een ondernemingsraad, waarin alleen het personeel vertegenwoordigd is. |
-ocr page 38-
Ouders en leerlingen hoeven zich dan niet langer te verdiepen in aangelegenheden die louter het personeel regarderen. Personeels- leden op hun beurt hoeven zich niet meer bezig te houden met onderwerpen die speci- fiek voor ouders en leerlingen relevant zijn. Invoering van de WOR impliceert uiteraard dat voor de inspraak van ouders en leerlin- gen andere kanalen gevonden moeten wor- den.
Het derde scenario gaat uit van bestuurlijke democratisering (MOCW, 1997), waarbij de invloed van ouders en leerlingen versterkt wordt langs andere lijnen (Smit & Van Esch, 1993). Bij wet zou kunnen worden voorgeschreven dat een deel van het bestuur moet bestaan uit ouders of dat de rechtsper- soon die een bekostigde school in stand houdt, de verenigingsvorm moet hebben. Ook de suggestie om voor te schrijven dat ouders met een kind op de betreffende school actief en passief kiesrecht zouden moeten hebben voor het bestuur van de betreffende school, past in dit kader. In het voortgezet onderwijs is sinds 1993 een leer- lingenstatuut verplicht, waarin de rechten en de plichten van de leerlingen zijn vast- gelegd. Op dit moment komen in dit leerlin- genstatuut onderwerpen aan de orde als toelating, recht op informatie, recht van ver- gadering, recht van meningsuiting, orde, gedrag en uiterlijk, schorsing en verwijde- ring etc. Over het onderwijs zelf zegt dit statuut nog weinig. Door het aanscherpen van het leerlingenstatuut (bijvoorbeeld in de vorm van een onderwijscontract tussen leer- ling en school, zoals in de BVE-sector) zou een deel van de inbreng van de leerlingen langs deze weg geregeld kunnen worden. Voor het basisonderwijs is slechts de moge- lijkheid voorzien van een ouder- of leer- lingenstatuut. Door een dergelijk statuut ook hier verplicht te stellen, zou de inbreng van ouders versterkt kunnen worden. De inspraak van ouders en leerlingen kan ook op andere wijzen bevorderd worden. Door de invoering van een verplicht en openbaar jaarverslag worden scholen verplicht, meer opening van zaken te geven naar hun cliën- ten. Het bevoegd gezag zou verplicht kun- nen worden, overleg te voeren met ouders en leerlingen over het jaarverslag (Smit & Van Esch, 1996). |
Versterking van de invloed van ouders en leer- lingen op het bevoegd gezag raakt evenwel direct de in de grondwet gegarandeerde vrij- heid van onderwijs. Waar het schoolbestuur de drager is van de vrijheid van onderwijs, is het de vraag of voorstellen voor bestuurlijke demo- cratisering wel verenigbaar zijn met de vrijheid van onderwijs zoals verankerd in de Grondwet (Onderwijsraad, 1996).
Literatuur
Andriessen, J.H.T.H., Drenth, P.J.D., & Lammers, C.J. (1984). Medezeggenschap in Nederlandse bedrij- ven. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij.
Bacl<er, M.R., & Goossens, J.L.E. (1989). Waar een wil is, is een wet. School en Wet. 34/69, 9, 156-160.
Backer, M.R. (1995). WMO of WOR? Aflevering 3. Uitspraak, 5/95, 1, 11-24.
Barroso, J. (1990). Administration and evaluation structures for primary and secondary schools in the twelve member states of the European Com- munity. Brussel: Eurydice European unit.
Blank, J.T.L, Boeff-van der Meulen, S., Bronneman- Helmers, H.M., Herweijer, L.J., Kuhry, B., & Schreurs, R.A.H. (1990). School en schaal. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau.
Bogdanowicz, M. (1994). Rapport genera! sur la par- ticipation des parents aux systémes scolaires dans les douze pays de ia Comunauté Européen- ne. Bruxelles: Commission des Communautés Européennes.
Bos, N.LP. te (1996). Evaluatie WMO 1992: de geschillenregeling door de LGC tegen het licht gehouden. School en Wet, 41/76, 10, 6-10.
Brandsma, t.F., & Goedegebuure, L.C.J. (Eds., 1995). Recent policy developments in North-West Euro- pean education systems. ENCE-studies number 1. Enschede: OCTO-CHEPPS, University of Twente.
Brekelmans, F.H.J.G. (1993). De vorming van arbeidsvoorwaarden in de onderwijssector. School a Wet, 38/73, 6, 118-123.
Brekelmans, F.H.J.G., & Moll, G. (Red.) ( 1993). Decentralisatie en de arbeidsvoorwaarden in het onderwijs. Werken in het onderwijs van morgen. Dordrecht: NGL, 51-64.
Buist, D., Esch, W. van. Ploeg, S., & Meesters, M. (1996). De ontwikkeling van scholen tot profes- sionele arbeidsorganisaties. Amsterdam/ Nijme- gen: ITS en Regioplan. |
-ocr page 39-
Cressey, P., & Williams, R. (1990). Partidpation in change; new technology and the role of employee involvement. Dublin: European Foun- dation for the Improvement of the Living and Working Conditions.
Dozy, M.C., Laurier, J.P., & Noort, W.J. van (1993). Balans van het organisatie-sociologisch denl<en. Utrecht: Het Spectrum.
Goodijk, R. (1993). Op weg naar een professionele ondernemingsraad? Assen/Maastricht: Van Gor- cum.
Hartley, D. (1994). Devolved school management: the 'new deal' in Scottisch education. Journal of Educational Poiicy, 9(2), 129-140.
Hendrikse, G.W.J. (1993). Coördineren en moti- veren. Een overzicht van de economische organi- satietheorie. Meppel: Academic Service.
Hövels, B.W.M., & Nas, P. (1976). Ondernemings- raden en medezeggenschap. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Kluytmans, P., & Stijnen, P.J.J. (1993). Veranderen als een vorm van probleemoplossing. In P.J.J. Stij- nen, J. Scheerens, A.M.L van Wieringen & H.G.W. Münstermann (Red.), Transformatie van schoolorganisaties (pp. 151-168). Alphen a/d Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Koopman, P.L, & Wierdsma, A.F.M. (1992). 'Partici- patief management'. In P.J.D. Drenth, Hk. Thier- ry & Ch.J. de Wolff, Nieuw handboek arbeids- en organisatiepsychologie. Houthem/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Kotte, A.P. (1993). Medezeggenschap, verleden, heden en toekomst (1, 2 en 3). Schoolmanage- ment, nr. 6, 8 en 10. Deventer: Kluwer Onderw/ijs Uitgaven.
Krooneman, P., Oudejans, A., & Meesters, M. (1993). Meepraten of mee beslissen: de nieuwe Wet medezeggenschap onderwijs. Amsterdam: Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt.
Lammers, C.J. (1989). Organisaties vergelijkender- wijs. Ontwikkeling en relevantie van het socio- logisch denken over organisaties. Utrecht: Het Spectrum.
Ummers, C.J. (1993). Organiseren van bovenaf en van onderop, een beknopte inleiding in de organisatiesociologie. Utrecht: Het Spectrum.
Leede, J. de, & Looise, J.C. (1997). Thema: parti- cipatie en besluitvorming. In F. Kluytmans (Red.), Personeelsmanagement: personeelsmanagement als organisatorisch vraagstuk (pp. 451-472). Heerlen: Open Universiteit. |
Looise, J.C. (1976). De proef op de som. Een evalu- atie van experimenten met medezeggenschap in Nederland. Utrecht: SWOV.
Looise, J.C, & Lange, F.G.M. de (1987). Onderne- mingsraden, bestuurders en besluitvorming. Eindrapport onderzoek ondernemingsraden. Nijmegen: ITS.
Looise, J.C, Leede, J. de, & Beusekom, M. van (1997). De ondernemingsraad van de toekomst. Gids voor Personeelsmanagement, 76, 7/8, 32-37.
Macbeth, A. (1993). School-family relations in the countries of the European Community. In F. Smit & W. van Esch (Eds.), Parental involvement in education (pp.49-58). Nijmegen: University of Nijmegen, The Netherlands.
Maidment, R., & Thompson, G. (1993). Managing the United Kingdom. An introduction to its poli- tical economy & public poiicy. London: Sage Pu- blications.
Marx, E.C.H. (1986). Schoolorganisatorische aspecten van waardengerichtheid in het onder- wijs bij uiteenlopende schoolculturen. In: B. Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre & C. van Vilsteren (Red.), Handboek schoolorganisatie en onderwijsmanagement (6240/1-22). Alphen a/d Rijn: Samsom Uitgeverij.
Marx, E.C.H., & Pelkmans, A. (1996). Theoretische oriëntatie op schoolorganisatie en onderwijs- management. In: P.J.J. Stijnen, (Red.), School- management (pp. 99-120). Heerlen: Open Uni- versiteit.
Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap- pen (1997). De identiteit van de school in een pluriforme samenleving. Beleidsnotitie aanpas- sing scholenbestand. Zoetermeer: DC & W.
Ojen, Q.H.J.M. van (1987). Geschillenbeslechting bij medezeggenschap op school. Een analyse van de commissies voor geschillen uit de Wet mede- zeggenschap onderwijs. Nijmegen: Vakgroep Interdisciplinaire Onderwijskunde.
Ojen, Q.H.J.M. van, & Bosma, K.Y.G.C. (1993). Medezeggenschap voor personeel in het voort- gezet onderwijs. Amsterdam: SCO/Kohnstamm Instituut.
Onderwijsraad (1996). Richtingvrij en richtingbepa- lend, advies nr. 1. Den Haag: SDU.
Quinn, R.E., & Rohrbaugh, J. (1983). A spatial model p^oAooaiscHc of effectiveness criteria towards a competing studiën values approach to organizational analysis. Man- agement Science, 29, 363-377. |
-ocr page 40-
Scheerens, J. (1997). De bevordering van school- effectiviteit in het basisonderwijs. Mogelißhe- den tot 'flanl<erend beleid' bij idassenverkiei- ning. Enschede: Universiteit Twente - OCTO.
Schleicher, K. (1992). Cooperation between school and family (prerequisites-implementations-prob- lems). European Education, a Journal of Transla- tions, 24(2), 25-49.
Smit, E., Schilstra, K., & Paauwe, J. (1995). Belangen- behartiging van werknemers: een toekomst- verkenning. Den Haag: Vuga Uitgeverij B.V.
Smit, F., & Pelkmans, A. (1986). De invoering van de Wet medezeggenschap onderwijs. Nijmegen: ITS.
Smit, F., Reijmer, G., Vrieze, G., & Ruijs, A. (1987). Het functioneren van de medezeggenschap in het onderwijs. Tweede evaluatieve studie van de Wet medezeggenschap onderwijs. Nijmegen: ITS.
Smit, F., & Esch, W. van (1993). Parents in schools and school governing boards in the Netherlands. In F. Smit et al. (Eds.), Parental involvement in education (pp. 67-74). Nijmegen: University of Nijmegen.
Smit, F., & Claessen, J. (1995). Medezeggenschap in het onderwijs. Nijmegen: ITS.
Smit, F., & Esch,W. van (1996). Current trends in the partnership between parents and schools in the Netherlands. International journal of Education- al Research, 25/1, 67-73.
Schoonhoven, R. van (1996). Jaarboek MR primair onderwijs 1997/1997. Alphen aan den Rijn: Sam- som Bedrijfsinformatie.
Schoonhoven, R. van, & Brekelmans, F.H.J.G. (1996). CAO of niet CAO: naar een beter model van arbeidsvoorwaardenvorming in het onderwijs. In Vereniging voor Onderwijsrecht, Over de gren- zen van de provincie: ontwikkelingen in het onderwijs-arbeidsvoorwaardenrecht (pp. 19-80). Den Haag: Haeghepoorte.
Stacey, M. (1991). Parents and teachers together. Buckingham: Open University Press.
Teulings, A.W.M. (1985). Prominenten en volgers. Recht, macht en invloed van ondernemings- raden op de besluitvorming. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 7(1), 51-64
Toetsingscommissie Wet medezeggenschap onder- wijs (1984, 1985, 1987). Eindrapport van de Toetsingscommissie Wet medezeggenschap onderwijs, deel 1, 2 en Eindrapport. Den Haag: Staatsdrukkerij. |
Vanderhoeven, J.L. (1992). Medezeggenschap: een duik in de locale autonomie.7/ydsc/)r/ft voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 3, 157-172.
Vermeulen, M. (1997). De school als arbeidsorga- nisatie. Personeelsbeleid, organisatiekenmerken en arbeidsbeleving van leraren in scholen voor voortgezet onderwijs. Amsterdam: Academisch proefschrift.
Voorden, W. van, Nagelkerke, A.G., & Nijs, W.F. de (1994). Macht in banen. Leiden: Stenfert Kroese.
Weiier, H.N. (1989). Education and power. The poll- tics of educational decentralization in compara- tive perspective. Educational Po//cy 3(1), 31-43.
Weiss, M. (1993). New guiding principles in educa- tional policy: the case of Germany. Journal of Educational Policy, S(4), 307-320.
Wielemans, W., & Roth-van der Werf, G.J.M. (1997). Onderwijsbeleid in de landen van de Europese Unie. Feiten, tendensen en een kritische inter- pretatie. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Wieringen, A.M.L. (Red.) (1995). Autonomievergro- ting en deregulering in het onderwijs. Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Wilke, M.L. (1996). Over de grenzen van de provin- cie: ontwikkelingen in het arbeidsvoorwaarden- recht. In Vereniging voor Onderwijsrecht, Over de grenzen van de provincie: ontwikkelingen in het onderwijs-arbeidsvoorwaardenrecht (pp. 9- 18). Den Haag: Haeghepoorte.
Wissema, J.G., Bouts, W.M.G., & Rutgers, B. (1996). Medezeggenschap op maat, van toetsende naar interactieve medezeggenschap. Assen: Van Gor- cum & Comb.
Zoontjes, P. (1993a). Medezeggenschap. In H.G.W. Münstermann (Red.), Onderwijswetgeving en -regelgeving (pp. 235-253). Heerlen: Open Uni- versiteit.
Zoontjes, P. (1993b). Medezeggenschap en rechts- bescherming voor studerenden in het voort- gezet en hoger onderwijs. In H.G.W. Münster- mann (Red.), Onderwijswetgeving en -regel- geving (pp. 255-271). Heerlen: Open Universiteit.
Manuscript aanvaard 10-10-f997 |
34
PEDACOaiSCHE
STUDIËN
-ocr page 41-
Auteurs
J.F.M. Claessen is als hoogleraar onderwijskunde
verbonden aan de faculteit Sociale Wetenschappen
van de Open Universiteit.
Adres: Open Universiteit, Valkenburgerweg 167,
6419 AT, Heerlen.
F.C.G. Smit Is als onderzoeker verbonden aan het
Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen.
Adres: ITS, Toernooiveld 5, 6525 ED, Nijmegen.
Abstract
Participation in primary and secondary
education
J-F.M. Claessen & F.C.G. Smit. Pedagogische Stu-
diën, 1998, 75, 17-35.
Participation in decision-maklng by teachers, par-
ents and pupils has been fixed by law in Dutch edu-
cation (Participation Act of 1981). Teachers, parents
and, in secondary education, pupils too are repre-
sented In one jolnt-participation council for each
school. The school board is obliged to consult the
participation council about relevant decisions. The
Participation Act of 1981 was amended In 1992 and
the competences of the council were eniarged. A
survey conducted among the chairmen of the Coun-
cils, teacher, parent and pupil council representa-
tives, members of the school boards and school
heads and Individual teachers, parents and pupils
showed that the Participation Act of 1992 functions
in conformity with the Intentlons of the law. A cen-
tral Problem is the difference In the knowledge and
power of teachers on the one hand and parents/
pupils on the other. Dellberatlons and decisions in
the joint council are dominated by the teachers. The
concept of a single, joint council for teachers, par-
ents and pupils has been brought up for discussion.
JS
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 42-
Analyse van de subjectieve realiteit van docenten
bij onderwijsvernieuwing
R. van den Berg en A. Ros
Samenvatting
In deze bijdrage staat de vraag centraal onder welke condities vernieuwingen kunnen gedijen. Objectieve condities, zoals organisatiestructu- ren.technologische mogelijkheden en budget- ten zijn voor het slagen van een vernieuwing belangrijk. Maar we gaan in deze bijdrage voor- al in op de vraag welke vormen van betrokken- heid van docenten bij vernieuwingsprocessen een rol spelen. Allereerst beschrijven we het probleem hoe theoretische kennis over onder- wijzen en leren het best kan worden afgestemd op de praktijkinzichten en ervaringen van docenten. Als er sprake is van onvoldoende afstemming zullen betrokkenheidsproblemen ontstaan. Daarna vragen we aandacht voor de individuele vragen, behoeften en opvattingen van docenten naar aanleiding van in te voeren vernieuwingen. Betrokkenheid wordt geschetst als indicator van een subjectieve realiteit, en als een uiting van ambiguïteit. Na een korte schets van de erbij behorende theorie en het instru- mentarium geven we aan dat, ook bij 'recente' vernieuwingen al^ adaptief onderwijs, er sprake moet zijn van verhoogde aandacht voor betrok- kenheid en daarbij behorende zorgen van docenten. We zullen dit illustreren vanuit in de laatste jaren door ons verzameld onderzoeks- materiaal. De data laten onder andere zien dat docenten In verschillende stadia van de invoe- ring van een vernieuwing bepaalde typen van betrokkenheid en zorgen uiten.
36
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
IS9S (75) 36-51
1 Inleiding |
Prohleeinstelling en opbouw van het artikel Niet zozeer de objectieve kenmerken (bijv. beleidsstructuren, samenwerkingsverbanden, financiële regelingen) van een vernieuwing zijn bepalend voor realisatie, maar wel de per- ceptie die de docenten hebben van de aard van de vernieuwing en de doorwerking ervan naar de school, klas of groep. Verklaring voor bepaalde reacties en daarmee verband houden- de problemen komen voort uit de betekenis die personen aan hun situatie geven. Het is belang- rijk die betekenissen te analyseren. Vragen en bekommernissen die personen hebben, zijn geen toevallige verschijnselen, maar duidelijke signalen van een bepaalde ervaring.
Hierbij kunnen allerlei persoonlijke facto- ren een rol spelen, zoals vroegere ervaringen, persoonlijke voorkeuren en stijlen, zelfvertrou- wen, etc. Dit maakt dat docenten soms in ogen van buitenstaanders schijnbaar niet-rationele beslissingen nemen. Bij het invoeren van ver- nieuwingen is het van belang hierop zicht te krijgen. Nationaal en internationaal is er sprake van een groeiende belangstelling voor de the- matiek van beleving door docenten van belang- rijke aspecten in het onderwijs.
In dit artikel zullen we op deze problematiek vanuit enkele invalshoeken nader ingaan. Allereerst zullen we in deze paragraaf de kloof beschrijven die er is tussen extern ontwikkelde kennis en de praktijkkennis van docenten. Door deze kloof ontstaan ons inziens bij docen- ten problemen van betrokkenheid bij vernieu- wingen die in ons land veelal extern ontwik- keld worden (door de overheid aangestuurd). In de tweede paragraaf gaan we in op het con- cept betrokkenheid. Hiermee worden de vragen bedoeld die docenten hebben en die onzeker- heid, eventueel weerstand tegen nieuwe situ- aties en/of verandering signaleren. Afhankelijk van de soort betrokkenheid en de gevoelens van zekerheid of onzekerheid zullen docenten zichzelf al dan niet in staat achten vernieuwin- gen te implementeren en te institutionaliseren. Na een globale beschrijving van deze thema- tiek volgt in paragraaf drie een bespreking van een onderzoek, waarbij wordt nagegaan of docenten in verschillende stadia van de invoe- ring van een vernieuwing een andere attitude ten opzichte van een vernieuwing hebben. |
-ocr page 43-
Onderzocht wordt of en hoe docenten verschil- len in hun betrokkenheid, andere zorgen heb- ben en verschillen in de mate waarin ze achter de vernieuwing staan.
Extern ontwikkelde kennis en praktijkkennis Het onderwijs kan gezien worden als een zoge- naamde frontlijnorganisatie. Dat wil zeggen dat de kwaliteit van het onderwijs in hoge mate afhangt van het werk van de man of de vrouw voor de klas en daarmee ook van diens oriën- tatie op leer- en ontwikkelingsprocessen. In en buiten het onderwijs wordt nog wel eens getwijfeld over de mogelijkheden tot een inhoudelijke vernieuwing. De inhoud van beleidsnotities komt dikwijls niet overeen met plannen van docenten en hun daarmee gepaard gaande inzichten en opvattingen. Het lijkt er op dat onderwijsvernieuwers niet goed de schakel kunnen leggen tussen de objectieve eisen, te stellen aan onderwijs en innovatie, en de meer subjectieve realiteit van docenten. Hoe kunnen zij dit probleem oplossen?
Beantwoording van bovengestelde vraag hangt af van de zienswijze op kennisverwer- ving als probleem bij onderwijsvernieuwing. Ervaringen met vernieuwingspogingen wijzen uit dat de communicatie tussen beleid en prak- tijk problematisch is (Wardekker, 1986). Er bestaan opvattingen die uitgaan van kwaliteits- verbetering, als de docent zijn subjectieve praktijktheorie opgeeft en deze inruilt voor wat beleidsmatig van betekenis wordt geacht. Een andere traditie van denken is gebaseerd op het inzicht dat de praktijk zelf een verklaringsbron is voor typisch menselijk gedrag. In dit kader wordt ook wel onderscheid gemaakt tussen verschillende typen van kennis: 'Research based knowledge and craft knowledge' (Louis, 1981, p. 177). Het eerste type betreft de gesys- tematiseerde theoretische kennis over het onderwijzen en leren. Bij het tweede type gaat het meer om kennis die in de praktijk wordt ontwikkeld. Deze kennis vertegenwoordigt de inzichten die schoolleiders en docenten zelf hebben over het onderwijzen op basis van hun eigen praktijkervaringen.
Verloop (1992) en Verloop en Wubbels (1994) zijn ingegaan op de waarde van prak- tijkkennis in relatie tot de kennis voortkomend uit onderwijskundig onderzoek. Praktijkkennis Wordt door hen gezien als het geheel van |
inzichten en vaardigheden die de docent gedu- rende zijn beroepscarrière heeft verworven en die in belangrijke mate het handelen sturen. Het gaat, volgens de auteurs, om kennis die in bepaalde situaties ontstaat, in een wisselwer- king tussen persoon en situatie. Door deze praktijkkennis-benadering laat de leraar zich in zijn gedrag leiden. Zij pleiten er voor om een brug te slaan tussen de onderwijskundige ken- nisbasis en de praktijkkennis. 'In meer algeme- ne zin wordt de functie van onderwijskundig onderzoek niet in de eerste plaats gezien als het produceren van voorschriften en regels voor effectief leerkrachtgedrag, maar als het ver- schaffen van inzichten, het aanreiken van cohe- rente begrippenkaders die vervolgens, mits op de juiste wijze aangeboden, kunnen fungeren als een cognitief instrumentarium voor de docent' (Verloop, 1992, p. 419). Verloop en Wubbels beschrijven enkele benaderingen voor het lokali.seren van praktijkkennis: het te rade gaan bij de kenmerken van expertgedrag bij andere beroepen, het in kaart brengen van diverse vormen van kennis en inzicht die in de beroepssituatie aan de orde zijn en het analyse- ren van verhalen, metaforen, praktische regels, principes en gewoonten. Het onderzoek dat in dit artikel besproken wordt, is ons inziens ook een benadering om inzicht te krijgen in de praktijkkennis van docenten.
Voor een verkenning van bovenstaande the- matiek maakte Richardson (1990) een litera- tuurstudie vanuit twee perspectieven: innovatie van onderwijsleergedrag van docenten en scholing van docenten. Naar haar mening ver- wijst bestaande literatuur over innovatie teveel naar het gegeven dat docenten niet bereid zijn om extern ontwikkelde kennis te accepteren en te integreren in hun praktijk. Zij pleit voor een benadering die allereerst gericht is op verande- ring van de gangbare praktijk en vervolgens bepaling van de plaats van ondersteunend onderzoek en beleid ('The practica should be viewed as activity embedded in theory' (Richardson, 1990, p. 10, 16). Wel blijft het nodig docenten te confronteren met standaards van effectiviteit. Door hen daarbij te betrekken pcoacocischc en daarover te laten oordelen maar wel in de studun context van een concrete vernieuwing, kan dit leiden tot een ' Social ly constructed sense of warrented practice that can guide significant en worthwhile change in teaching practice' (Richardson, 1990, p. 14). |
-ocr page 44-
De analyses van de studie van Richardson (1990) en van Richardson, Anders, Tidwell en Lloyd (1991) richtten zich op het belang nadruk te leggen op de praktische kennis van leraren, de ervaringen die zij hebben en de per- soonlijke biografie waardoor zij gestuurd wor- den. 'Therefore the problem is not one of chan- ge or nonchange. It centers on the degree to which teachers engage in the dialogue concem- ing warranted practice and take control of their classroom activities and theoretical justifica- tions' (Richardson, 1990, p.16). De vraag is hoe ondersteuners, begeleiders en school- leiders de subjectieve realiteit van docenten kunnen herkennen en erkennen om de imple- mentatie van vernieuwingen een grotere kans van slagen te geven.
Een andere goede illustratie van deze the- matiek is de studie van Gravemeijer (1994) over de ontwikkeling van het realistisch reken/wiskunde-onderwijs in Nederland. De onderzoeker constateert dat de vernieuwing, zoals die door docenten in praktijk wordt gebracht, ver achter blijft bij de bedoelingen van de ontwikkelaars. Het ontwikkelen en laten gebruiken van nieuwe methoden en tekstboe- ken is duidelijk niet voldoende. Maar: '... the actual Constitution of the Instruction in the classroom must be left to the teacher, however detailed a textbook's guide may be. An issue is ultimately a living interactive and creative process, and that can never be programmed in advance' (Gravemeijer, 1994, p. 157). Het implementeren van realistisch/wiskunde- onderwijs op een wijze zoals bedoeld, is voor de docent een veeleisende taak. Dit wordt ver- sterkt doordat er op micro-didactisch niveau discrepanties zijn tussen de theoretische kennis en de realisering in de praktijk. Volgens de onderzoeker kan dit leiden tot verlies van effectiviteit. Om de kloof tussen de extern ont- wikkelde kennis en het bestaande kennissys- teem van docenten te kunnen overbruggen is goede reflectie op dit probleem nodig. We hopen in dit artikel een bijdrage te leveren aan een oplossing van dezé" problematiek.
2 Betrokkenheid
2.1 Betrokkenheid als concept |
Van den Berg en Vandenberghe (1981) om- schreven betrokkenheid als een: 'Construct dat verwijst naar gevoelens, ervaringen, opvattin- gen, bekommernissen, vragen, consideraties in verband met een bepaalde vernieuwing. Afhan- kelijk van de persoonlijke opvattingen en inzichten en van de vroegere ervaringen, perci- pieert elke leerkracht op een eigen wijze het vernieuwingsvoorstel' (1981, p. 51). Met deze omschrijving sloten zij dicht aan bij het onder- zoek van het toenmalige R&D Centre voor Teacher Education ( University of Texas, Austin).
Hall, George en Rutherford (1977) ontwik- kelden het betrokkenheidsmodel, waarbij het begrip 'concern' centraal staat. Volgens deze auteurs is 'concern': 'An aroused state of personal feelings and thoughts about a demand as it is perceived' (1979, p. 5). Met betrokken- heid worden dus de vragen bedoeld, met een min of meer emotionele ondertoon, die on- zekerheid, eventueel weerstand tegen nieuwe situaties en/of verandering signaleren en die op een of andere wijze door de docent(en) of schoolleiders zullen moeten worden beant- woord. Betrokkenheid wordt gezien als een natuurlijk fenomeen in situaties, waar docenten verwacht worden voor hen nieuwe problemen aan te pakken, nieuw materiaal te gebruiken, nieuwe werkvormen te hanteren, enz. Het begrip betrokkenheid of 'concerns' werd voor het eerst in een onderwijskundige betekenis gebruikt door Fuller (1969). Fuller maakte een onderscheid tussen 'concerns' die a) betrek- king hebben op de eigen persoon als docent, b) die gericht zijn op de taak van het lesgeven en c) 'concerns' die verband houden met de invloed van het onderwijs op de leerlingen. Hierbij Wérd door Fuller de veronderstelling uitgesproken dat deze drie varianten van betrokkenheid in een bepaalde volgorde voor- komen.
De wijze waarop een docent bij een vernieu- wing betrokken is, wordt in het betrokken- heidsmodel (Hall, George & Rutherford, 1977; Van den Berg, 1993; Van den Berg & Vanden- berghe, 1981, 1995) ook in drie varianten onderscheiden. In eerste instantie vraagt men zich af wat de vernieuwing voor hem of haar zelf zal betekenen. Deze overwegingen houden verband met vragen en problemen die wijzen op een sterke zelßetrokkenheid. Deze variant heeft betrekking op vragen rondom de eigen |
PEDAGOGISCHE
-ocr page 45-
attitudes en kennis die nodig zijn om een ver- nieuwing te kunnen invoeren. Als de zelf- betrokkenheidsproblemen zijn besproken, wor- den opgelost of in intensiteit verminderen, blijkt de aandacht daarna te verschuiven naar processen en taken in verband met het gebruik van een vernieuwing in de concrete praktische situatie. Deze variant met meer taakgerichte vragen wordt taakbetrokkenheid genoemd. Na deze taakbetrokkenheid volgt gewoonlijk de variant waarbij vooral de aandacht gericht zal zijn op de anderbetrokkenheid. In het onder- wijs zijn dit de leerlingen die bij de vernieu- wing zijn betrokken. Tevens ligt dan de nadruk op samenwerking met collega's. Er is behoefte aan of er zijn zorgen over deze samenwerking. De theorie geeft aan dat bij veronachtzaming van deze varianten belangrijke vertragingen opgelopen kunnen worden bij de invoering van een vernieuwing. Betrokkenheid kan beschouwd worden als een belangrijke indica- tor voor een subjectieve realiteit van waaruit men als docent het dagelijkse werk organiseert en begrijpt en van waaruit men gemotiveerd wordt om op een bepaalde wijze te onder- wijzen.
2.2 Betrokkenheid als uiting van gevoelens van ambiguïteit
Het onderwijs is constant aan druk onderhevig. Vrieze, Van Gennip en Van Pruissen (1995) schetsen enkele tendensen als uitwerkingen van deze permanente druk. In de eerste plaats lijken, volgens deze onderzoekers, docenten de toenemende externe druk te ervaren als een vermindering van de waardering van het werk van docenten. In de tweede plaats wordt door docenten het overheidsbeleid als afstandelijk ervaren. De geringer wordende consensus onder de docenten met betrekking tot de inhoud en vormgeving van het onderwijs lijkt een volgende bepalende factor te zijn voor de druk die wordt ervaren. Daarnaast zien docen- ten in de maatschappij een tendens om veel te hoge verwachtingen van het onderwijs te heb- ben. Van den Berg en Vandenberghe (1995, p. 30) verwijzen in dit verband naar de span- ning tussen de 'bureaucratische' en de meer 'professionele' verwachtingen ten aanzien van het functioneren van docenten. De bureaucrati- sche benadering houdt in dat men alle docenten volgens uniforme regels en procedures bena- dert en beoordeelt. Dit staat op gespannen voet met de minder duidelijk geformuleerde maar toch aanwezige verwachting dat de docent zich flexibel moet opstellen ten aanzien van allerlei ontwikkelingen (de professionele benadering). Deze spanning tussen de meer bureaucratische en de meer professionele benadering leidt ongetwijfeld tot een groei in gevoelens van onzekerheid. Het risico hiervan is dat docenten zich terugtrekken binnen hun school- en klas- semuren en wanhopig vasthouden aan hun tra- ditionele opvattingen (Vrieze, Van Gennip & Van Pruissen, 1995). |
Bij deze gevoelens ten gevolge van druk en spanningen gaat het in het bijzonder om vragen die docenten zich stellen in verband met de positie in hun school wanneer bepaalde beslis- singen worden genomen. Men stelt zich dan dé vraag of het de moeite waard is zich in te zet- ten. Daarnaast gaat het bij betrokkenheid om vragen die verband houden met het nemen van beslissingen en de daarbij behorende motivatie. Naar aanleiding van een beslissing om bijvoor- beeld mee te doen aan een vernieuwing rijzen er vragen over de spanningen tussen de nieuwe werksituatie en de huidige. Men heeft bijvoor- beeld onvoldoende zicht op mogelijke mate- riële en sociale verliezen. En naar aanleiding van bijvoorbeeld een beslissing om de invoe- ring van een vernieuwing te intensiveren kunnen er vragen rijzen over vormen van samenwerking en over de effecten van een ver- nieuwing voor de meer lange-termijn. Samen- vattend gaat het bij betrokkenheid over de ambiguïteit over het al dan niet persoonlijk kunnen realiseren van de eisen gesteld aan de invulling van de taak. Op basis van vroegere persoonlijke ervaringen en reacties van leerlin- gen op alternatieve werkwijzen heeft elke docent zich een idee gevormd over zijn per- soonlijke doelmatigheid om vernieuwingen te realiseren.
Over het verschijnsel ambiguïteit en de daarmee verband houdende gevoelens van zekerheid en onzekerheid zijn door Huber (1995) en door Kempas, Wahl en Huber (1995) enkele belangrijke studies verschenen. De stu- pcoacogischc dies gaan in op het gegeven dat docenten zich studiën of sterk op zekerheid oriënteren of meer op onzekerheid. De eerste groep (die met de zoge- naamde zekerheidsoriëntatie) is minder gemo- tiveerd om zich te ontwikkelen dan de groep |
-ocr page 46-
met een onzekerheidsoriëntatie. Juist de do- centen met zekerheidsoriëntatie geven de voor- keur aan situaties waar sprake is van weinig onzekerheid of ambiguïteit. Zij vermijden situ- aties, waardoor zij zo weinig mogelijk gecon- fronteerd worden met nieuwe, bedreigende of mogelijkerwijs inconsistente informatie. In ter- men van betrokkenheid: bij de zekerheids- georiënteerde groep zal de variant van zelf- betrokkenheid waarschijnlijk hoog zijn. De meer op onzekerheid georiënteerde docenten zullen sneller geneigd zijn zich inspanningen te getroosten om bij hogere varianten van betrok- kenheid te komen. Kempas, Wahl en Huber geven aan dat uit hun onderzoek gebleken is dat de groep docenten met onzekerheidsoriën- tatie snel geneigd is een onderwijsklimaat te creëren dat leidt tot vernieuwing en herstructu- rering van het onderwijsleerproces. Of als we het willen formuleren in termen zoals beschre- ven in de inleiding: zij zullen bereid zijn nieu- we inzichten met betrekking tot vernieuwingen te koppelen aan reeds beschikbare kennis. Zij zullen zichzelf ook in staat achten tot reflectie op hun eigen onderwijstheorieën (zie ook Kelchtermans, 1994).
3 Onderzoek naar betrokkenheid in verschillende stadia van invoering van vernieuwingen
In de voorgaande hoofdstukken is de veronder- stelling uitgesproken dat docenten in verschil- lende stadia van de invoering van een ver- nieuwing verschillende typen betrokkenheid vertonen ten aanzien van de vernieuwing. Docenten zouden een ontwikkeling doormaken van zelfbetrokkenheid naar taakbetrokkenheid en vervolgens naar anderbetrokkenheid. Om de invoering van een vernieuwing te doen slagen moet de schoolleiding/begeleiding aansluiten bij de betreffende variant van betrokkenheid. De schoolleiding kan dit doen door interventies (verstrekken van informatie, scholing, bijstel- ling) te plegen waar de docenten gezien de aard van hun betrokkenheid aan toe zijn. |
In een toetsend onderzoek is door ons na- gegaan of docenten in verschillende stadia van een vernieuwing daadwerkelijk verschillen in de aard van hun betrokkenheid en andere typen zorgen ten aanzien van de vernieuwing uiten. Hiertoe is bij drie groepen docenten in ver- schillende stadia van de invoering van een onderwijskundige ontwikkeling een bestaand instrument afgenomen, namelijk een vragen- lijst die de fase van betrokkenheid meet. Ver- wacht wordt dat de docenten in het beginstadi- um van de vernieuwing vooral zelfbetrokken zijn en de groep docenten in een vergevorderd stadium vooral anderbetrokken. De derde groep die wat het invoeringsstadium betreft een middenpositie inneemt wordt geacht vooral taakbetrokken te zijn. Om nog meer informatie over de beleving van de vernieuwing in ver- schillende stadia van de vernieuwing te krijgen zijn nog enkele aanvullende vragen gesteld. De veronderstelling wordt getoetst of docenten in verschillende stadia van vernieuwingen andere typen zorgen over de vernieuwing uiten. Daar- naast wordt getoetst of de docenten die in een vergevorderd stadium zijn met de invoering of nog volop bezig zijn met de invoering verschil- len in de mate waarin ze achter de vernieuwing staan. De onderzoeksvragen luiden als volgt.
1. Hangen de scores op de fasen van betrok- kenheid van een school (groep scholen) samen met het stadium van invoering van de vernieuwing?
2. Hangt het type zorgen dat docenten hebben samen met hun scores op de fasen van betrokkenheid?
3. Hangt de mate waarin docenten achter de vernieuwing staan en deze naar hun zeggen al gerealiseerd hebben samen met het stadi- um van invoering van de vernieuwing?
3.1 Ondenoeksopzet
Beschrijving van de drie onderzoeksgroepen en de geïnitieerde vernieuwfingen
In het onderzoek zijn scholen van drie verschil- lende schooltypen betrokken: basisscholen, een school voor voortgezet onderwijs en een school voor hoger beroepsonderwijs. In de theorieën over betrokkenheid (Van den Berg & Vanden- berghe, 1981,1995) wordt verondersteld dat de processen die docenten doormaken bij het invoeren van vernieuwingen onafhankelijk zijn van het schooltype waarin zij lesgeven.
De leerkrachten van basisscholen zijn bezig met de invoering van adaptief onderwijs. Het |
40
PEDACOGISCHe
SrUDltN
-ocr page 47-
gaat om 10 scholen, aangesloten bij twee onderwijsbegeleidingsdiensten in het midden, respectievelijk het zuiden van het land. De scholen doen mee aan een project waarin door middel van kleinschalige interventies op basis van persoonlijke actieplannen wordt gewerkt aan de invoering van adaptief onderwijs. Het betrokkenheidsinstrumentarium is aan het begin van het project in het najaar van 1996 afgenomen.
De school voor voortgezet onderwijs die in het onderzoek is betrokken, staat bekend als een voorloper op het gebied van vernieuwin- gen, zoals zelfstandig leren. De docenten van deze school is in februari 1997 gevraagd naar hun betrokkenheid bij een bepaalde werkwijze, specifiek voor deze school. Karakteristiek voor deze werkwijze is dat leerlingen veelal zelf- standig leren, dat recht wordt gedaan aan ver- schillen tussen leerlingen en dat elke leerling wordt aangesproken op zijn eigen niveau. De invoering van deze werkwijze is in een verge- vorderd stadium. De docenten hanteren de werkwijze nu een aantal jaren en de directie beraadt zich in hoeverre aanpassing van de werkwijze nodig is om aan te sluiten bij het stu- diehuis-concept.
De hbo-school die in het onderzoek is betrokken bestaat uit zeven afdelingen in ver- schillende vestigingen, verspreid over een vrij groot gebied. Aangezien de school te maken heeft met een teruglopend studentenaantal, heeft de directie besloten een nieuw onderwijs- concept in te voeren om het imago van de school op te krikken. De directie geeft aan dat het nieuwe onderwijsconcept vooral een twee- tal aspecten omvat:
* van docentgericht naar studentgericht
onderwijs;
* naar meer activerend leren. |
De invoering van het nieuwe onderwijsconcept bevindt zich in de beginfase. Volgens de direc- tie staan de afdelingsdirecteuren achter het concept, maar leeft het nog onvoldoende bij de docenten. De vragenlijst is in het voorjaar van 1996 afgenomen bij docenten.
|
hbo-schooi |
basisscholen |
vo-school |
soort vernieuwing |
meer student- gericht onderwijs |
adaptief onderwijs |
werkwijze zelfstandig leren |
fase van invoering |
adoptie |
implementatie |
institutionalisering |
verwachte variant van betrokkenheid |
zelf |
taak |
ander |
|
Figuur 1. Vernieuwingen, fase van invoering en verwacht soort betrokkenheid van de drie onderzoeks- groepen (op volgorde van fase van invoering) |
In Figuur 1 is schematisch weergegeven welke vernieuwingen worden uitgevoerd door de drie onderzoeksgroepen. In principe is het centrale beginsel van de drie genoemde vernieuwingen: adaptief onderwijs. Voor de inschatting van het stadium van invoering van de vernieuwingen is gebruik gemaakt van de alom gebruikte inde- ling adoptie; implementatie; institutionalise- ring (Fullan & Stiegelbauer 1991; Lagerweij, 1981; Van den Berg & Vandenberghe, 1981, 1995). De inschatting van het stadium is geba- seerd op gesprekken met de directies van ver- nieuwing in de schoolorganisatie. Het gaat onl een proces waardoor een organisatie een inno- vatie in haar structuur opneemt (assimileert) (Miles, Ekholm & Vandenberghe, 1987). Op basis van deze omschrijvingen is de inschatting door schoolleiding en begeleiders tot stand gekomen. Gekeken is ook naar de wijze waar- op op dit moment de vernieuwing wordt inge- voerd en naar het oordeel van de betreffende begeleider(s) hierover in de regio (zie voor deze criteria: Geijsel, Van den Berg & Slee- gers, 1996, p. 46).
Op grond van de theorieën die in de vorige paragraaf beschreven zijn verwachten we dat de docenten van de hbo-school, die zich bevin- den in de adoptiefase, vooral zelfbetrokken zijn. De leerkrachten van de basisscholen zul- len naar verwachting vooral taakbetrokken zijn, gezien de inschatting dat zij zich in de implementatiefase bevinden en de docenten op de vo-school, in de institutionaliseringsfase, vooral anderbetrokken. |
41
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 48-
Instrumenten
Vragenlijst 'Fasen van betrokkenheid' Binnen de in paragraaf 2.1 beschreven varian- ten van betrokicenheid zijn zeven fasen (schalen) van betrokkenheid ontwikkeld (zie Figuur 2). Het zijn niet de oorspronkelijke Amerikaanse 'stages' maar de door ons aange- paste. Voor deze aanpassing en een uitvoerige toelichting verwijzen we naar Van den Berg en Vandenberghe (1981, 1995). In deze studies wordt uitvoerig ingegaan op de wijze waarop de bijpassende schalen zijn geconstrueerd. In het kader van dit artikel wordt slechts een korte omschrijving gegeven van de zeven fasen van betrokkenheid.
O Bewustwording-, De docent vertoont weinig betrokkenheid op de vernieuwing, heeft er wei- nig of geen belangstelling voor of weet weinig over de vernieuwing.
1 Persoonlijke betrokkenheid/Informatie: De docent is geïnteresseerd in wijzigingen die zullen optreden in zijn persoonlijke werk- situatie, in de wijze waarop hij zijn dagelijks werk moet voorbereiden, in de tijd die nodig zal zijn om de vernieuwing te realiseren; hij wil ook de kans krijgen om informatie over de ver- nieuwing te bestuderen en/of te bespreken en wil weten hoe collega's zich voelen en wat ze allemaal doen.
2 Consequenties voor de leerlingen: Nog twijfelend over de waarde en de noodzaak van de vernieuwing en de leerlingeffecten ervan wil men meer te weten komen over de moge- lijkheden van de vernieuwing. Men wil een aanduiding over de waarde van de vernieuwing voor de leerlingen. Twijfels die docenten zelf hebben worden geuit in de vorm van zorgen over de leerlingen.
Varianten |
Fasen |
Zelfbetrokkenheid |
0 Bewustwording |
|
1 Persoonlijke betrokkenheid/Informatie |
|
2 Consequenties voor de leerlingen |
Taakbetrokkenheid |
3 Beheersing |
Anderbetrokkenheid |
4 Samenwerking |
|
5 Herziening op basis van ervaringen met leerlingen |
|
6 Herziening |
|
Figuur 2. Varianten en fasen van betrokkenheid |
|
3 Beheersing: De aandacht is vooral gericht op de dagelijkse taken en het zo goed mogelijk concreet realiseren van de vernieuwing. Men is op de eerste plaats gericht op het oplossen van praktische problemen die zich vrij regelmatig aanbieden.
4 Samenwerking: De zorgen zijn op de eer- ste plaats gericht op de samenwerking met col- lega's met het oog op een betere invoering van de vernieuwing. Men vindt gesprekken en coördinatie met collega's belangrijk.
5 Herziening op basis van ervaringen met leerlingen: Men is gericht op een herziening c.q. wijziging van een vernieuwing voor zover dit kan op basis van reacties van leerlingen en op basis van concrete resultaten met leerlingen.
6 Herziening: Men heeft min of meer con- crete wijzigingen op het oog en men zou deze in de praktijk willen realiseren; of men ziet dui- delijk alternatieven om de huidige vernieuwing te wijzigen of desnoods te vervangen.
De op basis van deze fasen geconstrueerde vragenlijst is in verschillende vernieuwings- projecten toegepast (Van den Berg & Vanden- berghe, 1981, 1995; Span & Van Veldhuizen, 1985; Van Bergeijk et al., 1985; Hall, 1992; Van de Grift & Houtveen, 1995). Uit deze pro- jecten valt af te leiden dat de vragenlijst 'Fasen van betrokkenheid' een betrouwbaar en valide instrument is. De vragenlijst brengt het concept betrokkenheid goed in beeld.
De keuze voor het beschreven instrumen- tarium is gebaseerd op de concrete toepasbaar- heid voor uiteenlopende vernieuwingen en de empirisch getoetste uitwerking van de schalen. Mede daardoor is het instrument goed bruik- |
42
-ocr page 49-
baar voor een onderlinge vergelijking tussen scholen voor wat betreft de voortgang in de realisatie van een vernieuwing.
Naast de vragenlijst over fasen van betrokken- heid is aan de respondenten een aantal extra vragen gesteld om meer inzicht te krijgen in de aard van de betrokkenheid in verschillende stadia van de vernieuwing.
In de eerste plaats is aan de docenten ge- vraagd op te schrijven wat hun twee grootste zorgpunten zijn met betrekking tot de vernieu- wing. Daarnaast hebben de docenten aan- gegeven in hoeverre zij achter de vernieuwing staan en in hoeverre zij vinden dat zij zelf de vernieuwing al gerealiseerd hebben. Ten slotte is naar enkele achtergrondgegevens van de docenten gevraagd.
Respons
Aan alle docenten van de betrokken scholen/ vestigingen is gevraagd de vragenlijst in te vul- len. De vragenlijsten zijn door de (afdelings)- directeur op de scholen uitgedeeld met het dringende verzoek deze in te vullen. De vra- genlijsten voor de basisscholen zijn niet ano- niem: deze scholen hebben een individuele terugkoppeling per docent van de resultaten gehad. De vragenlijsten van de vo- en hbo- docenten zijn wel anoniem ingevuld en ver- werkt.
De respons per onderzoeksgroep is weergege- ven in Tabel 1.
TabeM
Respons per onderzoeksgroep
aantal docenten
basisscholen
vo-school
hbo-school
De respons op de basisscholen is zeer hoog, omdat het invullen van de vragenlijst een Onderdeel uitmaakte van het project over adap- tief onderwijs waar de scholen zich op inge- schreven hebben. De respons op de vo-school is redelijk. Van de hbo-docenten heeft slechts een klein deel de vragenlijst ingevuld. Deze lage respons kan een indicatie zijn van een geringe betrokkenheid van de docenten bij de vernieuwing. De resultaten van de hbo-docen- ten kunnen niet als representatief voor de school worden beschouwd. Bij de interpretatie van de resultaten moet rekening worden gehou- den met een mogelijke vertekening bij de hbo- docenten. |
Analyses
Eerst is de betrouwbaarheid van de fasen van betrokkenheid nagegaan door voor elk van de onderzoeksgroepen apart betrouwbaarheids- analyses uit te voeren. Vervolgens zijn de scores van de drie onderzoeksgroepen op de schalen die de fasen van betrokkenheid repre- senteren vergeleken door middel van variantie- analyses (eerste onderzoeksvraag).
Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn de zorgpunten van de docenten geanalyseerd. Hiertoe hebben we drie varianten zorgen gedefinieerd, analoog aan de drie soorten betrokkenheid.
* Zelf-zorgen: zorgen waaruit blijkt dat de betreffende docent de vernieuwing niet ziet zitten (weerstand toont) of onvoldoende op de hoogte is van de vernieuwing. Bijvoor- beeld: 'Wij weten nog steeds niet wat de vage kreten van het onderwijsconcept nu in concreto betekenen' en 'Dit is de vierde onderwijsvernieuwing die ik meemaak: steeds erg veel werk, terwijl er niets wezen- lijk verandert'.
* Taak-zorgen: zorgen waaruit blijkt dat de betreffende docent problemen heeft met de uitvoering van de vernieuwing. Enkele typi- sche taak-zorgen zijn 'Ik krijg te weinig tijd en middelen om de vernieuwing voor te bereiden en in te voeren' en 'De klassen zijn te groot om adaptief onderwijs te reali.se- ren'.
* Ander-zorgen: zorgen over de voortgang van de vernieuwing, aanpassing van de ver- nieuwing aan nieuwe ontwikkelingen en samenhang met andere vernieuwingen. Voorbeelden van ander-zorgen zijn: 'Hoe realiseren we met onze werkwijze in onze school alle tweede fase-profielen?'; 'Hoe krijgen we bepaalde (oudere) collega's zo ver dat ze ook de vernieuwing invoeren?'.
In Bijlage 1 is per variant van betrokkenheid een lijst van zorgpunten opgenomen, zoals die door de respondenten naar voren zijn gebracht. De indeling van de zorgpunten in drie varian- |
43
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 50-
ten zorgen kan als volgt schematisch worden weergegeven:
VERNIEUWING
Tabel2 . ,......:."
Cronbachs alfa per schaal, per onderzoeksgroep |
|
basis- scholen |
vo-school |
hbo-school |
aantal items |
0 Bewustwording |
.73 |
.69 |
.74 |
7 |
1 Persoonlijke betrokker)heid/ |
|
|
|
|
Informatie |
.81 |
.95 |
.84 |
12 |
2 Consequenties voor leerlingen |
.64 |
.82 |
.77 |
5 |
3 Beheersing |
.88 |
.87 |
.85 |
10 |
4 Samenwerking |
.76 |
.91 |
.83 |
8 |
5 Herziening op basis van ervaringen |
|
|
|
|
met leerlingen |
.69 |
.88 |
.55 |
5 |
6 Herziening |
.65 |
.82 |
.67 |
5 |
|
kernvraag wat, waarom? hoe?
zorgvariant
De indeling in de drie varianten heeft plaats- gevonden door een panel van vijf deskundigen (met kennis van de theorieën rond betrokken- heid). Hiertoe is driekwart van de zorgpunten in random volgorde voorgelegd aan de deskun- digen. Na vergelijking bleek dat 72% van de zorgpunten door minimaal vier van de vijf des- kundigen in dezelfde variant is ingedeeld. De zorgpunten waarover in eerste instantie geen overeenstemming werd verkregen betroffen veelal uitspraken die op meerdere manieren geïnterpreteerd kunnen worden. De auteurs van dit artikel en een derde deskundige hebben deze zorgpunten opnieuw bekeken en in onder- ling overleg de meeste zorgpunten alsnog inge- deeld. Ook het laatste kwart van de zorgpunten is op deze wijze ingedeeld. In totaal zijn 441 zorgpunten beoordeeld. Hiervan konden uitein- delijk 9 zorgpunten (2%) niet ingedeeld wor- den, omdat de uitspraken te onduidelijk waren. Vervolgens zijn drie variabelen gemaakt, voor elk type zorgpunt één. Aan de docenten die zoals gezegd elk twee zorgpunten hebben genoemd, is vervolgens op elk van de drie varianten een score van O, 1 of 2 toegekend. Deze score geeft het aantal genoemde zorgpun- ten van dit type weer. |
Ten slotte is door middel van variantie-ana- lyses nagegaan of er verschillen zijn tussen de drie onderzoeksgroepen in de mate waarin ze achter de vernieuwing staan en de mate waarin ze deze naar eigen zeggen al gerealiseerd heb- ben (derde onderzoeksvraag).
3.2 Resultaten
Eerste onderzoeksvraag
Voordat de eerste onderzoeksvraag wordt be- antwoord zijn in Tabel 2 de Cronbach's alfa's weergegeven van de zeven schalen die de fasen van betrokkenheid representeren.
Uit Tabel 2 blijkt dat de Cronbachs alfa op de laatste twee schalen bij de basisscholen en de hbo-school aan de lage kant zijn, terwijl deze bij de vo-school wel voldoende hoog zijn. Bij de vo-school is juist de Cronbach's alfa van de eerste schaal iets lager. Verondersteld kan wor- den dat voor docenten die nog niet of nog maar net aan de vernieuwing zijn begonnen, de items over herziening nog weinig betekenisvol zijn. Voor docenten die al langere tijd aan een ver- nieuwing werken zijn de items over bewust- wording minder zinvol.
Hoewel de vo-school slechts 33 responden- ten telt, kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de betrouwbaarheid van met name de laat- ste twee schalen toeneemt als de invoering van de vernieuwing in een vergevorderd stadium is.
Om de eerste onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn de somscores op de schalen afgezet tegen een normgroep. Hiertoe zijn de gegevens van eerder onderzoek (zie Van den Berg & Vandenberghe, 1995) gebruikt om per- centielscores te berekenen. Per onderzoeks- groep is nagegaan in welk percentiel de gemid- delde schaalscore van de respondenten valt. De verkregen percentielscores op de zeven fasen |
-ocr page 51-
vormen samen het histogram van de school of van de groep scholen. De gegevens van de drie onderzoeksgroepen staan in Figuur 3. De cij- fers die voor de fasen van betrokkenheid staan, verwijzen naar de zeven schalen, zoals benoemd in Tabel 3.
Met behulp van univariate variantie-analyses is getoetst of de verschillen significant zijn. Op de drie schalen die zelfbetrokkenheid meten (O Bewustwording, 1 Persoonlijke betrokken- heid/Informatie en 2 Consequenties voor leer- lingen) scoren de docenten van de vo-school lager dan de andere twee onderzoeksgroepen (respectievelijk F=12.5, p<.001; F=27.3, /x.OOl; F=14.00, p<.001). De docenten van de vo-school hebben meer belangstelling voor de vernieuwing op hun school dan de responden- ten in de andere twee groepen. Ook hebben ze minder behoefte aan informatie over de ver- nieuwing. Bij de schaal Consequenties voor leerlingen is het verschil tussen vo-docenten en leerkrachten van basisscholen niet significant. Wel is bij deze schaal het verschil tussen de hbo-docenten en de leerkrachten van basis- scholen significant: de hbo-docenten maken zich meer zorgen over de consequenties van het nieuwe onderwijsconcept voor de studen- ten dan de leerkrachten van basisscholen zich zorgen maken over de consequenties van adap- tief onderwijs voor hun leerlingen.
Op het aspect Beheersing scoren de hbo- docenten eveneens significant hoger dan de andere twee groepen (F=11.9, p<.001). Dit betekent dat de hbo-docenten meer praktische problemen bij de uitvoering van de vernieu- wing voorzien. |
De laatste drie schalen hebben betrekking op anderbetrokkenheid. Op de schaal Samen- werking zijn de verschillen niet significant: bij alle drie de onderzoeksgroepen bestaat enige zorg over de samenwerking en afstemming met collega's ten aanzien van de vernieuwing. Op de twee schalen die herziening betreffen scoren de hbo-docenten hoger dan de leerkrachten van basisscholen (F=3.4, p<.05; F=8.6,p<.001).
Bij een nadere bestudering van de resultaten valt op dat de hbo-docenten hoog scoren op zowel de schalen die op zelfbetrokkenheid dui- den als op de schalen die herziening betreffen. Uit de vele jaren ervaring met dit instrumenta- rium en uit de interpretatieregels die zijn ont- wikkeld (zie Van den Berg & Vandenberghe, 1981; 1995) is gebleken dat als een hoge mate van zelfbetrokkenheid samen gaat met hoge scores op herziening, dit wil zeggen dat docen- ten een vernieuwing al willen wijzigen voor zij er goed en wel aan begonnen zijn. Dit wijst op een hoge mate van weerstand (zelfbetrokken- heid).
Bij de vo-school ligt het accent duidelijk op anderbetrokkenheid. De docenten zijn vol- doende van de inhoud en de betekenis van de vernieuwing op de hoogte en ondervinden wei- nig problemen meer met de realisatie ervan. Men is toe aan herziening van de door hen gebruikte werkwijze, mede op basis van de ont-
2 3 4 5
Fasen van betrokkenheid |
45
peOAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 52-
wikkelingen en de ervaringen met leerlingen. Het beeld van de leerkrachten van basisscholen is het meest diffuus. De leerkrachten hebben enerzijds meer behoefte aan de betekenis van adaptief onderwijs voor hun werk, men onder- vindt tevens problemen met het realiseren van adaptief onderwijs in de les, maar anderzijds heeft men iets minder concrete ideeën voor herziening van de vernieuwing. De scores op de fasen van betrokkenheid van de verschillen- de groepen houden verband met het stadium van invoering van de vernieuwing (zie ook Figuur 2).
Tweede onderzoeksvraag
De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op de zorgpunten die door de docenten zijn genoemd. Hiertoe is nagegaan hoe de zorgpun- ten zijn verdeeld over de drie varianten: zelf-, taak- en ander. In Tabel 3 wordt het percentage zorgpunten per variant weergegeven.
De hbo-docenten hebben significant meer zelf- zorgen genoemd (F=23.2, p<.001), de leer- krachten van basisscholen meer taak-zorgen (F=14.2, p<.001) en de vo-docenten meer ander-zorgen dan de andere onderzoeksgroe- pen (F=10.8, p<.001). Het type zorgen dat docenten hebben blijkt samen te hangen met het stadium van invoering van de vernieuwing. Naarmate er sprake is van een verschuiving van adoptie (hbo-school) naar institutionalise- ring (vo-school) zien we een afname van de zelf-zorgen en een toename van de ander- zorgen. De basisscholen zitten in de implemen- tatiefase en hebben vooral taak-zorgen.
Tabel
Percentages zorgpunten per variant |
|
hbo-school |
basis- scholen |
vo-school |
totaal |
zelf-zorgen |
40 |
15 |
0 |
25 |
taak-zorgen |
45 |
70 |
50 |
55 |
ander-zorgen |
15 |
15 |
50 |
20 |
|
Tabel
Mate waarin docenten achter vernieuwing staan en vernieuwig al gerealiseerd hebben |
|
hbo-school |
basis- |
vo-school |
totaal |
|
|
scholen |
|
|
achter de vernieuwing staan |
2,7 |
3,4 |
3,7 |
3,1 |
de vernieuwing al realiseren |
- |
2,0 |
3,8 |
2,4 |
|
|
Opvallend is dat in totaal de meeste zorgen betrekking hebben op de uitvoering van taken. Een gebrek aan tijd, werkdruk en vooral bij de leerkrachten van basisscholen ook de klassen- grootte worden (over alle docenten heen) het vaakst genoemd.
Derde onderzoeksvraag
In Tabel 4 staat in welke mate de leerkrachten en docenten achter de vernieuwing staan en in welke mate zij van mening zijn dat ze de ver- nieuwing al hebben gerealiseerd. Deze laatste vraag is niet gesteld aan de hbo-docenten, omdat de daadwerkelijke invoering (imple- mentatie in de klas) van het nieuwe schoolcon- cept nog niet is gestart. De scores kunnen lopen van 1 (in het geheel niet) tot 4 (geheel/in ruime mate).
De vo-docenten en de leerkrachten van basis- scholen staan significant meer achter de ver- nieuwing op hun school dan de docenten van de hbo-school. De vo-docenten hebben, naar hun percepties, de vernieuwing al in ruime mate gerealiseerd, de leerkrachten van de basis.scholen hebben adaptief onderwijs nog maar in zeer geringe mate ingevoerd. De mate waarin docenten achter de vernieu- wing staan en deze naar hun zeggen al gereali- seerd hebben blijkt samen te hangen met het stadium van invoering van de vernieuwing. Immers, de hbo-school zit in de fase van adop- tie en de vo-school in de fase van institutionali- sering. De docenten van de basisscholen nemen een tussenpositie in. |
-ocr page 53-
4 Discussie
In dit onderzoek is nagegaan of docenten in verschillende stadia van de invoering van een vernieuwing een andere attitude ten opzichte van de vernieuwing hebben. Onderzocht is of docenten in de adoptiefase, implementatiefase en institutionaliseringsfase verschillen in hun betrokkenheid, andere typen zorgen hebben en verschillen in de mate waarin ze achter de ver- nieuwing staan.
De onderzoeksdata laten zien dat met de vragenlijst Fasen van betrokkenheid meer inzicht verkregen kan worden in de subjectieve realiteit van docenten bij onderwijsvernieuwin- gen. Afhankelijk van het stadium van invoe- ring van een vernieuwing blijkt deze realiteit zich verschillend voor te doen. Naarmate scho- len verder met een vernieuwing zijn laten de data verschillen zien tussen de geschetste varianten van betrokkenheid. Niet zozeer doet zich een verschuiving voor van zelfbetrokken- heid via taakbetrokkenheid naar anderbetrok- kenheid, maar meer een afname van de scores op bijna alle schalen van de vragenlijst.
In de door ons genoemde drie stadia van een vernieuwing (adoptie, implementatie en insti- tutionalisering) is er sprake van specifieke door docenten genoemde zorgpunten. In de adoptie- fase worden door docenten meer zelf-zorgen genoemd. Taak-zorgen krijgen accent in de implementatiefase. En de docenten die meer ander-zorgen hebben werken in een school die door ons a priori in de fase van institutionalise- ring geplaatst is.
Naast deze specifieke verschillen zien we dat in alle onderzoeksgroepen sprake is van blijvende relatief hoge taak-zorgen. Deze zor- gen hebben betrekking op de uitvoering van taken in verband met de invoering van een ver- nieuwing. Na een inhoudelijke analyse van de zorgpunten konden we constateren dat twee van de drie onderzoeksgroepen hoog scoren in het zogenaamde 'zelf-taak'-cluster. Het is dit aspect van betrokkenheid dat het meest beklemtoond wordt. Er is sprake van onzeker- heid over het al dan niet persoonlijk kunnen realiseren van de eisen gesteld aan de invulling van een taak. Ook voor docenten is het een natuurlijke reactie om situaties te vermijden die men vanuit zijn persoonlijke doelmatigheid als moeilijk percipieert (Marsh, 1985). De meest vergevorderde onderzoeksgroep (de v.o.- school) zit meer in het 'taak-ander'-cluster. Het accent wordt dan gelegd op problemen in de uitvoering van de taak, mede in relatie tot samenwerking met collega's en het optimaal functioneren van leerlingen. |
Verder is, zoals verwacht, gebleken dat docenten in de institutionaliseringsfase meer achter de vernieuwing staan dan de docenten in de implementatiefase, die op hun beurt meer achter de vernieuwing staan dan de docenten in de adoptiefase. Bij bovenstaande resultaten dient opgemerkt te worden dat de respons bij de hbo-docenten laag is. Een oorzaak hiervoor kan zijn dat het nieuwe onderwijsconcept nog te weinig leeft bij deze docenten. Onbekend is in hoeverre de lage respons de resultaten heeft beïnvloed. Tevens is niet duidelijk of de schooltypen van invloed zijn geweest op de resultaten. Nader onderzoek is nodig om na te gaan of de beleving van vernieuwingen door leerkrachten in het basisonderwijs daadwerke- lijk verschilt van die van hbo-docenten.
Het is van belang om met name voor docenten in de adoptiefase en in de implementatiefase leerprocessen op te zetten die zelf- en taak- betrokkenheid als uitgangspunt nemen. Het verwerven van extern ontwikkelde kennis, het leren van vaardigheden en lestechnieken, blijkt belangrijk te zijn voor de vormgeving van goed onderwijs. Maar tegelijkertijd moet gesteld worden dat dit explicieter moet samengaan met de ontwikkeling in de opvattingen van docen- ten (zie ook Ebbens, 1994, p. 176). Een goed proces van kennisverwerving en het nastreven van een gedragsverandering vereist dat docen- ten de verandering (dikwijls extern ontwik- keld) willen, weten wat ze doen en waarom. Hiervoor is reflectie noodzakelijk (Bergen, 1996). Zonder een dergelijke reflectie is het niet mogelijk een gewenste verandering in te passen in het bestaande repertoire: dat is het geheel van kennis, normen en waarden, voor- keuren, interesses en handelingsschema's waarover docenten beschikken. Dit geheel van aspecten wordt omschreven als de subjectieve onderwijstheorie of het persoonlijk werkcon- cept van een docent. Naarmate de docenten zich meer bewust zijn van deze theorieën of concepten kunnen zij hun gedrag beter zelf sturen en ontwikkelen (Kelchtermans, 1994; |
47
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 54-
Kelchtermans & Vandenbcrghe, 1995).
Het is van belang te streven naar die vormen van interveniëren, waarbij optimaal rekening gehouden wordt met de verschillen in opvattin- gen van docenten over hun werk. Dit leidt tot vormen van individuele analyse en analyse door terugkoppeling van consequenties van het gedrag van docenten (Van den Berg & Van- denberghe, 1988, p.154). We pleiten voor kwa- litatief goede instrumenten, waardoor docenten met behulp van ondersteuners en begeleiders hun gevoelens van ambiguïteit kunnen analy- seren. Dit werkt ons inziens bevorderend op de moeilijke processen van implementatie en institutionalisering.
In paragraaf 2.2 hebben we gewezen op het belang van analyse van zelfbetrokkenheid in relatie tot het gedrag van op zekerheid georiën- teerde docenten. Vanuit een vernieuwingsper- spectief bezien is het belangrijk om met name voor docenten met sterke zekerheidsoriëntatie de onzekerheid te reduceren. Dit kan door het geven van beperkte informatie (niet te veel ineens) en door het helder en zo duidelijk mogelijk structureren van taken. Met andere woorden: door de complexiteit van de verande- ringen te reduceren. Uiteraard kunnen deze docenten wel aangemoedigd worden zichzelf meer open te stellen voor minder gestructureer- de methoden en werkwijzen. Deze suggesties komen overeen met de interventies, zoals die ontwikkeld zijn binnen kaders van betrokken- heid (zie hiervoor Van den Berg & Vanden- berghe, 1995, p. 87-88). Het betreft dan inter- venties, die specifiek gericht zijn op de drie varianten van betrokkenheid. |
Het reduceren van onzekerheid is in onze grootschalige onderwijsvernieuwingen geen gemakkelijke opgave. Immers, het gaat dan om systeemomvattende pogingen om vernieuwin- gen te realiseren, waarvan de noodzaak en de invloed breder zijn dan de grenzen van het onderwijssysteem zelf. De gewenste reductie kan plaats vinden door te streven naar schake- lingen van kortlopende kleine projecten, die elk als zodanig voor de school en voor de betrokkenen grote waarde kunnen hebben. Als aaneengeschakelde reeks kunnen deze projec- ten tot meerwaarde leiden (Van den Berg, 1990). Binnen het kader van het opzetten van kleinschalige experimenten in elke school kan aan de docenten gevraagd worden om persoon- lijke actieplannen te ontwikkelen. Deze actie- plannen geven weer wat betrokkenen bijvoor- beeld de volgende twee maanden willen doen in het kader van hun vernieuwing. Door middel van deze stappenplannen of actieplannen kan worden aangesloten bij de betrokkenheid en de eigen oriëntaties van de docenten. In de jaren 1997 en 1998 wordt met subsidie van WSNS een onderzoek gedaan naar de effecten van deze werkwijze (Van den Berg, 1996). Daar- naast hebben de auteurs plannen in ontwikke- ling om de relatie die er zal zijn bij onderwijs- vernieuwing tussen betrokkenheid, gevoelens van ambiguïteit en de onzekerheids- of zeker- heidsoriëntaties van docenten door middel van onderzoek nader te bestuderen.
Literatuur
Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu- wingsbeleid. Inaugurele rede K.U. Nijmegen. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Berg, R. van den (1993). The Concerns-Based Adop- tion Model in the Netherlands, Flanders and the United Kingdom: State of the art and perspec- tive. Studies in Educational Evaluation, 19, 51-63.
Berg, R. van den (1996). OntwiiikeUng van een onderzoelc naar betrol(kenheid van docenten en het innovatief vermogen van scholen in het kader van adaptief onderwijs (WSNS). Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs- kunde / 's-Hertogenbosch: KPC Groep.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1981). Onder- wijsinnovatie in verschuivend perspectief. Til- burg: Zwijsen.
Berg, R. vaTi den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder- wijsvernieuwing op een keerpunt. Tilburg: Zwij- sen.
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1995). I/Vegen van betrokkenheid. Reflecties op onder- wijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen.
Bergeijk, J. van. Berg, R. van clen, Broek, P. van den. De Corte, G., Heene, J., Matthijssen, M.A.J.M., Morsch, C.J.J.A., Vandenberghe, R., & Wiele- mans, W. (Red.) (1985). Betrokkenheid bij vernieuwingen [themanummer]. Pedagogisch Tijdschrift, 10 (4).
Bergen, Th.C.M. (1995). Docenten scholen docenten. Inaugurele rede K.U. Nijmegen. Nijmegen: Katholieke Universiteit. |
48
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 55-
Ebbens, S. (1994). Op weg naar zelfstandig leren, effecten van nascholing (Academisch proef- schrift). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new meaning of educational change. New Yorlt- Toronto: Teachers College Press.
Fuller, F. (1969). Concerns of teachers: a develop- mental conceptualization. American Educational Research Journal, 6, 207-226.
Geijsel, F., Berg, R. van den, & Sleegers, P. (1996). Het innovatief vermogen van scholen in het basisonderwijs: een tweede vooronderzoek. Pedagogische Studiën,73, 42-55.
Gravemeijer, K.P.E. (1994). Developing realistic mathematics education (Academisch proef- schrift). Utrecht: Freudenthal Instituut.
Grift, W. van de, & Houtveen, Th. (1995). Het meten van de intensiteit van betrokkenheid bij onder- wijsvernieuwingen. In R. van den Berg & R. Van- denberghe (Red.), Wegen van betrokkenheid. Reflecties op onderwijsvernieuwing (pp. 98-127). Tilburg: Zwijsen.
Hall, G.E. (1992). The local educational change process and policy implementation. Journal of research in science teaching, 29 (8), 877-904.
Hall, G.E., George, A.A., & Rutherford, W.L (1977). Measuring stages of concern about the Innova- tion: a manual for use of het SoC questionnaire. Austin: Research and Development Center for Teacher Education, University of Texas.
Huber, G.L. (1995). Assessing tolerance of uncertain- ty. Paper presented at the 6th European Confer- ence for Research on Learning and Cognition. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijskunde.
Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwik- keling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Leuven: Universitaire Pers.
Kelchtermans, G., & Vandenberghe, R. (1995). Be- trokkenheid en het biografisch perspectief. In R. van den Berg & R. Vandenberghe (Red.), Wegen van betrokkenheid. Reflecties op onder- wijsvernieuwing (pp. 210-233). Tilburg: Zwijsen.
Kempas, G., Wahl, D., & Huber, G.L. (1995). Adapt- ing teacher training for the promotion of active learning to teachers' tolerance of uncertainty. Paper presented at the 6th European Conference for Research on Learning and Cognition. Nijme- gen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onder- wijskunde. |
Lagerweij, N.A.J. (1981). De veranderbaarheid van onderwijs. In J.A. van Kemenade (Red.), Onder- wijs: Bestel en Beleid (pp. 501-567). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Louis, K.S. (1981). External agents and knowledge utilization: dimensions for analysis and action. In R. Lehming & M. Kane (Eds.), Improving schools. Using whatwe Arnow (pp. 168-211). London: Sage Publications.
Marsh, D.D. (1985). Adressing teachers' personal concerns in staff development efforts. Paper pre- sented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco.
Miles, M.B., Ekholm, M., & Vandenberghe, R. (1987). Lasting school improvement: exploring the process of institutionalizations. Leuven/ Amersfoort: Acco.
Richardson, V. (1990). Significant and worthwhile change in teaching practice. Educational Researcher, 19(7), 10-18.
Richardson, V., Anders, P., Tidwell, D., & Lloyd, C. (1991). The relationship between teachers' beliefs and practices in reading comprehension Instruction. American Educational Research Jour- nal, 28 (3), 554-586.
Span, B., & Veldhuizen, G.A. van (1985). Het gebruik van instrumenten van het betrokkenheidsmodel in het onderzoek ter evaluatie van het active- ringsproces basisschool. Pedagogisch Tijdschrift, 10, 190-199.
Verloop, N., (1992). Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de onderwijskunde. Peda- gogische Studiën, 69, 410-423.
Verloop, N. & Wubbels, Th. (1994). Recente ontwik- kelingen in het onderzoek naar leraren en lera- renopleiding. Pedagogische Studiën, 71, 168- 186.
Vrieze, G., Gennip, H. van, & Pruissen, S. van (1995). De leraar als poortwachter. Leraren over hun invloed op het curriculum. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen.
Wardekker, W. (1986). Wetenschapstradities en onderwijs-vernieuwing. Amsterdam: V.U. Uit- geverij
Manuscript aanvaard 18-9-1997 |
49
l>EDAGOGISCH£
STUDIËN
-ocr page 56-
Auteurs
R. van den Berg is als hoogleraar verbonden aan de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit te Nijmegen en is betrokken bij enkele innovatiepro- jecten onder de auspiciën van KPC Groep te 's-Her- togenbosch.
A. Ros is als onderzoeker/adviseur verbonden aan KPC Groep te 's-Hertogenbosch.
Adressen: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vak- groep Onderwijskunde, postbus 9104, 6500 HE Nij- megen
KPC Groep, Postbus 482, 5201 AL 's-Hertogenbosch
Abstract
Analysis of the subjective reality of teachers during educational innovation
R. van den Berg & A. Ros. Pedagogische Studiën, 1998,75, 36-51. |
In the present contribution, the question of the con- ditions under which innovations appear to prosper stands central. Such objective conditions as organi- zational structures, technological possibilities and budgets are clearly important for innovations to succeed. Of particular interest in the present contri- bution, however, is the question of which forms of concern or involvement on the part of teachers appear to play a role in the innovation process. We begin with a description of how theoretical knowl- edge with regard to teaching and learning can best be attuned to the practical insights and experiences of teachers. In cases of insufficiënt attunement, Problems of involvement and/or concern can arise. A plea is then made for greater attention to the individual questions, needs and opinions which can arise among teachers in response to the innovations to be implemented. Involvement and concern are presented as indicators of a subjective reality and as an expression of ambiguity. After a brief sketch of the associated theory and instrumentation for the measurement of these concepts, it wil! be shown that increased attention is needed for the involve- ment of teachers and thereby their concerns in even such recent innovations as adaptive teaching. This will be illustrated on the basis of the research mate- rial we have collected over the past few years. The data show, among other things, that teachers at dif- ferent stages in the innovation process express par- ticular types of involvement and concern. |
-ocr page 57-
Bijlage 1: Voorbeelden van zorgpunten
Zelf-zorgen (hbo-school)
* Dit is de vierde onderwijs'vernieuwing' die ik meemaalc steeds erg veel werl< zonder dat de inhoud
verandert.
* Wij weten nog steeds niet wat de vage l<reten van het onderwijsconcept in concreto betel<enen.
* Het nieuwe onderwijsconcept wordt ingevoerd op basis van een paar propagandatermen, zonder dat
onderzoel< is gedaan.
* ik heb geen zicht op wat er precies gaat veranderen.
* Mijn zorg is of ik überhaupt nog werkzaam zal zijn op deze school.
* Wat betekent de vernieuwing voor mijn functioneren?
* Ik maak me zorgen over de mate waarin de uitvoerenden NIET betrokken worden bij onderwijs-leer-
verbeteringen.
* Ik ben bang dat ik het niet zal kunnen behappen.
* Onduidelijkheid over concrete invulling.
* Het concept is top-down opgelegd en wordt onvoldoende gedragen door de docenten.
* Ik weet bijna zeker dat de gewenste didactische concepten niet uit de verf zullen komen.
* De mate waarin mensen die jaren anders en ook goed gewerkt hebben, kunnen veranderen in korte
tijd.
Taak-zorgen (basisscholen)
* De organisatie van de leerstof in relatie met het behalen van de einddoelstellingen per leerjaar.
* De factor 'tijd': steeds méér vakken erbij, waardoor je je opgejaagd voelt. Je wilt het allemaal goed
doen!
* Voldoende geschikt materiaal ter beschikking hebben.
* Dat de werkdruk hier toch onbewust (misschien) weer door verhoogd wordt.
* Organisatie: hoe kan ik dit realiseren in grote klassen en met zo'n overladen leerprogramma?
* Het behouden van het overzicht in ieders leer- en ontwikkelingsstadium en het daarbij passende
onderwijsaanbod.
* Groepsgrootte en de beschikbare tijd binnen het lesprogramma.
* Het veranderen van ingeslepen routines.
* Tijd!!!!
* De praktische realisatie in de toch wel grote klassen en de tijd die het van je vraagt en die je niet altijd
hebt.
* Praktische punten waaronder ruimte, leer- en hulpmiddelen, organisatie.
* De grote werkdruk, vooral in gecombineerde groepen.
Ander-zorgen (vo-school)
* Te weinig evaluatie van hetgeen we doen/veranderd hebben.
* De wet van de remmende voorsprong.
* Hoe realiseren we met onze werkwijze in onze (kleine) school alle(?) tweede fase-profielen?
* Ik vind dat ook 'leren leren' voldoende aan bod moet komen.
* Wet van de remmende voorsprong: andere scholen gaan dezelfde weg op. Wij mogen niet stilstaan.
* Er is weinig voortgang met het ontdekken van 'leren leren'.
* Sommige collega's zijn te beroerd om hun werk met voldoende inzet te doen.
* Ik wil meer greep krijgen op het leerproces van de leerlingen teneinde het 'leren leren' te bevorderen.
* Het (te veel) ontbreken van een zogenaamde 'rode draad': dit zou voor veel leerlingen (veel) meer Vcbaoogischc
duidelijkheid scheppen op verschillende terreinen (planning, leren, leren leren, detecteer). sruaitN
* Het hele team moet op één lijn zitten.
-ocr page 58-
Kronieken
Seventh European Conference for Research on Learning and Instruction, Athene, 26-30 augustus 1997
Inleiding (L. Verschaffe!, Katholieke Universiteit Leuven)
Van 26 tot 30 augustus 1997 vond in Athene de zevende tweejaarlijkse 'European Conference for Research on Leaming and Instruction' plaats. Voorzitter van de conferentie was S. Vosniadiou, die op dat moment tevens president was van de European Association for Research on Learning and Instruction (EARLI), maar op het einde van de conferentie werd opgevolgd door N. Bennett, die geduren- de de komende twee jaar de nieuwe president van EARLI zal zijn.
Op het zevende EARLI congres, dat als cen- traal thema meekreeg 'Designing leaming environments in and out of schools', waren ongeveer 800 participanten aanwezig, waar- onder een zeer groot aantal Nederlandse en Vlaamse onderzoekers op het terrein van leren en instructie. Deze Nederlandse en Vlaamse onderzoekers waren overigens erg actief als organisator, voorzitter, presentator en/of dis- cussant van een aanzienlijk gedeelte van de 137 ('invited') symposia, paper en poster- sessies die in de loop van de vijf dagen duren- de conferentie plaatsvonden.
Traditiegetrouw brengt Pedagogische Stu- diën een verslag van deze belangrijke inter- nationale conferentie. Zoals gebruikelijk, werd aan een aantal Nederlandse en Vlaamse con- gresdeelnemers gevraagd om (eventueel samen met een collega) verslag uit te brengen van en commentaar te leveren op de belangrijkste trends en de meest opvallende bijdragen voor het onderzoeksgebied waarop zij zelf het meest actief zijn en/of waarin zij het meest geïnteres- seerd zijn. Geopteerd is voor een taakverdeling die gebaseerd is op de rubrieken van het congres, zoals die in de 'first' en de 'second announcement' werden aangekondigd. Achter- af is één van deze rubrieken, nl. 'Adult and corporate leaming', weggevallen omdat er uit- eindelijk geen enkel symposium georganiseerd werd waarin dit onderwerp centraal stond. |
De medewerkers aan deze kroniek zijn over het algemeen uitdrukkelijk ingegaan op de vraag naar een persoonlijk gekleurde beschrij- ving en commentaar, eerder dan een soort van opsomming of samenvatting van wat er binnen hun thema gepresenteerd is. Dergelijke infor- matie is trouwens gemakkelijk te vinden in het verzorgde boek met 'abstracts'.
Alvorens de verslaggevers aan het woord te laten, signaleren we nog dat tijdens de leden- vergadering van EARLI, die in de loop van het congres plaatsvond, M. Boekaerts verkozen werd tot 'President-elect' en F. Dochy tot secretaris van EARLI, en dat L. Verschaffel aangesteld werd als 'Associate editor' van de EARLI Newsletter die binnenkort in een totaal nieuw kleedje zal verschijnen. Tijdens deze vergadering werd E. De Corte onderscheiden met de EARLI 'Oeuvre award for outstanding contributions to the science of leaming and instruction' en kreeg S. Veenman een eervolle vermelding voor zijn literatuurstudie van graad- klassen die verschenen is in de gerenommeerde Review of Educational Research.
Learning and Cognition (P.R.-J. Simons, Katho- lieke Universiteit Nijmegen)
Het domein 'Leren en cognitie' bestrijkt ener- zijds bijna de totale EARLI-conferentie, ander- zijds blijft er vaak niet veel over dat niet al door de andere^ reviewers wordt besproken. Ook blijkt het voor mij in toenemende mate moei- lijk om me te richten op één domein: mijn belangstelling blijkt op verschillende deel- gebieden van EARLI te liggen, waarbij naast leren en cognitie vooral ook nieuwe technolo- gieën, sociale interactie en. conceptual change mijn belangstelling trekken.
Van de 'key note addresses' reken ik er drie tot het domein 'leren en cognitie': die van Anderson ('Intellectually stimulating story dis- cussions'), die van Greeno ('Understanding and leaming concepts in activity') en die van Salomon ('Novel constructivist learning envi- ronments'). Deze drie lezingen gingen over leren en sociale interacties in het kader van de |
-ocr page 59-
constructivistische theorie. Salomon stelde zich vooral waarschuwend op. Is het niet zo dat in de 'ménage ä trois' van wetenschappen rondom het constructivisme (nl. van filosofie, psycho- logie en technologie) de technologie te veel het voortouw neemt en de psychologie vooral het onderspit delft? Leggen we langzamerhand niet te veel het accent op nieuwe uitkomsten van leren als in een team kunnen werken, visu- ele en grafische voorstellingen, probleemop- lossingsvaardigheden? Kennis wordt lang- zamerhand een proces (werkwoord) in plaats van een product (zelfstandig naamwoord). Schieten we daarin niet te veel door? Moeten we niet naast deze prachtige nieuwe proces- uitkomsten toch ook de product-uitkomsten van constructivistische leeromgevingen in ogenschouw nemen? Hoe komen leerlingen weer los van die authentieke context? Leggen we niet te veel nadruk op het varen van het schip zonder te kijken naar de bestemming van dat varen? Wat leren leerlingen eigenlijk do- mein-specifiek gezien? Treedt er niet te veel het 'butterfly-defect' op: leerlingen die gaan leren en denken op de 'web' manier, waarbij ze in hun geest associatief van de ene interessante internet-site 'hoppen' naar de andere?
Greeno en Anderson behandelden beiden de wijze waarop het leren ingebed moet zijn in menselijke activiteiten waarin vooral 'discour- se' centraal staat. Greeno legde de nadruk op zijn theorie, Anderson presenteerde enkele onderzoeksresultaten van experimenten met leerlingen van basisscholen. Interessant waren vooral de uitkomst-criteria. Leeriingen die (samen met hun leerkrachten) geleerd hadden om in plaats van op de gebruikelijke wijze 'reciterend' met elkaar te communiceren nu samenwerkend te redeneren ('collaborative reasoning') bleken op een groot aantal criteria inderdaad anders met elkaar om te gaan in de klas. Er was in de experimentele klassen meer conversatie van leerlingen en minder gepraat van leerkrachten. Daarnaast was vooral de kwaliteit van de 'discourse' anders: meer onderling discussiëren, meer vragen van leer- lingen, minder vragen van leerkrachten, meer interjecties, vaker achteraf terugkomen op eerdere opmerkingen van leeriingen ('back channeling'), e.d. |
Een algemene trend in de symposia en papersessies was dat traditionele onderschei- dingen in domeinen binnen EARLI (zie mijn opmerkingen hierboven) problematisch aan het worden zijn. Alle 'special interests groups' richten zich tegenwoordig op moderne techno- logie, combinaties van individueel en sociaal leren komen steeds vaker voor, individuele verschillen zijn ook op allerlei plaatsen terug te vinden, nieuwe vormen van testen en toetsen zijn in allerlei groepen belangrijk en steeds vaker zien we domeinspecifieke en vakspeci- fieke sessies in plaats van generieke.
In het door Schnotz en Moore georganiseer- de symposium 'Visual learning with new tech- nologies' bleek dat ook hier de kwaliteit van de interactie tussen leerlingen en van leerlingen met materiaal (in dit geval visuale animaties) van groot belang is. Prachtige animaties bleken de mentale belasting te reduceren, zowel in de individuele als in de groepsgewijze variant, maar slecht te zijn voor het leren. We hebben specifieke didactische hulpmiddelen nodig, zo concludeerden Schnotz en anderen, die leerlin- gen helpen om animaties en plaatjes diepgaan- der (samen) te verwerken. Interessant was ook de bijdrage van Stahl en Bromme die leerlin- gen zelf ruimtelijke hypertexts lieten maken van semantische relaties in een informatie- .structuur.
Op het gebied van metacognitie waren er dit keer slechts weinig sessies. Het enige sympo- sium op dit gebied georganiseerd door Beishui- zen en Veenman dat ik graag had willen bijwo- nen, was zo vol dat ik er niet meer bij kon. Wel waren er enkele sessies over transfer. Gelukkig maar, want, zoals ik ook in mijn rol als discus- siant van het symposium over 'constructivist learning environments' heb betoogd, is transfer (of decontextualisering) het kernprobleem waarvoor het constructivisme een oplossing zal moeten vinden (zie ook Salomon hiervoor). In het symposium 'learning and transfer' lag het accent op de rol van uitgewerkte voorbeelden, strategie-instructie en '.self-explanation' (tij- dens leren en probleemoplossen aan jezelf iets uitleggen). Authentieke, complexe leeromge- vingen leiden niet vanzelf tot diepgaande vor- men van leren, zo bleek uit het onderzoek van Mandl en anderen. De drie typen maatregelen studun bleken te helpen en een positieve invloed uit te oefenen op transfer-resultaten. In het symposi- um 'situated Cognition and learning environ- ments in and outside school' werd ingegaan op |
-ocr page 60-
de relaties tussen het leren in en het leren bui- ten de school. In het symposium 'training and transfer of strategies' werd vooral de hypothe- se getoetst (en ondersteund) dat het observeren van leerprocessen van anderen leidt tot een groter aandacht voor en groter bewustzijn van leerprocessen en -strategieën, die op hun beurt weer leiden tot groter transfer. Ook op het gebied van individuele verschillen waren er slechts weinig activiteiten.
Tenslotte woonde ik nog een panel-discus- sie onder leiding van De Corte bij over 'Foun- dations and principles for the design of power- ful learning environments: improving the future'. Hoewel de bijdragen van de panelleden stuk voor stuk interessant waren en er ruime overeenstemming bleek te bestaan over de basale ontwerpprincipes, kwam van de geplan- de discussies helaas weinig terecht. Dit kwam enerzijds doordat de presentaties te veel tijd in beslag namen, anderzijds doordat de overblij- vende discussietijd volledig werd gedomineerd door één (de?) praktisch georiënteerde deel- nemer uit de zaal, die zich erg boos maakte over het gebrek aan realiteitszin bij de panel- leden. Verder waren de panelleden het te veel met elkaar eens om veel discussie los te maken. Opmerkelijk was vooral de bijdrage van Res- nick, die naast een waardevol overzicht van (versimpelde) praktijkprincipes, vooral indruk maakte door haar aandacht voor docenten en scholen: ook school-organisatieverandering, het leren van docênten en het vormen van een 'learning Community' zijn vormen van leren. Om hier invloed te hebben moeten we simpele, stabiele principes formuleren waar we met zijn allen tamelijk zeker van zijn. Deze moeten we zodanig in gewone taal presenteren dat ze voor de hele 'community' te begrijpen zijn: we heb- ben 'low hanging fruits' nodig die mensen gemakkelijk kunnen plukken en waarmee ze snel succes kunnen hebben.
Development (J.H.M. Hamers en E. de Koning, Universiteit Utrecht)
c |
Het aanbod op het gebied van 'Development' was ondervertegenwoordigd. Dat valt te begrij- pen daar dit congres ging over 'Leren en instructie' met als leidend thema 'Designing learning environments in and out of school'. Het zou echter kunnen suggereren dat ontwik- keling en leren als (relatief) losstaand worden gezien. Dit is niet juist. Ontwikkeling (ontwik- kelingspsychologie) en leren (leerpsychologie) bleken in het gepresenteerde onderzoek vaak zodanig vervlochten dat het moeilijk was de afzonderlijke bijdragen vast te stellen. Expli- ciete aandacht voor beide hoofdgebieden blijft ons inziens noodzakelijk. Immers, de uitkom- sten van leerexperimenten kunnen nauwelijks geïnterpreteerd worden als de onderzoeker niet weet wat hij op een bepaalde leeftijd van een persoon mag verwachten. Met andere woor- den, er zijn ontwikkelingsniveaus die leer- mogelijkheden begrenzen (een variant daarop vormt Vygotsky's onderscheid in het feitelijk ontwikkelingsniveau en de zone van de naaste ontwikkeling). Het betekent dat het aftasten van die grenzen een (expliciet) onderwerp zou moeten zijn in trainingsexperimenten. Csapó wees daarop in zijn excellente 'plenary lecture' getiteld 'Improving cognitive abilities in schools: constraints and promises'.
Algemeen gesteld ging het meeste onder- zoek op dit congres over de analyse en beïn- vloeding van (complexe) leerprocessen (cogni- tie en motivatie) en in het verlengde daarvan over de consequenties voor het onderwijs (de didactiek). Complexe leerprocessen bestaan uit een aaneenschakeling van (eenvoudige) leer- processen die behoren tot verschillende afzon- derlijke verloopsvormen. Tot de afzonderlijke verloopsvormen behoren bijvoorbeeld de vor- ming van automatismen. Er zijn nog andere complexe leerprocessen namelijk die welke optreden bij de taalontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling of de ontwikkeling van de motiva- tie. Dit zijn processen die traditioneel worden bestudeerd in respectievelijk de taalpsycholo- gie, de ontwikkelingspsychologie en de per- soonlijkheidsleer. De huidige leer- en instruc- tiepsychologie of de onderwijspsychologie stelt zich als opgave deze complexe leerproces- sen van nut te laten zijn voor het onderwijs, toe te passen in het leren lezen, het schrijven, het rekenen en de zaakvakken. Daarmede is het onderwijs een belangrijk toepassingsgebied van deze tak in de psychologie geworden.
In een aantal onderwerpen op dit congres raakten de ontwikkelingspsychologie en de leerpsychologie elkaar het meest treffend, zoals bijvoorbeeld in leren denken of denksti- mulering (cognitieve ontwikkeling). Enerzijds |
-ocr page 61-
is het leren denken inherent aan de menselijke ontwikkeling. Onder normale omstandigheden vormt het leren denken een autonoom proces dat zich 'gewoon' (noodzakelijk) voltrekt. Deze ontwikkeling heeft uiteraard invloed op de ontwikkeling van een persoon als geheel. Anderzijds behoeft de leerpsycholoog deze 'spontane' ontwikkeling niet af te wachten maar kan hij ingrijpen, dat wil zeggen de ont- wikkeling trachten te beïnvloeden, te versnel- len, te remediëren of te compenseren.
Twee 'invited symposia' waren expliciet gewijd aan leren denken en denkstimulering. In Session 114 met als titel 'Teaching general thinking skills' (Adey) en in Session 101 met als titel 'Thinking in de curriculum' (Hamers, Matsagouras) werden diverse aspecten van dit onderzoeksterrein voor het voetlicht gebracht. Ook in andere sessies werden papers aange- boden die onder te brengen zijn onder hetzelf- de thema (bijvoorbeeld Efklides, Demetriou). Cognitieve ontwikkeling werd in de diverse papers vanuit een aantal theoretische per- spectieven benaderd: het psychometrische, het (Neo-)Piagetiaanse, het Vygotskiaanse, het informatieverwerkings- en het leerperspectief. Gesteld kan worden dat geen van deze perspec- tieven het terrein van onderzoek domineert.
De psychometrische traditie is het oudst en is gebaseerd op het werk van Galton en Binet. Tegenwoordig wordt in deze traditie uitgegaan van het bestaan van hiërarchisch georganiseer- de intelligentie- of 'ability'-structuren (Gus- tafsson, Snow) met aan de top een algemene factor g. Het zoeken naar deze 'Organization of the mind' en naar de invloed van training (transfer) met taken die de specifieke abilities representeren, hoort tot deze traditie (op het congres bijvoorbeeld Efklides en Demetriou). De (Neo-)Piagetiaanse en de Vygotskiaanse tradities waren ook vertegenwoordigd (Adey en Shayer). Hun programma CASE weerspie- gelt allerlei invloeden zoals in begrippen als cognitief conflict (Piaget), metacognitie (infor- matieverwerkingspsychologie) en de zone van de naaste ontwikkeling (Vygotsky). De papers van Klauer en van De Koning hebben hun wor- tels in de informatieverwerkingspsychologie (met het accent op het leren van processen).
De titels van beide genoemde symposia ver- raden ook het bestaan van ten minste twee scholen. In de eerste school zijn onderzoekers |
vertegenwoordigd die menen dat denkoperaties expliciet en onafhankelijk van het reguliere curriculum onderwezen kunnen worden (de 'skills' of de 'across-the-curriculum' benade- ring). In deze visie wordt ervan uitgegaan dat er bepaalde min of meer universele denkvaar- digheden bestaan die naar de schoolvakken gegeneraliseerd kunnen worden. Een voor- waarde voor het optreden van een positieve uit- werking op schoolprestaties is dan dat er tij- dens de training een 'brug' geslagen wordt tussen beide, dat wil zeggen tussen algemene denkvaardigheden en taken in specifieke of 'inhoudelijk rijke' domeinen zoals lezen, schrijven en rekenen (Klauer, De Koning, Adey). In de tweede school zijn onderzoekers vertegenwoordigd die menen dat het leren van denkoperaties het beste kan plaatsvinden inge- bed in de schoolvakken (de 'infusion' of de 'within-the-curriculum' benadering). In deze benadering worden denkstrategieën aange- wend in de schoolvakken met de bedoeling dat deze tevens de algemene denkvaardigheid van kinderen versterken. Deze werkwijze vergt ingrijpende veranderingen in de inhoud en presentatie van de leerstof.
Voorbeelden van deze benadering waren op het congres te vinden met betrekking tot het rekenen (bijvoorbeeld in Session 101: Ver- schaffel), het stellen (bijvoorbeeld in Session 26: Oostdam, Bimmel & Rijlaarsdam) en het begrijpend lezen (bijvoorbeeld in Session 101: De Koning). De vraag is echter of dit onder- scheid wel zo valide is. In beide benaderingen gaat het meestal over dezelfde begrippen of processen zoals bijvoorbeeld structureren, selecteren, herhalen, concretiseren (cognitie) en plannen, bewaken, toetsen, evalueren, re- flecteren (metacognitie). Het zou betekenen dat (inderdaad) alleen de inhoud verschilt namelijk het gebruik van niet-curriculaire en curriculaire taken. Een voordeel van het gebruik van niet- curriculaire taken (bijvoorbeeld geometrische figuren of onderwerpen uit het dagelijks leven) in aparte programma's is dat leraren de denk- regels voor kinderen expliciet kunnen 'labelen' als nuttige hulpmiddelen bij kennisverwerving.
Samengevat geldt dat waar voordien 'leren studun denken' als een vanzelfsprekend hijproduct van het leren van de schoolse vaardigheden werd beschouwd, tegenwoordig de opvatting overheerst dat het een integraal deel van het |
-ocr page 62-
schoolcurriculum zou moet vormen (met voor- lopig nog het onderscheid in 'within' en 'across-the-curriculum').
Building bridges between motivation, emo- tion and Cognition (P. Op 't Eynde en A. Min- naert. Katholieke Universiteit Leuven)
Onderzoek naar motivationele en emotionele processen die aan de basis liggen van het leren en probleemoplossen mag zich, zoals op dit EARLI-congres mocht blijken, in een groeien- de belangstelling verheugen. Daarvan getuig- den niet alleen de vele papers en symposia die rond dit thema gepresenteerd werden, maar eveneens de ruime interesse die de congres- deelnemers voor deze sessies toonden.
Terecht werd in een aantal studies stilge- staan bij de concrete inhoud van verschillende motivationele constructen en hun onderlinge relaties. Immers, het naast elkaar gebruiken van concepten als 'general self-concept', 'specific self-concept', 'self-esteem', 'self- efficacy', 'self-perception of competence', enz... heeft veelal goede redenen, maar vraagt om een duidelijke aflijning en een verheldering van hun onderlinge relaties. Hoe complex een en ander is, wordt aangetoond door het feit dat we af en toe geconfronteerd werden met 'schijnbaar' tegenstrijdige resultaten. Zo ver- namen we de ene keer (Kitsantas & Zimmer- man) dat 'self-efficacy' een zeer grote predic- tieve waarde had met betrekking tot de prestaties van leerlingen, terwijl we elders (Skaalvik) leerden dat dat niet het geval was. Men dient er zich dan ook voortdurend van bewust te zijn dat zeker bij de studie van motivationele en emotionele processen de specifieke context waarin iets onderzocht wordt, evenals vanzelfsprekend de wijze waar- op variabelen gedefinieerd en geoperationali- seerd worden een zeer grote invloed hebben op de onderzoeksbevindingen. Op dit congres mochten deze aspecten dan ook iets meer aan- dacht gekregen hebben, al zal de soms zeer beperkte tijd die voor sommige voorzien was er zeker mede verantwoordelijk voor zijn dat dit te weinig gebeurde. |
Een opvallende vaststelling was zeker dat onderzoek dat zich richt op het geïntegreerd bestuderen van interactieprocessen tussen motivationele, emotionele en cognitieve facto- ren een steeds prominentere plaats inneemt binnen dit domein. Het 'invited-symposium' van Boekaerts en Pintrich rond 'Integrating motivation and Cognition: The roles of motiva- tion, interest and context in learning and self- regulation' en dat van Hascher en Nenninger 'On the interaction of cognitive, emotional and motivational determinants in self-regulated leaming' dienen hier zeker vermeld te worden. Het ten volle erkennen van de complexiteit van de 'self' in 'self-regulated learning' in zijn mo- tivationele, emotionele en cognitieve dimensie stelt de onderzoeker voor een enorme opgave. Wil men tussen de bomen het bos nog blijven zien, dan dient men zich noodzakelijk te beper- ken tot het bestuderen van relaties tussen wel- bepaalde motivationele, emotionele en cogni- tieve variabelen en andere tijdelijk buiten beschouwing te laten. Een regelmatig terug- kerend thema in dit kader is de studie van de relaties tussen de 'beliefs' van lerenden, hun motivationele oriëntaties en de door hen aange- wende cognitieve en metacognitieve strate- giëen tijdens het oplossingsproces. Sommigen (o.a. Rheinberg, Efklides) gaan nog een stap verder en trachten inzicht te verwerven in de interne dynamiek van het leer- en oplossings- proces door niet alleen stil te staan bij de gebruikte cognitieve en metacognitieve strate- gieën, maar ook oog te hebben voor de evolutie van motivationele (bv. 'current motivation') en emotionele (bv. 'feelings of difficulty, feelings of confidence') variabelen net voor, tijdens en na het oplossingsproces. Het leren als een wel- bepaalde ervaring ('experience') komt hier- door meer op de voorgrond te staan, wat we ook in andere papers zagen terugkomen (o.a. Martin). -
Vanuit methodologisch standpunt echter is dit geïntegreerd bestuderen van motivationele, emotionele en cognitieve variabelen tijdens het oplossingsproces allerminst evident. Naast sterk fenomenografisch geïnspireerd onder- zoek is er een aantal interessante pogingen om via een creatief onderzoeksdesign en het geïn- tegreerd aanwenden van bijvoorbeeld vragen- lijsten en interviews op een wetenschappelijke verantwoorde manier aan deze vormen van 'on-line'-onderzoek te doen. Er lijkt echter nog een hele weg af te leggen voor we tot een ge- eigende en valide methodiek zullen komen die toelaat deze interne dynamiek van het leer- en |
-ocr page 63-
oplossingsproces grondig te bestuderen. Meer nog, er blijft een grote behoefte bestaan aan longitudinaal onderzoek dat terdege gefun- deerd is vanuit een theoretisch kader en dat patronen in cognitieve, motivationele en emo- tionele groei- en veranderingsprocessen mo- delleert zonder de (sociale) context daarbij uit het oog te verliezen.
De didactische vraag naar effectieve metho- den om motivationele en emotionele processen in positieve zin te beïnvloeden kwam relatief weinig aan bod op dit congres. Nochtans maak- te het symposium van Baumert 'The impact of educational contexts on the deel ine of school- related motivation in adolescence' duidelijk dat verder onderzoek in deze richting zeker nodig is. Immers, de kenmerken van onder- wijsleersituaties die de cognitieve prestaties van leerlingen op positieve wijze beïnvloeden, blijken niet noodzakelijk hetzelfde effect te hebben op de dynamisch-affectieve factoren. In het licht van de veronderstelde nauwe inter- acties tussen motivationele, emotionele en cog- nitieve processen met betrekking tot het ver- loop en de kwaliteit van het leerproces is dit zeker geen onproblematische bevinding. Ver- der onderzoek naar de invloed van instructie- methoden op elk van deze processen in hun onderlinge verhouding is zeker wenselijk. Het is in deze zin enigszins teleurstellend dat in het vele onderzoek dat gebeurt naar het effect van 'collaborative learning' men veelal enkel oog heeft voor de cognitieve effecten. Wil men ten volle de onderwijskundige relevantie van deze en andere onderwijsmethoden inschatten, dan lijkt het wenselijk om ruimer te kijken dan het cognitieve alleen. Een conclusie die expliciet, dan wel impliciet onderbouwd werd door heel wat onderzoek dat vanuit motivationeel per- spectief op dit congres gepresenteerd werd.
Learning and technology but no instruction- al design (J. Elen, Katholieke Universiteit Leu- ven) |
De focus van de zevende EARLI-conferentie, die in de inleiding op het programmaboek omschreven wordt als 'Designing learning environments in and out of school', heeft ge- leid tot een groot aantal symposia en 'keynote addresses' waarin op kenmerken en effecten van leeromgevingen werd ingegaan. De cen- trale focus van deze conferentie heeft evenwel nauwelijks geleid tot een gerichte aandacht voor het (systematisch) ontwerpen van (weten- schappelijk onderbouwde) leeromgevingen en voor de problemen die hieraan verbonden zijn. Veeleer werd enerzijds ingegaan op het verder ontwikkelen, uitbouwen en valideren van theo- retische referentiekaders die de basis kunnen vormen voor ontwerpactiviteiten zonder even- wel de relatie tussen bevindingen in dit ver- band en het ontwerpen te problematiseren.
In slechts een beperkt aantal lezingen, bijv. van Merriënboer 'Instructional sequencing effects in computer-based training of cognitive skills', werd onderbouwd ontwerpkundig on- derzoek besproken. De verschillende presen- taties in het 'invited symposium' van de SIG- Instructional Design 'Instructional design and the efficiency of learning' illustreerden de onzekerheid van de ontwerpkunde wanneer het met meer constructivistische leeromgevingen wordt geconfronteerd. Rekening houden met het perspectief van de lerende (Elen en Lowyck) bij het ontwerpen, systematiseren van de taakanalyse (Schott) en evalueren van zowel technische trainingen (Van Belo en Van Den Bosch) als op attitudeverandering gerichte leeromgevingen blijft problematisch.
Meer lezingen betroffen een beschrijving van de kenmerken of de effecten van een leer- omgeving. Dergelijke leeromgevingen zijn eer- der het resultaat van een 'build and test'-strate- gie dan van een systemati.sch ontwerpproces zoals o.m. bleek in het symposium 'Instruc- tional design for computer-based training'. Dit werd eerder als een voor- dan als een nadeel beschouwd.
Het gebruik van technologie binnen de leer- omgevingen is een frequent gespreksonder- werp. Voor de eerste maal op een EARLI-con- ferentie werd een speciale zaal gereserveerd voor technologie-gerelateerde papers en sym- posia. In deze papers en symposia werd de vraag naar de meerwaarde van 'technologie' overstegen. De mogelijkheden en het daadwer- kelijk gebruik van technologie bij het uitbou- wen van leeromgevingen stonden centraal. De
c c pedagogische
technologische evoluties leiden ertoe dat voor- studiën namelijk werd ingegaan op de nieuwe moge- lijkheden inzake informatie- en communicatie- technologie. Een doorbladering van het pro-grammaboek geeft aan dat de onderzoeks- |
-ocr page 64-
aandacht verschoven is van 'stand-alone' com- puterondersteund onderwijs naar 'genetwerkt' onderwijs waarin van de mogelijicheden van het 'Internet', van het 'World Wide Web' en met name van de communicatiefaciliteiten gebruik wordt gemaakt. In het geheel van deze presentaties kan een drietal recurrente onder- zoeksvragen worden onderscheiden.
Een eerste categorie van vragen betreft het gebruik van de communicatiemogelijkheden en meer in het bijzonder van programma's zoals CSILE. Het gaat hier dan over de vraag hoe computerprogramma's lerenden kunnen helpen kennis op te bouwen en met elkaar samen te werken. De noodzaak tot expliciteren van de eigen concepties of theorieën en hier- door het bespreekbaar maken ervan, alsook duidelijke, levensechte opdrachten die gericht zijn op kennisontwikkeling kwamen o.m. uit de symposia over 'Shared Virtual learning envi- ronments' en 'Computer-supported collabora- tive learning advancements and challenges' naar voren als belangrijke voorwaarden. Het onderzoek naar collaboratief leren krijgt hier een nieuwe impuls doordat bij 'Computer Mediated Communication' (CMC) de concrete interacties tijdens de samenwerking kunnen worden geregistreerd en vervolgens geanaly- seerd.
Een tweede categorie van vragen betreft de interface en de metaforen die eraan ten grond- slag liggen. Met name werd ingegaan op de effecten van zowel tekstgebaseerde als grafi- sche interfaces. In het symposium 'Tools and interactions in distributed cognitive systems' beschreef Kozma een omvattende leeromge- ving, gebaseerd op een universiteitsmetafoor. Het programma laat toe verschillende 'gebou- wen' (bibliotheek, cafetaria, leszaal, agora,...) te betreden en gebruik te maken van de verschillende functionaliteiten binnen deze 'gebouwen'. Dillenbourg rapporteerde in het- zelfde symposium over het grote inlevings- vermogen en de betrokkenheid van lerenden bij toepassing van een ruimtelijke metafoor voor samenwerken via een 'MOO' ('Multiple user PEDAGOGISCHE dungcon. Object Oriented') met een louter sTUDiÈN tekstgebaseerde interface. Bereiter stelde in zijn bespreking van papers in het symposium over 'Computer-supported collaborative learn- ing' vragen bij de grenzen van ruimtelijke metaforen en sterke grafisch-georiënteerde |
interfaces en met name bij de mate waarin der- gelijke metaforen verdere cognitieve ontwik- keling verhinderen.
Een derde categorie van onderzoeksvragen, de 'scalability'-vraag opgeworpen door 0'Shea, is wel van een heel andere orde. Het betreft de mogelijkheid tot implementatie op grote schaal van constructivistische, techno- logisch-ondersteunde leeromgevingen. Een brede implementatie lijkt immers destructief te zijn. Wetenschappers zijn wel bereid de vragen van leerlingen uit één klas te beantwoorden maar niet uit 20 of meer. Het succes van Inter- net veroorzaakt een steeds groter wordende vertraging. Kunnen leerlingen of studenten voor een diversiteit aan disciplines worden gemotiveerd om de voor constructivistische leeromgevingen noodzakelijke mentale inspan- ning op te brengen ? Anders gesteld, hoe kun er voor worden gezorgd dat een grote groep leren- den voordeel haalt uit de wetenschappelijke bevindingen en dat vermeden wordt dat 'krach- tige leeromgevingen' een zeer elitair karakter krijgen ?
De opmerking van een congresgangster dat spreken over 'CSILE' het spreken over 'LOGO' heeft vervangen, wijst op twee be- langrijke elementen. Vooreerst is het opvallend dat spreken over het gebruik van technologie in het onderwijs thans vooral ook spreken is over collaboratief leren. Bovendien wijst de opmer- king op de 'modegevoeligheid' van (de finan- ciers van) onderzoekers. Minder prettig was de bijkomende opmerking dat het eenvoudigweg vervangen van 'CSILE' door 'LOGO' tal van presentaties zeer herkenbaar maakt voor diege- nen die ook 10 jaar geleden conferenties bij- woonden. "Onvoldoende wordt op dit vlak systematisch te werk gegaan en uitgegaan van een (geconsolideerde) wetenschappelijke basis. Het verschijnen van een nieuwe technologi- sche mogelijkheid leidt er nog steeds, en steeds weer, toe dat het warm water wordt heruitge- vonden.
Teaching and Teacher Education (J. Vermunt, Rijksuniversiteit Leiden)
Binnen het domein 'Teaching and teacher edu- cation' werden op de EARLI-conferentie in Athene 34 papers, georganiseerd in drie sym- posia en vier papersessies, en 24 posters gepre- |
-ocr page 65-
senteerd. De bijdragen waren afkomstig uit 21 verschillende landen, variërend van Noor- wegen tot Maleisië en van Canada tot de Oekraïne. De meeste bijdragen kwamen echter uit Israël (11), gevolgd door Nederland (9), Groot-Brittannië (8) en Griekenland (6). Vijf thema's sprongen er wat mij betreft uit: leer- processen van leraren-in-opleiding, de theorie- praktijk kwestie, het gebruik van moderne communicatiemiddelen in de opleiding van leraren, concepties van docenten over hun eigen leren en dat van leerlingen, en professio- nele ontwikkeling van docenten c.q. de vraag hoe docenten tot andere onderwijspraktijken gebracht kunnen worden.
Zoals dat ook op andere terreinen van het onderzoek naar leren en instructie het geval is, staan binnen het domein 'Teaching and teacher education' leerprocessen steeds meer in de belangstelling. Verschillende onderzoekers presenteerden resultaten met betrekking tot kwalitatieve verschillen in het leren van leraren-in-opleiding en opleidingsmaatregelen gericht op het optimaliseren van de kwaliteit van deze leerprocessen. Zo troffen Vermunt en Verloop kwalitatief verschillende wijzen van leren aan bij PABO-studenten. In vergelijking met studenten van een aantal andere HBO- opleidingen bleken PABO-studenten over het algemeen het meest toepassingsgericht in hun manier van leren. De onderzoekers pleitten er dan ook voor om in de PABO-opleiding meer aandacht te geven aan het bevorderen van be- tekenisgericht leren bij studenten. Somers et al. bestudeerden longitudinale veranderingen in het interpersoonlijk leraarsgedrag van docen- ten-in-opleiding en beginnende docenten. Leraren bleken met name dominanter te wor- den in hun gedrag naar de leerlingen toe. Er waren geen veranderingen op de coöperatie- dimensie. Wat betreft het optimaliseren van de kwaliteit van leerprocessen van studenten aan de lerarenopleiding toonde onderzoek van Kremer-Hayon in Israël aan, dat portfolios een goed hulpmiddel kunnen zijn bij het ontwik- kelen van vaardigheid in zelfgestuurd leren. Theophilides bouwde procesgerichte principes in de lerarenopleiding aan de universiteit van Cyprus in en constateerde positieve effecten op onder meer 'deep understanding', metacognitie en waardering van de studenten.
In een aantal bijdragen stond de verhouding |
en relatie tussen theorie en praktijk in de lera- renopleiding centraal. In een heldere uiteenzet- ting presenteerde Korthagen de theoretische grondslagen van het Utrechtse programma, waarin 'Gestaltformatie' via 'guided reinven- tion' een centrale plaats inneemt. Avgitidou vond bij studenten aan de lerarenopleiding in Athene dat hun concepties van de rol van theo- rie en praktijk veranderden gedurende de lera- renopleiding. In het begin van hun praktijk- stage hadden student-leraren het idee dat het de rol van theorie is om toegepast te worden in de praktijk en dat de praktijk een middel is om de effectiviteit en de waarheid van de theorie te bewijzen. Tegen het einde van hun praktijk- stage zagen deze student-leraren theorie veel meer als een flexibele, metacognitieve basis voor het begrijpen, organiseren en evalueren van de praktijk, en de praktijk als een middel om het begrip van de theorie te vergroten door het aanbieden van een veelheid aan ervaringen en uitdagingen.
De mogelijkheden van telematische bege- leiding in de lerarenopleiding werden belicht door diverse bijdragen vanuit het Europese Reflect-project. Zo deden Admiraal et al. onderzoek naar 'computer conferencing' bij leraren-in-opleiding en hun mentoren. Zij stel- den vast dat leraren-in-opleiding uit zichzelf dit middel vooral gebruikten om emotionele ondersteuning te krijgen van medestudenten, en minder als bijvoorbeeld een middel tot reflectie over instructiestrategieën. Zij pleitten dan ook voor het meer structureren van het leerproces bij computer conferencing. Eenzelf- de pleidooi hielden Hoel en Gudmundsdottir. Als onderdeel van het Reflect-project bekeken zij de mogelijkheden van één-op-één e-mail tussen supervisor en student om te reflecteren op episodes uit de klas. Vanwege de grote afstanden is stagebezoek in Noorwegen nogal tijdsintensief: vaak duurt het een hele dag om vanuit de universiteit op de stageschool en weer terug te komen. Een alternatief is dan ook e-mail. Studenten werden uitgerust met com- puters en op stage gestuurd. Met de supervisor vonden geregelde e-mail interacties plaats. In „„äsog/jche het leerproces van de student-leraren vervulden snoit« deze een dubbele functie: een middel om het eigen denken te structureren, en een middel om met de supervisor te communiceren. Op basis van hun ervaringen pleitten de onderzoekers |
-ocr page 66-
voor het gebruik van gestructureerde e-mail communicaties.
Een heel interessant, opkomend domein van onderzoek is dat naar concepties van docenten over hun eigen leren en het leren van leerlingen en studenten. Zo onderzocht Cliff de leercon- cepties van docenten die tevens student waren. Docenten die postacademisch onderwijs volg- den aan de universiteit werd gevraagd naar hun opvattingen over het eigen leren. Naast de zes leerconcepties zoals die reeds eerder door onder meer Säljö en Marton waren geïdentifi- ceerd (van leren als memoriseren tot leren als persoonsverandering), vond hij ook een paar nieuwe, zoals leren gezien als het 'stimuleren van je eigen opgewondenheid' en als 'bijdra- gen aan de ontwikkeling van de maatschap- pij/gemeenschap'. De meest voorkomende leerconceptie was 'leren gezien als het ver- anderen als persoon'. Ook ging hij na in hoe- verre er sprake was van een ontwikkeling in de leerconcepties van deze docent-studenten gedurende een periode van zes maanden. Er bleek nauwelijks verandering. Een andere bij- drage aan dit thema was die van Strauss, die de relaties naging tussen de vakkennis van docen- ten en hun mentale modellen over de 'minds' en het leren van leerlingen. Het bleek dat, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, de mentale modellen van docenten over de 'mind' en het leren van leerlingen meer dan de hoe- veelheid vakkennis die ze hadden hun doceer- gedrag bepaalden.'
Een laatste thema dat in het oog sprong was 'professionele ontwikkeling van docenten'. Vanuit Nederland waren er verscheidene bij- dragen die verslag deden van de scholing van docenten in het begeleiden van zelfstandig leren van leerlingen. Zo deden Veenman et al. verslag van een onderzoek waarbij docenten in vier workshops werden getraind op het gebied van actief en zelfstandig leren. In dit onderzoek konden ze weinig effecten vaststellen op het lesgedrag van de docenten, hetgeen ze onder meer verklaarden met de korte duur van de trai- ning, het over het algemeen passieve karakter van het leren van de leerlingen, het feit dat de sTuoHN workshops meteen na de lessen werden gege- ven, en dat niet alle belangrijke zelfregulatie- strategieën in de training waren betrokken.
Een enkeling had niet helemaal begrepen dat dit een research-conferentie was. Zo stuitte |
ik tijdens een postersessie op een poster waarin zes video-banden over 'effective lecturing' werden aangeprezen. Op de banden werden door Stanford University professoren, die alle- maal een of meer onderwijsprijzen hadden gewonnen, technieken gedemonstreerd hoe je bijvoorbeeld tijdens een hoorcollege moeilijk materiaal simpel kunt maken, saaie inhoud toch inspirerend kunt maken, een positief emo- tioneel klimaat kunt scheppen, en studenten intellectueel kunt uitdagen. Ik heb ze meteen besteld.
Knowledge acquisition in specific domains
(G. Kanselaar, Universiteit Utrecht)
Het onderzoek naar het verwerven van domein- specifieke kennis is niet onberoerd gebleven door de populariteit van het constructivisme. Stond in de jaren tachtig het verwerven van expertise binnen een bepaald domein centraal als een individueel cognitief proces, nu is de aandacht verschoven naar het gebruik van media om realistische, authentieke, complexe leeromgevingen te maken en dat bij voorkeur in een sociale setting. Bovendien vraagt deze verandering om nieuwe manieren van het bepa- len van de kennis binnen een bepaald domein.
Opvallend is dat de bèta-vakken de meeste aandacht blijven krijgen van de onderwijs- onderzoekers. Het onderwerp rekenen/wiskun- de kwam in meer dan 40 titels van lezingen en symposia voor. Het vak geschiedenis mag zich ook in een redelijke belangstelling verheugen, maar het talenonderwijs en met name het vreemde talenonderwijs wordt in EARLI na- genoeg genegeerd. Binnen het gebied van de talen mag alleen het schrijven zich in een goede belangstelling verheugen. Over het effect van de representatie van een domein door het ge- bruik van nieuwe media zijn aardige uitspraken gedaan. Salomen gaf o.a. de invloed van de media op de representatie weer met uitspraken als: 'we visualize the world as if it is a tv screen' en de invloed van de Web-structure van informatie op ons als 'the rule of the tooi: the whole world looks like a library'. Deze nadruk op de representatie met media overheerste de lezingen meer dan bijvoorbeeld de invloed van de structuur van begrippen binnen het domein zelf op het leren. Kozma presenteerde onder- zoek waarin hij het effect van multiple repre- |
-ocr page 67-
sentaties bij chemie-onderwijs naging. Het gebruik van video, molecuulanimaties, grafi- sche weergave of formules gaf minder effect dan hij gehoopt had. Wel vond hij duidelijke verschillen in de manier waarop experts hier- mee omgaan in vergelijking met novices. Novices letten meer op oppervlaktekenmerken en experts zien meer de relaties tussen de ver- schillende representaties en kunnen deze ook beter in een linguïstische representatie weerge- ven. In sommige lezingen (Jacobson, Loftin) werden voorbeelden van het leren in virtuele 'werelden' gegeven. De leerling kan zich bij- voorbeeld bewegen in een virtuele Newtoni- aanse wereld waarin hij de bewegingen van rollende ballen moet voorspellen, of in een vir- tuele wereld waarin hij zich binnen elektro- magnetische velden kan bewegen en door met zijn vinger te bewegen deze velden kan beïn- vloeden en de effecten hiervan kan meten. Alhoewel de leerling in een dergelijke virtuele wereld zeer geïnvolveerd kan raken, is de vraag hoe groot de authenticiteit van een dergelijke omgeving is. Lechtinen stelde in de discussie de vraag hoeveel abstracte kennis een leerling moet hebben om deze representaties met media te kunnen begrijpen vooraleer hij erin of ervan kan leren. De nodige scepsis klonk in zijn opmerkingen door.
De aandacht voor de vorm van de presen- tatie van de domeinkennis beperkte zich niet tot media, maar richtte zich ook op de rol van de docent. Zo heeft Ogborn de verbale uitingen van docenten geanalyseerd ('Explaining scien- ce in the classroom'), waarbij hij deze opvatte als 'stories about imagined worlds of objects'. Deze objecten kunnen verbeeld, werkelijk of abstract zijn. Alledaagse verklaringen hebben vaak betrekking op bekende objecten en weten- schappelijke op onbekende. Nieuwe objecten moeten 'verklaard' worden en bekende moeten soms 'vreemd' gemaakt worden (reconstruc- tie). Ogborn ziet het leren van leerlingen niet zo zeer als het leren van concepten (epistemo- logische categorie), maar als het leren van nieuwe entiteiten (ontologische categorie) zo- als atoom, electron, e.d. Halkia had in Grieken- land onderzoek gedaan naar de mening van docenten over het doen van experimenten in het natuurkundeonderwijs. Zij vond daarin dat docenten in het voortgezet onderwijs experi- menten wel wenselijk maar niet noodzakelijk |
vonden. Experimenten moeten volgens deze docenten vooral: indruk maken op de leerlin- gen; uitgevoerd worden volgens de kookboek- methode; demonstreren dat datgene wat de leerlingen in theorie hebben geleerd 'waar' is. Zij zijn daarom erg bang dat experimenten mis- lukken en dat dit hun gezag aantast.
Onderzoek naar begripsverwerving in het geschiedenisonderwijs van bijvoorbeeld be- grippen als 'revolutie' en mentale representa- ties van causale relaties kreeg in verschillende lezingen aandacht. In een bijdrage van Rouet, Britt en Perfetti bijvoorbeeld, werd het bestu- deren van geschiedenis teksten besproken. Zij presenteerden een uitbreiding van het traditio- nele tekstbestuderingsmodel door twee niveaus te onderscheiden: a) een situatiemodel waarin de historie beschreven staat waarnaar gerefe- reerd wordt, b) een intertekstmodel waarin iedere afzonderlijke tekst als een knoop in een netwerk wordt voorgesteld en waarbij de rela- ties tussen teksten worden weergegeven met kenmerken als 'ondersteunt', 'is tegengesteld aan', etc. De coherentie wordt bepaald door de samenhang tussen het situatie- en het inter- tekstmodel na te gaan.
Opvallend maar passend binnen de con- structivistische revolutie is de aandacht voor samenwerkend leren. Dit geldt bij alle vakken. Greeno behandelde in zijn 'plenary address' begripsverwerving in bijvoobeeld biologie of wiskunde als het participeren in een 'dis- course'. Binnen een bepaald domein bestaan families van 'discourse'-gewoonten en -patro- nen. Bij begripsverwerving moeten twee niveaus onderscheiden worden: a) redeneren en probleemoplossen als een cognitief proces, en b) leren als een proces van sociale interactie. Bij een probleem als de regulatie van de wol- venpopulatie in Alaska moeten de leerlingen groeicurves in de tijd kunnen maken maar ook een situatiemodel opbouwen in conversatio- nele interacties. Verklaringen op het concep- tuele niveau moeten volgens Greeno meer als een proces dan als een structuur gezien worden. In haar reactie ging Vosniadou hier tegen in. Het is volgens haar inderdaad zo dat we een verschuiving meemaken van interne represen- studun taties naar aandacht voor externe dialogen, maar in beide gevallen moeten wij zowel naar de structuur als het proces van 'conceptual understanding' onderzoek doen. Ook in het |
-ocr page 68-
schrijfonderwijs (Andriessen en Veerman) wordt het effect van samenwerken bij het schrijven van argumentatieve teksten via Inter- net onderzocht. Zij bestudeerden of in de set- ting met argumenteren via Internet een beter gestructureerde teksten geproduceerd worden.
De vraag naar nieuwe methoden van het bepalen van het resultaat van het leerproces ('assessment') kwam in veel lezingen en sym- posia aan de orde. 'Performance based assess- ment' werd o.a. door Shavelson behandeld, maar hij adviseerde om de meerkeuze vraag nog niet weg te doen als je abstracte, preposi- tionele kennis wilt meten. Boaier beschreef een uitgebreid en interessant onderzoek naar wiskunde- en natuurkunde-onderwijs waarin zij twee scholen vergeleek. De ene school (Amber) volgde meer traditioneel onderwijs en de andere (Phoenix Park) meer onderwijs met complexe taken in open leeromgevingen. Zij gebruikte een uitgebreid arsenaal van gege- vensverzameling. De Amber school bleek beter te presteren op memoriseren en procedurele vaardigheden en Phoenix Park beter op begripstaken. Na afloop van de 100 lessen ging Phoenix Park echter toch over om naar hun idee beter te kunnen voldoen aan de eisen van het nationale curriculum in Engeland. Zo zien we dat als onderwijsvernieuwing niet gepaard gaat met het aanpassen van tests en examens, deze niet veel kans op succes krijgt.
Reusser gaf in het kader van het TIMMS- onderzoek ook een aardig voorbeeld van het effect van de toetsvorm op de prestatie. Bij de bekende Piaget-taak met het water gieten in glazen van verschillende vorm bleken de leer- lingen beter te presteren naarmate de taaksitu- atie realistischer werd (glazen met water op de tafel versus papier en pen) en naarmate zij ook werkelijk mochten handelen in de situatie (overgieten versus kijken naar de glazen). Ver- schaffel gaf kritiek op de interpretatie dat het verschil in prestatie gemakkelijk op te roepen is door de testsituatie te wijzigen. De onderlig- gende conceptuele moeilijkheid van de taak kan immers zo fundamefiteel zijn dat deze niet •EDAGooiscHE (hcr)iurichting van de testsituatie te
iruD/f« overkomen is. |
In deze samenvatting van de conferentie voor domeinspecifieke aspecten in leren en instructie kunnen we aansluiten bij wat De Corte in zijn 'keynote address' zei. In de afge- lopen jaren is er een verschuiving geweest van algemene naar domeinspecifieke kennis, pro- cessen en expertise; van een nadruk op de indi- viduele lerende naar aandacht voor sociale en culturele factoren; van 'cold' naar 'hot Cogni- tion'; van de laboratoriumsituatie naar het kla- slokaal; van meer kwantitatieve benaderingen naar een grote diversiteit van onderzoeksme- thoden, inclusief kwalitatieve en interpretatie- ve technieken. Op deze weg is echter nog veel onderzoek te doen voordat we voldoende weten voor het ontwerpen van exploratieve, multimediale, interactieve leeromgevingen waarin samenwerkend geleerd kan worden.
Assessment on the move (G. Moerkerke, Open Universiteit Heerlen)
Aan het eind van de jaren tachtig constateerde een aantal toetsspecialisten dat de onderzoe- kers binnen de testtheorie onvoldoende aan- dacht schonken aan 'toetskundige' problemen van de doorsnee leraar of (universitair) docent. De afgelopen jaren is de roep om een betere aansluiting van de toetstheorie bij de onder- wijspraktijk alleen maar luider geworden. Het internationale onderzoek was in het verleden vooral gericht op de ondersteuning van groot- schalige, landelijke testprogramma's. Goede resultaten zijn geboekt in de ontwikkeling van latente trekmodellen en het gebruik van deze modellen voor bijvoorbeeld een efficiënte afname van gestandaardiseerde toetsen (adap- tive testing), de constructie van homogene in- strumenten en de analyse van toetsen op vorm van bias naar etniciteit of sekse. Men mag gerust aannemen dat deze voortschrijdende kennis er toe heeft geleid, dat in de afgelopen 20 jaren de grootschalige testprogramma's - meestal gericht op ingrijpende beslissingen voor de 'getoetsten', zoals de toekenning van certificaten die bevoegdheden met zich mee- brengen, of die leiden tot het_recht op instroom in een vervolgopleiding - in kwaliteit zijn toe- genomen, of in ieder geval kosteneffectiever kunnen worden uitgevoerd.
De EARLI conferentie is een plaats waar geïnteresseerden in de integratie van toetsing, onderwijs en leren elkaar ontmoeten. Velen hebben het gevoel dat het onderzoek naar het efficiënt gebruik van grootschalige toets- programma's de docenten in de klas niet veel |
-ocr page 69-
aanwijzingen heeft opgeleverd. De toetsing op scholen en universiteiten is belangrijk genoeg om ondersteund te worden met methodieken die wetenschappelijk onderbouwd zijn. Boven- dien zijn de taken van de docenten de jongste jaren behoorlijk veranderd. De docent dient, als ondersteuner van de leerfuncties, de lerende inzicht te geven in zijn of haar zwakke en ster- ke kanten, zodat het leren efficiënt ter hand kan worden genomen. Het resultaat van toetsing kan niet langer alleen een cijfer of een .score zijn, maar dient ook inzicht te geven in even- tuele hiaten in kennis of 'bugs' in probleem- oplosstrategieën. Daarnaast wordt van docen- ten verwacht dat ze studenten meer algemene of academische vaardigheden aanleren. Beoor- deeld moet worden of leerlingen en studenten aan de vereisten voldoen die de maatschappij en het bedrijfsleven aan hen stellen, zoals bij- voorbeeld het kunnen zijn van een teamplayer. Een relatief nieuw signaal uit het onderwijs is de vraag om een instrumentarium, waarmee de (inhoudelijke) groei van vaardigheden gevolgd kan worden, zodat nieuwe leerervaringen gepland kunnen worden.
De behoefte aan integratie van toetsing, onderwijs en leren leidde op de EARLI-confe- rentie tot een kleurig en veelvormig beeld van nieuwe toetsvormen. Het constructivisme drukt zijn stempel uiteindelijk ook op het denken over toetsing, traditioneel het onderwijsmiddel dat het meest in de hand van de docent lag. Er is duidelijk een behoefte om de student zelf (delen van) de beoordeling van kennis, vaar- digheden en competentiegroei in handen te geven. Velen zijn doende met het ontwikkelen en uitproberen van zogenaamde alternatieve toetsvormen als 'peer assessment', 'self assess- ment', 'co-assessment', 'portfolio assessment' en 'skills management' systemen in de hoop de studenten te ondersteunen bij het realiseren van leerdoelen als: de wording van een professional die in staat is op de kwaliteit van het eigen werk te reflecteren, de kwaliteit van andermans werk te beoordelen, en te reflecteren op de noodzakelijke nieuwe leerervaringen, zodat groei in de eigen competentie doelgericht en efficiënt ter hand kan worden genomen. In een hoek waar zoveel impulsen zijn en het denken over nieuwe functionaliteiten (en daaruit vol- gende een nieuwe definitie van validiteit en een vorm van kwaliteitszorg die binnen scholen en |
universiteiten uitvoerbaar is) en nieuwe toets- vormen zo vers is, kan men nog geen conver- gentie van ideeën verwachten. De theorie voor de implementatie van kleinschalige assessment programma's die een antwoord geeft op alle eisen en verwachtingen van de jaren negentig is er nog niet. Wel zijn er - eindelijk - tal van referentiemodellen, voorbeelden en werkwij- zen die als nuttige inspiratiebron kunnen die- nen voor die scholen en universiteiten die hun assessment willen moderniseren.
Het was opvallend dat meer dan de helft van de presentaties binnen de symposia en paper- sessies rond 'assessment' o.a. 'New methods in mathematics and science'; 'Gender differences in mathematical achievement form elementary school to university"; 'Testing achievement'; 'Alternative assessment', 'Teachers & assess- ment' - de toetsing binnen wiskunde en natuur- wetenschappen centraal stond. Deze relatieve oververtegenwoordiging wordt veroorzaakt door allerlei factoren, zoals het maatschappe- lijk belang van het onderwijs binnen kennis- domeinen, de ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen het onderwijs, de voortschrij- dende inzichten van de cognitief onderzoekers in kennisverwerving binnen domeinen met goed gestructureerde kennisbasissen en goed gedefinieerde problemen. De eerste tekenen zijn er dat in de komende jaren ook hard ge- werkt gaat worden aan toetstheorieën voor min- der goed gestructureerde domeinen en meer open problemen. Opvallend is dat internatio- naal deze ontwikkelingen zijn waar te nemen in de opleidingen tot docent. Ik vermoed dat in de komende jaren in die hoek veel inspirerend referentiemateriaal te verwachten is.
De inzichten in het ontwerp en het gebruik van toetsing zijn volop in beweging. De nieuwe gedachten over evaluatiemodellen voor 'klein- schalige' (maar zeer belangrijke) kwaliteitzorg zullen waarschijnlijk in dit kielzog volgen. Wie tussen de EARLI-conferenties door op de hoogte wil blijven van de ontwikkelingen op dit gebied kan zich inschrijven op de electroni- sche lijst van de 'SIG Assessment and Evalu- tion'. Op deze lijst wordt informatie uitgewis- seld. Bovendien wordt jaarlijks de 'European sruo/f« Electronic Conference on Assessment and Evaluation' op deze lijst georganiseerd'. |
-ocr page 70-
Higher education (P.J. Janssen, Katholieke Uni- versiteit Leuven)
Op het eerste zicht leek het thema 'Higher edu- cation' (HE) beperkt aanwezig op EARLI-7; slechts 6 ä 7% van de sessies liet er zich qua titel mee associëren: één 'keynote address', een handvol symposia, enkele 'paper sessions'. Toch zijn er, met name inzake 'student learn- ing', in Athene significante stappen gezet. Hoger Onderwijs wint alom aan maatschappe- lijk belang. Het stelt jongeren in staat zich, eens alumni, volwaardig als expert in de dan multi- culturele samenleving te bewegen. Daarmee zijn drie voor mij markante subthemata om- schreven. Eerst ga ik even in op de twijfel of HE zijn finaliteit afdoende realiseert, dan op het multicultureel impact, om dan uitvoerig te verwijlen bij de student als organisator van eigen studeren. Tot slot wijs ik de organisato- ren van EARLI-8 graag op een logische voort- zetting van EARLI-7.
Ineffectieve alumnil In een papersessie die wegens haar nationale samenstelling geen symposium kon zijn, stelde Bennetts onder- zoeksgroep een project voor dat Britse studen- ten mettertijd beter moet voorbereiden op effectief functioneren na afstuderen. Het peilt fenomenografisch de ervaringen van docenten, studenten en werkgevers. Het thema lijkt con- troversieel, omdat er zonder meer van wordt uitgegaan dat in nieuwe onderwijsprogram- ma's nog nader te specificeren 'core skills' zullen moeten worden 'onderwezen'. Het impliceert dat studenten momenteel een exper- tise ontwikkelen die onvoldoende 'fit' met het verwachte maatschappelijk functioneren; wat is deze expertise dan wel waard? Dit project dient gevolgd, omdat het op een ernstig tekort in het actuele (alleen Britse?) hoger onderwijs wijst. Vergelijking met elders is echter aange- wezen. |
HE's culturele dimensie. Hoger onderwijs fun- geert steeds meer als ontmoetingsplaats tussen culturen. Athene expliciteerde dat tweemaal. Er was het door Boulton-Lewis en Marton georganiseerde symposium 'cross cultural studies in leaming' dat, meestentijds langs fenomenografische weg, relevante contrasten inventariseerde in de wijze waarop heterogene subgroepen van studenten, o.m. in de sturing van hun eigen leren, met een zelfde opleidings- taak omgaan: Aboriginals en niet-aboriginals, Zweedse versus Nepalese, 'westerse' en Chi- nese studenten ... In haar 'keynote address' over deze internationalisering van het Hoger Onderwijs - één derde van alle studenten in Australië blijkt uit het buitenland afkomstig - bepleitte Volet de systematische verdere uit- bouw van deze nieuwe dimensie in het vor- mingsproces via gericht onderzoek naar de omgang vanuit respectieve culturele achter- gronden met 'dezelfde' opleidingsmodi (bij- voorbeeld groepswerk). Zo laat zich in haar woorden de 'multicultural man' van morgen vormen.
Organisatie van eigen studeren. Elke student Hoger Onderwijs moet op basis van een stevi- ge metacognitie als 'manager van eigen leren' (Oosterhuis-Geers) tot interne sturing van zijn studeren in staat zijn. EARLI-7 demonstreerde (a) dat het hier een belangrijke vaardigheid betreft, (b) die op geïntegreerde wijze functio- neren moet, en (c) op gepaste wijze door docenten dient gefaciliteerd. Hierna licht ik deze drie punten kort toe.
(a) Het wetenschappelijk statuut van deze stuurvaardigheid t.o.v. het construct 'intelli- gentie' in de verklaring van behaalde studie- resultaten geraakt stilaan uitgeklaard. Beide blijken noch onafhankelijk-van noch zonder meer herleidbaar-tot elkaar. Veenman (samen met o.m. Entwistle en Beishuizen in een sym- posium over 'metacognition and studying expository text') en Minnaert (in een poster) voerden evidentie aan die pleit voor een 'mixed model', dat beide tot op zekere hoogte op elkaar betrekt.
(b) Optimaal functioneren als student, elders heet het 'deep level leaming', geldt als criterium voor zulke gedegen sturing. Dit thema stond centraal in een door Meyer geor- ganiseerd symposium over' 'dissonant study orchestration', dat leidde tot een aantal belang- rijke vaststellingen. Een goede orkestratie is noodzakelijk opdat de student in doen en laten effectief blijkt. Dat vergt zijnerzijds een 'gezonde' subjectieve theorie die een diver- siteit aan studeerervaringen - inzake compe- tentie, causaliteit, betekenisvinding, zelfsturing - optimaal integreert; alleen zo functioneert hij |
-ocr page 71-
harmonisch binnen hetgeen hij studerend onderneemt. Meyer, Prosser en Lindblom- Ylanne demonstreerden evenzovele mani- festaties van zulke ontbrekende orkestratie. Entwistle maakte duidelijk dat deze niet resul- teert in een afwijkend factorpatroon van stu- deergedragsmetingen. Janssen verbond zulke gebrekkige orkestratie met een disharmonische studiekeuze bij intrede in het hoger onderwijs.
Entwistle deed nog meer. Hij maakte aanne- melijk dat heel deze diversiteit van studeer- ervaringen zich best hiërarchisch laat ordenen. Tot op heden is te gemakkelijk aangenomen dat de inmiddels onderkende en als 'deep', 'surface' en 'achieving' gelabelde factoren a.h.w. onafhankelijk van elkaar zouden func- tioneren; nieuwe statistische analysetechnieken laten toe ze op elkaar te betrekken binnen een construct van hogere orde, dat hij zelf tentatief omschreef als 'deep, strategie studying' en dat z.i. congruent is met Janssens 'studax'. Voor insiders is dit geen verrassing; hun was name- lijk bekend dat Gustafsson na het EARLI- congres in Nijmegen binnen het dan door Entwistle gebezigde itemmateriaal via confir- matorische factoranalyse precies negen bron- nen van variantie had onderkend: één algemene (door Entwistle als 'deep' omschreven) en acht specifieke. In hetgeen Entwistle in Athene pre- senteerde, situeren zich 'beneden' die algeme- ne drie 'approaches' (resp. 'deep', 'strategie' en 'apathetic'), die op hun beurt elk vier speci- fieke subschalen omvatten. Het beeld blijkt complementair met een nog niet geverifieerde hypothese die Janssen in Athene voorstelde, met dien verstande dat het in zijn model om vier met deze 'approaches' analoge 'groeps- factoren' (competentie, causaliteit, betekenis- vinding en sturing) gaat (die elk eveneens vier 'componenten' bundelen).
Aldus nam Entwistle impliciet afstand van factorinterpretaties waarin 'deep' en 'surface' nog als onafhankelijke dimensies fungeren. Dat heeft belangrijke consequenties voor nogal wat research- en ontwikkelingswerk waarin deze beide tot resp. 'goed' en 'slecht' worden 'gesimplificeerd'. Juister is beide, resp. als 'zoeken naar betekenis' en 'verwerven van competentie', hand in hand te laten gaan 'onder' voor 'optimaal functioneren' noodza- kelijk 'deep level leaming'. |
(c) Goed doceren creëert bijgevolg ade- quate facilitatie van dergelijk volwaardig studeren. Dat impliceert, zoals o.m. door Trig- well gedemonstreerd werd, de noodzaak dat docenten zelf niet gebukt gaan onder manifest- dissonante 'teaching orchestrations'. Daar dient op de volgende conferentie stevig op doorgedacht...
Suggestie voor Göteborg. Duidelijk is dat het domein 'student leaming' toe is aan een stevige synthese. Die zou, in 1999 geprogrammeerd, zo gebracht mogen worden dat (buitenlandse) 'psychometrici' en (plaatselijke) 'fenomeno- grafen' elkaar theoretisch in dit 'deep level leaming' vinden.
Aan deze kroniek werkten mee: J. Elen, J.H.M. Hamers, P.J. Janssen, G. Kanselaar, E. de Koning, A. Minnaert, G. Moerkerke, P. Op 'tEynde, P.R.-J. Simons, J. Vermunt en L. Verschaffet
De eindredactie werd verzorgd door L. Verschaffe!
1 Men kan zich inschrijven op de lijst door de vol- gende boodschap: Subscribe EARLI-AE yourfirst- name yourlastname naar listserv@nic.surfnet.nl of listsrv@hearn.bitnet te zenden. |
-ocr page 72-
Boekbesprekingen
MJ.C. van Hattum
Pesten. Een onderzoek naar beleving, visie en handelen van leraren en leerlingen
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1997, 236 pagina's ISBN 90 9010 771 1
In het eerste hoofdstuk van deze dissertatie definieert Van Hattum pesten als '(•••) een her- haaldelijke en langdurige negatieve interactie tussen één of meerdere actoren, gericht op een individu of groep, waarbij sprake is van een ongelijke machtsverhouding.' (p. 4). Zij onderscheidt verschillende uitingsvormen van pestgedrag, mede in samenhang met andere vormen van agressief gedrag. Tevens besteedt zij aandacht aan omvang en achtergronden van het verschijnsel. In kort bestek komen ook verschillende interventieprogramma's ter ondervanging van het pesten aan bod. De bespreking mondt uit in de probleemstelling voor onderzoek: 'In hoeverre heeft de bele- ving van leraren omtrent pesten invloed op hun handelen in situaties waarin gepest wordt?' (p. 26).
In hoofdstuk 2 volgt de theoretische uitwer- king van het onderzoek in specifieke leer- krachtcognities met betrekking tot causale attributies, locus of control, beleving van de ernst van het pesten, identificatie van pesters en gepesten, en beleving van de omvang van het pesten. Deze cognities worden veronder- steld invloed uit te oefenen op het handelen van de leerkracht, hetgeen op zijn beurt weer invloed zou hebben op de verschillende cogni- ties. De beleving van het pesten door leerlin- gen en achtergrondkenmerken van leraren kunnen dit belevings- en handelingsproces nader beïnvloeden. De uitwerking resulteert in vier onderzoeksvragen (p. 47) en een 'concep- tueel model voor handelen' (p. 48). In dit model zijn school-, klas-, leerkracht- en leer- lingkenmerken van invloed op de specifieke leerkrachtcognities; deze beïnvloeden het han- delen van de leerkracht;^en dit handelen is weer van invloed op de specifieke cognities van zowel de leerkracht als van de leerlingen. |
Hoofdstuk 3 vermeldt ten eerste de opzet en resultaten van een vooronderzoek met behulp van vragenlijsten bij 57 docenten en 263 leerlingen uit 10 volledige groepen 6, 7 en 8 van het basisonderwijs. De volgende zinsne- de vat de verantwoording van de onderzoeks- opzet samen: 'Hoewel vanuit validiteitsoog- punt een observatie-onderzoek te prefereren zou zijn, bestaan er voldoende praktische argumenten om een vragenlijst-onderzoek (...) de voorkeur te geven. De belangrijkste over- weging betreft uiteraard de beperkte tijdsduur voor een dissertatie-onderzoek' (p. 50). Op grond van onder andere principale componen- tenanalyse en alpha schaalconstructie worden ter meting van de verschillende begrippen betrouwbare schalen geconstrueerd. Deze worden gebruikt in het hoofdonderzoek. Dit wordt uitgevoerd in een a-selecte steekproef van basisscholen in Nederland. Hierbij wordt een computergestuurde versie van de vragen- lijsten gebruikt. De dataverzameling gebeurt in de vorm van een éénmalige meting in 106 scholen, bij 228 leraren en 6428 leerlingen.
In hoofdstuk 4 komen eerste resultaten van het lerarenonderzoek aan bod. Na controle op homogeniteit en betrouwbaarheid van de ver- schillende constructen blijken docenten gemiddeld 13% van de leerlingen als 'pester' en 9% ais slachtoffer te beoordelen. Compo- nentenanalyse van de aanpak van pesten resul- teert in drie componenten: arbeidsintensieve handelingen, laagdrempelige handelingen en signalering.
De eerste resultaten uit de vragenlijst voor leerlingen worden gepresenteerd in hoofdstuk 5. Zowel het 'actor-perspectief' (zelf pesten) als het 'slachtoffer-perspectief (gepest wor- den) resulteren in betrouwbaar gemeten constructen. De onderlinge sociale steun tus- sen leerlingen is gemeten met de Syracuse Amsterdarri/Groningen Sociometrische Schaal. De correlaties tussen de verschillende variabelen worden nagegaan en besproken. Via multiple regressie-analyse worden het 'pesten' en 'gepest worden' geprediceerd uit overige leerlingvariabelen.
In hoofdstuk 6 worden de'vier onderzoeks- vragen successievelijk beantwoord. De eerste vraag betreft de beleving van het pesten door docenten. Docenten schrijven het pesten eer- der toe aan kind- of gezinskenmerken dan aan schoolkenmerken. Op schoolkenmerken den- ken zij meer invloed te kunnen uitoefenen dan op de kind- en gezinskenmerken. De in de vra- genlijst aangeboden hypothetische pest- |
-ocr page 73-
situaties worden door de docenten als ernstig beschouwd; het pesten in de eigen onderwijs- situatie zien zij daarentegen als een gering euvel. Docenten die relatief veel pesters en gepesten identificeren, menen ook hiertegen minder te kunnen doen.
De tweede onderzoeksvraag stelt de samen- hang tussen enerzijds achtergrondkenmerken van de leerkracht en gemiddelde leerlingken- merken in de groep en anderzijds specifieke cognities van leerkrachten aan de orde. Corre- latie-analyse leidt tot enkele verbanden tussen gemiddelde leerlingbeleving van pesten en identificatie van pesters en slachtoffers door de docent.
Ten derde wordt de overeenstemming in beleving tussen leerkrachten en hun leerlingen nagegaan. Van de 475 leerlingen die zich als pester zien, wordt slechts één uit vier ook door de leerkracht als pester gezien. Omgekeerd: van de 706 leerlingen die door de leerkracht als pester worden aangeduid, ziet slechts één uit zes zichzelf als pester. Ook ten aanzien van gepest worden zijn er grote verschillen. Ver- volgens wordt bij leerlingen en leerkrachten nagegaan welke samenhangen er zijn tussen mate van overeenstemming in beoordeling en achtergrondkenmerken. Jongens en leerlingen met een lagere sociaal-economische afkomst worden vaker 'ten onrechte' als pester gezien door de leerkracht. Ook de overeenstemming in beleving van de ernst van het pesten tussen leerlingen en leerkrachten wordt gecontro- leerd. Geconcludeerd wordt dat er in het alge- meen weinig overeenstemming is op zowel individueel als groepsniveau.
De vierde onderzoeksvraag gaat in op de relatie tussen de cognities en het handelen van de leerkrachten. Via multiple regressie- analyse blijken met name de ingeschatte invloed op schoolkenmerken naast kind- en gezinskenmerken belangrijk te zijn voor het handelen: leerkrachten die meer slachtoffers in hun groep signaleren en het pesten als belas- tend ervaren, doen meer aan signalering.
In hoofdstuk 7 komen de conclusie en dis- cussie aan bod. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van samenhang tussen de beleving van leerkrachten en het handelen in situaties waarin sprake is van pesten. In de methodolo- gische overwegingen wordt onder andere opgemerkt dat in het eenmalige onderzoek |
geen oorzaak-gevolg relaties te onderzoeken zijn.
Het boek is door Van Hattum helder geschre- ven. Enkele belangrijke thematieken worden in grote lijnen correct neergezet. Veel aan- dacht is gegeven aan belevings- en sociometri- sche aspecten rondom 'pesten' en 'gepest worden'. Het accent ligt hierbij op methodolo- gische en statistische aspecten, in het bijzon- der met betrekking tot de instrumentconstruc- tie. De verantwoording van de gemaakte keuzen en werkwijzen is in het algemeen juist en informatief, terwijl de tekst en bijlagen een goed overzicht bieden van de resultaten.
In vergelijking met hetgeen bekend is op het terrein van het pesten, ook wat betreft de verschillen in inschatting tussen leerkracht en leerlingen, zijn er echter weinig nieuwe gege- vens of gezichtspunten naar voren gekomen. Dit komt ten eerste door de gekozen onder- zoeksopzet (een eenmalige meting met vragenlijsten). Ook in het kader van disser- tatie-onderzoek zou een observatie- of inter- ventie-opzet mogelijk wel nieuwe gezichts- punten hebben kunnen opleveren. Ten tweede komt dit waarschijnlijk tevens wegens de aard van de verrichte analyses. Een secundaire ana- lyse met behulp van multiniveau-technieken zou mogelijk nog tot interessante(re) resulta- ten met betrekking tot de huidige databestan- den kunnen leiden.
Van Hattum gaat in de discussie onder andere in op de vraag wat te doen met de ver- schillen in inschatting tussen leerkrachten en leerlingen. Terecht stelt zij dat niet deze ver- schillen het grootste probleem zijn; dit pro- bleem is het pesten als zodanig. De gedane aanbeveling om in vervolgonderzoek de iden- tificatie beter uit te voeren is juist maar zal, blijkens andere onderzoeken, hoogstwaar- .schijnlijk niet leiden tot eenduidige identifica- tie-resultaten. Dit 'probleem' lijkt onderdeel te zijn van het sociale aspect van het 'pestpro- bleem' en vereist nadere theoretische en (andere) methodologische keuzen. De sugges- tie tot het doen van observatie lijkt mogelijk «d^oogische eerder tot het beoogde inzicht te kunnen lei- sruo/f» den. Bovendien is goed observatie-onderzoek schaars, zodat hieraan zeker behoefte bestaat.
Al met al heeft Van Hattum een belangrijke bijdrage geleverd aan de vergroting van het |
-ocr page 74-
inzicht in en de informatie over 'pesten'. Het boek bevat veel relevante instrumentatie- en andere détailgegevens en biedt een basis voor verder onderzoek ter reductie van het pro- bleem.
T. Mooij J.J.F. ter Laak
Psychologische diagnostiek
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1995
332 pagina's ƒ 59,- ISBN 90 2651 451 4
Voor het verkrijgen van een Basisaantekening Psychodiagnostiek van het NIP moet men aan kwalificatie-eisen voldoen die bestaan uit een theoretisch en een praktisch deel. Het theore- tisch deel bevat twee onderdelen: Basiscursus Psychodiagnostiek en Psychometrie en Beslis- kunde.Dit boek bevat de theoretische achter- grond voor de Basiscursus Psychodiagnostiek.
De hoofdstukken 1 en 2 gaan over de geschie- denis van de psychodiagnostiek en historische controversen: de persoon beschrijven met behulp van testscores versus exploreren van de persoon in een dialoog, nomothetisch ver- sus idiografisch beschrijven, verklaren van gedrag en klinische versus statistische predic- tie. Hoofdstuk 3 bevat een overzicht van de terreinen waarop diagnostici werkzaam zijn. Er worden een vijftal gebieden onderscheiden die elk kort beschreven worden: gezondheids- psychologie, bedrijfs- en organisatiepsycholo- gie, onderwijs, neuropsychologie en beroeps- keuzepsychologie. In hoofdstuk 4 worden vier inhoudelijke componenten van de diagnostiek geïntroduceerd: testtheorie, tests (instrumen- tarium), psychologische theorieën en het diagnostisch proces. Naast deze vier compo- nenten worden drie niveaus onderscheiden waarop diagnostiek bedreven kan worden, het niveau van: alledaagse kennis, psychologische theorieën en mathematische modellering. De onderwerpen in de volgende hoofdstukken worden gepresenteerd met behulp van deze 4 componenten en 3 niveaus. In hoofdstuk 5 worden de begrippen 'betrouwbaarheid' en 'validiteit' besproken door van deze begrippen de betekenis na te gaan in de alledaagse taal, de psychologie en de diagnostiek. De hoofd- stukken 6, 7 en 8 gaan over resp. diagnostiek van intelligentie, geschiktheid en prestatie, diagnostiek van de persoon en omgeving en diagnostiek van de ontwikkeling. In hoofdstuk 9 worden een aantal diagnostische modellen behandeld waaronder het Hypothese Toetsend Model (HTM). In het laatste hoofd- stuk (H-IO) wordt besproken of de diagnostiek voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. |
Elk hoofdstuk wordt afgesloten met 13 aan- dachtspunten die de tekst samenvatten en soms standpunten van de auteur weergeven die in de tekst minder duidelijk naar voren komen. In twee bijlagen worden de kwalifica- tie-eisen vermeld die de respectieve beroeps- verenigingen stellen aan pedagogen (bijlage A) en aan psychologen (bijlage B).
De auteur merkt in een van zijn aandachtspun- ten op: 'Een diagnosticus moet alles weten en van alle markten thuis zijn.' (p. 95) Deze stel- ling is kenmerkend voor het gehele boek. Een groot aantal onderwerpen komt aan de orde: diagnostische cycli, psychologische theorieën, mathematische modellen, tests en vragenlijs- ten en minder gestandaardiseerde methoden om problemen van personen mee te onderzoe- ken. De eerste keer toen ik dit boek las en niet de bedoeling had er een recensie over te schrijven, las ik het boek geboeid uit; pas de tweede keer, toen ik er wèl een recensie over wilde schrijven, viel mij op dat de behande- ling van veel onderwerpen niet diep gaat. De auteur geeft bijvoorbeeld veel indelingen (stappen, fasen, factoren, etc.) zonder duide- lijk aan te geven wat er met die indelingen is gedaan, bijvoorbeeld de acht factoren van Demetriou (bl.138/139), de vijf benaderingen van Craik om de omgeving in kaart te brengen (bl.189 /190), de zeven stappen in de Ego-ont- wikkeling van Loevinger (bl.214). De behan- deling van het verschil tussen de klassieke testtheorie en de moderne testtheorie (op ver- schillende plaatsen) is onnodig uitgebreid voor degenen die er iets van afweten en te kort voor degenen die nog niet bekend zijn met het onderwerp. Een aantal keren stelt de auteur de vraag (o.a. bl.151) of toetsen die geconstru- eerd zijn volgens de principes van de moderne testtheorie beter voorspellen dan toetsen die geconstrueerd zijn volgens de klassieke test- theorie; op een gegeven moment wil men dan |
-ocr page 75-
wel eens een antwoord horen, maar helaas dat antwoord komt niet. Onjuist is verder de opmerking: 'Als overerfbaarheidscoëfficiënten voor intelligentie van genetisch verwante (cur- sivering AvP) personen treft men waarden tus- sen de 0,40 en 0,80 aan.' Erfelijkheidscoëffi- ciënten voor intelligentie (h^j) van familieleden bestaan nog niet.
Het boek is niet bedoeld als leerboek en men komt dan ook niet nauwkeurig te weten hoe een bepaalde theorie is opgebouwd, wat de precieze kenmerken zijn van een test of hoe een bepaalde diagnostische cyclus in de prak- tijk werkt. Noch dient het ter vervanging van bestaande boeken over testtheorie, individuele verschillen, persoonlijkheidsleer, ontwik- keling, doel en kwaliteit van tests en het diagnostisch proces, zoals de auteur trouwens zelf al aangeeft in het Voorwoord. |
Het boek is geschikt om naast bestaande boe- ken over persoonlijkheidsleer en testleer te worden gebruikt en het is voor een docent een goed boek om er college over te geven. Hij/zij kan dan besluiten om bepaalde zaken nader uit te werken, terwijl alle overige onderwerpen toch aan de orde komen met veel goede litera- tuurverwijzingen. Voor een geïnteresseerde 'leek' is het een uitstekend boek om de alge- mene ontwikkeling over diagnostiek en daar- mee samenhangende problemen te vergroten.
A.A.J. van Peet |
69
pcDAeoeiscHC
STUDIËN
-ocr page 76-
Mededelingen
ORD'98
Op 13, 14 en 15 mei 1998 organiseert de Universiteit Twente onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijsresearch en het Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek de 25e Onderwijsresearchdagen.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij het Congressecretariaat: Mevr. K. de Groot, Universiteit Twente, Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde, Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel.: 053 4894766; fax: 053 4892895. |
Universiteit Twente Promovendus: Drs. N.M. Nieveen Titel proefschrift: Computer support for curriculum developers Promotores: Prof.dr. Tj. Plomp en Prof.dr. J.J.H. van den Akker Datum: 11 december 1997
Katholieke Universiteit Brabant Promovendus: Drs. D. Dolle-Willemsen Titel proefschrift: Gezien onderscheid naar sekse in het basisonderwijs. Interactie als invalshoek
Promotor: Prof.dr. T.M. Willemsen Co-promotor: Dr. M.L. van Vonderen-van Staveren
Datum: 15 december 1997 |
Studiedag NVO
De Nederlandse Vereniging van pedagogen en onderwijskundigen organiseert op 24 april 1998 een studiedag met als thema: 'Behande- len: overwegen en werken'.
Voor nadere informatie: N.V.O., Korte Elisabethstraat 11, 351IJG Utrecht, tel.: 030 2322407 |
Open Universiteit
Promovendus: Drs. M. Kral
Titel proefschrift: Instructie en leren in
combinatie-klassen
Promotores: Prof.dr. J. Claessen,
Dr. R. Voeten en Dr. S. Veenman
Datum: 31 oktober 1997
Oraties |
Promoties
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. C.S. Zwiep Titel proefschrift: Evaluatie steunpunten opvoeding
Promotor: Prof dr. J.M.A. Hermanns Datum: 9 april 1998
Vrije Universiteit Promovendus: Drs. H. Smeets Titel proefschrift: Dyslexie en leesproblemen. Een gecombineerde cross-sectionale, longitudinale en interventiestudie Promotor: Prof.dr. D.A.V. van der Leij Datum: 16 december 1997 |
Dr. L. Loeber, benoemd tot hoogleraar ont- wikkelingspsychopathologie aan de faculteit der psychologie en pedagogiek van de Vrije Universiteit, heeft op 23 oktober 1997 zijn ambt aanvaard met het uitspreken van een rede getiteld: Ontwikkelingspaden en risico- patronen voor ernstige jeugd-delinqiientie en hun relevantie voor interventie: nooit te vroeg en nooit te laat.
Dr. F.A.J. Korthagen, benoemd tot bijzonder hoogleraar in de wisselleerstoel 'Kohnstamm- leerstoel'. Vormgeving van beroepsopleidin- gen pedagogiek, in het bijzonder op het terrein voor het docentschap hoger pedagogisch onderwijs, heeft op 20 maart 1998 zijn ambt aanvaard met het uitspreken van een rede getiteld: Leraren leren leren. Realistisch opleidingsonderwijs, geïnspireerd door Ph.A. Kolmstamm. |
-ocr page 77-
Benoemingen
Dr. F.E.H. van Eijkern is per 1 december 1997 benoemd tot directeur van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) te Arnhem.
Drs. A.J. Nijssen is per 1 februari 1998 benoemd tot directeur van het SCO-Kohn- stamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
17e jaargang, nr. 4, 1997
Thema: Gezin en moraal Gezin en moraal. Gezinsopvoeding als het morele fundament van de samenleving? Inlei- ding op het themadeel, door J. Doornenbal,
F. Heyting en G. Biesta
De ervaren opvoedingsonzekerheid van moe- ders en vaders, door J. Doornenbal De docent als opvoeder. Opvattingen van ouders over de pedagogische taak van de school, door E. de Kat Gezinsopvoeding: moreel fundament van de samenleving, door B. Spiecker Onmogelijke opvoeding. Kanttekeningen bij de pedagogische overdrachtsmetafoor, door
G. Biesta
Kwetsbaar en grenzeloos. Experimenteren in seks en omgaan met grenzen vanuit het per- spectief van jongens, door S.W. Cremer Forum
Pedagogen en de professionalisering van ouders. De ontstaansgeschiedenis van de Beroepsvereniging van Pedagogen, door R. Balm
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 36e jaargang, nr. 10, 1997
Van speciaal naar regulier en terug. Het afbre- ken van de plaatsing van leerlingen met Downs syndroom, door A.J.M. Scheepstra, S.J. Pijl en L.M. Stevens |
Emst-Tayatie in de klinische praktijk van de Riagg-Jeugdzorg, door W.J.P.J.M. Steerne- man, H.J. Pelzer en E.E.J. de Bruyn Sociale vaardigheidstraining in de kinder- revalidatie, door A.J. de Kloet, G.J. Verheij en A.B. Rietman
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 36e jaargang, nr. 11, 1997
Weg van onderwijs, door K. Doornbos Aanval op uitval (naar aanleiding van afscheidsrede Klaas Doornbos: 'Weg van onderwijs'), door R. de Groot Nederlandstalige pestinterventieprogramma's, door M. Adema en A.F. Kalverboer Consultatie als hulpmiddel bij moeilijke pleeggezinplaatsingen, door F.H.M. ledema- Nollens en G.M.P. Loots Internationalisering is een must. Publiceren in internationale tijdschriften als topprioriteit in de orthopedagogiek, door J. Rispens Voor wie is internationalisering geen must? door A.J.J.M. Ruijssenaars
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 36e jaargang, nr. 12, 1997
Boekeditie
Diagnostiek in de jeugdzorg; redactie J.D. van der Ploeg, J.M.A.M. Janssens, E.J.J. De Bruyn
Diagnostiek door de Raad voor de Kinder- bescherming en de Gezinsvoogdij, door E.M. Schölte
Diagnostiek in de rijksinrichtingen in het alge- meen en in de Hunnerberg in het bijzonder, doorJ.C.J.M. Kooien
Tehuisopnamen: nog steeds kunst en vlieg- werk, door J.D. van der Ploeg Diagnostische besluitvoerming van pleegzorg nader geanalyseerd, door L.M.H. Robbroecks en H.L.J. Emans
Geprotocolleerde diagnostiek in de RIAGG-
eugdzorg, door H.J. Pelzer, W.J.P.J.M. Steer-
neman en E.E.J. De Bruyn
Professionele diagnostiek en hulpvraaggericht
werken, door J. Hermanns
Bureaus Jeugdzorg in wording, door T.A. van
Yperen
Diagnostiek tussen aanmelding en plaatsing, door J.M.A.M. Janssens, J.D. van der Ploeg en E.E.J. De Bruyn |
71
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 78-
Ontvangen boeken
Braams, T., Kinderen met dyslexie. Uitgeverij Boom, Meppei, 1998, ƒ27,50.
Bruijn, E. de. Het experimentele en het reguliere. Twintig jaar voltijds kort middelbaar beroeps- onderwijs (dissertatie). Universiteit van Amster- dam, 1997, ƒ 40,-.
Dijkstra, A.B., Dronkers,}., & Hofman, R., Verzuiling in het onderwijs. Actuele verklaringen en analy- se. Woiters-Noordhoff, Groningen, 1997, ƒ 59,-.
Enckevort, G. van, Educatie als animatie. Opstellen over de activerende rol van vorming en volwas- seneneducatie. (R. Hajer & H. IVIicliielse: Red. en inleiding). Elsevier/De Tijdstroom, Amsterdam, 1977, ƒ 39,50.
Hosii, E.J., Ziektebegrip bij kinderen. De ontwikke- ling van het denken over ziekte (dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1998, ƒ 42,50.
Janssens, P.J.G. (red.). Van onderzoek naar evalua- tie. De methodologie van de onderwijsinspectie. Uitgeverij Delwei, 's-Gravenhage, 1997.
Levering, B. (red.), Hoe gaat het eigenlijk met opvoeding in Nederland? Over pedagogisering en ontpedagogisering. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 17,50. |
Miedema, S., & Haaften, W. van (red.). Pedagogiek over de grens. Over de internationalisering van de pedagogiek. Uitgeverij SWR, Utrecht, 1998, ƒ 34,50.
Nijenhuis, J. te, Comparability of test scores for immigrants and majority group members in the Netherlands (dissertatie). Vrije Universiteit. Amsterdam, 1997.
Smeets, H., Dyslexie en leerproblemen. Een gecom- bineerde cross-sectioneie, longitudinale en inter- ventiestudie (dissertatie). Vrije Universiteit. Amsterdam, 1997.
Traas, M., Opvoeding in verandering. Een verande- rende maatschappij en de opvoeding van Jonge- ren (herziene druk). Uitgeverij intro, Baarn, 1997, ƒ 39,90.
Vries, J.K. de (red.). Over kwaliteit en kwaliteitszorg. Externe verkenningen door onderwijsinspec- teurs. Uitgeverij Delwei, 's-Gravenhage, 1998. |
In 1997 werd redactionele medewerking ver-
leend door:
Dr. M. Beishuizen (R.U. Leiden) Prof.dr. D.C. van den Boom (U.v.A. Amster- dam)
Dr. R.J. Bosker (U.T. Enschede) Dr. F. Dochy (O.U. Heerlen) Dr. B.G. Doornekamp (U.T. Enschede) Prof.dr. P.J.D. Drenth (V.U. Amsterdam) Prof.dr. J.J. Elshout (U.v.A. Amsterdam) Dr. K.P.E. Gravemeijer (U.U. Utrecht) Prof dr. P.J. Janssen (K.U. Leuven) Dr. P. Jungbluth (LT.S. Nijmegen) Prof.dr. A.M.P. Knoers (Em. hoogleraar, Nij- megen)
Dr. E.J.J. Kremers (Cito, Arnhem) Dr. J.B. Kuhlemeier (Cito, Arnhem) Dr. J. van Kuyk (Cito, Arnhem) |
Prof.dr. N.A.J. Lagerweij (U.U. Utrecht) Dr. P.M.M. Leseman (U.v.A. Amsterdam) Prof.dr. J.M.G. Leune (E.U. Rotterdam) Prof.dr. H.T. van der Molen (O.U. Heerlen) Dr. G.J. Reezigt (R.U. Groningen) Prof.dr. P. Reitsma (V.U. Amsterdam) Prof.dr. J.E. Rink (R.U. Groningen) Dr. J. van der Sanden (K.U.B. Tilburg) Prof.dr. J.H. Slavenburg (C.E.D. Rotterdam) Dr. R. van der Veer (R.U. Leiden) Dr. A. Vermeer (K.U.B. Tilburg) Prof.dr. A. Wesselingh (IC.U. Nijmegen) Prof.dr. W. Wielemans (K.U. Leuven) Prof.dr. A.M.L. van Wieringen (U.v.A. Amsterdam)
Prof.dr. Th. Wubbels (U.U. Utrecht) |
72
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 79-
Samenvatting
De Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt (1992) is een zelfrapportage vragenlijst waar- mee van studenten een leerstijlprofiel kan wor- den vastgesteld. Men kan zich echter afvragen of studenten studeren zoals ze aangeven met de ILS. Recent onderzoek van Prins, Busato, Hamaker en Visser (1996) naar de validatie van de ILS leverde beperkte steun op voor de voor- spelling van samenhang tussen ILS-maten en zichtbaar studeergedrag. Dit onderzoek is een nieuwe bijdrage tot de validatie van de ILS. Vijf- ennegentig eerstejaars psychologiestudenten werd gevraagd tijdens het bestuderen van twee studieteksten hardop na te denken. Hun uit- spraken werden ingedeeld in categorieën met betrekking tot studeergedrag. Verschillen in studeergedrag werden afzonderlijk beschouwd voor laag- en hoogbetekenisgerichte, voor laag- en hoog reproductiegerichte en voor laag- en hoogongerichte studenten. Alleen voor de bete- kenisgerichte leerstijldimensie werd bij slechts drie van de zes categorieën waar een voorspel- ling voor is gedaan een significant verschil gevonden in de verwachte richting. De ILS is derhalve als meetinstrument van studeergedrag niet geschikt. Verder wordt de suggestie gedaan om de ongerichte leerstijldimensie te interpreteren als 'onzekerheid over eigen stu- deerproces'.
Inleiding |
In het hoger onderwijs is de laatste jaren steeds meer de nadruk komen te liggen op efficiëntie en rendement. Studenten hebben minder tijd beschikbaar dan voorheen om hun studie te voltooien. Tevens worden onderwijsinstellin- gen onder meer beoordeeld op het percentage studenten dat voortijdig met de studie stopt. Volgens Vermunt (1995) kan kennis over leer- stijlen bruikbaar zijn om de efficiëntie en het rendement van het onderwijs te verhogen. Met kennis over leerstijlen kan men bijvoorbeeld het onderwijs aan laten sluiten bij de leerstijlen van studenten en studenten met studieproble- men effectiever begeleiden.
Vermunt (1992) definieert een leerstijl als een samenhangend geheel van leeractiviteiten die studenten gewoonlijk ontplooien, de wijze waarop zij hun leerprocessen sturen, hun visie op leren en onderwijs en hun studie-motieven. Hij onderscheidt vier verschillende leerstijlen. Ten eerste een ongerichte leerstijl: studenten met deze leerstijl zouden veel problemen heb- ben met het verwerken van de stof, geen grote hoeveelheden aankunnen en moeite hebben met het bepalen wat belangrijk is. Daarnaast zijn er studenten met een reproductiegerichte leerstijl: deze studenten proberen de leerstof uit colleges en studieboeken zo goed als mogelijk te onthouden om die op tentamens te kunnen reproduceren. Voorts zijn er studenten wier studiegedrag zich kenmerkt door een beteke- nisgerichte leerstijl: zij pogen bedoelingen van auteurs te achterhalen, bredere verbanden te leggen, een eigen visie te ontwikkelen. Kort- om, zij lijken het meest een academische werkhouding te vertonen. Ten vierde kunnen studenten onderscheiden worden die zich bedienen van een toepassingsgerichte leerstijl: deze studenten betrekken volgens Vermunt de studiestof op actuele verschijnselen, en gaan na wat ze ermee kunnen. Een student kan van elke leerstijl kenmerken vertonen, hoewel Vermunt (1992, p. 72) op grond van interview-onder- zoek veronderstelt dat één leerstijl domineert.
Voor het vaststellen van leerstijlen ontwik- kelde Vermunt een leerstijldiagnose-instru- ment, de Inventaris Leerstijlen (ILS). Dit instrument is een vragenlijst met 120 items
Een nieuwe bijdrage tot de validatie van het (meta)cognitieve deel van de inventaris Leerstijlen (ILS)1
F.J. Prins, V.V. Busato, J.J. Elshout en C. Hamaker |
1 Dit onderzoek is mede mogelijk gemaak door een
subsidie van SVO, projectnummer 96733. Deze tekst
is een aangepaste versie van het projectrapport.
-ocr page 80-
over Studie-activiteiten, -motieven en -opvat- tingen, waarmee een leerstijlprofiel kan wor- den samengesteld. De diagnostische kant van het instrument bestaat er uit dat die leerstijl- profielen een snel overzicht kunnen geven van de sterke en zwakke kanten van iemands leer- stijl (Vermunt, 1992, p. 251). In toenemende mate wordt de ILS dan ook als diagnostisch instrument gebruikt in het hoger onderwijs. Men kan zich echter afvragen of de ILS een leerstijl meet die men daadwerkelijk heeft en niet een leerstijl die men zich wenst of ver- beeldt. De ILS is immers een zelfrapportage- vragenlijst. Het nadeel van zelfrapportage in het algemeen is dat sociale wenselijkheid als antwoordtendens de resultaten kan vertekenen (zie bijvoorbeeld Hoogstraten, 1979). Boven- dien is het mogelijk dat studenten onvoldoende inzicht in hun eigen studiegedrag hebben. Kortom, het is van belang te onderzoeken of de ILS meet wat deze pretendeert te meten.
Onderhavig onderzoek bouwt voort op een eer- der validatie-onderzoek van de ILS (Prins, Busato, Hamaker & Visser, 1996). Daarin wer- den studie-activiteiten geobserveerd van stu- denten die hardop een tekst aan het bestuderen waren. Alleen voor de studie-activiteit memori- seren vonden Prins et. al. significante verschil- len in de verwachte richting tussen reproductie- gerichte studenten enerzijds en ongerichte en betekenisgerichte studenten anderzijds. Voor andere studie-actjviteiten waren de verschillen niet significant. Daarvoor werd een aantal mogelijke verklaringen gegeven. Ten eerste de kleine hoeveelheid tekst die bestudeerd moest worden. Verschillen zouden zich wellicht dui- delijker uiten als studenten door een grotere hoeveelheid studiestof gedwongen worden te structureren, te relateren en te plannen. De tweede verklaring was de relatief kleine steek- proef die deelnam aan het onderzoek. Tenslot- te werd genoemd het gehanteerde selectie- criterium voor de leerstijlgroepen; Prins et al. beschouwden in hun onderzoek studenten als betekenisgericht, reproductiegericht of onge- richt als op de respectievelijke leerstijldimen- sie minstens een halve standaarddeviatie boven het gemiddelde werd gescoord en op de andere twee leerstijldimensies onder het gemiddelde. In het onderhavige onderzoek wordt per leer- stijldimensie een vergelijking gemaakt, dus tussen hoog- en laag-betekenisgericht, tussen hoog- en laag-reproductiegericht en tussen hoog- en laag-ongericht, terwijl de scores op de andere leerstijldimensies vrij variëren. Door het gebruik van dit selectiecriterium, gecombi- neerd met een grotere steekproef en een grote- re hoeveelheid studietekst, zullen verschillen tussen studenten betreffende hun verwerkings- en regulatiestrategieën, gemeten met de ILS, wellicht beter zichtbaar worden. |
Doelstelling van dit onderzoek is een nieu- we bijdrage te leveren tot validatie van het cog- nitieve en metacognitieve gedeelte van de ILS: studeren studenten tijdens een reële studietaak op de manier waarop ze dat via de ILS beweren te doen? Aangezien bij dit onderzoek alleen de verwerkings- en regulatiestrategieën (deze betreffen het (meta)cognitieve deel van de ILS) worden bekeken, zal de toepassingsgerichte leerstijl buiten beschouwing worden gelaten. Deze laatste leerstijl kenmerkt zich vooral door mentale leermodellen en leeroriëntaties (Ver- munt, 1992; Busato, Prins, Hamaker & Visser, 1995).
Om bovenstaande vraag te beantwoorden wordt aan studenten, geselecteerd op hun leer- stijl, gevraagd twee verschillende studieteksten over eenzelfde psychologisch onderwerp te bestuderen. Daarbij moeten ze hardop naden- ken. De laatste decennia wordt veel gebruik gemaakt van hardop-denkprotocollen, vooral bij onderzoek naar cognitieve processen zoals probleem oplossen (onder anderen Elshout, 1976; Hamel, 1990; Veenman, 1993; Veen- man, Elshout & Groen, 1993; voor een recent overzicht zie Ericsson & Simon, 1993). Ook voor onderzoek naar tekstbestudering wordt de hardop-denkmethode steeds frequenter toege- past (Wouters & De Jong, 1982; voor een over- zicht zie Ericsson, 1988). Volgens Ericsson (1988) bevatten hardop-denkprotocollen die verkregen zijn tijdens het bestuderen van goed gestructureerde teksten veelal niet meer dan de inhoud van de tekst zelf en zijn daarom weinig informatief over het bestuderingsproces. Bij moeilijkere teksten heeft de informatie uit de protocollen betrekking op begrip en op inspan- ningen van een persoon om tot begrip te komen en fouten te vermijden. Voor dit onderzoek is het daarom van belang dat de teksten niet te gemakkelijk zijn. |
74
fCDAdOBISCHC
STUDIËN
-ocr page 81-
Vermunt, Lodewijks en Simons (1986) beschouwen tekstbestudering als een leertaak waarbij studenten grotendeels zelfstandig con- trole moeten uitoefenen over het verloop van hun leerproces. Regulatie-activiteiten zijn vol- gens deze onderzoekers ook terug te vinden in de hardop-denkprotocollen, mits deze hogere orde cognitieve processen niet door veelvul- dige oefening geautomatiseerd zijn. Geautoma- tiseerde processen gaan buiten het werkgeheu- gen om en zijn daarom niet beschikbaar voor rapportage. Door in dit onderzoek twee teksten te gebruiken over hetzelfde onderwerp, waarbij proefpersonen zelf de informatie moeten struc- tureren, lijkt het gevaar dat de hardop-denkpro- tocollen weinig informatie bevatten gering.
Alle uitspraken die studenten doen tijdens de studietaak worden op band opgenomen en gecategoriseerd. Vervolgens wordt per leer- stijldimensie gekeken of studenten die hoog scoren op die betreffende dimensie vaker voor die dimensie kenmerkende studie-activiteiten laten zien dan studenten die laag scoren. In het deel van de ILS dat betrekking heeft op de ver- werkings- en regulatiestrategieën wordt stu- denten gevraagd hoe vaak zij bepaalde studie- activiteiten vertonen. Daarom volstaat het om bij deze validatie te kijken naar de absolute en relatieve frequentie van studiegedragingen en hoeft er niet gekeken te worden naar de kwali- teit van studie-activiteiten. |
Voorspellingen over de frequentie van stu- diegedragingen zijn gebaseerd op de principa- le-componentenanalyses die Vermunt (1992) en Busato et al. (1995) op de ILS hebben gedaan. Er wordt in dit onderzoek verwacht dat studenten met een hoog-betekenisgerichte leer- stijlscore tijdens tekstbestudering vaker zullen parafraseren, structureren, relateren, informatie aan de tekst toe zullen voegen, de tekst kritisch zullen verwerken en meer zelfsturende leeracti- viteiten zullen vertonen dan studenten met een laag-betekenisgerichte leerstijlscore. Voorts wordt verwacht dat studenten met een hoog- reproductiegerichte leerstijlscore meer zullen memoriseren en meer om externe sturing zul- len vragen dan studenten met een laag-repro- ductiegerichte leerstijlscore. De verwachting voor de ongerichte studenten ligt moeilijker. Uit voornoemde principale componentenanaly- ses bleek dat van de subschalen die hoog laad- den op de door Vermunt als ongerichte leerstijl geïnterpreteerde factor slechts één betrekking had op verwerkings- en regulatieactiviteiten. Dit was de subschaal 'stuurloos leergedrag'. Deze geeft echter vooral aan wat studenten niet doen. Volgens Vermunt (1992) komen studen- ten met een ongerichte leerstijl tijdens het stu- deren nauwelijks aan verwerken toe. Op grond daarvan wordt verwacht dat studenten met een hoog-ongerichte leerstijl in het algemeen min- der verwerkingsactiviteiten laten zien dan stu- denten met een laag-ongerichte leerstijl. In het eerdere validatieonderzoek (Prins et al., 1996) werd over de operationalisatie opgemerkt dat 'onbegrip constateren', een mogelijk kenmer- kende activiteit van studenten met een onge- richte leerstijl, juist ook een regulatie-activiteit kan zijn: het kan aanleiding zijn te plannen. Voor dit onderzoek is daarom een onderscheid gemaakt tussen 'onbegrip constateren actief en 'onbegrip constateren passief. Bij de actie- ve variant volgt na het onbegrip constateren een activiteit om dat onbegrip weg te nemen, bij de passieve niet. Verwacht wordt dat stu- denten met een hoog-ongerichte leerstijlscore vaker op een passieve manier onbegrip zullen constateren dan studenten met een laag-onge- richte leerstijlcore. (Voor een nadere omschrij- ving van de categorieën, zie bijlage A.)
Omdat Vermunt (1992, hoofdstuk 7) vond dat er een positieve samenhang bestaat tussen de betekenisgerichte leerstijl en tentamenresul- taten, een negatieve samenhang tussen de ongerichte leerstijl en tentamenresultaten, en geen samenhang tussen de reproductiegerichte leerstijl en tentamenresultaten, wordt tenslotte verwacht dat de hoog-betekenisgerichte stu- denten na het bestuderen van een studietekst een hoger cijfer op een afsluitende toets zullen behalen dan de laag-betekenisgerichte studen- ten, en dat de laag-ongerichte studenten een hoger cijfer zullen halen dan de hoog-ongerich- te studenten.
1 Methode
1.1 Selectie van proefpersonen
Proefpersonen werden geselecteerd uit een groep van 329 eerstejaars psychologie-studen- ten van de Universiteit van Amsterdam, die gedurende een verplichte test-bijeenkomst |
-ocr page 82-
onder meer de ILS moest invullen. Voor elke student werden drie verschillende leerstijl- scores berekend: een betekenisgerichte, een reproductiegerichte en een ongerichte leer- stijlscore. In de volgende paragraaf zal meer informatie worden gegeven over de berekening van de leerstijlscores. Eerst zal de selectie van de steekproef worden beschreven.
In eerder validatie-onderzoek van de ILS (Prins et al., 1996) werden drie leerstijlgroepen gecreëerd: een betekenisgerichte, een repro- ductiegerichte en een ongerichte groep. Voor elke groep was het criterium dat voor de karak- teristieke leerstijlscore een halve standaard- deviatie boven het gemiddelde werd gescoord en dat de andere twee leerstijlscores onder het gemiddelde moesten liggen. Een nadeel van dit selectie-criterium is dat voor elke leerstijlscore de groep met een hoge karakteristieke score wordt vergeleken met de twee andere groepen waarin studenten konden zitten met scores die maar net onder het gemiddelde lagen. De con- trasten tussen de groepen voor de verschillende leerstijlscores zouden om die reden niet groot genoeg kunnen zijn om verschillen in studiege- dragingen aan te tonen.
De door principale-componentenanalyses geëxtraheerde componenten zijn per definitie ongecorreleerd. Elke leerstijldimensie kan der- halve afzonderlijk worden beschouwd. Daarom is voor dit onderzoek gekozen per leerstijldi- mensie studenten met een hoge leerstijlscore te vergelijken met studenten met een lage leer- stijlscore, waarbij de scores op de andere twee leerstijldimensies vrij mogen variëren. Zo worden zes groepen gevormd: een hoog-bete- kenisgerichte versus een laag-betekenisgerich- te groep, een hoog-reproductiegerichte versus een laag-reproductiegerichte groep en een hoog-ongerichte versus een laag-ongerichte groep. Als cut-off score voor de groepen met een lage score wordt een standaarddeviatie onder het gemiddelde aangehouden, voor de groepen met een hoge score een standdaard- deviatie boven het gemiddelde.
Met dit selectiecriterium konden 186 stu- denten worden aangeschreven die op tenminste sTuoHN één leerstijldimensie een extreme score had- den, van wie er 97 reageerden. Twee studenten bleken niet in staat om hardop na te denken. Hun resultaten werden niet in de analyse mee- genomen. De verdeling over de leerstijlen was |
als volgt: 19 studenten werden als laag-beteke- nisgericht aangemerkt en 12 als hoog-beteke- nisgericht, 14 als laag-reproductiegericht en 17 als hoog-reproductiegericht, 16 als laag-onge- richt en 17 als hoog-ongericht.
1.2 Leerstijlen
De leerstijlen worden vastgesteld aan de hand van de ILS. De ILS telt 120 uitspraken over studie-activiteiten, -motieven en -opvattingen. Van elke uitspraak dient een student op een vijfpuntsschaal aan te geven in hoeverre deze van toepassing is op het eigen studiegedrag. Afhankelijk van de formulering van de uit- spraak variëren de antwoordmogelijkheden van 1 'ik doe dit zelden of nooit' tot en met 5 'ik doe dit vrijwel altijd', of van 1 'helemaal mee oneens' tot en met 5 'helemaal mee eens'. Er worden twintig subschalen onderscheiden die verschillende verwerkingsstrategieën, regu- latiestrategieën, mentale leermodellen en leeroriëntaties zouden meten. Tot verwerkings- strategieën rekent Vermunt (1992) denkactivi- teiten die studenten gebruiken om informatie te verwerken en die leiden tot bepaalde leerresul- taten zoals bijvoorbeeld kennis en overzicht. In de ILS worden de verwerkingsstrategieën gemeten door de subschalen relateren & struc- tureren, kritisch verwerken, memoriseren & herhalen, analyseren en concrete verwerking. Tot de metacognitieve regulatiestrategieën rekent Vermunt denkactiviteiten die betrekking hebben op het kiezen van leerinhouden, het controleren van de verwerkingsstrategieën als- ook het verloop en de resultaten van de eigen leerprocessen. In de ILS worden de regulatie- strategieën gemeten door de subschalen zelf- sturing lee^rproces & -resultaten, zelfsturing leerinhoud, externe sturing leerproces, externe sturing leerresultaten en stuurloos leergedrag. Mentale leermodellen vat Vermunt op als een samenhangend geheel van concepties en mis- concepties over leerprocessen; deze zouden volgens hem betrekking hebben op een meer statisch aspect van metacognitie. De mentale leermodellen worden in de ILS gemeten door de subschalen opbouw van kennis, opname van kennis, gebruik van kennis, stimulerend onder- wijs en samen studeren. Leeroriëntaties hebben volgens Vermunt betrekking op persoonlijke doelstellingen, intenties, motieven, verwach- tingen, twijfels en dergelijke, die studenten |
-ocr page 83-
Operationalisatie leerstijlen via ILS-subschalen |
Betekenisgerichte leerstijl |
Ongerichte leerstijl |
- Relateren & structureren (vs) |
- Stuurloos leergedrag (rs) |
- Kritische verwerking (vs) |
- Stimulerend onderwijs (ml) |
- Concrete verwerking (vs) |
- Samen studeren (ml) |
- Zelfsturing leerproces & -resultaten (rs) |
- Ambivalent (lo) |
- Zelfsturing leerinhoud (rs) |
|
- Opbouw van kennis (ml) |
|
Reproductiegerichte leerstijl |
Toepassingsgerichte leerstijl |
- Memoriseren & herhalen (vs) |
- Gebruik van kennis (ml) |
- Externe sturing leerproces (rs) |
- Beroepsgericht (lo) |
- Externe sturing leerresultaten (rs) |
|
|
Noot: vs=verwerkingsstrategie; rs=regulatiestrategie; ml=mentaal leermodel; lo=leeroriëntatie |
kunnen ervaren bij het volgen van onderwijs. De leeroriëntaties worden in de ILS gemeten door de subschalen persoonlijk geïnteresseerd, certificaatgericht, testgericht, beroepsgericht en ambivalent. (Voor een inhoudelijke bespre- king van genoemde subschalen verwijzen we naar Vermunt 1992, hoofdstuk 1.) Een voor- beeld van een uitspraak, gericht op de verwer- kingsstrategie 'relateren & structureren', is: 'Ik probeer te bedenken wat de onderwerpen uit verschillende hoofdstukken van een studieboek met elkaar te maken hebben.' Een voorbeeld van een uitspraak, gericht op de regulatiestrate- gie 'stuurloos leergedrag', luidt: 'Ik constateer dat ik moeite heb met het verwerken van een grote hoeveelheid studiestof.' Een voorbeeld van een uitspraak, gericht op het mentale leer- model 'opbouw van kennis', is: 'Ik moet uit mezelf naar verbanden zoeken in de studiestof.' Een voorbeeld van een uitspraak, gericht op de leeroriëntatie 'certificaatgericht' luidt: 'Mijn belangrijkste doel bij deze studie is om tenta- mens te behalen.' Vermunt (1992) rapporteert redelijke tot zeer goede betrouwbaarheden van de schalen van de ILS. |
In een replicatie-onderzoek naar de theorie van Vermunt vonden Busato et al. (1995) een- zelfde principale componentenstructuur en vrijwel identieke componentenladingen als Vermunt (1992). Als operationalisatie van de vier leerstijlen werd gekozen voor de opgetelde scores van de schalen die een hoge lading had- den op de betreffende leerstijl en geen lading hadden op één van de andere twee leerstijlen. Dit is een gebruikelijke en verantwoorde manier die algemeen wordt gezien als prak- tisch, efficiënt en goedkoop. In Tabel 1 zijn de kenmerkende schalen voor de leerstijlen weer- gegeven. Gemiddelden en standaarddeviaties van de groep van 329 eerstejaars psychologie- studenten voor de betekenisgerichte (36 items), de reproductiegerichte (16 items) en de onge- richte leerstijlscore (27 items) waren respectie- velijk 112.28 (SD = 19.43), 47.16 (SD = 8.88) en 70.67 {SD - 14.96). De reproductiegerichte leerstijlscore correleerde .17 met de betekenis- gerichte leerstijlscore en .17 met de ongerichte leerstijlscore. Tussen de betekenisgerichte leer- stijlscore en de ongerichte leerstijlscore werd geen significante correlatie gevonden.
1.3 Materiaal en procedure
In dit experiment kreeg de proefpersoon twee Engelstalige studieteksten voorgelegd over het orthogenetisch principe van Wemer. Eén tekst was een fragment van drie bladzijden (1135 woorden) uit Rebok (1987), de andere tekst was een fragment van zes pagina's (2594 woorden) uit Crain (1985). Beide teksten bevatten onder meer definities, opsommingen, voorbeelden en verwijzingen naar bijvoorbeeld Piaget of Darwin. Er is voor twee teksten geko- zen om verwerkingsactiviteiten als relateren en structureren uit te lokken. Om concreet verwer- ken uit te lokken is gekozen voor een onder- werp dat niet is behandeld in het eerstejaars curriculum, maar dat wel zou kunnen passen binnen het eerstejaars vak ontwikkelingspsy- chologie. Zodoende zouden verbanden gelegd kunnen worden naar voorkennis over de theo- |
-ocr page 84-
rie van Piaget. Het orthogenetisch principe van Wemer zou een omstreden theorie zijn binnen de ontwikkelingspsychologie (Breeuwsma, 1993), hetgeen kritisch verwerken zou kunnen stimuleren. Deze keuze van het materiaal is gebaseerd op aanbevelingen uit eerder valida- tie-onderzoek (Prins et al., 1996).
In de instructie werd de proefpersoon gevraagd de teksten te bestuderen zoals ze dat in een reguliere studiesituatie zouden doen. Ook werd meegedeeld dat de proefpersoon na afloop een tentamen zou krijgen. Tevens werd verzocht bij het studeren hardop na te denken. Dit hield in dat alles waar tijdens het bestude- ren van de tekst aan werd gedacht hardop diende te worden verwoord. Alles wat de proefpersoon zei werd opgenomen met een cassetterecorder. Om de proefpersoon een idee te geven wat hardop denken inhield, werd een opname van een minuut uit een onderzoek van Hamel (1995) afgespeeld, waarop een proef- persoon was te horen die hardop denkend een puzzel oploste. Een voorbeeld zou volgens Breuker, Elshout, Van Someren en Wielinga (1986) betere protocollen opleveren. Indien de proefpersoon tijdens het bestuderen van de tekst langer dan een halve minuut stil was, her- innerde de proefleider de proefpersoon eraan hardop na te blijven denken. Ericsson en Simon (1993) doen de aanbeveling om aan te moedi- gen na 15 seconden tot een minuut. De proef- personen kregen maximaal een uur de tijd voor het bestuderen vaq de twee teksten. Deze tijds- druk, die ontbrak bij Prins et al. (1996), zou zelfregulatie stimuleren. Bovendien is er in een reguliere studiesituatie ook sprake van tijds- druk. Hierdoor wordt de ecologische validiteit van het onderzoek verhoogd.
Ter bepaling van de leerresultaten werd een tentamen afgenomen, bestaande uit achttien begripsvragen waar een kort antwoord op gegeven moest worden. Dertien vragen handel- den over het artikel van Crain (1983), vijf over het artikel van Rebok (1987).
1.4 Dataverwerking « |
Net als in het eerdere validatie-onderzoek (Prins et al., 1996) werd voor de dataverwer- king het schema met scoringscategorieën van Wouters en De Jong (1982) als basis genomen. Dit schema heeft betrekking op nagenoeg dezelfde stategieën als die in dit onderzoek worden beschouwd en komt bovendien over- een met subschalen van de ILS. Ook Vermunt et al. (1986) bouwden op dit schema voort. Uit- gangspunt was dat het schema geschikt moest zijn om studiegedragingen te meten van perso- nen die een tekst bestuderen, onafhankelijk van de gestelde hypothesen en/of selectie van proefpersonen.
Vergeleken met het eerdere validatie-onder- zoek van Prins et al. (1996) heeft het schema enkele veranderingen ondergaan. De hoofd- categorieën in dit onderzoek zijn: Primaire ver- werking, Structureren, Relateren, Concreet verwerken. Kritisch verwerken, Memoriseren, Zelfsturing leerproces. Vraag naar externe stu- ring, Luid lezen. Herlezen, Tekstkritiek, Onjuiste primaire verwerking. Onbegrip con- stateren passief. Emotionele reacties en een restcategorie. De score voor elke hoofdcatego- rie was de optelling van de specifiekere subca- tegorieën. Primaire verwerking gebeurt binnen een tekstpassage. Structureren is gericht op de opbouw van de tekst. Relateren vindt plaats tussen passages. Bij concreet verwerken wordt informatie toegevoegd aan de tekst. Kritisch verwerken heeft betrekking op de inhoud van de tekst, tekstkritiek betreft de stijl en opbouw van de tekst. Bij memoriseren wordt hardop geselecteerde informatie uit de tekst herhaald. De zelfsturing van leerprocessen betreft pro- cessen waarbij in de gaten wordt gehouden of de taakuitvoering volgens plan verloopt. Bin- nen deze hoofdcategorieën kunnen vrijwel alle studiegedragingen beschreven worden. In bij- lage A worden de verschillende scoringscate- gorieën nader omschreven, alsmede voorbeel- den gegeven.
Alle protocollen werden uiteindelijk door de eerste twee auteurs gescoord. De scoring vond plaats door ieder uitgetypt hardop-denkproto- col in zinvolle scoringseenheden te verdelen en vervolgens te bepalen welke van de scorings- categorieën op die eenheid van toepassing was. Voor de indeling van zinvdlle eenheden werd aangesloten bij Wouters en De Jong (1982). Binnen elke zinvolle eenheid vond één studie- activiteit plaats. Het probleem van de afbake- ning is derhalve tegelijkertijd met de benoe- ming van de activiteit, de indeling in de scoringscategorie, opgelost. Steeds stelde de beoordelaar zichzelf de vraag welke bewerking de student toepaste op de aangeboden informa- |
-ocr page 85-
tie. Een zinvolle eenheid kon bestaan uit een woord, een zin, zinsdeel of een passage. Ter bepaling van de interbeoordelaarsbetrouwbaar- heid werden 20 van de 95 protocollen door beide beoordelaars gescoord. Als indicatie voor de betrouwbaarheid van de indeling, op dezelfde manier als Wouters en De Jong (1982) deden, werd er gekeken hoeveel ingedeelde segmenten van de eerste beoordelaar overeen- kwamen met die van de tweede en vice versa. Hierna werd de interbeoordelaarsbetrouwbaar- heid, uitgedrukt als k (kappa), een coëfficiënt voor nominale schalen, berekend. Deze kan geïnterpreteerd worden als het gedeelte van de scores dat met elkaar overeenkomt, na correc- tie voor toeval sscores. De waarde van k varieërt tussen O en 1 (Cohen, 1960). Er is gekozen om niet per subcategorie de interbe- oordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen, maar per totale categorie. Concreet betekende dit dat wanneer de eerste beoordelaar bijvoorbeeld een eenheid benoemde als een MAB (zie bij- lage A), en de tweede beoordelaar deze eenheid scoorde als MCM, er toch sprake was van overeenstemming omdat beide subcategorieën behoren tot de overkoepelende categorie Memoriseren. Wanneer segmenten van beide beoordelaars niet overeenkwamen, werd het grootste segment gekozen om de kappa te bere- kenen. De andere beoordelaar scoorde dit seg- ment vervolgens opnieuw. Voor de analyses werden de scores van de eerste beoordelaar genomen. |
In Tabel 2 zijn de verwachtingen per hoofdcategorie weergegeven, alsmede de ver- wachtingen met betrekking tot het afsluitende tentamen, voor respectievelijk laag- en hoog- betekenisgerichte, laag- en hoog-reproductie- gerichte, en laag- en hoog-ongerichte studen- ten. Voor elke leerstijldimensie afzonderlijk is in SPSS een MANOVA uitgevoerd, waarbij alle variabelen zijn meegenomen waar een effect voor werd verwacht. Variabelen waar- voor geen verschillen werden verwacht zijn in een aparte MANOVA bekeken (Stevens, 1993), ook voor elke leerstijldimensie afzon- derlijk.
Bij dit validatie-onderzoek is het van belang dat er rekening gehouden wordt met de fout van de tweede soort. De mogelijkheid dat er in werkelijkheid een verschil is terwijl dit niet aangetoond wordt, moet zoveel mogelijk beperkt worden. Dat betekent dat het onder- scheidingsvermogen een acceptabele grootte moet hebben (Stevens, 1993). Het onderschei- dingsvermogen is afhankelijk van de gekozen a, van de steekproefgrootte, en van de effect- grootte. Stevens (1993) beveelt aan om bij een steekproef van minder dan 20 personen per groep het onderscheidingsvermogen te verho- |
Tabel 2
Verwachtingen voor hardop-denkcategorieën en voor tentamenscore per leerstijldimensie
conditie
Variabelen
leerstijldimensie betekenisgericht
Primaire verwerking
Structureren
Relateren
Concreet verwerken
Kritisch verwerken
Zelfsturing leerprocessen
Tentamenscore
leerstijldimensie reproductiegericht
Memoriseren
Vraag naar externe sturing
leerstijldimensie ongericht
Onbegrip constateren passief
Verwerking totaal
Tentamenscore
Noot: + betekent dat een hoge score wordt verwacht
- betekent dat een lage score wordt verwacht
-ocr page 86-
gen, bijvoorbeeld via een niimere a. Boven- dien kan bij hardop denken de kwaliteit van de protocollen onderling erg verschillen (Elshout, 1976; Elshout & Van Leeuwen, 1992). Dit zou kunnen leiden tot grote standaarddeviaties, wat negatieve invloed heeft op de effectgrootte en het onderscheidingsvermogen. Om deze rede- nen werd in dit onderzoek een a=.10 gehan- teerd. Bij een groepsgroottes van rond de 15 personen en een a=.10, zoals in dit onderzoek, ligt het onderscheidingsvermogen bij een grote effectgrootte tussen de .59 en .77. Dit is afhan- kelijk van het aantal variabelen dat meegeno- men wordt in de MANOVA (Stevens, 1993, p. 180).
2 Resultaten
2.1 Controle op aanvangsverschillen
In Tabel 3 zijn de gemiddelden en standaardde- viaties voor de ILS-scores voor respectievelijk de betekenisgerichte, de reproductiegerichte en de ongerichte leerstijldimensie weergegeven. Alleen voor de laag- en hoog-ongerichte stu- denten werd een marginaal verschil gevonden op een niet-kenmerkende leerstijlscore, name- lijk op de betekenisgerichte. Hoog-ongerichte studenten hadden gemiddeld een hogere bete- kenisgerichte leerstijlscore dan laag-ongerichte studenten (/(28)=1.70, /j=.10). Dit verschil zou van invloed kunnen zijn op de drie variabelen waar een voorspelling voor is gedaan voor de ongerichte leerstijldimensie. Aangezien de betekenisgerichte leerstijlscore niet significant correleerde met die variabelen, is bij de MANOVA voor de ongerichte leerstijldimen- sie de betekenisgerichte leerstijlscore niet als covariaat meegenomen.
HEilX
Gemiddelden en standaarddeviaties voor de ILS-leerstijlscores per leerstijldimensie
conditie |
|
|
laag |
|
hoog |
|
ILS leerstijlscore |
|
n M SD ^ |
n |
M |
SD |
|
|
leerstijldimensie betekenisgericht |
|
|
|
Betekenisgericht |
|
19 79.68 9.45 |
12 |
145.67 |
11.76 |
Reproductiegericht |
|
19 45.42 8.46 |
12 |
48.00 |
10.13 |
Ongericht |
|
18 67.83 12.62 |
12 |
67.67 |
10.62 |
|
|
leerstijldimensie reproductiegericht |
|
- |
|
Betekenisgericht |
|
13 108.38 16.56 |
17 |
113.18 |
14.71 |
Reproductiegericht |
|
14 32.79 5.09 |
17 |
61.76 |
4.19 |
Ongericht |
|
12 64.58 13.29 |
17 |
68.12 |
11.83 |
|
|
leerstijldimensie ongericht |
|
|
|
Betekenisgericht |
|
16 106.37 22.26 |
14 |
118.43 |
15.52 |
Reproductiegericht |
|
16 44.19 9.28 |
15 |
47.93 |
7.13 |
Ongericht |
|
16 42.06 5.88 |
17 |
96.23 |
5.94 |
|
|
2.2 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Allereerst werd gekeken naar de interbeoorde- laarsbetrouwbaarheid van de instrumenten. Van de twintig dubbelgescoorde protocollen deelde beoordelaar A gemiddeld 214 eenheden in, beoordelaar B 223. Wanneer de indeling in zinvolle eenheden van beoordelaar A werd aangehouden, dan was de overeenstemming van beoordelaar B daarmee 80%. Wanneer de indeling in zinvolle eenheden van beoordelaar B werd aangehouden, dan was de overeenstem- ming van beoordelaar A daarmee 77%. De Cohens kappa's van de twintig dubbelgescoor- de protocollen lagen tussen .66 en .88. De gemiddelde waarde bedroeg .81. Deze waarden worden als voldoende hoog geacht om te ver- onderstellen dat beide beoordelaars de reste- rende protocollen op vergelijkbare wijze heb- ben gescoord.
De tentamens werden eveneens door de eer- |
-ocr page 87-
ste twee auteurs gescoord. De correlatie be- droeg r=.95. Cronbachs alpha van de achttien vragen was goed, a=.80.
2.3 Verschillen per leerstijldimensie
Hieronder zullen de analyses per leerstijldi- mensie worden besproken. Alle gerapporteerde analyses met betrekking tot de hardop-denk- scores zijn gebaseerd op absolute aantallen. Analyses met het relatieve aantal eenheden (per proefpersoon berekend als het aantal een- heden van een subcategorie gedeeld door het totaal aantal eenheden) zouden interessant kun- nen zijn omdat dan kan worden gekeken hoe vaak een bepaald studiegedrag voorkomt in verhouding tot het totaal aantal studiegedragin- gen. Variantie-analyses voor relatieve scores leverden echter resultaten die vrijwel identiek waren aan de resultaten voor absolute aantal eenheden.
2.3.1 Laag-betekenisgericht versus hoog- betekenisgericht
In Tabel 4 zijn zowel de scores verkregen met behulp van de hardop-denkmethode, de tenta- menscores alsmede de bijbehorende effect- groottes weergegeven voor de laag- en hoog- betekenisgerichte studenten. Als maat voor de effectgrootte is de t]^ genomen. Cohen, aange- haald in Stevens (1993), karakteriseert r|^=.01 als een kleine, r|^=.06 als een gemiddelde en \f=A4 als een grote effectgrootte.
Tabel 4
Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denkcategorieën en tentamenscore voor de leerstijldimensie betekenisgericht
conditie |
|
|
laag (n=19) |
hoog (n=12) |
Variabele |
|
M |
SD |
M |
SD |
|
met voorspelling |
|
|
|
Primaire verwerking |
.006 |
66.11 |
38.15 |
71.17 |
26.43 |
Structureren |
.002 |
13.95 |
11.64 |
13.08 |
10.49 |
Relateren |
.107 |
3.53 |
4.41 |
7.17 |
6.48 |
Concreet verwerken |
.253 |
2.84 |
2.67 |
10.75 |
10.57 |
Kritisch verwerken |
.118 |
5.21 |
4.72 |
12.25 |
14.54 |
Zelfsturing leerprocessen |
.075 |
51.37 |
43.89 |
30.75 |
19.19 |
Tentamenscore |
.082 |
6.10 |
2.97 |
7.88 |
3.09 |
|
zonder voorspelling |
|
|
|
Memoriseren |
.013 |
23.37 |
26.56 |
28.75 |
16.56 |
Vraag naar externe sturing |
.141 |
1.21 |
1.48 |
.25 |
.45 |
Onbegrip constateren passief |
.031 |
1.21 |
2.12 |
.58 |
.90 |
Verwerking totaal |
.051 |
117.47 |
62.19 |
144.92 |
54.96 |
|
|
Uit een MANOVA over alle hardop-denk- categorieën waar een voorspelling voor gedaan is kwam een significant verschil naar voren (p=.08). Univariate F-tests wezen uit dat hoog- betekenisgerichte studenten zoals verwacht significant hoger scoorden op 'concreet ver- werken' (p=.01). Bovendien scoorden hoog- betekenisgerichte studenten gemiddeld hoger op 'relateren' (p=.07) en 'kritisch verwerken' (j)-.06). Er werden tegen de verwachting in geen significante verschillen gevonden voor 'primaire verwerking', 'structureren', 'zelfstu- ring leerprocessen' en het gemiddelde tenta- mencijfer.
Een onverwacht verschil werd gevonden voor de categorie 'vraag naar externe sturing'. Laag-betekenisgerichte studenten vroegen vaker naar externe sturing dan hoog-betekenis- gerichte studenten (p=.04).
2.3.2 Laag-repmductiegericht versus hoog- reproductiegericht
In Tabel 5 zijn zowel de scores verkregen met behulp van de hardop-denkmethode, de tenta- menscores alsmede de bijbehorende effect- groottes weergegeven voor de laag- en hoog- reproductiegerichte studenten. |
-ocr page 88-
Tabel 5
Uit een MANOVA kwamen tegen de ver- wachting in geen significante verschillen naar voren. Hoog-reproductiegerichte studenten vertoonden niet vaker de studieactiviteit 'memoriseren' en vroegen niet vaker naar externe sturing.
Wel werden enkele onverwachte univariate verschillen gevonden. Een F-test wees uit dat laag-reproductiegerichte studenten significant
Tabel 6 _
Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denSccategorieën en voor tentamenscore voor de leerstijldimensie reproductiegericht
conditie
|
|
laag (n=14) |
hoog (n=17) |
Variabele |
|
M |
SD |
M |
SD |
|
met voorspelling |
|
|
|
Memoriseren |
.041 |
35.57 |
25.68 |
26.00 |
22.37 |
Vraag naar externe sturing |
.011 |
.79 |
.89 |
1.06 |
1.56 |
|
zonder voorspelling |
|
|
|
Primaire verwerking |
.022 |
61.21 |
34.30 |
74.24 |
51.68 |
Structureren |
.039 |
16.14 |
15.34 |
11.29 |
9.31 |
Relateren |
.112 |
5.93 |
5.68 |
2.71 |
3.65 |
Concreet verwerken |
.007 |
4.21 |
4.74 |
3.53 |
3.79 |
Kritisch verwerken |
.033 |
5.64 |
6.11 |
3.59 |
5.30 |
Zelfsturing leerprocessen |
.143 |
47.93 |
29.84 |
26.29 |
24.96 |
Onbegrip constateren passief |
.005 |
1.71 |
2.67 |
1.41 |
1.91 |
Verwerking totaal |
.001 |
130.21 |
72.48 |
125.06 |
66.57 |
Tentamenscore |
.039 |
8.27 |
3.76 |
6.99 |
2.86 |
Gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes voor hardop-denkcategorieën en voor tentamenscore voor de leerstijldimensie ongericht
conditie |
|
|
laag (n=16) |
hoog (n=17) |
Variabele |
|
M |
SD |
M |
SD |
|
met voorspelling |
|
|
|
Onbegrip constateren passief |
.000 |
1.38 |
1.67 |
1.41 |
1.73 |
Verwerking totaal |
.098 |
94.13 |
55.68 |
125.59 |
42.50 |
Tentamenscore |
.002 |
6.51 |
3.58 |
6.79 |
2.99 |
|
zonder voorspelling |
|
|
|
Q
Primaire verwerking |
.137 |
53.50 |
30.90 |
74.47 |
23.01 |
Structureren |
.000 |
10.00 |
9.56 |
9.71 |
7.99 |
Relateren |
.008 |
3.13 |
3.20 |
3.65 |
2.94 |
Concreet verwerken |
.003 |
3.63 |
4.19 |
3.18 |
3.70 |
Kritisch verwerken |
.013 |
4.13 |
4.32 |
3.18 |
4.23 |
Memoriseren |
.052 |
18.60 |
20.61 |
28.24 |
21.74 |
Zelfsturing leerprocessen |
.012 |
26.94 |
18.96 |
31.59 |
24.14 |
Vraag naar externe sturing |
.008 |
.44 |
.89 |
.59 |
.870 |
|
|
hoger scoorden op 'zelfsturing leerprocessen' (/7=.04) en op 'relateren' (p=.07). Voor de andere categorieën werden geen significante verschillen geconstateerd.
Volgens verwachting werd geen significant verschil gevonden voor het tentamencijfer.
2.3.3 Laag-ongericht versus hoog-ongericht
In Tabel 6 zijn zowel de scores verkregen met |
-ocr page 89-
behulp van de hardop-denkmethode, de tenta- menscores alsmede de bijbehorende effect- groottes weergegeven voor de laag- en hoog- ongerichte studenten.
Uit een MANOVA kwamen tegen de ver- wachting in geen significante verschillen naar voren. Voor de categorie 'onbegrip constateren passief werd geen significant verschil gecon- stateerd. De voorspelling dat hoog-ongerichte studenten minder verwerkingsactiviteiten zou- den laten zien kon ook niet worden onder- steund. Er werd weliswaar een verschil geconstateerd voor het totaal aantal verwer- kingsactiviteiten (dat is de optelling van de categorieën 'primaire verwerking', 'structure- ren', 'concreet verwerken', 'kritisch verwer- ken', 'memoriseren' en 'onjuiste primaire ver- werking'), maar in tegengestelde richting (p=.08). Hoog-ongerichte studenten verwerk- ten gemiddeld juist meer dan laag-ongerichte studenten. Ook werd geen significant verschil gevonden voor de tentamenresultaten.
Een niet voorspeld verschil werd gevonden voor 'primaire verwerking'. Hoog-ongerichte studenten verwerkten vaker binnen een tekst- deel dan laag-ongerichte studenten (p=.02). Op de andere categorieën zijn geen verschillen geconstateerd. |
2.4 Correlaties tussen leerprestatie en studie- gedrag
In Tabel 7 zijn de correlaties weergegeven tus- sen de leerprestatie en het aantal studiegedra- gingen per hoofdcategorie alsmede de correla- ties tussen de hoofdcategoriën onderiing. Deze correlaties kunnen opgevat worden als een ondersteuning van de validiteit van de verschil- lende scoringscategorieën.
3 Discussie
Doel van dit onderzoek was, voortbouwend op eerder validatie-onderzoek van Prins et al. (1996), een nieuwe bijdrage te leveren aan de validatie van het cognitieve en metacognitieve deel van de Inventaris Leerstijlen (ILS). Ver- wacht werd dat de verschillen tussen hoog- en laag-betekenisgerichte, hoog- en laag-repro- ductiegerichte en hoog- en laag-ongerichte studenten in verwerkings- en regulatiestrate- gieën, zoals in de ILS gemeten, manifest zou- den worden tijdens een studietaak waarbij stu- denten hardop moesten denken. Slechts voor de betekenisgerichte leerstijldimensie werd gedeeltelijk empirische steun gevonden voor verschil in studiegedragingen tussen studenten |
Tabel 7
Correlaties tussen scores voor de hardop-denkcategorieën en tentamenscore |
Variabele |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
|
rj=95 |
|
|
|
|
1. Tentamenscore |
.23* |
.04 |
.08 |
.17 |
.09 |
2. Primaire verwerking |
- |
.25* |
.14 |
.27** |
.24* |
3. Structureren |
|
|
.40** |
.11 |
.26* |
4. Relateren |
|
|
- |
.50** |
.62** |
5. Concreet verwerlcen |
|
|
|
- |
.66** |
6. Kritisch verwerl<en |
|
|
|
|
- |
Variabele |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
1. Tentamenscore |
.25* |
.01 |
-.16 |
.06 |
-.26* |
2. Primaire verwerking |
.43** |
.11 |
.17 |
.06 |
.16 |
3. Structureren |
.23* |
.52** |
-.11 |
.10 |
.10 |
4. Relateren |
.08 |
.52** |
.10 |
-.08 |
-.26* |
5. Concreet verwerken |
.02 |
.15 |
.04 |
-.08 |
-.04 |
6. Kritisch verwerken |
.04 |
.34** |
.01 |
.02 |
-.18 |
7. Memoriseren |
- |
.13 |
.05 |
.19 |
-.13 |
8. Zelfsturing leerprocessen |
|
- |
.12 |
.19 |
-.08 |
9- Vraag naar externe sturing |
|
|
- |
-.01 |
.03 |
10. Onbegrip constateren passief |
|
|
|
- |
.27** |
11. Onjuiste primaire verwerking |
|
|
|
|
- |
|
Noot: * p<.05 (tweezijdig)
' p<.01 (tweezijdig) |
-ocr page 90-
die 'extreem' hoog of 'extreem' laag scoorden. Bij drie van de zes variabelen waar een voor- spelling voor is gedaan werd een significant verschil gevonden in de verwachte richting, waarvan twee met een hoge en één met een gemiddelde effectgrootte. Voor de andere twee beschouwde leerstijldimensies werden geen verschillen in studiegedragingen in de ver- wachte richting gevonden. Deze geringe empi- rische steun komt overeen met de resultaten van eerder validatie-onderzoek van Prins et al. (1996), waarbij slechts voor memoriseren een verschil tussen leerstijlgroepen werd gevon- den. Men kan derhalve concluderen dat de ILS niet geschikt is als meetinstrument van studie- gedrag.
Wellicht zouden er alternatieve verklarin- gen van methodologische aard kunnen zijn voor het uitblijven van de verwachte verschil- len voor de leerstijldimensies. In vergelijking met het vorige validatie-onderzoek van Prins et al. (1996) echter lijkt de gebruikte methode in dit onderzoek verbeterd. De steekproef is gro- ter, de selectie van de proefpersonen is aange- past en de hoeveelheid te bestuderen tekst is toegenomen. In de exitvragen gaf 90% van de deelnemers aan gestudeerd te hebben als thuis en 94% beoordeelde de teksten als interessant of neutraal. Tevens besteedden alle studenten meer dan 50 minuten aan de studietaak (gemid- deld 58 minuten). Dit wijst erop dat studenten serieus aan het onderzoek hebben meegedaan. Daarnaast beperkten studenten zich tijdens de studietaak niet tot slechts het lezen en herlezen van de tekst maar lieten allerlei studie-activitei- ten zien die buiten de inhoud van de tekst omgingen, zoals structureren en regulatie-acti- viteiten. Geconcludeerd kan worden dat de gebruikte teksten voor de studenten moeilijk genoeg waren om informatieve protocollen op te leveren. Bovendien lijkt het gebruikte sche- ma met scoringscategorieën een goed bruik- baar instrument te zijn voor het beschrijven van studeeractiviteiten van studenten die bezig zijn met tekstbestudering. Van elke categorie zijn studeeractiviteiten geconstateerd en de rest- PEDAaoaiscHc categorie bevatte slechts uitspraken over zaken sTUDitN die niets met de studietekst te maken hadden. Voorts kunnen de interbeoordelaarsbetrouw- baarheid van het analyseschema en de be- trouwbaarheid van het tentamen acceptabel genoemd worden. Verder bleek de hoogte van |
het tentamencijfer positief samen te hangen met categorieën als 'primaire verwerking' en 'memoriseren', en negatief met 'onjuiste pri- maire verwerking' en bleken de categorieën onderling te correleren. Deze samenhang kan als een ondersteuning worden beschouwd voor de validiteit van de verschillende scoringscate- gorieën.
In het eerdere validatie-onderzoek van Prins et al. (1996) werd een verschil gevonden tussen leerstijlgroepen voor 'memoriseren', waarbij de reproductiegerichte studenten het meest memoriseerden. In dit onderzoek echter werd voor deze studie-activiteit geen verschil gecon- stateerd tussen tussen hoog- en laag-reproduc- tiegerichte studenten. Een alternatieve verkla- ring daarvoor kan zijn dat de opgelegde tijdsdruk in dit onderzoek hoog-reproductie- gerichte studenten geen tijd en gelegenheid gaf om na het doornemen van de teksten rijtjes en definities te stampen. In het vorige validatie- onderzoek ontbrak deze tijdsdruk. Wellicht dat studenten hun studeergedrag aanpassen aan de studietaak. Aan de andere kant is hier tegen in te brengen dat in de reguliere studiesituatie ook sprake is van tijdsdruk, er kan immers niet onbeperkt worden gestudeerd. Men mag der- halve verwachten dat studenten die aangeven in een reguliere studiesituatie reproductie- gericht te werk te gaan, dat ook doen in een ecologisch valide studiesituatie. Ook werd een onverwacht significant verschil voor 'zelfstu- ring leerprocessen' geconstateerd, waarbij laag-reproductiegerichte studenten meer zelf- sturings-activiteiten lieten zien dan hoog- reproductiegerichte studenten. Dit verschil laat zich niet rijmen met de scores op de ILS.
Een quasi-experimenteel design zoals in dit onderzoek heeft als nadeel dat andere variabe- len dan die waarop de groepen geselecteerd zijn een rol spelen bij de meting van de afhan- kelijke variabelen (Judd, Smith & Kidder, 1991). Hoog-betekenisgerichte studenten of laag-ongerichte studenten zóuden op voorhand vaardiger kunnen zijn in bijvoorbeeld het regu- leren van studeerprocessen, waardoor die regu- latieprocessen automatisch plaatsvinden. Dat zou tot gevolg kunnnen hebben dat deze pro- cessen bij die groepen niet waarneembaar zijn in de hardop-denkprotocollen (Vermunt, Lode- wijks & Simons, 1986). Post-hoc analyses wezen echter uit dat de groepen niet verschil- |
-ocr page 91-
den op algemene intelligentie, gemeten door een batterij van zes tests voor vijf primaire fac- toren (I, RQ, V, CF, en RG), die hoog met G en Gf, of Gc samenhangen in het overzicht van Carrolls heranalyses van factoranalytische stu- dies (Carroll, 1993). De ongewogen som van deze tests kan als een 'IQ-equivalent' worden beschouwd. (Zie voor een soortgelijke opera- tionalisatie van intelligentie Busato et al. (1995).) Ze verschilden bovendien ook niet op behaalde studieresultaten op het moment van afname van het experiment en op het tentamen- cijfer na de studietaak. Dit zou men wel ver- wachten bij verschillen in vaardigheden.
Als er dan geen methodologische verklaringen zijn voor de bescheiden empirische steun voor de veronderstelling dat verschillen in scores op de ILS van Vermunt (1992) samenhangen met verschillen in zichtbaar studiegedrag, dan zal de oorzaak daarvoor de validiteit van de ILS moeten betreffen. Het is goed mogelijk dat stu- denten te weinig inzicht hebben in hun eigen studiegedrag om de vragen van de ILS ade- quaat te beantwoorden. In onderzoek naar andere cognitieve processen dan tekstbestude- ring, zoals probleem oplossen, is iets soortge- lijks te zien. Wanneer proefpersonen na ver- schillende oplossingspogingen wordt gevraagd wat ze hebben gedaan dan generaliseren ze vaak over de pogingen die ze zich nog kunnen herinneren. Strategieën die proefpersonen rap- porteren aan het eind van een experiment zijn daarom vaak ongerelateerd aan hun gemiddel- de prestatie (Ericsson & Simon, 1993).
Op de tweede plaats zijn er meerdere inter- pretatiemogelijkheden van de antwoordcatego- rieën van de ILS. Bij de items over cognitieve en metacognitieve studie-activiteiten wordt studenten gevraagd aan te geven hoe vaak ze bepaalde studie-activiteiten uitvoeren. Zij moe- ten daarbij besef hebben van de relatieve begrippen 'zelden', 'soms' en 'vaak'. Men kan zich afvragen of iedere student dezelfde opvat- ting heeft over wat bijvoorbeeld 'vaak' is: ver- gelijken studenten bij het invullen van de ILS hun eigen activiteiten met die van hun mede- studenten ('ik maak vaker samenvattingen dan de gemiddelde medestudent'), relateren ze hun oordeel aan eigen normen over de hoeveelheid studie-activiteiten die men nodig heeft om stu- diesucces te behalen ('ik maak vaker samen- vattingen dan nodig om tentamens te halen') of relateren ze hun oordeel aan het totaal van stu- die-activiteiten die ze uitvoeren ('ik maak in vijf van de zes gevallen een samenvatting')? Het zal waarschijnlijk een mengeling zijn van de drie genoemde opties, variërend per student en per vraag op de ILS. Op te merken valt dat bij het invullen van de extremen 'ik doe dit (vrijwel) altijd' en 'ik doe dit zelden of nooit' bij een vraag op de ILS de derde manier van vergelijken het meest waarschijnlijk is. Al met al kunnen de verschillende interpretatiemoge- lijkheden van de antwoordcategorieën van de ILS betekenen dat verschillen in scores op de ILS niet duidelijk naar voren komen in zicht- baar studie-gedrag. |
Tenslotte bestaat er onduidelijkheid over de ongerichte leerstijl. Uit principale componen- tenanalyses van Vermunt (1992) en Busato et al. (1995) blijkt dat van de verwerkings- en regulatiestrategieën alleen de subschaal 'stuur- loos leergedrag' hoog laadt op de principale component die Vermunt interpreteert als de ongerichte leerstijl. Daarom was het zeer lastig een voorspelling te doen voor verschil in stu- die-activiteiten tussen laag- en hoog-ongerich- te studenten. Resultaten wezen dan ook uit dat er vrijwel geen verschillen tussen het studiege- drag van laag- en hoog-ongerichte studenten vielen te constateren. Hoog-ongerichte studen- ten verwerkten in totaliteit evenvaak als laag- ongerichte studenten en scoorden ook even hoog op 'onbegrip constateren passief. Alleen voor 'primaire verwerking' werd een onver- wacht verschil gevonden. Hoog-ongerichte stu- denten verwerkten meer primair dan laag- ongerichte. Ook dit verschil laat zich niet rijmen met scores op de ILS. Misschien ver- dient het aanbeveling om nogmaals de schaal 'stuurloos leergedrag' onder de loep te nemen.
Men zou verwachten dat de ILS-subschalen met betrekking tot zelfsturing en externe stu- ring enerzijds en de subschaal 'stuurloos leer- gedrag' anderzijds negatief correleren. Iemand die zichzelf stuurt of zich laat sturen door docenten of studieboeken is per definitie niet stuurloos. Men kan daarom stellen dat de echte stuurloze studenten studenten zijn die noch door zichzelf, noch door externe factoren wor- den gestuurd. Prins et al. (1996) concludeerden dat de schaal 'stuurloos leergedrag' aangeeft |
-ocr page 92-
wat studenten niet doen, maar wellicht kan men beter schrijven dat deze schaal niet aangeeft wat studenten doen. De schaal bestaat namelijk uit zes items waarin geen enkele keer een acti- viteit wordt beschreven. Studenten moeten invullen hoe vaak ze zich realiseren dat het onduidelijk is wat onthouden moet worden, hoe vaak ze constateren dat ze moeite hebben met verwerken, hoe vaak ze bemerken dat stu- deeraanwijzingen en doelstellingen van cursus- sen onduidelijk zijn en dat ze iemand missen waarop ze terug kunnen vallen bij moeilijkhe- den. Er wordt in wezen gevraagd hoe vaak ze bepaalde opvattingen hebben over de kwaliteit van hun interne dan wel externe sturing. Men zou deze subschaal daarom kunnen interprete- ren als onzekerheid over de mate waarin de interne en/of externe sturing voldoende is, en niet als het volledig ontbreken van sturing. Een student kan bijvoorbeeld plannen, passages in eigen woorden weergeven en toch moeite heb- ben met verwerken van de studiestof en realise- ren dat het onduidelijk is wat onthouden moet worden. Een andere student kan studeeraanwij- zingen van de docent en uit het studieboek vol- gen maar die aanwijzingen tevens onduidelijk vinden. De subschaal 'stuurloos leergedrag' past dus eigenlijk niet onder regulatiestrate- gieën.
Is de interpretatie van de derde principale component als de 'ongerichte leerstijl' dan nog wel gerechtvaardigd? Met andere woorden, kan men wel van een stijl spreken als er geen studiegedragingen in het geding zijn? En moet men nog van 'ongericht' spreken? Ook de andere subschalen die laden op de derde com- ponent hebben te maken met onzekerheid over het eigen leerproces. De subschaal 'stimule- rend onderwijs' bevat items over de docent die moet stimuleren en motiveren, en de subschaal 'samen studeren' bevat items over de wens dat medestudenten stimuleren en sturen. Scoort men hoog hierop dan kan dat wijzen op onvol- doende vertrouwen in eigen drijfveren en moti- vatie. De schaal 'ambivalent' bevat items over onzekerheid met betrekking tot de studiekeuze en eigen capaciteiten. Men kan concluderen dat sTUDitN de interpretatie van de derde principale compo- nent als 'ongerichte leerstijl' verwarrend is en 'onzekerheid over eigen studeerproces' meer voor de hand ligt. Studenten die onzeker zijn over het eigen leerproces zouden, zoals Ver- munt (1992, p. 73) het noemt,'... hun toevlucht [nemen] tot een gedetailleerde werkwijze'. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de consta- tering dat hoog-ongerichte studenten in dit onderzoek tijdens de studietaak meer primair verwerkten dan de laag-ongerichte. |
Er is beperkte steun voor de voorspelling van samenhang tussen de ILS-maten en zichtbaar studeergedrag tijdens een studietaak waarbij hardop nagedacht moet worden. Dit geldt zowel voor dit onderzoek als voor een eerder validatie-onderzoek naar de cognitieve en metacognitieve strategieën van de ILS (Prins et al., 1996). Gezien de resultaten van de twee validatie-onderzoeken is de ILS als meetinstru- ment van studiegedrag ongeschikt. Er is geen reden om aan te nemen dat nieuw validatie- onderzoek andere resultaten zullen opleveren.
De resultaten van beide onderzoeken heb- ben consequenties voor de validiteit en daar- mee de bruikbaarheid van de ILS in het hoger onderwijs. Met de ILS kan een leerstijlprofiel worden samengesteld. Middels de bij de ILS horende handleiding voor studenten (Vermunt, 1990) kunnen de eigen scores op de ILS verge- leken worden met vastgestelde normen. Echter, bij onduidelijkheid over hoe studenten relatie- ve begrippen als 'soms' en 'vaak' interpreteren heeft het weinig zin om leerstijlprofielen te vergelijken met normen. Ook heeft de ILS wei- nig voorspellende waarde voor wat betreft stu- dieresultaten van ouderejaars studenten (Busa- to. Prins, Elshout & Hamaker, in press). De ILS gebruiken om efficiëntie en rendement van het hoger onderwijs te verhogen lijkt daarom niet raadzaam.
Er zijn bovendien vraagtekens te zetten bij de interpretatie van de vier principale compo- nenten als \&erstijlen. Voor de eerste twee com- ponenten, geïnterpreteerd als respectievelijk de betekenisgerichte en reproductiegerichte leer- stijl, kan tot op zekere hoogte onderscheid wor- den gemaakt in kenmerkend studiegedrag tus- sen studenten die ofwel hoog, ofwel laag op die dimensies scoren. De derde component echter zou geïnterpreteerd kunnen worden als 'onze- kerheid over eigen studeerproces'. Interessant zou zijn om te onderzoeken of die derde com- ponent samenhangt met andere maten voor onzekerheid, bijvoorbeeld de schaal voor nega- tieve faalangst van de Prestatie Motivatie Test. |
-ocr page 93-
Een onderzoek hiernaar is in voorbereiding. Bij de vierde component, geïnterpreteerd als de toepassingsgerichte leerstijl, is er getuige de principale componentenanalyses eveneens nauwelijks sprake van kenmerkende studiege- dragingen.
De ILS wordt op steeds grotere schaal toe- gepast in het hoger onderwijs. De Landelijke Studievaardigheidsdagen van de laatste jaren zijn daar treffende voorbeelden van. Op de Onderwijs Research Dagen 1996 in Tilburg benadrukte Vermunt dat hij de ILS niet heeft ontworpen als selectie-instrument of om scha- len op te tellen en studenten in te delen. Vol- gens hem zou de ILS moeten worden gebruikt om sterke en zwakke punten van de wijze waarop studenten studeren bespreekbaar te maken (Vermunt, 1996, persoonlijke commu- nicatie). Hoewel de ILS een betrouwbare vra- genlijst is die vele facetten van studeren aan de orde brengt, zal vanwege het gebrek aan samenhang tussen ILS-scores en zichtbaar stu- diegedrag daarbij voorzichtigheid in acht moe- ten worden genomen.
Literatuur
Breeuwsma, G. (1993). Alles over ontwikkeling: over de grondslagen van de ontwikkelingspsycholo- gie. Amsterdam: Boom.
Breuker, J.A., Elshout, J.J., Someren, M.W. van, & Wielinga, B.J. (1986). Hardopdenken en Proto- kolanalyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 5, 241-254.
Busato, V.V., Prins, F.J., Hamaker, C, & Visser, K. (1995). Leerstijlenonderzoek gerepliceerd; de samenhang tussen leerstijlen en intelligentie. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 332-340.
Busato, V.V., Prins, F.J., Elshout, J.J. & Hamaker, C. (in press). Learning styles: a cross-sectional and longitudinal study in higher education. Britisch Journal of Educational Psychology.
Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities; a sur- vey of factor-analytic studies. Cambridge: Cam- bridge University Press.
Cohen, J.A. (1960). A coëfficiënt of agreement for nominal scales. Educational and Psychological Measuremant, 20, 37-46.
Crain, W.C. (1985). Theories of development. Con- cepts and applications. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. |
Dijk, T.A. van, & Kintsch, W. (1983). Strategies of discourse comprehension. New York: Academic Press.
Elshout, J.J. (1976). Karakteristieke moeilijkheden in het denken. Academisch proefschrift. Universi- teitvan Amsterdam.
Elshout, J.J., & Leeuwen, C. van (1992). Analyse van hardop-denkprotocollen. In R.J. Jorna & J.L. Simons (Eds.), Kennis in organisaties, toepassin- gen en theorieën van kennissystemen (pp. 154- 175). Muiderberg: Coutinho.
Ericsson, K.A. (1988). Concurrent verbal reports on text comprehension: A review. Text, 8 (4), 295- 325.
Ericsson, K.A., & Simon, H.A. (1993). Protocol analy- sis: verbal reports as data. Cambridge, IVIA: IVIIT Press.
Hamel, R. (1990). Over het denken van de architect; een cognitief psychologische beschrijving van het ontwerpproces bij architecten. Amsterdam: AHA Books.
Hamel, R. (1995). Denken=begrijpen + zoeken. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 50, 62-68.
Hoogstraten, J. (1979). De machteloze onderzoeker: voetangels en klemmen van sociaal-wetenschap- pelijk onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom.
Judd, C.M., Smith, E.R., & Kidder, LH. (1991). Research methods in social relations (sixth edition). Fort Worth, TX: Holt, Rinehart and Winston.
Prins, F.J., Busato, V. V., Hamaker, C, & Visser, K.H. (1996). Een bijdrage tot validatie van het (meta)cognitieve deel van de Inventaris Leerstij- len. Pedagogische Studiën, 73, 108-122.
Rebok, W. (1987). Life-span cognitive development. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Stevens, J. (1993). Applied multivariate statistics for the social sciences. IVIahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc..
Veenman, M.V.J. (1993). Intellectual ability and metacognitive skill. Determinants of discovery learning in computerized learning environ- ments. Academisch proefschrift. Universiteit van Amsterdam.
Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Groen, M.G.M.
(1993). Thinking aloud: does it affect regulatory „„^oog/schi processes in learning? Tijdschrift voor Onderwijs- studun research, 18, 322-330.
Vermunt, J.D.H.M. (1990). Vaardig sociale weten- schappen studeren. Handleiding voor studenten. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant. |
-ocr page 94-
Abstract
Vermunt, J.D.H.M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Amster- dam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vermunt, J.D.H.M. (1995). Leerstijlen: een overzicht en recente onderzoeksgegevens. In H.C. Schou- wenburg & J.T. Groenewoud (Red.), Studievaar- digheid en leerstijlen. Proceedings Landelijke Dag Studievaardigheden. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Vermunt, J.D.H.M., Lodewijks, J.G.L.C., & Simons, P.R.J. (1986). Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 4, 187-202.
Wouters, L., & Jong, T. de (1982). Hardop Denken tij- dens Tekstbestudering. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 7, 60-75.
Manuscript aanvaard 9-11-1997
Auteurs
F.J. Prins is onderzoeker in opleiding aan de Rijks- universiteit Leiden, Faculteit Sociale Wetenschap- pen, Vakgroep Psychologie, Sectie Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie.
V.V. Busato is onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Psychologie, Programma- groep Psychonomie.
JJ. Elshout Is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Psychologie, Programma- groep Psychonomie.
C. Hamaker is universitair hoofddocent aan de Uni- versiteit van Amsterdam, Faculteit der Psychologie, Programmagroep Psychonomie. |
A new contribution to the Validation of a part of the Inventory of Learning Styles
F.J. Prins, V.V. Busato, J.J. Elshout & C. Hama- ker. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 73-93.
With the Inventory of Learning Styles (ILS) of Ver- munt (1992), a self report questionnaire, it is possi- ble to create a learning style profile. However, one could doubt if students study according to what they report by means of the ILS. Recent research of Prins, Busato, Hamaker and Visser (1996) yielded limited support for the predicted correlation between ILS scores and observable study behaviour. This study is a new contribution to the Validation of the ILS. Ninetyfive first year psychology students were asked to think aloud while studying two texts about developmental psychology. The verbal data were classified into categories concerning study behaviour. Differences in study behaviour were con- sidered separately for low and high meaning direct- ed, for low and high reproduction directed and for low and high undirected students. Only for the meaning directed learning style dimension differ- ences were found for three out of six variables for which predictions were made. Consequently, the ILS is an inappropriate instrument to measure study behaviour. Furthermore, it is suggested to interpre- tate the undirected learning style dimension as 'uncertainty about one's own study process'. |
-ocr page 95-
Bijlage A
-ocr page 96-
1.3 Herformuleren van beeldmateriaal
(PHB). De lerende herformuleert in eigen woorden wat er in een tabel, figuur of grafiek staat.
Voorbeeld:
- Perceptual development, blok eromheen, kind vormt concepten, gaat van globaal naar meer selectief en analytisch en wordt meer geïntegreerd.
1.4 Macropropositie (PMP). De lerende vat een passage uit de tekst in eigen woorden kort samen zonder daarbij de inhoud te veranderen (vgl. van Dijk & Kintsch, 1983, hoofdstuk 10).
Voorbeelden:
- Nou, het eerste stukje is een vergelijking met Piaget.
- En dat syncretic thinking is dus heel gemak- kelijk denken.
2 STRUCTUREREN
De lerende brengt structuren in de tekst aan, welke primair een niet-inhoudelijk karakter dragen.
2.1 Benoemen (SB). De lerende geeft aan een stuk tekst een benoeming die betrekking heeft op de (structurele) positie binnen een gro- ter geheel.
Voorbeelden:
- Dit is een vraagstelling
- Dat was een voprbeeld
- Paragraaf 3.1.
- Tweede alinea.
2.2 Structureren in engere zin impliciet
(SIM). De lerende brengt alleen een uiterlijke structuur aan, die niet reeds in de tekst aanwe- zig is.
Voorbeeld:
- Dat zijn vier punten
- Die komen uit paragraaf twee.
2.3 Structureren in engere zin expliciet
(SEX). De lerende brengt een uiterlijke struc- tuur aan, die niet reeds in de tekst aanwezig is. De aangebrachte structuur wordt tevens expli- ciet ingevuld. Voorbeeld:
- Ik heb dus nu drie kolommen, één met .., één met.., etc |
2.4 Structurele Inferenties (SI). De lerende doet voorspellingen of trekt conclusies over de opbouw van een tekstdeel.
Voorbeeld:
- Waarschijnlijk volgt nu een beschrijving van de theorieën.
- Dus worden waarschijnlijk diverse benade- ringen behandeld.
- Hier wordt het experiment samengevat.
- Dit is dus differentiatie [afsluiting van het tekstdeel over differentiatie].
- Dus dat is rigidity to flexibility.
2.5 Macrostructureren (SM). De lerende werkt (een groot gedeelte van) de tekst door op een globale manier nadat de tekst bestudeerd is, zodat een totaalbeeld van de tekst kan ontstaan.
Voorbeeld:
- Dus we hadden eerst Werners kijk op ont- wikkeling en dat orthogenetisch principe, dan iets met self-object differentiation, dan retuming to primitive levels en die organis- mische en comparatieve benadering.
3 RELATEREN
De lerende richt zich hierbij op verschillende tekstdelen.
3.1 Vergelijken (RV). De lerende geeft aan dat er óf een verschil, óf een overeenkomst, óf een tegenspraak bestaat tussen twee of meer delen van de tekst(en). De lengte van deze delen kan variëren van zinnen tot paragrafen. De vergelijking staat niet expliciet in de tekst.
Voorbeeld:
- Hee, in de eerste tekst heet het orthogenic principle, in de tweede tekst orthogenetic
3.2 Integreren (RI). De lerende verbindt twee of meerdere delen tekst (alinea's) zodanig dat er een eenheid in gescheiden aangeboden informatie ontstaat. Het proces RI omvat het proces RV, omdat voor ei' geïntegreerd kan worden er een vergelijking tussen de betrokken delen tekst gemaakt moet worden.
Voorbeeld:
- Alleen het derde stadium wordt hier anders genoemd.
- Dus het conceptual level is hetzelfde als het contemplative level. |
-ocr page 97-
3.3 Overkoepelen (RO). De lerende abstra- heert uit meerdere delen tekst (N.B. de delen kunnen ook zinnen zijn) dat element dat als kenmerkend voor die delen tekst kan gelden. Een dergelijk overkoepelend begrip staat niet als zodanig in de tekst. Het proces RO omvat het proces RI en RV. Deze drie processen ver- tonen een hiërarchische ordening. Voorbeeld:
- Het gaat hier dus eigenlijk steeds om ont- wikkeling.
4 CONCREET VERWERKEN
De lerende voegt informatie aan de tekst toe.
4.1 Voorbeeld geven (CV). De lerende geeft een voorbeeld of een definitie, niet gegeven in de tekst, voor een in de tekst genoemd begrip, principe, theorie etc.
Voorbeeld:
- Zoals het bij Milgram ging, ging het met de kampbeulen in de tweede wereldoorlog dus ook.
4.2 Refereren (CR). De lerende geeft aan dat de inhoud van de tekst verbindingen heeft met al dan niet gespecificeerde externe informatie die niet bedoeld is als voorbeeld of definitie, of met gebeurtenissen of persoonlijke ervaringen.
Voorbeeld:
- In Atkinson heb ik ook zoiets gelezen.
- Piaget heb ik bij ontwikkelingspsychologie gehad, die Wemer niet.
4.3 Conclusies/Hypothesen stellen (CCH). Uit de tekst maakt de lerende afleidingen m.b.t. de inhoud in de vorm van hypothesen of con- clusies.
Voorbeeld:
- Tekst: 'Een tijd later werd de proefpersonen gevraagd of ze spijt hadden aan het experi- ment deelgenomen te hebben. Dit was bij slechts 1,3 % van de deelnemers het geval.'
Protocol: Dus het onderzoek was ethisch wel verantwoord.
5 KRITISCH VERWERKEN
De lerende denkt mee met de auteurs van de tekst, accepteert niet zomaar wat er geschreven staat, trekt eigen conclusies, vormt eigen inter- pretaties en meningen over de inhoud van de tekst. |
5.1 Evaluatie zonder uitleg (KEZ). De lerende geeft een mening over de waarde van de in de tekst gepresenteerde informatie, zon- der hieraan een inhoudelijke onderbouwing te geven.
Voorbeeld:
- Dat is een open deur.
- Goede definitie.
- Hier ben ik het niet mee eens.
- Ja, dat is heel belangrijk.
5.2 Evaluatie met uitleg (KEM). Zoals KEZ; de lerende geeft hierbij een uitleg d.m.v. een alternatief, een tegenvoorbeeld of een eigen interpretatie van de tekst. De uitleg is op de inhoud gericht.
Voorbeeld:
- Je zou de gehoorzaamheid ook als lafheid kunnen zien dat die mensen bij het experi- ment van Milgram de proefleider gehoor- zaamden.
- Dat weet ik niet of dat wel zo is, het kan ook aan de experimentele condities liggen.
6 MEMORISEREN
De lerende herhaalt hardop bepaalde informa- tie uit de tekst of informatie eerder door hem- zelf gegeven.
6.1 Abstracte begrippen repeteren (MAB). De lerende repeteert informatie als begrippen en definities vrijwel meteen nadat deze door hemzelf is gegeven (inprenten). Per begrip en per definitie scoren.
6.2 Concreet materiaal repeteren (MCM). Als bij MAB. Hierbij worden echter details of illustratief materiaal ingeprent.
6.3 Ezelsbruggetjes (MEZ). Lerende bedenkt een niet-inhoudelijk trucje om rijtjes of feitjes uit het hoofd te leren, eventueel met uitleg.
Voorbeeld:
- B b d i 1 r, dat zijn de voorletters.
- 3 maal 2, dat is gemakkelijker te onthouden.
- s, p, c, dat zijn de beginletters van de stadia. |
-ocr page 98-
6.4 Reviewen (MRV). De lerende herhaalt na een tijdje het eerder door hem geselecteerde begrip (dat begrip is eerder als SKB of MAB gescoord).
- Dat was dat proces eh microgenesis refers to the develomental proces, dus dat microge- nese is het ontwikkelingsproces elke keer als we weer wat nieuws tegenkomen.
- Maar dat is gewoon de differentiatie en de hiërarchische integratie.
7 ZELFSTURING LEERPROCESSEN
De lerende houdt in de gaten of de taakuitvoe- ring volgens (voorgenomen) plan verloopt.
7.1 Oriënteren (ZO). De lerende werkt de tekst(en) of een gedeelte ervan door op een glo- bale manier voordat er met het bestuderen van de tekst of het gedeelte begonnen wordt, ten bate van de voortgang van het studieproces. De lerende oriënteert ook indien er aandacht wordt besteed aan de hoeveelheid te bestuderen tekst of de nog beschikbare tijd om te studeren.
Voorbeeld:
- Dan krijgen we eerst Kelley en Thibaut, dan Mulder, Milgram en dan volgt de conclusie.
- Een Engelse tekst.
- Ik zie dat ik nog anderhalve minuut heb.
7.2 Plannen of uitvoeren (ZPU). Dit betreft het sturen en het bewaken van het leerproces. De lerende geeft ofwel aan wat hij gaat doen om het gewenste eindresultaat te bereiken, of hij verwoordt wat hij aan het doen is of gedaan heeft. Dat kan in de vorm van een opdracht aan zichzelf. Ook het plannen om juist iets niet te doen, of de constatering van de leerder dat hij iets nagelaten heeft valt onder deze categorie.
Voorbeeld:
- Dat kijk ik even door...
- Ik lees die zin twee keer over.
- Opschrijven! [Opdracht aan jezelf om iets te gaan doen].
- Dit schrijf ik niet op.
7.4 Procescommentaar (ZPC). De lerende becommentarieert zijn leerproces. Het gaat hier niet om handelingen. Voorbeelden:
- Deze is gemakkelijk te onthouden. |
- Ik kan me niet concentreren als ik hardop na moet denken.
- Ik word afgeleid door de proefleider.
- Nou ik denk dat ik het wel een beetje weet allemaal.
7.4 Zichzelf een vraag stellen (ZV). De lerende stelt zichzelf uit nieuwsgierigheid een vraag over de inhoud van de stof, of toetst de eigen kennis over de stof. Voorbeeld:
- Ik zou wel willen weten wat het verschil is tussen referentiemacht en legitieme macht.
- Hoe zit dat dan met dat contemplative en dat conceptual?
- Heb ik het verschil tussen Kelly en Thibaut en Mulder wel goed begrepen?
7.5 Onbegrip constateren actief (ZOA). De lerende geeft aan een woord, zin of tekstdeel niet te begrijpen maar legt zich daar niet bij neer. Wordt weldra gevolgd door handelingen om het geconstateerde onbegrip weg te nemen, bijvoorbeeld herlezen (HL) of plannen (ZPU).
Voorbeeld:
- Deze nog een keer, die snap ik niet helemaal [Eerste gedeelte wordt gescoord als ZPU, tweede als ZOA].
7.6 Begrip constateren (ZBC). De lerende constateert dat hij/zij een tekstdeel begrepen heeft.
Voorbeeld:
- Nou, dat is allemaal vrij duidelijk.
- Ja, dat is logisch.
7.7 Werkwijze (ZW). Hieronder vallen opmerkingen van de proefpersoon die betrek- king hebben op zijn studiemethoden.
Voorbeeld:
- Zo doe ik het thuis ook altijd, eerst lezen en dan onderstrepen. |
92
-ocr page 99-
8 VRAAG NAAR EXTERNE STURING
De lerende zoekt hulp bij de proefleider.
8.1 Inhoudelijke uitleg vragen aan de proefleider (VPI)
De lerende stelt de proefleider een vraag over de inhoud van de tekst.
- Mag ik vragen wat orthogenetic betekent?
8.2 Proefleider een vraag stellen over de voortgang van de tekstbestudering (VPV)
Voorbeeld:
- Moet ik alles doen?
- Moet ik ook onderstrepen?
- Kan ik gewoon verder gaan met de volgen- de tekst?
9 LUID LEZEN (LL) De lerende leest hardop een tekstdeel zonder daarbij te selecteren. Het hardop lezen van titels en koppen valt hier ook onder. Voorbeeld:
- Werners theory gaat dit stuk over [is titel].
- The comparative approach (is een kop die wordt voorgelezen).
10 HERLEZEN (HL) De lerende leest een tekstdeel zonder daarbij te selecteren. Dit kan ook een letterlijke vertaling uit een andere taal zijn.
11 TEKSTKRITIEK (TK) De lerende geeft zijn mening over de stijl, de opbouw van de tekst of de manier waarop de schrijver de theorie uitlegt, maar hij gaat daar- bij niet in op de inhoud van de tekst.
Voorbeelden: |
- Beetje onduidelijke uitleg.
- Nog zo'n raar woord
- Interessante tekst.
12 ONJUISTE PRIMAIRE VERWER- KING (OPV)
De lerende doet een poging om een tekstdeel in eigen woorden te herformuleren of samen te vatten maar verandert daarbij de inhoud van het betreffende tekstdeel.
13 ONBEGRIP CONSTATEREN PAS- SIEF (OCP)
De lerende geeft aan een woord, zin of tekst- deel niet te begrijpen en legt zich daar bij neer zonder moeite te doen om het geconstateerde onbegrip daarna weg te nemen. Voorbeelden:
- Nou ja, het zal wel.
- Moeilijk dit, laat maar zitten.
14 EMOTIONELE REACTIES (ER) De lerende uit zich emotioneel en gaat daarbij niet in op de inhoud van de tekst. Voorbeelden:
- Gatver.
- Oh God.
- Wat een kutzin.
15 RESTCATEGORIE (Rest) Uitspraken die niet in één van de andere cate- gorieën onder te brengen zijn.
- Mijn maag rommelt, ik heb honger.
- Het woordje 'ja' als de proefleider aanmoe- digt hardop na te denken of duidelijker te praten. |
93
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 100-
Ontwikkeling van taalvaardigheid bij kleuters op Curagao
G. Narain en L. Verhoeven
Samenvatting
Op het eiland Curaqao vormt het Papiamentu de taal van het primaire socialisatieproces van het overgrote deel van de bevolking. Op de kleuter- school komen de meeste kinderen pas voor het eerst in aanraking met het Nederlands. Voor veel kinderen blijft het contact met die taal ook beperkt tot het onderwijs. Om op deze com- plexe onderwijsleercontext beter zicht te krij- gen zijn onderzoeksgegevens nodig die ons informeren omtrent het actuele taalvaardig- heidsniveau van kinderen op Cura^ao.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de taalontwikkeling van Curaqaose kleuters. In het onderzoek is bij een groep van 79 kleuters de vaardigheid In zowel het Papiamentu als het Nederlands vastgesteld aan het begin van de kleuterschool en na een periode van één en twee jaar kleuteronderwijs. Naast het beschrijven van de taalvaardigheid van de kinderen is eveneens nagegaan in hoe- verre binnen het proces van tweetalige ontwik- keling sprake is van afhankelijkheden. Daarbij is evidentie gezocht voor de door Cummins gefor- muleerde afhankelijkheidshypothese die een positieve transfer van de dominante taal naar de gedomineerde taal veronderstelt. Verder is onderzocht In hoeverre een hoog niveau van zowel eerste- als tweede-taalvaardigheid bij- draagt aan de ontwikkeling van het metalin- guïstisch bewustzijn van kinderen. Voorts is een poging ondernomen om de determinanten van de tweetalige ontwikkeling van de kleuters vast te stellen. Daartoe zijn taalvaardiglieidsgege- vens gerelateerd aan kenmerken van het kind, van het gezin waar het kind deel van uitmaakt en van de institutionele omgeving van het kind.
^^ De resultaten laten zien dat het Papiamentu
pedagogische
STUDIËN veruit de sterkste taal vormt gedurende de gehele kleuterschoolperiode. Verder is er sprake van positieve transfer van de ontwikkeling van het Papiamntu als moedertaal naar die van het Nederlands als vreemde taal. Bovendien blijkt |
het niveau van tweetaligheid gerelateerd aan uiteenlopende aspecten van metalinguïstisch bewustzijn. Ten slotte blijkt de individuele variatie in taalvaardigheid vooral vanuit sociaal- culturele variabelen te kunnen worden ver- klaard.
1 Inleiding
Op het eiland Curagao is het Papiamentu de taal van het primaire socialisatieproces van kinderen (vgl. De Palm, 1969; Römer, 1977; Narain, 1991). Naar schatting is het Papiamen- tu de moedertaal van bijna 90 procent van de bevolking op Cura9ao. Pas op school komen de meeste kinderen voor het eerst in aanraking met het Nederlands. Gegeven het feit dat het Nederlands niet of nauwelijks in de omgeving van het kind wordt gesproken kunnen we het Nederlands opvatten als vreemde taal. De taal- situatie op Curafao kan het beste worden geka- rakteriseerd met het begrip 'diglossie' (vgl. Appel & Verhoeven, 1991a/b; Stijnen & Val- len, 1981). Enerzijds is er de zogenaamde L- taal, een taal met van oudsher een betrekkelijk laag prestige die door de leden van de taalge- meenschap als moedertaal wordt geleerd en die functioneert als algemene omgangstaal, het Papiamentn. Anderzijds is er de H-taal die rela- tief een hoge sociale status heeft en die over het algemeen niet door leden van de taalgemeen- schap als moedertaal wordt geleerd; ze moeten zich die taal, het Nederlands, vooral eigen maken in het onderwijs. Karakteristiek voor de diglossiesituatie is verder dé functieverdeling: de H-taal wordt vooral in formele, officiële domeinen gebruikt, en de L-taal in informele, officieuze domeinen. Ten gevolge van de gro- tere politieke zelfstandigheid en een Antilliani- seringsproces van het overheidsapparaat is de status van het Papiamentu de laatste jaren ech- ter sterk toegenomen. Niet alleen wordt het Papiamentu hoog gewaardeerd door de spre- |
-ocr page 101-
kers ervan, er is eveneens sprake van een groeiend bewustzijn van de waarde van de eigen taal en de eigen (Carailjische) cultuur. In de meeste formele situaties wordt in steeds groter mate het Papiamentu ook gehanteerd in formele situaties. Zo verschijnen veruit de meeste kranten in het Papiamentu en vinden ook parlementaire debatten in het Papiamentu plaats (vgl. Narain, 1991).
In een aantal studies is de relatie tussen taal- vaardigheid en schoolsucces onderzocht. Een klassieke studie is die van Prins-Winkel (1973). Binnen de context van volledig Neder- landstalig onderwijs relateerde zij de school- prestaties van kinderen aan hun intelligentie, hun sociaal-economische klasse en hun thuistaal. Intelligentie en sociaal-economische klasse bleken positief te correleren met school- prestaties, een bevinding die overeenkomt met resultaten van ander onderzoek op dit terrein. Daarnaast bleek de thuistaal van invloed: hoe meer Nederlands er thuis werd gesproken, hoe hoger de schoolprestaties. Kook en Vedder (1989) vonden daarentegen dat Papiamentuta- lige kinderen op middenklasse-scholen even hoog uitkwamen op een spelling- en een woor- denschattest als de Nederlandstalige kinderen op die scholen. Zij concludeerden dan ook dat de thuistaal van het kind op zich geen beslis- sende invloed heeft op de leerprestaties. In enkele studies werd duidelijk dat de exclusieve aandacht in het onderwijs voor het Nederlands niet leidde tot positieve onderwijsresultaten. Allereerst bleek uit periodiek verzamelde statistieken hoe gering het onderwijsrendement te noemen is. Ten gevolge van de grote mate van discontinuïteit tussen het taalaanbod van kinderen thuis en op school bleek meer dan zestig procent van de kinderen één of meer keer te doubleren in de periode van het basisonder- wijs (Minister van Onderwijs en Cultuur, 1992). Oltheten (1980) onderzocht de determi- nanten van het zittenblijven in het basisonder- wijs. Sociaal-culturele kenmerken en de maat- schappelijke positie van het gezin, regionale verschillen en de effectiviteit van de school bleken vooral doublures van kinderen te voor- spellen. Verder signaleerde Vedder (1987) dat kinderen op Cura^ao een grote achterstand hadden in technische leesvaardigheid in verge- lijking met Nederlandse kinderen in Neder- land. Prins-Winkel (1983) stelde bovendien dat |
het Nederlandstalige onderwijs vooral leidt tot een grote mate van functionele ongeletterd- heid. Kinderen blijken in het schoolvak Neder- lands als vreemde taal vaak nog wel redelijk te kunnen presteren, maar hebben grote moeite die taal te hanteren in alledaagse situaties waar- in schriftgebruik is vereist. In een recente stu- die toonden Severing en Verhoeven (1995) aan dat kinderen op Curagao in de loop van het basisonderwijs beter technisch leren lezen in het Nederlands, maar dat hun prestaties op begrijpend lezen groter zijn in het Papiamentu.
Sinds de jaren zestig is het gebruik van het Papiamentu in gesproken en geschreven vorm op Curagao sterk toegenomen. Ook in het basisonderwijs kreeg de taal geleidelijk aan een plaats toebedeeld. In 1986 werd het Papiamen- tu op de Benedenwindse eilanden ingevoerd als vak in alle klassen van de basisschool geduren- de tweeëneenhalf uur per week, elke dag een half uur. Officieel bleef het onderwijs verder Nederlandstalig. De praktijk van het onderwijs in het Papiamentu blijkt zeer divers te zijn en in belangrijke mate afhankelijk van de inzet en de motivatie van leerkrachten en de 'schoolcul- tuur': op sommige scholen vindt men Papia- mentu belangrijker dan op andere. Het Papia- mentu lijkt vaak te worden beschouwd als een 'restvak', een vak dat wordt onderwezen als er tijd overblijft na het onderwijs in andere, be- langrijker geachte vakken. Voor een deel heeft dit te maken met de attitude tegenover het Papiamentu, maar het is ook een gevolg van het feit dat het Papiamentu geen examenvak is. Schoolprestaties in dit vak worden niet betrok- ken bij beslissingen omtrent de overgang naar het Voortgezet Onderwijs.
Een belangrijke vraag is hoe jonge kinderen op Curafao in de onderbouw van het basis- onderwijs het beste kunnen worden begeleid, gezien hun taalsituatie. Differentiatie en indivi- dualisering lijken noodzakelijk om op adequate wijze op de behoeften van leerlingen te kunnen inspelen. Om op deze complexe onderwijsleer- context beter zicht te krijgen zijn longitudinale onderzoekgegevens wenselijk die de individu- ele variatie in aard en mate van tweetaligheid in de onderbouwperiode van het basisonderwijs studiën blootleggen en verklaren. Met het oog op beleidsontwikkeling inzake meertaligheid en meertalig onderwijs is het verder van belang een beeld te krijgen van de sociolinguïstische |
-ocr page 102-
en onderwijskundige variabelen die het tempo van eerste- en tweede-taalontwikkeling van kinderen mede bepalen.
Verder is er binnen de context van Curafao behoefte aan inzicht in de aard en mate van transfer van vaardigheden van de ene taal naar de andere (vgl. Van Els et al., 1989). Het leren van een tweede taal kan worden gezien als een herstructureringsproces waarbij eerder verwor- ven declaratieve en procedurele kennis van de moedertaal als uitgangspunt kan worden geno- men voor het opslaan van kennis omtrent de tweede taal (McLeod & McLaughlin, 1986). In welke mate transfer optreedt in het taalontwik- kelingsproces van kinderen op Curagao is vooralsnog onduidelijk. Volgens Cummins (1983) zou transfer optreden vanuit de moeder- taal naar de tweede taal, mits er in de omgeving van het kind voldoende aanbod van de moeder- taal is. Evidentie voor het optreden van taai- transfer is gevonden in een groot aantal studies (vgl. Cummins & Swain, 1986; Verhoeven, 1987, 1991a/b). Cummins gaat ervan uit dat transfer vooral zal optreden bij niet-geautoma- tiseerde vaardigheden in een linguïstische con- text. In een review is er echter door Verhoeven (1994) op gewezen dat positieve transfer uit- sluitend optreedt vanuit de dominante taal, dat wil zeggen vanuit de taal die kinderen het best beheersen. Bovendien plaatste hij de kritische kanttekening dat onderliggende cognitieve en sociaal-culturele variabelen mogelijk als conta- minerende factoren kunnen optreden, waardoor Cummins' hypothese aanzienlijk wordt ver- zwakt.
Gegeven de mogelijkheden van taaitransfer hoeft tweetaligheid zeker geen negatieve invloed te hebben op de ontwikkeling van alge- mene intellectuele vaardigheden van kinderen. Volgens Hakuta (1986) is er juist een positief effect van tweetaligheid op aan taal gerelateer- de vaardigheden. Dat geldt met name voor het metalinguïstisch bewustzijn. Onder metalin- guïstisch bewustzijn wordt impliciete kennis over taal begrepen die expliciet wordt gemaakt. Bij dit soort kennis verschuift de aandacht van
96
PEDABociscMc communicatieve inhoud van taal naar de STUDIËN grammatische vormgeving. Ten aanzien van de groei van cognitieve taalkennis bij tweetalige kinderen is het van belang zicht te krijgen op het effect van de aard en mate van tweetalig- heid op de ontwikkeling van metalinguïstisch |
bewustzijn. Er zijn aanwijzingen dat het min of meer tegelijkertijd verwerven van twee talen bevorderlijk is voor de ontwikkeling van het metalinguïstisch bewustzijn (Cummins, 1983, 1984), voor het leren hanteren van cognitieve strategieën (Hakuta, 1986) en voor het vermo- gen om auditieve informatie te verwerken (Albert & Obler, 1987).
Voorts is het van belang inzicht te verkrij- gen in factoren die de mate van individuele variatie in de ontwikkeling van tweetaligheid verklaren. Eerder onderzoek naar mogelijke determinanten van de tweetalige ontwikkeling van kinderen heeft zich toegespitst op variabe- len in de volgende drie domeinen: het kind, het gezin en de institutionele zorg (kindercentra, kleuteropvang) (vgl. Verhoeven, 1991a). Wat betreft het kind en zijn ouders vormt de cultu- rele oriëntatie een belangrijke factor. Culturele oriëntatie is in deze context te definiëren als de attitudes die kinderen hebben ontwikkeld tegenover de eigen taal en cultuur en de domi- nante taal en cultuur. Deze attitudes bepalen de mate van identificatie met de twee culturen (vgl. Lambert, 1978). Naast culturele oriëntatie blijken de aard en de mate van taalcontact in het gezin belangrijke variabelen. Onderzoek naar de invloed van gezinsvariabelen heeft zich verder vooral gericht op de effectiviteit van het gezin als leeromgeving. Wells (1985) vindt dat de mate waarin ouders erin slagen hun taalge- bruik af te stemmen op het niveau van het kind van invloed is op de taalontwikkeling van kin- deren. De mate van intersubjectiviteit van aan- dacht, de uitdrukking van begrijpelijke propo- sities, het toezicht op het succes van de communicatie en de stimulering van verdere interacties i^lijken daarbij de belangrijkste fac- toren. Onderzoek naar factoren die het tempo van tweede-taalverwerving bepalen laat verder zien dat institutionele opvang in kinderdagver- blijven en in het kleuteronderwijs de taalont- wikkeling van jonge kinderen in sterke mate beïnvloedt. Het lijkt aannemelijk dat deze fac- toren ook het leertempo van een vreemde taal beïnvloeden. Wong-Fillmore (1982) consta- teert dat binnen institutionele contexten de tweede-taalverwerving van kinderen wordt bevorderd door kinderen te laten profiteren kinderen van frequente interactie met T2-spre- kende leeftijdgenoten en van de positieve feed- back van groepsleiders. In een groot aantal stu- |
-ocr page 103-
dies komt naar voren dat de aard en mate van interactiepatronen in institutionele omgevingen uitermate belangrijk is voor de T2-ontwikke- ling (vgl. McLaughlin, 1985, pp. 145-163). Voorts is de kwaliteit van T2-instructie op school een belangrijke variabele. Larsen-Free- man en Long (1991, pp. 312-321) rapporteren over een groot aantal studies over het effect van T2-instructie op het leren van een tweede taal.
Eerder is reeds gerapporteerd over de ontwik- keling van tweetaligheid bij Turkse, Marok- kaanse en Antilliaanse kleuters in Nederland (zie Verhoeven & Narain, 1996). Daarnaast is in een recent themanummer in dit tijdschrift ingegaan op aspecten van tweetaligheid in de Nederlandse situatie (Verhoeven & Stijnen, 1996). Dit artikel onderscheidt zich van genoemde publikaties in die zin dat verslag wordt gedaan van een onderzoek naar de ont- wikkeling van tweetaligheid van kleuters op Cura9ao. Voor een uitgebreide rapportage van dit onderzoek wordt verwezen naar Narain (1995). In de onderhavige studie wordt uitge- gaan van de volgende onderzoeksvragen:
1. Hoe ontwikkelt zich bij kinderen gedurende de kleuterleeftijd het Papiamentu en het Nederlands?
2. In welke mate is er binnen het proces van tweetalige ontwikkeling sprake van afhan- kelijkheden?
3. In hoeverre gaat een hoog niveau van eerste- en tweede-taalvaardigheid samen met een hoge mate van metalinguïstisch bewustzijn?
4. Vanuit welke kind-, gezins- en institutione- le kenmerken kunnen individuele verschil- len in de ontwikkeling van het Papiamentu en het Nederlands worden verklaard?
2 Opzet van het onderzoek
Het onderzoek gaat uit van een longitudinaal design. Bij de aanvang van het kleuteronder- wijs en na een periode van één en twee jaar kleuteronderwijs zijn bij dezelfde kinderen op Cura9ao taalvaardigheidsgegevens verzameld in het Papiamentu en het Nederlands. Op het einde van het kleuteronderwijs kregen de kin- deren bovendien enkele metalinguïstische taken voorgelegd. Daarnaast zijn tijdens het verloop van het onderzoek achtergrondgege- vens omtrent de participerende kinderen verza- meld. |
2.1 Proefpersonen
In totaal namen 79 kleuters deel aan het onder- zoek, van wie 44 meisjes en 35 jongens. Deze kinderen waren random getrokken uit de popu- latie jongste kleuters van acht kleuterscholen. Bij de selectie van kleuterscholen is gezocht naar een evenwichtige spreiding wat betreft geografische ligging en sociaal-economisch milieu. De sociaal-economische achtergrond van de kinderen is vervolgens gemeten aan de hand van vragen omtrent het opleidingsniveau en het beroep van de ouders. Uiteindelijk bleek 42% van de proefpersonen te kunnen worden gerekend tot een lager milieu (opleiding LBO, of lager), 39% tot een middenklasse milieu (MBO-niveau) en 20% tot een hoger milieu (hoger dan MBO). De kinderen verschilden bij de start van het onderzoek qua (voor)schoolse ervaring: drie kwart van de kinderen verbleef korter dan drie maanden op de kleuterschool; de meeste kinderen (62%) had voor korte of langere tijd een creche bezocht.
2.2 Instrumenten Toetsing tweetaligheid
Voor het meten van de vaardigheid in de eerste en tweede taal van kinderen is gebruik gemaakt van een in een vooronderzoek (vgl. Verhoeven, Extra, Konak, Narain & Zerrouk, 1991, 1995) geconstrueerde Toets Tweetaligheid Kleuters (voortaan TTK). Dit instrument bevat taken voor klankmanipulatie, receptieve en produc- tieve woordenschat, cognitieve begrippenken- nis, auditief geheugen van zinnen en tekstbe- grip in de talen Turks, Marokkaans-Arabisch, Papiamentu en Nederlands. In het toetsinstru- mentarium ligt het accent op die aspecten van tweetalige ontwikkeling die nauw samenhan- gen met de cognitieve ontwikkeling van kinde- ren. Bij het ontwikkelen van de toets is uitge- gaan van een beschrijvingsmodel waarbij taalvaardigheid wordt opgevat als een hiërar- chisch geordend systeem waarin fonologische, lexicale, syntactische en tekstuele vaardig- heden samengaan (Verhoeven & Vermeer 1989; Verhoeven, 1992).
Op fonologisch niveau zijn taken ontwik- keld waarin kinderen moeten laten zien dat ze in hun eerste en tweede taal klanken kunnen |
-ocr page 104-
onderscheiden en produceren. Elke taak bestaat uit 25 opgaven. Bij elke opgave krijgen kinde- ren twee woorden aangeboden die qua klank- opbouw minimaal van elkaar verschillen. Zo kunnen woorden verschillen in één klank (bij- voorbeeld: zoon - zoen), in de positie van klan- ken (bijvoorbeeld: kurk - kruk) of in aantal klanken {kaars - kaas). Na de aanbieding van een woordpaar wordt van kinderen gevraagd de woorden achter elkaar te herhalen. Alleen als beide woorden door het kind correct zijn nage- sproken wordt de opgave goed gerekend.
Om de kennis van inhoudswoorden te meten zijn receptieve- en productieve-woordenschat- taken ontwikkeld. Deze taken gaan in de vier talen uit van dezelfde concepten. Met de recep- tieve-woordenschattaken wordt de receptieve kennis van inhoudswoorden gemeten. De taak bestaat uit 60 opgaven waarbij steeds uit vier aangeboden plaatjes één moet worden gekozen dat de betekenis van een aangeboden woord aangeeft. De productieve-woordenschattaak bestaat uit 40 opgaven waarbij kinderen plaat- jes moeten benoemen.
In de cognitieve-begrippentaak wordt de kennis van woorden getoetst die in nauwe rela- tie staat tot de denkontwikkeling van kinderen (vgl. Clark & Clark, 1977; Cummins, 1983). In de taak zijn aparte deeltaken onderscheiden waarin begrippen worden getoetst die verwij- zen naar kleur (bijvoorbeeld blauw, licht groen), vorm(-dimensies) (bijvoorbeeld cirkel, even groot), hoeveelheid (bijvoorbeeld alle, middelste), ruimte (bijvoorbeeld boven, tussen) en relaties tussen gebeurtenissen (bijvoorbeeld terwijl, nadat). In beide talen worden dezelfde begrippen getoetst. Bij elke opgave krijgt het kind enkele plaatjes te zien waarbij van het kind gevraagd wordt aan te geven welk plaatje bij een bepaald begrip hoort.
Om inzicht te krijgen in de kennis van de zinsbouw van kinderen is per taal een zinsvor- mingstaak ontwikkeld. Elke taak bestaat uit 20 zinnen die kinderen moeten naspreken. Van elke nagesproken zin worden twee aspecten gescoord: een functiewoord en een grammati- PEOAOOG/SCHE patrooH. Zo wordt van de zin deze groene
STUDIËN tas is groter dan die van jouw vader het func- tiewoord groter en het patroon deze groene tas gescoord. Het samenvoegen van scores van functiewoorden en zinspatronen wordt verant- woord vanuit de veronderstelling dat beide als |
operationalisering kunnen worden gezien van de morfosyntactische competentie waarover kinderen beschikken.
Mondeling tekstbegrip wordt getoetst door kinderen in elke taal vier korte verhaaltjes voor te lezen. Na elk voorgelezen verhaal krijgen kinderen vijf vragen voorgelegd die betrekking hebben op betekenisrelaties en verwijsrelaties die in het verhaal voorkomen.
Bij de uitwerking van deze taken zijn enkele belangrijke condities in acht genomen. In de eerste plaats zijn de instructies door middel van eenduidig taalgebruik zo eenvoudig mogelijk gehouden, zodat zwakke toetsresultaten niet in termen van misverstaan van de instructie kun- nen worden uitgelegd. Daarnaast zijn cultuur- specifieke contexten die verwijzen naar de pri- maire leefsituatie van kinderen in de taken zoveel mogelijk vermeden. Op deze wijze is geprobeerd de verdisconteerde betekenisaspec- ten in de gekozen taalbouwsels en tekeningen voor kinderen met uiteenlopende culturele ach- tergronden een vergelijkbare herkenbaarheid te geven. Verder zijn de inhouden van de taken in de twee talen zoveel mogelijk vergelijkbaar gehouden zodat zij niet alleen aangeven op welk niveau binnen het eerste- en tweede-taal- verwervingsproces de kinderen zich bevinden, maar eveneens enig zicht geven op de mate van taaldominantie, oftewel de relatieve sterkte in beide talen, in de diverse domeinen.
In een vooronderzoek is de psychometrische kwaliteit van de toetstaken onderzocht bij een steekproef van Antilliaanse kinderen in Neder- land. Voor een gedetailleerde uitwerking van de betrouwbaarheid en validiteit van de ont- wikkelde foetsen wordt verwezen naar Ver- hoeven, et al. (1991). Met het oog op interne consistentie zijn de item-totaal-correlaties berekend en is Cronbachs alpha bepaald. De alpha-coëfficiënt bereikte waarden variërend van .87 tot .96, terwijl de item-totaal-correla- ties vrijwel geen lage waardén kenden. Met het oog op inhoudsvaliditeit is de homogeniteit van toetstaken onderzocht. Daartoe is per toetstaak nagegaan in hoeverre het algemene één-para- metermodel van Verhelst en Eggen (1989) op de scores paste. Bij de woordenschattaken met opgaven opklimmend in moeilijkheidsgraad en uitgaand van een afbreekregel is de modelaan- name getoetst over de opgaven die door min- |
-ocr page 105-
iiBia ï.Ji____ •____z________-nzz :............_______z]
Cronbachs alpha, gemiddelde Rit en toetsingsgrootheid eenparameter itemresponsmodel per groep en per
toets
|
alpha |
Rit |
|
df |
P |
PAPIAMENTU |
|
|
|
|
|
Klankdiscriminatie (25) |
.92 |
.63 |
21.53 |
24 |
.61 |
Cognitieve begrippen (65) |
.92 |
.42 |
54.86 |
64 |
.62 |
Receptieve woordenschat (60) |
.91 |
.48 |
33.04 |
38 |
.75 |
Productieve woordenschat (40) |
.92 |
.57 |
27.73 |
26 |
.40 |
Zinsimitatie (40) |
.96 |
.62 |
29.44 |
39 |
.90 |
Tel<stbegrip (20) |
.93 |
.64 |
5.66 |
19 |
.99 |
NEDERLANDS |
|
|
|
|
|
Klankdiscriminatie (25) |
.87 |
.50 |
24.84 |
24 |
.42 |
Cognitieve begrippen (65) |
.89 |
.36 |
75.43 |
64 |
.11 |
Receptieve woordenschat (60) |
.95 |
.52 |
67.39 |
56 |
.07 |
Productieve woordenschat (40) |
.90 |
.63 |
9.04 |
15 |
.89 |
Hinsimitatle (40) |
.95 |
.59 |
23.44 |
39 |
.97 |
Tekstbegrip (20) |
.91 |
.60 |
19.16 |
19 |
.60 |
stens 80% van de kinderen waren gemaakt. Bij de overige taken is steeds voor de totale verza- meling opgaven modeltoetsing uitgevoerd. In geen enkel geval hoefde de aanname van het model te worden verworpen. In Tabel 1 staan voor de toetsen Papiamentu en Nederlands Cronbachs alpha, gemiddelde Rit en toetsings- grootheid (Rlc) van het eenparameter item- responsmodel per groep en per toets.
Toetsen voor metalinguïstisch bewustzijn en leesvaardigheid
Om aan het eind van de kleuterperiode het me- talinguïstisch bewustzijn van de kinderen te meten is, analoog aan het instrumentarium dat in het kader van het Cito-leerlingvolgsysteem is ontwikkeld (vgl. Verhoeven & Van Kuijk, 1991), een vijftal taken in het Papiamentu geconstrueerd: analyse in fonemen en woor- den, synthese van klanken, rijm en objectivatie. De interne consistentie van deze taken bleek voldoende (Cronbachs alpha groter dan .83).
De Toets voor Analyse in Fonemen wil nagaan hoe goed kinderen woorden kunnen uit- eenleggen in fonemen. Het kind moet een aan- geboden woord mondeling analyseren in klan- ken. De taak bestaat uit 20 items die qua orthografische complexiteit geleidelijk aan oplopen: v-c (vocaal-consonant), cv, cvc, ccvc, cvcc, ccvcc, cccvc en cvccc. De taak werd afgebroken bij 5 opeenvolgende fouten. De score werd bepaald door het totaal aantal goed geanalyseerde woorden op te tellen. |
De Toets voor Analyse in Woorden is bedoeld om na te gaan of kinderen de woorden in een zin van elkaar kunnen onderscheiden. Door met een potlood te tikken kan het kind aangeven hoeveel woorden een mondeling aangeboden zin bevat. Dit toetsonderdeel bestaat uit 10 zinnen met oplopende lengte. De score wordt bepaald door het aantal correct geanalyseerde zinnen.
De toets voor Synthese van Woorden beoogt na te gaan hoe goed kinderen uit afzon- derlijke klanken woorden kunnen samenstel- len. Aan het kind wordt door de proefleider een woord in zijn samenstellende elementen aange- boden, waarop het kind moet aangeven om welk woord het gaat. De toets bestaat uit 20 items die net als de fonemische analysetaak oplopen qua orthografische complexiteit. Er is wederom een afbreeknorm van 5 gehanteerd.
De Rijmtoets is bedoeld om na te gaan of het kind op een aangeboden woord een rijm- woord kan vinden. Het rijmwoord kan worden gevonden aan de hand van een aantal aangebo- den plaatjes. In deze taak worden 10 woorden auditief aangeboden waarbij van het kind gevraagd wordt de referent van het juiste rijm- woord terug te zoeken in een serie plaatjes.
De Objectivatietoets heeft tot doel na te gaan of een kind uitsluitend kan letten op de lengte van een woord en daarbij kan afzien van de betekenis. Bij mondelinge aanbieding van twee woorden, moet het kind steeds aangeven wat het langste woord is. Een voorbeeld: palu- palufriu. De toets bestaat uit 10 woordparen. |
-ocr page 106-
Achtergrondgegevens
Allereerst zijn enkele sociobiografische gege- vens bepaald, te weten het geslacht en de leef- tijd van het kind, het aantal maanden voor- schoolse opvang en kleuteronderwijs en de sociaal-economische status van het gezin (gemeten aan de hand van de vooropleiding en het beroepsniveau van de ouders).
Voorts zijn procedures gehanteerd om de culturele oriëntatie van de kinderen en hun ouders te bepalen. Deze procedures zijn ont- leend aan Verhoeven (1987). Als maat voor de culturele oriëntatie van het kind werd de oriën- tatie ten opzichte van de eigen taal en cultuur en tegenover de Nederlandse taal en cultuur bepaald aan de hand van een lijst met vragen omtrent de aspecten televisie, radio, voorlezen, muziek en taal leren. De oriëntaties van de kin- deren werden gescoord volgens een drie-punts- schaal, variërend van extreem positief tot extreem negatief, gebaseerd op de antwoorden van de kinderen (bijvoorbeeld: 'Vind je Neder- landse muziek leuk?'). Vragen omtrent de cul- turele oriëntatie van de ouders hadden betrek- king op het hanteren van kranten, boeken, radio en televisie in de talen Papiamentu en Neder- lands.
Vervolgens zijn instrumenten ontwikkeld om de gezins- en omgevingstaai van het kind te bepalen. Om de factor gezinstaai te meten wer- den aan de leerkracht oordelen gevraagd over de taalkeuze in interactie tussen ouders onder- ling, tussen ouders en kinderen en tussen ouders en buitenstaanders. Daarbij kon steeds een keuze gemaakt worden tussen punten op een vijf-puntsschaal lopend van alleen Papia- mentu (1) tot alleen Nederlands (5). Als maat voor omgevingstaai zijn aan het kind vragen gesteld omtrent het gebruik van Papiamentu en Nederlands in interactie met gezinsleden, vriendjes op straat en op school en met de leer- kracht.
Ten slotte zijn enkele additionele onderwijs- variabelen bepaald, te weten het taalcontact van kinderen op school en de voer- en instruc- tietaal van de leerkacht. Het taalcontact op PEDAGoaiscHE ^chool wcrd gemeten door middel van een vra- sTUDiÈN genlijst aan de leerkracht waarbij zeven vragen werden gesteld omtrent de interactie van het kind met leeftijdgenoten en met de leerkracht. Met het oog op de variabele 'voertaal' konden leerkrachten op een vijf-puntsschaal aangeven |
in welke mate zij gebruik maakten van het Papiamentu en het Nederlands als voertaal.
2.3 Procedure
Alle taken werden afgenomen door onder- zoeksassistenten die zowel het Papiamentu als het Nederlands vloeiend beheersen. De kinde- ren kregen in random volgorde de toetstaken in de twee talen voorgelegd. Tussen de afname van de toets in de twee talen zat minimaal een interval van twee weken. Gegevens over de socio-culturele en sociolinguïstische achter- grond van de kinderen werden verzameld met behulp van voorgestructureerde interviews met de kinderen, hun ouders en hun leerkrachten. Kinderen en ouders werden in het Papiamentu aangesproken terwijl de leerkrachten vragen- lijsten in het Nederlands kregen voorgelegd die zij zelf invulden.
Met behulp van variantie-analyse met her- haalde metingen is bepaald in hoeverre de resultaten van de kinderen op de onderscheiden taaltaken in de loop van de kleuterperiode vooruitgang te zien geven. Op vergelijkbare wijze is nagegaan in hoeverre kinderen beter (dominant) zijn in een van beide talen en in welke mate er in de loop van de tijd verande- ring optreedt in dit patroon.
Om de mate van taaitransfer te onderzoeken is LISREL toegepast. Gegeven de beperkte omvang van de onderzoeksgroep is het meet- model vooraf gespecificeerd. Daartoe zijn met behulp van factoranalyse de scores op de taal- toetsen gereduceerd tot een beperkter aantal factoren. Daarbij was de verwachting dat op elk meetmoment per taal één onderliggende factor zou worden teruggevonden. Vervolgens is met behulp van LISREL-analyse nagegaan in hoeverre bij Curagaose kleuters gesproken kan worden van afhankelijkheden tussen hun eerste- en tweede-taalverwerving. Daarbij is uitgegaan van een structureel model waarin causale relaties waren toegestaan wat betreft longitudinale paden over tijd en paden van de dominante (sterkste) taal naar de gedomineerde (zwakkere) taal. In het uiteindelijk te presente- ren model worden vervolgens alleen de signifi- cante paden weergegeven.
Om de relatie tussen tweetaligheid en me- talinguïstisch bewustzijn te onderzoeken zijn correlaties berekend tussen enerzijds eerste- en tweede-taalvaardigheid en anderzijds aspecten |
-ocr page 107-
van metalinguïstisch bewustzijn. Bovendien is met behulp van enkelvoudige variantie-analy- ses nagegaan in hoeverre een hoog niveau van tweetaligheid samengaat met een hoge mate van metalinguïstisch bewustzijn. Daartoe is een driedeling gemaakt tussen kinderen die boven gemiddeld scoren in beide talen (vaardig in twee talen), kinderen die boven gemiddeld score in slechts één taal (vaardig in één taal) en kinderen die beneden gemiddeld scoren in beide talen (vaardig in geen van beide talen). Vervolgens is nagegaan in hoeverre er ver- schillen zijn in groepsgemiddelden op de afge- nomen metalinguïstische taken op het eind van groep 2.
Ten slotte zijn de factorscores voor taalvaar- digheid van de kinderen aan het begin en aan het eind van de kleuterschool gerelateerd aan achtergrondkenmerken met behulp van corre- latie-analyse. Om na te kunnen gaan hoeveel procent van de variantie in eerste-en tweede- taalvaardigheidsscores door de verzameling achtergrondkenmerken wordt verklaard zijn eveneens stepwise multiple-regressie-analyses uitgevoerd..
Tabel 2 __
Gemiddelden en standaarddeviaties op de toetstaken Papiamentu (PAP) en Nederlands (NED) bij de aan- vang van het Ideuteronderwijs en na 1 en 2 Jaar onderwijs (n=71) |
|
Ml |
|
M2 |
|
M3 |
|
|
gemiddelde sd |
gemiddelde sd |
gemiddelde sd |
Klanken PAP |
20.25 |
3.9 |
23.88 |
1.5 |
23.39 |
2.4 |
Klanken NED |
12.43 |
4.8 |
15.75 |
4.3 |
17.18 |
4.3 |
Begrippen PAP |
39.77 |
7.5 |
48.99 |
6.8 |
52.94 |
5.1 |
- kleur |
12.00 |
2.7 |
13.94 |
1.9 |
14.44 |
.8 |
- vorm |
9.52 |
2.5 |
11.78 |
2.1 |
12.67 |
1.5 |
- hoeveelheid |
8.22 |
2.2 |
10.69 |
2.4 |
11.75 |
1.9 |
- ruinfite |
5.29 |
1.6 |
7.19 |
1.6 |
8.01 |
1.4 |
- relaties |
4.75 |
1.7 |
5.38 |
1.6 |
6.08 |
1.7 |
Begrippen NED |
17.89 |
9.8 |
33.04 |
7.5 |
37.65 |
10.5 |
- kleur |
7.96 |
3.0 |
10.30 |
2.6 |
11.13 |
2.6 |
- vorm |
5.13 |
3.2 |
7.82 |
2.5 |
8.97 |
2.8 |
- hoeveelheid |
2.23 |
2.8 |
6.41 |
2.5 |
7.38 |
3.0 |
- ruimte |
2.25 |
1.9 |
4.58 |
2.0 |
5.44 |
2.2 |
- relaties |
.32 |
1.3 |
3.93 |
1.6 |
4.74 |
2.1 |
Recept. WS. PAP |
38.76 |
7.6 |
46.22 |
5.0 |
48.07 |
4.6 |
Recept. WS. NED |
16.08 |
9.9 |
26.54 |
8.4 |
31.50 |
9.9 |
Prod. WS. PAP |
20.60 |
4.7 |
25.15 |
3.8 |
27.39 |
4.0 |
Prod. WS. NED |
.85 |
3.3 |
2.55 |
4.8 |
3.94 |
6.4 |
Zinnen PAP |
27.14 |
9.3 |
33.78 |
4.7 |
34.27 |
6.7 |
Zinnen NED |
1.51 |
4.9 |
2.96 |
7.1 |
4.50 |
9.7 |
Tekst PAP |
12.80 |
4.4 |
16.92 |
3.2 |
17.42 |
2.6 |
Tekst NED |
.98 |
3.7 |
1.99 |
4.8 |
2.94 |
5.9 |
|
|
3 Resultaten
3.1 Ontwikkeling van Papiamentu en Nederlands
Tabel 2 geeft de gemiddelden en standaard- deviaties op de toetstaken in het Papiamentu en het Nederlands bij de aanvang van de kleuter- school en na een periode van één en twee jaar kleuteronderwijs.
Op klankniveau zien we grote verschillen tussen de scores in beide talen. In het Papia- mentu scoren kinderen bij entree in de kleuter- school gemiddeld reeds ruim 80% van de aan- geboden klankcombinaties goed. Binnen een jaar bereiken de kinderen nagenoeg het pla- fond: 95% correctscores op de klankmanipula- tietaak in de eigen taal. Variantie-analyse laat zien dat de verschillen in scores in de tijd signi- ficant zijn (p<.001). Voor wat het Nederlands betreft, blijken de kinderen bij binnenkomst in de kleuterschool gemiddeld 50% van de aange- boden klankcombinaties correct te kunnen reproduceren. Opvallend is verder dat ondanks een minimaal aanbod van de taal er na een jaar een toename is te zien op de klankmanipulatie- |
-ocr page 108-
scores in het Nederlands. Aan het eind van de kleuterschool scoren de kleuters bijna 70% van de items op de Nederlandse klankmanipulatie- taak correct. Ook voor het Nederlands geldt dat de groei in scores over de drie meetmomenten in termen van variantie-analyse met herhaalde metingen significant te noemen is (p<.001). Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofd- effecten laat zien dat de twee hoofdeffecten significant zijn (in beide gevallen p<.001), evenals de interactie tussen beide effecten (p<.05). Dit laatste lijkt erop te duiden dat de verschillen in klankmanipulatie in de twee talen in de loop van de tijd kleiner worden, al moet hier rekening worden gehouden met een plafondeffect op de klankmanipulatietaak in het Papiamentu.
Wat betreft cognitieve-begrippenkennis blijken kleuters aan het begin van het kleuter- onderwijs in het Papiamentu een redelijk groot aantal cognitieve begrippen te kennen. Bij de eerste meting scoren de kinderen gemiddeld ongeveer 60% van de getoetste begrippen cor- rect. In de loop van het kleuteronderwijs loopt de gemiddelde correctscore ongeveer op tot 80%. Variantie-analyse geeft aan dat de toena- me in scores in de loop van de tijd significant te noemen is (p<.001). Zowel voor de totaalscore als voor de deeltaken bleek dit het geval. In het Nederlands blijken dezelfde begrippen bij kin- deren nog problematisch. Bij binnenkomst op de kleuterschool ligt hun score op kansniveau (30%). Met name.in de loop van het eerste leer- jaar wordt echter een flinke vooruitgang geboekt. Het niveau dat kinderen bereiken op het eind van groep 2 ligt echter nog onder het beginniveau van de kinderen in het Papiamen- tu. In termen van variantie-analyse blijkt de vooruitgang die kinderen over de twee leer- jaren in het Nederlands boeken significant (p<.001). Dit geldt zowel voor de totaalscore als voor de afzonderlijke deeltaken. Variantie- analyse op de totaalscores met Taal en Tijd als hoofdeffecten geeft aan dat zowel de hoofd- effecten als de interactie tussen die effecten significant is (in alle gevallen /?<.001). Daaruit mogen we concluderen dat kinderen in beide STUDIËN talen vooruitgang boeken en dat de toename in scores in het Nederlands groter is dan die in het Papiamentu.
Op het terrein van woordenschat blijken de verschillen in scores tussen beide talen extreem |
groot. Voor wat betreft receptieve woorden- schat blijken kinderen bij de aanvang van het kleuteronderwijs in de moedertaal ongeveer tweederde van de opgaven goed te scoren. In de loop van het kleuteronderwijs loopt het per- centage correct gescoorde opgaven op tot ongeveer 80%. Variantie-analyse laat zien dat de vooruitgang in de tijd substantieel te noe- men is (p<.001). In het Nederlands scoren de kinderen bij het begin van de kleuterschool nog nagenoeg op kansniveau. In de loop van het kleuteronderwijs neemt de gemiddelde score gestaag toe, maar blijft onder de beginscore in het Papiamentu. Ook voor het Nederiands blijkt de vooruitgang in scores significant (p<.001). Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofdeffecten geeft aan dat beide hoofd- effecten en ook hun interactie significant zijn (in alle gevallen /?<.001). Het blijkt dat er grote verschillen zijn tussen de scores in de twee talen, maar dat de kinderen in het Nederlands relatief harder vooruitgaan.
De productieve woordenschat in het Papia- mentu blijkt redelijk. Bij de aanvang van het kleuteronderwijs scoren de kinderen ongeveer 50% van de opgaven goed. In de loop van het kleuteronderwijs is sprake van een redelijke groei in scores. Deze groei blijkt ook signifi- cant (p<.001). In het Nederlands is de produc- tieve woordenschat minimaal te nomen. Bij de aanvang van het kleuteronderwijs scoren de kinderen vrijwel geen enkele opgave goed. In de loop van de kleuterschool is sprake van een geringe toename in scores. Deze is echter wel significant (p<.001). Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofdeffecten laat zien dat zowel de beide hoofdeffecten als hun interactie significant zijn (/x.OOl). Het blijkt dat er spra- ke is van een substantieel verschil tussen beide talen en dat in de loop van de tijd de verschillen in scores tussen beide talen groter worden.
Ook op het onderdeel zinsimitatie zien we grote verschillen in scores tussen beide talen. In het Papiamentu is sprakfe van redelijke sco- res bij de aanvang van het kleuteronderwijs die met name in het eerste jaar behoorlijk toene- men. De vooruitgang in scores over de drie meetmomenten blijkt significant (p<.001). In het Nederlands zijn de resultaten bij de eerste meting bijzonder laag; de kinderen waren niet in staat om de aangeboden Nederlandse zinnen na te zeggen en gaven dat ook aan {'min' por': |
-ocr page 109-
ik kan het niet). De ontwikkeling op deze pro- ductieve taak komt echter na een jaar - zij het heel langzaam - op gang. Aan het eind van de kleuterschool blijken de kinderen in staat om niet meer dan 10% van de zinnen correct te reproduceren. Net als bij zinsvorming in het Papiamentu is de vooruitgang in scores in de loop van het kleuteronderwijs ook bij zinsvor- ming in het Nederlands significant (p<.001). Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofd- effecten geeft aan dat de beide hoofdeffecten en hun interactie significant zijn (in alle geval- len p<.001). Het blijkt dat er sprake is van grote verschillen tussen de scores op zinsvorming in de beide talen en dat de verschillen in de loop van de tijd, met name in het eerste jaar van het kleuteronderwijs, bovendien toenemen.
Het onderdeel tekstbegrip geeft een verge- lijkbaar beeld te zien. Bij binnenkomst op de kleuterschool scoren de kinderen in hun moe- dertaal bijna tweederde van de opgaven goed. Met name in het eerste jaar op school is er bovendien sprake van een aanzienlijke vooruit- gang in deze vaardigheid. De toename van sco- res in de tijd blijkt significant O<.001). In het Nederlands is de vaardigheid op het gebied van tekstbegrip nog maar nauwelijks tot ontwikke- ling gekomen bij binnenkomst op de kleuter- school. Geleidelijk aan is er een lichte toename te zien in de scores die wel significant blijkt (p<.01). Over de gehele kleuterperiode geno- men zijn de scores in het Nederlands echter aanzienlijk laag. Variantie-analyse met Taal en Tijd als hoofdeffecten laat zien dat beide effec- ten en hun interactie significant zijn (in alle gevallen /7<.001). We kunnen dus concluderen dat er op tekstbegrip sprake is van grote ver- schillen in vaardigheid tussen beide talen, waarbij in de loop van de tijd, en weeer met name in het eerste jaar van het kleuteronder- wijs, de verschillen groter worden.
3.2 Afhankelijkheden binnen tweetalige ontwikkeling
Met behulp van principale-componenten- analyse is gezocht naar de onderliggende dimensie van taalvaardigheid. Op elk van de drie meetmomenten werden één-factor-oplos- singen gevonden voor de taken in zowel het Papiamentu als het Nederlands. Hiermee wordt aannemelijk gemaakt dat de vaardigheden in beide talen als ééndimensionale constructen kunnen worden opgevat. |
Vervolgens is met behulp van LISREL gezocht naar evidentie voor het optreden van taaitransfer. Bij toepassing van het LISREL- model zijn de factorscores van taalvaardigheid als manifeste variabelen in het structurele model genomen. Bij de uitwerking van dit model was de aanname dat er naast een long- itudinaal verband binnen het Papiamentu en het Nederlands ook sprake is van crosslinguïsti- sche causale relaties tussen de ontwikkeling van beide talen, en wel in de richting van de dominante taal (i.e. het Papiamentu) naar de gedomineerde taal (i.e. het Nederlands). Figuur 1 geeft het resultaat van deze analyse weer waarbij alleen de significante paden met bijbehorende gestandaardiseerde coëfficiënten worden weergegeven. De goodness-of-fit van het beschreven model bedraagt .98. ^-toetsing gaf aan dat het model niet verworpen hoefde te worden {p=.7S).
Het model laat zien dat binnen afzonderlijke talen sprake is van sterke longitudinale effec- ten. Daarnaast blijkt er op zowel het eerste als het tweede meetmoment sprake van een zekere mate van transfer van het Papiamentu naar het Nederlands. Gegeven het feit dat de vaardig- heid in beide talen op het eerste meetmoment als exogene variabelen kunnen worden opgevat moeten we echter concluderen dat de empiri- sche evidentie voor het optreden van transfer van de sterkste taal (het Papiamentu) naar de zwakkere taal (het Nederiands) gering is.
3.3 Tweetaligheid en metalinguïstisch bewust- zijn
In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelden en standaarddeviaties van de |
-ocr page 110-
kleuters op de 5 onderdelen van de metalinguï- stische toets aan het eind van groep 2. Er valt af te lezen dat met name de onderdelen Analyse in fonemen en Synthese van klanken voor kinde- ren lastig zijn. |
Met behulp van enkelvoudige variantie- analyse is vervolgens nagegaan in hoeverre een hoog niveau van tweetaligheid samengaat met een hoge mate van metalinguïstisch bewust- zijn. Daartoe is een driedeling gemaakt binnen de groep naar mate van tweetaligheid. De eer- ste categorie betreft kinderen die boven het gemiddelde scoren in beide talen en die kunnen worden beschouwd als relatief vaardig in beide talen («=21). In de tweede categorie zijn kin- deren opgenomen die boven het gemiddelde scoren in één taal en die kunnen worden beschouwd als vaardig in één van de twee talen (m=28). Tenslotte is er een derde categorie van kinderen die in beide talen onder het gemiddel- de scoren (n=26). Vervolgens zijn voor elke categorie de gemiddelde scores berekend op de vijf metalinguïstische taken. In Tabel 4 zijn de resultaten van deze analyse weergegeven.
Gemiddelden en standaarddeviaties op de onderdelen van de metalinguïstische toets (n=71) |
|
max. score |
gem. |
sd |
Analyse in woorden |
10 |
5.36 |
2.26 |
Analyse in fonemen |
20 |
1.68 |
3.93 |
Synthese van klanken |
20 |
1.65 |
0.51 |
Rijm |
10 |
5.21 |
0.35 |
Objectivatie |
10 |
6.38 |
0.26 |
|
Tabel 4
Gemiddelden op metalinguïstische taken onderscheiden naar kinderen die vaardig zijn in fwee talen, in één van beide talen of in geen van beide talen |
|
Boven gemiddelde in tweetalen |
Vaardig in één taal |
Onder gemiddelde in twee talen |
Analyse woorden |
6.47 |
5.29 |
4.73 |
Analyse fonemen |
3.94 |
1.46 |
0.42 |
Synthese klanken |
3.94 |
1.50 |
0.31 |
Rijm |
7.82 |
4.64 |
4.12 |
Objectivatie |
7.47 |
5.93 |
6.15 |
|
TäBeTsr;________________z'.irzn
Correlaties tussen leerlingkenmerken en taalvaardigheid aan het begin en het eind van het kleuteronder- wijs (n=71)
Begin kleuterperiode
Eind kleuterperiode |
|
PAP |
NED |
PAP |
NED |
Sekse |
.08 |
-.03 |
.17 |
-.02 |
Leeftijd |
.44** |
.40** |
.31** |
.39** |
Cult.oriëntatie kind |
.26* |
.41** |
•24 |
.51** |
SES vader |
.13 |
.40** |
.18 |
.47** |
SES moeder |
.18 |
.32** |
.20 |
.34** |
Gezinstaai </ |
|
.15 |
.31** |
.23 |
.30** |
|
|
|
|
Cult.oriëntatie gezin |
.08 |
.55** |
.12 |
.62** |
Omgevingstaai kind |
.19 |
.67** |
.18 |
.70** |
Peuteropvang |
-.05 |
.00 |
-.20 |
.00 |
Kleuteronderwijs |
.17 |
.06 |
.04 |
.00 |
Taalcontact school |
- |
- |
-.03 |
.61** |
Voertaal leerkracht |
- |
- |
.11 |
.48** |
Instructietaal |
- |
- |
.03 |
.61** |
|
De verschillen tussen de drie groepen ble- ken bij alle taken significant (p<.05). Daarmee is er sprake van een duidelijk waarneembare tendens dat kinderen die over een hoog niveau |
-ocr page 111-
van tweetaligheid beschikken het hoogst uitko- men op alle metalinguïstische taken. Kinderen die vaardig zijn in één taal nemen een tussen- positie in, terwijl kinderen die in beide talen onder het gemiddelde scoren, ook het laagst scoren in metalinguïstische vaardigheden.
3.4 Determinanten van taalontwikkeling
Tabel 5 geeft de correlaties weer tussen leer- ling- en achtergrondkenmerken bij de aanvang van het kleuteronderwijs op Cura^ao en de factorscores taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands aan het begin en het eind van de kleuterperiode.
Wat leerlingkenemrken betreft blijkt sekse niet van invloed op de scores in beide talen. Leeftijd is uiteraard een belangrijke factor in de ontwikkeling van beide talen. Hoe ouder de kinderen zijn, hoe hoger de taalvaardigheid in beide talen. De oriëntatie van het kind op de eigen taal en cultuur heeft bij de aanvang van de kleuterschool een lage, maar significante samenhang met de vaardigheid in de eigen taal. Voor het Nederlands blijkt de samenhang met culturele oriëntatie beduidend groter.
Er blijkt gedurende de hele kleuterperiode weinig significante samenhang te bestaan tus- sen de omgevingskenmerken en het vaardig- heidsniveau in de eigen taal. De SES van de ouders en de gezinstaai blijken van enige (maar niet significante) invloed op het taalvaardig- heidsniveau Papiamentu bij de aanvang van het kleuteronderwijs. SES van beide ouders, gezin- staal, culturele oriëntatie van de ouders en omgevingstaai van het gezin zijn wel duidelijk gerelateerd aan de vaardigheid Nederlands van de kleuters bij de aanvang en het einde van het kleuteronderwijs. Alle omgevingskenmerken blijken significant te correleren met de Neder- landse taalvaardigheid op beide meetmomen- ten.
Wat institutionele variabelen betreft blijken de variabelen voorschoolse ervaring en aantal maanden kleuteronderwijs nauwelijks te zijn gerelateerd aan de taalvaardigheid van de kin- deren. De geringe spreiding in deze variabelen zijn daar waarschijnlijk debet aan. De variabe- len taalcontact op school, voertaal leerkracht en instructietaal blijken vooral samen te han- gen met de taalvaardigheid van kinderen in het Nederiands. |
Om uitspraken te kunnen doen over het per- centage variantie in taaiscores dat door de gekozen predictorvariabelen wordt verklaard bij de aanvang en aan het eind van het kleuter- onderwijs, zijn multiple-regressie-analyses uit- gevoerd voor beide meetmomenten. Bij het begin van het kleuteronderwijs blijken leeftijd en culturele oriëntatie van het kind samen 38% van de variantie in Papiamentu taaiscores te bepalen. Op hetzelfde tijdstip bepalen de varia- belen omgevingstaai, gezinstaai, taalcontact op school en culturele oriëntatie van het kind samen 80% van de variatie in Nederiandse taaiscores. Aan het eind van het kleuteronder- wijs blijken de leeftijd van het kind en het taal- gebruik door de leerkracht samen ongeveer 24% van de variantie in Papiamentu taaiscores te bepalen. Tegelijkertijd bepalen taalcontact op school, omgevingstaai van het kind en cul- turele oriëntatie van het kind samen 77% van de variantie in Nederlandse taaiscores.
4 Conclusies en discussie
De resultaten van de taaivaardigheidstoetsen in het Papiamentu geven een geleidelijke ontwik- keling te zien van de eigen taal gedurende de kleuterperiode. Deelvaardigheden die aan het begin van de kleuterschool relatief moeilijk zijn, blijken dat aan het eind van de kleuter- school nog. Aan het eind van de kleuterschool hebben de kinderen vrijwel geen moeite meer met de basisklanken van de taal en beheersen zij de meeste basale grammaticale aspecten van de taal. De productieve woordenschat blijft het moeilijkste onderdeel gedurende de hele perio- de. Opvallend is dat de grootste vooruitgang wordt geboekt in de eigen taal gedurende het eerste jaar op school. De vooruitgang na het eerste jaar is relatief kleiner. Dit kan deels wor- den verklaard vanuit mogelijke plafond- effecten op de taken in het Papiamentu.
De ontwikkeling van het Nederiands op Cura^ao verioopt niet parallel aan de ontwikke- ling van het Papiamentu. Gedurende de hele periode ontwikkelen de onderdelen klankmani- pulatie, cognitieve begrippen en receptieve woordenschat zich sterker dan de overige onderdelen. Op het moment van entree in het kleuteronderwijs, wanneer de kinderen nog weinig te maken hebben gehad met het Neder- lands, is er reeds basale receptieve kennis van |
-ocr page 112-
het Nederlands aanwezig. De productieve ken- nis is op dat moment nog amper tot ontwikke- ling gekomen. Op alle onderdelen is er echter wel vooruitgang te zien. Ook voor het Neder- lands geldt dat de vaardigheden die het moei- lijkst zijn bij binnenkomst op de kleuterschool, dat ook zijn aan het eind van de kleuterperiode.
Vergelijking tussen de twee talen laat zien dat de kleuters op Cura^ao gedurende de hele kleuterschoolperiode en op alle linguïstische niveaus het sterkst zijn in de eigen taal. Er is een tendens dat in de loop van de kleuterperio- de de verschillen tussen beide talen op de (receptieve) onderdelen klankmanipulatie, cognitieve begrippenkennis en receptieve woordenschat kleiner worden, terwijl de ver- schillen op de (productieve) onderdelen aktie- ve woordenschat en zinsvorming en op het complexe onderdeel tekstbegrip juist groter worden.
Gegeven de beperkte omvang van de steek- proeven kinderen, kunnen slechts enkele voor- zichtige conclusies worden getrokken met betrekking tot de binnen het kader van de 'afhankelijkheidshypothese' van Cummins veronderstelde wederzijdse verbanden tussen Tl- en T2-verwerving. Binnen de groep kleu- ters bleek sprake van sterke longitudinale trends binnen zowel Tl- als T2-ontwikkeling. Verder kon tijdens de kleuterperiode slechts in zeer beperkte mate evidentie worden gevonden voor transfer. Daarbij bleek, zoals eerder door Verhoeven (1994) voorondersteld, sprake van een eenzijdige richting van de dominante, sterkste taal naar de gedomineerde zwakkere taal.
Ten aanzien van tweetaligheid en metalin- guïstisch bewustzijn laat het onderzoek zien dat er een duidelijke samenhang is tussen de aard en mate van tweetaligheid enerzijds en metalinguïstisch bewustzijn anderzijds. Kinde- ren die aan het eind van de kleuterperiode een relatief hoog niveau van tweetaligheid bezitten scoren hoger op metalinguïstische taken dan kinderen die slechts één taal goed beheersen. De kinderen die laag scpren op zowel Tl als T2 pcDABoeiscHc scoren ook het laagst op metalinguïstische sTUDiÈN taken. Blijkbaar leidt een hoog niveau van tweetaligheid tot een goed inzicht in de struc- tuur van taal als zodanig. Dit gegeven komt overeen met eerder onderzoek (vgl. Cummins, 1983, 1984; Diaz, 1983; Hakuta, 1986; Albert |
& Obler, 1978; Ben-Zeev, 1977).
Het onderzoek naar determinanten van taal- ontwikkeling laat zien dat de vaardigheid in Papiamentu bij het begin en aan het eind van het kleuteronderwijs vooral positief samen- hangt met de leeftijd en de culturele oriëntatie van het kind. Positieve verbanden waren er ook met sociaal-culturele factoren, zoals het soci- aal-economisch milieu, de gezinstaai, de omgevingstaai en de culturele oriëntatie van de ouders; deze bleken echter niet significant. Opvallend is het ontbreken van samenhang met voorschoolse ervaring. Dit gegeven laat zien dat wellicht de aard en kwaliteit van het taal- aanbod in de voorschoolse periode bepalender zijn dan de kwantitatieve maat van het aantal maanden dat kinderen institutionele opvang in die periode hebben genoten. De vaardigheid van kleuters in het Nederlands kan naast leef- tijd vooral worden verklaard vanuit sociaal- culturele variabelen en onderwijsvariabelen. In sociaal-cultureel opzicht bleken factoren zoals de sociaal-economische achtergrond, de cultu- rele oriëntatie van kind en ouders, de gezins- en omgevingstaai alle relevant. In onderwijskun- dig opzicht bleken op het eind van de kleuter- periode vooral de variabelen taalcontact en de voer- en instructietaal van de leerkracht van belang.
In het licht van onderwijstaalplanning op Curafao zijn de uitkomsten van het onderzoek relevant te noemen (vgl. Appel & Verhoeven, 1991a/b, 1994; Narain, 1991). Het onderzoek laat zien dat Curagaose kinderen de kleuter- school binnenkomen en ook uitstromen met een sterke dominantie van de eigen taal. Met het oog pp rendementsverbetering van het onderwijs lijkt het van belang om over te gaan tot een grootschalig invoering van het Papia- mentu als instructietaal in het onderwijs. Het Papiamentu vormt op dit moment de moeder- taal van nagenoeg 90% van de bevolking en is de omgangstaal in alle sociaal-economische klassen. Bovendien is het Papiamentu reeds geaccepteerd als instructietaal binnen het kleu- teronderwijs, het speciaal onderwijs en als vak- taal binnen het basisonderwijs. Het lijkt aan- nemelijk dat er binnen een Papiamentutalige basischool minder zittenblijvers en drop-outs zullen zijn en dat het opleidingsniveau van leerlingen gemiddeld hoger zal uitkomen. Van |
-ocr page 113-
belang is verder het gegeven dat vaardigheden die in het Papiamentu worden geleerd over- draagbaar blijken naar een vreemde taal, zoals in dit geval het Nederlands, en dat de ontwik- keling van tweetaligheid de ontwikkeling van het metalinguïstisch bewustzijn van kinderen stimuleert.
Literatuur
Albert, M., & Obler, L. (1987), The bilingual brain: neuropsychological and neurolinguistic aspects of bilingualism. New York: Academic Press.
Appel, R., & Verhoeven, L. (1991a). Dekolonisatie en taalplanning. De taal- en onderwijssituatie op Cura^ao. In R. van Hout & E. Huls (Red.), Artike- len van de eerste Sociolinguïstische conferentie (pp. 1-18). Delft: Eburon.
Appel, R., & Verhoeven, L. (1991b). Bijdrage tot een stappenplan voor de vernieuwing van het basis- onderwijs op Curagao. Willemstad: Sede di Papiamentu.
Appel, R., & L. Verhoeven (1994). Decolonization, language planning and education. In J. Arends, P. Muysken & N. Smith (Eds.), Pidgins and creoles (pp. 65-74). Amsterdam: John Benjamins.
Ben-Zeev, S. (1977). The influence of bilingualism on cognitive strategy and cognitive development. Chüd Development, 48, 1009-1018.
Clark, H., & Clark, E. (1977). Psychology and language. An introduction to psycholinguistics. New York: Harcourt Brace and Jovanovich Inc.
Cummins, J. (1983). Heritage language education: A literature review. Toronto: Ministry of Educa- tion.
Cummins, J. (1984). Wanted: a theoretical frame- work for relating language proficiency to acade- mic achievement among bilingual students. In C. Rivera (Ed.), Language proficiency and academic achievement (pp. 2-19). Clevedon: Multilingual Matters.
Cummins J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in education. London: Longman.
Diaz, R.M. (1983). Thought and two languages: the impact of bilingualism on cognitive develop- ment. In E.W. Gordon (Ed.), Review of research in education. Vol. X (pp. 73-85). Washington, DC: AERA.
Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Janssen-van Die- ten, A., & Os, C. van (1989). Applied linguistics |
and the learning and teaching of foreign languages. London: Edward Arnold.
Hakuta, R. (1986). Mirror of language: the debate on bilingualism. New York: Basic Books.
Kook, H., & Vedder, P. (1989). Antiano i Arubano den skol. De onderwijssituatie van Antilliaanse en Arubaanse kinderen en van hun klasgenoten, Utrecht: POA.
Lambert, W. (1978). Psychological approaches to bilingualism, translation and Interpretation. In D. Gerver & H. Sinaiko (Eds.), Language Interpre- tation and communication (pp. 131-144). New York: Plenum Press.
Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). An introduc- tion to second language acquisition research. London: Longman.
McLaughlin, B. (1985). Second language acquisition in childhood. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
McLeod, B., & McLaughlin, B. (1986). Restructuring or automaticity ? Reading in a second language. Language Learning, 36, 109-123.
Minister van Onderwijs en Cultuur (1992). Het basis- onderwijs in de Nederlandse Antillen. Willem- stad: Minsterie van Onderwijs en Cultuur.
Narain, G. (1991). De Antillianen en Arubanen. In J.J. de Ruiter (Red.), Talen in Nederland, Een beschrijving van de taalsituatie van negen etni- sche groepen (pp. 18-42). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Narain, G. (1995). Taaitalent in ontwikkeling: Een studie naar het Papiamentu en het Nederlands in de kleuterperiode op Curagao en in Nederland. Tilburg: Tilburg University Press.
Oltheten, T.M.P. (1980). Overgaan of zittenblijven. Een sociologische verkenning van factoren die invloed hebben op de leerprestaties van het Curaqaose volkskind in het basisonderwijs. Den Haag: Smits.
Palm, J. de (1969). Het Nederlands op de Curagaose school. Academisch proefschrift. Groningen: RUG.
Prins-Winkel, A. C. (1973). Kabes duru? Verslag van een onderzoek naar de onderwijssituatie op de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen in verband met het probleem van de vreemde voertaal bij het onderwijs. Academisch proefschrift. Zeist: Dijkstra.
' pedagogische
Prins-Winkel, N. (1983). Educational myths, Ideals studun and realities on the A-B-C-islands of the Nether- lands Antilles, A Century of educational efforts and failures in Dutch-colonial schools. In Papia- |
-ocr page 114-
mentu, problems and possibilities (pp. 9-22). Zutphen: Walburg Pers.
Römer, R. (1977). De taalsituatie op de Nederlandse Antillen. In R. Römer, J. Capricorne & N. Delbrot (Red.), Cultureel mozaïek van de Nederlandse Antillen. Zutphen: Walburg Pers.
Severing, R., & Verhoeven, L. (1995). Tweetaligheid en schoolsucces van leerlingen op Cura^ao. Peda- gogische Studiën, 72, 357-373.
Stijnen, S., & Vallen, T. (1981). Dialect als onderwijs- probleem. Een sociollnguïstisch-onderwijskun- dig onderzoek naar problemen van dialectspre- kende kinderen in het basisonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Vedder, P. (1987). Learning In a second language, A study in Cura^aon primary schools. Willemstad: Stichting KONDESA.
Verhelst, N., & Eggen, T. (1989). Psychometrische en statistische aspecten van peilingsonderzoek. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L.(1987). Ethnic minority children acqui- ring llteracy. Dordrecht/Providence: Poris Publi- cations.
Verhoeven, L. (1991a). Predicting minority children's bilingual proficiency: Child, family and instltu- tional factors. Language Learning, 41, 205-233.
Verhoeven, L (1991b). Acquisition of biliteracy. AILA Review, 8. 61-74.
Verhoeven, L. (1992). Assessment of bilingual proficiency. In J. de Jong & L.Verhoeven (Eds.), The construct of language proficiency. Amster- dam/Philadelphia: John Benjamins.
Verhoeven, L. (1994). Transfer in bilingual develop- ment. Language Learning, 44, 381-415.
Verhoeven, L. Extra, G., Konak, Ö., Narain, G., & Zer- rouk, R. (1991). Vroege tweetaligheid bij Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse/Arubaanse kleu- ters. Tilburg: Tiburg University Press.
Verhoeven, L. Extra, G., Konak, Ö., Narain, G., & Zer- rouk, R. (1995). Toets tweetaligheid. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L., & Narain, G. (1996). Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 21, 54-80.
Verhoeven, L, & Kuijk, J. van (1991). Conceptuele en metalinguïstische kennis bij jongste kleuters. Pedagogische Studiën, 68, 60-65.
Verhoeven, L, & Stijnen, S. (1996). Thema: Aspecten van tweetaligheid. Pedagogische Studiën 73, 250-302.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989), Diagnose van kindertaal. Tilburg: Zwijsen. |
Wells, G.(1985), Language development in the pre- school years. Cambridge: Cambridge University Press.
Wong-Fillmore, L. (1982). Instructional language as linguistic input: Second Language learning in classrooms. In L. Cherry-Wilkinson (Ed.), Commu- nication in the Classroom (pp. 283-296). New York: Academie Press.
Manuscript aanvaard 22-1-1998
Auteurs
G. Narain is als onderzoeker en beleidsmedewerker werkzaam op het Instituto Lingwistiko Antinao.
L. Verhoeven is werkzaam als hoogleraar Orthope- dagogiek en directeur van het Expertisecentrum Nederlands aan de Katholieke Universiteit Nijme- gen.
Correspondentie-adres: Vakgroep Orthopedago- giek KUN, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.
Abstract
First and second language acquisition of children at kindergarten in Curagao
G. Narain & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 94-109.
In the present article the language development of children at kindergarten level on the island of Cura;ao is dealt with. Cura^ao forms part of the Dutch AntiHes, located in the Carribean territories. Since the past decades there has been an uprise in status of Papiamentu, which is the native language for almost 90 percent of the population. However, Dutch is still the language of Instruction in primary school. The limited usefulness of Dutch in the region and the low educational outplit has been discussed at length. In order to gain better insight into the language problems children in Cura^ao have to deal with there is an urgent need for empirical research data. In the study being described in this paper the profiles of children's development in both Papia- mentu and Dutch are presented. Processes of lan- guage transfer are also examined. Furthermore, it is explored to what extent a balanced level of bilin- |
-ocr page 115-
gual development will enhance children's metalin-
guistic awareness. Finally, the factors determining
the rate of children's first and second language
development are uncovered. The results show that
during kindergarten Papiamentu continues to be
the dominant language. There is also empirical evi-
dence for interdependency in children's bilingual
development. Moreover, a relatively high level of
bilingual proficiency turns out to be related with a
high level of metalinguistic awareness. A final con-
clusion is that age, socio-economic background and
socio-cultural orientation are the strongest predic-
tors of bilingual development.
-ocr page 116-
Discussie
Algemene vaardigheden: een complexe uitdaging
K.M. Stokking, Universiteit Utrecht
Samenvatting
In de huidige samenleving wordt van organisa- ties en individuen verwacht dat zij zich voort- durend aanpassen. Zowel in arbeidsorganisaties als in het onderwijs geeft men daarom meer aandacht aan algemene vaardigheden. Deze trend raakt aan alle functies van het onderwijs. Na een korte behandeling van actuele algemene vaardigheidsdoelen in het onderwijs volgt een analyse van het begrip (algemene) vaardigheid en het nastreven van onderwijsleerdoelen op dit vlak, in relatie tot kennis, houdingen, waar- den en gewoonten. Geconcludeerd wordt dat voor een effectieve bijdrage aan de ont- wikkeling van algemene vaardigheden bij leer- lingen een expliciete onderwijskundige uit- werking nodig is, gericht op de aspecten: doelstellingen, programma, didactiek, beoorde- ling, invoering.
110
pedagogische studiën SSS (75) 110-120
1 Achtergronden
1.1 De roep om meer algemene vaardigheden
In de jaren '90 vragen werkgevers om flexibele medewerkers, die breed inzetbaar zijn, zelf- standig problemen oplossen en in staat en bereid zijn voortdurend bij te leren. Veel werk- nemers zien zich geconfronteerd met zowel onzekerheid (door voortdurende veranderin- gen) als prestatiedruk (door hoge kennis- en tempo-eisen). |
Toenemende druk moet op de een of andere manier worden geabsorbeerd. Dit wordt nu nagestreefd in de vorm van 'flexibiliteit'. Flexibiliteit vraagt om snelheid en zelfstandig- heid bij informatieverwerking en oordeelsvor- ming, en interactie en samenwerking met ande- ren. Veel auteurs spitsen de consequenties hiervan toe op eisen aan het cognitief functio- neren: inzicht, overzicht en reflectie (Wijers, 1987), cognitieve complexiteit (Reetz, 1989), kunnen denken in systemen (Wilsdorf, 1991), metacognitieve vaardigheden (Nijhof en Streu- mer, 1994). De voorwaarden voor flexibiliteit zijn echter niet alleen cognitief van aard, en naast flexibiliteit worden ook nog andere vaar- digheden van belang geacht: plannen, proble- men analyseren en oplossen, nieuwe kennis verwerven en toepassen, samenwerken, tonen van zelfstandigheid, initiatief, gevoel voor ver- antwoordelijkheid. We vatten dit geheel, met de Stuurgroep Profiel Tweede Fase (1994), samen onder de term 'algemene vaardig- heden'.
1.2 Ontwikkelingen in het onderwijs
In het voetspoor van genoemde ontwikkelin- gen staan op dit moment in alle onderwijssec- toren de inhoud en aanpak van het onderwijs in de aandacht. We noemen slechts 'toepassing, vaardigheden, samenhang' en 'zelfstandig leren' in het VO (Landelijke instellingen, 1996), 'kritische en communicatieve compe- tenties' in de VE (Jansen, 1994), en 'academi- sche vaardigheden' in het HO (Gottschal, 1992; Ten Brinke, 1994).
Het is niet voor het eerst dat algemene vaar- digheden in het onderwijs aandacht krijgen. Het belang daarvan werd al in de 70-er jaren benadrukt, toen gekoppeld aan idealen van per- soonlijke ontplooiing. Vervolgens ging het bedrijfsleven steeds vaker algemenere eisen stellen, omdat het steeds moeilijker werd om te voorspellen aan welke specifieke kwalificaties men behoefte zou krijgen. In de eerste helft van de jaren '80 leidde de opkomende informatise- ring tot toenemende aandacht voor 'niet-tech- nische' vaardigheden (verg. Van Hoof en Dronkers, 1980; zie voor een overzicht Stok- king, 1988). Momenteel gelden de betreffende eisen steeds meer als op zich gewenst, ingege- ven door de voortdurende veranderingen in functies en hun steeds meer integratieve karak- ter (verg. Reetz, 1989). In hoeverre heeft het onderwijs hier een taak?
1.3 Functies van het onderwijs
Van oudsher worden aan het onderwijs diverse functies toegekend (zie Van Lieshout, 1989; Ministerie van OC&W, 1994; Van Zolingen, 1995; Landelijke instellingen, 1996): bijdragen |
-ocr page 117-
metacognitieve
vaardigheden
informatie- of
kennis- vaardigheden |
leer- en studie- vaardigheden |
onderzoeks- vaardigheden |
|
(loopbaan-) keuze- vaardigheden communica- tieve vaardigheden samen- werkings- vaardigheden |
|
Figuur 1. De voornaamste algemene vaardigheidsdomeinen in het onderwijs
aan de persoonlijke vorming van de leerlingen (pedagogische functie); bijdragen aan de maatschappelijke en culturele vorming, voor- bereiden op het maatschappelijk functioneren; bijdragen aan de voorbereiding op een beroep resp. op de participatie op de arbeidsmarkt (beroepskwalificerende functie); voorberei- ding op vervolgopleidingen resp. verdere stu- die ('doorstroomkwalificatie').
Deze vier functies kunnen worden gekop- peld aan vier 'levensterreinen': persoonlijk leven, burgerschap, werk, studie (zie bijv. Jans- sen, Van der Kamp, Suhre & Harskamp, 1993). Kunnen de huidige ontwikkelingen misschien adequaat worden geduid door te stellen dat de vier functies van het onderwijs elkaar steeds nieer gaan overlappen, evenals de betreffende levensterreinen dat doen? Individuen moeten meer dan vroeger zelf zoeken naar een even- wicht (verg. Meijers, 1994). Naar onze mening is meer aandacht voor algemene vaardigheden in potentie voor alle vier functies van belang en kan deze tevens een bijdrage leveren aan de afwegingen en keuzes die individuele lerenden daarbij moeten maken.
2 Actuele algemene vaardigheidsdoelen in het onderwijs
In kerndoelen, examenprogramma's, adviezen en beleidsnota's is inmiddels een scala aan algemene vaardigheden opgenomen (zie o.a. SLO, 1996a/b/c; Voogt, 1994; Stuurgroep Tweede Fase, 1994; Commissie Dualisering, 1994; Ministerie van OC&W, 1994). (De BVE-sector laten we hier kortheidshalve ver- der buiten beschouwing. Zie hiervoor Stok- king, 1997). |
Een analyse hiervan door Stokking (1997) wijst uit dat de voornaamste actuele algemene vaardigheidsdoelen in het onderwijs kunnen worden samengevat in negen domeinen, zoals opgenomen in figuur 1. De domeinen worden getypeerd door het voornaamste object waarop ze betrekking hebben, en zijn in figuur 1 tenta- tief hiërarchisch geordend. De drie domeinaan- duidingen bovenin de figuur komen vaak voor in psychologische publicaties, de zes domein- aanduidingen onderin worden vaak gebruikt door personen die zijn betrokken bij het (doen) ontwikkelen van onderwijs. Als we het goed zien, zijn dan bij alle zes laatstgenoemde domeinen niet alle drie eerstgenoemde domei- nen van belang?
De uitgevoerde inventarisatie en analyse geeft verder aanleiding tot de volgende opmer- kingen.
- De terminologie verschilt tussen de onder- wijssectoren. De SLO heeft getracht de nieuwe voorstellen voor (algemene) kern- doelen voor basisonderwijs, basisvorming en bovenbouw vbo/mavo op elkaar af te stemmen. Dit is echter niet goed gelukt. De SLO beroept zich o.a. (zie bijv. SLO, 1996b) op het feit dat in de diverse onder- wijssectoren deels verschillende indelingen en termen zijn ingeburgerd, waarbij voor de herkenbaarheid moest worden aangesloten. Bij de overige onderwijssectoren is nog sterker van gescheiden werelden sprake.
- Ook per onderwijssector bekeken kunnen bij de doelformuleringen veel vraagtekens worden geplaatst. De doelen lijken nogal ongelijk van aard en gewicht en staan in een op het oog willekeurige volgorde, en diver- se subdoelen lijken qua onderbrenging |
-ocr page 118-
enigszins te zijn verdwaald. Sommige doe- len overlappen elkaar. Diverse subdoelen worden op meerdere plaatsen genoemd. De (hoofd- en sub-)doelen zijn wisselend gefor- muleerd als vaardigheden, kennis, inzicht, attitude of gedrag.
- Meestal is niet duidelijk op welk niveau de voorgestelde doelen zouden moeten worden beheerst.
Op het vlak van terminologie en ordening moet naar onze mening eerst meer duidelijkheid en eenduidigheid worden bereikt, voordat bij het opnemen van algemene vaardigheidsdoelen in het curriculum vooruitgang kan worden geboekt.
3 Centrale punten van discussie
3.1 Het begrip 'vaardigheid'
Vaardigheden worden op verschillende wijzen opgevat resp. omschreven (zie onder meer De Groot, 1986; Romiszowski, 1981; Vallas, 1990; Boekaerts en Simons, 1995; Proctor en Dutta, 1995). Een bloemlezing:
- Vaardigheid als geleerd gedrag, als iets dat iemand 'kan'.
- Vaardigheid als de mate waarin iemand iets kan, met name de mate waarin iemand han- delingen snel, nauwkeurig en flexibel kan uitvoeren.
- Vaardigheid als het geautomatiseerd uitvoe- ren van procedures (een reeks van stappen in een bepaalde volgorde). Dit kan tot uit- drukking komen in zichtbare handelingen, maar dat hoeft niet (er zijn ook mentale vaardigheden en affectieve vaardigheden).
- Vaardigheid als hypothetisch construct, als niet waarneembare eigenschap waardoor gedrag mogelijk is (de 'oorzaak' van het kunnen).
- Vaardigheid als iets dat moet worden onder- houden, omdat het anders achteruitgaat ('if you don't use it, you lose it').
- Vaardigheid, of een combinatie van vaar- digheden, als eigenschap die kenmerkend is voor een persoon, is geïntegreerd in de per- soon. |
De diverse opvattingen sluiten elkaar niet uit, maar zijn ook niet allemaal even goed verenig- baar. Zo is er verschil tussen de opvatting dat vaardigheden door oefening geleerde gedrags- mogelijkheden zijn (een nogal 'uiterlijke' zaak), en de opvatting dat vaardigheden zijn geïntegreerd in de totale persoon. Ook zit er een spanning tussen vaardigheid als geauto- matiseerd handelen en vaardigheid als vrij beschikbaar (bewust inzetbaar) kunnen. Immers: iets dat geautomatiseerd verioopt is vaak niet gemakkelijk voor bewuste controle toegankelijk, resp. verdraagt bewustmaking slecht. We concluderen dat de term 'vaardig- heid' wordt gebruikt voor een aantal verschijn- selen die, paarsgewijs, vergeleken steeds slechts een deel van hun kenmerken gemeen- schappelijk hebben.
3.2 Kennis en inzicht, vaardigheden, houdingen
Categoriseren van onderwijsdoelen in kennis en inzicht, vaardigheden, en houdingen is gangbaar (zie bijv. Ministerie van 0(C)&W, 1981, 1994; De Groot, 1986). Meer dan eens wordt daarbij ook verwezen naar ('oude') begrippen als weten, kunnen, voelen, waarde- ren of oordelen, willen, handelen (Prins, 1984; De Groot, 1986; Reetz, 1989; Boekaerts en Simons, 1995). We beschrijven kort enkele opvattingen over het onderscheid tussen ken- nis, vaardigheden en houdingen, en geven voorbeelden van diverse indelingen en hun toe- passing.
Romiszowski (1981) maakt een vrij scherp onderscheid tussen kennis en vaardigheden: kennis bezit je al dan niet, vaardigheden beheers je echter in een bepaalde mate. Binnen het kennisdomein kan onderscheid worden gemaakt tussen feiten, begrippen, principes en procedures. Vaardigheden kunnen worden onderscheiden in intellectuele, interpersoonlij- ke of intèractieve, affectieve of reactieve, en psychomotorische. Romiszowski meent dat naarmate een vaardigheid 'productiever' van aard is, hoe meer daarbij kennis een rol speelt. Houdingen kunnen volgens hem worden opge- vat als (aangeleerde) vaardigheden (in het op bepaalde manieren reageren op specifieke stimuli).
De Groot (1986) relativeert het onderscheid tussen kennis en vaardigheden. Hij spreekt over 'één onscheidbaar complex'. Volgens hem zou alles onder vaardigheden kunnen wor- den gevangen ('weten hoe'). Kennis bezitten komt dan overeen met de vaardigheid hebben om daarvan blijk te geven. Hij stelt zelfs (op. |
112
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 119-
cit. p. 78): ieder gewenst onderwijsleereffect is een verworven vaardigheid (door hem syno- niem geacht met: 'mentaal programma'). Daar- naast kent hij een grote betekenis toe aan attitu- devorming, maar niet als (legitimeerbaar algemeen) onderwijsdoel.
Boekaerts en Simons (1995) gebruiken afwisselend diverse indelingen en aanduidin- gen. De auteurs verwijzen herhaaldelijk naar de taxonomie van Romiszowski. Het kennisdo- mein delen ze echter ook op andere manieren in dan hij doet: declaratief en procedureel; decla- ratief onderscheiden in conceptueel en episo- disch (maar soms ook declaratief en conceptu- eel als uitwisselbare termen); en conceptueel nader onderscheiden in kennis van begrippen, feiten, relaties en principes. Ook spreken ze wisselend over soorten kennis en niveaus van kennis. Waar het gaat om 'leren' wordt door hen een geleidelijke overgang verondersteld van 'weten dat' (declaratieve kennis) naar 'weten hoe' (procedurele kennis). Procedurele kennis wordt door hen wisselend aangeduid als het kunnen gebruiken of uitvoeren van kennis, als kennis van handelingssequenties, regels, routines, programma's, en als een werkwijze om met kennis om te gaan. Procedurele kennis vergt naar hun mening oefening en training en komt daarin dus overeen met vaardigheden. Daarnaast spreken ze van (cognitieve) strate- gieën (te onderscheiden in algemene en vak- specifieke strategieën en leerstrategieën), die ze zien als combinaties van vaardigheden, resp. als bewust inzetbare technieken.
Ook in andere publicaties op dit terrein (zie Verschaffel, 1995; Resnick en Collins, 1996) wordt wisselend met begrippen omgegaan. Termen als procedurele kennis, cognitieve stra- tegieën, metacognitieve vaardigheden, en zelf- regulatie, kunnen alle betrekking hebben op het bewust sturen van het eigen denken en leren. Bij Resnick en Collins (1996), bijvoorbeeld, worden leervaardigheden ook aangeduid als strategieën en ook nog als een set gewoonten. Maken zulke onduidelijkheden het niet onno- dig moeilijk om aan psychologische kennis houvast te ontlenen? |
Het lijkt aan te bevelen duidelijker onder- scheid te maken tussen kennis, strategie (of plan, werkwijze, heuristiek), vaardigheid, en gewoonte. Men kan kennis van een strategie bezitten, en het kan een gewoonte zijn gewor- den om een strategie toe te passen, maar daar- mee is nog weinig gezegd over het vaardig- heidselement. Een vaardigheid kan lijken op een strategie, als het gaat om het bewust hante- ren, en op een gewoonte, als het gaat om het proces van automatisering.
3.3 Vaardigheid: ontwikkeling, beheersing, toe- passing
Om bij het ontwikkelen van onderwijs dat (mede) is gericht op de ontwikkeling van een vaardigheid een stap verder te komen is een expliciet model nodig van de processen die aan de vaardigheid of prestatie ten grondslag lig- gen, resp. de wijze waarop die processen zich ontwikkelen. Ook voor de constructie en validering van toetsen wordt tegenwoordig als standaard geformuleerd dat deze (zoveel moge- lijk) op een expliciet model worden gebaseerd (Messick, 1984, 1995; Willet, 1988; Eggen en Sanders, 1993).
In een gangbare opvatting betreffen vaardighe- den georganiseerde processen, die zich ontwik- kelen via onder meer het weglaten van overbo- digheden, het weglaten van bewuste sturing (door automatisering), het weglaten van con- troles, het steeds meer handelen op basis van anticipatie en van herkenning en aansturing van grotere eenheden (patroonherkenning, integratie van deelvaardigheden), het steeds stabieler of consistenter of precieser worden van de handeling of prestatie, en tegelijk het toenemen van de flexibiliteit. Deze opvatting is al enige tijd ingeburgerd (verg. bijv. Reed, 1968), maar biedt voor het stimuleren van de ontwikkeling of voor het meten van de mate van beheersing nog niet voldoende houvast.
Er is bijvoorbeeld verschil tussen mate van ontwikkeling en mate van beheersing; bij dit laatste speelt het individueel bereikbare pla- fond mede een rol (verg. Goldstein, 1979; Eggen en Sanders, 1993). Bovendien hoeft de volgorde waarin een vaardigheid wordt geleerd niet overeen te komen met de volgorde waarin bij het leveren van een bepaalde prestatie van de geleerde subvaardigheden gebruik wordt gemaakt (verg. Nitko, 1989). Mensen kunnen
1 .,1 pedal--
taken ook verschillend aanpakken (verg. Snow studiën en Lohman, 1989). Prestatieverschillen kun- nen, behalve met verschillen in beheersing van de betreffende vaardigheid, ook te maken heb- ben met de probleemrepresentatie, de voorken- |
-ocr page 120-
nis, de gekozen strategie, of de monitoring (metacognitie). Met name speelt altijd een rol welke kennis beschikbaar is en wordt benut (Messick, 1984; Millman en Greene, 1989; Alexander, Schallert & Hare, 1991; Bereiteren Scardamalia, 1992,1993).
Vaak wordt aangenomen dat een vaardig- heid in deelvaardigheden uiteen kan worden gelegd, dat de ontwikkeling plaatsvindt via een aantal stadia of niveaus, dat deze in een eendui- dige volgorde worden doorlopen, dat ieder individu alle stadia of niveaus passeert, en dat elk stadium of niveau op zich kan worden vast- gesteld (zie Reed, 1968; Goldstein, 1979; Fischer, 1980; Frederiksen, Glaser, Lesgold & Shafto, 1990; Keeves, 1994). De ontwikkeling van vaardigheden verloopt echter niet per se continu, maar eventueel ook in stappen of sprongen, deels op grond van tussentijdse inte- gratieprocessen, en deels door ongelijkmatige omgevingsinvloeden (Reed, 1968). Mensen verschillen bovendien in de snelheid waarmee en de route waarlangs vaardigheden zich ont- wikkelen, en deze ontwikkeling is slechts beperkt zichtbaar te maken (Fischer, 1980).
Al met al zijn nog geen duidelijke proces- modellen beschikbaar. Vormt dit geen ernstige beperking in de verdere ontwikkeling zoals beoogd van de basisvorming en het studiehuis?
3.4 Algemene, specifieke en complexe vaardigheden
Naast het opstellen van adequate theoretische modellen voor de ontwikkeling van algemene vaardigheden en onderzoek daarnaar is ook een analyse nodig van de geformuleerde vaardig- heidsdoelen. Zo'n analyse kan uitwijzen dat bepaalde doelen in feite een specificatie zijn van andere. De mate van specificatie of concre- tisering van vaardigheidselementen kan in principe zeer ver worden doorgevoerd. Romis- zowski (1981) noemt bijvoorbeeld voor 'inter- actieve vaardigheden' een 13-tal subvaardighe- den, Vermeulen (1993) heeft de op zich al zeer specifieke mondelinge communicatieve vaar- digheid van het voeren-van een intake-gesprek nog eens uiteengelegd in een 30-tal deelvaar- digheden.
Het kan ook blijken dat beheersing van bepaalde vaardigheden een voorwaarde is voor het kunnen leren beheersen van andere. |
Verder is van belang of, en in hoeverre, er tussen verschillende vaardigheidseisen sprake is van een zekere spanning. Een mogelijk voor- beeld is de toenemende nadruk op zowel indi- viduele prestaties als teamwork (verg. Reetz, 1989; Van Zolingen, 1995). Waar sprake is van zulke tegenstrijdige eisen zal moeten worden overgestapt op een hoger niveau van afweging, waarop de tegenstrijdigheid kan worden opge- lost. Vergelijk Prins (1984), die stelt dat het vaak vooral gaat om het vinden van een even- wicht, en Van den Berg en Doets (1994), die spreken over het bepalen van wat de situatie eist. Een verwante formulering is dat vaardig- heden in combinatie nodig zijn. Er wordt dan ook wel gesproken over 'complexe vaardighe- den'.
Ook deze paragraaf leidt tot de conclusie dat voor de gewenste analyse van de algemene vaardigheidsdoelen nog veel werk moet wor- den verzet.
3.5 Transfer
De door ons gekozen term 'algemene' vaardig- heden roept de vraag op hoe algemeen zulke vaardigheden kunnen worden toegepast of benut. Deze vraag lijkt op die naar de moge- lijkheid van transfer. Daarop gaan we nu in.
Simons en Verschaffel (1992) definiëren transfer als 'de invloed van eerder geleerde kennis en vaardigheden op het gebruik van die kennis en vaardigheden in nieuwe, min of meer afwijkende leer- en toepassings-situaties.' Deze definitie stelt het begrip 'invloed' cen- traal en omschrijft daarmee transfer als een causaal proces. Het is ook mogelijk, en weten- schappelijk zuiniger, om het begrip transfer te beperken tot het (te constateren) gebruik van kennis eri Vaardigheden in andere situaties dan waarin ze werden geleerd (vergelijk Perkins en Salomon, 1996).
Boekaerts en Simons (1995) stellen dat ken- nis en vaardigheden in de hoofden van mensen zijn gebonden aan de ervaringen die in speci- fieke contexten zijn opgedaan, en dat eerst na verankering aan een veelheid van toepassings- contexten decontextualisering en transfer mogelijk zijn. Daarmee hebben ze het vooral over 'low road' en horizontale transfer (tussen verschillende inhoudsdomeinen, op eenzelfde niveau van abstractie). Simons en Verschaffel (1992) laten echter de mogelijkheid open dat ook de volgorde van eerst de (abstracte) regel |
-ocr page 121-
en daarna de contextualisering of toepassing effectief kan zijn (verticale transfer, binnen eenzelfde domein). De onderscheidingen in typen transfer die Simons en Verschaffel beschrijven, betreffen overigens meer dimen- sies: niveau (van abstractie); context (van toe- passing); domein (van (kennis)inhoud). Moe- ten deze dimensies niet beter worden onderscheiden?
In de literatuur wordt ook gesproken over transferabele vaardigheden en transfervaardig- heden (zie o.a. Nijhof en Remmers, 1990; Moerkamp en De Bruijn, 1991; Nijhof en Streumer, 1994; als prefix wordt overigens ook 'transitie' gebruikt). 'Transferabele vaardig- heden' staan voor vaardigheden met een groot toepassingsbereik, -transfervaardigheden' voor vaardigheden die transfer bevorderen. Algeme- ne vaardigheden zoals hier bedoeld, bestrijken beide genoemde categorieën: 'transferabele vaardigheden' en 'transfervaardigheden'. De term 'transferabele vaardigheden' impliceert dat vaardigheden worden 'meegenomen'. Men kan zich afvragen of deze beeldspraak wel ade- quaat is, en of ze wel nodig is. Het lijkt juister en voldoende te constateren dat vaardigheden meer of minder algemeen toepasbaar blijken te zijn. 'Transfervaardigheden' zijn per definitie algemeen toepasbaar (deze veronderstelde vaardigheden kunnen immers de brug slaan tussen diverse contexten of domeinen), en zijn dus een deelverzameling van de 'transferabele vaardigheden'. Men kan zich bovendien afvra- gen in hoeverre de introductie van het begrip transfervaardigheden geen oneindige regressie oproept: zijn voor de toepassing van transfer- vaardigheden niet weer opnieuw transfer-trans- fervaardigheden nodig? Al met al nemen we deze terminologie van transferabele vaardighe- den en transfervaardigheden liever niet over.
De term 'algemene' vaardigheden kan, zo luidt onze conclusie, vooralsnog eenvoudig- weg het beste worden gehanteerd in de beteke- nis van vaardigheden die niet specifiek zijn voor één bepaald inhoudsdomein, schoolvak of toepassingscontext.
3-6 Cognitieve en affectieve vaardigheden
Naast het onderscheid tussen kennis en inzicht, vaardigheden en houdingen is ook dat tussen cognitieve, affectieve en psychomotorische vaardigheden, of aspecten van ontwikkeling. |
een klassieke indeling. De meeste auteurs spre- ken duidelijk uit dat deze vaardigheden onder- ling zijn verweven. Zo stelt bijv. De Groot (1986) dat complexe algemene vaardigheden niet (voor onderwijs zinvol) in diverse psychi- sche functies kunnen worden uiteengelegd. 'In iedere menselijke prestatie die de moeite van het (definiëren en) nastreven waard is, spelen verschillende psychische functies dooreen.' (op. cit. p. 73). Volgens hem vereist 'denken' ook omgaan met de eigen affecten. Ook Boek- aerts en Simons (1995) noemen emoties een wezenlijk onderdeel van het cognitief functio- neren. Vergelijk ook Romiszowski (1981), die aan affectregulerende vaardigheden veel belang toekent.
Deze (theoretische) stellingname vinden we ook bij auteurs die meer concreet onderwijs ontwikkelen en/of onderzoek doen naar kwali- ficatie-behoeften, en zo mogelijk in nog ster- kere mate (zie bijv. Landelijke instellingen, 1996; Janssen e.a., 1993; Damen, 1995; Prins, 1984).
De verwevenheid van cognitieve en affec- tieve aspecten wordt al met al breed onder- schreven. Deze verwevenheid, en die van leer- doelen en leerprocessen met betrekking tot vaardigheden, houdingen, waarden en gedrag (zie onder, bij 3.7), hebben naar onze mening als consequentie dat bij een onderwijskundige uitwerking van doelen met betrekking tot alge- mene vaardigheden ook aandacht voor affectie- ve doelen nodig is.
Affectieve doelen betreffen meestal de ont- wikkeling van waarden en nonnen. De term affectieve vaardigheid duidt echter niet zozeer op een waarde of houding, maar op een zelfre- gulatieve vaardigheid: de vaardigheid in het onderkennen van de eigen affecten, het omgaan daarmee resp. het beheersen daarvan, en het, op basis van die (zelf)beheersing, adequaat reageren, in uiteenlopende (vooral sociale) situaties. Ook het denken staat, zoals gezegd, niet los van emotie, en affectieve vaar- digheden zijn daarmee ook relevant voor het beheersen van het eigen denken (over proble- men, en over oplossingen). Hoewel cognitieve lll^^ocscm en affectieve aspecten moeilijk kunnen worden studiën gescheiden, kunnen ze wel worden onderschei- den. Door 'affectieve vaardigheden' apart op te nemen in het rijtje algemene vaardigheden wordt recht gedaan aan het feit dat vaardig- |
-ocr page 122-
heden ook de eigen affecten tot object kunnen hebben.
3.7 Vaardigheidsdoelen in relatie tot waarden en gedrag
Romiszowski (1981) schaart onder de taakge- bieden van het onderwijs ook de ontwikkeling van de 'juiste' attituden ten opzichte van leren (oftewel: 'leren leren') en ten opzichte van de samenleving. Volgens De Groot (1986) echter, mogen officiële onderwijsdoelen in een open, democratische maatschappij geen betrekking hebben op de vorming van attituden en gewoonten, maar (slechts) op een repertoire van mogelijkheden, waarover de leerling vrij en bewust kan beschikken. Hij waarschuwt tegen indoctrinatie en dressuur - en dat zijn zulke extreme termen dat iedere lezer het daar- mee eens zal zijn.
Bij preciezere lezing is De Groots positie minder duidelijk. Waar het gaat om attituden stelt De Groot dat attitudevorming in opvoe- ding en onderwijs enorme betekenis heeft, en zelfs: 'Een belangrijker onderwijsdoelstelling dan "leren leuk gaan vinden" zou ik niet weten.' (op. cit. p. 79). Men mag echter vol- gens hem een attitude niet als doel stellen, omdat daarmee de vrijheid van de leerling teloor gaat. Een bijkomend argument is vol- gens hem dat attituden niet valide kunnen wor- den gemeten (ze kunnen altijd worden voorge- wend). Met betrekking tot gewoonten erkent De Groot dat leerlingen die leren, waaronder ook negatieve, maar als officiële onderwijsdoe- len komen alleen die effecten in aanmerking die positief zijn en waarover de leerling bewust en vrij kan beschikken. Samengevat (ontleend aan De Groot, op. cit. p. 80): de cognitieve infrastructuur is hoofdzaak, het bereidheids- element bijzaak.
De opstelling van De Groot is in Nederland vaak herhaald, bijvoorbeeld door Doddema- Winsemius en Hofstee (1987), en met dezelfde argumentatie. Laatstgenoemde auteurs onder- scheiden bij houdingen een waardencompo- nent en een vaardighedencomponent. Bij de <>ED»G06(sc«E waardencomponent stellen zij dat slechts over- sruD/f« dracht van universele waarden legitiem is.
De hiervoor beschreven stellingname van De Groot resp. Doddema-Winsemius en Hof- stee is niet zonder problemen: - psychische functies zijn onderling sterk ver- weven, voor het substantieel vergroten van het repertoire is de affectieve kant onmis- baar (gemotiveerd zijn, ergens door gegre- pen zijn, etc.); |
- werken aan verbetering van vaardigheden is een permanent streven, waarbij juist de vor- ming van gewoonten een belangrijke rol speelt;
- een onderwijsdoel verwerpen omdat de leer- resultaten niet goed kunnen worden geme- ten komt neer op operationalisme, alsof alleen dat wat kan worden gemeten belang- rijk genoeg is om na te streven;
- in de onderwijspraktijk worden leraren in hun omgang met leerlingen voortdurend geconfronteerd met vragen en problemen rond waarden, normen en gewoonten, waar- op zij wel een antwoord moeten hebben, op straffe van ongeloofwaardigheid en ineffec- tiviteit;
- maken van een uitzondering voor universele waarden is geen oplossing, omdat niet vast- staat welke waarden universeel zijn; ook op het oog 'algemene' onderwijsdoelen als 'zelfstandigheid' en 'samenwerken' zijn normatief en cultureel gekleurd.
Kortom: belangrijke vaardigheden aanleren is juist in hoge mate een kwestie van waarden- keuze en gewoontenvorming. Nu biedt De Groot zelf enkele uitwegen. Zo stelt hij ook dat studiezin als bereikt leereffect niet zomaar een 'geneigdheid' is, maar een systeem van gewoonten, van verworven vaardigheden, een programma. Hij laat hier gewoontenvorming dus wel degelijk toe en koppelt daaraan zelfs zijn term 'programma'. Verder is aan één van de twee door hem benadrukte hoofdcriteria voor acceptabele onderwijsdoelen zonder pro- blemen te voldoen, namelijk dat de leerling zeggenschap houdt over zijn eigen leerproces. Resteert het andere hoofdcriterium: de leerling moet inzicht hebben in wat wordt nagestreefd. Hier kan een probleem schuilen, omdat inzicht soms slechts al doende kan ontstaan. Dit crite- rium zou daarom misschien beter kunnen lui- den: de leerling moet inzicht (kunnen) krijgen in wat wordt nagestreefd. |
-ocr page 123-
4 Standpuntbepaling en programma
We gaven in par. 2 (figuur 1) een overzicht van de voornaamste actuele algemene vaardig- heidsdomeinen die in kerndoelen, examen- programma's e.d. zijn opgenomen. De exer- citie in par. 3 leert dat deze vaardigheden:
- altijd zullen zijn gericht op bepaalde inhou- den of objecten: mensen, situaties, concep- ten, problemen, etc.;
- altijd gepaard zullen gaan met toepassen en ontwikkelen van kennis (kennis van begrip- pen, feiten, procedures, principes);
- steeds een verwevenheid zullen kennen van cognitieve en affectieve aspecten;
- zich op een bepaalde wijze en in een bepaald tempo zullen ontwikkelen, waarbij niveaus van beheersing zullen kunnen wor- den onderkend;
- zich in de loop van tijd meer onafhankelijk kunnen ontwikkelen (zodat domeinen nader moeten worden uitgesplitst) of juist meer geïntegreerd (zodat domeinen moeten wor- den samengevoegd);
- steeds een bepaalde verhouding zullen ken- nen van reflectie en routine (deels bewust worden gehanteerd en deels als automatis- men verlopen);
~ steeds een verhouding zullen kennen van
reactief en productief. Zijn de genoemde algemene vaardigheden nu datgene waar werkgevers tegenwoordig om vragen? Wie personeelsadvertenties leest, ziet bij de geformuleerde eisen in plaats van vaar- digheden vaak vooral alleriei 'persoonlijke eigenschappen' staan. Enkele voorbeelden: doorzettingsvermogen, improvisatievermogen, initiatief, inzet, kritische zin, nauwkeurigheid, planmatigheid, stressbestendigheid, zelfstan- digheid. We zouden deze eigenschappen kun- nen aanduiden met de term 'deugden'. Deze kunnen naar onze mening worden beschreven (in wisselende mate) als waarden, normen, gewoonten, resp. vaardigheden. Waarden die algemener worden nagestreefd leiden vaak tot (of komen tot uitdrukking in) (sociale) normen. Het zich houden van mensen aan bepaalde nor- nien krijgt vaak de vorm van gewoonten. Posi- tief te waarderen gewoonten berusten vaak op ontwikkelde vaardigheden. We gebruiken, in |
navolging van Katz en Raths (1985), samen- vattend de term 'disposities', omdat die term neutraal is, en ook intenties of neigingen omvat die zouden moeten worden afgeleerd, in plaats van aangeleerd.
De in de vorige paragraaf (3.7) opgenomen overwegingen ten aanzien van de plaats van waarden in het onderwijs, leiden naar onze mening tot de conclusie dat ontwikkelaars van onderwijs er moeilijk omheen kunnen ook aan genoemde disposities aandacht te schenken.
De ontwikkeling van kennis, (algemene) vaardigheden en disposities is een proces van lange adem. Een goede aansluiting tussen de opeenvolgende onderwijssectoren is daarbij van groot belang. De grootste leerwinst van het verblijf in het initiële onderwijs kan worden verwacht als de diverse sectoren systematisch op elkaar voortbouwen. Daarmee komen we aan de agenda van wat onderwijskundigen, onderzoekers en ontwikkelaars aan de verdere ontwikkeling van dit curriculumdomein kun- nen bijdragen. Op die agenda staan de volgen- de kernproblemen (verg. Lagerweij en Vos, 1987; Lowyck en Verioop, 1995; Romiszow- ski, 1981):
- het probleem van de doelstellingen: welke leerdoelen moeten worden nagestreefd, van welke aard zijn deze doelen, en wat zijn hun onderlinge relaties, te stellen prioriteiten, en dergelijke?
- het programma-probleem: welke plaats moeten en kunnen deze doelen in het onder- wijsprogramma krijgen (op de diverse te onderscheiden niveaus: onderwijssectoren, schooltypen, scholen, leerjaren, vakken)?
- het didactische probleem: via welke leer- activiteiten en leerprocessen kunnen de doe- len worden bereikt, en welke inhouden, werkvormen, leermiddelen/media en leer- plaatsen zijn daarbij geschikt?
- het beoordelingsprobleem: hoe kunnen leer- lingen en leraren feedback krijgen op leer- processen en leerresultaten, en hoe kunnen deze resultaten worden gewaardeerd?
- het invoeringsprobleem: onder welke condi- ties en op welke wijze kan de gewenste gro-
tere aandacht voor de geformuleerde doel- stuohn stellingen worden geïmplementeerd of bevorderd?
In de 'hitte' van de dag kunnen beleidmakers, procesmanagers, educatieve uitgevers, onder- |
-ocr page 124-
steuners en docenten geneigd zijn meteen aan de slag te gaan met het laatstgenoemde pro- bleem. Voor een effectieve implementatie is het echter onontkoombaar ook na te denken over en oplossingen te ontwikkelen voor de eerste vier genoemde problemen (zie bijv. Els- hout-Mohr, Pohlmann, Stokking en Voogt, 1997). We hebben in deze bijdrage een aanzet willen leveren tot het in kaart brengen en ana- lyseren van begrippen en aspecten die daarbij nodig zijn.
Literatuur
Alexander, P.A., Schallen, D.L, & Hare, V.C. (1991). Coming to terms: how researchers in learning and literacy talk about know/ledge. Review of Educational Research, 61, 315-343.
Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1992). Cognition and emotion. In P.W.Jackson (Ed.), Handbook of research on curriculum (pp. 517-542). New York: Macmillan.
Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1993). Surpassing ourselves. An inquiry into the nature and impli- cations of expertise. Chicago; Open Court.
Berg, J. van den, & Doets, D. (1994). Beroepsgerich- te vaardigheden voor laaggeschoolde werkne- mers. Amersfoort: SVE.
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1995). Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces. Assen: Van Gorcum.
Brinke, S. ten (1994). Samen kennis maken. Over de didactiek van de academische vorming. Utrecht: Universiteit Utrecht.
Commissie Dualiserlng (1994). Beroepsvorming langs vele wegen. Den Haag: SDU.
Damen, L. (1995). Gemengde diplomering mavo/ vbo. De keuze voor dienstverlening en technolo- gie: een verantwoording. Enschede: SLO.
Doddema-Winsemius, H. & Hofstee, W.K.B. (1987). Enkele controversiële onderwijsdoelstellingen in de context van evaluatie. Pedagogische Studiën, 64, 192-200.
Eggen, T, & Sanders, P. (Red.) (1993). Psychometrie in de praktijk. Arnhem: Cito.
Elshout-Mohr, M., Pohimann-Nepveu, J., Stokking, K., S Voogt, J. (1997). Implementatie van alge- mene vaardigheden. Den Haag: PMVO.
Fischer, K.W. (1980). A theory of cognitive develop- ment: the control and construction of hierarchies of skills. Psychological Review, 87, 477-531. |
Frederikson, N., Glaser, R., Lesgold, A., & Schafto, M.G. (1990). Diagnostic monitoring of skill and knowledge acquisition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Goldstein, H. (1979). The design and analysis of longitudinalstudies. London: Academic Press.
Gottschal, P. (1992). Specialisme en universalisme in het hoger onderwijs. Concept-discussiestuk voor een expertconferentie van de WRR. Den Haag: WRR.
Groot, A.D. de (1986, oorspronkelijke publicatie: 1977). Wat neemt de leerling mee van onder- wijs? Gedragsrepertoires, programma's, kennis- en-vaardigheden. In A.D. de Groot, Begrip van evalueren (pp. 63-82). Den Haag: VUGA.
Hoof, J.J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en arbeidsmarkt. Een verkenning van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeids- systeem. Deventer.
Jansen, Th. (1994). Gedeelde verschillen. Algemene volwassenenvorming in een veelvormige wereld. Den Haag: VUGA.
Janssen, T., van der Kamp, M., Suhre, L., & Hars- kamp, E. (1993). Basisvaardigheden in de basise- ducatie. Meningen over basisvaardigheden op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardig- heid. Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger.
Katz, LG., & Raths, J.D. (1985). Dispositions as goals for teacher education. Teacher & Teacher Educa- tion, 1, 301-307.
Keeves, J.P. (1994). Methods of assessment In schools. In T. Husen, N. Postlethwaite (Eds.), International encyclopedia of education (pp. 362-370). New York: Pergamon.
Lagerweij, N.A.J., & Vos, J.F. (1987). Onderwijskun- de, een inleiding. Groningen: Wolters-Noord- hoff.
Landelijke instellingen voor onderwijsverzorging (1996). Perspectief in scholen. Innovatieplan Voortgezet Onderwijs 1996-2001. Amersfoort: CPS.
Lieshout, W.C.M. van (Red.) (1989). Rijkdom van het onvoltooide. Den Haag: MOW.
Lowyck, J., & Verloop, N. (r§d.) (1995). Onderwijs- kunde, een kennisbasis voor professionals. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Meijers, F. (1994). Beroepsonderwijs in beweging. Naar een herstel van de relatie tussen arbeid, educatie en levensloop. Comenius, 14 (2), 131- 146.
Messick, S. (1984). The psychology of educational measurement. Journal of educational measure- ment 27, 215-237. |
-ocr page 125-
Messick, S. (1995). Validity of psychological assess- ment. Validation of inferences from person's responses and performances as scientific inquiry into score meaning. American Psychologist, 50, 741-749.
Millman, J., & Greene, J. (1989). The specification and development of tests of achievement and ability. In R.L. Linn (Ed.), Educational measure- ment (pp. 335-366). New Yorl<: IVIacmillan.
Ministerie van 0&W(1981). Kwaliteitvan hetonder- wijs. Den Haag: MOW.
IVIinisterie van OCenW (1994). Het indelingsschema van de kwalificatiestructuur secundair beroeps- onderwijs. Zoetermeer: OC&W.
Moerl<amp, T., & Bruijn, E. de (1991). Leren vooreen loopbaan. Het verwerven van transitievaardig- heden in HAVO en MBO. Annsterdam: SCO.
Mijhof, W.J., & Remmers, J.L.IVI. (1990). Basisvaardig- heden en het beroepsonderwijs. Een operationa- lisering van het begrip basisvaardigheden. Peda- gogische Studiën, 67, 389-402.
Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994). Verbreed beroepsonderwijs. Enschede; UT/TO.
Nitko, A.J. (1989). Designing tests that are integrat- ed with Instruction. In R.L. Linn (Ed.), Education- al measurement (pp. 447-474). New York: Mac- millan.
Perkins, D.N., Salomon, G. (1996). Transfer of Learn- ing. In Tj. Plomp & D.P. Ely (Eds.), International encydopedia of educational technoiogy. Second edition (pp. 64-68). Cambridge UK: Pergamon.
Prins, R. (1984). Over de beoordeling van de beroepshouding. Arnhem: CITO.
Proctor, R.W., & Dutta, A. (1995). Skill acquisition and human performance. Thousand Oaks, Lon- don, New Delhi: Sage.
Reed, G.F. (1968). Skill. In E.A. Lunzer & J.F. Morris (Eds.), Development in human learning (pp. 104- 143). New York: American Elsevier.
Reetz, L. (1989). Zum Konzept der Schlüssel- qualifikationen in der Berufsbildung. Berufs- bildung in Wissenschaft und Praxis, 18 (5), 3-10 en (6), 24-30.
Resnick, LB., & Collins, A. (1996). Cognition and iearning. In Tj. Plomp, & D.P. Ely (Eds.), Interna- tional encydopedia of educational technoiogy (pp. 48-51). Cambridge, UK: Pergamon.
RomiszowskI, A.J. (1981). Designing instructional Systems. London, etc.: Kogan Page.
Simons, P.R.J., & Verschaffel, L. (1992). Transfer: onderzoek en onderwijs. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 77,3-16. |
SLO (1996a). Concept herziening kerndoelen basis- onderwijs, en Verantwoordingsrapport. Ensche- de: SLO.
SLO (1996b). Concept herziening kerndoelen basis- vorming, en Verantwoordingsrapport. Enschede: SLO.
SLO (1996c). Concept Examenprogramma's vbo/ mavo. 1 Algemene verantwoording. 2 Verant- woording Algemene vakken. 3 Verantwoording beroepsgerichte programma's. Enschede: SLO.
Snow, R.E., & Lohman, D.F. (1989). Implications of cognitive psychology for educational measure- ment. In R.L. Linn (Ed.), Educational measure- ment {pp. 263-331). New York: Macmillan.
Stokking, K.M. (1988). Beroepsopleidingen tussen vraag en aanbod. Onderwijskundige aspecten. Utrecht: ISOR.
Stokking, K.M. (1997). Algemene vaardigheden in het curriculum. Verkenning en programma. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Stuurgroep Tweede Fase (1994). De Tweede Fase vernieuwt. Den Haag: PMVO.
Vallas, S.P. (1990). The concept of skill. A critical review. Work and Occupations, 17, 379-398.
Vermeulen, W. (1993). Toetsing van communicatie- ve vaardigheden. Constructie en evaluatie van gedragstoetsen voor professionele gespreks- vaardigheden. Groningen: Academisch proef- schrift.
Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeden van leerproces- sen. In J. Lowyck & N. Verloop (Red.), Onderwijs- kunde, een kennisbasis voor professionals (pp. 153-187). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Voogt, J.C. (1994). Vaardigheden verkend. Hand- boek Basisvorming, 30, lll.2c.V00.1-17.
Wijers, G.A. (1987). Het collectief tekort aan een algemene basisberoepskwalificatie. In G.A. Wij- ers, Een ontwikkelingspsychologisch concept van beroepskeuze en arbeidsmarktprognoses (pp. 16-22). Den Haag: OSA.
Willet, J.B. (1988). Questions and answers in the measurement of change. Review of research in education, 15, 345-422.
Wilsdorf, D. (1991). Schlüsselqualifikationen. Die Entwicklung selbständigen Lemens und Han- delns in der Berufsausbildung. München: Lexika.
Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd: sleutelkwalifica- ties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor het middelbaar beroepsonderwijs. Nijmegen: KUN. |
-ocr page 126-
Auteur
K.M. Stokking is senioronderzoeker en hoofddo-
cent bij de vaicgroep Onderwijsl<unde, Faculteit
Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Heidelberglaan
2, 3584 CS Utrecht.
Correspondentie: Vakgroep Onderwijskunde, Hei-
delberglaan 2, 3584 CS Utrecht.
Email: k.stokking@fsw.ruu.nl
Abstract
General skills: a complex challenge
K.M. Stokking. Pedagogische Studiën, 1998, 75,
110-120.
The present knowledge-intensive society expects
from organizations and individuals a permanent
flexibility. As a result, in companies as well as in edu-
cation a lot of attention is paid to general skills. In
this article this development is discussed in terms of
the functions of the educational system for society.
An inventory is given of the educational goals with
respect to general skills. The construct '(general)
skiir is analyzed, in connection with knowledge, dis-
positions, values and habits. The steps required next
are described briefly: operationalization of the
goals, development of a longitudinal programme,
analysis of learning processes, choice of didactic
means, development of criteria and Instruments for
assessment, and Implementation.
120
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 127-
Discussie
Scholen op rapport
Een reactie op het Trouw- onderzoek naar schoolprestaties
D.R. Veenstra, A.B. Dijkstra, J.L. Peschar en T.A.B. Snijders, Rijksuniversiteit Groningen
1 Inleiding
In het najaar van 1997 maakte Trouw in een bijlage de schoolprestaties van alle scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland open- baar (Agerbeek, Hageman, Kreulen & Lakma- ker, 1997). Geordend naar provincie en school- type publiceerde het dagblad voor elke school het percentage 'onvertraagd geslaagden' (een schatting van het percentage leerlingen dat het eindexamen haalt zonder in het voorlaatste leerjaar te zijn blijven zitten), het percentage uitvallers en zittenblijvers op de school in de jaren daarvoor en het gemiddelde van de exa- mencijfers voor Nederlands, Engels en Wis- kunde a. Deze gegevens werden voor vbo, Mavo, havo en vwo weergegeven. Met deze gegevens berekende de onderwijssocio- loog prof.dr J. Dronkers ten slotte een rapport- cijfer. Behalve de voorgaande prestatiematen werd in die berekening ook het percentage allochtonen betrokken. Door dit percentage mee te wegen probeerde Trouw te voorkomen dat scholen met een zwarte leerlingenpopulatie als vanzelf tot de slechtste worden gerekend.
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen weigerde Trouw aanvankelijk de gegevens over schoolprestaties te verstrek- ken. De weigering was gebaseerd op twee gronden. Het doorgeven van het materiaal aan derden zou de vertrouwensrelatie van de onder- wijsinspectie met de scholen aantasten. Ten tweede zouden de scholen schade ondervinden van publicatie van de gegevens omdat sla- gingspercentages geen rekening houden met de achtergrond van leerlingen. De redactie van het dagblad ging vervolgens naar de rechter en deed een beroep op de Wet Openbaarheid van |
Bestuur. De rechter stelde de krant in het gelijk. De vertrouwensrelatie van de inspectie met de scholen kon volgens de rechter niet in gevaar zijn, omdat scholen wettelijk verplicht zijn de inspectie gegevens te leveren. Verder vond de rechter het publieke belang van het vrijgeven van cijfers zwaarder wegen dan de bedenkin- gen die het ministerie uitte.
In Engeland en Frankrijk zijn schoolpresta- ties openbaar en bestaan er al langer 'hitlijsten' van scholen. Per onderwijsregio publiceert de Engelse overheid jaariijks de resultaten van scholen voor voortgezet onderwijs. In die publicatie staan twee maten centraal, het per- centage leerlingen dat een minimum aantal certificaten voor voortgezet onderwijs (general certificate of secondary education) heeft behaald en de score van leerlingen op de bijbe- horende toetsen. Verscheidene dagbladen zet- ten deze cijfers om in league tables, waarin de prestaties van scholen op een rij worden gezet. Het afgelopen jaar verscheen ook een overzicht van scholen waar de prestaties de laatste jaren het meest zijn verbeterd. Behalve de resultaten van het voortgezet onderwijs geeft de Engels overheid sinds vorig jaar ook die van basis- scholen weer.
De kloof tussen goede en slechte scholen kan door dergelijke hitlijsten groter worden (vergelijk Dijkstra, 1996). Zo zou kunnen wor- den verondersteld dat de meeste ouders hun kinderen het liefst aanmelden bij scholen met een hoog percentage geslaagden. Vervolgens zouden deze scholen hun reputatie met gemak in stand kunnen houden door potentieel minder goede leerlingen te weigeren of tussentijds te laten vertrekken. Het gevaar voor dergelijk mechanismen wordt echter verkleind door de gegevens op een verantwoorde manier weer te geven. Vandaar dat Trouw het nodig vond om niet alleen de slagingspercentages maar ook andere cijfers in de krant te zetten.
Op grond van deze gegevens mag de Stede- lijke Scholengemeenschap Roermond zich sinds kort de beste school van Nederland noe- men. De school kreeg een negen, een negen en een acht voor respectievelijk de VWO-, HAVO- en MAVO-afdeling. Op bijvoorbeeld studhV het VWO slaagde 97 procent van de leerlingen zonder in de vijfde klas te zijn blijven zitten. Het gemiddelde eindexamencijfer was een 7,0 en het percentage uitvallers en zittenblijvers |
-ocr page 128-
1 procent. Deze fraaie cijfers behaalde de school uit Roermond met 11 procent allochtone leerlingen. Verscheidene scholen kregen daar- entegen een zware onvoldoende als rapport- cijfer van Trouw. Op basis van deze cijfers kre- gen scholen in grote steden als Rotterdam en Utrecht, maar ook in kleine plaatsen als Lich- tenvoorde en Sint Michielsgestel het predikaat 'slecht' opgeprikt.
De weergave van deze cijfers omlijstte Trouw met artikelen waarvan de koppen niets aan duidelijkheid overlieten, zoals 'Montes- sorischolen scoren slecht' of 'Mythen doorge- prikt' (Agerbeek et al., 1997, p. 1): 'Over de kwaliteit van scholen doen vele indianenverha- len de ronde: veel allochtonen op school ver- minderen de prestaties, categorale gymnasia zijn beter dan (...) scholengemeenschappen en openbare scholen zijn slecht. In wetenschappe- lijk onderzoek zijn die veronderstellingen vaak getoetst op basis van steekproeven, met soms wisselende conclusies. Nu alle scholen in de berekeningen kunnen worden meegenomen, blijken heel wat mythen doorgeprikt te kunnen worden.'
In de onderstaande tekst vatten we de dis- cussie over het Trouw-onderzoek samen. We geven de voornaamste voors en tegens in het debat weer. Vervolgens bespreken we de methode die Dronkers heeft gehanteerd om voor alle scholen een rapportcijfer te bereke- nen. We zullen daarbij enerzijds aandacht schenken aan de gekozen analysemethode en anderzijds ingaan op de gebruikte correctie voor verschillen in de leerlingenpopulatie van scholen. In een ander artikel (Dijkstra, Veens- tra. Snijders & Peschar, 1998) laten we zien dat de keuze van een analysemethode gevolgen heeft voor de rapportcijfers van scholen'. De opzet en de uitkomsten van dat artikel geven we hier beknopt weer. Op basis van die uit- komsten komen we tot een waardering van de uitvoering en conclusies van het Trouw-onder- zoek. Onze probleemstelling verwoorden we als volgt: Wat zijn de voor- en nadelen van het Trouw-onderzoek? . |
2 Reacties op het Trouw- onderzoek: een overzicht
Op het Trouw-onderzoek kwamen positieve en negatieve reacties. In de eerste weken na de publicatie stonden er in vele dag- en weekbla- den commentaren en ingezonden brieven. Ook op radio en televisie was er volop aandacht voor het onderzoek. De Trouw-redactie kreeg lof, omdat de resultaten van verschillende scholen nu eindelijk openbaar werden. Ook constateerde menigeen met vreugde dat de redactie niet alleen de slagingspercentages maar ook andere uitkomsten van scholen in de beoordeling betrok. Anderen brachten naar voren dat scholen nu beter konden worden gecontroleerd en juichten het toe dat het afge- lopen was met de beschermde status van docenten.
Een groot deel van de reacties was echter negatief over het onderzoek. Op dat commen- taar gaan we nu uitgebreid in. Tegenstanders van het onderzoek menen dat de berichtgeving van het dagblad tendentieus is. Vooral voor- standers van Montessori-onderwijs vinden dat Trouw deze onderwijsvorm onrecht heeft aan- gedaan (Van der Hilst, 1997).
Verscheidene schoolleiders geven verder aan dat de cijfers geen rekening houden met de bijzondere omstandigheden waarin sommige scholen verkeren. Zo blijkt dat het Trouw- onderzoek geen rekening houdt met de aan- wezigheid van een IVBO-afdeling of een internationale schakelklas (ISK). De plaatsver- vangend rector van een slecht scorende school heeft in het NRC Handelsblad (Redactie Onderwijs, 1997) een verklaring voor het lage slagingspercentage van zijn VBO-afdeling met veel leerlingen die de individuele route volgen: 'We begeleiden ze naar een baan, maar een VBO-diploma hebben ze dan niet op zak. Dat drukt het gemiddelde slagingspercentage enorm. We hebben ook de enige ISK in Gro- ningen, met instromende buitenlandse kinde- ren. Zij doen er gemiddeld ook veel langer over, maar daar is geen rekening mee te hou- den. De kille cijfers betekenen dus niet dat we een slechte school zijn. Dat kan niet, dat zijn we niet.'
Ook wordt er geen rekening gehouden met het sociaal milieu of het instroomniveau van |
-ocr page 129-
leerlingen. Dergelijke gegevens heeft de inspectie namelijk niet. Door rekening te hou- den met de opleiding van ouders zullen de rap- portcijfers volgens Dronkers echter niet met grote sprongen veranderen (Agerbeek et al., 1997, p. 1): 'Het percentage allochtonen hangt sterk samen met het percentage laag geschool- de ouders dat kinderen op de school heeft. Mijn rapportcijfer zit heel dicht bij het ideaal.' We zullen hier in de volgende paragraaf op terug- komen.
In andere reacties kwam naar voren dat het rapportcijfer niet inzichtelijk was. Van der Hilst (1997) constateert dat het bijzonder ver- velend is dat Trouw de berekening van het rap- portcijfer niet vermeldt. 'Als Trouw (of Dron- kers) het te doen is om scholen een handvat te reiken in het evalueren van één van hun resul- taten, is het toch te gek voor woorden dat scho- len en hun consumenten niet op eenvoudige wijze deze berekening voorgeschoteld krijgen.' Doordat de formule aanvankelijk ontbrak, was het volstrekt onduidelijk waar de score van scholen op was gebaseerd. Een bestudering van de lijst leidde dan ook tot raadsels (vergelijk Pijls, 1998b). Zo kreeg bijvoorbeeld de VWO- afdeling van het Sint Jans College uit Heerlen een zes en die van het Fivel College uit Delfzijl een zeven. Op beide scholen is 2 procent van de leerlingen allochtoon, bedraagt het gemiddelde examencijfer voor VWO een 6,8 en is het aan- tal uitvallers en zittenblijvers 3 procent. Het enige verschil tussen de twee scholen is het percentage onvertraagd geslaagden. Op het Fivel College, de school met een zeven, slaagt 82 procent van de leerlingen onvertraagd en op het Sint Jans College, de school met een zes, 92 procent van de leerlingen! De oorzaak hiervan is dat in het rapportcijfer verschillende indica- toren voor schoolsucces worden samengeno- men met een berekeningsmethode waarbij kanttekeningen en vraagtekens kunnen worden geplaatst. Pijls (1998a) vraagt zich bijvoor- beeld af waarom in de berekening van Dron- kers Nederlands op het VBO 57 keer zo zwaar telt als Engels of waarom meer tussentijdse uit- vallers in VWO-3 een hoger rapportcijfer oplevert. De psycholoog Vervaet noemt het Trouw-onderzoek onwetenschappelijk (Van Calmhout, 1997): 'Er wordt een indrukwek- kende formule met weet ik hoeveel parameters gebruikt waarvan niemand weet of die aan- toonbaar enig hout snijdt. Waarom is het die formule en niet een heel andere?' |
Ook bleek dat sommige gegevens over scholen foutief of twijfelachtig van kwaliteit zijn. Zo is het percentage allochtone leerlingen op discutabele wijze tot stand gekomen (Lou- werse, 1997). Een eerste probleem met dit per- centage is dat het niet per schooltype en ook niet per locatie, maar voor de gehele school geldt. Een tweede probleem is dat verscheidene leerlingen als autochtoon worden beschouwd, hoewel ze toch een andere etnische afkomst hebben. Dit geldt met name voor Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse leerlingen. Over de examencijfers voor VBO en MAVO kan wor- den opgemerkt dat er geen rekening wordt gehouden met het niveau waarop leerlingen het examen afleggen. Op sommige scholen legt bijvoorbeeld meer dan de helft van de MAVO- leerlingen alle vakken op het hoogste niveau af. Op andere scholen doet geen enkele leerling op dat niveau in alle vakken examen. De cijfers op de verschillende niveaus kunnen echter een- voudig worden omgerekend tot een cijfer voor alle niveaus. Een 6 op D-niveau staat dan bij- voorbeeld ongeveer gelijk aan een 7 op C- niveau. Ten slotte zijn categorale scholen met de registratie van het percentage zittenblijvers en uitvallers in het nadeel ten opzichte van brede scholengemeenschappen. Als een leer- ling na zittenblijven naar een ander schooltype binnen dezelfde school overstapt, dan regi- streert de inspectie dat doorgaans niet als uit- val. Een overstap naar een andere school wordt echter wel als uitval opgevat.
Om te kunnen spreken van kwaliteit van scholen, zo haalde ook menigeen aan, moet er op zijn minst sprake zijn van cijfers over ver- scheidene jaren. Het moet namelijk niet zo zijn dat toevallige omstandigheden die met het schoolbeleid en het functioneren van de leerlin- gen niets te maken hebben van invloed zijn op de schoolprestatie.
Het Trouw-onderzoek meet volgens velen überhaupt niet de kwaliteit van het onderwijs. Ook andere zaken kunnen van belang zijn, zoals de creatieve en de sociaal-emotionele "/,sog<sche ontwikkeling van leerlingen of de mate waarin studun ze zelfstandig kunnen leren. In de publicatie van het Trouw-onderzoek ontzenuwt de redac- tie dergelijke bezwaren al bij voorbaat (Ager- beek et al., 1997, p. 6): 'Kwaliteit is een sub- |
-ocr page 130-
jectief begrip. Zo vinden sommige ouders de identiteit van de school belangrijker dan het slagingspercentage, hechten anderen vooral aan de afstand van huis tot school, laten weer anderen zich leiden door de goede naam van een school en zijn er ook ouders die rekening houden met het pedagogisch concept. En gelijk hebben ze. Een cijfer is niet meer dan een van de criteria waarop een school kan worden beoordeeld. De schoolprestatielijst is dan ook een steuntje in de rug bij de schoolkeuze, niets meer en niets minder.'
Het rapportcijfer is dan ook niet het waar- deoordeel over bijvoorbeeld het didactisch handelen van een school, maar een cijfer geba- seerd op schoolprestaties. Een ingezonden reactie naar Trouw (Giesen, 1997) geeft daar- van een illustratie. Zo blijkt dat het Mamix College in Ede twee keer voorkomt in het over- zicht voor VWO-scholen. De school is name- lijk een gemeenschap van scholen, te weten een gymnasium en een school voor VWO, HAVO en MAVO. De twee VWO-afdelingen van het Marnix College krijgen twee sterk verschillen- de rapportcijfers: een acht en een vier. Deze verschillende waarderingen zeggen alleen maar iets over een toevallige groep eindexa- menleerlingen, want de leerlingen van de twee afdelingen zitten bij elkaar in de klas. Op de vakken Grieks en Latijn na volgen de VWO- leerlingen dezelfde lessen, krijgen ze dezelfde begeleiding en worden ze op dezelfde manier gecorrigeerd.
De suggestie moet ook niet zijn dat verschil- len in prestaties van leerlingen vooral op het conto van een school moeten worden geschre- ven. Uit onderzoek blijkt dat die verschillen slechts in geringe mate samenhangen met ver- schillen tussen scholen (Coleman, Campbell, Hobson, McPartland, Mood, Weinfeld & York, 1966; Luyten, 1994). Uit de resultaten van onderzoek blijkt dat na correctie voor in- stroomkenmerken de tussenschoolse variantie 10 tot 15 procent bedraagt en de binnenschool- se variantie 85 tot 90 procent. Dit betekent dat de verklaring voor verschillen in prestaties van peoAdoaiscHE leerlingen niet zo zeer moet worden gezocht in sTUDitN verschillen tussen scholen, maar vooral in ver- schillen binnen scholen. Wat die verschillen binnen scholen betreft, moet worden gedacht aan verschillen in bijvoorbeeld de gelegenheid tot leren tussen klassen, de mate van gestructu- reerd lesgeven door docenten of de intelligentie en de gezinsachtergrond van leerlingen. |
Enkele scholen waren zo verontwaardigd over het verkregen rapportcijfer dat ze van Trouw een rectificatie eisten. Het Sittards Col- lege scoorde voor de HAVO-, de atheneum- en de gymnasium-afdeling respectievelijk een zes, een vier en een zeven. In het Dagblad De Lim- burger (Redactie, 1997) stelt de directie dat de school verkeerd is beoordeeld. '(S)cholieren van het College die intern van het gymnasium naar het atheneum gaan, of van het atheneum naar de HAVO, worden in Sittard aangemerkt als schoolverlaters. In het onderzoek van Trouw telt een schoolverlater als een minpunt, terwijl er in het geval van het College slechts sprake is van een interne verplaatsing. (...) Ik heb er geen moeite mee dat de onderwijsresul- taten bekend worden gemaakt en dat er verge- lijkingen worden getrokken. We hebben wel problemen met de selectieve en niet deskundi- ge bewerking van die cijfers.' De schoolleiding vindt dan ook dat de goede naam van de school ten onrechte is aangetast. Het Da Vinei College uit Leiden dreigde zelfs naar de rechter te stap- pen om door een kort geding rectificatie af te dwingen (Koevoet, 1997). De school kreeg een zeven voor de VWO-afdeling en een drie voor de HAVO-afdeling. De onvoldoende van de HAVO was het gevolg van een onwaarschijn- lijk hoog percentage zittenblijvers en uitval- lers. Vooral vanwege de opvang van asielzoe- kers is per leerjaar 17 procent van de HAVO-leerlingen zittenblijver of uitvaller. Vier weken na de publicatie van het Trouw- onderzoek stelde Dronkers opnieuw een rap- portcijfer voor de HAVO-afdeling van het Da Vinei College vast. In zijn nieuwe berekening telden de asielzoekers niet mee en kwam hij uit op een acht.
In een reactie op het Trouw-onderzoek heeft het ministerie van Onderwijs beloofd om in 1998 informatie uit te brengen over de kwali- teit van scholen voor voortgezet onderwijs (Netelenbos, 1997). Scholen zullen, zoals al geruime tijd de bedoeling was, schoolgidsen gaan uitgeven met daarin gegevens over bij- voorbeeld de schoolprestaties, de aandacht voor leerlingbegeleiding en de buitenschoolse activiteiten. In aanvulling daarop zal het minis- terie zogeheten kwaliteitskaarten gaan uitbren- gen. De kwaliteitskaart zal per school informa- |
-ocr page 131-
tie geven over de resultaten, de organisatie, het aanbod, het onderwijsleerproces en de omge- ving. De gegevens waarmee de inspectie de kwaliteitskaarten samenstelt, worden vooraf aan de scholen ter controle voorgelegd, zodat eventuele fouten kunnen worden gecorrigeerd. Behalve kwaliteitskaarten wil het ministerie vanaf dit jaar ook regionale en landelijke over- zichten publiceren met de resultaten van scho- len.
In deze kwaliteitsmeting vindt Dronkers (1997a) twee punten volstrekt onvoldoende, namelijk het ontbreken van zowel een samen- vattend oordeel als een systematische correctie voor verschillen in leerlingenpopulatie. Op dit laatste punt gaan we in het onderstaande in als we het hebben over het belang van netto indi- catoren van schoolprestaties. Het ontbreken van een samenvattend oordeel, zoals het rap- portcijfer van het Trouw-onderzoek, vindt Dronkers funest voor ouders. 'Ouders zullen met de vele kengetallen op de kaart al heel snel door de bomen het bos niet meer kunnen zien. Want scholen met een slechte score op het ene kengetal (bijv. een hoog percentage zittenblij- vers) zullen snel wijzen op een andere, voor hen gunstiger uitkomst (bijv. een hoog eind- examencijfer voor een eindexamenvak). En als ook die ontbreken kunnen scholen nog altijd wijzen op de samenstelling van de leerlingen- populatie.' Volgens Dronkers (1997a) is het voorstel uitsluitend gericht op de belangen van scholen en niet op die van ouders.
3 Meten van schoolprestaties
3.1 Het rapportcijfer van het Trouw-onderzoek
Twee weken na de publicatie van het Trouw- onderzoek publiceerde Dronkers de details van de berekeningsmethode waarmee het rapport- cijfer tot stand kwam^. Dronkers (1997b) toont dat het rapportcijfer een cijfer is voor het totale rendement van een school, of eventueel van een schooltype binnen een school. Dit rende- ment is een optelsom van examencijfers, het slagingspercentage, het uitvalpercentage (twee typen) en het percentage zittenblijvers. Voor VWO-, HAVO-, MAVO- en VBO-afdelingen hanteert hij respectievelijk vijftien, dertien, tien en negen kenmerken. |
Per schooltype stelt hij een rapportcijfer samen, waarbij geldt dat het rapportcijfer hoger is naarmate de eindexamencijfers hoger zijn, het slagingspercentage hoger is en de percenta- ges zittenblijvers en uitvallers lager zijn. Het rapportcijfer is daarbij gecorrigeerd voor het percentage allochtone leeriingen op een school. Voor bijvoorbeeld het VBO neemt het rapport- cijfer met één punt toe bij 25 procent meer allochtone leerlingen. Bij 12 procent meer allochtone leerlingen neemt het VWO-rapport- cijfer met dezelfde hoeveelheid toe.
Voor de berekening van het rapportcijfer heeft Dronkers onder meer factor analyse en regressieanalyse gebruikt. Uit de uiteindelijke analyses komt per school een score. Bij die score telt Dronkers zes punten op, zodat de gemiddelde school een zes krijgt. Scholen met een vijf of lager behoren tot het kwart laagst scorende scholen. Scholen met een zeven of meer maken deel uit van het kwart hoogst sco- rende scholen. Het schoolcijfer zegt volgens Dronkers (1997b) niet dat scholen met een vijf onvoldoende functioneren. 'De inspectie of overheid heeft nooit vastgesteld bij hoeveel zakkers, zittenblijvers of uitstromers een school onvoldoende functioneert.'
Als laatste stap heeft Dronkers de rapport- cijfers afgerond op hele cijfers'. Wanneer er binnen een bepaald schooltype minder dan vijf- tig eindexamenkandidaten zijn, heeft hij die school geen rapportcijfer gegeven.
3.2 Een replicatie van het Trouw-onderzoek
Om na te gaan in hoeverre de rapportcijfers een betrouwbaar beeld geven van de prestatiever- schillen tussen scholen, hebben we een twee- voudige strategie gevolgd, waarvan in een ander artikel verslag wordt gedaan (Dijkstra et al., 1998). In eerste instantie hebben we ana- loog aan Dronkers een factor- en regressieana- lyse uitgevoerd en zijn we nagegaan wat de effecten zijn van een meer en minder uitvoeri- ge controle voor de kenmerken van de leerlin- genpopulatie. In tweede instantie hebben we gebruik gemaakt van een alternatieve analyse- methode, waarbij we de rapportcijfers voor de scholen met multiniveau analyse hebben bere- kend. Ook bij deze methode zijn we nagegaan wat de gevolgen zijn van een meer of minder uitgebreide correctie voor instroomverschillen tussen scholen. De analyse bestaat dus uit vier stappen: |
725
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 132-
IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw IB: methode Trouw - alternatieve correcties 2A: alternatieve methode - correctiefactoren Trouw
2B: alternatieve methode - alternatieve cor- recties
In onze replicatie (Dijkstra et al., 1998) hebben we geen gebruik gemaakt van de inspectie- gegevens waarop het onderzoek van Trouw is gebaseerd. Een belangrijke beperking daarvan is immers de beperkte beschikbaarheid van informatie over de achtergrondkenmerken van leerlingen. Bij het berekenen van een rapport- cijfer kon Dronkers namelijk uitsluitend voor het percentage allochtone leerlingen corrige- ren. We hebben daarom een recente dataset, het cohortonderzoek VOCL'89, gebruikt met uit- gebreide informatie over leerlingen en hun schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs (Driessen & Van der Werf, 1992). Hierbij heb- ben we gegevens van 19.260 leerlingen van 381 scholen gebruikt.
Enkele jaren geleden heeft bijvoorbeeld Bosker (1990, 1992) al eens laten zien dat een beoordeling van de effectiviteit van scholen niet op bruto maar op netto indicatoren van schoolprestaties gebaseerd dient te zijn. Om het effect van een school op haar leerlingen te achterhalen, moet rekening worden gehouden met de achtergrondkenmerken van de leerlin- genpopulatie. Bij de cijfers in Trouw over het percentage onvertraagd geslaagden, het aantal uitvallers en zitlenblijvers en de gemiddelde eindexamencijfers is dat niet gebeurd. Strikt genomen laten dergelijke bruto indicatoren dus geen uitspraken toe over de kwaliteit van een school. We hebben onze replicatie daarom alleen gericht op het door Trouw uitgedeelde rapportcijfer. Met onze analyses willen we nagaan in hoeverre een alternatieve aanpak van de rapportcijfers tot verschuivingen in de beoordeling van scholen leidt.
Voor de stappen IA en IB hebben we vier maten voor schoolprestaties gehanteerd, te weten of een leerling ^>nvertraagd het examen heeft gehaald, het aantal keren dat een leerling piDABoaiscHc blijven zitten, of een leerling al dan niet iruD/f« voortijdig de school heeft verlaten en de positie van een leerling op een zogeheten leerjaren- ladder. Deze maten hebben we berekend per schooltype, waarbij we als richtlijn hebben gehanteerd dat er minimaal tien leerlingen |
binnen één schooltype vallen.
De eerste drie prestatiematen zijn ook in het Trouw-onderzoek gebruikt. De leerjarenlad- der (Bosker, Van der Velden & Hofman, 1985) is een extra maat. Met deze leerjarenladder kunnen we nagaan welk niveau leerlingen sinds het schooljaar 1989-'90 hebben bereikt. De leerjarenladder drukt de afstand in leerjaren uit tot de top van het onderwijssysteem. Het maximale niveau is negen, wat kan worden bereikt door leerlingen die zonder doubleren het VWO hebben doorlopen. Bij de opstelling van de leerjarenladder hebben Bosker et al. rekening gehouden met zittenblijven en door- stroom. Een leerling die blijft zitten verliest een jaar op de overigen. Bij doorstroming van bij- voorbeeld MAVO-4 naar HAVO-4 doet een leerling een jaar langer over het bereiken van dat niveau dan leerlingen die de HAVO regu- lier doorlopen.
In de stappen IA en IB hebben we de methode van het Trouw-onderzoek gevolgd. Met factoranalyse hebben we één succesmaat per school geconstrueerd uit de verschillende prestatiematen. In stap IA hebben we met regressieanalyse deze succesmaat gecorrigeerd voor een relevant kenmerk van de leerlingen- populatie, namelijk het percentage allochtone leerlingen. Vervolgens hebben we in stap IB ook rekening gehouden met de gemiddelde prestaties bij instroom en het gemiddelde oplei- dingsniveau van de vader.
Uit de uitkomsten van de stappen IA en IB blijkt voorlopig dat er geringe verschillen zijn in rapportcijfer tussen een meer of minder uit- gebreide correctie voor populatieverschillen. Kleine verschillen tussen de twee stappen zijn er alleen voor VBO- en HAVO-scholen. In Tabel 1 maken we een vergelijking tussen de stappen IA en IB. Op schoolniveau blijkt de samenhang tussen het percentage allochtone leerlingen, de gemiddelde sociaal-economi- sche status en het gemiddelde prestatieniveau bij intrede zo hoog dat extra correcties de rapportcijfers nauwelijks veranderen, zie Bij- lage A.
Voor de stappen 2A en 2B hebben we de leerjarenladder als succesmaat gehanteerd. In een factoranalyse van de vier prestatiematen worden namelijk variabelen samengenomen die niet één dimensie vormen. Ze bevatten ele- menten van zowel echte prestatie als sturings- |
-ocr page 133-
Tabel 1
Percentage scholen met verschillende scores op de vier succesmaten |
|
Verschil in variabelen |
Verschil in methode |
|
1A-1B |
2A-2B |
1A-2A |
1B-2B |
VBO |
|
|
|
|
geen |
92 |
84 |
53 |
50 |
één cijfer |
8 |
16 |
41 |
42 |
twee cijfers |
0 |
0 |
5 |
5 |
meer dan twee cijfers |
0 |
0 |
1 |
2 |
MAVO |
|
|
|
|
geen |
100 |
42 |
45 |
34 |
één cijfers |
0 |
42 |
45 |
45 |
twee cijfers |
0 |
11 |
6 |
6 |
meer dan twee cijfers |
0 |
5 |
5 |
5 |
HAVO |
|
|
|
|
geen |
99 |
8 |
27 |
24 |
één cijfer |
1 |
51 |
52 |
51 |
twee cijfer |
0 |
32 |
21 |
22 |
meer dan twee cijfers |
0 |
8 |
0 |
3 |
VWO |
|
|
|
|
geen |
100 |
77 |
43 |
46 |
één cijfer |
0 |
16 |
45 |
36 |
twee cijfers |
0 |
7 |
10 |
15 |
meer dan twee cijfers |
0 |
0 |
2 |
3 |
Legenda: |
|
IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw
1B: methode Trouw - alternatieve correcties
2A: alternatieve methode - correctiefactoren Trouw
2B: alternatieve methode - alternatieve correcties |
beleid. De mate waarin scholen een streng beleid voor de overgang voeren is op zich niet relevant voor een prestatiemaat. Een scholier die zeven jaar over het VWO doet heeft deze verblijfduur op school ongeacht of hij een keer is blijven zitten of een keer voor zijn eindexa- men is gezakt. In de factoranalyse wordt succes dus gecontamineerd met het door de school gehanteerde sturingsmechanisme.
Ook hebben we voor een andere analyseme- thode gekozen, namelijk multiniveau analyse. In een dergelijke analyse blijven het leerlingni- veau en het schoolniveau beide in onderlinge samenhang aanwezig en kunnen de variantie- componenten per niveau worden geschat (Bryk & Raudenbush, 1992; Van den Eeden & Meijnen, 1990). Bosker (1990, p. 38 e.v.) geeft een inzichtelijke illustratie van het gevaar van geaggregeerde data, hetgeen de gegevens van het TroMw-onderzoek zijn. Hij laat zien hoe gebruik van gegevens op het school- dan wel leerlingniveau tot tegengestelde conclusies over de effectiviteit van scholen kan leiden. |
Het onderscheid tussen de analyse van ge- aggregeerde data en multiniveau analyse is op twee punten relevant, te weten de controle voor de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de nauwkeurigheid van de resultaten (Dijkstra et al., 1998). Om na te gaan in hoeverre gebruik van deze in statistisch opzicht meer geëigende methode effect heeft op de succesmaat van scholen, hebben we de stappen 2A en 2B geba- seerd op een multiniveau analyse, uitgevoerd met het programma HLM (Bryk, Raudenbush & Congdon, 1993). Hierbij hebben we gebruik gemaakt van de naar z-scores omgezette resi- duen die we met HLM voor het intercept op schoolniveau hebben berekend.
Analoog aan de werkwijze van Dronkers hebben we in stap 2A alleen gecorrigeerd voor het percentage allochtone leerlingen van de school. In stap 2B hebben we extra correcties toegevoegd: de variabelen etniciteit, opleiding van de vader en de aanvankelijke leerprestaties op leerlingniveau; de variabelen percentage allochtone leerlingen, gemiddeld opleidingsni- |
127
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 134-
veau van de vader en gemiddelde prestaties bij instroom op schoolniveau.
De verschillen tussen de in stap 2A en 2B berekende scores op de succesmaat geven we weer in Tabel 1. De meer uitgebreide controle in stap 2B leidt tot aanzienlijke verschillen in de scores van scholen. Voor veel scholen tre- den verschillen van één of meer punten op. De verschillen zijn het grootst voor MAVO- en HAVO-scholen.
Vergelijking van beide methoden {1A-2A, 1B-2B) in Tabel 1 laat zien dat gebruik van een multiniveau analyse met de leerjarenladder als succesmaat, waarvoor we pleiten, tot een aan- zienlijke verschuiving in de scores van scholen leidt. De variabelenvergelijking maakt duide- lijk dat effecten van verschillen in correctie voor een meer of minder kansrijke leerlingen- populatie zich vooral voordoen bij de op multi- niveau analyse gebaseerde succesmaten (2A- 2B). Dergelijke verschillen treden bij een op schoolniveau geaggregeerde regressieanalyse
laBeliir:-__~ -zzn:___li.-...., _______JHZ]
Verschil en overeenkomst in scores tussen de succesmaten uit stap IA en stap 2B, per schooltype uitgedrukt in percentages
VBO |
|
cijfer stap 2B |
|
|
MAVO |
cijfer stap 2B |
|
|
|
|
|
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
|
|
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
|
4 |
3 |
3 |
1 |
1 |
0 |
|
4 |
1 |
2 |
3 |
1 |
0 |
cijfer |
5 |
3 |
7 |
9 |
4 |
0 |
cijfer |
5 |
1 |
5 |
10 |
5 |
1 |
stap IA |
6 |
2 |
7 |
21 |
5 |
1 |
stap IA |
6 |
3 |
8 |
IS |
9 |
2 |
|
7 |
0 |
1 |
10 |
14 |
1 |
|
7 |
1 |
4 |
12 |
11 |
3 |
|
8 |
0 |
0 |
1 |
4 |
1 |
|
8 |
0 |
1 |
1 |
1 |
0 |
HAVO |
|
cijfer stap 2B |
|
|
VWO |
cijfer stap 2B |
|
|
|
|
|
4 |
5 |
6 |
7 |
S |
|
|
4 |
5 |
6 |
7 |
s |
|
4 |
2 |
2 |
2 |
0 |
0 |
|
4 |
0 |
0 |
7 |
2 |
0 |
cijfer |
5 |
3 |
7 |
10 |
8 |
0 |
cijfer |
5 |
2 |
10 |
12 |
5 |
0 |
stap IA |
6 |
0 |
7 |
16 |
8 |
3 |
stap IA |
6 |
2 |
2 |
21 |
2 |
0 |
|
7 |
3 |
8 |
8 |
|
2 |
|
7 |
0 |
2 |
12 |
12 |
5 |
|
8 |
0 |
2 |
0 |
3 |
0 |
|
8 |
0 |
0 |
2 |
0 |
0 |
|
Legenda:
IA: methode Trouw - correctiefactoren Trouw 2B: alternatieve methode - alternatieve correcties |
Tabel 3
Percentage scholen meteen voldoende of onvoldoende in stap IA en stap 2B |
stap IA |
stap 2B |
VBO |
MAVO |
HAVO |
VWO |
onvoldoende |
-» voldoende |
15 |
20 |
20 |
26 |
voldoende |
-»onvoldoende |
10 |
17 |
20 |
6 |
voldoende |
^ voldoende |
58 |
55 |
48 |
54 |
onvoldoende |
onvoldoende |
16 |
9 |
14 |
12 |
|
|
nauwelijks op (lA-lB).
In Tabel 2 en 3 vergelijken we per school- type de rapportcijfers van enerzijds de op schoolniveau geaggregeerde regressieanalyse met beperkte correctie (stap IA) en anderzijds de multiniveau analyse met uitgebreide correc- tie (stap 2B). Voor het VWO geldt bijvoor- beeld dat 43 procent van de scholen in beide stappen hetzelfde cijfer heeft. Deze scholen zijn weergegeven op de diagonaal in Tabel 2. De overige VWO-scholen hebben verschillen- de cijfers in beide stappen, waarbij 26 procent van de scholen een onvoldoende behaalt in de stap die analoog is aan het Trouw-onderzoek en een voldoende scoort in de door ons beplei- te stap. Omgekeerd scoort 6 procent van de VWO-scholen in stap IA voldoende en in stap 2B onvoldoende.
Tussen de vier succesmaten bestaan dus opmerkelijke verschillen. Een voorzichtige interpretatie van rapportcijfers gebaseerd op een berekeningswijze zoals in het dagblad |
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 135-
Trouw is dan ook geboden. De hier gepresen- teerde analyses laten zien dat voor veel scholen aanpassing van de succesmaten met één of twee punten allerminst denkbeeldig is.
3.3 Een voortbestaan van mythen?
Wanneer we vaststellen dat de methode voor berekening van een rapportcijfer in het Trouw- onderzoek niet zonder beperkingen is, willen we ook aan de conclusies die daarop zijn geba- seerd niet voorbijgaan.
Over bijvoorbeeld de richting van scholen doet de redactie uitspraken. Gereformeerd-vrij- gemaakte en reformatorische scholen blijken in het Trouw-onderzoek bovengemiddeld te sco- ren. Daarentegen scoren Montessori- en alge- meen bijzondere scholen volgens Trouw onder het gemiddelde. De overige schooltypen scoren ongeveer op gemiddeld niveau. Sinds de jaren tachtig wordt er veelvuldig onderzoek gedaan naar de verschillen tussen openbaar en bijzon- der onderwijs. In de Verenigde Staten conclu- deren onderzoekers (Coleman & Hoffer, 1987; Bryk, Lee & Holland, 1993) dat katholieke scholen effectiever zijn dan andere scholen in de particuliere sector of scholen in de publieke sector. Dit effect kan gedeeltelijk worden ver- klaart door verschillen in school- en klassen- kenmerken tussen katholieke en andere scho- len. Dergelijke kenmerken gebruiken deze onderzoekers dan ook om het succes van katholieke scholen te verklaren. In Nederland blijkt het minder gemakkelijk om een algeme- ne uitspraak te doen over het succes van een bepaalde richting in het voortgezet onderwijs (Dijkstra, 1997). In de discussie over het moge- lijke succes van het bijzondere onderwijs en het mogelijke falen van het openbare onderwijs is er dan ook allerminst sprake van overeen- stemming.
Gebaseerd op empirisch onderzoek, zouden zo bij meer conclusies uit het Trouw-onder- zoek kanttekeningen te plaatsen zijn. We moe- ten dan ook lachen om Wansink (1997) als hij de mislukking van sociaal-wetenschappelijk onderzoek beschrijft. '(D)e onderwijsweten- schap wordt door Trouw te kijk gezet. Bij gebrek aan exacte gegevens, was het gemakke- lijk promoveren in deze tak van sport. Genera- lisaties over witte en zwarte scholen, over openbare en bijzondere scholen, over kindge- richt en klassikaal lesgeven, en over scholenge- meenschappen en zelfstandige gymnasia kon- den welig tieren.' |
Tot slot willen we naar voren brengen dat op basis van geaggregeerde gegevens geen indivi- duele uitspraken kunnen worden gedaan. Op basis van het Trouw-onderzoek wordt gesteld dat brede scholen goed uitpakken voor HAVO en VWO, maar de vraag moet natuurlijk zijn of brede scholen ook goed uitpakken voor poten- tiële HAVO- en VWO-leerlingen. Als een leer- ling in zeven jaar tijd een VWO-diploma behaalt, dan doet zijn school het volgens het Trouw-onderzoek slechter dan wanneer die leerling in vier jaar voor zijn MAVO-examen slaagt. Prick (1997) zegt hierover: 'De school die streng selecteert, die vindt dat alleen een smalle top in staat is een VWO-diploma te halen, krijgt hoge cijfers; de school die ook minder getalenteerden, wellicht moeizamer, maar toch aan zo'n diploma helpt wordt gedis- kwalificeerd. Dat is natuurlijk de omgekeerde wereld.'
Met een multiniveau analyse heeft Kreft (1993) gekeken naar de onderwijskansen van leerlingen in verschillende vormen van voort- gezet onderwijs. Uit haar analyses blijkt dat de Cito-score een sterk voorspellende waarde heeft voor de onderwijskansen van leerlingen in heterogene brugklassen. Naarmate leerlin- gen een hogere score op die toets hebben, komen ze uiteindelijk in hogere vormen van voortgezet onderwijs terecht. In homogene schooltypen, zoals een zelfstandig gymnasium of een categorale MAVO, voorspelt de Cito- score de onderwijskansen van leerlingen min- der goed. Op een gymnasium hebben leerlin- gen met een lage Cito-score meer kans om een VWO-diploma te halen dan op een brede scho- lengemeenschap. Daarentegen komen leerlin- gen met een hoge Cito-score minder ver op een categorale MAVO dan op een brede scholenge- meenschap. Waar Trouw concludeert dat brede scholen goed uitpakken voor HAVO en VWO, stelt Kreft dat brede scholen minder gunstig zijn voor potentiële HAVO- en VWO-leerlin- gen, dat wil zeggen leerlingen met een hoge Cito-score. |
-ocr page 136-
4 Conclusie en discussie
Het Trouw-onderzoek kan worden beschouwd als een eerste aanzet tot het voor een breder publiek zichtbaar maken van de prestaties van scholen. De door het dagblad gepubliceerde hitlijst trok veel aandacht en leidde tot een uit- gebreide discussie in de media. Zo kreeg de Trouw-redactie lof, omdat de resultaten van scholen nu eindelijk openbaar werden en een belangrijke stap naar publieke verantwoording van de kwaliteit van scholen was gezet. Ook constateerde menigeen met vreugde dat niet alleen slagingspercentages maar ook andere uitkomsten van scholen in de beoordeling betrokken waren. Daarnaast vielen echter nogal wat negatieve reacties te beluisteren. Zo werd Trouw tendentieuze berichtgeving ver- weten, zouden de gebruikte gegevens nogal wat onjuistheden bevatten en ontstond een dis- cussie over schoolprestaties als een te beperkte interpretatie van wat goede scholen hun leerlin- gen bieden. Andere commentaren richtten zich op het rapportcijfer dat aan scholen was toege- kend en de geringe inzichtelijkheid daarvan, en de vraag of in de beoordeling van scholen wel voldoende rekening wordt gehouden met de soms aanzienlijke verschillen die tussen leer- lingenpopulaties bestaan.
Het blijkt echter dat juist de keuze van de analysemethode gevolgen heeft voor de scores van scholen. Scholen die met een op school- niveau geaggregeerde regressieanalyse, de methode van het Trouw-onderzoek, bijvoor- beeld een zes halen, kunnen met een multi- niveau analyse zo maar twee punten lager of hoger scoren. In de verdere ontwikkeling van methoden om de kwaliteit van scholen inzich- telijk te maken, pleiten wij voor een multi- niveau analyse, omdat alleen met een dergelijke methode adequaat kan worden gecontroleerd voor de samenstelling van de leerlingenpopulatie. Ook zijn de resultaten van een multiniveau analyse nauwkeuriger dan de uitkomsten van een regressieanalyse.
Hierbij verdient het de voorkeur om een FCDAaoaiscHE Icerjarenladdcr of een soortgelijke maat als sTuoiÈH indicator van de prestaties van scholen te gebruiken. Een dergelijke maat geeft alleen het succes van scholen weer. In het Trouw-onder- zoek zijn variabelen samengenomen die ener- zijds het succes en anderzijds de sturings- mechanismen van scholen weergeven. Wij vin- den dan ook dat deze variabelen niet één dimensie vormen. Door de lage hoeveelheid verklaarde variantie van de eerste factor wordt deze conclusie ondersteund. |
Wanneer we kiezen voor een multiniveau analyse dan blijkt dat de correctie voor alleen het percentage allochtone leerlingen mager is. Het rapportcijfer dient te worden verfijnd met meer gegevens over de kwaliteit van de instroom van scholen. Bosker (1992) heeft deze aanbeveling al eerder gedaan en in de publicatie van het Trouw-onderzoek (Ager- beek et al., 1997) wordt er ook gewag van gemaakt. Wij willen er echter op wijzen dat een uitgebreide controle met name zin heeft in een multiniveau analyse.
Wanneer Trouw of de overheid opnieuw een onderzoek gaat doen naar de prestaties van scholen met gebruik van dezelfde methode, dan kan men zich eigenlijk wel de kosten en de moeite besparen om extra gegevens te verza- melen, want met succesmaten die zijn geba- seerd op een op schoolniveau geaggregeerde regressieanalyse maakt het nauwelijks uit of je meer of minder uitgebreid controleert. De keuze voor die methode verwerpen wij.
Met het publiceren van gegevens over schoolprestaties heeft Trouw een doorbraak geforceerd in het publieke debat over de kwali- teit van scholen. Het Trouw-onderzoek heeft het onderwerp schoolprestaties weliswaar in het middelpunt van de belangstelling geplaatst, maar het heeft niet tot nieuwe inzichten geleid. Er zijn geen mythen doorgeprikt, sterker nog er zijn mogelijk nieuwe mythen geschapen. Ineens kwamen er verhalen in de wereld waar- uit bleek'dat Montessori-scholen het slecht zouden doen of dat brede scholengemeen- schappen goed zouden zijn voor HAVO en VWO. Dergelijke conclusies mogen echter helemaal niet worden getrokken uit een onder- zoek waar het mankeert aan een correcte suc- cesmaat en analysemethode. Met multiniveau analyse en een leerjarenladder zal in toekom- stig onderzoek hopelijk opnieuw worden geke- ken naar bijvoorbeeld de verschillen tussen Montessori-scholen en andere scholen.
We hebben ons uiteraard afgevraagd of het Trouw-onderzoek maatschappelijk en weten- schappelijk verantwoord was. Op basis van dit artikel stellen we dat de wetenschappelijke fun- |
-ocr page 137-
damenten van het Trouw-onderzoek niet sterk zijn. We stemmen dan ook in met hetgeen Dronkers op de Twaalfde Onderwijssociologi- sche Conferentie, gehouden op 19 en 20 november 1997, naar voren bracht. Tijdens een debat over het Trouw-onderzoek maakte hij duidelijk dat zijn bijdrage aan het onderzoek niet moest worden opgevat als sociaal-weten- schappelijk onderzoek, maar als maatschappe- lijke dienstverlening met behulp van weten- schappelijke inzichten. Wij wijzen er echter op dat dit in het Trouw-onderzoek niet duidelijk naar voren kwam.
Maatschappelijk gezien kleven er ook bezwaren aan het Trouw-onderzoek. We vin- den het onjuist dat de scholen voor voortgezet onderwijs niet betrokken zijn bij de publicatie. In een consumentenonderzoek is het een goed gebruik om producenten te informeren over de cijfers die hun producten krijgen toebedeeld. Eventuele onjuistheden in het onderzoek kun- nen dan voor de publicatie worden bijgesteld en de juiste gegevens kunnen dan met elkaar worden vergeleken. Bij het opstellen van de kwaliteitskaarten zal een dergelijke procedure wel worden gevolgd. Voor consumenten is niet alleen de openbaarheid, maar ook de correct- heid van dergelijke gegevens van belang. De gegevens van de inspectie bleken echter in tal- rijke gevallen foutief of twijfelachtig te zijn.
Ook was het goed geweest wanneer er in overleg met de scholen was nagedacht over hoe je goede en slechte resultaten publiek maakt. Het is daarom nodig ze te betrekken bij het onderzoek, zodat ze in een vroeg stadium weten wat het doel, de opzet en de wetenschap- pelijke basis van het onderzoek is en hoe de rapportage van het onderzoek eruit gaat zien. Eventueel commentaar op het onderzoek had- den schoolleiders dan voor de publicatie kun- nen geven.
Een dergelijke wijze kost natuurlijk tijd. Voor een rapportage over de schoolprestaties in verschillende landen heeft de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD) daar de tijd voor genomen. Zoals scholen het niet leuk vinden om een onvol- doende te krijgen, wil geen land onderaan komen op een internationale rangorde. De OECD heeft daar echter rekening mee gehou- den en er vier jaar over gedaan om een interna- tionale vergelijking te maken. Een dergelijk traject heeft Trouw, naar wij aannemen, nooit voor ogen gehad. Uitjournalistiek oogpunt valt dat te begrijpen, maar of het maatschappelijk verstandig was betwijfelen we. |
Of we hiermee aan het begin van een nieuw tijdperk staan, waarin steeds meer ouders als onderwijsconsument gaan optreden is twijfel- achtig. Helpt het Trouw-onderzoek of een ver- beterde versie daarvan ouders bij hun keuze voor een school? Moeten scholen die hoge cij- fers hebben behaald rekenen op een grotere toestroom van leerlingen? Zijn scholen die als slecht naar voren zijn gekomen in het komende schooljaar aangewezen op het ontslaan van verscheidene docenten? Agerbeek (1997b), redacteur van Trouw, denkt dat het niet zo'n vaart zal lopen. 'De angst dat ouders hun kin- deren niet naar scholen met een slecht rapport- cijfer zullen sturen, zou wel eens ongegrond kunnen blijken. Ze weten best dat er op een school meer te koop is dan een rapportcijfer in een krant.' Sikkes en Westenberg (1997) stel- len dat ouders eerder van een keuze afzien van- wege bepaalde incidenten. 'Echt grote gevol- gen voor de school heeft de publicitaire ramp die ontstaat na incidenten rondom de school. Een steekpartij op de rand van het schoolplein. Leerlingen die opgepakt worden voor drugs- handel. De rector die tijdens een eindexamen- stunt de bh van de stripteasedanseres losknoopt en zelf ook in z'n onderbroek op het podium eindigt. Dat straffen ouders af. Dat kan tiental- len leerlingen kosten.'
Het is de vraag of scholen hun beleid gaan richten naar de criteria van dit soort onderzoek. Scholen zouden namelijk op de cijfers kunnen anticiperen door in geval van twijfel leerlingen te verwijzen naar lagere vormen voor voort- gezet onderwijs. Voor het succes van een school is het immers beter dat een leerling in vier jaar de MAVO haalt, dan dat een leerling na zes jaar een HAVO-diploma behaalt. Voor- lopig is er geen reden om te denken dat scholen hun cijfer zelf proberen te bepalen. Wanneer echter zou blijken dat de cijfers het keuze- gedrag van ouders sterk beïnvloeden dan zou- den scholen wel eens strategisch te werk kun- nen gaan.
In de inleiding gaven we aan dat de onge- lijkheid tussen scholen kan worden vergroot door de hitlijsten. In Nederiand zou het ook zo kunnen gaan. Dergelijke onbedoelde effecten |
-ocr page 138-
moeten worden meegenomen in een oordeel over het Trouw-onderzoek en de toekomstige kwaliteitskaarten. Het zou toch tragisch zijn wanneer de publicatie van schoolresultaten zou leiden tot een toename van ongelijkheid in de samenleving?
Noten
1. Dit artikel en het artikel van Dijkstra et al. (1998) zijn gebaseerd op een rapport over het Trouw- onderzoek. Dat rapport, getiteld 'Een rapport voor scholen?', is te bestellen bij:
Mw. C. Dijkstra, secretariaat ICSA/akgroep Socio- logie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG Groningen, tel.: 050 3636218.
2. De opzet van de berekening was overigens van begin af aan op te vragen bij Dronkers (Ager- beek, 1997a).
2. Dronkers heeft de cijfers naar eigen zeggen afgerond om de indruk van exactheid te voorko- men. Die indruk moet met deze cijfers inderdaad niet worden gewekt. De keuze om dan maar af te ronden vinden wij niet gelukkig, omdat kleine verschillen tussen scholen dan groter kunnen lij- ken dan ze werkelijk zijn.
Literatuur
Agerbeek, M. (1997a). De meest gestelde vragen over het Trouw-onderzoek 'Schoolprestaties'. Trouw, 29 oktober, p. 17.
Agerbeek, M. (1997b). Trouw-onderzoek School- prestaties: antwoord op de emoties. Trouw, 8 november, p. 12.
Agerbeek, M., Hageman, E., Kreulen, E., & Lakma- ker, H. (1997). Trouw-onderzoek schoolpresta- ties. Trouw, 25 oktober, ZENZ.
Bosker, R.J. (1990). Extra kansen dankzij de school? Nijmegen: ITS (Academisch proefschrift Rijksuni- versiteit Groningen).
Bosker, R.J. (1992). Outputcontrole en kansenonge- lijkheid. In Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, Ceders in de tuin: Voorstudies: naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen (hoofdstuk vijf). 's-Graven- hage: DOP.
Bosker, R.J., Velden, R.K.W. van der, & Hofman, W.H.A. (1985). Een generatie geselecteerd. Deel 1: De loopbanen. Groningen: RION. |
Bryk, A.S., Lee, V.E., & Holland, P.B. (1993). Catholic schools and the common good. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical linear models: Applications and data analysis methods. Newbury Park, CA: Sage.
Bryk, A.S., Raudenbush, S.W., & Congdon, R.T. (1993). HLM2 and HLM3. Computer programs and users' guide. Chicago: University of Chicago.
Calmhout, M. van (1997). Plaaggeesten bestaan, de Volkskrant, 8 november, p. 1W.
Coleman, J.S., Campbell, E.Q., Hobson, C.J., McPart- land, J., Mood, A.M., Weinfeld, F.D., & York, R.L. (1966). Equaiity of educational opportunity. Washington DC: US Government Printing Office.
Coleman, J.S., & Hoffer, T. (1987). Public and private high schools: The impact of communities. New York: Basic Books.
Dijkstra, A.B. (1996). 'Markt of arena? Over onbe- doelde effecten van grotere onderwijsvrijheid'. In: S. Miedema & H. Klifman (red.). Christelijk onderwijs in ontwikkeling (pp. 93-114). Kampen: Kok.
Dijkstra, A.B. (1997). 'Onderwijskansen en richting van de school'. In A.B. Dijkstra, J. Dronkers & R. Hofman (red.). Verzuiling in het onderwijs: Actu- ele verklaringen en analyse (pp. 144-184). Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Dijkstra, A.B., Veenstra, R., Snijders, T., & Peschar, J. (1998). Trouw moet blijken. Opmerkingen bij een hitlijst voor scholen. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 23, te verschijnen.
Driessen, G., & Werf, G. van der (1992). Het functio- neren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving steekproef en psychometrische kwaliteit instru- menten. Groningen/Nijmegen: RION/ITS.
Dronkers, J. (1997a). Netelenbos komt met volstrekt onvoldoende kwaliteitskaart van scholen. Trouw, 31 december, p. 11.
Dronkers, J. (1997b). Schoolcijfer zegt niet dat scho- len met 5 onvoldoende functioneren. Trouw, 8 november, p. 12.
Eeden, P. van den, & Meijnen, G.W. (red.) (1990). Multi-niveauonderzoek: uitgangspunten en toe- passingen. Themanummer. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 75(5), 257-333.
Giesen, H. (1997). Schoolprestaties (1). Trouw, 29 oktober, p. 11.
Hilst, B. van der (1997). Montessori-scholen doen het beter dan hun omgeving. Trouw, 6 november, p. 11. |
-ocr page 139-
Auteurs
Koevoet, W. (1997). Da Vinei College stapt naar rechter. Leidsch Dagblad, 30 oktober, p. 4.
Kreft, I.G.G. (1993). Using multilevel analysis to assess school effectiveness: a study of Dutch secondary schools. Sodology of Education, 66, 104-129.
Louwerse, P. (1997). De venijnige wraak op profes- sor Dronkers. Rotterdams Dagblad, 10 decem- ber, p. 5.
Luyten, H. (1994). School effects - stability and mal- leability. Enschede: s.n. (Academisch proefschrift Universiteit Twente).
Netelenbos, T. (1997). Kwaliteit. Uitleg, /S(26), 5 november, p. 15.
Pijls, W. (1998a). Dronkers maakt kwaliteitskeur- merk scholen nog altijd niet duidelijk. Trouw, 3 januari, p. 11.
Pijls, W. (1998b). Schoolcijfers van Dronkers slaan helemaal nergens op. de Volkskrant, 19 februari, p. 9.
Prick, L. (1997). Vergelijking van scholen is krakke- mikkige vertoning. NRC Handelsblad, 1 novem- ber, p. 7.
Redactie (1997). Sittard College eist rectificatie Trouw. Dagblad De Limburger, 29 oktober, p. 7.
Redactie onderwijs (1997). Kille cijfers kloppen maar komen hard aan. NRC Handelsblad, 27 oktober, p. 3.
Sikkes, R., & Westenberg, J. (1997). Voldoende of onvoldoende, de Volkskrant, 8 november, p. 5V.
Wansink, H. (1997). Scholen houden ramen liever dicht, de Volkskrant, 10 november, p. 7. |
D.R. Veenstra is docent statistiek bij de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen en assistent-in-opleiding bij de onderzoekschool ICS.
A.B. Dijkstra is onderzoeker bij de Vakgroep Socio- logie van de Rijksuniversiteit Groningen en is ver- bonden aan het Instituut voor onderwijsonderzoek GlON.
J.L. Peschar is hoogleraar onderwijssociologie bij de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Gro- ningen en maakt deel uit van de onderzoekschool ICS.
T.A.B. Snijders is hoogleraar stochastische model- len voor de gedrags- en maatschappijwetenschap- pen bij de Vakgroep Statistiek en Meettheorie van de Rijksuniversiteit Groningen en is bestuurslid van de onderzoekschool ICS.
Correspondentie naar de eerste auteur: ICSA/ak- groep Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG Groningen. E-mail: d.r.veenstra@ppsw.rug.nl |
-ocr page 140-
Bijlage A
Intercorrelaties op schoolniveau: tussen de kenmerken van de leerlingenpopulatie en de school-
prestaties
|
|
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
1 |
Percentage allochtone leerlingen |
-.52 |
-.48 |
-.53 |
-.34 |
-.08 |
.05 |
.33 |
-.31 |
2 |
Gemiddelde beroep kostwinner |
|
.92 |
.90 |
.79 |
-.01 |
.12 |
-.46 |
.80 |
3 |
Gemiddelde opleiding vader |
|
|
.92 |
.82 |
.05 |
.03 |
-.44 |
.82 |
4 |
Gemiddelde opleiding moeder |
|
|
|
.80 |
.04 |
.02 |
-.40 |
.78 |
5 |
Gemiddelde score begintoetsen |
|
|
|
|
.09 |
.02 |
-.42 |
.88 |
6 |
Percentage onvertraagd geslaagden |
|
|
|
|
|
-.72 |
-.15 |
.22 |
7 |
Percentage zittenblijvers |
|
|
|
|
|
|
.11 |
-.07 |
8 |
Percentage uitvallers |
|
|
|
|
|
|
|
-.55 |
9 |
Gemiddelde positie leerjarenladder |
|
|
|
|
|
|
|
|
Intercorrelaties op leerlingniveau: tussen de kenmerken van de leerling en de schoolprestaties |
|
|
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
1 |
Etniciteit (1=allochtoon) |
-.23 |
-.24 |
-.23 |
-.16 |
-.02 |
.02 |
.09 |
-.10 |
2 |
Beroep kostwinner |
|
.58 |
.44 |
.31 |
.02 |
.00 |
.02 |
.32 |
3 |
Opleiding vader |
|
|
.53 |
.37 |
.02 |
.01 |
-.09 |
.36 |
4 |
Opleiding moeder |
|
|
|
.36 |
.01 |
-.01 |
-.09 |
.33 |
5 |
Score begintoetsen |
|
|
|
|
.06 |
-.07 |
-.15 |
.58 |
6 |
Onvertraagd geslaagd |
|
|
|
|
|
-.66 |
** |
.16 |
7 |
Zittenblijver |
|
|
|
|
|
|
.03 |
-.18 |
8 |
Uitvaller |
|
|
|
|
|
|
|
-.40 |
9 |
Positie leerjarenladder |
|
|
|
|
|
|
|
|
-ocr page 141-
1 De gebruikte gegevens
Dronkers' rapportcijfer voor de middelbare scholen: nauwkeurigheid, geldigheid en betekenis
C.M. van Putten en L.J.T. van der Kamp,
Rijksuniversiteit Leiden
Het doel van dit commentaar is met enige afstand en vanuit verschillende perspectieven de waarde vast te stellen van de rapportcijfers die Dronkers heeft toegekend in het dagblad Trouw (1997) aan de opleidingen van alle Nederlandse middelbare scholen. De centrale vragen bij het gebruik van rapportcijfers voor de prestaties van scholen zijn:
- Hoe komt een rapportcijfer tot stand en hoe nauwkeurig zijn de gegevens waarop rap- portcijfers zijn gebaseerd?
- Wat betekent een rapportcijfer? Wat kun je op grond van een rapportcijfer voorspellen en hoe goed kun je dit doen?
- Met wat voor andere typen van meting en waardering zijn rapportcijfers te vergelij- ken?
Niet al deze vragen kunnen in het hierna vol- gende uitgebreid aan de orde komen. Wij zul- len ons beperken tot het probleem van de nauwkeurigheid van de gebruikte gegevens en tot de wijze waarop het rapportcijfer tot stand kwam. Hierbij volgen wij de procedure van Dronkers op de voet. Bijzondere aandacht besteden wij aan het probleem van de betekenis van de rapportcijfers. Tot slot maken wij enke- le opmerkingen over maatschappelijk nut en effect van het waarderingssysteem aan de hand van rapportcijfers.
* Met danl< aan prof. P. van den Broek voor zijn opmerkingen en suggesties bij eerdere versies van dit commentaar. |
Een bekend methodologisch adagium is: 'Gar- bage in, garbage out'. Of om het wat positiever te formuleren: het resultaat van een berekening kan natuurlijk nooit beter zijn dan de kwaliteit van de gegevens die in de berekening gestopt worden.
1.1 Onwaarschijnlijkheden in de data
Uit de computer-output van Dronkers' bereke- ningen (1997) blijkt dat er onwaarschijnlijke gegevens in het databestand zitten. Wij noe- men er enkele:
Het Trouw-overzicht laat twee VBO-oplei- dingen met een 1 als rapportcijfer zien. De out- put van Dronkers bevat steeds één VBO-oplei- ding met een cijfer van 1, maar er zijn ook ontbrekende gegevens of 'missing data'. In het derde leerjaar van deze opleiding zou 98% van de leerlingen tussentijds zijn uitgestroomd, en zou 54% zijn blijven zitten zonder de opleiding te verlaten. Dit kan natuurlijk alleen als deze percentages op twee verschillende opleidingen slaan. Maar dan nog zijn het percentages die onwaarschijnlijk zijn: of het zijn fouten in de data, of er is op de betreffende opleiding sprake van een zeer bijzondere situatie. Trouw (25 oktober 1997) vermeldt zelf bij een over- zichtje van de 'slechtste scholen van 1996' dat de scholengemeenschap Harreveld (rapportcij- fer 1) verbonden is aan een jeugdgevangenis.
Ook in de VWO-data komen onwaarschijn- lijkheden voor: er is één VWO-opleiding met rapportcijfer 2, waarvan 61% van de leerlingen in het 4e leerjaar zou zijn blijven zitten, en 41% in de 5e tussentijds zou zijn uitgestroomd. Let wel: dit zijn alleen die gevallen in de output waarbij een gemiddelde was berekend over één opleiding en dus enkele gegevens van een afzonderlijke opleiding zichtbaar waren; er kunnen nog andere gevallen verscholen zitten in gemiddelden over meerdere opleidingen.
In geen geval mogen dit soort onwaarschijn- lijke gegevens 'ongezien' in een berekening worden gestopt als je rapportcijfers aan indivi- duele opleidingen wil toekennen. Uitval- en zittenblijfpercentages boven de 15 ä 20% moe- studun ten op face-value gewantrouwd worden: het gaat hoogstwaarschijnlijk om bijzondere situ- aties (als opleidingen verbonden aan een gevangenis, opleidingen met veel asielzoekers. |
-ocr page 142-
of met een IVBO- of een VSO-afdeling), om fouten, of om getallen die er om administra- tieve of bureaucratische redenen staan. In één geval heeft Dronkers door correctie voor een groot aantal asielzoekers het rapportcijfer van de opleiding verhoogd van een 3 naar een 8 (Trouw, 22 november 1997).
1.2 Ontbrekende gegevens
De meest variabelen die Dronkers in zijn bere- kening stopt kennen een beperkt aantal 'mis- sing data', enkele variabelen hebben echter zeer veel ontbrekende waarden (tot aan 61% toe). Er zijn in het algemeen tenminste twee redenen waarom gegevens kunnen ontbreken: zij zijn in principe wel voorhanden maar om een of andere reden niet geregistreerd, of zij zijn niet voorhanden en kunnen dus niet wor- den geregistreerd. Dit onderscheid is van belang voor de wijze waarop het probleem van missing data wordt ondervangen. Dronkers vervangt dergelijke 'missings' door het gemid- delde van de wel aanwezige gegevens. Welis- waar is dit een veelgebruikte procedure in de onderzoekspraktijk waar het gaat om groeps- vergelijking. Maar de methodologische litera- tuur over het behandelen van ontbrekende gegevens (zie bv. Little & Schenker, 1995) leert dat we voorzichtig moeten zijn met de zogenaamde vervanging-door-het-gemiddelde procedure (zeker in gevallen waar meer dan 50% van de waarden ontbreken). Het is dan ook niet verantwoord om bij variabelen met 61% missings, waarden te genereren uit de 39% wel aanwezige gegevens: er is geen enke- le garantie dat de aanwezige data representatief zijn voor de gehele groep. Het vervangen van zo veel 'missings' door het gemiddelde levert natuurlijk ook een heel extreme frequentiever- deling op: een enorme piek op het gemiddelde. Dergehjke variabelen kunnen dan ook beter buiten beschouwing worden gelaten.
De bovenstaande waarschuwing had betrek- king op het onderzoek naar verschillen tussen groepen. Bij het rapportcijfer van Dronkers gaat het echter om het toekennen van scores aan afzonderlijke opleidingen. Dan is het toe- rekenen van gemiddelden aan een opleiding met een 'missing' niet zinvol: als de waarde die ontbreekt in feite bovengemiddeld is, dan wordt de opleiding benadeeld in het rapport- cijfer, en omgekeerd treedt er bevoordeling op. |
In de verdere berekening is het alleen bij het VWO zo dat variabelen met veel 'missings' een onbelangrijke rol spelen; bij de andere opleidingen worden ze gewoon meegewogen. Bij het VBO zijn de zittenblijf-variabelen voor het 2e leerjaar met 39% ontbrekende gegevens zelfs de belangrijkste constituenten van het rapportcijfer voor de VBO-opleidingen. Bij de HAVO-opleidingen heeft geen van de betrok- ken variabelen minder dan 9% 'missings'.
Dronkers is zonder correctie van onwaarschijn- lijke gegevens en zonder het opvragen van ont- brekende gegevens met de inspectiedata aan de slag gegaan bij de berekening van een rapport- cijfer per opleiding van elke school. Hoe zou iemand het vinden als een geneeskundige dienst een score openbaar maakt over zijn/haar gezondheidstoestand op basis van een aantal diagnostische gegevens, waarbij enkele ontbre- kende uitslagen vervangen waren door gemid- delden (van de afdeling waar de betrokkene werkt) en waarbij enkele zeer merkwaardige uitslagen niet aan een nader onderzoek waren onderworpen?
1.3 Vergelijkbaarheid van de aanwezige gege- vens
Maar ook op een deel van de gegevens die wel aanwezig zijn en die op het oog niet onwaar- schijnlijk extreem zijn, valt het een en ander op te merken. Een belangrijke vraag is of die gegevens wel zinvol met elkaar te vergelijken zijn. Enkele voorbeelden:
Per opleiding zijn gemiddelde eindexamen- cijfers voor de vakken Nederlands, Wiskun- de(-A) en Engels berekend. Omdat Nederlands voor alle eindexamenkandidaten verplicht is, zijn de opleidingen op dat gemiddelde te verge- lijken, d.w.z. binnen VWO, HAVO, enz. Maar voor Engels en met name voor Wiskunde-A berust de vergelijkbaarheid op een wankele basis. Als opleidingen verschillen in de mate waarin leerlingen Engels of Wiskunde-A (of Wiskunde-B) als eindexamenvak kiezen, bestaat de kans dat een gemiddelde berust op een selectie van leerlingen uit de gehele oplei- ding, waardoor verschillen tussen gemiddelden aan uiteenlopende bronnen kunnen worden toegeschreven.
Een soortgelijk probleem doet zich voor bij MAVO en VBO waar Dronkers voor alle drie |
-ocr page 143-
de genoemde vakken tot een opleidingsgemid- delde komt door de waarden voor niveau-C en niveau-D te middelen. Dat gaat goed als op iedere opleiding deze beide niveaus in gelijke verhouding door leerlingen gekozen worden. Is dat niet het geval, en de kwaliteit van een oplei- ding zou kunnen blijken uit relatief meer van het zwaardere D-niveau, dan zijn dergelijke gemiddelden opnieuw niet goed meer te verge- lijken. Zo berekent Dronkers geen Wiskunde- variabele voor de VBO-opleidingen omdat er opleidingen zijn die geen eindexamenkandida- ten met een C- of D-niveau hebben, hetgeen al een indicatie genoemd kan worden voor ver- schillen tussen opleidingen in dit opzicht.
De genoemde voorbeelden hebben betrek- king op het welbekende methodologische feno- meen van selection bias. Hoe met verschillende vormen van selectiviteit om te gaan en welke modellen er zijn om dit probleem aan te pak- ken, is in de methodologische literatuur te vin- den (zie bv. Winship & Mare, 1992, en Berk, 1983 voor een inleiding tot deze problematiek).
1.4 Allochtone leerlingen
In zijn berekeningen (zie straks paragraaf 2.2) probeert Dronkers rekening te houden met het percentage allochtone kinderen. Dit percentage is echter alleen per school bekend, en niet voor alle afzonderlijke opleidingen die door een school worden verzorgd. Dronkers neemt nu eenzelfde percentage allochtonen voor alle opleidingen van een school, terwijl bekend is dat allochtone leerlingen overwegend VBO en MAVO volgen. Het ongewenste effect hiervan is het sterkst voor VWO en HAVO: voor elke 12% allochtone leerlingen die een dergelijke opleiding 'extra' heeft omdat er zoveel in de VBO- of MAVO-tak van de school zitten, krijgt een HAVO- of VWO-opleiding een rap- portcijfer dat een vol punt hoger is. Dat kost diezelfde school dan wel een driekwart punt voor zijn MAVO- en een half punt voor zijn VBO-opleiding, uitgaande van een school met opleidingen van ongeveer dezelfde omvang. Alleen voor categoriale scholen geldt dit bezwaar niet. |
2 De bewerking van de gegevens
Dronkers distilleert een rapportcijfer per oplei- ding van iedere school uit een groot aantal gegevens van de inspectie over het eindexamen 1996 en het schooljaar 1995/96 (Dronkers in Trouw van 8 november 1997, pag. 12). De berekende rapportcijfers zijn op de volgende variabelen gebaseerd:
- het percentage geslaagden voor het eindexa- men en de gemiddelde eindexamencijfers voor de vakken Nederlands, Wiskunde(-A) en Engels (4 variabelen, behalve voor het VBO waar zoals gezegd geen cijfer voor Wiskunde berekend kon worden);
- de percentages tussentijdse uitvallers, zit- tenblijvers die de opleiding blijven volgen, en zittenblijvers die de opleiding verlaten, voor alle leerjaren behalve het brugjaar en het eindexamenjaar.
Dit levert uiteenlopende aantallen variabelen op voor de verschillende opleidingstypen: 15 voor VWO (waarbij tussentijdse uitval in leer- jaar 2 als gegeven ontbreekt), 13 voor HAVO, 10 voor MAVO, en 9 voor VBO (waarbij het cijfer Wiskunde ontbreekt). Laten wij dieper ingaan op de gevolgde werkwijze.
2.1 Het combineren van afzonderlijke variabe- len
Als eerste stap combineert Dronkers de ge- noemde variabelen per opleidingstype tot een voorlopig rapportcijfer. De combinatietechniek is Principale Componenten Analyse (PCA), een bekende beschrijvende en data-reduceren- de techniek: een groot aantal (met elkaar samenhangende) variabelen (met een grote hoeveelheid variantie) wordt vervangen door een klein aantal onafhankelijke componenten die zoveel mogelijk van die variantie moeten beschrijven. De eerste component beschrijft de meeste variantie, de tweede het meest van de resterende variantie, enz.. Dronkers kiest als voorlopig rapportcijfer de scores van de oplei- dingen op de eerste principale component; die beschrijft 'de feitelijke verschillen tussen scho- len zo goed mogelijk' (Trouw, 8 november 1997). Hoewel dit een heel redelijke aanpak lijkt, kleven er toch enkele bezwaren aan en levert het in zijn uitvoering ook een aantal ver- velende problemen op. |
-ocr page 144-
Het voornaamste bezwaar is dat een PCA niet de vraag beantwoordt wat de betekenis van de verkregen combinatiescore eigenlijk is. PCA geeft een spaarzame beschrijving van wat je erin stopt in de vorm van een reeks grootste gemene delers. Afgezien van het probleem dat er uitgegaan wordt van uiteenlopende aantallen variabelen per opleidingstype, is het de vraag hoe je die componenten moet interpreteren en hoeveel je er moet gebruiken. Een bijkomend - technisch - probleem is dat een PCA-oplossing mathematisch niet uniek is. Dit houdt in dat in het algemeen de gevonden componenten in een PCA-oplossing ter wille van de interpreteer- baarheid geroteerd mogen worden. Dit kan gebeuren zonder verlies van informatie in ver- gelijking met de oorspronkelijke oplossing. Dus welke PCA-oplossing te kiezen, geroteerd of ongeroteerd?
Dronkers interpreteert zelf het rapportcijfer als een cijfer voor het 'totale rendement van een opleiding van een school' en voor het al dan niet voldoende 'functioneren' van een school (in Trouw, 8 november 1997). Bij de tweede interpretatie verschuift de betekenis van het rapportcijfer van een samenvatting van rendementsvariabelen naar een indicatie voor de kwaliteit van een opleidingsorganisatie die aan bepaalde 'outputvariabelen' ten grondslag zou kunnen liggen.
De variabelen die Dronkers gebruikt zijn zonder twijfel belangrijke en relevante aspec- ten van het rendement van een school, maar zijn zelfs als men zich tot zoiets als kwantitatief rendement van een opleiding wil beperken, toch een te magere subset van na te streven onderwijs- en vormingsdoelen. Het is opmer- kelijk dat geen enkele poging wordt gedaan tot een betekenisdefinitie of -analyse van 'functio- neren' van een opleiding. Ook als men zich beperkt tot kwaliteit in de zin van 'hoe snel en hoe goed komen de leerlingen aan een diplo- ma' (Agerbeek in Trouw, 8 november 1997) is een analyse vereist welke aspecten dit omvat en hoe men die moet combineren tot een rap- portcijfer.
138 |
sTUDitN Het is ook opmerkelijk dat Dronkers niets doet met de uitkomsten die de PCA's nog meer opleveren dan de eerste component. Die eerste component beschrijft steeds maar een klein deel van de informatie die in de 9 ä 15 variabe- len opgeslagen ligt: dit varieert van slechts 17% (voor VWO), tot 20% (HAVO), 25% (MAVO) en 24% (VBO). Dat roept de vraag op welke informatie in de 2e resp. 3e compo- nenten is samengevat en of een tweede rapport- cijfer niet voor de hand had gelegen? Dronkers reduceert zijn data wel erg drastisch en de vraag is dan ook of deze vergaande data-reduc- tie verantwoord is. Voor het VWO ligt de zaak nog weer iets anders omdat Dronkers hier niet de Ie maar de 2e component gekozen heeft (beschrijft maar 15% van de informatie). Deze keuze maakt duidelijk dat Dronkers op zoek was naar combinaties die een contrast opleve- ren tussen resultaat enerzijds (slaagpercentage en cijfers), en uitval en zittenblijven anderzijds. Bij het VWO kwam die combinatie pas op de 2e component naar voren met vooral slaagper- centage en Wiskunde-A tegenover late uitval (leerjaar 5 en ook 4). Op de Ie VWO-compo- nent, die dus de grootste verschillen tussen de VWO-opleidingen beschrijft, gaat met name het cijfer voor Engels samen met vroege uitval en zittenblijven (leerjaar 2 en 3). Wat betekent dit?
Vroege en late uitval zijn onderwijskundig duidelijk verschillende fenomenen die te maken kunnen hebben met het selectiebeleid van een opleiding. Uit de PCA-oplossing van de VWO-opleidingen blijkt dat vroege uitval niet systematisch samenhangt met late uitval. Dronkers verwaarloost dit onderscheid. Daar- door kunnen opleidingen met een hoog rap- portcijfer toch een hoge mate van uitval en zit- tenblijven in leerjaar 2 en 3 hebben. Had dat onderscheid niet in het 'functioneren' betrok- ken moeten worden? Is het niet relevant voor ouders en leerlingen om bij de schoolkeuze te weten dat scholen zowel verschillen in de mate van de vroege als de late selectie van leerlin- gen?
Door een PCA per opleidingstype uit te voeren introduceert Dronkers een lastig probleem: PCA-oplossingen die niet zonder meer verge- lijkbaar zijn, waardoor rapportcijfers ontstaan die per opleidingstype net weer iets anders betekenen:
- VWO: vooral slaagpercentage en cijfer Wiskunde-A, en ook Nederlands en Engels, tegenover zittenblijven (met en zonder ver- trek) in leerjaar 5 en 4; |
-ocr page 145-
- HAVO: vooral slaagpercentage en cijfer Wiskunde-A, ook Nederlands (maar niet Engels), tegenover vooral zittenblijven met vertrek in leerjaar 3 en 4, en ook zittenblij- ven zonder vertrek in 3, 2, en 4;
- MAVO: vooral slaagpercentage en cijfers Nederlands en Wiskunde, ook Engels, tegenover zittenblijven met vertrek in leer- jaar 3 en 2 en tussentijds vertrek in leerjaar 3;
- VBO: slaagpercentage en cijfer Nederlands (maar niet Engels), tegenover vooral zitten- blijven (met en zonder vertrek) in leerjaar 2 en 3.
In ieder geval is duidelijk dat het rapportcijfer voor VBO-opleidingen een heel andere beteke- nis heeft dan voor de overige opleidingstypen: een hoog rapportcijfer in het VBO betekent vooral weinig zittenblijven en vertrek op het einde van het schooljaar. In de andere oplei- dingstypen slaat het rapportcijfer vooral op verschillen in slaagpercentages en gemiddelde cijfers. Het rapportcijfer voor HAVO's zegt weer niets over eindexamencijfers voor het vak Engels, in tegenstelling tot dat voor VWO en MAVO.
Samenvattend: zelfs met de beperkte gegevens die voorhanden waren, was het mogelijk geweest een rapportcijfer (of meerdere) te bepalen dat een meer doordachte en uniforme- re betekenis heeft, dan het cijfer van Dronkers. Wreekt zich hier de benadering vanuit een data-driven en puur kwantitatief-beschrijvende sociologie? Hoe het ook zij, ook data-analy- tisch blijven er vragen.
2.2 Correctie voor aanvangsverschillen tussen leerlinggroepen
Als tweede stap corrigeert Dronkers de PCA- scores voor hun samenhang met het percentage allochtonen, opnieuw per opleidingstype. Het achterliggende idee is als volgt: als twee oplei- dingen eenzelfde kwaliteit van 'functioneren' hebben, dan zal hun 'rendement' toch verschil- len als zij met leerlingen van een ander gemid- deld niveau moeten werken (zie bv. Judd & Kenny, 1981). In een evaluatie-onderzoek dat opleidingen met elkaar vergelijkt op een aantal uitkomsten, streef je naar vergelijkbare groe- pen leerlingen die aan de opleidingen deel- nemen. Omdat dat in de praktijk meestal niet |
lukt, corrigeer je de uitkomsten voor dergelijke aanvangsverschillen tussen leerlinggroepen. Alleen als zo'n correctie slaagt, is het zinvol opleidingen met elkaar te vergelijken op hun uitkomsten. Cruciaal is de keuze van de correc- tiefactoren. Dronkers gebruikt het percentage allochtone leerlingen op een school als correc- tievariabele, niet omdat het de beste correctie- factor is. Het is de enige variabele die beschik- baar was; beter iets dan niets. Dan rest slechts de vraag hoe veel dat 'iets' is. Dronkers is daar optimistisch over: schoolprestaties einde Basisonderwijs, sociaal-milieu en allochtoon- zijn hangen sterk met elkaar samen, en worden goed gerepresenteerd door het percentage allochtone leerlingen op de opleiding. Daarmee zijn echter niet alle problemen opgelost.
De allochtone leerlingen zijn merkwaardig verdeeld over de Nederlandse opleidingen. Er is een beperkt aantal scholen met zeer grote aantallen allochtone leerlingen, tegenover grote aantallen scholen met betrekkelijk weinig of vrijwel geen allochtone leerlingen. De over- wegend allochtone scholen zijn vooral te vin- den in de grootste steden in het westen van het land. Waar weinig 'allochtoniciteit' is, kunnen zich echter aanzienlijke verschillen in aanvan- kelijk kennisniveau en in de sociale achter- grond van de leerlingen voordoen. Daarvoor wordt nu dus niet gecorrigeerd. Dat zou er een oorzaak van kunnen zijn dat de rapportcijfers van de opleidingen in de drie noordelijke pro- vincies gemiddeld zo laag uitvallen.
Technisch gezien verloopt de correctie door van de verschillen tussen opleidingen in PCA- score, die verschillen af te trekken die samen- hangen met het percentage allochtonen. De correlatie tussen beide variabelen ligt afhanke- lijk van opleidingstype tussen de 0,40 (VBO) en 0,49 (MAVO): hoe meer allochtone leer- lingen, hoe lager de rendementscore. Vereist is wel dat die relaties lineair zijn en dat is hier niet te verwachten met zo'n scheef verdeelde 'allochtoniciteits'-variabele. Afhankelijk van de consequenties kan over- dan wel ondercor- rectie optreden. De vraag is of het gebruik van lineaire data-analytische technieken (waar- onder PCA en correlatie) wel het meest ge- studiin eigend is.
Voorts blijft een aantal kwesties met betrek- king tot allochtoniciteit en correctie voor ver- |
-ocr page 146-
schillen tussen leerlinggroepen onopgelost:
- Speelt allochtoniciteit alleen vooraf een rol (instroomverschillen) of ook tijdens de rit?
- Is een uiteenlopende correctie per oplei- dingsniveau gewenst?
- Zijn er geen andere correcties denkbaar voor omgevingsvariabelen zoals provincie, grote stad, en denominatie?
- En hoe staat het met correcties voor struc- tuurvariabelen zoals schooltype? De scho- len verschillen in het scala van opleidingen die zij verzorgen: van categoriale scholen (voor IVBO, VBO, MAVO of gymnasium), tot smalle scholengemeenschappen (VBO/ MAVO, HAVO/VWO, MAVO/HAVO/ VWO), tot brede scholengemeenschappen (VBO/MAVO/HAVO/VWO); ook heeft maar een deel van de VBO-opleidingen een IVBO-afdeling.
2.3 Een rapportcijfer voor rendement
Als derde stap wordt de gecorrigeerde PCA- score in een rapportcijfer omgezet lopend van minimaal 1 tot maximaal 10. Dat gaat als volgt:
- het gemiddelde rapportcijfer wordt per opleidingstype op 6 gesteld;
- getallen worden afgerond op hele cijfers (Dronkers: om schijn-exactheid te vermij- den. Dit kan ten onrechte suggereren dat het afgeronde cijfer wel nauwkeurig is).
- scores onder de 1 worden op 1 gesteld; cij- fers boven de 10 op 10 (om hoeveel geval- len ging het hier?)
- opleidingen met minder dan 50 leerlingen krijgen geen cijfer.
Dat het gemiddelde op 6 stellen en de rest tus- sen de 1 en 10 plaatsen een verkeerde beslis- sing is geweest, kan niet beter geïllustreerd worden dan met het dagblad Trouw zelf: pal naast een stuk van Dronkers met als kop: 'Schoolcijfer zegt niet dat scholen met 5 onvol- doende functioneren', bestaat Trouw het om te debiteren: 'De beste en de slechtste scholen van het land. Trouw-onderzoek Schoolpresta- ties. Nu in een specialer brochure' (advertentie in Trouw, 8 november 1997). Een 5-punts- schaal, of een gemiddelde van 10,20, of 50 was natuurlijk beter geweest, omdat getallen ten opzichte van zo'n gemiddelde geen automati- sche associatie met (on)voldoende oproepen. |
3 Conclusie
De vraag is welk doel gediend wordt met een onderzoek naar de prestaties van opleidingen zoals gepresenteerd door Dronkers. In het alge- meen kunnen het onderwijsveld, de scholen zelf alsmede het onderwijsbeleid op verschil- lende niveaus, en de ouders/leerlingen ermee gebaat zijn. Voor het onderwijsveld geven de resultaten van een dergelijk onderzoek de stand van zaken weer van, hopelijk, de kwaliteit van afzonderlijke opleidingen en scholen. Voor het onderwijsbeleid biedt het wellicht een handvat voor gerichte maatregelen. Voor ouders en leerlingen kunnen de resultaten behulpzaam zijn bij de vragen: Naar welke school zal ik mijn kind sturen? Tussen welke twee of drie scholen zal ik kiezen? De maatschappelijke relevantie van dergelijk onderzoek staat dan ook buiten kijf.
Een noodzakelijke voorwaarde is echter dat alle gevolgde methodologische en methodisch- technische beslispunten en procedures inzich- telijk zijn en wetenschappelijk verantwoord worden. Uit het bovenstaande commentaar is duidelijk dat dit naar onze mening niet het geval is. Twijfels zijn gerezen bij de nauwkeu- righeid van de gebruikte gegevens, bij de beslissing bepaalde variabelen op te nemen in de berekeningen (bv. allochtoniciteit), terwijl er meerdere punten van kritiek zijn met betrek- king tot de data-analyse. Bijzonder teleurstel- lend is dat Dronkers zo weinig aandacht heeft besteed aan de betekenis van het door hem berekende rapportcijfer. De betekenis van het nu geproduceerde rapportcijfer is onhelder, varieert per opleidingstype en heeft betrekking op een te klein deel van de beschikbare infor- matie.
Deze bezwaren tellen des te zwaarder omdat 'maatschappelijke dienstverlening', zoals Dronkers deze vorm van toegepast weten- schappelijk onderzoek pleegt te noemen, dit- maal betrekking had op a'fzonderlijke oplei- dingen en scholen, en niet op anonieme categorieën van scholen (zoals 'scholen met een RK-signatuur' of 'scholen in grote ste- den'). Het uitdelen van rapportcijfers op het individuele niveau van scholen vereist getallen die nauwkeurig zijn en waarvan de betekenis helder is. |
-ocr page 147-
Agerbeek, M. (1997). Trouw-onderzoek schoolpres- taties: antwoord op de emoties. Trouw, 8 november 1997, p. 12.
Berk, R.A. (1983). An introduction to sample selec- tion bias in sociological data. American Soc/o/o- gical Review, 48, 386-398.
Dronkers, J. (1997). Schoolcijfer zegt niet dat scho- len met 5 onvoldoende functioneren. Trouw, 8 november 1997, p. 12.
Dronkers, J. (1997). SPSS-output. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut.
Judd, C.M., & Kenny, D.A. (1981). Estimating the effects of social interventions. Cambridge, MA: Cambridge University Press.
Little, R-J.A., & Schenker, N. (1995). Missing data analysis. In G. Arminger, C.C. Clogg & M.E. Sobel (Eds.), Handbooii of Statistical modelirtg for the social and behavioral sciences (pp. 39-75). New York/London: Plenum Press.
Trouw (1997). Trouw-onderzoek schoolprestaties. De beste en slechtste scholen van Nederland. Trouw, 25 oktober 1997.
Winship, C., & Mare, R.D. (1992). Models for sample selection bias. Annual Review of Sociology, 18, 327-350. |
C.M. van Putten is universitair docent op het terrein van de multivariate data-analyse en het onderwijskundig onderzoek. Hij is verbonden aan de sectie Methoden & Technieken van de vakgroep Psychologie van de Rijksuniversiteit Leiden.
L.J.T. van der Kamp is hoogleraar methoden en technieken van psychologisch onderzoek, in het bijzonder op het terrein van de psychometrische testleer. Hij is verbonden aan de sectie Methoden & Technieken van de vakgroep Psychologie van de Rijksuniversiteit Leiden.
Correspondentie-adres: C.M. van Putten, Vakgroep Psychologie, Sectie Methoden & Technieken, Rijks- universiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. E-mail: Putten@rulfsw.leidenuniv.nl |
141
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 148-
Discussie
Het betere is de vijand van het goede. Een reactie op de commentaren over het Trouw rapportcijfer
J. Dronkers, Universiteit van Amsterdam
In deze reactie ga ik in op de commentaren van Veenstra, Dijkstra, Peschar en Snijders en van Van Putten en Van der Kamp, elders in dit nummer afgedrukt. Ik probeer in een algemeen betoog hun bezwaren te bespreken, waarbij ik niet steeds naar hun commentaren verwijs. Hoewel ik hieronder tegen onderdelen van hun commentaar bezwaren zal inbrengen, waardeer ik hun collegiaal commentaar erg.
1 Twee bezwaren tegen het openbaarmaking van inspectiegegevens
Op 5 september vorig jaar besloot de rechter dat de onderwijsinspectie verplicht was de door haar verzamelde gegevens over het intern ren- dement openbaar te maken. Onmiddellijk kon- digde Trouw deze rendementsgegevens in enige vorm te zullen publiceren. Aan een der- gelijk publicatie kleven twee bezwaren, die door Trouw in begeleidende artikelen in sep- tember werden besproken (Agerbeek, 1997) en waarop ik zelf vooraf ook heb gewezen (Dron- kers, 1997).
Allereerst zouden scholen alleen geordend worden op een smalle indicator voor rende- ment, bijvoorbeeld het gemiddelde eindexa- mencijfer (zoals in Frankrijk en Engeland gebeurd). Een krant heeft geen ander instru- ment dan een bestaande indicator te kiezen en neemt dan uiteraard de belangrijkste. Maar met eindexamencijfers als smalle indicator dreigt men selectie tijdens de school en aan de poort te belonen. Dat ook Trouw een dergelijke smal- le indicator voor rendement zou gaan gebrui- ken, blijkt nog uit de tabellen in de Trouw publicatie waarin alle scholen geordend zijn naar het percentage onvertraagd geslaagden (percentage slagers voor eindexamen minus percentage zittenblijvers in voorexamen klas). |
Ten tweede zou geen rekening worden gehouden met de verschillen in cultureel kapi- taal van leerlingen van verschillende scholen. In dat geval wordt een school met veel leerlin- gen met weinig cultureel kapitaal (bijvoorbeeld door het opleidingsniveau van hun ouders), die er toch in slaagt zijn leerlingen gemiddelde schoolprestaties te laten halen, als even goed beoordeeld als een school met veel leerlingen met veel cultureel kapitaal, die dezelfde gemid- delde schoolprestaties behalen. Toch is de eerstgenoemde school duidelijk beter dan de tweede school, omdat zijn 'toegevoegde waar- de' groter is. Als men geen rekening houdt met deze verschillen tussen leerlingen van verschil- lende scholen, beloont men selectie aan de schoolpoort en vergroot onnodig het verschil tussen cultureel 'arme' en 'rijke' scholen. Om die reden had Trouw het enig beschikbare ach- tergrondsgegeven voor het voortgezet onder- wijs bij OC&W opgevraagd en in de tabellen in de Trouw publicatie opgenomen.: het percen- tage cumi-leerlingen.
Deze twee bezwaren zijn volstrekt niet ori- gineel, maar zijn door Engelse, Schotse een Franse collega's geregeld naar voren gebracht tegen publicatie van eindexamenresultaten van middelbare scholen in die landen. Het Franse ministerie van Onderwijs is in zijn publicatie van schoolresultaten ook gedeeltelijk aan deze bezwaren tegemoet gekomen, in tegenstelling tot de Engelse autoriteiten. De opvatting dat het bij de kwaliteit van scholen om 'toegevoegde waarde' gaat, is ook gemeengoed onder Neder- landse onderwijskundigen (Dekkers, 1997, p. 299). Het ontwikkelen van een goede maat voor schoolsucces, beter dan alleen eind- examenresultaten, is in de onderwijsweten- schappen een bekend thema' de leerjarenladder die Veenstra et al. toepassen is daarvan een voorbeeld. Kortom, beide bezwaren behoren tot de geaccepteerde inzichten in de onderwijs- wetenschappen.
Het rapportcijfer dat ik voor Trouw heb bere- kend, probeert deze twee bezwaren te onder- vangen. Met dat rapportcijfer heb ik het totaal |
-ocr page 149-
intern rendement van een school, rekeninghou- dend met de leerlingkenmerken, willen van- gen. Tijd voor een nationaal debat over de vast- stelling van kwaliteitsverschillen van scholen was er niet. Lang voordat dat debat van de grond zou kunnen komen, zou Trouw rende- mentscijfers publiceren. Het ministerie van OC&W en de inspectie hadden een dergelijk debat jarenlang ontlopen, en waren dus daarop door hun eigen nalatigheid absoluut niet voor- bereid. De gang van zaken rond de kwaliteits- kaart, die nu door de inspectie ontwikkeld wordt, illustreert deze onvoorbereidheid treffend.
Daardoor moesten er bij de vaststelling van dit rapportcijfer lastige en ook arbitraire beslis- singen genomen worden, die in de commenta- ren terecht gesignaleerd worden. Maar in deze situatie is het beter lastige en arbitraire beslis- singen te nemen om zo deze twee bezwaren alvast gedeeltelijk te ondervangen, dan zich afzijdig te houden in zijn ivoren toren. Weten- schappers hebben naast hun wetenschappelijke verantwoordelijkheid ook een maatschappelij- ke verantwoordelijkheid. Dat laatste betekent ook dat wetenschappers bereid moeten zijn geaccepteerde wetenschappelijke inzichten toe te passen op maatschappelijke vraagstukken, juist als dat maatschappelijk nog niet geaccep- teerd is. Als wij met die toepassing wachten tot die wetenschappelijke toepassing maatschap- pelijk geaccepteerd is en door het beleid wordt toegestaan, zijn wij technocraten geworden. Als wetenschappers hun inzichten niet willen toepassen uit angst voor het maatschappelijk rumoer dat voortvloeit uit die omstreden toe- passing, laten wij onze maatschappelijke ver- antwoordelijkheid aan derden over: die moeten maar zorgen dat onze wetenschappelijke inzichten worden toegepast. Bij een dergelijke afzijdigheid van wetenschappers zou na publi- catie van ruwe rendementscijfers van scholen voor Pedagogische Studiën een commentaar kunnen verschijnen, waarin de schrijver zou klagen dat 'men' niets met wetenschappelijke inzichten doet (de huidige situatie van onze Engelse en Schotse collega's). Het berekenen van het rapportcijfer is daarom geen sociaal- wetenschappelijk onderzoek, maar maatschap- pelijke dienstverlening met behulp van weten- schappelijke inzichten. Van Putten en Van der Kamp zien dit aspect over het hoofd in hun commentaar. Uiteraard kan men betwisten of ik het goede evenwicht tussen maatschappelij- ke dienstverlening en toepassing van weten- schappelijke inzichten gevonden heb. Terug- kijkend zou ik een aantal zaken anders gedaan hebben (de berekening gelijk erbij afdrukken in plaats van 14 dagen later; nog duidelijker maken dat het rapportcijfer niet rechtstreeks uit de eerste vier kolommen was af te leiden; de rapportcijfers wellicht omzetten in plussen en minnen; het nog beter uitleggen dat het percen- tage cumi-leerlingen een goede proxy is van het intellectuele instroomniveau van de leerlin- gen; nog meer de matige betrouwbaarheid van de inspectiegegevens benadrukken), maar die tekortkomingen in de Trouw publicatie doen niet af aan het belang van mijn werkwijze: een brede meting van het intern rendement van scholen en het gebruik van 'toegevoegde waar- de'. |
2 De kwaliteit van de inspectiegegevens
Bij de berekening van het rapportcijfer voor Trouw heb ik inspectiegegevens gebruikt. In het commentaar van Van Putten en Van der Kamp lijkt dat een bijkomstigheid, alsof ik die inspectiegegevens de meest geschikte data voor de berekening van die rapportcijfers vind. Het tegengestelde is echter het geval. Deze gegevens over scholen worden door de inspec- tie verzameld in het kader van de wettelijke taak van de inspectie om toe te zien op de deug- delijkheidseisen (een kernbegrip uit het grond- wetsartikel over onderwijs). Dat zijn de enige gegevens die systematisch over alle scholen verzameld worden met het oog op dat toezicht op de kwaliteit van scholen. Om die reden heeft Trouw om openbaarmaking gevraagd en meen- de de rechter dat ook ouders en belastingbeta- lers recht hebben op die officiële gegevens. Dat vervolgens een aantal gebreken aan deze inspectiegegevens bleken te kleven, is geen relevant bezwaar tegen het berekenen van een rapportcijfer, maar dient de inspectie en het ministerie van OC&W aangerekend te worden: blijkbaar vond men daar deugdelijkheid van het onderwijs niet belangrijk genoeg. Uiteraard zijn er wel andere en betere gegevens over scholen en hun toegevoegde waarde bekend. |
-ocr page 150-
Het school-effectiviteitsonderzoek werkt daar- mee, maar de daarbij gebruikte gegevens (bij- voorbeeld het VOCL'89 cohortonderzoek dat Veenstra et al. gebruiken) en de daarmee vast- gestelde 'toegevoegde waarde' mogen van de scholen, het ministerie van OC&W en het CBS niet op schoolnaam gepubliceerd worden. Kortom, het ging in de Trouw publicatie niet om de beste wetenschappelijke gegevens om 'toegevoegde waarde' van scholen vast te stel- len, maar om de officiële gegevens, verzameld met het oog op de wettelijke taak van de inspectie en die als enige daarvoor openlijk gebruikt mochten worden dankzij de rechter.
Dat scholen en inspectie wellicht deze wet- telijke taak bij de invulling niet zo serieus namen, doet niet af aan het belang van deze gegevens. Daarom kan men niet beweren dat de inspectiegegevens voor een ander doel ver- zameld zouden zijn dan het toezichthouden op scholen en de gegevens daarom niet gebruikt hadden mogen worden. Dat andere doel komt in de wet niet voor en de onderwijsinspectie is nog steeds geen schoolbegeleidingsdienst of een onderzoeksinstituut. Het verweer van de inspectie tegen dit publieke gebruik, dat deze cijfers allen bruikbaar zouden zijn nadat zij door de inspectie geïnterpreteerd zijn in het kader van de lokale context na schoolbezoek, zal diegenen die de vroegere inspectierappor- ten heeft mogen lezen niet overtuigen. Daarom is het in deze situatie niet de taak van Trouw of van mij de kwaliteit van deze inspectiegege- vens vooraf te controleren, alsof het bij het leveren van gegevens door scholen aan de inspectie zou gaan om een wetenschappelijke enquête onder schooldirecteuren door een onderzoeksinstituut. Bovendien heeft de staats- secretaris kort na de gerechtelijke uitspraak in september 1997 alle scholen gewaarschuwd dat de inspectie gedwongen was haar gegevens aan Trouw te geven en dat scholen er verstan- dig aan zouden doen eventuele fouten in hun opgave te verbeteren. Slechts één school heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Ook is in de landelijke pers én in vakbladen in de periode tussen de rechtelijke uitspraak en de sTUDit» publicatie (bijna 2 maanden) aandacht besteed aan de op handen zijnde openbaarmaking. Het bezwaar van Veenstra et al. dat scholen niet wisten dat hun opgave openbaar zou worden, is dus onjuist. Dat scholen deze openbaarmaking |
vooraf niet serieus namen, valt Trouw of mij niet te verwijten. Geen enkele schoolleider of onderwijsorganisatie heeft Trouw of mij vooraf benaderd om nader overleg over de publicatie van de inspectiegegevens.
Gegeven deze geringe belangstelling is het vooraf overleggen van het berekende rapport- cijfer door Trouw of mij aan schooldirecties een naïef idee. Dit houdt onvoldoende rekening met de dynamiek tussen de eisen van journalis- tiek en wetenschap, zoals Veenstra et al. terecht opmerken. Maar zij zien niet de onver- mijdelijkheid van de door Trouw en mij gevolgde werkwijze. Bij de Trouw publicatie gaat het om ruim 700 scholen in plaats van een klein aantal landen bij het OECD-onderzoek naar onderwijsindicatoren, waarnaar Veenstra et al. verwijzen. Een groot aantal scholen en bijna alle onderwijsorganisaties hadden zich direct of indirect jarenlang met hand en tand verzet tegen elke openbaarmaking, in tegen- stelling tot die OECD-landen die vrijwillig meededen aan deze vergelijking. Kortom, de uitgangssituatie in beide gevallen verschilde drastisch. Het vooraf overleggen met schoollei- ders of onderwijsorganisaties was daarom geen haalbare kaart. Dat zoveel mensen na de Trouw publicatie plotseling bekeerd zijn tot publice- ren van schoolresultaten, zie ik eerder als een positief resultaat van de door ons gevolgde werkwijze dan als een indicator van hun mede- werking vooraf.
Gegeven dit wettelijk karakter van de inspectiecijfers en de geboden mogelijkheden voor correctie was het ook niet onze taak om onwaarschijnlijkheden in deze gegevens op te sporen. Als de inspectie bij een school in Harreveld alle leerlingen van een jeugdgevan- genis bij elkaar optelt, waardoor het intern ren- dement van die school heel laag wordt, maakt de inspectie een fout. Zij had de twee groepen moeten onderscheiden, juist om het intern ren- dement van die school goed te kunnen beoor- delen. Het is immers niet zeker dat dat lage rendement alleen veroorzaakt wordt door de leerlingen uit de jeugdgevangenis. Dat zelfde geldt ook voor scholen waarbij jeugdige asiel- zoekers door inspectie én schoolleiding gewoon bij elkaar werden opgeteld, zoals bij Da Vinei College in Leiden gebeurde. Pas nadat deze school buiten de inspectie om deze leerlingen had uitgesplitst, heb ik uitgerekend |
-ocr page 151-
welk cijfer die school zonder asielzoekers zou hebben. Deze herberekening was geen correc- tie van het eerder gegeven rapportcijfer, maar alleen een illustratie tijdens een debat op de Twaalfde Onderwijssociologische Conferentie van mijn problemen met de inspectiegegevens. Dat het gymnasium van het Mamix College te Ede heel anders scoort dan van de VWO afde- ling van dat zelfde college, behoeft geen toe- valligheid te zijn: ook als leerlingen bij elkaar in de klas zitten en dezelfde lessen volgen, kun- nen zij in de praktijk door school en leerkrach- ten heel anders behandeld worden (verborgen curriculum). Ook dat is dus geen reden om inspectiegegevens zomaar als onbetrouwbaar terzijde te schuiven.
Van Putten en Van der Kamp hebben bij de toelichting bij de berekening van de rapport- cijfers in de Trouw over het hoofd gezien dat scholen met veel missende waarden ('ernstige hiaten') geen rapportcijfer hebben gekregen, ja zelfs niet in de lijst voorkomen (bij sommige scholen tot hun woede). Zij concluderen ten onrechte uit het door mij aan hen ter beschik- king gestelde databestand dat alle daarin voor- komende scholen ook in de Trouw publicatie een rapportcijfer hebben gekregen. Maar alleen scholen die voldoende geldige waarden had- den, komen dus in de Trouw publicatie voor. Hun begrijpelijke bezwaren op dit punt snijden dus geen hout.
De inspectie heeft in de loop der jaren, zon- der twijfel onder druk van OC&W, een 'beleidsrijke' invulling gegeven aan sommige begrippen. Zo werd een overgang naar een ander onderwij stype binnen een scholenge- meenschap waarbij sprake was van een niet- succesvolle overgang (bijvoorbeeld van 3VW0 naar 4HAV0) niet als zittenblijven beschouwd, terwijl dezelfde overgang buiten een scholengemeenschap wel als ongediplo- meerde uitstroom werd bestempeld. Het zal duidelijk zijn dat dergelijke beleidsrijke invul- lingen brede scholengemeenschappen kunst- matig in een beter daglicht plaatsen dan catego- riale scholen. Maar het is niet aan Trouw of aan mij om deze beleidsrijke invullingen te corrige- ren bij publicatie van de inspectiegegevens. Toezicht op de kwaliteit van OC&W en de inspectie is een taak van het parlement. Overi- gens is het interessant op te merken dat deze beleidsrijke invullingen reeds geruime tijd gebruikelijk waren bij de inspectie zonder dat categoriale scholen de moeite namen daartegen te protesteren of zonder dat in het parlement daarnaar gevraagd werd. |
Een ernstig gebrek aan de gepubliceerde inspectiegegevens is dat zij het rendement van één jaar betreffen. Het is dus mogelijk dat een school in een ander jaar een hoger of lager rapportcijfer krijgt. Meerdere jaren inspectie- gegevens werden echter niet aan Trouw beschikbaar gesteld. In de discussie rond de rapportcijfers wordt dit probleem echter over- dreven, omdat het rapportcijfer niet gebaseerd is op één eindexamenklas, maar op alle klassen (met uitzondering van de brugklas) in dat jaar. Als de eindexamenklas toevallig een 'dipje' had, waarom had een andere klas dan niet even toevallig een 'upje'? Als dat 'dipje' in meerde- re klassen voorkomt zonder compensatie door een 'upje' (bijvoorbeeld door een moeizaam fusieproces), dan is er geen sprake meer van toeval maar geeft een lager rapportcijfer terecht een geringer intern rendement weer. En het is in die situatie nog maar de vraag of die 'dipjes' het volgend schooljaar zomaar verdwenen zul- len zijn of door zoveel 'upjes' gecompenseerd zullen worden.
De inspectiegegevens hadden alleen betrek- king op het intern rendement van de scholen: in-, door- en uitstroom, inclusief eindexamen- cijfers. Meer was er niet en heeft de inspectie nooit systematisch behoeven te verzamelen. Dus geen gegevens over het extern rendement van scholen (het succes van leerlingen in de vervolgopleiding of op de arbeidsmarkt). Dus geen gegevens over de culturele participatie van (ex-)leerlingen. Dus geen gegevens over de mate van sociale integratie van (ex-)leerlin- gen in de samenleving. Als de scholen, de onderwijsorganisaties en de politiek dit echt beschouwen als belangrijke andere dimensies van kwaliteit van scholen, moet zo spoedig mogelijk met de verzameling daarvan begon- nen worden, al dan niet door de inspectie. Maar Van Putten en Van der Kamp hebben ongelijk als zij zeggen dat ik maar een klein deel van de beschikbare inspectiegegevens gebruikt heb. Het ontbreken van deze andere indicatoren van kwaliteit van scholen hebben scholen, onder- wijsorganisaties en politici bij hun kritiek op de |
-ocr page 152-
Trouw publicatie genegeerd, terwijl zij zelf direct of indirect verantwoordelijk zijn voor dat ontbreken van die andere indicatoren. Het lijkt mij, gegeven mijn eerdere publicaties, vanzelf- sprekend dat ook ik van oordeel ben dat kwali- teit van scholen meerdere dimensies heeft. Maar politiek en onderwijsorganisaties hebben het blijkbaar nooit de moeite waard gevonden over die belangrijke andere kwaliteit dimensies gegevens te laten verzamelen. Als inspectiege- gevens bij openbaarmaking maar één dimensie van kwaliteit blijken te bestrijken, moet men dat niet de openbaarmakers of de inspectie ver- wijten, maar is dat de schuld van politiek en onderwijsorganisaties. Door deze openbaarma- king wordt iedereen alvast gedwongen serieus na te denken over die dimensies van kwaliteit van scholen. Maar voorlopig hebben politiek en onderwijsorganisaties door hun eigen beleid niet meer te bieden dan het intern rendement als kwaliteitsmeting. De andere dimensies zijn blijkbaar alleen voor feestredes, krokodillen- tranen en politieke retoriek.
3 De vaststelling van het totaal Intern rendement
Uit het voorafgaande volgt dat ik geïnteres- seerd was in een totaal meting van het intern rendement van scholen. Een dergelijke totaal meting voorkwam dat ik mij zou moeten beper- ken tot eindexamcncijfers en bood mij boven- dien de mogelijkheid dit gemakkelijk te corri- geren voor de kenmerken van de leerlingen. Ik heb een goed totaal intern rendement arbitrair gedefinieerd als een school met hoge eindexa- mcncijfers, veel geslaagden, weinig zittenblij- vers en weinig uitstroom en onder een laag totaal intern rendement heb ik het tegengestel- de hiervan verstaan. Ik heb voor deze operatio- nalisatie gekozen, omdat ik veronderstel dat ouders dat graag weten: op welke school blij- ven er weinig leerlingen zitten, stromen er wei- nig ongediplomeerd uit, wordt er veel geslaagd met hoge eindexamencijfers. In tegenstelling tot wat Van Putten en Van der Kamp menen, was ik niet bezig met een onderzoek naar ver- schillende dimensies binnen het intern rende- ment van scholen. Niet de factoranalyse was mijn uitgangspunt, maar mijn a priori gedefi- nieerd totaal intern rendement. Ik paste factor- analyse (PCA) in eerste instantie alleen toe om te zien of een dergelijke dimensie überhaupt bestond. Dat bleek bij alle onderwijstypen het geval, öf als eerste öf als tweede factor. Dat betekent dat de door mij arbitrair gedefinieerde intern rendementsmaat een reële dimensie in de data is. Dat het niet de enige factor of in enkele gevallen zelfs niet de belangrijkste is, is in de geschetste context niet relevant. Wel ben ik met Van der Putten en Van der Kamp eens dat het de moeite waard is die andere dimensies aan een nader onderzoek te onderwerpen. |
Doordat de onderwijsorganisaties en de politiek elke publieke discussie daarover jaren- lang tegen hebben gehouden, zijn er geen dui- delijke maatstaven voor het voldoende of onvoldoende functioneren van scholen op het punt van hun intern rendement. Ook zijn er ner- gens indicaties wat men belangrijker vindt bij het intern rendement van een school: zittenblij- ven, ongediplomeerd schoolverlaten, slagen of hoge eindexamencijfers. Daardoor zijn er geen duidelijke indicaties wat bij een totaal meting van het intern rendement het zwaarste zou behoren te wegen. Daarom heb ik in tweede instantie met behulp van dezelfde factorana- lyse (PCA) de gewichten van de verschillende indicatoren berekend, zodanig dat scholen op de door mij gekozen intern rendementsmaat- staf zo goed mogelijk onderscheiden zouden kunnen worden. Daardoor krijgen de verschil- lende indicatoren soms uiteenlopende gewich- ten. Maar de berekende gewichten van de indi- catoren zijn op dit moment de beste om scholen te ordenen ten aanzien van hun totale interne rendement. Uiteraard had ik ook op grond van mijn particuliere inzichten alle indicatoren van intern rendement een gewicht kunnen toeken- nen. Maar dat zou nog veel meer arbitrair zijn dan de thans gebruikte gewichten, die alvast scholen zo veel mogelijk statistisch onder- scheiden ten aanzien van hun totale interne ren- dement.
Deze gewichten zijn afzonderlijk per onder- wijstype berekend. Dat heeft niets met een data-driven aanpak te maken, zoals Van Putten en Van der Kamp ten onrechte stellen. Het erkennen van verschillen tussen onderwijs- typen en dus ook van verschillen in gewicht die de verschillende indicatoren voor het intern rendement hebben, is allereerst inhoudelijk gefundeerd. De wens van Van Putten en Van |
-ocr page 153-
der Kamp om een uniforme meting voor ver- schillende onderwij stypen heeft eenzelfde gebrek als die mij wordt verweten, namelijk dat niet-theoretisch gefundeerde gewichten de uit- eindelijke score bepalen.
Engels en Nederlands zijn vakken die door bijna alle leerlingen gevolgd worden; school- specifieke selectiviteit kan hierbij nauwelijks een rol spelen. Als wij echter alleen deze vak- ken in de berekening hadden betrokken, zou men ons van een talen-bias beschuldigd heb- ben. Daarom hebben wij het meest voorkomen- de bèta-vak daaraan toegevoegd: Wiskunde A. Hierbij kan school-specifieke selectiviteit inderdaad optreden, maar ik vind dat gevaar geringer dan een talen-bias. Maar in de toe- komst zal ook de verdeling van leerlingen over de verschillende examenvakken bij de bepaling van het intern rendement betrokken moeten worden. Dat zelfde geldt voor de verdeling van MAVO en VBO leerlingen over enerzijds A en B niveau en anderzijds C en D niveau. Het betrekken van verdelingen van leerlingen tus- sen vakken en over niveaus zal overigens de inzichtelijkheid van het rapportcijfer niet ver- groten. Hier is een lastige afweging tussen een zo compleet mogelijke meting en een zo toe- gankelijk mogelijke meting. Het commentaar van Van Putten en Van der Kamp lijkt op dit lastige punt niet te kunnen kiezen, omdat zij in hun commentaar met tegenstrijdige wensen komen.
Een betwistbaar punt in mijn meting van totaal intern rendement is de opname van zittenblij- ven als indicator daarvan. Men kan van mening zijn dat zittenblijven geen onderdeel uitmaakt van het intern rendement: het gaat er immers om dat leerlingen het diploma halen en niet hoelang zij daarover doen. Maar dit argument geldt niet als men daarbij verwijst naar scholen die veel zwakke leerlingen zouden toelaten en deze leerlingen via veel zittenblijven toch tot de eindstreep weten te brengen. In de door mij voorgestane aanpak wordt deze school via de berekening van de 'toegevoegde waarde' reeds gecompenseerd voor deze zwakke leerlingen en dus voor het hogere percentage zittenblij- vers. |
4 De correctie voor leerling kenmerken
Om rekening te houden met de cultureel kapi- taal van de leerlingen is nu nog alleen het percentage cumi-leerlingen per school beschik- baar. Daarom heb ik het percentage cumi-leer- lingen gebruikt als indicator van die cultureel kapitaal. Dat percentage bleek ook voor het VWO en HAVO een redelijke indicator als gevolg van de 'vlucht' van leerlingen met hooggeschoolde ouders uit scholen met veel leerlingen met laaggeschoolde ouders. Hoog- geschoolde ouders geven immers de voorkeur aan smalle scholengemeenschappen van VWO en HAVO met weinig cumi-leerlingen. Omdat die vlucht veel gemakkelijker is voor het VWO en HAVO dan voor MAVO en VBO blijkt het percentage cumi-leerlingen binnen het VWO en HAVO zelfs een sterkere indicator voor ver- schillen tussen scholen in de cultureel kapitaal van hun leerlingen dan binnen MAVO en VBO. Dat is geen idee van mij, maar de neer- slag van het feitelijk gedrag van hooggeschool- de ouders bij de schoolkeuze voor hun kinde- ren. Met behulp van gegevens van het CBS over schoolloopbanen in het voortgezet onder- wijs is dat voor iedereen vast te stellen, zoals Veenstra et al. ook laten zien in hun analyse.
Bewust heb ik afgezien van een correctie van het rapportcijfer voor andere factoren. Het percentage cumi-leerlingen dekt ruimschoots de grote stadsproblematiek, ja heeft daarvoor in vergelijking met de Noordelijke provincies verschillen in leerlingkenmerken enigszins overgecorrigeerd (in het Noorden zijn relatief veel laaggeschoolde autochtonen en weinig allochtonen). Ook voor provincie heb ik bewust niet gecompenseerd: wij hebben in Nederland een nationaal onderwijsstelsel waar- door vergelijking op een nationale grondslag het meest correct is. Dat een nationale vergelij- king negatief uitpakt voor de Randstad, kan niemand verrassen die de literatuur bijhoudt.
Uiteraard was het beter geweest als de rap- portcijfers niet aan een school als bestuurlijke eenheid toegekend werden, maar aan de afzon- derlijke locaties of vestigingen binnen die studiën bestuurlijke eenheden. De inspectiegegevens lieten dat door hun ontoereikendheid niet toe. Overigens werpt het benadrukken van het belang van de afzonderlijke locaties en vesti- |
-ocr page 154-
gingen binnen de bestuurlijke eenheid van de school een schril licht op de werkelijkheids- waarde van veel fusies in het voortgezet onder- wijs.
Tenslotte behoeft het geen betoog dat ik lie- ver met een betere indicator van de culturele bagage van leerlingen had gewerkt, met name de Cito-score van de instroom. Maar de analyse van Veenstra et al. heeft laten zien dat deze betere indicator niet veel zou hebben uitge- maakt voor het rapportcijfer: de kracht van het gebruik van een betere indicator ligt dus vooral in zijn legitimiteit. Als men echter door het niet-beschikbaar zijn van de beste indicator iedere correctie voor leerlingkenmerken ach- terwege laat, maakt men het betere de vijand van het goede.
5 Het rapportcijfer
In Engeland en Frankrijk worden lijsten gemaakt waarop scholen geordend worden. Dat betekent in de Nederlandse situatie een ordening van scholen op een lijst van 1 tot 700. Om te voorkomen dat er een debat zou ontstaan over het verschil tussen de 200ste en 250ste plaats heb ik gekozen voor gehele cijfers tussen de 1 en de 10, met de 6 als gemiddelde. Dit staat keurig in de toelichting bij de betrokken Trouw publicatie vermeld. Dat lijkt mij nog steeds de meest zuivere aanpak. De suggestie dat net als de leerlingen van Posthumus 75% van de scholen wel voldoende functioneert lijkt mij een nog onoverzichtelijker slag in de lucht. Het vervangen van de 6 door een nul, de zeven (de afstand van een standaarddeviatie) door een -h, daarboven door meer plussen, de 5 door een - en daaronder door meer minnen, zal mis- schien minder hard overkomen, maar lost het probleem van de grens tussen voldoende en onvoldoende functionerende scholen geen moment op. Dat zelfde geldt voor de oplossing om alle scholen een voldoende te geven, omdat alle onderwijsgevenden 200% gemotiveerd zijn. Dat zou men toch ook niet van bijvoor- beeld Fokker zeggen. Want ondanks in grote inzet van de Fokker werknemers maakte het bedrijf toch op fatale Wijze verlies en functio- neerde niet voldoende. De kern van de vol- doende/onvoldoende grens bij scholen is dat de verantwoordelijken nooit, zelfs niet bij benade- ring, hebben durven zeggen, wanneer een school onvoldoende functioneert. Door een heldere keuze (het gemiddelde heeft het cij- fer 6) wordt dat probleem nadrukkelijk aan de orde gesteld. De oplossingen van Van Putten en Van der Kamp lossen dat probleem zeker niet op, maar verhullen het alleen. |
6 Multilevel of geaggregeerd?
Veenstra et al. doen in hun commentaar twee interessante analyses op het VOCL'89 cohort: de een waarin zij met geaggregeerde gegevens op schoolniveau werken, evenals als ik dat doe met de inspectiegegevens, de ander waarmee zij met gegevens op individueel leerlingniveau schooleffecten met behulp van multilevel ana- lyse vaststellen. Zij menen dat de uitkomsten van hun multilevel analyse de voorkeur verdie- nen, boven het werken met geaggregeerde gegevens op schoolniveau. Ik meen dat deze voorkeur om alvast twee redenen onjuist is: 1. Met multilevel analyse wordt een andere vraag beantwoord; 2. Multilevel stelt te zware eisen aan de beschikbaarheid van gegevens.
Met multilevel analyse en gegevens op leer- ling* en schoolniveau kan men vooral goed vragen beantwoorden met betrekking tot de kansen van leerlingen met uiteenlopende ken- merken in verschillende typen onderwijs en scholen. In dat geval is de analyse-eenheid de individuele leerling en niet de school. Het citaat dat Veenstra et al. uit de studie van Kreft (1993) geven spreekt op dit punt boekdelen: het gaat om de individuele leerling met zijn kenmerken in relatie tot een bepaalde school met bepaalde kenmerken. Maar bij kwaliteits- verschillen tussen scholen gaat het daar niet om, want dan is de school de analyse-eenheid en niet individuele leerlingen. Bij kwaliteits- verschillen tussen scholen gaat het om de vraag welke toegevoegde waarde scholen hebben voor de gemiddelde leerling op scholen van dat onderwijstype. Men is bij deze analyse op geaggregeerd niveau niet geïnteresseerd in bij- zondere combinaties van leerlingkenmerken en schoolkenmerken, zoals Kreft die onderzocht (hoge Cito-score op een categoriale MAVO of een MAVO in een brede scholengemeen- schap). Kortom, Veenstra et al. gebruiken een |
-ocr page 155-
techniek die op een andere vraag antwoord geeft dan op de vraag die in de Trouw publica- tie aan de orde is: welke school heeft voor de gemiddelde leerling in dat onderwijstype de hoogste toegevoegde waarde? Dat betekent tegelijkertijd dat diegenen, die zeiden dat uit de Trouw rapportcijfers niet automatisch volgt wat voor een specifieke leerling de beste school was, gelijk hebben. Dat multilevel ana- lyse in schoolloopbaanonderzoek een superieu- re techniek is, vloeit voort uit het type vragen dat in dat onderzoek aan de orde is (de indivi- duele loopbaan van de leerling en de betekenis van schoolkenmerken daarvoor) maar niet uit de techniek-zelf. Voor andere vragen die zich op één analyseniveau afspelen, zijn andere technieken beter bruikbaar. Dat vervolgens de antwoorden op twee verschillende vragen (wat is de toegevoegde waarde van een school voor een specifieke leerling; wat is de toegevoegde waarde van een school van de gemiddelde leer- ling op dat onderwijstype) niet hoog correle- ren, is niet verbazingwekkend, maar is ook geen reden mijn methode met geaggregeerde gegevens of de uitkomsten van multilevel ana- lyse te verwerpen. Uiteraard is de toegevoegde waarde van een bepaalde school voor een spe- cifieke leerling, vastgesteld met multilevel ana- lyse een resultaat dat ook voor de ouders van die specifieke leerling belangrijk is: want een school kan wel goed zijn voor de gemiddelde leerling, maar is de school ook goed voor mijn specifieke kind? Maar dit voordeel van multi- level maakt mijn resultaat voor de ouder van de gemiddelde leerling niet minder interessant, want zo weinig gemiddelde leerlingen zijn er niet in Nederland.
Een tweede bezwaar tegen de door Veenstra et al. voorgestane multilevel methode is dat zij voorlopig niet toepasbaar is bij het vaststellen van mogelijke kwaliteitsverschillen tussen scholen voor specifieke leerlingen. Het is immers ondenkbaar dat gegevens op individu- eel niveau van voldoende leerlingen van alle scholen beschikbaar gesteld zullen worden om die multilevel analyses mogelijk te maken. Als wetenschappers dan toch staan op multilevel analyses, sluiten zij zichzelf uit van het verdere maatschappelijke debat over de meting van de 'toegevoegde waarde' van scholen. De weten- schappelijke opvattingen over de favoriete methode hebben dan de bovenhand gekregen, waardoor de maatschappelijke dienstverlening door de wetenschap gehinderd zou worden. In dat geval is het mogelijk betere (een superieur geachte multilevel methode) de vijand van het goede (een min of meer verantwoorde meting van kwaliteit van scholen). Dan zien onder- wijswetenschappers af van verdere deelname en belonen door een tekortschietende kwali- teitsmeting scholen indirect voor onterechte selectie vooraf en tijdens het onderwijs. |
7 Hoe verder?
De door mij gehanteerde methode kan op vele andere manieren verbeterd worden: een ver- fijndere meting van intern rendement (zij- instroom, vakkenpakketten), een betere correc- tie voor leerlingkenmerken, het toevoegen van andere kwaliteitsdimensies (extern rendement, sociaal-culturele vorming, burgerschapsvor- ming ). Maar de kern van mijn aanpak (brede meting van kwaliteit; rekening houden met de kenmerken van de leerlingen) zal daarbij steeds nodig blijven, om te voorkomen dat scholen door een tekortschietende kwaliteitsmeting beloond worden voor onterechte selectie voor- af of tijdens het onderwijs. In tegenstelling tot wat Veenstra et al. in hun slot suggereren dra- gen hitlijsten van scholen op zich niet bij tot vergroting van ongelijkheid tussen scholen. Dat doen hitlijsten alleen wanneer zij een smal- le meting van kwaliteit hanteren (bijvoorbeeld alleen eindexamencijfers of alleen deelname van leerlingen aan traditionele cultuuruitingen) én zij geen rekening houden met de kenmerken van de leerlingen. In dat geval wordt de 'cultu- reel rijke' en 'selectieve' school geprezen voor een kwaliteit die zij niet hoeft te hebben, en de 'cultureel arme' en 'open-toelating' school gestraft voor een gebrek aan kwaliteit dat zij ook niet hoeft te hebben. Maar als hitlijsten wel toegevoegde waarde weergeven en een brede meting van kwaliteit hanteren, zie ik niet in hoe dergelijke lijsten ongelijkheid in de samenle- ving vergroten. Integendeel, dergelijke goede hitlijsten laten juist zien dat een goede school niet behoeft te betekenen een rijke of selectieve school en dat een arme en open-toelating school grote kwaliteit kan hebben. Maar derge- lijke goede hitlijsten komen niet vanzelf tot |
-ocr page 156-
stand, omdat zij tegen de bestaande belangen
en machtsverhoudingen ingaan. De gang van
zaken rond de kwaliteitskaart die de staats-
secretaris en de inspectie nu willen ontwikke-
len als alternatief op de Trouw publicatie met
toegevoegde waarde en een brede meting van
intern rendement laten die bestaande belangen
en machtsverhoudingen goed zien. Daarom
horen wetenschappers niet alleen becommenta-
riërend dit proces vanaf de zijlijn gade te slaan,
maar daaraan actief deel te nemen als een
onderdeel van de maatschappelijke dienstver-
lening vanuit hun wetenschap.
Literatuur
Agerbeek, M. (1997). Liegen met statistiek. Trouw,
6 september.
Dekkers, H.P.J.M. (1997). Divisie G; Social Context of
Education. Het AERA-Congres 1997, Chicago.
Pedagogische Studiën, 74, 297-299.
Dronkers, J. (1997). Het misleidend rendement van
scholen. Index. Feiten en cijfers over onze
samenleving, 4, 1.
Kreft, I. G. G. (1993). Using multilevel analysis to
assess school effectiveness: a study of Dutch
secondary schools. Sociology of Education, 66,
104-129.
Auteur
J. Dronkers is hoogleraar onderwijskunde (in het
bijzonder stratificatie en mobiliteitsvraagstukken)
aan de Faculteit der Pedagogische en Onderwijs-
kundige Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam.
150
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 157-
Omvang, achtergronden en preventie, door
L. Eldering
Preventie als voorkeursstrategie, door J. Her-
manns
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. H. de Vos
Titel proefschrift: Educational effects: A
simulation-based analysis
Promotor: Prof.dr.ir. J. Scheerens
Co-promotor: Prof.dr. W.J. van der Linden
Datum: 3 april 1998
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. B.B. Roberts Titel proefschrift: Through the keyhole: Dutch child-rearing practices in the 17th and 18th Century. Three urban elite families Promotor: Prof.dr. J.J.H. Dekker Datum: 26 maart 1998
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. A. Camstra Titel proefschrift: Cross-validation in covariance structure analysis Promotor: Prof.dr. W. Molenaar Datum: 7 mei 1998
Universiteit Utrecht Promovendus: Drs. A. Bok Titel proefschrift: Taalonderwijs in ontwik- keling. Het ontwerpen van onderwijs op basis van specifieke kenmerken van het taalleer- vermogen in het kader van ontwikkelings- onderzoek voor taal Promotores: Prof.dr. J.S. ten Brinke en Prof.dr. F. Goffree Datum: 3 april 1998
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
18e jaargang, nr. 1, 1998 Thema: Criminaliteitspreventie en opvoe- dingsondersteuning
Inleiding op het themadeel, door P. van der Laan, C. van Nijnatten en M. Smit Het pedagogisch tekort van de strafrechtelijke kinderwet, door L Weijers Predictie van criminaliteit en preventief ingrij- pen, door J. Junger-Tas Delinquentie onder jeugdige allochtonen. |
Forum
Over de toekomst van het Nederiands als taal voor wetenschappelijke publicaties in de peda- gogiek, door B. Levering en P. Smeyers
Pedagogisch Tijdschrift 22e jaargang, nr. 4/5, 1997
Themanummer: Behandeling in de orthopeda- gogiek
Behandeling in de orthopedagogiek, door F.J.H. Harinck en A.J.J.M. Ruijssenaars Bouwstenen voor een orthopedagogisch behandelingsmodel, door F.J.H. Harinck Behandeling van kinderen en jongeren met een verstandelijke handicap èn ernstige gedragsproblemen, door P. Swennenhuis en A. Vermeer
Agressieve jongeren in tehuizen. Complexe hulpvragen en een cognitief gedragsmatige benadering, door M. Klomp Ambulante behandeling van jonge kinderen met een autistische spectrum-stoornis, door LA. van Berckelaer-Onnes De behandeling van leerstoornissen. Een 'hardnekkige' aanpak van hardnekkige proble- men, door A.J.J.M. Ruijssenaars Blijvende verandering? Over de behandeling van plegers van seksueel misbruik, door R.A.R. Bullens
Pedagogisch Tijdschrift 22e jaargang, nr. 6, 1997
Twee rechtvaardigingen van kritisch denken en rationaliteit: Siegel en Apel, door J. Zeven- bergen
On professional codes and ethical conduct in education, door M. McNamee Burgerschapsvorming in de 21e eeuw. Een internationale Delphi-studie, door S. Karsten
1S1
peoAGOGisCHe studiën
1998 (75) 151-152 |
-ocr page 158-
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 1, 1998 |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 4, 1998 |
Comorbiditeit van depressie en gedragsstoor- nissen bij leerlingen van de zmok-school, door C.A.M. de Wit en E.M.B. Berg Boekbespreking Speciaal Afscheid van de taakanalyse? door A.J.C. Struiksma
Afscheid van de taakanalyse! Antwoord op de reactie van A.J.C. Struiksma, door W. van den Broeck
Naschrift, door A.J.C. Struiksma
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 2, 1998
Gehandicaptenzorg: context georiënteerde interventie. Oratie A. Vermeer Zorgen: een zorg voor velen. Kanttekeningen bij de oratie van Prof.dr. A. Vermeer, door J. Kugel
De ontwikkeling en integratie van alleenstaan- de minderjarige asielzoekers, door M. Smit
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 3, 1998
Gezondheidsverschillen tussen leerlingen in het reguliere en in het speciaal onderwijs, door J. Spee-van der Wekke, J.F. Meulmeester en T. Radder
Psychosociale jeugdzorg en (dis)kwalificatie: de visies van cliënten en hulpverleners, door E.M. Schölte, M. Colton en F. Casas De Nijmeegse Ouderlijke Stress Index en uit- huisplaatsing: een nadere validiteitsstudie, door A.M.J.M. Donkers, A.J.L.L. De Broek en A.A. Vermulst |
Opvoedingshulp: doel, methoden en effecten, door J.M.A.M. Janssens Commentaar op oratie J.M.A.M. Janssens, door L. Vandemeulebroecke Diagnostiek, preventie en behandeling van dysgrafie bij slechtziende kinderen, door D.R. van Peer, W. Ferwerda en C. Wassen- berg
De identiteit van de orthopedagogiek op de tocht, door F. Veelo-Bouricius
Ontvangen boeken
Distelbrink, M., Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen in Nederland. Een eigen koers. Uitge- verij Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ 39,50.
Elen, J., & Staessens, K. (red.). Onderwijskundige begeleiding in het hoger onderwijs. Uitdagingen en perspectieven. Garant Uitgevers, Apeldoorn, 1997, ƒ 39,50.
Haenen, J., & Haitink, A. (red.), Teamleren op school en in de klas. Spruyt, Van IVIantgem & De Does, Leiden, 1998.
Löhmer, C., & Standhardt, E., Themagecentreerde interactie. De kunst zichzelf en groepen te Lei- den. Garant Uitgevers, Apeldoorn, 1998, ƒ 25,95.
Pels, T., Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. De creatie van een nieuw bestaan. Uitgeverij Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ45,-.
Verhofstadt-Denève, L., Adolescentiepsychologie (5e herziene druk). Garant Uitgevers, Apeldoorn, 1997, ƒ 39,50. |
152
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 159-
Samenvatting
Kennis van woorden is meer dan het correct benoemen of het aanwijzen van het juiste plaat- je In een woordenschattoets. In dit artikel wordt ingegaan op 'diepte van woordicennis' en op het belang van diepere woordl<ennis voor de (taal)ontwikkeling van kinderen in het onder- wijs. Een nieuwe toetsvorm van gestructureer- de woordassociaties wordt gepresenteerd als operationalisatie van diepe woordkennis. In een empirisch onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit van deze toetsvorm voor vijfde- en zevende-groepers uit het basisonderwijs blijkt dat de nieuwe toetsvorm in belangrijke mate aan de verwachtingen voldoet. Te verwachten verschillen in diepe woordkennis tussen groe- pen kinderen kunnen met de toets aangetoond worden en de toetsscores correleren hoog met de scores op een vergelijkbare toets.
1 Inleiding
Woordenschat is de afgelopen jaren steeds meer in de belangstelling komen te staan, zowel in onderzoek als in de praktijk van het onderwijs. Deze aandacht is geheel in overeen- stemming met het belang dat aan woordkennis moet worden toegekend: bij taalverwerving én bij alledaags taalgebruik nemen woorden en hun betekenis een sleutelpositie in.
Met betrekking tot taalverwerving heeft onderzoek laten zien dat woordenschat nauw gerelateerd is aan andere aspecten van taal- ontwikkeling: lexicale maten zijn goede voor- spellers van andere linguïstische vaardigheden van eerste- en tweede-taalleerders (Anderson & Freebody, 1981; Verhoeven & Vermeer, 1989). Ook in het XdLci\gebruik blijken de woor- den de centrale dragers van betekenis. Commu- nicatie stagneert al snel als enkele woorden niet gekend worden of niet in hun onderling ver- band begrepen worden; omgekeerd kan men met enkele (inhouds)woorden al redelijk dui- delijk boodschappen overbrengen, zo blijkt uit de stijl van telegrammen. In het onderwijs is het nauwelijks anders dan in het dagelijks leven daarbuiten. |
Op school staan woorden centraal bij de overdracht van kennis; een minimale en vaak veel meer dan minimale, woordkennis is voor- waarde om met succes de dagelijkse lessen te kunnen volgen. Als kinderen de woorden die mondeling of schriftelijk in de klas gebezigd worden, niet voldoende kennen, zullen ze het leergesprek, de uitleg of de schoolboekteksten niet goed bevatten. Daarbij, en misschien wel daarom, is de uitbreiding van de woordenschat met de bijbehorende begrippen een doelstelling van de meeste vormen van onderwijs, zeker van het basisonderwijs. Zowel bij taal als bij andere vak- en vormingsgebieden moeten leer- lingen nieuwe woorden, nieuwe betekenissen en nieuwe relaties tussen woorden leren.
De relatie tussen woordkennis en schoolsuc- ces is in diverse studies aangetoond en in het licht van onderwijsprestaties is het verband tus- sen lexicale kennis en begrijpend lezen uitge- breid bestudeerd. Zowel bij eerste- als bij twee- de-taalverwervende kinderen blijkt er een sterke samenhang tussen de omvang van de woordenschat en de vaardigheid in het begrij- pend lezen (zie voor een overzicht o.a. Ander- son & Freebody, 1981; Coady, 1995; Appel & Vermeer, 1996). In die onderzoeken blijft ech- ter onderbelicht welke facetten van woordken- nis nuttig zijn voor welke facetten van tekstbe- grip, terwijl het zowel voor de theorievorming als voor de praktijk van het onderwijs belang- rijk is om inzicht te hebben in de precieze aard van de relatie tussen facetten van woordkennis en begrijpend lezen. Als het om tekstbegrip of leesvaardigheid gaat, dan is de complexiteit van het construct algemeen geaccepteerd; er zijn vele studies naar een componentiele ana- lyse van leesvaardigheid (zie onder meer Barr, Kamil, Mosenthal & Pearson, 1991; Schoonen
JS3
pedagogische studién
I99S (7S) 113-168
• -i r. - (.M
Kennis van woorden: de toetsing van diepe woordkennis
R. Schoonen en M. Verhallen |
-ocr page 160-
& Wolf, 1985; Singer & Ruddell, 1985). Woor- denschat wordt daarentegen vaak expliciet of impliciet als een eenduidig begrip gezien, dat qua operationalisatie ook nauwelijks proble- men lijkt te kennen. In dit artikel willen we dat beeld van woordkennis bijstellen en uitbreiden. We zullen een aantal onderbelichte facetten van woordkennis voor het voetlicht halen en daarbij aansluitend ingaan op enkele operatio- nalisaties van woordkennis.
1.1 De woordenschat: een schat aan woorden?
Het begrip 'woordenschat' verwijst naar een reservoir, een schat, aan woorden die de taalge- bruiker tot zijn beschikking heeft. Als men het in het onderwijs of in onderzoek over de woor- denschat heeft, dan gaat het vooral om de omvang van dat reservoir. Het beeld van woor- denschat als een losse verzameling van geken- de woorden schiet echter op twee punten tekort. Ten eerste impliceert het dat een woord alleen wel of niet gekend zou kunnen zijn. Woorden kunnen echter ook gedeeltelijk gekend worden of juist heel goed in al zijn gebruiksmogelijkheden begrepen worden; deze variatie in de kwaliteit van woordkennis komt in het genoemde beeld van woordenschat niet tot uiting, terwijl we toch moeten aannemen dat voor de meeste woorden zal gelden dat indivi- duen enorm verschillen in hun kennis van en hun ervaring met die woorden. Een indeling van woorden in wel of niet gekend doet in dat opzicht geen recht aan de psychologische wer- kelijkheid.
Het tweede punt is dat woorden, zowel in onderzoek als in het onderwijs, veelal als losse items beschouwd worden. Ook dit is niet con- form de (psychologische) realiteit; op basis van psycholinguïstisch onderzoek moeten we aan- nemen dat woorden juist hun betekenis ont- lenen aan de relaties die ze hebben met andere woorden in ons mentaal lexicon. Woorden figureren in een semantisch netwerk van ge- relateerde woorden. Woordenschatuitbreiding is dan ook meer dan^het verwerven van geïso- leerde, semantische 'units'; nieuwe woorden worden ingebed in het netwerk van de woor- denschat en dat betekent dat er allerlei verbin- dingen met andere woorden tot stand moeten komen (Aitchison, 1994; Verhallen & Verhal- len, 1994). De bij het eerste punt genoemde variatie in woordkennis bestaat voor een belangrijk deel uit verschillen in het aantal relaties dat bij een woord is 'aangehecht' en de aard van deze relaties. Op basis van bovenge- noemde punten kunnen we stellen dat het beeld zoals dat vaak geïmpliceerd is in woorden- schattoetsing en woordenschatonderwijs sterk gesimplificeerd is. Met woordenschat gaat het niet alleen om het aantal woorden (d.i. de breedte van de woordenschat), maar ook om de hoeveelheid en kwaliteit van de kennis van woorden (d.i. diepe woordkennis). |
1.2 Breedte en diepte van de woordenschat
Op school breiden de kinderen hun woordken- nis in twee richtingen uit: in de breedte en in de diepte (Anderson & Freebody, 1981). Aan de ene kant leren kinderen steeds meer nieuwe woorden bij en neemt de omvang van de woor- denschat toe (breedte). Aan de andere kant worden kinderen in het onderwijs geconfron- teerd met nieuwe betekenissystemen en bete- kenisrelaties waarmee de kennis van reeds bekende woorden wordt verrijkt (diepte). Dur- king, Crowther en Shire (1986) karakteriseren de ontwikkeling van de woordenschat in de schooljaren als volgt:
(...) the processes of vocabulary development during this period are clearly more than additive, and involve both the enrichment of the child- ren's knowledge of the organisational structures relating items in the lexicon, and refinement of l<nowledge of the meanings of individual words (o.e.: 77).
Nieuwe betekenisstructuren worden in het onderwijs geleerd door een steeds verdergaand proces van generaliseren, categoriseren en abstraheren.
Een kind kent van het woord 'vogel' bij- voorbeeld eerst concrete kenmerken op grond van eerste ervaringen: de vogels in de tuin, op de TV of in het plaatjesboek. Later wordt, vooral op school, de betekenistoekenning uit- gebreid en meer gedecontextualiseerd. Kinde- ren leren abstraheren van toevallige kenmerken ('alle vogels hebben veren, maar niet alle vogels zijn klein') en bouwen kennis op over de algemene categorie VOGEL: de vogel bouwt nesten, legt eieren enz. Allerlei verschil- lende aspecten worden aan het begrip of con- cept VOGEL toegevoegd. Het woord 'vogel' krijgt een uitgebreidere betekenislading, terwijl steeds meer relaties met andere woorden wor- |
154
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 161-
den begrepen. Kinderen leren op school echter niet alleen meer, maar ook andersoortige bete- kenisrelaties: naast syntagmatische betekenis- relaties (zoals vogel-vliegen, vogel-nest, vogel-ei) ontwikkelt zich gaandeweg het begrip van paradigmatische betekenisrelaties (vogel-dier, vogel-mus). In tegenstelling tot syntagmatische relaties zijn paradigmatische betekenisrelaties hiërarchisch. De hiërarchi- sche classificatie kenmerkt zich door klasse- inclusie (een zwaluw is een trekvogel, is een vogel, is een dier) en veel schoolse kennis is op deze manier 'logisch' geordend en voor te stel- len als een boomstructuur. Paradigmatische relaties zijn voor het onderwijs essentieel omdat ze door coördinatie, subordinatie en superordinatie generalisaties mogelijk maken: de kenmerken van een hoger liggende catego- rie (bijv. VOGEL) gelden voor alle daaraan ondergeschikte categorieën (TREKVOGEL, ZWALUW etc.). Met andere woorden: de bete- kenisaspecten van het woord 'vogel' zijn per definitie overdraagbaar op de woorden 'trek- vogel' en 'zwaluw'. Bij de opbouw van het semantisch netwerk en de verdieping van woordkennis staan paradigmatische relaties centraal: zowel generalisatie als abstractie/ categorisatie wordt binnen bereik van het kind gebracht (vgl. Cruse, 1986; Kuczaj, 1982; Vygotsky, 1962).
Kwaliteit van woordkennis en het kunnen han- teren van woordrelaties is belangrijk voor de schoolprestaties. In formele onderwijssituaties is het niet voldoende als woorden oppervlakkig en in beperkte contexten begrepen of geleerd worden. De vraag 'hoe goed kent een kind de Woorden?' zou meer aandacht moeten krijgen. Het gaat bij deze vraag om achterliggende aspecten van woordkennis die niet altijd direct Waarneembaar zijn, omdat de gangbare toetsen en woordenschatlessen appelleren aan minder vérgaande woordkennis. Het overige (zaak- vak)onderwijs verwacht daarentegen vaak wel uitgebreidere woordkennis, die niet alle kinde- ren zullen bezitten. Zo kunnen verschillen in Woordkennis tussen kinderen makkelijk over het hoofd gezien worden en toch de bron zijn Van taal- en onderwijsproblemen of -achter- standen. Het volgende voorbeeld is illustratief (De Haan, 1988). De Haan vroeg kinderen de betekenis van het woord 'industrie' te om- schrijven nadat ze een tekst uit een aardrijks- kundeboek gelezen hadden waarin dit woord centraal stond. Ze noteerde de volgende ant- woorden: 'waar planten groeien', 'een gebied waar je iets kunt doen', 'met andere landen importeren en exporteren' of 'dat is eh, land- bouw, eh, nou alles bij elkaar eigenlijk we, wat je kunt bedenken, landbouw, visserij'. Leer- krachten zullen in dergelijke gevallen bij ver- volglessen ernstig rekening moeten houden met grote verschillen in betekenistoekenning aan het woord 'industrie'. |
Recent onderzoek van Verhallen (1994) naar betekenistoekenning aan eenvoudige woorden door kinderen heeft uitgewezen dat er op het gebied van diepe woordkennis belangrijke ver- schillen tussen kinderen zijn. In de studie werd aan negen- en elfjarige Turkse en Nederlandse kinderen een 'interview' afgenomen waarin de kinderen gestimuleerd werden om al hun ken- nis van de verschillende betekenisaspecten van een woord te expliciteren. De bevraagde woor- den konden als bekend voor de kinderen veron- dersteld worden: ze zouden bij oppervlakkige beschouwing als gekend gelden. Bij een verge- lijking van de betekenisomschrijvingen bleken er op twee dimensies systematische verschillen tussen de Nederlandse en Turkse kinderen te zijn: a) Turkse kinderen kennen aan Neder- landse woorden die ze verworven lijken te heb- ben, minder verschillende betekenisaspecten toe dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten, en b) de betekenisaspecten die de Turkse kinderen noemen, zijn in vergelijking met die van de Nederiandse kinderen relatief minder paradig- matisch van aard. Deze kwalitatieve verschil- len in woordkennis tussen de Turkse en Neder- landse kinderen bleken vergelijkbaar met die tussen negen- en elfjarigen, zowel binnen de Nederiandse als de Turkse groep. Waar opper- vlakkig bezien geen verschillen zijn (de kinde- ren 'kenden' alle woorden), komen bij door- vragen wel degelijk belangrijke verschillen aan het licht.
Voor het onderwijs is het belangrijk dat leerkrachten goed inzicht krijgen in de aard en uitgebreidheid van de woordkennis van hun leerlingen. Voor onderzoek is het evenzeer van belang een genuanceerd beeld te hebben van de 'woordenschat' van proefpersonen om theore- tisch veronderstelde relaties tussen woorden- |
2027
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 162-
schat en andere (taal)variabelen te kunnen exploreren of toetsen. De vraag die nu rijst, is: 'hoe operationaliseer je diepe woordkennis?'.
2 De operationalisatie van diepe woordkennis
Er zijn ten behoeve van onderzoek en onder- wijs verschillende standaardinstrumenten ont- wikkeld waarmee de breedte of omvang van de woordenschat kan worden onderzocht, b.v. de Cito-woordenschattoetsen (Cito, 1992) en de actieve en passieve woordenschattoetsen van de Taaltoets Allochtone Kinderen (TAK) (Ver- hoeven, Vermeer & Van der Guchte, 1986). Het ontbreekt nog aan vergelijkbare instrumen- ten waarmee diepe woordkennis op eenvoudi- ge wijze kan worden gepeild. Kwaliteit van woordkennis komt aan de orde in een defini- tietaak, zoals b.v. in de TAK-bovenbouw (Ver- hoeven & Vermeer, 1993). De defmitietaak is een relatief complexe taak waarbij (formele) definitievaardigheid én (diepe) woordkennis samen in het geding zijn.
Het gebruik van de interviewmethode, zoals in Verhallen (1994), levert weliswaar inzicht in diepe woordkennis op, maar is zeer arbeids- intensief en laat geen of weinig experimentele manipulatie toe: de onderzoeker is afhankelijk van wat in de proefpersoon opkomt tijdens het interview (de afname) en hetgeen de proefper- soon kan en Wil verwoorden. Voor onderwijs en onderzoek is het wenselijk om over eenvou- dige, betrouwbare en valide operationalisaties van diepe woordkennis te beschikken.
Wesche en Paribakht (1996) bespreken in een overzichtsartikel verschillende methoden om woordkennis te toetsen met voor- en nade- len van verschillende procedures. Het gaat hierbij steeds om een afweging tussen eenvoud van de procedure, zodat voldoende woorden aan bod kunnen komen, en diepgang (validi- teit) van de meting. Ook voor de operationali- satie van diepe woordkennis is gezocht naar een dergelijke balans. In de praktijk komt het er op neer dat de toets behalve klassikaal afneem- baar, bij voorkeur ook objectief - zonder tus- senkomst van een beoordelaar - scoorbaar moet zijn. Een eenvoudige toetsvorm en objec- tieve scoring komen de betrouwbaarheid van een toets ten goede. Eenvoud en betrouwbaar- heid staan daarentegen vaak op gespannen voet met validiteit (cf. Wesdorp, 1981). We zullen dus een evenwicht moeten vinden tussen validiteit enerzijds en eenvoud en betrouw- baarheid anderzijds. |
Read (1993) heeft een toetsvorm voor woord- kennis ontwikkeld 'that would involve a simple response task and allow broad coverage of a set of words while, at the same time, probing depth of knowledge of words in some meaningful way' (p. 358). In Reads format worden woor- den niet gepresenteerd als losse items, maar als onderdeel van een (mogelijk) semantisch net- werk. Een stimuluswoord is gecombineerd met acht andere woorden, waarvan vier gerelateerd zijn aan het stimuluswoord en vier andere niet. De taak voor de respondent is om de vier gere- lateerde woorden te identificeren. Read (Read, 1993, p. 359) geeft als voorbeeld het stimulus- woord 'edit':
edit |
|
|
|
arithmetic |
film |
pole |
publishing |
revise |
risk |
surf ace |
text |
De respondent moet in bovenstaand voorbeeld niet alleen een (bijna) synoniem, 'revise', her- kennen, maar ook twee woorden die vaak voor- komen met het stimuluswoord (collocaties), 'film' en 'text', en een woord dat een deel- geheelrelatie heeft met het stimuluswoord, namelijk 'publishing'.
De aanname bij deze toetsvorm is dat een taalleerder met diepere woordkennis beter in staat is om de geassocieerde woorden te identi- ficeren (die verschillende aspecten van beteke- nis van het stimuluswoord representeren) dan degene wiens woordkennis 'minder diep' is. Op een eenvoudige manier kan van een betrek- kelijk groot aantal stimuluswoorden de (die- pere) woordkennis vastgesteld worden. Boven- dien maakt deze toetsvjjrm door een goede keuze van de antwoordalternatieven (d.i. de acht keuzewoorden) het mogelijk om specifie- ke betekenisrelaties te manipuleren en te bevra- gen, zodat men meer inzicht kan krijgen in het soort kennis dat proefpersonen van een woord hebben en in de ontwikkeling van die kennis. Tenslotte doet de toetsvorm - hoewel die schriftelijk is - slechts een gering beroep op de (m.n. technische) leesvaardigheid, hetgeen |
156
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 163-
zowel voor onderzoek als voor onderwijs voor- delen biedt.
2.1 De constructie van de WoordAssociatieTaak (WAT)
Uitgaande van het 'woordassociatie'-format van Read (1993) is de WoordAssociatieTaak (WAT) ontwikkeld voor kinderen in de boven- bouw van het basisonderwijs. In de WAT wordt van de kinderen verwacht dat ze bij een stimuluswoord drie uit zes associaties kiezen. Bij elk item komt het stimuluswoord in het midden te staan van zes meer of minder geas- socieerde woorden. Het kind wordt gevraagd steeds drie verbindingslijnen te trekken (zie Figuur 1).
De beoogde goede antwoorden represente- ren verschillende soorten relaties die in seman- tisch netwerk verondersteld worden, zoals paradigmatische relaties (te weten superordina- tie, subordinatie, synonymie), partonomische relaties (constituenten) en gedecontextualiseer- de syntagmatische relaties (definiërende per- ceptuele kenmerken, inherente kenmerken en/of middel-doel relaties) (zie ook Verhallen, 1994). In Figuur 1 zijn de drie te selecteren woorden de superordinaat 'vrucht', de partono- mische associatie 'schil' en het definiërende perceptuele kenmerk 'krom'. |
Er is er voor gekozen om de verschillen tus- sen 'goede' en 'foute' antwoorden gradueel te maken. Bij de ontwikkeling van woordkennis speelt niet alleen categorisering, maar ook generalisatie en abstractie een belangrijke rol. Op grond van deze processen wordt betekenis- toekenning geleidelijk meer gedecontextuali- seerd. Om de diepte van woordkennis (met name de graad van decontextualisatie van de betekenistoekenning) genuanceerder te bepa- len wordt kinderen gevraagd om onderscheid te maken tussen woorden die altijd bij het stimu- luswoord horen en woorden die op een meer contextgebonden wijze met het stimuluswoord geassocieerd zijn. De taak is om bewust bete- kenisrelaties af te wegen en te selecteren. Met de keuze van de afleiders is gespeculeerd op contextuele of incidentele relaties tussen woor- den die geen of weinig verband houden met de betekenis van het stimuluswoord. Dit betekent dat er geen absolute grens tussen goede of foute antwoorden is. Als een kind associatieve rela- ties (zoals in het voorbeeld BANAAN-aap) kiest, wordt dit wel opgevat als een indicatie voor de contextgebondenheid van de beteke- nistoekenning aan 'banaan' en het relatieve belang van dergelijke syntagmatische verbin- dingen in het lexicon.
Uitgangspunt bij het construeren van de items was dat alle woorden bekend verondersteld moesten kunnen worden bij negenjarige kinde- ren uit groep 5 van de basisschool (de jongste doelgroep), hoewel men daar uiteraard nooit zeker van kan zijn.
Op basis van verschillende streefwoorden- lijsten en frequentielijsten (Coenen & Ver- meer, 1988; Schrooten & Vermeer, 1994; Van Gelderen, 1994) zijn de stimuluswoorden ge- selecteerd. Voor de pilotversies zijn alle woor- den gecontroleerd in de beheersingslijst van Coenen en Vermeer (1988); bij de bewerking van deze pilotversies tot de hier beproefde ver- sies is soms van deze lijst afgeweken'.
Alleen inhoudswoorden (zelfstandige naam- |
vrucht
BANAAN
krom
f^iguur 1 Een voorbeelditem uit de woordassociatietaak (WAT)
157
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 164-
woorden, werkwoorden en bijvoeglijke naam- woorden) als de belangrijkste dragers van betekenis zijn in de toets opgenomen. Deze woorden kunnen verwijzen naar zowel con- crete als abstracte zaken en er is gestreefd naar een spreiding over verschillende semantische domeinen.
Na een pilot met een proeftoets van 27 items bij 133 kinderen uit groep 5 en 7, en enkele hardop-denkprotocolanalyses (Bekius, 1995), zijn enkele items inhoudelijk bijgesteld en is de verzameling items uitgebreid tot 50. Bij de uit- breiding zijn met het oog op het verdere valida- tie-onderzoek 20 woorden uit de definitie-taak van de TAK-bovenbouw gebruikt als stimulus- woord. Deze woorden zijn ook in de vorm van de WAT omgezet door er steeds zes geasso- cieerde woorden aan toe te voegen.
Uit de aldus verkregen verzameling van items zijn aselect twee toetsversies van 30 items samengesteld; de twee versies hebben een overlap van 10 items. In het vervolg ver- wijzen we naar deze versies met WAT-A en WAT-B.
Tabel 1 '
Aantal deelnemende kinderen aan de WAT en de definitietaak (TAK), totaal en uitgesplitst naar taalachter- grond en jaargroep |
leerjaar |
|
|
|
Taalachtergrond |
|
|
|
Totaal |
Nederlands Marokkaans Turks Surinaams |
Fries |
overig |
onbekend |
groep 5 |
WAT |
231 |
59 |
25 |
33 |
22 |
40 |
1 411 |
|
TAK |
23 |
9 |
1 |
3 |
2 |
4 |
42 |
groep 7 |
WAT |
199 |
50 |
31 |
31 |
31 |
42 |
384 |
|
TAK |
19 |
13 |
4 |
5 |
2 |
1 |
44 |
|
3 Onderzoeksopzet^
3.1 Proefpersonen
In het onderzoek richtten we ons op kinderen in de bovenbouw van het basisonderwijs. Met het oog op een analyse van leeftijdsverschillen is ervoor gekozen-om leerlingen uit groep 5 en 7 te werven. Daarbij streefden we naar spreiding in te verwachten taalvaardigheidsniveau en naar voldoende deelname van anderstalige kin- deren. Bij de keuze van de scholen is er sprake van een 'gelegenheidssteekproef die in niet- statistische zin als willekeurig beschouwd mag worden. |
In het onderzoek zijn in totaal 822 kinderen uit groep 5 en groep 7 van het basisonderwijs betrokken geweest. De kinderen zijn afkomstig van 19 verschillende scholen in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Enkele kinderen zijn om verschillende redenen (zie verderop) buiten beschouwing gelaten, zodat voor de analyse de gegevens van 795 kinderen beschikbaar waren. Een aantal kinderen uit de steekproef is benaderd voor een extra toets- afname met de eerdergenoemde definitietaak uit de TAK-bovenbouw (Verhoeven & Ver- meer, 1993), zodat een vorm van soortgenoot- validiteit geëvalueerd kan worden (zie verder- op). Op aanwijzing van de leerkracht zijn hiervoor een zwakke, twee gemiddelde en een goede leerling gevraagd. Informatie over de taalachtergrond van de kinderen is eveneens bij de leerkracht ingewonnen.
Tabel 1 geeft een overzicht van hun verde- ling over taalachtergrond en jaargroep.
3.2 Instrumenten
Voor het onderzoek hebben de leerlingen een van de twee toetsversies (WAT-A of WAT-B) voorgelegd gekregen. Om te voorkomen dat door vermoeidheid of tijdgebrek systematisch de laatste items van beide versies niet beproefd zouden worden, is van elke versie een variant gemaakt met de items in de omgekeerde volg- orde (*), zodat er feitelijk vier toetsvarianten waren: A, A*, B en B*.
Voor elk WAT-item is gescoord welke ver- bindingslijnen er door de leerling getrokken zijn. De toetsscore is het aantal items waarvoor de drie beoogde verbindingslijnen getrokken zijn.
Een kleine groep leerlingen werd de defini- tietaak uit de TAK-bovenbouw afgenomen (zie Verhoeven & Vermeer, 1993), waarbij de leer- lingen van 25 woorden een definitie moeten geven, die vervolgens op een driepuntsschaal (0,1,2) beoordeeld wordt. |
158
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 165-
3.3 Procedure
De dataverzameling heeft plaatsgevonden in de maand februari 1996 en is uitgevoerd door proefleiders (studenten Algemene Taalweten- schap), die hiervoor over een uitgebreid proto- col beschikten om de afnamen zoveel mogelijk te uniformeren. In een instructie van ongeveer 10 minuten werd aan de hand van twee voor- beelditems en via het principe van de geleide instructie de procedure met de kinderen door- genomen. De kinderen hebben de WAT klassi- kaal gemaakt. De vier varianten zijn aselect aan kinderen toegewezen.
De voor de definitietaak geselecteerde kin- deren hebben deze taak in een individuele ses- sie met de proefleider gemaakt volgens de instructie van de TAK. Ook de scoring van de definities is volgens de voorgeschreven proce- dure uitgevoerd.
3.4 Analyses
De betrouwbaarheid van een toets kan op ver- schillende manieren gedefinieerd worden, zoals test-hertestbetrouwbaarheid of interne consistentie. In ons onderzoek richten we ons op de interne consistentie van de toets als indi- catie van de betrouwbaarheid. Daarnaast zal een één-factormodel voor de toets gepast wor- den. De scoring van de antwoorden van de leer- lingen kan in principe 'mechanisch' uitgevoerd worden, zodat de scoringsbetrouwbaarheid hier geen punt van discussie is.
De validiteit van een toets is niet eenduidig vast te stellen. Validiteitsbepaling moet men zien als een continu proces waarin men eviden- tie verzamelt voor het idee dat men (alleen) meet wat men beoogt te meten (Messick, 1989; Shepard, 1993). Het begrip 'diepe woordken- nis' is relatief nieuw en de validatie van opera- tionalisaties van diepe woordkennis staat dan ook nog aan het begin van dat 'continue pro- ces'. Om te beginnen gaan we na of de toets verschillen kan aantonen tussen groepen kinde- ren die naar bekend is ook daadwerkelijk ver- schillen in hun diepe woordkennis ('known- group validity', Keriinger, 1973). Jongere kinderen hebben minder diepe woordkennis dan oudere kinderen, en Nederlandstalige kin- deren hebben over het algemeen meer diepe Woordkennis van het Nederlands dan anders- talige kinderen (zie Verhallen, 1994). Een vali- de toets moet in ieder geval deze verschillen kunnen laten zien. |
Verder inzicht in de validiteit van de toets krijgen we door na te gaan of de toetsscores sterk samenhangen met scores op toetsen die hetzelfde of een sterk verwant construct meten ('soortgenootvaliditeit'. De Groot, 1961). De nieuwe toets zou ten minste substantieel moe- ten correleren met andere toetsen die (aspecten van) diepe woordkennis meten: de definitie- taak uit de TAK is zo'n andere toets.
De efficiëntie of bruikbaarheid van de toets wordt globaal geanalyseerd door na te gaan hoe de afname-omstandigheden waren, zoals afna- metijd, aantal uitvallers, aantal ontbrekende of 'ongeldige' (onbruikbare) scores e.d.
4 Resultaten
Omdat de gang van zaken bij de afnamen van een nieuwe toets(vorm) onderdeel is van de evaluatie van de kwaliteit van de toets(vorm), namelijk als aspect van de utiliteit van de toets, zullen we deze paragraaf beginnen met enkele gegevens over de afnamen. We gaan eerst in op de uitval en 'missings' tijdens de dataverzame- ling. Vervolgens komen de beschrijvende sta- tistieken aan de orde (gemiddelden, score- verdelingen e.d.). Hieruit kunnen we afleiden of de moeilijkheidsgraad van de toets goed is en of de toets voldoende differentieert tussen leeriingen. Voor de verdere analyses is het han- dig als we kunnen abstraheren van de versies en volgorde-varianten van de toets die we gemaakt hebben. Op basis van de beschrijven- de statistieken wordt nagegaan of de beproefde versies en varianten vergelijkbaar zijn. Als de toetsversies en -varianten niet verschillen, dan kan in volgende analyses desgewenst het onderscheid achterwege blijven. Vervolgens wordt de betrouwbaarheid (interne consisten- tie) van de toetsversies op twee manieren geschat. Ten slotte zullen de resultaten gepre- senteerd worden die inzicht geven in de validi- teit van de toets, aangenomen dat de betrouw- baarheid van voldoende niveau is om de validiteit verder te onderzoeken.
4.1 De bruikbaarheid van de toets
De toetsafname en de voorafgaande instructie gaven geen problemen voor de proefleiders. Ook als we de frequentie van 'ongeldige' sco- res bekijken, blijkt dat er weinig leerlingen zijn die kennelijk de bedoeling niet begrepen heb- ben of zich vergissen. |
159
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 166-
Tabel 2 .................
Van de oorspronkelijke 822 leerlingen die elk 30 items maakten, zijn er slechts 15 kinde- ren die weieens meer dan de gevraagde drie strepen getrokken hebben. In dertien gevallen gaat het om een eenmalige 'vergissing', één kind begaat drie keer deze fout en één kind heeft kennelijk echt moeite om zich aan de instructie te houden: het streept bij veertien items meer dan drie alternatieven aan.
Dat kinderen minder dan drie alternatieven aanstrepen komt duidelijk frequenter voor. Dit is op zich begrijpelijk. Als een kind niet alle drie de beoogde associaties herkent, zal het misschien niet verder komen dan het aanstre- pen van een of twee betekenisrelaties. Ruim 83% van de kinderen streept steeds drie alter- natieven aan, slechts 1% van de kinderen streept bij meer dan vijf items minder dan drie alternatieven aUn. Hierbij inbegrepen zijn kin- deren die items overgeslagen hebben en dus geen enkele streep getrokken hebben en kinde- ren die onduidelijke (ambigue) strepen getrok- ken hebben.
De leerlingen die bij een stimuluswoord absoluut geen associaties hebben, hebben wei- nig kans om het item op basis van raden goed te scoren. Uit de zes alternatieven zijn twintig combinaties van drie (strepen) te maken. Bij een toets van 30 items is een verwachte score bij consequent raden 1.5, afgerond 2. Het blijkt dat zes kinderen (0.7%) een score van slechts 2 behalen. Het is niet duidelijk of dit wijst op een (volledig) gebrek aan diepe woordkennis, gebrek aan motivatie of onduidelijkheid over wat de bedoelde antwoorden zijn. De kinderen met een score op kansniveau (d.i. een totaal- score van maximaal 2 goed) zijn bij de overige analyses buiten beschouwing gelaten.
Beschrijvende statistieken voor WAT-A en WAT-B (30 items): gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD), laagst en hoogst behaalde score (min-max), scheefheid en gepiektheid van de verdeling (skew. en kurt.) en steek- proefgrootte (n) |
|
|
M |
SD |
min-max |
skew. |
kurt. |
n |
Groep 5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
WAT-A |
15.47 |
5.67 |
3-27 |
-.01 |
-.74* |
204 |
|
WAT-B |
15.22 |
5.49 |
3-28 |
.13 |
-.54 |
207 |
Groep 7 |
WAT-A WAT-B |
20.48 21.22 |
4.57 5.00 |
5-29 5-30 |
-.49* -.86* |
.13 .51 |
201 183 |
|
* Skewness, respectievelijk kurtosis is groter dan 2 maal de bijbehorende standaardfout en wijkt daarmee significant af van nul. |
|
Samenvattend kan op basis van bovenstaan- de informatie gesteld worden dat het toetsfor- mat in ieder geval geschikt is voor de beoogde leeftijdsgroep en zich leent voor klassikale afname binnen een redelijk tijdbestek (20 ä 30 minuten, exclusief instructie), en in dat opzicht bruikbaar en 'intern efficiënt' is.
4.2 Moeilijkheidsgraad en differentiatie
Uit het databestand zijn de gegevens van de zes kinderen verwijderd die op kansniveau scoor- den (0.7%). Bovendien zijn kinderen die meer dan 10% van de toets (d.w.z. meer dan drie items) gemist hebben buiten beschouwing gelaten; het gaat in totaal om nog eens 21 kin- deren (2.6%). De uiteindelijke steekproef- grootte komt hiermee op 795: 405 voor WAT- A en 390 voor WAT-B.
Om inzicht te geven in de moeilijkheids- graad van de toets en in de mate waarin hij individuele verschillen te zien geeft, worden in Tabel 2 enkele beschrijvende statistieken voor de beide versies' gerapporteerd.
Uit Tabel 2 kunnen we opmaken dat de kinde- ren in groep 5 gemiddeld ongeveer 50% van de items goed scoren. Er is daarbij een behoorlijke spreiding in scores (zie SD en min-max). Deze spreiding wordt uiteraard in de hand gewerkt door de heterogene samenstelling van de steek- proef. De scores benaderen redelijk een nor- maalverdeling. Uitgaande van de vergelijk- baarheid van de subgroepen die versie A of B gemaakt hebben vanwege de aselecte toewij- zing (zie ook verderop), zijn de scores op beide versies ook goed vergelijkbaar.
Voor groep 7 kan men constateren dat gemiddeld genomen de kinderen tweederde |
160
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 167-
van de toets goed maken. Ook hier is nog steeds een behoorlijke spreiding in scores, zij het dat nu meer kinderen het absolute maxi- mum van 30 benaderen. De spreiding is daar- door iets kleiner dan in groep 5 en de verdelin- gen zijn iets scheef naar links. Overigens gaat het om kleine afwijkingen van normaliteit. Ook nu zijn de scoreverdelingen van beide versies goed vergelijkbaar.
Hoewel de verdeling van de versies (WAT-A en WAT-B) over de leerlingen aselect was, is nagegaan in hoeverre de betreffende groepen leerlingen vergelijkbaar zijn. Vergelijkbaar- heid van deze groepen leerlingen is voorwaar- de voor een zinvolle vergelijking van WAT-A en -B. De versies hadden samen een overlap van tien items waarop de leerlingen vergeleken kunnen worden. Noch in groep 5 noch in groep 7 is er een noemenswaardig verschil tus- sen de makers van versie A of B: de verschillen zijn niet significant en verklaren niet of nauwe- lijks variantie (F(l,409)=2.28, ti2=.01 voor groep 5 en F(l,382)=.68, p=.41, ri2=.00 voor groep 7).
Samenvattend kunnen we stellen dat de toetsen qua moeilijkheid goed geschikt zijn voor groep 5 en (in iets mindere mate) groep 7. De verdelingen wijken niet sterk af van norma- liteit en geven veel individuele verschillen te zien. Als de versies A en B niet veel in betrouwbaarheid verschillen, kan in het valida- tie-onderzoek van het onderscheid geabstra- heerd worden, omdat we mogen aannemen dat de (willekeurig samengestelde) versies niet of nauwelijks verschillen.
4.3 Betrouwbaarheids- en itemanalyse
De betrouwbaarheid wordt geëvalueerd door de interne consistentie van de toetsversies vast te stellen. Daarbij kan nagegaan worden of er individuele items zijn die wellicht minder goed functioneren in die zin dat ze een lage of nega- tieve itemrestcorrelatie vertonen en iets anders lijken te meten dan de rest van de items. Daar- naast is een één-factormodel gepast volgens de instrumentele variabele-methode van Häg- glund (Hägglund, 1982; Eiting, 1992). De pas- sing wordt uitgedrukt in een 'adjusted good- ness-of-fit'-index (agfi). De resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse staan in Tabel 3. |
Tabel 3....................... .
Betrouwbaarheidsschattingen voor WAT-A en WAT- B (Cronbachs a), de passing van een één-factor- model (agfi) en extreme en gemiddelde itemrest- correlatie (<ri<, rj. Aantal items is 30 |
|
|
a |
agfi |
|
r.^ |
Groep 5 |
|
|
|
|
|
|
WAT-A |
.83 |
.97 |
.18-.53 |
.34 |
|
WAT-B |
.82 |
.97 |
.01-.52 |
.32 |
Groep 7 |
|
|
|
|
|
|
WAT-A |
.75 |
.95 |
.09-.41 |
.26 |
|
WAT-B |
.80 |
.97 |
.04-.51 |
.31 |
|
Over het algemeen mag men de toetsen redelijk (intern) consistent noemen; alleen bij de A-ver- sie in groep 7 valt de betrouwbaarheid onder de vaak gehanteerde norm van .80. De passing van een één-factormodel is voor beide versies en beide leeftijdsgroepen goed te noemen (agfi >.95). In geen van de gevallen levert een twee- factormodel een betere passing op.
De individuele items functioneren over het algemeen goed: alle itemrestcorrelaties zijn positief en gemiddeld genomen redelijk. Ver- wijdering van het slechtste item uit een toets levert geen of nauwelijks verbetering op van de interne consistentie van de betreffende toets als geheel. Daarom is voor de volgende analyses afgezien van itemselectie.
4.4 Validiteitsanalyse
Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven is, is de validiteit van een toets niet zo eenvoudig of eenduidig in een index uit te drukken als de betrouwbaarheid. De hieronder te presenteren resultaten kunnen dan ook niet meer zijn dan eerste indicaties van de validiteit van de toets. Als vorm van 'known group' validiteit worden eerst de verschillende leeftijd- en taalgroepen met elkaar vergeleken. Vervolgens beschou- wen we een vorm van soortgenootvaliditeit ('congruent validity').
Known-group validiteit. Bij de beschrijvende statistieken (Tabel 2) bleek al dat negen- en elf- jarigen zich op de toetsen goed onderscheiden. Hoewel beide leeftijdsgroepen heterogeen zijn qua samenstelling in taalachtergrond, is ook het leeftijdsverschil nog duidelijk aantoonbaar.
In een tweewegsvariantie-analyse"' (zie Tabel 4) blijkt dat het leeftijdseffect significant en in termen van proportie verklaarde variantie |
161
-ocr page 168-
(Ti^) groot is' (F(l,790)=271,p=.000, rf=.22). Circa 22 procent van de variantie in de scores op de WAT kan op conto van leerjaar (groep 5 versus groep 7) geschreven worden.
Op niveau van de individuele items blijkt dat alle items door groep 7 leerlingen beter gemaakt worden dan door groep 5 leerlingen. Voor WAT-A geldt dat het bij 20 van de 30 items om een significant verschil gaat (x^-toets met Yates' correctie) met een gemiddelde effectgrootte voor de 30 van .18®. Voor WAT-B is dit aantal zelfs 24 (gemiddelde ^=.21).
Als we een indeling van 'bekende groepen' maken naar taalachtergrond van de leerlingen, kunnen we op twee manieren te werk gaan, namelijk Nederlandstalig versus anderstalig, of een uitgebreidere indeling zoals in Tabel 1.
Bij de eerste indeling beschouwen we de Friezen als autochtone Nederlanders als Neder- landstalig (vgl. De Jong & Riemersma, 1994) en de Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en 'overige' leerlijigen als anderstalig. De toets moet bestaande verschillen in diepe woordken- nis tussen Nederlands- en anderstaligen kun- nen reproduceren in termen van duidelijke scoreverschillen tussen de twee groepen.
In de eerdergenoemde tweewegsvariantie- analyse (zie Tabel 4) met taalachtergrond en leerjaar als factoren blijkt er ook een signifi- cant effect van taalachtergrond te zijn (F( 1,790)= 148, ;7=.000, T|2=.12). Bovendien blijkt deze variabele (enigszins) te interageren met leeftijd (zie Tabel 4).
De (kleine) interactie wordt veroorzaakt door- dat de anderstalige kinderen relatief iets meer vooruitgaan van leerjaar 5 naar leerjaar 7 dan de Nederlandstalige kinderen''; een interactie die Verhallen (1994) ook met de interviewtaak vond. Overigens is het interactie-effect zeer klein, zeker ook ten opzichte van de twee hoofdeffecten (Ti^^.OOó versus .12 en .22) en mogelijk mede veroorzaakt door de benadering van het 'plafond van de toets' door de Neder- landstalige kinderen in groep 7.
. - ~ .......-- - ------- --------i
Gemiddelde per taalachtergrond en leerjaar met tussen haakjes de steekproefgrootte (links) en de bijbeho- rende uitkomsten van een tweewegsvariantie-analyse (rechts) |
Taal |
Leerjaar
5 |
7 |
|
MS |
Varlantie-analyse df F |
P |
Nederlands |
17.3 |
22.1 |
Taal |
3362 |
1 |
148 |
.000 |
|
(253) |
(230) |
Leerjaar |
6167 |
1 |
271 |
.000 |
anders |
12.2 |
18.9 |
Interactie |
166 |
1 |
7 |
.007 |
|
(157) |
(154) |
Residu |
23 |
790 |
|
|
|
|
Ook bij de specifiekere indeling naar taal- achtergrond: Nederiands, Fries, Surinaams, Marokkaans, Turks en 'overig' kunnen voor de taalgroepen voorspellingen geformuleerd wor- den wat betreft hun prestaties op een Neder- landse taaltoets, zoals de WAT. Men mag aan- nemen dat de Nederlandstalige kinderen de best ontwikkelde diepe woordkennis hebben (zie Verhallen, 1994; Verhallen & Schoonen, 1993). De Friese kinderen zullen naar ver- wachting niet of nauwelijks onderdoen voor de eentalige Nederlandse kinderen (vgl. De Jong & Riemersma, 1994). Vervolgens zijn er twee taalgroepen, namelijk Turkse en Marokkaanse kinderen, voor welke in peilingsonderzoek in het onderwijs bij herhaling (taal)achterstanden geconstateerd zijn. Onderling verschillen de beide groepen weinig; als er verschillen zijn dan zijn die meestal in het voordeel van de Marokkaanse kinderen (vgl. Verhoeven & Ver- meer, 1989). De Surinaamse groep neemt vaak een middenpositie in tussen het niveau van de Nederlandstalige kinderen en de Turks/Marok- kaanse kinderen (Verhoeven & Vermeer, 1989; Driessen, Jungbluth, Van Langen & Vierke, 1996). Het is een misvatting dat Surinaamse kinderen (als groep) Nederlandstalig zijn; hun problemen worden nogal^eens onderschat (De Haan, 1994). De verwachte prestatievolgorde is dus: {NL/FR}, SU, {MA/TU}. De categorie 'overig' is heterogeen, omdat het om kinderen uit nieuwe immigratielanden gaat, maar ook om kinderen uit gemengde huwelijken, bijv. Nederlands/Turks, maar ook Nederlands/ Engels. Naar verwachting zal deze groep ook een tussenpositie innemen en bovendien betrekkelijk heterogeen zijn (d.i. een grote |
162
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 169-
standaarddeviatie te zien geven). In Tabel 5 staan de gemiddelde prestaties van de onder- scheiden taalgroepen, uitgesplitst naar leerjaar.
De verwachte prestatievolgorde vinden we terug in Tabel 5, zowel voor groep 5 als groep 7. De Nederlands- en Friestalige kinde- ren scoren het hoogst en onderscheiden zich nauwelijks van elkaar. De Marokkaanse en Turkse kinderen presteren het zwakst; in groep 5 is er nog wel een verschil tussen de beide groepen in het voordeel van de Marokkaanse kinderen. Deze tendens vindt men ook elders in de literatuur (Verhoeven & Vermeer, 1989), in groep 7 lijkt dat verschil verdwenen. De Suri- naamse kinderen en de 'overigen' nemen zoals verwacht een tussenpositie in. Van een grotere heterogeniteit van de laatste groep ten opzichte van de andere groepen lijkt alleen sprake in groep 7, niet in groep 5. Overigens dient men de gerapporteerde statistieken (varianties en gemiddelden) niet al te absoluut te inter- preteren, omdat er geen sprake is van een representatieve steekproef. Bovendien moet aangetekend worden dat de kinderen van de verschillende taalachtergronden niet evenredig verdeeld zijn over alle deelnemende scholen, zodat schooleffecten e.d. niet uitgesloten kun- nen worden.
Soortgenootvaliditeit. Om een indicatie te krij- gen van de soortgenootvaliditeit is, zoals in de Analyse-s&c\i& beschreven, bij een subgroep van leeriingen (individueel) de defmitietaak van de TAK afgenomen. Analyse van de corre- latie van de WAT met de definitietaak kan ver- dere indicaties over de validiteit van de WAT geven. |
In totaal zijn 91 kinderen getoetst. Op basis van de eerder beschreven uitval op de WAT beschikken we over de scores van 86 kinderen op de definitietaak én op de WAT. De 42 leer- lingen uit groep 5 scoorden gemiddeld 18.19 (SD=10.01) van de 50 maximaal te behalen punten (25 items ä twee punten); de 44 leer- lingen uit groep 7 scoorden met 27.91 (SD=10.59) duidelijk hoger. Voor beide groe- pen was de interne consistentie van de toets goed: Cronbachs a= .89 respectievelijk .91.
De vraag is nu in hoeverre de definitietaak en de WAT vergelijkbare informatie opleve- ren. In Tabel 6 wordt de correlatie tussen de twee typen scores gerapporteerd.
Tabel 6
Correlatie (pmc) tussen de WAT en de definitietaal< uit de TAK met bijbehorende steekproefgrootte (n); tussen haakjes de correlatie gecorrigeerd voor atte- nuatie |
|
leerjaar 5 |
leerjaar 7 |
pmc |
.69 (.80) |
.71 (.84) |
n |
42 |
44 |
|
Dat beide correlaties significant zijn is in dit verband niet zo interessant, belangrijker is dat ze substantieel zijn. Ongeveer 50% van de variantie in de prestaties op de definitietaak en op de WAT is gemeenschappelijk.
Omdat beide variabelen niet perfect betrouwbaar zijn, wordt de samenhang tussen beide enigszins 'afgezwakt' (attenuatie). Cor- rectie voor attenuatie laat zien dat rekening- houdend met de onbetrouwbaarheid in beide metingen de correlatie maximaal .80, respec- tievelijk .84 kan bedragen. In beide gevallen ligt /^l.O niet in het 95%-betrouwbaarheids- interval, waarmee aangenomen mag worden dat de variabelen niet volledig samenvallen. Beide toetsen vertonen dus een sterke 'ware' samenhang, maar meten niet exact hetzelfde.
Gemiddelde (M), standaarddeviatie (SD) en steekproefgrootte (n) per taalachtergrond en per leerjaar |
|
|
Nederlands |
Fries |
Surinaams |
Marokkaans |
Turks |
overig |
Leerjaar 5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
M |
17.35 |
16.77 |
14.55 |
11.03 |
9.60 |
13.48 |
|
SD |
5.22 |
5.09 |
3.98 |
4.40 |
3.94 |
4.62 |
|
in) |
(231) |
(22) |
(33) |
(59) |
(25) |
(40) |
Leerjaar 7 |
|
|
|
|
|
|
|
|
M |
22.10 |
22.39 |
20.06 |
18.00 |
18.52 |
19.33 |
|
SD |
4.24 |
4.58 |
4.36 |
4.77 |
4.77 |
5.33 |
|
in) |
(199) |
(31) |
(31) |
(50) |
(31) |
(42) |
|
|
-ocr page 170-
5 Conclusie en discussie
Onze primaire doelstelling was de ontwikke- ling en validering van een woordenschattoets die verder reikt dan het benoemen of aanwijzen van plaatjes. De beoogde toets zou moeten appelleren aan wat we noemen 'diepe woord- kennis'. Dat diepe woordkennis van belang is voor het (taalgebruik in het) onderwijs en dat m.n. anderstalige kinderen daar op uitvallen hebben we elders betoogd en gedemonstreerd (Verhallen, 1994; Verhallen & Schoonen, 1993).
Hoewel we niet de pretentie willen hebben dat de toets niet voor verbetering vatbaar is, mogen we toch concluderen dat deze eerste (grootschalige) resultaten bemoedigend zijn. Een toets met 30 items blijkt voldoende intern consistent en de items mogen als één factor beschouwd worden. Uitgaande van een gemid- delde a van .80 voor de versies met 30 items, mag men een interne consistentie van .87 ver- wachten bij afname van 50 items (Spearman- Browns formule voor homogene toetsverlen- ging).
Met de toets kan men eveneens goed ver- schillende 'known' groepen onderscheiden, groepen waarvan men mag aannemen dat ze verschillen in diepe woordkennis. Overigens bleek hierbij een (zeer) kleine interactie tussen taalachtergrond en jaargroep; de achterstanden van de anderstaligen zouden iets kleiner zijn in groep 7 dan in'groep 5. Dit lijkt in strijd met bevindingen van Verhoeven en Vermeer (1996). Zij vinden voor de leeswoordenschat een interactie-effect dat er op wijst dat de ach- terstand van mediterrane anderstalige kinderen groter wordt in de bovenbouw van het basis- onderwijs. Hoewel de Nederlandstalige kinde- ren in groep 7 relatief hoog scoren op de WAT, kan een plafondeffect niet de (volledige) ver- klaring zijn; de genoemde kinderen scoren gemiddeld 22 van de maximaal 30. Het feit dat we Surinaamse en Arubaanse/Antilliaanse kin- deren bij de anderstalige kinderen gerekend hebben, waar Verhoeven en Vermeer uitslui- peoAGociscHi mediterrane kinderen een inter-
sTUDiÉN actie-effect vinden, kan evenmin de (volledige) verklaring zijn. Als men namelijk de scores van de Turkse en Marokkaanse kinderen apart bekijkt (Tabel 5), ziet men nog steeds dat de achterstand in groep 7 kleiner is dan in groep 5. |
Kennelijk zijn de ontwikkelingspatronen voor diepe woordkennis en de leeswoordenschat niet gelijk, want Verhallen (Verhallen, 1994; Verhallen & Schoonen, 1993) vindt met een andere operationalisatie van diepe woordken- nis eenzelfde interactie als hier gerapporteerd. Het kan zijn dat anderstalige kinderen op iets oudere leeftijd pas de zgn. 'paradigmatic shift' doormaken waarin het semantisch netwerk gereorganiseerd wordt. Als zij deze 'shift' een- maal doorgemaakt hebben, kan de achterstand op hun Nederlandstalige leeftijdsgenoten in diepe woordkennis kleiner worden. Deze mogelijke verklaring voor de hier gerappor- teerde interactie Iaat onverlet dat anderstalige kinderen waarschijnlijk een minder gevarieerd Nederlands taalaanbod genieten dan hun Ne- deriandstalige leeftijdsgenoten met als gevolg een steeds verder achterblijvende breedte van de woordenschat (d.i. de interactie zoals gerap- porteerd door Verhoeven en Vermeer (1996)).
Ten slotte blijken de scores op de woord- associatietoets sterk samen te hangen met de scores op een definitietaak resp. .84,
gecorrigeerd voor attenuatie). De substantiële correlatie tussen de WAT en de TAK-defini- tietaak is van belang omdat defmitievaardig- heid algemeen beschouwd wordt als een vorm van diepe woordkennis (Snow, Cancino, De Temple & Schley, 1991; Verhallen, 1994). Een kanttekening die evenwel bij de correlatie- schatting gemaakt moet worden is dat de on- geveer de helft van de woorden van de betreffende versie van de WAT die de kinderen maakten, terugkeerden in de definitie-taak van de TAK. Deze overlap in woorden leidt uiter- aard eveneens tot hogere correlatieschattingen dan wanneer men met twee duidelijk verschil- lende tests te maken heeft.®
De beide taken meten weliswaar in hoge mate dezelfde vaardigheid of kennis, maar zijn niet zonder meer inwisselbaar. Enerzijds pre- tenderen ze niet volledig hetzelfde te meten: de definitietaak heeft een produktief karakter waarbij ook de formulering een rol speelt en de WAT is receptief waarbij men relaties binnen het semantisch netwerk moet afwegen. Ander- zijds zijn er praktische verschillen: de hier gepresenteerde WAT heeft de prettige eigen- schap dat hij klassikaal en vlot af te nemen is en niet de beoordelingsproblemen van de definitietaak kent. |
-ocr page 171-
In onze scoring van de items hebben we ervoor gekozen om een antwoord pas 'goed' te reke- nen als alle drie de beoogde relaties aange- streept worden door de leerling. Men zou kunnen overwegen om elk item op een vier- puntsschaal van O tot 3 te scoren, waarbij elke terecht aangestreepte relatie een punt oplevert, of om - zoals Read gedaan heeft - elke relatie als een item op te vatten. In het laatste geval neemt het aantal 'items' ogenschijnlijk toe, maar er ontstaat een ongewenste onderlinge alliankelijkheid van 'items' rond één stimulus- woord die allerlei ongewenste psychometri- sche consequenties heeft. Bovendien gaat de raadkans een grotere rol spelen. Dit laatste geldt ook bij de scoring volgens een vierpunts- schaal. Door te raden zal men niet zo snel een item volledig goed scoren, maar één of twee punten zijn toch al gauw in de wacht te slepen. Overigens blijkt het gebruik van een vierpunts- schaal niet veel extra informatie op te leveren. Een WAT-score zoals hier in de analyses gebruikt, correleert .96 (n=795) met een WAT- score gebaseerd op vierpuntsschalen per item.
Een andere manier van scoring ontstaat als men zich beperkt tot uitsluitend de paradigma- tisch gerelateerde woorden (super- en sub- ordinaten en synoniemen). Uiteraard heeft niet elk stimuluswoord evenveel van deze gerela- teerde woorden om zich heen staan. Bij de meeste stimuluswoorden gaat het om een of twee (hiërarchisch) paradigmatisch gerelateer- de woorden, maar bij enkele stimuluswoorden om drie of geen. Nu was de instructie zo dat er overal drie woorden verbonden moesten wor- den met het stimuluswoord. Daarmee speelt de kans dat men toevallig het paradigmatisch gerelateerde woord aanstreept weer een grotere rol. Als men alleen de paradigmatische relaties scoort, wordt de toets iets te makkelijk (plafondeffect) en de verschillen tussen bij- voorbeeld de zes taalgroepen (iets) kleiner. Bovendien correleert een score voor alleen hiërarchische paradigmatische relaties nog steeds sterk met de 'algemene' toetsscore (r=.83). Het lijkt dus te gaan om diepe woord- kennis als geheel en niet om een specifiek type relaties uit het semantisch netwerk van de kinderen, zoals hiërarchisch paradigmatische relaties. |
Gegeven deze operationalisatie van diepe woordkennis wordt het interessant de relatie tussen diepe woordkennis en andere taalvaar- digheden nader te bestuderen. Hoe is diepe woordkennis gerelateerd aan 'oppervlakkige' woordkennis? En welke rol speelt diepe woordkennis in bijvoorbeeld begrijpend lezen? Gaat het bij de diepe woordkennis om de beschikbaarheid van deze kennis (na b.v. enig nadenken) of kan men (b.v. tijdens het lezen) alleen van diepe woordkennis profiteren als deze kennis min of meer automatisch geacti- veerd wordt. Onderzoek naar antwoorden op deze vragen zal niet alleen het begrip diepe woordkennis nader preciseren in het geheel van taal- en andere cognitieve vaardigheden, maar het zal ook aanwijzingen kunnen geven voor wenselijk (woordenschat- en zaakvak)onder- wijs. Niet alleen bij de taallessen, maar ook binnen het zaakvakonderwijs moet diepe woordkennis aandacht krijgen en moet aan- dacht besteed worden aan het decontextualise- ren en verdiepen van woordkennis, zowel voor Nederlands- als anderstalige kinderen. Inzicht in het begrip 'diepe woordkennis' is van groot belang omdat achter de gelijke oppervlakkige woordkennis een wereld van verschillen schuil kan gaan.
Noten
1. Overigens is de bruil<baarheid van frequentielijs- ten betrekl<elijk, omdat ze sterl< afhanl<elijk zijn van de kwaliteit van het corpus waarop ze geba- seerd zijn, veelal geschreven taal van volwasse- nen. Zo Is een woord als 'voedsel' met een fre- quentie van 66/mln veel frequenter dan het voor kinderen ongetwijfeld vertrouwdere 'wekker' of 'banaan', die beide een frequentie van minder dan 10/mln hebben. Het belang van een begrip voor een kind of de vertrouwdheid met het spe- cifieke domein zijn evenzeer van Invloed op de kennis van woorden.
2. Het empirisch gedeelte van het onderzoek Is uit- gevoerd in samenwerking met een groep stu- denten in kader van een module Tweede-Taal- verwervlng. Verslag van die module wordt gedaan in Birkhoff & Boeve (1996).
3. Er is geabstraheerd van volgorde-varianten; deze varianten hebben geen significant effect gehad op de prestaties op de toets. Per leerjaar is zowel voor WAT-A als voor de WAT-B nagegaan |
-ocr page 172-
Literatuur
of de toetsprestaties van de leerlingen verschil- den afhankelijk van de volgorde-variant die men maakte (A vs. A* en B vs. B*). Volgorde-variant kan in die analyses niet meer dan 0.5% (groep 5) en 1.0% (groep 7) van de variantie verklaren.
4. Gezien de grote overeenkomst tussen de twee versies van de WAT is bij deze en volgende ana- lyses geen onderscheid meer gemaakt naar ver- sie (A of B).
Achteraf zijn wij gewezen op de mogelijkheid - en misschien wel wenselijkheid - van het equi- valeren van de toetsen (zie b.v. Engelen & Eggen, 1993), alvorens van één WAT-score uitte gaan. Bij equivalering zou gebruik gemaakt kun- nen worden van het 'ankertoets-design' waarbij de overlap in de twee versies als anker kan die- nen. De scores op het niet-overlappende deel van WAT-B zouden volgens de functie eJB)= .96B + .08 getransformeerd moeten worden om beter op dezelfde schaal van het niet-overlap- pende deel van A te komen. Uit de functie blijkt al dat het effect gering zal zijn en de totale geëquivaleerde toetsscore voor WAT-B corre- leert .9993 met de 'gewone' toetsscore en het gecorrigeerde gemiddelde is 0.2 lager dan het ongecorrigeerde. Correctie ten behoeve van equivalering is in dit artikel achterwege geble- ven; de gemiddelden in Tabel 4 en 5 zouden maximaal .27 veranderen en de correlaties in Tabel 6 helemaal niet.
5. Volgens de vuistregels van Cohen (1988) zijn effecten vanaf t(^=.14 (d.i. f=.40) groot te noe- men.
6. In termen van Cohen (1988) is .10 een klein en .30 een middelmatig verschil.
7. Het design is niet gebalanceerd in de zin dat het aantal observaties in alle cellen even groot is, hetgeen betekent dat de factoren gecorreleerd zijn. Als men door weging de grootte van de subgroepen even groot maakt, veranderen de uitkomsten nauwelijks.
8. In de totale groep van 86 kinderen die beide toetsonderdelen, WAT en TAK, gemaakt heb- ben, is de geobserveerde correlatie .75. Als men de scores van de WAT uitsplitst naar TAK- en niet-TAK-woorden dan bedraagt de correlatie met de definitietaak .79 respectievelijk .62, waarbij aangetekend moet worden dat de deel- scores (voor TAK- en niet-TAK-woorden in de WAT) uiteraard onbetrouwbaarder zijn dan de WAT-totaalscore. |
Aitchison, J. (1994). Words in the mind. An introduc- tion to the mental lexicon (2nd ed.). Oxford, UK & Cambridge, USA: Blackwell Publishers.
Anderson, R.C., & Freebody, P. (1981). Vocabulary knowledge. In J. Guthrie (Ed.), Comprehension and teaching: research reviews (pp. 77-117). Newark, DE: International Reading Association.
Appel, R., & Vermeer, A. (1996). Uitbreiding van de Nederlandse woordenschat van allochtone leer- lingen in het basisonderwijs. Pedagogische Stu- diën, 73, 82-92.
Barr, R., Kamil, M.L, Mosenthal P., & Pearson, P.D. (Eds.) (1991). Handbook of reading research (Volume II). New York: Longman.
Bekius, A. (1995). De operationaiisatie van diepe woordkennis. Tussentijds onderzoeksverslag. Amsterdam: vakgroep ATW, UvA (Intern rap- port).
Birkhoff, M., & Boeve, L. (Red.) (1996). Operationali- satie van woordkennis. Onderzoeksverslag in het kader van de vervolgmodule Tweede-Taalver- werving II. Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalwetenschap/Universiteit van Amsterdam (Intern rapport).
Cito (1992). Woordenschattoets 1 (groep 3/4). Arn- hem: Cito.
Coady, J. (1995). Research on ESL/EFL vocabulary acquisition: putting it in context. In Th. Huckin, M. Haynes & J. Coady (Eds.), Second language reading and vocabulary learning (pp. 3-23). Nor- wood, NJ: Ablex Publishing Corporation.
Coenen, M., & Vermeer, A. (1988). Nederlandse woordenschat allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Cohen, J. (1988). Statistical power anaiysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Cruse, D.A. (1986). Lexical semantics. Cambridge: Cambridge University Press.
Driessen, G., Jungbluth, P., Langen, A. van, & Vierke, H. (1996). PRIMA-cohoftonderzoek. Technische rapportage ITS-deel. Nijmegen: ITS.
Durkin K., Crowther, R.D., & Schire, B. (1986). Child- ren's processing of polysemous vocabulary in school. In K. Durkin (Ed.), Language develop- ment in the school years (pp. 172-202). London: Croom Helm.
Engelen, R.J.H., & Eggen, T.J.H.M. (1993). Equivale- ren. In T.J.H.M. Eggen & P.F. Sanders (Red.), Psy- chometrie in de praktijk (pp. 309-348). Arnhem: Cito Instituut voor Toetsontwikkeling. |
-ocr page 173-
Eiting, M.H. (1992). Reliability. A program for relia- bility analysis (update). Amsterdam: SCO-Kohn- stamm Instituut.
Gelderen, A. van (1994). Taalvaardigheidseisen in het zaakvakonderwijs voor eentalige en meerta- lige kinderen: moeilijkheden in de instructietaal en leerdoelen voor het taalonderwijs op de basisschool. Amsterdam: SCO Kohnstamm Insti- tuut (rapport 362).
Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragsweten- schappen. 's-Gravenhage: Mouten & Co (8e druk, 1975).
Haan, D. de (1988). Leren in je eigen taal. Jeugd in Schooien Wereld, nr. 3, 10-15.
Haan, D. de (1994). Deep Dutch. Towards an opera- tionalization of school language skills (Acade- misch proefschrift). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/IFOTT.
Hägglund, G. (1982). Factor analysis by instrumental variables methods. Psychometrika, 47, 209-222.
Jong, S. de, & Riemersma, A.M.J. (1994). Taaipeiling yn Fryslên. Onderzoek naar de beheersing van het Fries en het Nederlands aan het einde van de basisschool. Ljouwert/Leeuwarden: Frysl<e Aka- demy, 1994, nr 780 (Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Brabant).
Kerlinger, F.N. (1973). Foundations of behavioral research (2nd ed.). New York etc.: Holt, Rinehart and Winston, Inc.
Kuczaj, S.A. (1982). Acquisition of word meaning in the context of the development of the semantic system. In C.J. Brainerd & M. Pressley (Eds.), Ver- bal processes in children (pp. 95-123). New York: Springer Verlag.
Messick, S. (1989). Validity. In R.L Linn (Ed.), Educa- tional measurement (pp. 13-103) (3rd ed.). New York: American Council on Education/MacMillan Publishing Co.
Read, J. (1993). The development of a new measure of L2 vocabulary knowledge. Language Testing, 70,355-371.
Schoonen, R., & Wolf, T. (1985). Lezen: vaardigheid en proces. Een empirisch onderzoek naar lezen als taalvaardigheid en als cognitief proces. In W.K.B. Koning (Red.), Taalbeheersing in theorie en praktijk (pp. 326-334). Dordrecht: Foris.
Schrooten, W., & Vermeer, A. (1994). Woorden in het basisondenf/ijs. 15000 woorden aangeboden aan leerlingen. Tilburg: Tilburg University Press (Studies in meertaligheid 6). |
Shepard, L.A. (1993). Evaluating test validity. In L. Darling-Hammond (Ed.), Review of research in education (Vol. 19) (pp. 405-450). Washington: AERA.
Singer, H., & Ruddell, R.B. (Eds.) (1985). Theoretical models and processes of reading (3rd ed.). Newark, DE: International Reading Association.
Snow, C.E., Cancino, H., De Temple, J., & Schley, S. (1991). Giving formal definitions: A linguistic or metalinguistic skill. In E. Bialystok (Ed.), Lan- guage processing in bilingual children (pp. 90- 112). Cambridge: Cambridge University Press.
Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van Turk- se en Nederlandse kinderen. Een vergelijkend onderzoek naar betekenistoekenning (Acade- misch proefschrift). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/IFOTT.
Verhallen, M., & Schoonen, R. (1993). Word defini- tions of monolingual and bilingual children. Applied Linguistics, 14, 344-365.
Verhallen, M., & Verhallen, S. (1994). Woorden leren, woorden onderwijzen. Handreiking voor leraren in het basis- en voortgezet onderwijs. Hoevelaken: CPS.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1993). Taaltoets allochtone kinderen: bovenbouw. Diagnostische toetsen voor de vaardigheid Nederlands bij allochtone en autochtone kinderen in de boven- bouw van het basisonderwijs. Tilburg: Zwijsen.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1996). Taalvaardig- heid in de bovenbouw. Nederlands van autoch- tone en allochtone leerlingen in het basis- en mikonderwijs. Tilburg: Tilburg University Press.
Verhoeven, L., Vermeer, A., & Guchte, C. van de (1986). Taaltoets allochtone kinderen; toetspak- ket. Tilburg: Zwijsen.
Vygotsky, L. (1962). Thought and Language. Cam- bridge, MA: MIT Press.
Wesche, M., & Paribakht, T.S. (1996). Assessing second language vocabulary knowledge: Depth versus breadth. Canadian Modern Language Review, 53, 13-40.
Wesdorp, H. (1981). Evaluatietechnieken voor het pcdagogischc moedertaalonderwijs. Een inventarisatie van studun beoordelingsmethoden voor de stelvaardigheid. |
-ocr page 174-
het begrijpend lezen, de spreek-, luister- en dis-
cussievaardigheid. 's-Gravenhage: SVO/Staatsuit-
geverij.
Manuscript aanvaard 29-4-1998
Auteurs
R. Schoonen: Leerstoelgroep tweede-taalverwer-
ving, Faculteit Geesteswetenschappen, en SCO-
Kohnstamm Instituut, Faculteit Pedagogische en
Onderwijskundige Wetenschappen van de Universi-
teit van Amsterdam
M. Verhallen: Leerstoelgroep tweede-taalverwer-
ving. Faculteit Geesteswetenschappen van Universi-
teit van Amsterdam en Expertisecentrum Neder-
lands als tweede taal van de Hogeschool Haarlem
Correspondentie-adres: R. Schoonen, Leerstoel-
groep Tweede-taalverwerving, Faculteit Geestes-
wetenschappen, Universiteit van Amsterdam,
Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam, e-mail:
rob.schoonen@hum.uva.nl
Abstract
Knowledge of words: Testing 'deep lexi-
cal knowledge'.
R. Schoonen & M. Verhallen. Pedagogische Stu-
diën, 1998, 75, 153-168.
Vocabulary knowledge Implies more than simply
naming stimulus pictures correctly or matching pic-
tures to an auditory stimulus as most vocabulary
tests require. This article discusses the concept of
'deep lexical knowledge' and lts importance in the
development of children's language, particulary in
the context of education. A special testing format of
structured word associations for measuring deep
lexical knowledge is presented. The reliability and
validity of this new format is tested empirically in a
study of grade 3 and 5 primary students ('groep 5'
and 'groep 7'). Both the reliability and the known-
group and concurrent validity turn out to be satis-
factory.
-ocr page 175-
Representaties in het reken-wiskundeonderwijs
J.M.C. Nelissen1
Samenvatting
De constructie van interne representaties in het reken-wiskundeonderwijs wordt in dit artikel opgevat als een proces van significatie. Anders dan in de 'klassieke' representatietheorie wordt niet uitgegaan van een scheiding tussen een externe, gerepresenteerde wereld en een inter- ne, representerende wereld. Het representeren wordt gezien als een proces waarin telkens nieuwe betekenissen ('signs') ontstaan in een voortschrijdend en cyclisch significatieproces. Een interne representatie ('signifier' genoemd) transformeert en vormt de basis ('signified' genoemd) voor een nieuw te construeren inter- ne representatie ('signifier'). Een persoon vormt dus interne, mentale representaties van interne representaties.
Deze zienswijze heeft consequenties voor het instructiemodel en wel deze dat rekenen- wiskunde onderwijzen niet slechts mag worden gezien als een proces van kennisoverdracht. Kinderen construeren basale interne represen- taties die om interactieve toetsing vragen. Deze externe dialoog leidt tot reflectie of interne dia- loog. Op grond van reflectie komen representa- ties op hoger niveau tot stand en deze nieuwe constructies vragen weer om dialoog. Niveau- verhoging wordt niet slechts direct bereikt op basis van interactie, maar op basis van wat die interactie oproept, namelijk reflectie. Om die reden wordt er voor gepleit in de socio-con- structivistische theorie meer aandacht te schen- ken aan reflectie omdat op basis daarvan niveauverhoging adequater kan w/orden begre- pen. Tot slot wordt besproken in welke relatie het (socio-)constructivisme staat met de realisti- sche onderwijstheorie. Naast verschilpunten wijzen wij op een essentiële overeenkomst, namelijk dat in beide theorieën het mathemati- seren wordt opgevat als een proces van voort- schrijdende significatie. Wiskunde leren begint en eindigt met betekenissen of 'common sense', zoals Freudenthal (1991) zei. |
1 Inleiding
Mensen vormen in hun hoofd representaties, dat idee is oud. De geschiedenis van de weten- schap laat zien hoe steeds weer nieuwe beelden worden geconstrueerd die de stand van zaken met betrekking tot de wetenschappelijke inzichten representeren (Coplestone, 1985; Dijksterhuis, 1975). Mensen willen elkaar dui- delijk maken hoe ze hun wereld begrijpen. Representaties komen daarom in een proces van co-constructie tot stand en worden voort- durend door de gemeenschap kritisch getoetst (Sinha, 1988).
In de cognitieve psychologie neemt het representatiebegrip een centrale plaats in (DeLoache, 1989). Hoewel dat begrip in het verleden door sommigen als psychologisch onbruikbaar werd afgewezen (Gibson 1966), zagen anderen representeren als zinvol han- delen (Bruner, 1974, 1996; Sinha, 1988). In analyses van constructivistisch georiënteerde wiskundigen of wiskundig georiënteerde con- structivisten (Von Glasersfeld, 1991) wordt de relatie tussen de representatie en dat wat gere- presenteerd wordt zo opgevat dat niet 'de reali- teit' maar interne ervaringen gerepresenteerd worden. Het gaat dus om interne representaties en naar dat begrip wordt met de term represen- tatie in dit artikel in principe steeds verwezen. Representaties worden niet gezien als een directe afspiegeling van de wereld. Menselijke kennis is geconstrueerde kennis (Phillips, 1995), wiskundige inzichten en procedures zijn niet ontdekt, maar uitgevonden dat wil zeggen door mensen bedacht (Freudenthal, 1983). De stellingname dat representaties constructies zijn, heeft consequenties voor het instructiemo- del. Het betekent dat kinderen gezien moeten
169
pedagogische studiën
1998 (75) 169-183 |
1 Met dank aan E. Eibers, L Verschaffel en K. Gra-
vemeijer voor hun opbouwende commentaar op
conceptversies van dit artikel
-ocr page 176-
worden als actieve denkers en het beeld van het lerende kind is daarmee veranderd. Het kind zou moeten worden gezien, zegt Bruner (1996), als lerende zowel als epistemoloog. Het is de taak van de leraar om in de intuïties van het kind de wortels van systematische kennis te zoeken. In dit artikel onderzoeken we wat onder het begrip representatie in het reken- wiskundeonderwijs wordt verstaan. Het 'klas- sieke' representatiebegrip wordt vergeleken met de opvatting die door 'situated-cognition' theoretici wordt verdedigd. Wat betekent een constructivistische visie op het representeren voor de reken-wiskundedidactiek en welke zijn de consequenties van die visie voor het instruc- tiemodel? Het instructiemodel dat wordt bepleit in dit artikel wordt vergeleken met de socio-constructivistische visie op reken-wis- kundeonderwijs. Er wordt voor gepleit het reflectiebegrip in die theorie meer centraal te stellen zodat de overgang naar hogere repre- sentatieniveaus adequaat verklaard kan wor- den. Op basis daarvan wordt nagegaan wat in het reken-wiskundeonderwijs als betekenisvol- le representaties beschouwd worden. Tot slot wordt de relatie geanalyseerd tussen het con- structivisme en de realistische vakdidactiek. |
neer dat de wiskunde niet de 'absolutistische' wetenschap is waarvoor die lange tijd is gehou- den. Wiskunde wordt niet langer beschouwd als een kant-en-klaar bouwwerk gekenmerkt door onbetwijfelbare kennis maar als mensen- werk. En dat laat de geschiedenis van de wis- kunde ook zien; voortdurend waren wiskundi- gen in debat en bleken leerstellingen op den duur niet nuttig of zelfs verdedigbaar. De wis- kunde is ontstaan uit menselijke activiteit, niet ontdekt maar bedoeld. De mensen ontwerpen wiskundige middelen om allerlei verschijnse- len - 'phainomena' zegt Freudenthal (1983) - waarmee ze in de cultuur worden geconfron- teerd (denk aan tellen, meten en lokaliseren) te ordenen (Bishop, 1988). Die ordeningsmidde- len, de 'noöemena' (Freudenthal, 1983), kun- nen we beschouwen als wiskundige representa- ties. Zo is L X B een formele representatie van het verschijnsel oppervlakte. De formule Opp.= L X B kan worden gezien als een orga- nisatie van het meten van oppervlakte van rechthoekige figuren die gaat functioneren als een representatie van oppervlakte. 'Noöemena' vat Freudenthal op als wiskundige structuren. Op deze uitgangspunten is de realistische vak- didactiek gebaseerd (Treffers, 1987). |
2 Wiskundige representaties als ordeningsmiddelen |
3 De vorming van interne representaties |
In de cognitieve-psychologie maken theoretici - in het voetspoor van de logicus Frege - een onderscheid in 'referent' en 'sense'. Het begrip 'referent' verwijst naar wat er wordt gerepre- senteerd en dat is de externe realiteit terwijl het begrip 'sense' verwijst naar hóe er wordt ge- representeerd. De 'sense' is de representatie als zodanig (Palmer, 1978; Kosslyn, 1978; Dretske, 1986; Bechtel & Abrahamsen, 1991). Zowel wanneer het gaat om iconische repre- sentaties ('images') (Kosslyn, 1994) als om prepositionele representaties (Anderson, 1990), in beide gevallen verwijst de representa- tie naar een gerepresenteerde, externe wereld, maar heeft de vraag naar de aard van de relatie tussen 'referent' en 'sense' steeds discussie opgeroepen (Sinha, 1988).
De wijze waarop wiskundigen-vakdidactici het representatiebegrip zien is nauw verweven met hun visie op wiskunde en die komt hierop 3.1 Representeren: een proces van significatie |
Alvorens het proces waarin interne representa- ties worden gevormd te beschrijven, wordt eerst ingegaan op het onderscheid tussen exter- ne en interne representaties. Externe represen- taties zijn, vanuit de vakdidactiek beschouwd, de kant-en-klare visualiseringen, schema's, modellen en tabellen - kortom de concrete representaties (zie par. 7) - die de docent (of ontwikkelaar) heeft ontworpen met de bedoe- ling dat de kinderen ermee leren werken, gebruik makend van de wiskundige eigen- schappen van de representatie. Voorbeelden van zulke representaties zijn de getallenrechte, de abacus (met zijn positiesysteem) en de ver- houdingstabel.
Tot de externe representaties worden boven- dien gerekend de door wiskundigen geconstru- eerde modellen (bijvoorbeeld algebraïsche of grafische modellen), zonder welke het weten- |
-ocr page 177-
schappelijke debat ondenkbaar is en die in het maatschappelijk verkeer - als 'cultural tools' - een onmisbare functie vervullen.
Interne representaties worden geconstrueerd op basis van betekenisvolle ervaringen, ook wel mentale representaties (Fodor, 1981) genoemd. Externe representaties ontstaan, net als interne representaties uit betekenisvolle ervaringen en in dat opzicht is er dus geen ver- schil. Het verschil is vooral didactisch van aard in die zin dat externe representaties door vol- wassenen zijn geconstrueerd in de verwachting dat kinderen vanuit hun optiek de wiskundige noties die vanuit de volwassenen optiek zijn geconcretiseerd, zullen begrijpen. In tegenstel- ling tot externe representaties worden interne representaties in principe door de kinderen zelf geconstrueerd en dat vergroot de kans dat er sprake is van voor kinderen zinvol en inzichte- lijk handelen.
De linguïst HalUday (1978) meent dat het kind in eerste instantie zijn wereld begrijpt op grond van betekenissen die het vormt. De cog- nitieve ontwikkeling wordt niet in eerste instantie gestuurd, volgens Halliday, door het denken en de logica (zoals Piaget, 1977 meent) en ook niet door de taal (Vygotskij, 1977). Denken en taal worden gestuurd door de con- structie van betekenissen. Halliday (1978) typeert zijn benadering als 'social semiotic'. Met die benadering beoogt hij de ontwikkeling van betekenissen te analyseren en te begrijpen tegen de achtergrond van de sociale omgeving waarin het kind opgroeit en waarin die beteke- nissen ontstaan (zie ook Sinha, 1988). Deze nadruk op betekenisvorming vinden we ook in publicaties van Carpay en Van Oers (ter perse): "According to our sociosemiotic point of view leaming activity is the process of searching for shared meaning with discursive practise" (p. 2). Op basis van betekenissen ontstaat, wat Walkerdine (1982) noemt, context 'in the mind'. Het kind vormt 'modellen' (Nelson, 1996), schema's of scripts van situaties die het vaak meemaakt en die voor het kind betekenis krijgen. Het handelen vindt plaats in contexten, in situaties, het is gesitueerd, zodat in dat ver- band wordt gesproken van 'situated Cognition' (Kirshner & Whitson, 1997). Dat betekent niet zozeer dat mensen in verschillende contexten denken, maar dat ze in verschillende 'practi- ces' anders handelen. Daarin doen zich telkens andere 'relations of signification' voor, zegt Walkerdine (1997). Zij bepleit een, wat zij noemt, psycho-semiotische analyse van 'signs', dat is een analysemethode waarmee de sociale processen waarin de 'signs' ontstaan, onderzocht kunnen worden. De gedachte dat er relaties of netwerken tussen significaties ont- staan, ontleent Walkerdine aan Lacan die spreekt van 'semiotic chain'. Deze notie en het begrip 'sign' is voor ons betoog essentieel zodat daar nu nader op wordt ingegaan. |
Een 'sign' bestaat uit twee constituenten, een 'signifier' en een 'signified' (Whitson, 1997) die, zoals in Figuur 1 schematisch is weergegeven, een eenheid vormen.
Er worden nu telkens nieuwe 'signifiers' gege- nereerd, in een proces dat Whitson (1997) karakteriseert als 'chaining of signifiers' en dat hij als volgt verduidelijkt (zie Figuur 2):
Spoken numerals: "ona', two', "tnree', 'four*, 'fivö-
names: 'Jack', "Jfll', "Janei', 'Jason', 'Kiin'
Figuur 2. Voorbeeld van een chain of signification
Om te beginnen zien we vijf mensen. Die men- sen hebben een naam. De namen zijn de 'signi- fier' en de mensen de 'signified'. Vervolgens kunnen die vijf namen worden gerepresenteerd door vijf vingers. De 'signifier' wordt nu 'sig- nified' en men bedenkt een nieuwe 'signifier' namelijk de vijf vingers. Op weer een hoger |
-ocr page 178-
niveau worden de vijf vingers 'signified' en de nieuwe 'signifier' bestaat vervolgens uit gesproken getalssymbolen: een tot en met vijf (in een volgende fase in het proces worden de getalssymbolen gebruikt). Wat we hier zien gebeuren is dat er telkens een nieuwe 'sign' ontstaat, dat wil zeggen telkens een nieuwe combinatie van 'signifier' en 'signified', ter- wijl op telkens hoger niveau een 'signifier' wordt geconstrueerd. De nieuwe 'signifier' verwijst echter niet naar een object in de bui- tenwereld, maar naar een eerder geconstrueer- de 'signifier'. Het kind representeert niet een objectieve realiteit, het representeert een men- taal, intern proces; het re-presenteert recursief zijn eigen interne representaties (Nunes, 1992; p. 571). Die interne representaties beïnvloeden vervolgens weer de perceptie van de werkelijk- heid, of zoals Sinha (1988) het formuleert, representaties zijn constitutief voor de mate- riële wereld.
Het proces waarin een interne representatie wordt gevormd, is vrijwel altijd verbonden met een sociale context en ervaringen die in die context betekenis krijgen. Representatiepro- cessen zijn met andere woorden 'gesitueerd' en daardoor heeft of krijgt alles (woorden, werk- tuigen, tekens enzovoort) betekenis, meent Lemke (1997). Hij spreekt van 'ecosocial sys- tems', waarmee hij bepleit sociale systemen, praktijken en contexten niet van elkaar te isole- ren. Menselijk handelen betekent immers altijd het opereren mét 'signs' (door Whitson, 1997, getypeerd als 'semiosis') en het begrip 'sign' staat dan ook centraal in deze benadering.
Deze 'situated Cognition' opvatting van het representatiebegrip verschilt fundamenteel van de 'klassieke' representatietheorie (zie bijvoor- beeld Palmer, 1978; Dretske, 1986; Finke, 1989; Pemer, 1991). In die theorie wordt uitge- gaan van een scheiding tussen een 'referent', de objectieve buitenwereld die wordt gerepre- senteerd, en een 'sense', de interne representa- tie in iemands hoofd. Dit is een in wezen dualistische, en volgens Whitson (1997) struc- turalistische, opvatting. Dit dualisme is in de 'situated Cognition' theorie overwonnen, door- dat de 'signifier' altijd voortkomt uit een voor- afgaande 'signifier', dat wil zeggen nauw is verweven met zinvolle interne ervaringen en dus niet direct afhankelijk is van een buiten ons bestaande externe wereld. Of zoals Sinha (1988; p. 33) zegt: "the signified is produced, rather than referred to". Men zou kunnen zeg- gen dat de nieuwe 'signifier' de bestaande ervaringen organiseert. |
De vraag is overigens niet of er een externe, objectieve wereld bestaat en de discussie is dan ook niet ontologisch maar epistemologisch van aard. De vraag luidt hoe wij de externe wereld kénnen.
Aansluitend bij de 'situated Cognition' theo- rie wordt in dit artikel een non-dualistische representatieopvatting bepleit. Kenmerkend voor deze opvatting is dat in een steeds voort- schrijdend en iteratief significatieproces een 'sign' transformeert in de 'signified' voor een nieuwe 'signifier' op een hoger niveau. In de realistische vakdidactiek (Freudenthal, 1991; Gravemeijer, 1995) en de socio-constructivisti- sche theorie (Cobb, Gravemeijer, Yackel, McCIain, & Whitenack, 1997) wordt het mathematiseren in essentie als zulk een signi- ficatieproces gezien. Volgens Freudenthal (1991; p. 9) zou wiskunde moeten beginnen met 'common sense' van de leerling. Freudent- hal zegt het als volgt: "Common sense, in order to become genuine mathematics and in order to progress, had to be systematised and organised. Common sense experiences, as it were, coalesced into rules (such as the commutativity of addition), and these rules again became common sense, say of a higher order..". Met andere woorden, wiskunde begint telkens bij betekenissen van kinderen en eindigt daar ook mee.
Hoe het proces van mathematiseren als een significatieproces verloopt, hebben Cobb et al. (1997) in een recent uitgevoerd experiment gedemonstreerd. De theoretische basis voor de interpretatie van het experiment werd gevormd door de significatietheorie van Walkerdine (1988,1997), het socio-constructivisme (Cobb, 1994) en de realistische vakdidactiek (Grave- meijer, 1995). De basale uitgangspunten van deze theorieën zijn volgens deze onderzoekers in hoge mate met elkaar consistent: nadruk op de activiteit van de leerling, op creativiteit, op probleemoplossen, op de realiteit van contex- ten en vooral ook 'mathematical reality'; met dat laatste wordt bedoeld het creëren van mathematische objecten en daarmee van een nieuwe werkelijkheid. Een poging tot integra- tie achten ze daarom verantwoord en ook wen- |
-ocr page 179-
signifierj
signifiedj
signified,
verbal enumerations
recorded as 3r 13p etc.
Figuur 3. 'Cliain of signification'
selijk. De auteurs beschrijven uitvoerig hoe - uitgaande van de context van een 'candyshop' - en onder andere werkend met het rekenrek en unifix blokken (bestaande uit staven van 10 en uit losse blokken) de kinderen telkens nieuwe 'signifiers' construeerden. De 'candies' wer- den voorgesteld door blokjes, de blokjes-die- 'candies'-voorstellen vervolgens door afbeel- dingen etc. Met andere woorden, er ontstonden 'chains of signifïcation', zoals de onderzoekers in Figuur 3 illustreren (ontleend aan Cobb, et al. 1997; p. 192).
3.2 Niveaus van representatie
'Common sense' wordt georganiseerd tot wis- kunde op meer formeel niveau. We zien dit in het proces waarin kinderen de eerste tel- ervaringen opdoen, op basis daarvan gaan structureren en vervolgens overgaan op for- meel rekenen. |
Freudenthal (1991) noemt het kunnen uit- spreken van de telrij het eerste algoritme met een wiskundig karakter dat het kind zich eigen maakt. Het is een 'common sense' algoritme dat een kind leert door middel van de 'common language', de taal waarmee het wordt gecon- fronteerd in betekenisvolle situaties (Nelson, 1996). In grote lijnen kan het verloop van het proces waarin het kind greep krijgt op gehele getallen chronologisch als volgt worden geschetst. Het kind kan een hoeveelheid van twee en drie onderkennen, het leert de telrij als opzegversje, het kan van een kleine hoeveel- heid het aantal vaststellen, getalsymbolen her- kennen en resultatief tellen. De overgang die daarop volgt, namelijk van tellen naar structu- reren, is cruciaal omdat daaruit het inzichtelijk hoofdrekenen ontstaat dat de basis vormt voor alle (hoofd)rekenoperaties die het kind nog moet leren. Het een-voor-een tellen wordt ver- kort doordat het kind structuren ontdekt die betekenis hebben (zoals getalbeelden op een dobbelsteen of de vijf vingers). Hoeveelheden kunnen op basis van die structuren geordend en met elkaar vergeleken worden. Het optellen dat eerst tellend werd uitgevoerd, vindt nu plaats op basis van een nieuwe 'signifier': structuur en getalbeeld. Het kind heeft een basis gecon- strueerd om volgens regels te gaan werken: de structuur wordt 'signified'. Optel- en aftrek- operaties verlopen steeds flexibeler volgens inzichtelijke strategieën, bijvoorbeeld op basis van het werken met 'dubbelbeelden' (3+3, 5+5). Voorwaarde voor dit gehele proces van ontluikende gecijferdheid is dat het kind stimu- lerende ervaring opdoet in betekenisvolle situ- aties (Nelissen, 1998). We zien in dit voorbeeld dat eerdere 'common sense' inzichten ingrij- pende herstructurering ondergaan doordat er telkens nieuwe betekenisvolle, interne repre- sentaties worden geconstrueerd: van tellen naar structuur en van structuur naar inzichtelijk regelgebruik. Het optellen dat eerst werd opge- vat en gerepresententeerd als een operatie die je een-voor-een tellend uitvoert, transformeert in het inzichtelijk opereren met handige regels.
Zo worden ook breuken op verschillende niveaus gerepresenteerd en begrepen (zie Bok- hove et al. 1996; Streefland, 1991). Aanvanke- lijk werken kinderen met informele, context- gebonden representaties; de kinderen gaan bijvoorbeeld een tafel meten met een maat 'de A'damse voet' en ze ontdekken dat de tafel bij- voorbeeld 3 1/2 voet breed is. Daarna volgt de semiformele, schematische, modelondersteu- nende representatie van breuken; de kinderen geven bijvoorbeeld in schema weer op hoeveel manieren je 3 stokbroden onder 4 kinderen kunt verdelen. Op het hoogste representatie- niveau worden formele, vakmatige samenhan- |
173
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 180-
gen met verwante begrippen zichtbaar; de kin- deren lossen problemen op als: vergelijk 3/4 met 0,7. De kinderen opereren nu op puur getalsmatig-symbolisch representatieniveau, en op dat niveau is hun inzicht in het fenomeen breuken ingrijpend veranderd.
De overgang naar hogere representatie- niveaus is in het reken-wiskundeonderwijs echter vaak een bron van problemen (Janvier, 1987). Een van de belangrijkste oorzaken van die problemen is dat wiskundige betekenissen verward worden met hun alledaags gebruik (Zepp, 1989). Het gaat dan niet alleen om kwesties als ambiguïteit van de spreektaal (Pimm, 1991), maar om manieren waarop kin- deren iets zien. In het bijzonder als het om symbolische representaties gaat, treedt er vaak verwarring op en dreigt terugval op de natuur- lijke taal en het 'alledaagse' denken.
Laten we als voorbeeld van zo'n verwarring het bekende 'Studenten Professor Probleem' (Clement, 1982) eens bekijken, een probleem dat erg lastig is en uiteraard niet voor de leer- lingen van de basisschool is bestemd. Dat pro- bleem luidt als volgt. Op een universiteit is er voor 6 studenten 1 professor. De opdracht is in een algebraïsche vergelijking de verhouding tussen het aantal studenten en professoren te noteren. Meer dan de helft (65%) van de onder- vraagde (ook volwassen) proefpersonen aan wie dit probleem werd voorgelegd, gaf als ant- woord: 6S=P, de 'reversal error' zoals Kaput (1987) die fouC typeert. De kloof met de leef- wereldtaal werd vermoedelijk moeilijk over- brugd: 'Zes maal meer studenten' is gewoon 6 S. Door het gebruik van een wiskundig repre- sentatiemiddel, namelijk het opstellen van een tabel, kan greep op het probleem worden ver- kregen (zie Tabel 1).
Tabel ...........
Evenredigheidstabel |
S (aantal studenten) |
P (aantal professoren) |
6 |
1 |
12 ^ |
2 |
18 |
3 |
|
Men is nu minder geneigd personen in plaats van aantallen te vergelijken. Uit de tabel blijkt dat het om evenredigheden gaat en 6 X P gelijk is aan S, kort gezegd: 6 P = S. |
Wanneer men kinderen vraagt, om een ander voorbeeld te geven, welk getal precies tussen 0,9 en 0,11 ligt, luidt het antwoord vaak 0,10. Er is hier sprake van interferentie - speci- fieker: van negatieve transfer - tussen twee representatiesystemen, namelijk het systeem van de natuurlijke getallen (dat ook in de dage- lijkse taal wordt gebruikt) en het systeem van de decimale getallen. Daarom pleiten veel auteurs ervoor aandacht te schenken aan de vertaling van de ene wijze van representeren naar de andere (Janvier, 1987; Kaput, 1987). Hoe moet echter aan die vertaling vakdidac- tisch uitwerking worden gegeven?
De overgang van het ene representatie- niveau naar het andere kan worden bevorderd door het systematisch uitlokken van reflectie en - samenhangend daarmee - het stimuleren van eigen constructies en betekenisgeving door de leerlingen. Bedoeld wordt het in gang zetten van een proces van significatie zoals dat in het voorafgaande werd besproken. In de volgende twee paragrafen wordt een instructiemodel bepleit waarin aan het reflecteren een centrale betekenis wordt toegekend.
4 Consequenties voor het instructiemodel
Representaties worden in dit artikel opgevat als betekenisvolle constructies en deze zienswijze heeft consequenties voor het instructiemodel. Ten eerste is rekenen-wiskunde onderwijzen niet slechts een kwestie van kennisoverdracht en ten tweede moeten kinderen ruimte krijgen voor eigen constructies. Misschien is het beter te spreken van co-constructies (Leseman & Sijsling, 1996), want in essentie gaat het erom - zoals in deze paragraaf wordt uiteengezet - hoe kinderen gezdmenlijk tot mathematische activiteiten komen. Hoe dat onderwijsleerpro- ces kan verlopen, wordt.aan de hand van een voorbeeld uiteengezet. In een rekenles werd de kinderen gevraagd uit te zoeken welke fles van een aantal verschillend gevormde flessen (zon- der etiket) de grootste inhoud heeft. In het experiment (zie Nelissen & Tomic, 1994) kwa- men de kinderen op alleriei vondsten zoals: onderdompelen in water, wegen, een bekertje als maat gebruiken, leeggieten en kijken waar de grootste plas ontstaat. Over die verschillen- |
-ocr page 181-
de constructies of ideeën werd druk gediscus- sieerd en de kinderen werden aangespoord hun eigen ideeën te verdedigen. Maar ze moesten ook goed luisteren naar de argumenten van anderen (op het belang van deze gespreksken- merken is gewezen door Eibers, 1993 en Mer- cer, 1995). De vraag aan de groep welk voor- stel het meest aansprak en waarom, lokte dus nieuwsgierigheid en interactie uit, dat wil zeg- gen kritische toetsing. In een volgende fase kreeg die toetsing het karakter van een experi- ment en werden de voorstellen die van de kin- deren het meeste credit kregen, uitgeprobeerd. De ervaringen die werden opgedaan tijdens dat experimenteren werden geëvalueerd en de kin- deren werd gevraagd opnieuw kritisch naar aanleiding van de discussie met en de kritiek van de andere kinderen, het eigen oorspronke- lijke voorstel te analyseren Na de fase van con- structie en interactie volgde nu een fase van reflectie. De eigen constructies werden, zo was de bedoeling, door reflectie op hoger niveau gebracht. Dat gebeurde niet zonder meer bij alle kinderen, want sommigen hielden vast aan hun oorspronkelijke werkwijze. Bij andere kin- deren echter leidde de reflectie inderdaad tot representatie op hoger niveau.
Indien reflectie daadwerkelijk leidt tot nieu- we constructies op hoger niveau kan de hele cyclus weer opnieuw beginnen. De nieuwe constructie is immers weer aanleiding tot kritische interactieve toetsing. Vanwege dit cyclisch karakter kan het leerproces, zoals dat hier is geschetst, gekarakteriseerd worden als dialectisch. Kort samengevat kan het instruc- tiemodel in algemene termen als volgt worden weergegeven.
De eerste fase is die waarin de kinderen op basis van hun voorkennis (co-)constructies vormen. Deze lokken - vaak gestimuleerd door interventies van de leerkracht - discussie en kritische toetsing uit. Door in discussie gecon- fronteerd te worden met andere ideeën en argu- menten ontstaat de behoefte om op basis van die argumenten op de eigen representaties kritisch te reflecteren en deze zo nodig bij te stellen. Omdat reflectie ontstaat uit dialoog kan het reflecteren getypeerd wordt als geïnteriori- seerde dialoog; de externe dialoog gaat over in de interne dialoog. Zo moet ook het anticiperen op de communicatie met een ander begrepen worden als geïnterioriseerde dialoog (Nelissen & Tomic, 1996). Door reflectie op het eigen handelen kan een kind representaties op hoger niveau construeren en die vragen weer om kri- tische toetsing (Nelissen, Ruyters & Van Hest, ter perse). |
5 Niveauverhoging door reflectie
In de socio-constructivistische theorie (Cobb & Bauersfeld, 1995; Cobb, 1994; Cobb et al. 1997; Gravemeijer, 1995) wordt het mathema- tiseren gezien als een significatieproces waarin op steeds hoger niveau interne representaties ontstaan. Hoe wordt door deze auteurs die niveauverhoging verklaard? Om op die vraag in te kunnen gaan, bekijken we eerst de gege- vens uit onderzoek naar het reflectief denken van basisschoolkinderen (Nelissen, 1992). Uit dit onderzoek is gebleken dat de kinderen die op hoog niveau problemen oplosten, ook hun strategie durfden veranderen, een eenmaal gekozen oplossingsweg durfden verlaten, zochten naar verbanden met hun leefwereld- kennis, hun zoekproces (spontaan) controleer- den, twee werkwijzen vergeleken en zich vooraf mentaal op mogelijke werkwijzen oriënteerden. Dit zijn belangrijke kenmerken van reflectief denken. De zwakke probleem- oplossers hielden vaak vast aan een standaard- procedure. Voorbeeld: op een foto zien ze een sterrenhemel. De kinderen werd gevraagd hoe- veel sterren er ongeveer staan. De zwakke rekenaars opteerden voor en hielden vast aan een telstrategie; ze ruilden die niet in - ook niet na sterke hints in die richting van de onderzoe- ker - voor een handiger schatstrategie. Deze kinderen reflecteerden niet of op laag niveau, ze waren bijvoorbeeld niet in staat twee werk- wijzen te vergelijken, ook niet een eigen werk- wijze met die van een ander. Het vergelijken van twee werkwijzen is echter belangrijk en bij de kinderen die deelnemen aan de onderwijs- experimenten van Cobb et al. (1997) wordt zulk een operatie ook uitgelokt. Als een groepslid namelijk op een mooie, perspectief- rijke vondst komt, is het niet de bedoeling dat een ander kind die vondst blindelings over- neemt. Met de discussie die de leerkracht tus- sen de kinderen uitlokt, bedoelen de onderzoe- kers, mogen we aannemen, dat een kind zich |
-ocr page 182-
een beeld vormt van de aard, opzet en mogelij- ke voordelen van dat nieuwe voorstel en dat beeld vergelijkt met de eigen aanpak. Dit reflectieproces is essentieel om op hoger niveau nieuwe werkwijzen te kunnen hanteren, zoals ook in het werk van Piaget (1977) en Freudenthal (1979) wordt benadrukt.
Piaget ziet reflectie ('réfléchissements') als een voorwaarde voor niveauverhoging. 'Re- flexieve abstracties', zoals Piaget ze noemt, begrippen op telkens hoger niveau, ontstaan op basis van 'réflexions' en die beschouwt Piaget als een van de 'moteurs du développement cog- nitif (p. 307). Volgens Freudenthal (1979; p. 9) leidt reflectie tot mathematiseren op hoger niveau: "The mathematics performed, acted out on a lower level, is made conscious and analysed and conseqently transformed into subject matter at a higher level". Zoekende naar een juiste term voor dat proces, zegt Freu- denthal, "I hit on reflection".
6 Van externe naar interne dialoog; het socio-cognitief conflict
In de theorie van Vygotskij (1977) ontstaat reflectie - zoals elke hogere psychische functie - uit de dialoog tussen kind en volwassenen. Wij noemden reflectie daarom 'geïnterioriseer- de dialoog'. Het ontstaan van reflectie lijkt onlosmakelijk verbonden met communicatie. Het is opvallend dat in de socio-constructivisti- sche beschouwingen wel naar Vygotskij wordt verwezen (Cobb, 1994) en dat veel aandacht wordt besteed aan de analyse van de structuur van de communicatie in de klas, maar aan het ontstaan van de interne dialoog (reflectie) uit de externe dialoog wordt weinig aandacht geschonken. Toch past een Vygotskiaanse reflectieopvatting goed in het socio-constructi- visme, omdat in beide theorieën de communi- catie als voorwaarde wordt gezien voor het ont- staan van hogere cognitieve processen.
Evenals Vygotskij ziet Freudenthal reflectie ontstaan uit interactie: "mirroring oneself in the other in order to look through his skin". "There is one argument why reflective behaviour should start with mirroring at the other's mind. The argument is language, or more generally. |
communication" (p. 10). Echter, de overgang naar hogere representatieniveaus komt niet direct op basis van interactie en uitwisseling van ideeën tot stand, maar op basis van wat die interactie oproept, namelijk reflectie. Hogere representatieniveaus ontstaan gemedieerd door reflectie, zoniet dreigt het gevaar dat de idee van iemand anders passief wordt overge- nomen. Een belangrijk reflectief moment is het vergelijken van de eigen aanpak met een (mogelijk betere) aanpak van een ander. Het is goed denkbaar dat zich bij de kinderen die par- ticipeerden in de onderwijsexperimenten waar- over Cobb et al (1997) rapporteren, zulke reflectieprocessen hebben voorgedaan. De onderzoekers analyseren de discussie tussen de leerlingen echter vooral vanuit een sociologi- sche optiek en die analyses maken helder vol- gens welke sociale normen de discussie verliep en door welke groepsdynamische structuur de sociale interactie werd gekenmerkt. Een psy- chologische analyse van de mentale processen op individueel niveau, de auteurs wijzen daar zelf op (p. 214), ontbreekt. Het is Cobb ook niet steeds om zulke processen te doen. Zo hoefden de leerlingen in een ander recent uitgevoerd experiment (Cobb, 1997) niet bewust 'slimme' aanpakken te leren hanteren ('consciouslyfigu- re out\ zegt Cobb, curs. J.N.), maar moesten ze inzicht in relaties tussen getallen verwerven. Het protocolmateriaal laat zien dat er hoog- waardige interacties plaatsvinden, maar er wordt geen conflict uitgelokt, dé reden bij uit- stek om te gaan reflecteren op de eigen werk- wijze en dé aanleiding om de eigen werkwijze desgewenst kritisch te herzien. Het gebeurt dat de leerlingen een handige werkwijze van een medeleerling accepteren, maar uit de protocol- len is niet goed af te leiden waar die acceptatie precies op is gebaseerd. Zo zegt Jan (p. 168): "I get it...That's a good way". Waarin verschilde die nieuwe aanpak volgens Jan dan van zijn eigen aanpak? De onderzoekers zijn echter wel degelijk reflectieprocessen op het spoor, alleen worden die niet - zoals uit de volgende obser- vatie blijkt - als zodanig geïdentificeerd. "Jor- dan appeared to reconceptualize his prior coun- ting Solution ....making the transition from counting by ones to grouping..." (p. 172). Hier is bij Jordan zeer waarschijnlijk sprake van reflectie. Hij heroverweegt en herziet immers zijn eigen werkwijze en bereikt daardoor een |
-ocr page 183-
hoger niveau van mathematiseren.
De verklaring dat de 'chains of significa- tion' bij individuele leerlingen tot stand komen, moet gezocht worden in de individuele processen van reflectie (zie ook Fogarty, Perk- ins & Barell, 1992).
Het mathematiseren, volgens de socio-con- structivistische opvatting, kan als volgt sche- matisch worden weergegeven: constructie ('signifier'1) interactie —> con- structie ('signifier'2) etc.
Onze suggestie luidt dit schema als volgt uit te breiden:
constructie ('signifier'1) —> interactie —> reflectie —> constructie ('signifier'2) etc.
Hoe kan tijdens het proces van mathematiseren reflectie worden opgeroepen?
Het socio-cognitieve conflict kan, zoals verschillende onderzoekers hebben beklem- toond (Doise & Mugny, 1984; Borkowski, 1985; Kilpatrick, 1985) als een didactische strategie worden gebruikt om reflectie op te roepen. Een socio-cognitief conflict speelt zich af, zeggen Doise en Mugny, in de communica- tie tijdens een sociale interactie. Een persoon wordt door een ander met een dilemma gecon- fronteerd, ontdekt dat er andere perspectieven en oplossingen in het geding kunnen zijn en daardoor ontstaat de behoefte de verschillende perspectieven te vergelijken. De oorspronkelij- ke werkwijze wordt vanuit een andere optiek, of de optiek van een ander, bezien ('shifting one's Standpoint' in de woorden van Freudent- hal, 1979).
Een socio-cognitief conflict kan op verschil- lende manieren worden uitgelokt, bijvoor- beeld:
- Antwoorden van kinderen aanvechten.
- Problemen presenteren waarbij meerdere oplossingen mogelijk zijn.
- Open problemen laten oplossen.
- Socratische vraagstelling.
- Problemen laten oplossen die niet oplosbaar zijn (vanwege ontbrekende gegevens).
De overgang naar hogere representatie- niveaus wordt behalve door reflectie ook bevorderd door uit te gaan van eigen betekenis- geving van leerlingen, zoals in de volgende paragraaf wordt besproken. Er is naast reflectie dus nog een ander mechanisme om tot hogere representatieniveaus te komen. |
7 'Common sense' concrete en concreet-materiële representaties
Als startpunt van het mathematiseringsproces wordt vaak gezien: concreet beginnen. Het begrip 'concreet' kan echter op twee manieren worden uitgelegd. Ten eerste als 'materieel- concreet' en ten tweede als 'ervaring'.
Volgens Freudenthal (1991) is het startpunt van het mathematiseren de ervaring en die noemt hij 'common sense'. Vandaar dat gesproken kan worden van 'common sense representaties' (Gravemeijer & Melissen, 1996). De eerste basale representaties die kin- deren vormen, steunen op ervaringen die bete- kenis hebben voor kinderen. Aan de hand van het tellen (par. 3.2) werd geïllustreerd hoe het proces van ontluikende gecijferdheid voort- schrijdt, telkens een hoger niveau bereikt en op elk niveau weer opnieuw 'common sense' wordt. In de realistische vakdidactiek (Treffers, 1987; Goffree, 1986) spreekt men in dit ver- band van verticaal mathematiseren; de kinde- ren representeren op dat niveau uit contexten afgeleide situatiemodellen en op basis daarvan ontstaan de verticale begripsvorming en repre- sentaties als tabellen, schema's etc. Op het eer- ste betekenisniveau vormt het kind, zegt Gra- vemeijer (1994), 'modellen van' en die zijn vergelijkbaar met de 'mental models' van Johnson-Laird (1983). Het zijn modellen van contextproblemen en informele strategieën. Die modellen gaan over in meer algemene modellen, 'modellen voor' en dat zijn repre- sentaties van mathematische strategieën, van algemeen wiskundig redeneren.
In de cognitieve psychologie en ook in de mechanistische en structuralistische vakdidac- tiek wordt vertrouwd op concretisering van wiskundige kennis in externe representaties. Ter onderscheiding van de realistische situatie- modellen noemen we deze representaties 'materieel-concreet', terwijl we de realisti- sche modellen aanduiden als 'common-sense concreet'. Materieel-concrete representaties zijn gedacht als concretiseringen van de wis- kunde in zijn zuiverste vorm. Om een voor- beeld te geven wordt het begrip oppervlakte gerepresenteerd als een rechthoek waarin het aantal kolommen vermenigvuldigd moet wor- |
-ocr page 184-
den met het aantal rijen. Dat is wiskundig gezien uiteraard correct maar wel gedacht van- uit het formele eindstadium van de standaard- berekening voor oppervlakte (L X B).
In de leertheorie van Gal'perin (1980) is de materialiscring (en de materiële handeling) de basis voor het leerproces. Als de kern van Gal'- perins trapsgewijze leerprocedure geldt dat de vorming van volwaardige mentale handelingen gebaseerd is op materiële (dan wel gemateriali- seerde) handelingen. Wat er voor de kinderen gematerialiseerd wordt, kan beschouwd wor- den als concreet-materiële representaties. Niet de bedoelingen, de 'common sense' van het kind, maar de structuur van de materialisering moet het handelen van de kinderen sturen. De basale representaties zijn met andere woorden materieel-concreet en niet 'common sense' van aard.
Het idee representaties direct uit de wiskun- de af te leiden, is kenmerkend voor het werk van Dienes (1963), Piaget (1977), deels ook voor de experimentele programma's van Davy- dov (1977) en in de vakdidactische uitwerkin- gen van de 'information processing approach' (Resnick & Ford, 1981). De laatsten werk(t)en vooral met concretiseringen die afgeleid zijn van het handelen van experts.
In het algemeen gesproken zijn materieel- concrete representaties vaak kunstmatig, zoals bijvoorbeeld het zogenoemde Cuisenaire- materiaal. Dat materiaal bestaat uit staafjes van verschillende kleur en lengte die als model die- nen om getallen mee te associëren. Dat lukt maar weinig kinderen, met name omdat ze de achterliggende systematiek niet kennen en dus niet weten wat hier eigenlijk is gerepresenteerd (Cobb, Yackel & Wood, 1992). Het zijn immers concretiseringen die door volwassenen zijn bedacht, maar die volwassenen hebben al inzicht in de systematiek die geconcretiseerd is en daarom snappen ze wat er precies wordt geconcretiseerd. Zulke concretiseringen ('em- bodiments') (Janvier, 1987) hebben als zoda- nig niet veel betekenis voor kinderen omdat deze niet weten waaf die concretiseringen naar verwijzen. Deze benadering heeft dan ook kri- sTUDitN tiek uitgelokt (Cobb et al 1992; Greeno, 1991; Von Glasersfeld, 1991). Wiskunde leren, zo luidde de kritiek, betekent in essentie dat leer- lingen zelf interne representaties vormen van hun ervaringen. Door hen te confronteren met |
kant-en-klare externe representaties wordt dat proces geblokkeerd.
Cobb et al. (1992) typeren deze didactiek als 'instructional representation approach' en die veroorzaakt, wat zij in navolging van Bereiter (1985) noemen, de 'leaming paradox'. Terwijl een concretisering is bedoeld om een 'idee' of 'theorie' te verduidelijken, is juist kennis van dat 'idee' of die 'theorie' vereist om de concre- tisering te kunnen begrijpen. De 'leaming para- dox' kan worden voorkomen door uit te gaan van contexten die voor kinderen zinvol zijn zodat zij zélf betekenis kunnen geven aan hun handelen en hun eigen representaties kunnen vormen. Dit betekent niet dat representaties die door de leerkracht worden aangereikt per definitie uit den boze zijn. Het betekent wél dat ook in die gevallen de kinderen ruimte gelaten moet worden om met elkaar - maar geleid door hints van de leerkracht - die representaties op te bouwen. De leerkracht is en blijft in hoge mate verantwoordelijk voor het oproepen van de interacties en reflecties die voor dat con- structieproces noodzakelijk zijn (zie par. 4).
8 Constructivisme en realisme
Het representatiebegrip werd in dit artikel geanalyseerd vanuit een socio-constructivisti- sche inspiratiebron. Wat is echter de relatie tussen het constructivisme en de, zeker in Nederland, meest toonaangevende didactische stroming, de realistische onderwijstheorie (Goffree, 1986; Treffers, 1987)? Het construc- tivisme, meent Phillips (1995), wordt in een breed filosofisch of theoretisch spectrum ver- dedigd. In dat spectrum plaatst hij onder meer Kant, Kuhn, Piaget, Dewey en Von Glasers- feld.
Het constructivisme is in oorsprong (Grave- meijer, 1995) een algemene theorie over ken- nisverwerving en geen onderwijstheorie. De realistische onderwijstheorie is een vakdidacti- sche theorie en dus hebben we te maken met twee verschillende theorieën. Het constructi- visme wordt echter uiteenlopend geïnterpre- teerd (Gravemeijer, 1995), en de kritische com- mentaren lijken vooral gericht op het radicaal constructivisme (bijvoorbeeld Solomon, 1994).
In dit artikel werd de aandacht gevestigd op een nog jonge onderzoekstraditie waarin |
-ocr page 185-
gepoogd wordt het socio-constructivisme en de realistische onderwijstheorie te integreren (Cobb, 1994, 1997; Gravemeijer, 1995). Deze theorieën vullen elkaar goed aan, stelt de laat- ste auteur en onderzoeksgegevens (Cobb et al., 1997) lijken zijn opvatting te ondersteunen.
Toch is er sprake van verschillende theo- rieën, niet alleen omdat ze in een andere theo- retische context zijn ontstaan (een epistemolo- gische en een vakdidactische), maar ook omdat andere programmatische doelen worden nage- streefd.
Tot de belangrijkste realistische onder- zoeksdoelen mogen gerekend worden: - het onderzoek naar de didactische macro-structuur van het reken-wiskundeonderwijs als basis voor de ontwikkeling van nieuwe curricula, - het onderzoek naar de leerlijnen volgens welke zich op langere termijn begripsvormingspro- cessen voltrekken, - het onderzoek naar de ver- banden tussen die leerlijnen, - de ontwikkeling van materialen voor leerlingen en methoden voor docenten, - de doordenking van een 'nationaal programma' voor het reken-wiskun- deonderwijs enzovoort.
Het socio-constructivistisch onderzoekspro- gramma wordt niet zozeer door actuele vragen uit de praktijk bepaald als wel door de behoef- te nieuwe perspectieven te verkennen, deze te exploreren in betrekkelijk kleinschalige onder- zoekssettings en op basis daarvan de theorie- vorming te stimuleren. Van deze exploraties kan in de praktijk wellicht nog niet direct wor- den geprofiteerd, maar ze kunnen op termijn vruchtbaar blijken. Socio-constructivisten wil- len aantonen dat kinderen op grond van eigen interne representaties vaak met meer inzicht leren mathematiseren dan op grond van de uit- leg en de concretiseringen die volwassenen voor hen bedacht hebben. Dat wil niet zeggen dat ze de kinderen alles zelf willen laten uitvin- den; dat ideaal vindt men eerder in het radicaal- constructivisme. Wanneer vanuit de realisti- sche onderwijstheorie met enige reserve wordt gereageerd op het constructivisme, keert men zich vermoedelijk vooral tegen dat ideaal van de radicalen. De Lange (1997) spreekt voorals- nog over 'nuanceverschillen' en deze hebben betrekking onder meer op het feit dat het belang van de bovengenoemde doelen van het realistisch onderzoeksprogramma onderschat dreigen te worden (zie ook Solomon, 1994) en |
deze zijn juist voorwaarde voor een succesvol- le onderwijsvernieuwing.
Hoewel De Lange wijst op niet te negeren verschilpunten (er zijn er nog meer, zoals de mate van sturing van de leerkracht) tussen het constructivisme en het realisme, zijn er toch ook belangrijke overeenkomsten tussen beide stromingen. Bijvoorbeeld de aandacht voor discussie en taal, het belang dat wordt gehecht aan informele werkwijzen, de functie van con- texten, de aandacht voor motivatie en beteke- nis. Doorslaggevend is echter dat in het socio- constructivisme het mathematiseren wordt opgevat als een proces van voortschrijdende significatie (par. 3.1) en juist deze visie op het leren van wiskunde vinden we terug als de grondstelling van Freudenthals didactische fenomenologie, namelijk dat de wiskunde bij kinderen altijd begint bij 'common sense' en daar ook mee eindigt. Wiskunde begint bij betekenissen van kinderen en eindigt daar ook weer mee. Daarover bestaat geen verschil van inzicht, zoals ook Dolk (1997) onlangs heeft betoogd.
Wat is tenslotte de betekenis van het socio- constructivisme voor de dagelijkse onderwijs- praktijk? Solomon (1994) waarschuwt tegen al te hoog gespannen verwachtingen. Kinderen zijn geen wetenschappers en construeren geen kennis op de manier zoals wetenschappers dat doen. Wat kinderen moeten leren is vaak voor hen volstrekt nieuw en daardoor ontbreekt de relatie tussen hun leefwereld-intuïties en de nieuwe begrippen die geleerd moeten worden. Vandaar dat Solomon ervoor pleit de functie van de leraar in het proces van cultuurover- dracht (zie Van Oers, 1994) niet te onderschat- ten en met dit kritische commentaar keert Solo- mon zich, mogen we aannemen, tegen de radicaal-constructivisten.
Cobb et al. (1997) hebben laten zien wat het socio-constructivisme - vooralsnog in klein- schalig experimenten - voor de praktijk van het reken-wiskundeonderwijs kan betekenen. Van de kinderen werd echter niet gevraagd zelf hun eigen wiskunde te construeren. In de experi- menten werd onderzocht hoe leerlingen in interactie met mede-leerlingen en intensief studiën getrainde leraren, werkwijzen construeerden die mathematisch relevant zijn. |
-ocr page 186-
9 Ter besluit
Het socio-constructivisme kampt met twee cru- ciale problemen. Ten eerste is het niet op voor- hand zeker dat de vondsten van de kinderen perspectief bieden voor wat op langere termijn geleerd moet worden en ten tweede is het de vraag hoe de leraar dat kan beoordelen. Als de vondst van een kind onvoldoende robuust is en geen perspectief biedt, is ingrijpen van de leraar onvermijdelijk, waarmee echter de con- structivistische inspiratiebron aan kracht inboet. Om dit probleem het hoofd te kunnen bieden is het nodig dat de leraar zicht heeft op de curriculaire macro-uitlijning van de leerstof, de 'big ideas' (Cobb, 1997), zeg maar de bakens waarop de leraar zijn koers kan richten. Socio-constructivisten hebben dan ook de noodzaak onderkend van een 'pedagogical agenda' omdat die zicht kan geven op de 'potential significance of issues that might emerge as topics of conversations' (p. 277). Hetzelfde probleem geldt ook voor het in dit artikel gepresenteerde instructiemodel. Het model is zo bedoeld dat op basis van interven- ties van de leraar constructie, interactie en reflectie worden opgeroepen. Dit is mogelijk op basis van de macro-structuur van - in prin- cipe - elk realistisch curriculum. Veel, zo niet alles, zal echter afhangen van de kwaliteit van de interactie tussen leraar en leerlingen (zie Mercer, 1995). Die moet van hoog niveau zijn, dat wil zeggen dat de leraar op het juiste moment, op de juiste manier, met de juiste mid- delen en met inzicht in welke uitvindingen van de kinderen voor het mathematiseren perspec- tief bieden, de beoogde processen bij de kinde- ren moet uitlokken en stimuleren. Dit vereist intensieve nascholing van leraren.
Literatuur
Anderson, J.R. (1990). Cognitive psychology and its implications. New York: Freeman and Company.
Bechtel, W., & Abrahamsen, A. (1991). Connection- ism and the mind. Cambridge: Basil Blackwell Inc.
Bereiter, C. (1985). Toward a Solution of the learn- ing paradox. Review of Educational Research, 55, 201-226. |
Bishop, A. (1988). Mathematical enculturation. A cultural perspective on mathematics education. Dordrecht: Kluwer Academic Press.
Bokhove J., Buys K., Keyzer R., Lek A., Noteboom A., & Treffers A., (1996). De breukenbode. Enschede: SLO, F.I., CITO.
Borkowski, J.G. (1985). Signs of intelligence: Strate- gy generalization and metacognition. In S.R. Yussen (Ed.), The growth ofreflection in children (pp. 105-145). Orlando: Academic Press Inc.
Bruner, J. (1974). Beyond the Information given. London: George Allen Ltd.
Bruner, J. (1996). The culture of education. Cam- bridge: Harvard University Press.
Carpay, J., & Oers, B. van (ter perse). A new perspec- tive on the issue of mutual understanding in the classroom. In Y. Engström, R. Miettinen & R.L. Punamäki (Eds.), Perspectives on activity theory. Cambridge University Press.
Clement, J. (1982). Algebra word problems solu- tions: Thought processes underlying a common misconception. Journal for Research in Mathe- matics Education, 16, 16-30.
Cobb, P. (1994). Where is the mind? Constructivist and sociocultural perspectives on mathematical development. Educational Researcher, 23(7), 13-20.
Cobb, P. (1997).lnstructional design and reform: A plea for developmental research in context. In M.Beishuizen, K.P.E.Gravemeijer & E.C.D.M van Lieshout (Eds.), The role of contexts and models in the development of mathematical strategies and procedures (pp. 273-290). Utrecht: Utrecht University, Cd-B Serie.
Cobb, P., & Bauersfeld, H. (1995) (Eds.). Emergence of mathematical meaning: Interaction in class- room cultures. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Cobb, P., Gravemeijer, K., Yackel, E., McClain, K., & Whitenack, J. (1997). Mathematizing and symbo- lizing: The emergence of chains of signification in one first-grade classroom. In D.Kirshner & J.A. Whitson (Eds.), Situated Cognition (pp. 151-235). London: Lawrence Erlbaum Associates.
Cobb, P., Yackel, E., & Wood, T. (1992). A constructi- vist alternative to the representational view of mind. Mathematics Education, Journal for Research in Mathematics Education, 23(1), 2-33.
Coplestone, F. (1985). A history of philosophy. (Book two), New York: Image Books.
Davydov, V.V. (1977). De introductie van het begrip grootheid in de eerste klas van de basisschool |
-ocr page 187-
(een experimenteel onderzoek). In C.F. van Par- reren & J.M.C. Melissen (red.), Rekenen (pp. 1- 61). Groningen: Wolters-Noordhoff.
DeLoache, J.S. (1989). The development of represen- tation in young children. Advances in Child Development and Behavior, 22, 1-40.
Dienes, Z.P. (1963). An experimental study of mathe- matics learning. London: Hutchinson.
Dijksterhuis, E.J. (1975). De mechanisering van het wereldbeeld. Amsterdam: Meulenhoff.
Doise, W., & Mugny, G. (1984). The social develop- ment of the intellect. Oxford: Pergamon Press.
Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag. Uni- versiteit Utrecht: IVLOS-REEKS.
Dretske, F. (1986). Aspects of cognitive representa- tion. In M. Brand & R.M. Harnish (Eds.), The representation of knowledge and belief (pp. 101-115). Tucson, AZ.: The University of Arizona Press.
Eibers, E. (1993). Leren door interactie. Groningen: Wolters Noordhoff.
Finke, R. (1989). Principals of mental imagery. Cam- bridge: Bradford MIT-Press.
Fodor, J.A. (1981). Representations, philosophical essays on the foundations of cognitive science. Sussex: The Harvester Press.
Fogarty, R, Perkins D., & Barell, J. (1992). How to teach for transfer? Palatine, IRI/Skylight Training and Publishing.
Freudenthal, H. (1979). How does reflective thinking develop? Proceedings. Warwick: PME-lll.
Freudenthal, H. (1983). Didactical phenomenology of mathematical structures. Dordrecht: Reidel.
Freudenthal, H. (1991). Revisiting mathematics edu- cation. China lectures. Dordrecht: Kluwer Acade- mie Publishers.
Gal'perin, P.Ja. (1980). Zu Grundfragen der Psycho- logie. Köln: Pahl-Rugenstein Verlag.
Gibson, J.J. (1966). The senses considered as percep- tualsystems. Boston: Houghton-Mifflin.
Glasersfeld, E. von (Ed.) (1991). Radical constructi- vism in mathematics education. Dordrecht, Bos- ton: Kluwer Academic Publishers.
Goffree, F. (1986). Rekenen, realiteit en rationali- teit. Enschede: SLO.
Greeno, J.G. (1991). Number sense as situated know- ing in a conceptual domain. Journal for Research in Mathematics Education, 22, 170-218.
Gravemeijer, K.P.E. (1994). Developing realistic mathematics education. Utrecht: Freudenthal Institute.
Gravemeijer, K.P.E. (1995). Het ontwikkelen van |
'constructivistisch' reken-wiskundeonderwijs. Pe- dagogisch Tijdschrift, 20 (4/5), 277-292.
Gravemeijer, K.P.E., & Melissen, J.M.C. (1996). Het concrete als kennisbasis in het reken-wiskun- deonderwijs. Interne publicatie, Freudenthal Instituut, Utrecht.
Halliday, M.A.K. (1978). Language and social semio- tic. The social Interpretation of language and meaning. London: Arnold.
Janvier, C. (Ed.) (1987). Problems of representation in the teaching and learning of mathematics. Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.
Johnson-Laird, P.N. (1983). Mental models. Cam- bridge: Cambridge University Press.
Kaput, J.J. (1987). Representation systems and mathematics. In C. Janvier (Ed.), Problems of representation in the teaching and learning of mathematics (pp. 19-27). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.
Kilpatrick, J. (1985). Reflection and recursion. Educa- tional Studies in Mathematics, 16, 2-27.
Kirshner, D. & Whitson, J.A. (Eds.) (1997). Situated Cognition. Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Asso- ciates.
Kosslyn, S.M. (1978). Imagery and internal represen- tation. In E. Rosch & B.B. Lloyd (Eds.), Cognition and categorization (pp. 217-258). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.
Kosslyn, S.M. (1994). Image andbrain, the resolution of the imagery debate. Cambridge: The MIT Press. A Bradford Book.
Lange, J. de (1997). Werelden van verschil. Tijd- schrift voor nascholing en onderzoek van het reken-wiskundeonderwijs. /5(3), 3-13.
Lemke, J.L. (1997). Cognition, context, and learning: A social semiotic perspective. In D. Kirshner & J.A. Whitson (Eds.), Situated Cognition (pp. 37- 57). Hillsdale, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.
Leseman, P., & Sijsling, F.F. (1996). Cooperation and Instruction in practical problem-solving. Diffe- rences in interaction styles of mother-child dyads as related to social-economic background and cognitive development. Learning and Instruc- tion, 4, 287-307.
Mercer, N. (1995). The guided construction of know- ledge. Clevedon: Multilingual Matters Ltd.
Nelissen, J.M.C. (1992). Reflectief denken en oplos- pcoagocischc sen van wiskundige problemen van basisschool- studiën leerlingen: Een onderzoek op handelingspsycho- logische basis. In A. Smaling & F. van Zuuren (red.). De praktijk van kwalitatief onderzoek (pp. 112-128). Meppel: Boom. |
-ocr page 188-
Melissen, J.M.C. (1998). Ontluikende wiskundige vaardigheden. In A. Harpman, H. Veenker & G. Pol (red.), Praten, denken, doen. Taaien denk- stimulering van O tot 6-jarigen (pp. 223-247). Alphen a/d Rijn: Samsom.
Nelissen, J.M.C., Ruyters, M.C.P., & Hest, A.J.A van (ter perse). Constructie, interactie en reflectie. Utrecht: SARDES.
Nelissen, J.M.C., & Tomic, W. (1994). Learning and thought processes in realistic mathematics Instruction. Curriculum & Teaching, 8(1), 19-36.
Nelissen, J.M.C., & Tomic, W. (1996). Reflection in russian educational psychology. Educational Foundations, 70(1), 35-57.
Nelson, K. (1996). Language in cognitive develop- ment. Cambridge: University.
Nunes, T. (1992). Ethnomathematics and everyday Cognition. In D.A. Grouws (Ed.), Handbook of research on mathematics teaching and learning (pp. 557-575) New York: Macmillan Publishing Company.
Oers, B. van (1994). Cultuuroverdracht als reconstru- erende activiteit. Paper gepresenteerd op Sym- posium, Amsterdam V.U.
Palmer, S.E. (1978). Fundamental aspects of cogniti- ve representation. In E. Rosch & B.B. Lloyd (Eds.), Cognition and categorization (pp. 259-303). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Perner, J. (1991). Understanding the representation- al mind. Cambridge: A Bradford Book, The MITT Press.
Phillips, D.C. (1995). The good, the bad, and the ugly: The many faces of constructivism. Educa- tional Researcher, 24(7), 5-12.
Plaget, J. (1977). Recherches sur l'abstraction réflé- chissante I en II. Paris: Presses Universitaires de France.
Pimm, D. (1991). Communicating mathematically. In K. Durkin & B. Shire (Eds.), Language in mathe- matical education: research andpractice (pp. 17- 24). Philadelphia: Open University Press, Milton Keynes.
Resnick, LB., & Ford, W.W. (1981). The psychology of mathematics for Instruction. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Sinha, C. (1988). Language and representation. A socio-naturalistic approach to human develop- ment New York: University Press.
Solomon, J. (1994). The rise and fall of constructi- vism. Studies in Science Education, 23, 1-19. |
Streefland, L (1991). Fractions in realistic mathema- tics education. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
Treffers, A. (1987). Three dimensions. Dordrecht: Publishing Company Reidel.
Vygotsklj, L.S. (1977). Denken und Sprechen. Frank- furt a/M: Fischer Taschenbuch Verlag.
Walkerdine, V. (1982). From context to text: A psy- chometrix approach to abstract thought. In M. Beveridge (Ed.), Children thinking through language (pp. 129-156). London: Arnold.
Walkerdine, V. (1988). The mastery of reason. Lon- don: Routledge.
Walkerdine, V. (1997). Redefining the subject in situated Cognition theory. In D. Kirshner & J.A. Whitson (Eds.), Situated Cognition (pp. 57-71). London: Lawrence Erlbaum Associates.
Whitson, J.A. (1997). Cognition as a semiosic pro- cess: from situated mediation to critical reflecti- ve transcendence. In D. Kirshner & J.A. Whitson (Eds.), Situated Cognition (pp. 97-151). London: Lawrence Erlbaum Associates.
Zepp, R. (1989). Language and mathematics educa- tion. Hong Kong: UEA Press Ltd.
Manuscript aanvaard 9-4-1998
Auteur
J.M.C. Nelissen is verbonden aan het Schooladvies- centrum te Utrecht en gedetacheerd bij het Freu- denthal Instituut van de Universiteit Utrecht.
Adres: Schooladviescentrum, Postbus 9615, 3506 GP Utrecht
Abstract
Representations in mathematics educa- tion
J.M.C. Nelissen. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 169-183.
In this article the construction of internal represen- tations in the domain of mathematics education is conceived as a process of signification. In contrast, the article does not make a distinction between an externally represented world and an Internally representing world as usually is done bij adherents |
-ocr page 189-
of 'established' representation theory. Representa-
tion is looked upon as a process in which new 'signs'
in a progressing and cyclic process of signification
constantiy emerge. As a consequence, an internal
representation ('signifier') transfornns and is the
basis ('signified') for tine construction of a new
internal representation ('signifier'). Hence a person
constructs internal, mental representations on the
basis of internal representations.
The above-nnentioned conception has conse-
quences for the model of Instruction. Teaching
mathematics is not just seen as a process of trans-
mission of knowledge. Children construct basic,
internal representations which demand interactive
testing. This external dialogue leads to reflection or
internal dialogue. On the basis of reflection, repre-
sentations develop into a higher level and, successi-
vely, these new constructions ask for a new dialo-
gue. Higher levels of representation are attained
not just on the basis of interaction, but on the basis
of what interaction evokes, i.e., namely reflection.
This Observation suggests that in the socio-construc-
tivistic theory more attention should be payed to
reflection. Taking these consequences into conside-
ration, one can understand the process of attaining
higher forms of representation better.
Finally, the article discusses the relationship
between (socio)constructivism and the notion of
realistic mathematics education. Although there are
issues in of dispute, there are essential points of
similarity between theorists: in both theories
mathematization is conceived as a process of
progressive signification. Meaning or 'common
sense' (Freudenthal, 1991) is the beginning and the
end of learning mathematics.
-ocr page 190-
Kwaliteiten van instructieieerepisodes bij de vai<ken
Verzorging en Techniek
Een analyse van kerndoelen en lesmateriaal
G. ten Dam en M. Volman1
Samenvatting
In dit artikel staat de vraag centraal welk soort onderwijsleerprocessen in de vakken Verzor- ging en Techniek wordt beoogd. Belangrijke argumentaties rond de invoering van beide vakken hadden betrekking op het praktische karakter van deze vakken. Met het begrip 'prak- tisch' werd echter naar verschillende dimensies verwezen: de dimensie leerdomeinen (cognitief, psychomotorisch, affectief-sociaal) en de dimen- sie leerresultaten (kennis-vaardigheden). In dit artikel wordt nagegaan hoe de beoogde leerprocessen bij Verzorging en Techniek gepo- sitioneerd kunnen worden op deze dimensies. Daarnaast worden de dimensies productief- reproductief leren, aandacht voor metacognitie, en nabije-verre transfer, in de analyse betrok- ken. De uitgevoerde analyse heeft betrekking op het ideële en het formele curriculum. Het resultaat laat zien dat Verzorging en Techniek noch wat de leerdomein-dimensie noch wat de leerresultaat-dimensie betreft in de basisvor- ming zijn ingevuld als 'praktische' vakken. De aandacht voor iVietacognitie en verre transfer is, evenals bij andere vakken in de basisvorming, relatief gering. In het artikel wordt tot slot aan- dacht besteed aan de verdere ontwikkeling van de vakken in het licht van de doelstellingen van de basisvorming.
Inleiding |
Met de invoering van de basisvorming in 1993 zijn de vakken Verzorging en Techniek voor alle leerlingen verplichte onderdelen geworden in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Gemeenschappelijk kenmerk van Verzorging en Techniek is, dat ze hun oorsprong vinden in het lager beroepsonderwijs. Daarmee hangt samen dat deze vakken zich, meer dan andere vakken in de basisvorming, naast cognitieve ook op psychomotorische en affectief-sociale doelen richten. Het belang van de opname van zowel Verzorging als Techniek in de basisvor- ming is dan ook onder andere beargumenteerd met een verwijzing naar het type leerdoelen dat in deze vakken wordt nagestreefd. Deze vak- ken zouden een tegenwicht moeten bieden tegen het sterk cognitieve karakter van de basisvorming. Dit komt, aldus sommigen, met name die leerlingen ten goede die vóór de invoering van de basisvorming terecht kwamen in het lager beroepsonderwijs; de vakken Ver- zorging en Techniek sluiten aan bij hun belang- stelling en capaciteiten. Anderen benadrukten, in de lijn van eerdere discussies rond de Mid- denschool, het belang voor alle leerlingen van de integratie van 'hoofd, hart en handen' die in deze vakken gerealiseerd zou worden. Eenzelf- de perspectief lag ten grondslag aan de stelling- name dat Techniek en Verzorging vakken zijn die bij uitstek geschikt zijn voor het realiseren van de uitgangspunten van de basisvorming - 'toepassen van de leerstof, 'samenhang in leren ontdekken' en 'vaardigheden aanleren' (bijv. Van den Burg, 1993). Tenslotte brachten uiteenlopende groepen naar voren dat maat- schappelijke ontwikkelingen vragen om kennis en vaardigheden bij älle leerlingen op het ter- rein van Techniek en Ve/zorging. Voor Tech- niek werd daarbij verwezen naar de steeds gro- tere rol van technologie in de samenleving (bijv. WRR, 1986), voor Verzorging naar uit- eenlopende factoren als de individualisering van de maatschappij, de emancipatie van vrouwen, en het steeds complexere karakter van het dagelijks leven (bijv. Knoers, 1992; zie voor een overzicht van argumenten Ledoux, |
184
1 Met dank aan H. Broekkamp voor zijn bijdrage
aan de analyse van de lesmethoden en G. Rijlaars-
dam en M. Elshout-Mohr voor hun kritisch commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 191-
Robijns, Volman, & Meijer, 1988)'.
In de discussie over de ontwikkeling van Techniek en Verzorging van LBO-vakken tot 'vakken voor iedereen' heeft men zich vooral geconcentreerd op de vraag hoe praktisch respectievelijk theoretisch beide vakken nu eigenlijk zijn c.q. zouden moeten zijn. Zo is in de discussie rond de eindtermen voor het vak Techniek door sommigen naar voren gebracht dat Techniek vooral praktisch ingevuld zou moeten worden in plaats van primair gericht op kennis en inzicht (Streumer, 1989), terwijl anderen wezen op het gevaar dat het vak door een te groot accent op technische vaardigheden niet zou aansluiten bij de mogelijkheden van AVO- of VWO-leeriingen (zie bijv. WRR, 1986; Van Dijk, 1989). Ook in de discussie die voorafging aan de invoering van het vak Ver- zorging vormde het veronderstelde praktische karakter van het vak het belangrijkste geschil- punt (zie Ten Dam & Volman, 1997 en in press). Enerzijds werd benadrukt dat zorg- onderwerpen niet in de basisvorming thuis horen, omdat het de taak van onderwijs is om leerlingen kennis bij te brengen die gebaseerd is op de academische disciplines, en om hen te onderwijzen in cognitieve en metacognitieve vaardigheden (bijv. Leune, 1983). Anderzijds signaleerde de Onderwijsinspectie in 1994, op basis van een onderzoek naar het invoerings- proces rond en de ontwikkeling van het vak Verzorging, juist het gevaar dat 'de theorie bij Verzorging meer aandacht krijgt dan de prakti- sche vaardigheden' (Inspectie van het onder- wijs, 1994). Het vak zou zich juist in een meer niet-cognitieve richting moeten ontwikkelen^. |
De begrippen 'praktisch' en 'theoretisch' zijn in de discussie allerminst eenduidig ge- bruikt. Wanneer we uitgaan van in onderwijs- theorieën gehanteerde onderscheidingen tussen typen leerdomeinen en typen leerresultaten, dan wordt duidelijk dat met één en hetzelfde begrippenpaar naar verschillende dimensies wordt verwezen. 'Praktisch' is enerzijds ge- bruikt in de betekenis van 'met betrekking tot het psychomotorische of affectief-sociale domein' (in plaats van het cognitieve domein). Hier gaat het om leerdoelen of -uitkomsten in een bepaald leerdomein (Bloom, 1956; Krath- wohl, Bloom & Masia, 1964; De Corte 1973). Anderzijds wordt 'praktisch' gebruikt in de betekenis van 'gericht op vaardigheden' (in plaats van kennis), waarbij het gaat om leer- doelen of -resultaten van een bepaald type (Gagné, 1984; Glaser, 1990). Op dezelfde manier verwijst 'theoretisch' soms naar cogni- tief (als leerdomein) en soms naar kennis (als type leerresultaat). Het is van belang deze dimensies en de verschillende posities daarop helder te onderscheiden (zie Tabel 1).
Het gemaakte onderscheid tussen leerdomein en kennis versus vaardigheden is onvoldoende nauwkeurig om zicht te krijgen op de beoogde leerprocessen. De afgelopen jaren is er een meer gedifferentieerd beeld ontstaan van de diversiteit van onderwijsleerprocessen die in het onderwijs voorkomen of zouden moeten voorkomen en de omstandigheden die daar- voor gunstig of ongunstig zijn (zie bijv. Els- hout-Mohr & Van Hout-Wolters, 1995). Naast het al langer gangbare onderscheid tussen pro-
Tabel :
Het 'praktische karakter' van leerdoelen op twee dimensies: leerdomeinen en leerresultaten |
|
leerdomeinen |
|
leerresultaten |
praktisch |
niet-praktisch |
praktisch |
vaardigheden leren in niet- cognitieve domeinen |
vaardigheden leren in het cognitieve domein |
|
(bijv. leren timnneren of koken) |
(bijv. plattegronden leren lezen) |
niet-praktisch |
kennis verwerven in niet- cognitieve domeinen |
kennis verwerven in het cognitieve domein |
|
(bijv. leren over communicatie) |
(bijv. het leren van de schijf van vijf) |
|
|
-ocr page 192-
ductief en reproductief leren (bijv. Doyle, 1983; Willems, 1987, zie verder Elshout-Mohr & Van Hout-Wolters, 1995) hebben daarbij de thema's metacognitie en transfer, als kwalitei- ten waarmee bepaalde typen leerprocessen getypeerd kunnen worden, in toenemende mate aandacht gekregen (bijv. Wang, Haertel, & Walberg, 1990; Wang, Haertel, & Walberg, 1993; McKeough, Lupart & Marini, 1995; Simons, 1996; Perkins & Salomon, 1996; Weinstein & Van Mater Stone, 1996; De Corte, 1996).
In dit artikel staat de vraag centraal 'welk soort onderwijsleerprocessen worden in de vakken Verzorging en Techniek beoogd?'. Ter beantwoording van deze vraag wordt nagegaan hoe de vakken Verzorging en Techniek geposi- tioneerd kunnen worden op de vijf dimensies die hiervoor de revue zijn gepasseerd.
1 de gerichtheid op het cognitieve, affectief- sociale of psychomotorische domein;
2 de gerichtheid op kennis of vaardigheden;
3 de gerichtheid op productief of reproductief leren;
4 de wel/niet gerichtheid op metacognitie;
5 de gerichtheid op nabije transfer of verre transfer.
Het doel van de analyse is het leveren van een bijdrage aan de discussie over de aard van Ver- zorging en Techniek en de (potentiële) waarde van deze vakken in de basisvorming.
De verrichte studie heeft betrekking op het niveau van het ideële en het formele curri- culum (Goodlad, Klein & Tye, 1979). De voor beide vakken geformuleerde kerndoelen be- schouwen we als het ideële curriculum; het gebruikte lesmateriaal als het formele curricu- lum'. In dit artikel komen zowel de verschillen tussen de vakken aan bod als de verschillen tus- sen de beide curriculumniveaus (de kerndoelen en het lesmateriaal). Om te beginnen schetsen we in vogelvlucht de ontwikkeling van de vak- ken Verzorging en Techniek. Daarna beschrij- ven we het instrument dat is gebruikt om kern- doelen en lesmateriaal te analyseren, evenals de procedure die bij de analyse is gevolgd. In de daarop volgende paragraaf beantwoorden sTUDiiN we de vraagstelling. Achtereenvolgens komen daarbij de kerndoelen en het lesmateriaal aan bod. In de slotparagraaf vatten we de onder- zoeksresultaten samen en komen we terug op de relevantie van het onderzoek voor de verde- re ontwikkeling van de vakken Verzorging en Techniek in het licht van de doelstellingen van de basisvorming. In dit kader besteden we met name aandacht aan metacognitieve kennis en vaardigheden. |
1 Verzorging en Techniek: van LBO-vakken tot onderwijs voor iedereen
De vakken Verzorging en Techniek zijn beide van oorsprong afkomstig uit het beroepsonder- wijs. Onder de noemer Verzorging en Tech- niek zijn deze vakken echter ook in het LBO pas vanaf het midden van de jaren tachtig gege- ven. Tot die tijd kwamen in het LBO een aantal technische vakken en zorgvakken voor. Dit waren 'smalle' beroepsgerichte vakken, die voorbereidden op een bepaalde sector van de arbeidsmarkt en, in het geval van Verzorging, ook het gezin. De technische vakken omvatten houtbewerking, metaalbewerking, elektrotech- niek, schilderen enzovoorts. De zorgvakken waren: zorg voor de woning, voeding en kle- ding, zorg voor de gezondheid, kinderverzor- ging en opvoeding. Deze specifieke beroeps- gerichte vakken ondergingen een inhoudelijke verandering toen in de loop van de jaren zestig een begin werd gemaakt met de veralgemenise- ring van het LBO. Het beroepsgerichte element ging een minder belangrijke plaats innemen, en er kwam een grotere nadruk op algemene vor- ming en beroepsvoorbereiding te liggen.
In 1973 'ontmoetten' de technische en de zorgvakken elkaar in het nieuwe vak Algemene Technieken. Dit vak omvatte een verzameling van allé beroepsgerichte vakken in het LBO, zowel technische als zorgvakken. Het vak diende bij te dragen aan algemene vorming (met name de ontwikkeling van het denkver- mogen) én aan beroepenoriëntatie (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1973). Algemene Technieken kwam als vak echter nauwelijks van de grond (Streumer, Doome- kamp & Bonekamp, 1987). Scholen waren enerzijds vrij om te bepalen welke inhouden ze via het vak aan de leerlingen wilden aanbieden, en kozen daarvoor vaak de inhouden die bin- nen de school in de bovenbouw als vakrichting konden worden gekozen. Anderzijds verliep op |
-ocr page 193-
scholen waar naar een werkelijk breed vak werd gestreefd, de integratie van de Ito-tech- nieken en de Ihno-technieken niet soepel. Na een periode van experimenteren kwamen er steeds meer geluiden om een scheiding aan te brengen tussen 'Techniek' enerzijds en 'Ver- zorging' anderzijds (zie Ledoux e.a., 1988).
Inmiddels vond de discussie over de verdere ontwikkeling van Verzorging en Techniek steeds meer plaats in de context van het beoog- de geïntegreerd voortgezet onderwijs, later 'basisvorming' genoemd: welke vakken/vor- mingsgebieden moeten worden aangeboden aan alle leerlingen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs? De opname van techni- sche inhouden en zorginhouden sloot goed aan bij de uitgangspunten van de Contourennota (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1975) - onder andere een 'verbreding van het vormingsaanbod' voor iedereen, en het 'hoofd, hart, handen' principe. Deze inhouden kregen dan ook een plaats in de Middenschool-experi- menten. Na de experimenteerperiode werd gekozen voor de ontwikkeling en invoering van Techniek en Verzorging in de eerste fase van het voortgezet onderwijs in de vorm van twee aparte vak-/leergebieden (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1985). De ont- wikkeling van beide vakken werd voortvarend ter hand genomen.
De Werkgroep Techniek (1986) schetste de inhoud van het vak aan de hand van de aspec- ten 'techniek als cultuurfenomeen' en 'de rela- tie mens-techniek', waarbij speciale aandacht uitging naar de algemeen vormende waarde van het vak. Deze zou betrekking moeten heb- ben op het ontwikkelen van het vermogen bij leerlingen om de zin en betekenis van techniek te ontdekken met het oog op de humanisering van het menselijk bestaan. Als vervolg op het rapport van de Werkgroep Techniek gaf het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen aan de SLO de opdracht een leerplanvoorstel voor Techniek in de basisvorming te ontwikke- len. In de doelen die in dit leerplanvoorstel werden geformuleerd kregen met name vaar- digheidsaspecten de aandacht; kennis werd eerder als een voorwaarde voor het verwerven van vaardigheden beschouwd, dan als doel op zich: leerlingen moeten technische producten leren voortbrengen, leren omgaan met produc- ten van techniek en toepassingen van techniek |
leren beoordelen. Wat het type vaardigheden betreft werd zowel aandacht geschonken aan het routinematig leren uitvoeren van bepaalde technieken als aan het systematisch oplossen van problemen. De waardegebondenheid van het vak Techniek werd expliciet zichtbaar gemaakt door het thematiseren van de invloed van techniek op mens en maatschappij: vanuit welk perspectief zijn bepaalde technische ont- wikkelingen al dan niet gewenst?
De ontwikkeling van het vak Verzorging verliep anders. Besloten werd dat over de definitieve invoering van Verzorging in de basisvorming de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) zich nog zou moe- ten uitspreken. De WRR adviseerde negatief; in de lijst verplichte vakken die de WRR in 1986 voorstelde, kwam het vak niet voor, en dit advies werd door de minister overgenomen. Ondanks het besluit om Verzorging niet in de basisvorming op te nemen, werden ook voor de invulling van het vak Verzorging plannen ontwikkeld (Landelijk Platform Verzorging, 1987; Stichting voor de Leerplanontwikkeling, 1986). Hierin werd een 'breed' vak Verzorging voorgesteld. Behalve traditionele Ihno-thema's als voeding en kleding, zouden ook onderwer- pen op het gebied van seksualiteit, relaties, consumentenzaken, het milieu, vrije tijd, en werk binnens- en buitenshuis deel uit moeten maken van Verzorging. De opname van zowel kennisgerichte leerdoelen als leerdoelen met betrekking tot vaardigheden en houdingen bleef een essentieel kenmerk van het voorge- stelde vak: 'hoofd, hart en handen' moesten evenwichtig aan bod komen (zie Ledoux e.a., 1988). De kennis die leerlingen bij Verzorging zouden moeten opdoen werd gedefinieerd als toepassingsgerichte kennis, en de praktische vaardigheden die er zouden moeten worden geleerd waren bedoeld om het probleemoplos- send handelen van leerlingen in het dagelijks leven te ontwikkelen. Verder werd Verzorging gezien als een inherent waardegebonden vak; zorg gaat over 'verantwoordelijk zijn voor' en 'rekening houden met'.
Onder andere door de inspanningen van een IfatsosiscHc in 1990 opgericht actiecomité, 'Verzorging studun moet', werd Verzorging op de valreep toch opgenomen in de basisvorming. Kerndoelen, die voor de andere vakken in een tijdspanne van een aantal jaren waren ontwikkeld, werden |
-ocr page 194-
Tabel 2
Kerndoelen Verzorging
domeinen |
subdomeinen |
voorbeelden kerndoelen |
gezondheid en |
* persoonlijke verzorging |
'Leerlingen kunnen elementaire vaar- |
welzijn |
* omgaan met anderen |
digheden voor lichaamsverzorging en |
|
* gebruik van genotmiddelen |
persoonlijke hygiëne toepassen en kun- |
|
* gezondheidsbevordering |
nen het belang van een goede |
|
* tijdsbesteding |
lichaamshouding en van beweging aan- |
|
|
geven' |
handelen als |
* positie als consument |
|
consument |
* budgetbeheer |
'De leerlingen kennen rechten en plich- |
|
* consumptie en milieu |
ten van consumenten' |
eerste levens- |
* voeding |
'De leerlingen kunnen levensmiddelen |
behoeften |
* kleding |
beoordelen op samenstelling, voedings- |
|
* woning |
waarde, informatieve etikettering. |
|
|
kwaliteit en prijs' |
Bron: Rameckers, F. (1993).
voor het vak Verzorging ijlings geformuleerd. Een leerplanvoorstel voor Verzorging werd in 1993 gepubliceerd en educatieve uitgeverijen presenteerden hun lesmethoden voor dit vak vlak voor het begin van het schooljaar waarin de basisvorming van start diende te gaan.
Tabel 2 geeft een overzicht van de domei- nen en subdomeinen waarin de 23 kerndoelen van het vak Verzorging zijn ondergebracht. Bij ieder domein wordt een voorbeeld van een kerndoel gegeven.
Aangezien het bestaansrecht van het vak Techniek in de basisvorming niet of nauwelijks ter discussie is geweest, liep er een vrijwel 'rechte' lijn van leerplanvoorstel naar voorlo- pige eindtermen naar kerndoelen. Het feitelijk ingevoerde vak Techniek omvat twaalf kern- doelen, ingedeeld in drie domeinen. Tabel 3 geeft een overzicht.
SaÈëO"_____•__
Kerndoelen Techniek
domeinen |
subdomeinen |
voorbeelden kerndoelen |
techniek en |
* dagelijks leven |
'De leerlingen kunnen op grond van |
samenleving |
* bedrijfsleven |
■* eigen waarneming in hoofdlijnen het |
|
* beroepen en milieu |
technisch functioneren van een produc- tiebedrijf schetsen ten aanzien van: type industrie, fasen in de productielijn, werkomstandigheden, werkverdeling |
omgaan met |
* werkingsprincipes |
tussen mannen en vrouwen.' |
producten van |
* technische systemen |
|
techniek |
* besturingstechniek |
'De leeriingen kunnen de aard van |
|
* gebruik van technische producten |
bewegingen en overbrengingen in een concrete situatie aangeven' |
maken van |
* werkvoorbereiding |
|
functionele |
* ontwerpen |
|
werkstukken |
* tekenen en lezen van tekeningen |
'De leerlingen kunnen voor de uitvoe- |
|
* bewerken en verwerken van materia- |
ring van een werkstuk de noodzakelij- |
|
len |
ke metingen uitvoeren en gegevens |
|
* controle van werkstukken |
van werktekeningen overbrengen op materialen.' |
|
Bron: Huijs, N. & Hermans, P. (1993). |
|
2 Methode
In dit artikel worden - vanuit de vraag welk soort leerprocessen in de vakken Verzorging en Techniek worden beoogd - zowel de kerndoe- len van deze vakken geanalyseerd als de wijze waarop de kerndoelen zijn geconcretiseerd in lesmateriaal. In deze paragraaf wordt het in- strument besproken dat voor deze analyse is |
-ocr page 195-
gebruikt. Tevens verantwoorden we de manier waarop de te analyseren lesmethoden zijn ge- selecteerd en de procedure die bij de analyse van kerndoelen en lesmateriaal is gevolgd.
Instrument
Voor het analyseren van 'beoogde leerproces- sen' is in het onderzoek gebruik gemaakt van het concept 'instructieleerepisodes'' zoals Els- hout-Mohr en Van Hout-Wolters (1995) dat definiëren (eenheden die in onderwijsleerpro- cessen onderscheidbaar zijn). Zij ontwikkelden een categoriseringssysteem waarin instructie- leerepisodes worden getypeerd aan de hand van vijf dimensies (zie Tabel 4). Dimensie 1 verwijst naar het domein dat in het leerproces in de betreffende episode centraal staat. De auteurs beperken zich tot het cognitieve leer- domein. Dimensie 2 verwijst naar het verschil tussen onderwijsleerprocessen gericht op her- haling, nadoen, routine enerzijds en onderwijs- leerprocessen gericht op inzicht en begrip anderzijds. Dimensie 3 verwijst naar het onder- scheid tussen 'weten over' (declaratieve ken- nis) en 'weten hoe' (vaardigheid, procedurele kennis, competentie). Dit is de dimensie die we eerder getypeerd hebben als 'kennis versus vaardigheden'. Dimensie 4 betreft het al dan niet gericht zijn van de episode op metacogni- tieve kennis en vaardigheden. Dimensie 5, ten- slotte, betreft de gerichtheid op nabije transfer of op leerresultaten met een hoge transferwaar- de. Op basis van deze dimensies worden acht episodetypen onderscheiden (zie Tabel 4). |
In Tabel 5 wordt van elke episode de definitie van Elshout-Mohr en Van Hout-Wolters (1995) gegeven. Vervolgens typeren we de door hen onderscheiden acht episodes aan de hand van enkele centrale kenmerken en wordt van iedere episode een prototypisch voorbeeld gegeven uit het vak Verzorging of Techniek.
Elshout-Mohr en Van Hout-Wolters beperken zich tot onderwijsleerprocessen die betrekking hebben op cognitieve kennis en vaardigheden ('het cognitieve leren'); de episodes variëren dus niet op de eerste dimensie. In het onderwijs zijn echter ook episodes te onderscheiden met een sterke psychomotorische of affectief- sociale component. Voor de vakken Verzor- ging en Techniek zijn dit relevante onderschei- dingen omdat de gerichtheid op 'niet- cognitieve' onderwijsdoelstellingen steeds genoemd is als argument om deze vakken in te voeren.
In het door ons gebruikte analyse-instru- ment is onderscheid gemaakt tussen het cogni- tieve leerdomein, het affectief-sociale'' en het psychomotorische leerdomein. Ook in de lite-
Tabel 4
Categorisering instructieleerepisodes in het cognitieve domein |
kernwoord |
dimensie 1 |
dimensie 2
reproductief
-productief |
dimensie 3 kennis- vaardigheden |
dimensie 4 metacognltie |
dimensie 5 transfer |
Cl feiten |
cognitief |
reproductief |
kennis |
- |
nabije |
C2 begrip |
cognitief |
productief |
kennis |
- |
nabije |
C3 inzicht |
cognitief |
productief |
kennis |
- |
verre |
C4 routine |
cognitief |
reproductief |
vaardigheid |
- |
nabije |
C5
systematische aanpak |
cognitief |
productief |
vaardigheid |
|
nabije |
C6 expertise |
cognitief |
productief |
vaardigheid |
- |
verre |
C7 reflectie |
cognitief |
productief |
kennis |
metacognitief |
verre |
C8 proces- regulatie |
cognitief |
productief |
vaardigheid |
metacognitief |
verre |
|
Bron: Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1995). |
|
-ocr page 196-
Tabel 5
Typering cognitieve instructieleerepisodes
Episode Definitie
leren van feiten en wetens- waardigheden door er aan- dacht aan te besteden
conceptuele kennis (begrip) opbouwen door nieuwe infornnatie diepgaand te ver- werken |
uit het hoofd leren, leren, navertellen, herhalen
begrijpen, begrippen kun- nen toepassen, verbanden leggen, zelf voorbeelden kunnen geven |
T: leerlingen memoriseren verschil- lende houtsoorten
V: leerlingen zoeken naar drie voor- beelden in hun omgeving van man- telzorg |
routines opbouwen door oefenen/ automatiseren
cognitieve strategieën opbouwen door systematisch werken
expertise opdoen door aan te sluiten bij deskundigen
metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van cognitieve activiteiten bewuste keuzen te maken, ervaringen op te doen en - in terugblik - systematisch te reflecteren |
automatisering is doel
systematisch, stappen vol- gen, geen routinematige oplossing voorhanden
aansluiten bij een expert- cultuur
reflectie op eigen denk- processen
abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for-
opbouwen door afwisselend muies met een abstract
decontextualiseren (abstra- karakter heren) en contextualiseren |
T: leerlingen maken zich het prin- cipe van energie-omzetting eigen aan de hand van de voorbeelden van de brandstof- en elektromotor, dynamo, centrale verwarmings- installatie en het zonnepaneel.
V: leerlingen oefenen in het lezen van rekeningafschriften
V: informatie over voedingswaar- den opzoeken en in staafdiagram- men weergeven
[geen voorbeeld gevonden]
V: leerlingen leren de functie te begrijpen van het maken van een planning voor een verhuizing |
zelfregulatievaardigheden plannen, monitoren, evalu- ontwikkelen door cognitieve eren en reviseren activiteiten te plannen, te sturen én - in terugblik - te evalueren |
T: leerlingen leren hun eigen werk en werkprocessen te beoordelen en te verbeteren a.d.h.v. criteria |
ratuur die betrekking heeft op het affectief- sociale en het psychomotorische leerdomein komen we de door Elshout-Mohr en Van Hout- Wolters onderscheiden dimensies voor een categorisering van onderwijsleerprocessen in het cognitieve domein tegen. Allereerst maken verschillende auteurs onderscheid tussen het leren over psychomotorische of affectief-socia- le verschijnselen, versus het leren van psycho- motorische of affectief-sociale vaardigheden (bijv. Klausmeier &'kipple, 1971; Paul, 1992; Oser, 1996; Verschaffel, 1995)5. Voor de dimensie productief versus reproductief leren met betrekking tot het psychomotorische domein verwijzen we naar Van der Sanden (1996). Binnen het affectief-sociale domein zijn we het onderscheid als zodanig niet tegen- gekomen. Er worden vooral productieve, en geen reproductieve doelen en leerprocessen beschreven (bijv. Oser, 1996). Tenslotte krij- gen in zowel het psychomotorische als het affectief-sociale domein de thema's metacog- nitie en transfer - net als in het cognitieve domein - in toenemende mate de aandacht (Verschaffel, 1995; Van der Sanden, 1996, 1997; Snik & Zevenbergen, 1995). |
Op basis van de vijf dimensies zijn ook binnen het affectief-sociale en het psychomo- torische leerdomein acht typen leerepisoden te onderscheiden die, evenals de cognitief ge- oriënteerde episodentypen, gekenmerkt wor- den door hun waarden op de vijf dimensies®. |
-ocr page 197-
ïsbarrziizzzz:-------------------
Typering psychomotorische instructieleerepisodes
Episode Definitie
leren van feiten en wetens- waardigheden over psycho- motorische onderwerpen door er aandacht aan te besteden
conceptuele kennis opbou- wen over psychomotorische onderwerpen door nieuwe informatie diepgaand te ver- werken uit het hoofd leren, leren, navertellen, herhalen |
begrijpen, begrippen kun- nen toepassen, verbanden leggen, zelf voorbeelden kunnen geven |
T: leerlingen memoriseren drie manieren om de eigen lichaams- kracht te vergroten
V: leerlingen leren te begrijpen wat een goede lichaamshouding bi] het tillen van zware voorwerpen is |
abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for- [geen voorbeeld gevonden]
opbouwen over psychomoto- mules met een abstract
rische onderwerpen door karakter
afwisselend decontextualise-
ren (abstraheren) en contex-
tualiseren
psychomotorische routines opbouwen door oefenen / automatiseren
psychomotorische strate- gieën opbouwen door syste- matisch werken
expertise opdoen op psycho- motorisch terrein door aan te sluiten bij deskundigen
metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van psychomotorische activi- teiten bewuste keuzen te maken, ervaringen op te doen en - in terugblik - sys- tematisch te reflecteren
zelfregulatievaardigheden ontwikkelen door psychomo- torische activiteiten te plan- nen, te sturen en - in terug- blik-te evalueren |
V: leerlingen oefenen met het strij- ken en vouwen van kleding
systematisch, stappen vol- gen, geen routinematige oplossing voorhanden
T: leerlingen maken volgens een zelf ontworpen stappenplan een verpakking die aan bepaalde crite- ria voldoet
[geen voorbeeld gevonden]
aansluiten bij een expertcul- tuur
reflectie op eigen psychomo- V: leerlingen worden zich bewust toriek van hun lichaamshouding door
deze te vergelijken met informatie uit het boek
plannen, monitoren, evalu- eren en reviseren
T: leerlingen leren hun handelen te controleren en bij te stellen a.d.h.v. het uitvoeren van een werkstuk met een niet-volledige instructie volgens een model voor probleem- oplossend handelen |
We benadruklcen dat ook affectief-sociale en psychomotorische episodes altijd een cognitief aspect hebben. Daarom is het wellicht juister om in plaats van over (psycho)motorische en affectief-sociale episodes te spreken over epi- sodes met een sterke psychomotorische of affectief-sociale component. |
Bij de onderscheiden episodes zijn, conform de werkwijze van Elshout-Mohr en Van Hout- Wolters, 'prototypen' geformuleerd, een stap die opgevat kan worden als een eerste valide- ring van de vertaling van de cognitieve episo- dentypen naar die in het psychomotorische en affectief-sociale domein. Het aldus verkregen instrument is ter nadere validering voorgelegd aan zowel een van de ontwerpers van het oor- spronkelijke categorieënsysteem als aan een expert voor elk van de vakken. Tabel 6 en 7 geven op een vergelijkbare wijze als Tabel 5 definities, kernwoorden en prototypische voor- |
-ocr page 198-
Tabel 7
Typering affectief-sociale instructieleerepisodes
Episode Definitie
leren van feiten en wetens- uit het hoofd leren, leren, waardigheden over affectief- navertellen, herhalen sociale onderwerpen door er aandacht aan te besteden |
T: leerlingen memoriseren enkele sociale gevolgen van tele-leren |
conceptuele kennis op affec- tief-sociaal terrein opbou- wen door nieuwe informatie diepgaand te verwerken |
begrijpen, begrippen kun- nen toepassen, verbanden leggen, zelf voorbeelden kunnen geven |
V: leerlingen leren begrijpen hoe reclame op gevoelens inspeelt |
abstracte kennis en inzichten fundamentele principes, for- V: leerlingen verwerven inzicht in
over affectief-sociale onder- werpen opbouwen door afwisselend decontextualise- ren (abstraheren) en contex- tualiseren
affectief-sociale routines opbouwen door oefenen / automatiseren
affectief-sociale strategieën opbouwen door systematisch werken
expertise opdoen op affec- tief-sociaal terrein door aan te sluiten bij deskundigen
metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van affectief-sociale activitei- ten bewuste keuzen te maken, ervaringen op te doen en - in terugblik - sys- tematisch te reflecteren
zelfregulatievaardigheden ontwikkelen door affectief- sociale activiteiten te plan- nen, te sturen en - in terug- blik-te evalueren |
mules met een abstract karakter
automatisering is doel
systematisch, stappen vol- gen, geen routinematige oplossing voorhanden
aansluiten bij een expert- cultuur
reflectie op eigen affectief- sociale processen
plannen, monitoren, evalu- eren en reviseren |
het sociale karakter van de mens
V: leeriingen oefenen in het opvan- gen van nonverbale communicatie- signalen
V: leeriingen bereiden een gesprek voor waarin sprake is van een meningsverschil tussen een klant en een verkoper en spelen dit uit
[geen voorbeeld gevonden]
V: leerlingen ontwikkelen inzicht in hoe hun meningen over bepaalde groepen en personen gebaseerd kunnen zijn op vooroordelen
V: leerlingen leren sociaal-emotio- nele veranderingen in de puberteit bij zichzelf onderkennen en hante- ren |
beelden van instructieleerepisodes in het psy- chomotorische en het affectief-sociale domein.
Parallel aan de leerepisodes Cl tot en met C8 ontstaan zo de leerepisodes A(affectief- sociaal)! tot en met 8 en P(psychomotorisch)l tot en met 8. Bij de episodes 1 2 3 en 7 - die op de dimensie 'kennis öf vaardigheid' kennis be- treffen - is het het object van het leerproces dat anders is: het gaat om leren over affectief-soci- ale of psychomotorische zaken. Het kunnen verwoorden van de verkregen kennis is een in- dicatie of het bedoelde leerproces heeft plaats- gevonden. Bij de andere vier instructieleer- episodes (4 5 6 en 8) gaat het om vaardigheden, om het leren van een aanpak in het affectief- sociale en het psychomotorische domein. Niet 'kunnen verwoorden' Is hier kenmerkend, maar kunnen handelen in een taaksituatie. |
Tenslotte is voor alle domeinen een zoge- naamde O-episode gedefinieerd. We hebben dit episodentype toegevoegd met het oog op de in het lesmateriaal voorkomende instructieleer- episodes (vragen en opdrachten, zie 'analyse') die op zichzelf geen leerproces beogen. Vaak |
-ocr page 199-
lijkt het te gaan om het activeren van voorken- nis. Wij spreken van een O-episode wanneer met de geactiveerde voorkennis vervolgens niets wordt gedaan. Een voorbeeld in het cog- nitieve domein is de vraag 'hoe is jouw ontbijt samengesteld, door de week en in het week- end?' die geen vervolg krijgt.
Analyse
De analyse van kerndoelen vond als volgt plaats. Ieder werkwoord in een kerndoel werd gecodeerd als verwijzend naar een van de epi- sodentypen (bijvoorbeeld: de leerlingen kun- nen ... hanteren, aangeven, voorbeelden geven, aantonen enz.). Een kerndoel kan verwijzen naar meer dan één type instructieleerepisode. Per kerndoel waren 100 punten te behalen die verdeeld werden over het aantal episodes dat in het kerndoel voorkwam. Dit resulteerde in een totaalscore per episodentype. Deze totaalscore gedeeld door het aantal kerndoelen geeft een percentage dat een indicatie is van de aandacht die er in de kerndoelen van het vak aan de ver- schillende episodentypen wordt besteed. Het aantal kerndoelen bij Techniek is kleiner dan bij Verzorging. De kerndoelen zijn echter uit- eengelegd in meer subdoelen. Daardoor ver- schilt het aantal getelde instructieleerepisodes per vak niet sterk (44 voor Verzorging en 37 voor Techniek).
Voor ieder vak zijn vervolgens twee les- methoden geanalyseerd. Daarbij is gekozen voor de marküeiders. Voor het vak Verzorging zijn dit de methoden Kontakt (Van der Kaaij, Kuit & Rensink, 1993) en Leefstijl (Snellen et al., 1993); voor het vak Techniek gaat het om Technologisch (Mes, Smeets & De Vries, 1995) en T-Kit (Broek et al., 1993)1 Kontakt en Leefstijl zijn methoden voor alle niveaus binnen de basisvorming (VBO, MAVO, HAVO, VWO^). De techniek-methoden diffe- rentiëren wel tussen VBO/MAVO enerzijds en Mavo, havo, vwo anderzijds. De geana- lyseerde versie van Technologisch richt zich op het MAVO, HAVO en VWO. Ten tijde van het onderzoek was een VBO/MAVO-versie in ontwikkeling. De methode T-Kit heeft één theorie-boek en aparte werkboeken voor VBO/MAVO en MAVO/HAVOA^WO. Bij de analyse van de methode T-Kit kwamen slechts marginale verschillen tussen de VBO/MAVO- en AVO-variant van de werkboeken naar voren. Daarom wordt hierover niet afzonderlijk gerapporteerd. Op basis deze marginale ver- schillen is het niet aannemelijk dat het ontbre- ken van een VBO/MAVO-versie bij Technolo- gisch de onderzoeksresultaten heeft vertekend. |
Bij de analyse van het lesmateriaal is als eenheid van analyse de vragen/opdrachten gekozen met de bijbehorende leerstof. De ver- onderstelling was dat de vragen en opdrachten die bij de leerstof worden gegeven, sturend zijn voor de verwerking van de stof door de leeriin- gen. Voor iedere vraag/opdracht is nagegaan tot welke instructieleerepisodes deze aanlei- ding geeft. Per hoofdstuk werden 100 punten verdeeld over de vragen en opdrachten binnen het hoofdstuk en 100 punten over de onder- delen van de eindopdracht. Dit betekent dat de eindopdrachten, die meestal omvangrijk en tijdrovend zijn, even zwaar wegen als de vra- gen en opdrachten in de rest van het hoofdstuk gezamenlijk. De resultaten per hoofdstuk zijn vervolgens omgerekend tot een gemiddelde over de hoofdstukken heen.
De analyse van kerndoelen en lesmateriaal vond plaats door drie beoordelaars. De te beoordelen onderdelen zijn zo over de beoor- delaars verdeeld dat steeds twee beoordelaars een hoofdstuk of een deel van de kerndoelen scoorden. De interbeoordelaarsbetrouwbaar- heid voor de beoordeling van kerndoelen Ver- zorging bedroeg .70 en van kerndoelen Tech- niek .73. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de beoordeling van methoden Verzorging bedroeg respectievelijk .80 (Kontakt) en .84 (Leefstijl), en van methoden Techniek .73 (T- Kit) en .76 (Technologisch)'. Bij verschillende scores is uiteindelijk een beslissing genomen op basis van consensus.
3 Resultaten
In Tabel 8 wordt weergegeven hoe vaak leer- episoden van de verschillende typen voorko- men in de kerndoelen en lesmethoden voor de vakken Verzorging en Techniek. Bij de bespre- king van de resultaten nemen we het gemaakte onderscheid tussen het cognitieve, affectief- sociale en psychomotorische leerdomein als invalshoek. De dimensies reproductief-produc- tief leren, kennis-vaardigheden, metacognitie, nabije vs. verre transfer komen daardoor in eer- |
-ocr page 200-
ste instantie alleen binnen de onderscheiden kerndoelen van Techniek meer in termen van
leerdomeinen aan de orde. We vatten daarom productieve kennis (begrip, C2) zijn geformu-
in tweede instantie de scores op deze dimensies leerd en die van Verzorging in termen van
nog eens over de domeinen heen samen (zie reproductieve kennis (feitenkennis, Cl). Aan
Tabel 9). reflectie op cognitief handelen (C7) wordt in de
kerndoelen van geen van beide vakken aan-
Het ideële curriculum: de kerndoelen dacht besteed. De kerndoelen suggereren ver-
Om te beginnen valt op dat het accent in de der weinig leren dat gericht is op inzicht in die-
kerndoelen ligt op het cognitieve domein. De perliggende principes (C3). Voor zover met
nadruk die bij de introductie van de vakken 'praktisch' gedoeld wordt op de plaats van
Verzorging en Techniek is gelegd op hun 'vaardigheden', lijkt voor het cognitieve
'praktische' karakter in de zin van 'niet-cogni- domein de kwalificatie 'praktisch' wel van toe-
tief, komt op het niveau van de kerndoelen passing. Productieve cognitieve vaardigheden
niet tot uitdrukking. Slechts een vijfde deel van (C5) nemen in beide vakken een belangrijke
de aandacht in de kerndoelen van Techniek en plaats in. Het gaat daarbij om: werktekeningen
een tiende in die van Verzorging betreft het maken, informatie over voedingswaarden
psychomotorische domein. Het affectief-socia- opzoeken en in staafdiagrammen weergeven
Ie domein is alleen bij Verzorging aan de orde. enz.. De plaats voor het aanleren van cognitie-
Wanneer we binnen de domeinen kijken dan ve routines (C4) is beperkter. Leren als aanslui-
is een opvallend verschil tussen Techniek en ten bij expertise komt niet voor (C6). Het ont-
Verzorging in het cognitieve domein, dat de wikkelen van zelfregulatievaardigheden (C8)
Tabel 8
Verdeling van de aandacht over de verschillende instructieleerepisodes in de kerndoelen en lesmethoden van de vakken Verzorging en Techniek (in percentages) |
|
Kerndoelen |
Leefstijl |
Kontakt |
Kerndoelen |
Technologisch |
T-Kit |
Verzorging |
|
|
Techniek |
|
|
CO |
_ |
0,8 |
1,4 |
_ |
0,4 |
0,2 |
C1 |
40,7 |
10,4 |
16,3 |
3,8 |
22,4 |
20,3 |
C2 |
9,5 |
25,8 |
22,7 |
42,6 |
21,0 |
25,0 |
C3 |
- |
- |
- |
2,8 |
0,8 |
- |
C4 |
0,9 |
0,2 |
2,1 |
4,4 |
2,1 |
4,2 |
C5 |
28,0 |
20,1 |
20,7 |
17,5 |
26,3 |
2,3 |
C6 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
C7 |
- |
0,1 |
0,7 |
- |
- |
- |
C8 |
• |
- |
- |
8,3 |
- |
- |
Tot. |
79,0 |
57,4 |
62,9 |
79,4 |
73,0 |
52,0 |
AO |
- |
4,9 |
1,6 |
- |
- |
- |
Al |
4,3 |
1,0 |
4,4 |
- |
0,1 |
0,1 |
A2 |
2,9 |
15,2 |
11,9 |
- |
0,1 |
0,1 |
A3 |
- |
0,2 |
- |
- |
- |
- |
A4 |
- |
0,1 |
0,2 |
■ t |
- |
- |
A5 |
1,4 |
0,6 |
13,9 |
- |
- |
- |
A6 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
A7 |
- |
12,3 |
3,5 |
- |
- |
- |
AS |
1,4 |
0,1 |
0,6 |
- |
- |
- |
Tot. |
10,0 |
34,4 |
36,1 |
0 |
0,2 |
0,2 |
PO |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
PI |
2,2 |
0,1 |
0,4 |
- |
. 0,6 |
- |
P2 |
- |
0,9 |
0,4 |
- |
- |
0,1 |
P3 |
- |
0,1 |
- |
- |
- |
- |
P4 |
6,5 |
' 0,6 |
0,1 |
6,0 |
10,5 |
45,2 |
P5 |
2,2 |
1,9 |
0,1 |
11,8 |
15,6 |
2,4 |
P6 |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
P7 |
- |
4,6 |
- |
- |
- |
0,1 |
PB |
- |
- |
- |
2,8 |
- |
- |
Tot. |
10,9 |
8,2 |
1,0 |
20,8 |
26,8 |
47,8 |
TOT |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
|
194
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 201-
Tabel 9
Scores op de onderscheiden dimensies in de t^erndoeien en lesmethoden van de val<l<en Verzorging en Tech- nieic (in percentages) |
|
Kerndoelen V |
Leefstijl |
Kontakt |
Kerndoelen T |
Technologisch |
T-Kit |
reproductief |
54,6 |
18,1 |
26,5 |
14,2 |
36,1 |
70 |
productief |
45,4 |
81,9 |
73,5 |
85,8 |
63,9 |
30 |
kennis |
59,6 |
76,2 |
63,6 |
49,2 |
44,6 |
45,9 |
vaardigheden |
40,4 |
23,8 |
36,4 |
50,8 |
55,4 |
54,1 |
niet-metacognitief |
98,6 |
82,9 |
95,2 |
88,9 |
100 |
99,9 |
metacognitief |
1,4 |
17,1 |
4,8 |
11,1 |
0 |
0,1 |
nabije transfer |
98,6 |
82,6 |
95,2 |
86,1 |
99,2 |
99,9 |
verre transfer |
1.4 |
17,4 |
4,8 |
13,9 |
0,8 |
0,1 |
|
komt in de kerndoelen van Techniek wel voor, maar bij Verzorging niet.
Wat betreft het ajfectief-sociale domein, dat alleen in de kerndoelen van Verzorging ver- tegenwoordigd is, ligt het accent op kennis, dus kennis over affectief-sociale en sociale proces- sen of verschijnselen, bijvoorbeeld: 'leerlingen kunnen het belang aangeven van de relatie met ouders en vrienden/vriendinnen'.
In het psychomotorische domein, dat bij Techniek twee keer zoveel vertegenwoordigd is als bij Verzorging, valt op dat in de kerndoe- len vooral het opbouwen van psychomotori- sche routines (P4) en - vooral bij Techniek - het systematisch leren uitvoeren van psycho- motorische vaardigheden (P5) vertegenwoor- digd zijn. Het feit dat psychomotorische kennis (PI, P2, P3 en P7) niet of nauwelijks in de kerndoelen van de beide vakken voorkomen, wijst erop dat psychomotorische vaardigheden vooral door 'doen' worden onderwezen en niet zozeer door te leren 'over'.
Over de domeinen heen valt allereerst op dat de kerndoelen voor het vak Verzorging vrij sterk gericht zijn op reproduceren (Tabel 9). Hiervan is vooral sprake bij het verwerven van kennis en niet zozeer bij het verwerven van vaardig- heden (zie Tabel 8). Op het vlak van vaardig- heden is wel duidelijk aandacht voor het pro- ductieve aspect. Het vak Techniek daarentegen is in de kerndoelen zowel wat betreft kennis als vaardigheden hoofdzakelijk gericht op de pro- ductieve dimensie van leren. Ten aanzien van de dimensie kennis-vaardigheden merken we op dat het accent bij het vak Verzorging lijkt te liggen op kennis, terwijl bij het vak Techniek de aandacht tussen het verwerven van kennis en vaardigheden meer gelijk verdeeld is. Ten- slotte is het opvallend dat er voor het vak Ver- zorging nagenoeg geen aandacht in de kern- doelen wordt besteed aan metacognitieve kennis/vaardigheden of verre transfer. Het vak Techniek scoort in dit opzicht iets beter. |
Het formele curriculum: het lesmateriaal
Bij de vertaling van kerndoelen in lesmateriaal blijken accentverschuivingen te hebben plaats- gevonden. Bij Verzorging zien we bij beide methoden een verschuiving van het cognitieve naar het affectief-sociale domein. Bij Techniek is er in één van de methoden sprake van een verschuiving van het cognitieve naar het psy- chomotorische domein.
Alhoewel beide methoden voor Verzorging minder accent leggen op het cognitieve domein dan de kerndoelen suggereren, is de ene metho- de (Kontakt) cognitiever georiënteerd dan de ander. Ook vindt er bij Verzorging een ver- schuiving binnen het cognitieve domein plaats; een substantieel deel van de leerstof is op begrip (C2) gericht, en niet zozeer op feiten- kennis (Cl), zoals de kerndoelen suggereren. Op dit punt is er echter wederom enig verschil tussen de methoden: Kontakt bevat meer vra- gen en opdrachten die op reproductie van fei- tenkennis zijn gericht. Als het gaat om het verwerven van vaardigheden zetten de les- methoden de door de kerndoelen ingezette lijn voort. Productieve cognitieve vaardigheden krijgen duidelijk aandacht.
Bij Techniek is het lesmateriaal vrijwel in dezelfde mate gericht op het cognitieve leer- domein als de kerndoelen suggereren, alhoewel |
-ocr page 202-
er ook hier een verschil tussen de beide metho- den aan het licht treedt. Opvallend is dat het leren van feitenkennis, in verhouding tot begripsgericht leren, een grotere plaats in het lesmateriaal heeft dan de kerndoelen voor- schrijven. Dat geldt voor beide methoden. Gezien de grotere aandacht in Technologisch voor het cognitieve leerdomein zou deze methode 'theoretischer' genoemd kunnen wor- den dan T-Kit. Echter, de leerepisodes in het cognitieve domein bij Technologisch zijn voor een groot deel gericht op het leren van cogni- tieve vaardigheden, en in die zin dus juist 'praktisch'. Twee soorten leerepisodes die in de kerndoelen een plaats hebben, komen in het lesmateriaal niet of nauwelijks terug: C3 en C8. Dit zijn allebei episodes waar het gaat om verre transfer.
Wat het ajfectief-sociale domein betreft wordt in het lesmateriaal voor het vak Verzor- ging vooral 'begrip' (A2) en 'kennis van eigen affectief-sociale processen en reacties door reflectie' (A7) uitgewerkt. Dat gebeurt bijvoor- beeld in een hoofdstuk over de veranderingen die leerlingen in de puberteit doormaken. Leer- lingen wordt daarin regelmatig gevraagd om bij zichzelf na te gaan hoe zij denken en in bepaalde situaties reageren (A7), waarna er een klassengesprek volgt waarin uitwisseling en integratie plaatsvindt (A2). De methoden ver- schillen onderling in hun accent op A2 en A7. Opvallend zijn de verschillen tussen de lesme- thoden in de manier waarop ze de kerndoelen realiseren in het affectief-sociale domein. In de ene methode (Leefstijl) hebben vooral episodes gericht op het opbouwen van kennis en inzicht een plaats. In de andere methode (Kontakt) komen ook vaardigheden in dit domein ruim- schoots - en aanzienlijk meer dan eindtermen voorschrijven - aan de orde. De episode AO kwam in het lesmateriaal voor Verzorging regelmatig voor. Bijvoorbeeld in een vraag als: 'houd je van een donkere of een lichte woon- ruimte?'. Terwijl dergelijke vragen in principe een aanzet kunnen vormen voor het opbouwen van begrip en inzicht, worden ze vaak niet op deze manier gebruikt'. sTUDiiN Bij Techniek is het geanalyseerde lesmateri- aal vrijwel niet gericht op het bereiken van doe- len in het affectief-sociale domein. In beide methoden komen zeer sporadisch de episodes Al of A2 voor. |
In het lesmateriaal voor het vak Verzorging zien we dat het psychomotorische domein min- der in het lesmateriaal aan bod komt dan de kerndoelen suggereren. Dat geldt voor de ene methode veel sterker dan voor de andere. En terwijl de kerndoelen aandacht vragen voor het verwerven van routine-vaardigheden (P4), besteden de beide methoden hieraan vrijwel geen aandacht. Reflectie op psychomotorisch handelen wordt daarentegen in één van de les- methoden juist weer geaccentueerd. Deze instructieleerepisode krijgt vorm in opdrachten waarin het verwerven van psychomotorische vaardigheden een belangrijk element is (P4 of P5), waarna gevraagd wordt een verslag te maken van de werkzaamheden en de eigen aan- pak te beoordelen (P7).
Bij de lesmethoden voor het vak Techniek valt tenslotte op dat de instructieleerepisoden in het psychomotorische domein in verschil- lende mate worden gerealiseerd. In de ene methode (T-Kit) wordt hieraan bijna twee keer zo veel aandacht besteed als in de andere (Technologisch). T-Kit heeft een heel hoge score voor psychomotorische routines (P4), waardoor deze methode ook gemiddeld op een aanzienlijk hogere score voor dit type episode uitkomt dan de kerndoelen voorschrijven. Bij Technologisch is P5 (systematisch leren wer- ken) juist sterk vertegenwoordigd. Een belang- rijk verschil tussen de methoden is dus de mate waarin psychomotorische vaardigheden op een productieve of reproductieve manier aan de orde komen. P8, tenslotte, wordt wel genoemd in de eindtermen maar is in geen van beide methoden terug te vinden.
De resultaten op de dimensies reproductief- productïef leren, kennis-vaardigheden, meta- cognitie, nabije-verre transfer over de leer- domeinen heen samenvattend (Tabel 9), concluderen we allereerst dat de lesmethoden voor het vak Verzorging een ander beeld ten aanzien van de dimensie reproductief-produc- tief laten zien dan de kerndoelen. Terwijl we zagen dat Verzorging in de kerndoelen sterk op reproductie van kennis was gericht, blijkt hier dat de methoden dat 'vertalen' in een meer op begrip gerichte benadering. Het verwerven van productieve vaardigheden krijgt in de metho- den iets minder aandacht in vergelijking met de kerndoelen. In het algemeen is de balans echter |
-ocr page 203-
verschoven van reproductie naar productie. Bij het vak Techniek zien we daarentegen de omgekeerde beweging. De aandacht voor het productieve aspect in de kerndoelen is in de ene lesmethode duideUjk minder aanwezig (Tech- nologisch), terwijl in de andere lesmethode (T- Kit) het accent zelfs op de reproductie van ken- nis en vaardigheden is komen te liggen.
Bekijken we de scores van de lesmethoden op de dimensie kennis-vaardigheden dan valt op dat beide lesmethoden voor het vak Verzor- ging het zwaartepunt dat in de kerndoelen al lag op het verwerven van kennis hebben ver- sterkt. Het evenwicht tussen kennis en vaardig- heden in de kerndoelen voor het vak Techniek wordt in de lesmethoden min of meer gehand- haafd.
Het is tenslotte opvallend dat de toch al geringe aandacht voor metacognitieve kennis en vaardigheden en verre transfer in het ideële curriculum, in het formele curriculum geheel is verdwenen. Geen van beide lesmethoden reali- seren in dit opzicht de doelstellingen van het vak zoals neergeslagen in de kerndoelen.
4 Conclusie en discussie
In de inleiding gaven we aan dat belangrijke argumentaties voor de invoering van de vakken Verzorging en Techniek verwezen naar het praktische karakter van deze vakken, terwijl dit veronderstelde praktische karakter tegelijker- tijd juist reden is geweest om het bestaansrecht van het vak Verzorging ter discussie te stellen. In dit artikel is een onderscheid gemaakt tussen praktisch in de zin van 'op andere domeinen dan het cognitieve gericht' (leerdomein) en praktisch in de betekenis van 'gericht op het leren van vaardigheden' (leerresultaat). Wat de leerdomein-dimensie betreft, blijken Techniek en Verzorging op grond van de kerndoelen niet erg 'praktisch' gericht te zijn. Het cognitieve domein staat in beide vakken centraal, leerdoe- len op psychomotorisch gebied zijn veel min- der aan de orde, en het affectief-sociale domein Inrijgt alleen bij Verzorging enige aandacht. De geanalyseerde methoden voor Verzorging bleken echter meer accent te leggen op het affectief-sociale domein dan de kerndoelen suggereren, terwijl één van de Techniek- methoden meer aandacht aan het psychomoto- rische domein besteedt dan de kerndoelen voorschrijven. |
Ook op de leerresultaat-dimensie 'kennis versus vaardigheden', die dwars door de domeinen heenloopt, komen Verzorging en Techniek niet als sterk praktisch gerichte vak- ken naar voren. Met name het vak Verzorging is wat de kerndoelen betreft en in het bijzonder wat de lesmethoden betreft, een overwegend 'theoretisch' vak. Opvallend genoeg geldt dat (bij Verzorging) ook voor het affectief-sociale domein; het gaat om 'weten' over affectief- sociale verschijnselen en minder om 'kunnen' handelen. De doelen in het psychomotorische domein zijn bij beide vakken wel sterk op het ontwikkelen van vaardigheden gericht. In het lesmateriaal zien we enige verschuivingen ten opzichte van de kerndoelen; hier komt het praktische karakter van de vakken in de zin van aandacht voor vaardigheden meer naar voren. De methoden leggen echter op dit punt hun eigen accenten. De Verzorgingsmethoden ver- schillen sterk in de mate waarin ze aandacht besteden aan vaardigheden in het affectief- sociale domein. De geanalyseerde methoden voor het vak Techniek verschillen juist sterk in de mate waarin ze aandacht besteden aan vaar- digheden in het cognitieve domein. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de dimensie kennis-vaardigheden bij methodenontwikke- laars minder expliciet functioneert dan de 'domeinen'-dimensie; de kerndoelen zijn op dit punt minder eenduidig geïnterpreteerd en vertaald naar lesmateriaal dan op het punt van de domeinen.
Behalve het 'praktische karakter' van de vakken Verzorging en Techniek, zou ons inziens in de discussie over de aard en verdere ontwikkeling van deze vakken meer aandacht besteed moeten worden aan de andere dimen- sies die we in onze analyse hebben betrokken. Zo lijkt de sterke gerichtheid van de kerndoe- len voor het vak Verzorging op reproduceren het imago van dit vak niet te bevorderen. Dit wil echter niet zeggen dat leerprocessen gericht op productieve kennis in dit vak niet mogelijk zouden zijn, zoals al blijkt uit de verschuiving
. . ■' " PEOAGOG/SCHf
m deze nchtmg bij de vertaling van kerndoelen studun in lesmateriaal. Van vakken die deel uitmaken van de basisvorming mag echter bovenal ver- wacht worden dat ze een bijdrage leveren aan de doelstellingen van de basisvorming. We |
-ocr page 204-
noemen in dit kader met name het bevorderen van het actief en zelfstandig leren van leer- lingen (zie PMVO, 1997). Het zijn hoofdzake- lijk de instructieleerepisoden die aandacht besteden aan metacognitieve kennis en vaar- digheden en aan verre transfer, die zouden bij- dragen aan actief en zelfstandig leren (zie bijv. Van Hout-Wolters, 1992; De Corte, 1996; Weinstein & Van Mater Stone, 1996). Uit de verrichte analyse blijkt evenwel dat de aan- dacht in het ideële en formele curriculum van Verzorging en Techniek voor metacognitie en verre transfer gering is. Het is een schrale troost dat uit onderzoek naar andere vakken in het voortgezet onderwijs blijkt dat dit niet alleen geldt voor Verzorging en Techniek (Els- hout-Mohr, Van Hout-Wolters & Broekkamp, in press; zie ook Rijlaarsdam, Oostdam & Bim- mel, 1995). Opvallend is ook op dit punt de dis- crepantie tussen kerndoelen enerzijds en les- methoden anderzijds. De beloften die in de kerndoelen Techniek aanwezig zijn, worden in de lesmethoden niet waargemaakt, terwijl één van de methoden voor het vak Verzorging juist meer werk weet te maken van metacognitieve kennis en vaardigheden en van verre transfer dan de kerndoelen voorschrijven. Ook deze dimensies lijken bij methodenontwikkelaars nauwelijks expliciet te functioneren.
De basisvorming is het laatste onderwijstraject waarin alle leerlingen worden bereikt. Niet alleen de groep leerlingen die de tweede fase van het voortgezet onderwijs betreden en al dan niet terecht komen in het hoger onderwijs zijn gebaat bij het ontwikkelen van hun zelf- standig leervermogen, maar juist ook die leer- lingen die de kant van het beroepsonderwijs opgaan. De vakken Verzorging en Techniek nemen, als vakken die hun oorsprong hebben in het LBO, een speciale plaats in de basisvor- ming in. Het zijn vakken waarin onderwijsleer- processen in het affectief-sociale en het psy- chomotorische domein naast 'het cognitieve leren', een relatief grote plaats innemen. Even- als andere vakken in de basisvorming dienen Verzorging en Techniek nu een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het zelfstan- dig leervermogen van leerlingen. Onderzoek laat zien dat het verwerven van metacognitie, van belang met het oog op actief en zelfstandig leren, niet los gezien kan worden van domein- specifieke voorkennis en vaardigheden (Veen- man & Elshout, 1992; Boekaerts & Simons, 1995). Het is de vraag of de vakken Verzorging en Techniek in dit opzicht niet een goede uit- gangspositie bieden voor leerlingen die vroe- ger naar het LBO zouden zijn gegaan. Ook motivatie vormt een belangrijke voorwaarden voor het ontwikkelen van metacognitie (zie voor de verwevenheid van motivatie en cogni- tief functioneren Pintrich & De Groot, 1990; Weinstein & Van Mater Stone, 1996). Ervan uitgaande dat 'vroegere LBO-leerlingen' rela- tief veel affiniteit hebben met de vakken Ver- zorging en Techniek, lijkt het zaak juist in deze vakken naar wegen te zoeken voor het verwer- ven van metacognitieve kennis en vaardighe- den. Met betrekking tot het vak Techniek bestaan hiervoor reeds duidelijke aanzetten (zie bijv. Franssen, Eijkelhof, Houtveen & Duij- melinck, 1996, Doomekamp & Streumer, 1994; Doomekamp, 1997). Het vak Verzor- ging kan en mag hierbij niet achterblijven. |
Noten
1. Zie voor meningen over (inhouden van) Verzor- ging van leerlingen, ouders en aan de school gerelateerde maatschappelijke groeperingen en instellingen: Koken Broens, 1995.
2. Onlangs is het Concept Herziene Kerndoelen Basisvorming (SLO, 1996) verschenen. In het con- cept is getracht het vak Verzorging meer als een 'doe-vak' vorm te geven; in de geformuleerde kerndoelen is meer aandacht besteed aan prakti- sche vaardigheden. Aangezien het concept thans nog in discussie is, richten we ons in dit artikel op de 'oude' kerndoelen. Het zijn ook deze kerndoelen die ten grondslag hebben gele- gen aan de geanalyseerde lesmethoden.
3. Het formele curriculum wordt meestal opgevat als het in een document geconcretiseerde ideële curriculum. Het gaat dan om officiële leerplan- nen, examenprogramma's enzovoorts. Het is evenwel gangbaar om het begrip 'formeel curri- culum' ook te gebruiken voor het lesmateriaal; een type document waarin het ideële curriculum nog concreter is uitgewerkt. Uiteraard Is hier altijd sprake van een interpretatie door de methodenontwikkelaars.
4. Met de term affectief-sociaal duiden we in het kader van deze studie op het leerdomein waarin |
-ocr page 205-
het gaat over het verwerven van kennis en vaar- digheden met betrekking tot het eigen affectie- ve en sociale functioneren, de interacties tussen mensen en de invloed daarop van de inrichting van de samenleving en de waarden die daarin een rol spelen.
5. Het 'leren over' psychomotorische en affectief- sociale onderwerpen wordt door sommigen tot het cognitieve domein gerekend (bijv. Kremers, 1980). Voor onze analyse is het echter van belang deze categorie afzonderlijk zichtbaar te houden om onder andere na te gaan hoe de ver- houding is tussen het verwerven van kennis en vaardigheden binnen deze domeinen.
Om in kaart te brengen of en in hoeverre in kerndoelen en lesmateriaal ook doelstellingen op het punt van attitudevorming worden gecon- cretiseerd, zou overigens aan de dimensie ken- nis-vaardigheden de categorie 'houdingen' moeten worden toegevoegd. Aangezien de kerndoelen nadrukkelijk niet geacht worden hierop gericht te zijn, is deze categorie in de analyse buiten beschouwing gelaten.
6. Wanneer het mogelijk blijkt om psychomotori- sche en affectief-sociale episodes in kerndoelen en lesmateriaal te specificeren in termen van de dimensies kennis-vaardigheden, productief- reproductief, gerichtheid op metacognitie en transfer, dan vatten we dit op als een empirische ondersteuning voor onze uitbreiding van het categoriseringssysteem. Een tweede stap dient dan vervolgens een analyse te zijn van de leer- en instructie-activiteiten in de onderscheiden domeinen. Dit laatste valt echter buiten het bestek van dit artikel.
7. De methode Kontakt omvat één geïntegreerd theorie- en werkboek. De kerndoelen worden in 10-hoofdstukken behandeld. De methode Leef- stijl bestaat eveneens uit één theorie- annex werkboek. Het boek omvat 11 hoofdstukken. De methode Technologisch bestaat uit twee delen die elk 6 hoofdstukken bevatten. Bij ieder deel horen twee werkboeken. Ook de methode T-Kit kent twee delen. Elk deel bestaat uit 9 hoofd- stukken. Bij ieder deel hoort een werkboek.
8. Leefstijl differentieert wel tussen VBO/AVO enerzijds en IVBOA/BO anderzijds. In het onder- zoek is alleen de VBO/AVO-versie betrokken. Voor het vaststellen van de interbeoordelaars- betrouwbaarheid zijn kappa-coëfficiënten bere- kend. Bij de berekening voor de kerndoelen zijn alle scores betrokken, bij de berekening voor het lesmateriaal is gebruik gemaakt van een steek- proef, namelijk twee hoofdstukken voor elke methode. |
Literatuur
Boekaerts, M., Simons, P.R.J. (1995). Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces. Assen: Dekker & Van de Vegt.
Bloom, B.S. (1956). Taxonomy of educational objec- tives: The Classification of educational goals. Handbook 1: Cognitive domain. New York: McKay.
Broek, L., e.a. (1993). T-Kit. Thuis in techniek (deel 1 en 2). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Burg, A. van den (1993). Techniek is anders dan Algemene Technieken. Magazine voor Basis- vorming, (jan), 28-29.
Corte, E. De (1973). Onderwijsdoelstellingen. Bij- drage tot de didaxologische theorievorming en aanzetten voor het empirisch onderzoek. (Studia Paedagogica) Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Corte, E. De (1996). Actief leren binnen krachtige onderwijsleeromgevingen. Impuls, 25 (4), 145- 156.
Dam, G.T.M. ten, & Volman, M.L.L. (1997). Onder- wijs en de opvoeding van zorgende burgers. In H. Kleijer & G. Tillekens (red.), Burgerschap zon- der moraal (pp. 117-132). Leuven: Garant.
Dam, G.T.M. ten, & Volman, M.L.L. (in press). 'Care' for citizenship. Curriculum Inquiry, 28 (2).
Dijk, R. van (1989). Het vak Techniek: (wat) doen we (er) mee? VLBVBeeldaspecten, nr. 7/8, 2-5.
Doornekamp, B.G., & Streumer, J.N. (1994). Pro- bleemoplossend handelen in lespakketten voor techniek-onderwijs. Enschede: Universiteit Twente, OCTO.
Doornekamp, G. (1997). Probleemoplossen binnen het vak techniek. Een studie naar effectieve domeinspecifieke ontwerprichtlijnen voor onderwijsleerpakketten. Enschede: Universiteit Twente.
Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa- tional Research, 53, 159-199.
Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1995). Actief leren en studeren: acht soorten instructieleerepisodes. Pedagogische Studiën, 72, 273-302.
Elshout-Mohr, M., Hout-Wolters, B.H.A.M. van, & Broekkamp, H. (in press). Mapping situations in |
-ocr page 206-
classroom and research: eight types of instruc- tional learning episodes. Learning & Instruction.
Franssen, H.A.M., Eijkelhof, H.M.C., Houtveen, A.A.M., & Duijmelinck, H.A.J.P. (1996). Techniek in de basisvorming. Utrecht: Vakgroep Onder- wijskunde/ISOR/Universiteit Utrecht.
Gagné, R.M. (1984). Learning outcomes and their effects: useful categories of human perform- ance. American Psychologists, 39, 377-385.
Glaser, R. (1990). The reemerge of learning theory within instructional research. American Psycho- logists, 39, 93-105.
Goodlad, J.I., Klein, M., Tye, K. (1979). Curriculum Inquiry: The study of curriculum practice. New York: McGraw-Hill.
Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1992). Cognitieve strategieën als ondervi/ijsdoel. Groningen: Wol- ters-Noordhoff (oratie).
Huijs, N., & Hermans, P. (1993). Bouwstenen voorde basisvorming. Leerplan Techniek. Groningen: Wolters Noordhoff.
Inspectie van het Onderwijs (1994). Basisvorming. Het vak Verzorging, inspectierapport 1994-1. De Meern.
Kaaij, H. van der. Kuit, B., & Rensink, H. (1993). Kon- takt. Verzorging voor de basisvorming. Gronin- gen: Wolters- Noordhoff.
Klausmeier, H.J., & Ripple, R.E. (1971). Learning and human abilities: Educational Psychology. New York: Harper & Row.
Knoers, A.M.P. (1992) Verzorging, een apart vak, NVON maand, 77(9), 394.
Kok, W.A.M., & Broens, M.L. (1995). Meningen over verzorging anno 1995. Utrecht: Vakgroep OnderwIjskunde/ISOR/Universiteit Utrecht.
Krathwohl, D.R., Bloom, B.S., & Masia, R.G. (1964). Taxonamy of educational objectives. Handbook II: Affective domain. New York: McKay.
Kremers, E.J.J. (1980). Affectieve doelstellingen in het onderwijs: exploratie van een probleem- gebied. Pedagogische Studiën, 57, 87-105.
LPV (Landelijk Platform Verzorging) (1987). Leer- planvoorstel Verzorging: (Zie)Zo! Nijmegen: LPV.
Ledoux, G., Robijns, M., Volman, M., & Meijer, P. (1988). Verzorging, een vak apart? Een analyse van de discussie rond de plaats van verzorging in de basisvorming. Amsterdam: SCO.
Leune, J.M.G. (1983). Naar een verdere verbreding van het onderwijsaanbod? Pedagogische Stu- diën, 60, 107-116.
McKeough, A., Lupart, J., & Marini, A. (Eds.) (1995). Teaching for transfer. Fostering generalization in learning. Mahwah, NJ: Hove: Lawrence Erl- baum Associates Publ. |
Mes, P., Smeets, J., & Vries, M. de (1995). Technolo- gisch (deel 1 en 2). Houten: Educaboek.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1973, 27 april). Besluit LBO/AVO. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Vol. 167
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975). Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen/Staatsuitgeverij.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985). Beleidsnotitie Techniek en Verzorging. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen/Staatsuitgeverij.
Oser, F. (1996). Attitudes and values, acquiring. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), International encyclopedia of developmental and instructional psychology (pp. 489-491). Oxford/New York: Per- gamon.
Paul, R.W. (1992). Critical thinking: What every person needs to survive in a rapidly changing World. Santa Rosa: The Foundation for Critical Thinking.
Perkins, D.N., & Salomon, G. (1996). Learning transfer. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), International encyclopedia of developmental and instructional psychology (pp. 483-488). Oxford/New York: Pergamon.
Pintrich, R.P., & De Groot, E.V. (1990). Motivational and self-regulated learning components of class- room academic performance. Journal of Educa- tional Psychology, 82, 33-40.
Procesmanagement voortgezet onderwijs (1997). Van onderwijzen naar leren. Den Haag: PMVO.
Rameckers, F. (1993). Bouwstenen voor de basis- vorming. Een leerplan Verzorging. Groningen: Wolters Noordhoff.
Rijlaarsdam, G., Oostdam, R., & Bimmel, P. (1995). Strategische competentie in het talenonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 20, 215-228.
Sanden, J.M.M. van der (1996). In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), International encyclopedia of developmental and instructional psychology (pp. 547-550). Oxford/New York: Pergamon.
Sanden, J.M.M. (1997). Duurzame ontwikkeling van leervermogen. Leren leren in het technische domein. Eindhoven: Technische Universiteit Eindhoven.
Simons, P.R-J. (1996). Metacognition. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), International encyclopedia of developmental and instructional psychology (pp. 441-445). Oxford/New York: Pergamon. |
-ocr page 207-
Auteurs
SLO (Instituut voor Leerplanontwikkeling) (1996). Concept Herziene kerndoelen basisvorming. Enschede: SLO.
Snellen, K., e.a. (1993). Leefstijl. Verzorging voorde basisvorming, (deel 1 en 2). Leiden: SMD.
Snik, G.L.M., & Zevenbergen, J.K. (1995). Kritisch leren denken: posities en problemen. Pedago- gisch Tijdschrift, 20, 101-116.
Stichting voor de Leerplanontwikkeling (1986). Bronnenboek Verzorging. Enschede: SLO.
Streumer, J.N., Doornekamp, B.G., & Bonekamp, L.W.F. (1987). Techniek in het voortgezet onder- wijs. Onderzoek naar de prestaties van leerlin- gen uit het LBO, AVO en VWO. 's-Gravenhage: SVO.
Streumer, J.N. (1989). Techniek. Leiden: Stenfert Kroese/Martinus Nijhof.
Veenman, M.V.J., & Elshout, J.J. (1992). Intelligentie en metacognitieve vaardigheden. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 17, 290-302.
Verschaffel, L. (1995). Betnvloeden van leerproces- sen. In J. Lowyck & N. Verloop (red.). Onderwijs- kunde. Een kennisbasis voor professionals (pp. 153-187). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990). What influences learning? A content analysis of review literature. Journal of Educational Research, 84, 30-44.
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1993). Towards a knowledge base for school learning. Review of Educational Research, 63, 249-294.
Weinstein, C.E., & Van Mater Stone, G. (1996). Learning strategies and learning to learn. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), International encyclopedie ofdevelopmentaland instructional psychology (pp. 419-422). Oxford/New York: Pergamon.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1986). Basisvorming in het onderwijs; serie 'rap- porten aan de regering' 27. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Werkgroep Techniek (1986). Techniek binnen de tiasisvorming. Voorstellen voor de kerninhouden van het vak Techniek en aanwijzingen voor outillage. 's-Gravenhage: Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen.
Willems, J.M.H.M. (1987). Studietaken als instructie- middel. (Academisch proefschrift) Nijmegen: Katholieke Universiteit.
I^anuscript aanvaard 27-5-1998 |
G. ten Dam is als universitair hoofddocente ver- bonden aan het Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit van Amsterdam.
M. Volman is als onderzoeker verbonden aan het Instituut voor de Lerarenopleiding van de Universi- teit van Amsterdam en werkt als universitair docent bij de Faculteit Psychologie en Pedagogiek van de Vrije Universiteit.
Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Wibaut- straat4, 1091 GM Amsterdam
Abstract
Qualities of instructional-learning episo- des in the subjects Care and Technology: an analysis of attainment targets and teaching materials
G. ten Dam & M. Volman. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 184-201.
This article focuses on the question which kind of learning processes are aimed at in the subjects Care and Technology. Important arguments for the intro- duction of the subjects Care and Technology in the Dutch common curriculum pointed out the practical character of these subjects. The concept 'practical', however, was used to refer to different dimensions: the dimension 'learning domains' (cognitive, psychomotor, social-affective), and the dimension 'learning results' (knowledge-skills). In this article we analyse the subjects Care and Technology in the context of their positioning in these dimensions. The dimensions 'productive-reproductive learning', 'extent of metacognition', and 'near-far transfer' are used as additional categories. The analysis focu- ses on the ideal curriculum and the formal curricu- lum. The results of the analysis show that Care and Technology are not 'practical' subjects either in the learning domain dimension or in the learning result dimension of 'knowledge versus skills'. Like other subjects in secondary education, relatively little attention is paid to metacognition and far transfer. Finally, attention is paid in the article to the further development of the subjects Care and Technology from the perspective of the objectives of the com- mon curriculum. |
-ocr page 208-
Kroniek
The Annual Meeting of the American Educational Research Association, April 13-17, 1998, San Diego
Inleiding (N. Verloop, ICLON, Rijksuniversiteit Leiden)
Omdat, zoals bekend, de variabelen 'aantal bezoekers van een conferentie' en 'aantrekke- lijkheid van de lokatie' niet onafhankelijk zijn en omdat San Diego algemeen als een aantrek- kelijke lokatie wordt beschouwd, was de AERA dit jaar nog massaler dan meestal het geval is. De zeer goed gestructureerde pro- grammagids zorgt er, samen met de overzichte- lijke indeling in divisies en 'special interest groups', desondanks voor dat de bezoeker die het bezoek grondig voorbereidt, gemakkelijk de weg vindt in het gigantische aanbod aan paperlezingen, symposia, postersessies, round- tables, book sessions, of een van de andere twintig 'session formats' die de AERA inmid- dels kent.
De voortdurende toename van het aantal bezoekers en van het aanbod aan papervoor- stellen zorgt er inmiddels wel voor dat de orga- nisatoren steeds strenger kunnen selecteren. Het afwijzingspercentage ligt inmiddels op een voor een conferentie respectabele hoogte. In de laatste nieuwsbrieven van de twee grootste divisies worden hierover cijfers gegeven: voor de divisie 'Leaming en Instruction' lag het afwijzingspercentage bij de vorige AERA op 50%, voor de divisie 'Teaching and Teacher Education' zelfs op 63%.
Dit gegeven vertaalt zich overigens lang niet altijd in een hogere kwaliteit van het gebo- dene. Nog altijd komen, naast interessante en waardevolle sessies, nogal wat presentaties van erbarmelijke kwaliteit voor. Daarbij moet men zich uiteraard realiseren dat het handhaven van een constante kwaliteit niet eenvoudig is bij een conferentie met tussen de vier- en vijfdui- zend presentaties. |
Het is interessant om te zien hoe de participan- ten omgaan met de toenemende concurrentie. Al enige tijd is het duidelijk dat men als niet-Amerikaan sessies moet organiseren met, liefst bekende, Amerikaanse onderzoekers. Dit bevordert niet alleen de kans op acceptatie, maar heeft ook een positief effect op het aantal personen dat de sessie bijwoont. Deze strategie wordt door Nederlandse onderzoekers al enke- le jaren met groot succes toegepast: uit een twee jaar geleden gehouden inventarisatie bleek dat van alle niet-Engelssprekende landen Nederland het hoogste scoorde in aantal pre- sentaties.
De Amerikaanse onderzoekers maken op grote schaal gebruik van een strategie die in dat land een rijke traditie heeft, namelijk het 'ver- kopen' van de inhoud van een bijdrage onder een pakkende en liefst modieuze term. Labels als 'deconstructing' en 'postmodernist' bleken regelmatig vlaggen te zijn voor ladingen waar- aan vooral de denkluiheid en geestelijke armoede opviel. In dezelfde categorie valt uiteraard het bij de start van de presentatie 'met de haren erbij slepen' van politiek correc- te uitspraken, waarvan de variant 'construc- tivistische geloofsbelijdenis' nog de meest onschuldige is.
Het is teleurstellend dat de beoordelaars hiervoor kennelijk op grote schaal gevoelig zijn. Dit leidt dan tot vermakelijke titels, waar- in auteurs geprobeerd hebben zoveel mogelijk goed in de markt liggende termen aan elkaar te knopen, zoals "Toward a case-based on-line Standards system: Conceptual, practical, pro- fessional and political considerations", of: "Economic, social and historical conditions of constructivist strategies for technology Integra- tion". "
Ook dit jaar passeert in deze kroniek weer een aantal divisies de revue en ook dit jaar wordt daarmee weer het overgrote deel van de AERA-conferentie bestreken. Aan de auteurs is gevraagd niet te veel in detail in te gaan op afzonderlijke bijdragen, maar vooral de grote lijnen en tendensen binnen (een onderdeel van) 'hun' divisie weer te geven. |
-ocr page 209-
Divisie A: Administration (F. Geijsel, J. Imants, P. Sleegers, Katholieke Universiteit Nij- megen, M. Krüger, Universiteit van Amsterdam)
Divisie A van de AERA is, volgens de pro- grammabeschrijving, de divisie waarin syste- matisch onderzoek naar scholen en andere onderwijsinstellingen, hun leiderschap en con- texten (sociaal, politiek, gemeenschap etc.) ondergebracht is {Educational Researcher, May 1997, p. 35). Bij het vorige AERA-con- gres in Chicago kende deze divisie vier secties: 1) 'organizational contexts'; 2) 'school reform and leadership studies'; 3) 'policy perspectives in administration' en 4) 'teaching and leaming in educational administration'. Voor de AERA-conferentie in San Diego was het aantal secties teruggebracht tot twee: 1) 'organiza- tional studies' en 2) 'leadership studies'. De eerste sectie omvatte onderzoek naar zo ongeveer alles behalve leiderschap: onderzoek naar organisatiegedrag, structuur, cultuur, klimaat, context en beleid. De tweede sectie betrof onderzoek naar de aard, context, praktijk van en de voorbereiding op leiderschap. De omvang van het aanbod aan sessies in divisie A was in vergelijking met vorig jaar nagenoeg gelijk gebleven: 77 voorstellen waren geselec- teerd uit een totaal aanbod van 269. Het is dan ook onduidelijk welke redenen er ten grondslag hebben gelegen aan de reductie van het aantal secties tot twee. Mede gelet op de verschillen- de perspectieven van waaruit 'administration' en 'leadership' op dit moment bestudeerd wor- den, is een dergelijke tweedeling te simpel en te ongenuanceerd. We zijn benieuwd wat de volgende AERA wat dit punt betreft ons brengt. Er was een ruime diversiteit aan pre- sentaties in divisie A. De bijdragen zijn onder te brengen in onderzoeksthema's die variëren van vertrouwde thema's als onderzoek naar de aard en de ontwikkeling van leiderschap, de invloed van leiderschap, onderwijsvernieu- wing, tot meer recente thema's als kwaliteits- zorg, de relatie met de context waarbinnen scholen functioneren en nieuwe leiderschaps- rollen en leiderschapsfuncties. In haar bijdrage aan de kroniek over het AERA-congres van vorig jaar, werden door Krüger de volgende trends binnen divisie A gesignaleerd. Aller- eerst de nadrukkelijke aandacht van onderzoe- kers binnen divisie A voor de vraag naar het nut van organisatieonderzoek voor de onder- wijspraktijk. Een tweede trend betrof de vraag naar de richting waarin toekomstig onderzoek zich dient te ontwikkelen, mede in het licht van de veranderingen die zich in het onderwijs afspelen. Een daaraan verwante trend betrof de aandacht voor 'accountability' en kwaliteits- bewaking. Nieuwe conceptualiseringen van leiderschap en onderzoek naar andere leider- schapsrollen en -functies dan die van de schoolleider, bijvoorbeeld onderzoek naar 'teacher leaders', was een vierde trend. Een vraag die bij dergelijk onderzoek centraal staat is: wie en wat moet onderzocht worden om lei- derschap in beeld te brengen. Deze vraag werd mede ingegeven door de toegenomen dyna- miek en complexiteit van de externe omgeving waarbinnen scholen functioneren. Voorts werd gesignaleerd dat de variabele sekse vaker in onderzoek werd meegenomen dan voorheen. Tot slot constateerde Krüger dat alternatieve wijzen van en perspectieven op het verrichten van onderzoek naar schoolorganisaties en lei- derschap sterk opkwamen. In dit verband con- stateerde ze dat de traditioneel sterk vertegen- woordigde kwantitatieve benadering binnen divisie A steeds meer gezelschap gekregen heeft van kwalitatieve onderzoeksbenaderin- gen (etnografisch, narratief, kleinschalig). In deze bijdrage willen we nagaan of en in hoe- verre deze trends ook dit jaar binnen de divisie duidelijk waren te herkennen. |
De vraag naar het nut van organisatie- en lei- derschapsstudies voor de onderwijspraktijk was vorig jaar in Chicago zelfs het centrale thema voor de AERA. In San Diego kwam die vraag ook weer aan de orde, allereerst tijdens de discussies naar aanleiding van verschillende presentaties. De uitwisseling tussen 'theorie en praktijk' die daardoor ontstond, kan worden gezien als gevolg van het feit dat divisie A, evenals divisie H ('School Evaluation and Program Development'), een AERA-divisie is waarin onderzoekers en praktijkmensen (be- leidsmakers, maar ook schoolleiders) elkaar ontmoeten en met elkaar ideeën uitwisselen. Blijkbaar is de afstand tussen deze verschillen- de groeperingen in Amerika kleiner dan in Nederland. Ten tweede kwam in sommige ses- sies de vraag naar de relatie tussen theorie en praktijk ook al tijdens de presentaties expliciet |
-ocr page 210-
aan de orde. Een goed voorbeeld daarvan was het symposium 'Building infrastructures for professional development' onder voorzitter- schap van M. Fullan. Dit symposium bevatte hoofdzakelijk bijdragen van enthousiaste prak- tijkmensen van het 'Rockefeller Initiative and Reform of Urban Education' die verslag deden van de opzet, werkwijze en hun ervaringen. De essentie van dit vemieuwingsinitiatief voor scholen was dat diverse actoren met verschil- lende belangen en achtergronden en opererend op verschillende niveaus ('school district sites', ouders, beleidsmakers, schoolleiders, leerkrachten, begeleiders, besturen etc), via complexe infrastructuren en netwerken, bij elkaar werden gebracht om een gemeenschap- pelijk perspectief op onderwijs en vernieuwing te ontwikkelen. Het symposium bevatte pre- sentaties van diverse betrokkenen (leden van de Rockefeller Foundation, vertegenwoordi- gers van 'school districts' en begeleiders van de 'Leaming Communities Network') waarin men de eigen idiosyncratische 'praktijkervarin- gen' met het publiek uitwisselde. Weliswaar werd erkend dat een dergelijke meer door een bottom-up te karakteriseren werkwijze veel tijd, energie en onzekerheid met zich mee brengt, maar de ervaringen bij alle betrokkenen waren uitermate positief. Enige vorm van zelf- twijfel of kritische kanttekeningen ten opzichte van de gehanteerde werkwijze waren er niet te horen. Hopelijk krijgen we in de nabije toe- komst meer over dit initiatief te horen en te lezen, maar daa in de vorm van wat 'hardere' resultaten in termen van opbrengsten en effec- ten. |
Over de toekomst van het onderzoek was er in San Diego een interactief symposium georga- niseerd waarin deze thematiek centraal stond: 'Improving the quality of research in educa- tional adminsitration' onder voorzitterschap van G. Scheider en D. Pounder. In dit sym- posium werd verslag gedaan van de werkzaam- heden van een recent opgerichte 'Task Force on Inquiry and Research' die zich richt op de verbetering van de oriderzoeksbasis en kennis- productie op het terrein van schoolorganisatie en leiderschap. Deze 'task force' bestaat uit gerenomeerde onderzoekers, zoals o.a. W. Firestone, R. Ogawa, P. Short, E. Goldring, W. Hoy. Tijdens het symposium werden o.a. de volgende centrale vragen naar voren gebracht en bediscussieerd. In hoeverre zijn de rollen en verantwoordelijkheden van 'professors' ver- anderd en welke invloed heeft deze verande- ring op het onderzoek? Wat kunnen we uit de carrières van gerespecteerde onderzoekers leren over kwalitatief hoogstaand onderzoek? Hoe kunnen we onderzoeksinspanningen beter coördineren teneinde kennisproductie te bevor- deren? Door welke soort opleiding worden toe- komstige onderzoekers het beste voorbereid en waarin zou die moeten verschillen van de meer praktijk-georiënteerde doctoraalprogamma' s? Welk type ontwikkeling en begeleiding is het meest geschikt voor nieuwe onderzoekers op het terrein van schoolorganisatie en leider- schap? Deze vragen zouden in interactie met de zaal bediscussieerd worden. De werkelijkheid was echter dat de leden van de 'Task Force' hoofdzakelijk zelf aan het woord waren. Met name de vragen naar de rol en verantwoorde- lijkheden van 'professors' en wat er te leren valt van gerenomeerde onderzoekers kwamen nadrukkelijk aan de orde. Zo werd er gespro- ken over criteria die van belang zouden moeten zijn om de beste onderzoekers te kunnen selec- teren e.d. Dit gaf de indruk dat het meer over de leden van de 'Task Force' zelf ging dan over het bevorderen van de onderzoeksbasis en ken- nisproductie. De neiging tot collectieve zelf- verheerlijking leek dus groter te zijn dan de behoefte aan het doordenken van het centrale thema, het verbeteren van de kwaliteit van het onderzoek. In het symposium 'Relational leadership for change in international context' (Chair: P. Hallinger) kwam onderzoek aan de orde waarin leiderschap bestudeerd werd van- uit verschillende rollen, contexten en perspec- tieven. Zt) werd verslag gedaan van onderzoek naar leiderschap op schoolniveau (Leithwood en MacBeath) en schoolsysteem niveau (Riley). Ook werd leiderschap vanuit een meer internationaal perspectief bezien door twee Europeanen die hun eigen nationale context (U.K.: Mahoney en Denemarken: Moos) als uitgangspunt namen. Daarnaast bevatte het symposium een bijdrage van K. Seashore Louis, P. Seppanen, L. Jones en M. Smylie, over 'Unions as leadership for change'. Twee belangrijke punten die naar voren kwamen in dit symposium zijn dat leiderschap allereerst begrepen moet worden vanuit de specifieke |
-ocr page 211-
context waarbinnen ze bestudeerd wordt en in het verlengde daarvan dat leiderschap ook door anderen dan de schoolleider uitgeoefend kan worden. Op zichzelf geen nieuwe punten. Immers, deze punten hebben in feite betrek- king op de hierboven genoemde vraag naar het wat en wie onderzocht moet worden om leider- schap in beeld te brengen, een van de trends die door Krüger al werd gesignaleerd op het vorige AERA-congres. De bijdragen van Leithwood en MacBeath en van Louis et al. waren goede voorbeelden van deze trend. De bijdrage van Leithwood, waarin de effecten van verschillen- de kenmerken van leiderschap op schoolniveau (doelen, waardering, visie e.d) via LISREL- analyses getoetst werden, maakte duidelijk dat voor het bestuderen van de invloed van school- leiders het van belang is om de keten van varia- belen te achterhalen waariangs de invloed van leiding geven verioopt.
Dit vereist het beschikbaar zijn van concep- tuele modellen waarmee de relaties tussen variabelen en de gevonden resultaten kunnen Worden beschreven en geïnterpreteerd. Deze roep om het hanteren van zogenaamde 'more comprehensive models' in onderzoek naar lei- derschap op schoolniveau werd door Hallinger ondersteund. Louis et al. hadden een heel eigen en creatieve bijdrage over de rol van vakbon- den bij schoolveranderingen. Door het nationa- le debat over schoolverandering worden vak- bonden in de V.S. uitgedaagd om steeds meer op te treden als effectieve 'change agents'. Waardoor ze een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het onder- wijs. Tegen deze achtergrond analyseerden zij het zogenaamde 'Keys to Excellence in Your School (KEYS)-program', een programma dat door de vakbonden wordt gesubsidieerd en gebaseerd is op onderzoek naar effectieve scholen. Het programma wordt op staatsniveau betaald en is gericht op de vrijwillige partici- patie van scholen. De resultaten van de kwali- tieve analyses van de verzamelde data uit de interviews met verschillende betrokkenen op verschillende niveaus leidden tot de sombere conclusie dat het KEY-project zowel bij partci- Perende scholen als bij de vakbond geen belangrijke veranderingen teweeg zal brengen. Het programma heeft vooral een symbolische functie, wordt te weinig politiek en institutio- neel gedragen en ondersteund en heeft geen duidelijke relatie met vernieuwingen die natio- naal worden geïnitieerd. |
De trend die vorig jaar werd onderkend dat de variabele sekse meer werd meegenomen in allerlei onderzoek naar leiderschap, was ook dit jaar weer te herkennen. Een voorbeeld daar- van is het gepresenteerde onderzoek van J. Reinhart en A. Ross naar de relatie tussen transformationeel leiderschap en 'participant empowerment' in de sessie 'Principal knowl- edge and influenae'. Naar aanleiding hiervan ontstond een levendige discussie over verschil- len in invloed van mannelijke en vrouwelijke leiders. Een ander voorbeeld was te vinden in de sessie 'A cross-cultural study of the princi- palship: the impact of national culture'. Hier werd in de diverse onderzoekingen uit de ver- schillende landen (Engeland, Noorwegen, Aus- tralië, Japan, China, Canada en Thailand) de variabele sekse meegenomen en bediscussieerd in de presentaties in termen van 'male' and 'female dominance' in de cultuur van elk land. Opvallend was anderzijds dat in een sessie getiteld 'Women and leadership: questions at the cutting edge', waar in vorige jaren slechts vrouwen als toehoorders participeerden nu een belangrijk aantal mannen zich in het publiek bevond.
De vorig jaar gesignaleerde trend van de opkomst van meer kwalitatief onderzoek zette zich ook in San Diego voort. Krüger gaf daar- bij aan dat de neiging bestaat tot een polarisatie tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Van een onderzoeksbenadering waarin sommi- ge onderzoeksvragen kwantitatief en andere kwalitatief worden onderzocht is in de USA nog steeds weinig sprake. Het symposium, getiteld 'Principal's impact on school proces- ses and outcomes' met alleen maar Nederland- se inbreng (KUN, UvA, RUL, UT), was een geslaagd voorbeeld van een mix tussen kwanti- tatief en kwalitatief onderzoek naar schoollei- derschap. Leithwood die als discussiant optrad beaamde dit door expliciet aan te geven dat in dit symposium sprake was van onderzoek waarin hoogwaardige kwantitatieve en kwali- tatieve analysetechnieken tegelijkertijd en aan- vullend waren gehanteerd. Tevens was het gepresenteerde onderzoek in zijn ogen relevant en interessant voor toekomstig onderzoek naar |
-ocr page 212-
leiderschap in scholen door de verschillende perspectieven op en conceptualiseringen van schoolleiderschap die in de afzonderlijke papers aan de orde werden gesteld.
Samenvattend kunnen we stellen dat de trends van Chicago ook in San Diego weer duidelijk waren te herkennen. Terugkijkend op de AERA 1998, willen we afsluiten met de opmerking dat de kwaliteit van de presentaties en papers erg wisselde. De kwalitatief betere papers, wat betreft theoretische en methodische diepgang, waren vooral afkomstig van buiten- landse, niet Amerikaanse, onderzoekers. In die zin was de AERA wat teleurstellend. De voor- laatste alinea in de vorig jaar verschenen kro- niek luidde: 'Het feit dat in de USA in tegen- stelling tot in Europa zo'n groot congres rond onderwijsonderzoek kan worden georgani- seerd, ligt eerder aan de kwantiteit dan aan de kwaliteit van de onderzoekingen' {Pedagogi- sche Studiën, 1997, p. 288). In dit opzicht onderscheidde het afgelopen AERA-congres in San Diego zich dus niet van dat van 1997 in Chicago.
Divisie B: Curriculum studies (J. van den
Akker en W. Kuiper, Universiteit Twente) |
Curriculumproblemen zijn nergens en overal. Die gedachte kwam bij ons op tijdens het vol- gen van deze conferentie. Laat ons dit toelich- ten. Vele sessies binnen divisie B zelf bevestig- den een trend vp de laatste jaren (en al eerder door vorige rapporteurs in deze rubriek ver- meld): een overmaat aan historische, filosofi- sche en ideologische accenten die haast zouden doen vergeten dat er heden ten dage vele zeer concrete en relevante curriculumvragen aan de orde zijn in het onderwijs. Het hoge abstractie- gehalte en 'incrowd'-karakter van veel curri- culumsessies, ogenschijnlijk zonder verbin- dingen met praktische problemen in de 'real world', leken de roemruchte woorden van Schwab zo'n dertig jaar geleden, die erop wees dat curriculum als wetenschappelijk domein op sterven na dood was,,nieuw leven in te blazen. Paradoxaal genoeg bleek echter het aanbod binnen andere AERA-divisies een rijkdom aan curriculumdiscussies op te leveren. Een preg- nant voorbeeld daarvan was een sessie waarin gerapporteerd werd over een al enkele jaren lopende dialoog tussen onderzoekers op ener- zijds het terrein van leren en instructie (o.a. Resnick) en anderzijds het onderwijsbeleid (o.a. Cohen). De gesprekspartners waren geza- menlijk overtuigd geraakt van de noodzaak tot meer wisselwerking tussen wat er in school- klassen gebeurt en op beleidsniveau aan ver- nieuwingen geïnitieerd wordt. De discussie culmineerde in de constatering dat er meer aan- dacht nodig was voor (1) een fundamentele doordenking van de keuzes in het onderwijs- aanbod en (2) een bezinning op de wijze waar- op het onderwijsaanbod het beste tot ontwikke- ling gebracht kan worden. Geen onverstandige conclusie natuurlijk, maar voor curriculumon- derzoekers was het enigszins curieus specialis- ten op andere deelterreinen van de onderwijs- kunde de klassieke curriculumkwesties te horen 'herontdekken'. Aandacht voor curricu- laire vragen klonk ook duidelijk door in andere thema's, bijvoorbeeld in veel onderzoek naar de mogelijke meerwaarde van het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in het onderwijs, of in vakdidactisch geaard onderzoek naar de rol van curriculumateriaal bij de professionele ontwikkeling van docen- ten, of in internationaal opgezette studies naar het lot van curriculumvernieuwingen. Promi- nent in vrijwel al dat onderzoek was de aan- dacht voor implementatieproblemen die de succesvolle realisering van allerlei innovatie- wensen in de weg staat. Die problemen komen vooral in zicht als men de sprong wil maken van kleinschalig experimenteren met veel- belovende programma's naar grootschalige verspreiding en invoering daarvan. Vooral in allerlei ICT-initiatieven worstelt men met der- gelijke 'upscaling'-vragen. Kortom, het aan- bod binnen divisie B was (wederom) enigszins teleurstellend, althans vanuit ons perspectief, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door het vele waardevols dat met name gevon- den werd in sessies binnen of op het snijvlak van de divisies C, K, en L.
Volop curriculaire aspecten waren ook aan de orde in de liefst acht sessies die gewijd waren aan de 'Third International Mathematics and Science Study' (TIMSS), het internationaal vergelijkende onderzoek onder lEA-vlag naar de opbrengst van het onderwijs in wiskunde en de natuurwetenschappelijke vakken. Veel aan- |
-ocr page 213-
dacht ging uit naar het recente internationale rapport over de meting aan het einde van het voortgezet onderwijs. Deze meting bestond onder meer uit de afname van een 'Mathe- matics & Science Literacy' toets in 21 landen, Waaronder ook Nederland. Via de toets is nage- gaan in hoeverre leerlingen in het laatste leer- jaar van zowel het algemeen vormende als het beroepsonderwijs, ongeacht de samenstelling Van hun vakkenpakket, (nog) beschikken over wiskundige en natuurwetenschappelijke basis- kennis en in hoeverre ze in staat zijn die kennis ook toe te passen. Nederlandse leerlingen ble- ken heel goed op deze toets te presteren, Ame- rikaanse leerlingen daarentegen juist heel slecht. In de VS heeft dit resultaat, zo bleek ook tijdens verschillende AERA-sessies, een flinke discussie doen losbranden. Natuurlijk zijn er Wensen die, in de (naïeve?) veronderstelling dat het toch niet zo slecht kan zijn gesteld met het rendement van het Amerikaanse onderwijs, de kwaliteit van het onderzoek en de onder- zoeksgegevens betwisten. Dergelijke critici Werden uitvoerig en gedecideerd van repliek gediend door Beaton (TIMSS Study Director). Hij ging in op de hoge kwaliteitsstandaarden die ten aanzien van instrumenten en procedures Voor gegevensverzameling zijn gehanteerd en Verwees naar de uitgebreide kwaliteitscontro- les die op de data zijn uitgevoerd. Daarnaast mengden zich mensen in de discussie die, de resultaten accepterend zoals ze zijn, grote Vraagtekens plaatsten bij de kwaliteit van het Amerikaanse onderwijs en in de slechte resul- taten veelal ook een rechtvaardiging vonden Voor een pleidooi voor meer privatisering (en een daaraan gekoppelde kwaliteitsverbetering) Van het onderwijs. Prikkelend in dit verband Was de presentatie van Schmidt, de coördinator van het Amerikaanse aandeel in TIMSS. Hij deed een poging de slechte prestaties eerst en Vooral curriculair te duiden, daarbij gebruik •nakend van de in het kader van TIMSS uitge- voerde (maar ook in TIMSS-kringen overigens liet onomstreden) curiculumanalyse. Rode draad in zijn betoog was dat in het onderwijs in de exacte vakken op de high school, meer dan de meeste andere landen, het accent vooral ligt op een voortdurende herhaling van relatief Veel onderwerpen die tamelijk oppervlakkig Worden behandeld. De wiskunde- en 'science'- curricula werden door hem omschreven als 'highly repetitive and unfocused' en 'a mile wide and an inch deep'. Ook andere onderdelen van TIMSS werden echter voor het voetlicht gebracht. Zo was er een symposium over de praktische vaardighedentoets die in het voor- jaar van 1995 bij 9-jarigen en 13-jarigen (o.a. uit Nederland) is afgenomen in aanvulling op de schriftelijke toets. Harris presenteerde de resultaten van een vergelijkende analyse van de prestaties van de 9-jarigen in Engeland op zowel deze toets als de schriftelijke toets (ge- realiseerd curriculum) en relateerde sterke en zwakke punten in prestaties op onderscheiden wiskunde- en 'science'taken aan het in 1989 in Engeland en Wales geïntroduceerde National Curriculum (beoogd curriculum). Bijzonder jammer was dat in haar analyse het niveau van de feitelijke lespraktijk (uitgevoerd curricu- lum) geheel ontbrak. Mede op basis van dit AERA-sysmposium wordt een special issue over de TIMSS performance assessment voor- bereid van het tijdschrift Studies in the Evalu- ation ofEducation. In dit nummer zullen bij- dragen worden opgenomen uit de VS, Israël, Engeland, Australië en ook Nederland. |
Tijdens een van de TIMSS-sessies werden ook enige resultaten gepresenteerd van de 'TIMSS Video Study'. Dit TIMSS-onderdeel richt zich op een gedetailleerde analyse en vergelijking van de lespraktijk voor wiskunde (uitgevoerd curriculum) in 'grade 8' in de VS, Japan en Duitsland. In een random geselecteerd aantal klassen waarin eerder de schriftelijke toets was afgenomen zijn video-opnamen gemaakt van het verloop van één wiskundeles. Door een speciaal daartoe getraind camerateam zijn in totaal 231 lessen opgenomen en vervolgens in Califomië gecodeerd en geanalyseerd: 100 in Duitsland, 50 in Japan en 81 in de VS. De ver- gelijkende analyse richt zich op de wijze waar- op onderwerpen worden behandeld en wis- kundige begrippen en werkwijzen worden aangeleerd (met specifieke aandacht voor deductief redeneren), leerlingactiviteiten en de rol van de docent. Voor meer informatie ver- wijzen we naar het nummer van Phi Delta Kap- pan uit september 1998. Op dit moment is een uitgebreide herhaling van de 'Video Study' in voorbereiding. Deze 'TIMSS-R Video Study' richt zich op wis- én natuurkunde in 'grade 8', met een dataverzameling in het voorjaar van |
-ocr page 214-
1999 in tien landen, min of meer tegelijk met de herhaalde afname van de schriftelijke toets (TIMSS-R). Aan beide onderdelen neemt ook Nederland deel. Dit biedt een uitgelezen moge- lijkheid prestaties van leerlingen op de interna- tionale toets te interpreteren tegen de achter- grond van wat zich in de klas afspeelt.
Divisie C: Leaming and Instruction 1: Trans- fer P.R.-J. Simons, Katholieke Universiteit Nij- megen)
Eén van de taxichauffeurs begon hard te lachen toen ik hem vertelde dat ik in San Diego was in verband met een conferentie over onderwijs- research. Hij zei: "Heb je dan niet gelezen dat de leerlingen uit de Verenigde Staten zo'n beetje de slechtste resultaten hebben behaald van de hele wereld in wiskunde? Waarom zou je dan helemaal hier naar toe komen voor een conferentie over onderwijsresearch?" Hoewel ik hem best van repliek heb gediend, had hij toch ook wel een beetje gelijk. Want ook de kwaliteit van veel van de sessies die ik heb bij- gewoond was zo bedroevend dat ik er nauwe- lijks woorden aan vuil wil maken. Het meest bont maakte het nog wel R. Mayer die in een 'invited address' van divisie C een eerstejaars- college over de drie stromingen in de onder- wijspsychologie (behaviorisme, cognitivisme en constructivisme) gaf zonder enig nieuw ele- ment toe te voegen. In dezelfde sessie presteer- de P. Anderson het om twintig minuten lang nodig te hebben voor een boodschap die ook in één zin kan worden samengevat: "We moeten weer meer aandacht besteden aan academische kennis en niet alle kaarten op vaardigheden zet- ten". In deze sessie was overigens wel de bij- drage van P. Cobb indrukwekkend. Hij liet zien dat de huidige discussies over transfer (zie ver- derop) al speelden in de oudheid. De cogniti- visten gaan uit van de leer van de 'formal generalizing' van Plato, terwijl de constructi- visten meer aansluiten bij Aristoteles' leer van 'situated generality'. Hij liet zien dat in het per- spectief van het constructivisme een uitweg te vinden is voor het transferprobleem via de weg van Aristoteles. In plaats van door te gaan met voorbeelden van slechte sessies beperk ik me tot de enkele goede.
Hoogtepunt voor mij was de lezing van K. |
Stanovitch, die als ontvanger van de 'Scribner Award 1998' een 'invited address' mocht hou- den. Zijn lezing ging over een onderwerp dat een vrachtwagen vol bewijs leverde voor één van mijn vooroordelen (nu dus geen vooroor- deel meer maar een oordeel): de gigantische invloed die de kwantiteit van het vrijwillige lezen heeft op de ontwikkeling. In een eerste studie toonde Stanovitch en zijn medewerkers aan dat de hoeveelheid vrijwillig lezen ('exposure to print') goed en betrouwbaar te meten is door middel van een dagboek metho- de. Gemiddeld bleken leerlingen zo'n vijf minuten per dag vrijwillig te lezen tegen 60-70 minuten televisie kijken. De individuele ver- schillen waren echter groot. De hoeveelheid tekstblootstelling bleek hoog te correleren met diverse intelligentie- en begripsmaten. Hier is echter, zo betoogde Stanovitch een 'kip en ei' probleem. Lezen intelligente leerlingen meer of worden ze intelligenter door te lezen? Een tweede serie onderzoeken hanteerde een ande- re datverzamelingsmethode: op het vliegveld kijken of wachtende mensen (volwassenen) lezen of niet. Ook de derde methode getuigt van grote creativiteit: titels van boeken, schrij- vers en tijdschriften laten herkennen. Uit een lijst van 80 namen of titels moesten de proef- personen aankruisen welke ze herkennen. Tus- sen de 80 echte namen en titels zaten ook 20 nep-namen en -titels. Via deze kon een correc- tie voor gokken worden berekend. De resulte- rende scores bleken hoog te correleren met de resultaten uit de dagboekmethode, zodat er een simpel en toch valide meetinstrument was ont- dekt om 'exposure to print' te meten. In het hoofdonderzoek werd nu steeds eerst intelli- gentie uitgepartialiseerd (vanwege het vermel- de 'kip eji ei' probleem). De partiële correlaties met allerlei prestatietests, waaronder een prak- tijktest ('waarvoor dient een carborateur?') bleken steeds significant. Met andere woorden: zelfs na uitpartialisering van intelligentie is de hoeveelheid leesvoer die leerlingen en volwas- senen verorberen een belangrijke voorspeller van hun uitslag op 'Standard achievement tests'. Ook gingen Stanovitch en zijn mensen nog na hoe het nu komt dat kinderen vrijwillig gaan lezen of niet en of het wat uit maakt wat ze lezen. Op de laatste vraag was er een duide- lijk maar wat onbevredigend antwoord. Het maakt niet uit. Er werden geen verschillen |
-ocr page 215-
gevonden tussen leerlingen die veel romans lezen en leerlingen die veel kranten en tijd- schriften lezen. Het maakt dus niet uit wat ze lezen, als ze maar lezen. Bovendien bleken deze maten onderling gecorreleerd: wie veel romans leest, leest ook veel tijdschriften. Op de vraag wat bepaalt of leerlingen veel, weinig of niet gaan lezen, was een belangrijke verklaren- de factor het tijdstip waarop leerlingen begin- nen met (vrijwillig) lezen: leerlingen die al vroeg beginnen met lezen blijven dit doen. Zij die niet vroeg beginnen, beginnen ook later niet meer. Ongetwijfeld zijn er nog andere factoren die hierbij een rol spelen (ik zou bijvoorbeeld denken aan de aard van de stimulering van thuis uit). Dat werd in dit onderzoeksproject echter niet onderzocht. Het lijkt er voor de praktijk op dat het belangrijk is om leerlingen zo vroeg mogelijk aan het lezen te krijgen, maar dan wel zo dat het lezen vrijwillig gebeurt.
Een tweede hoogtepunt was een symposium over transfer. In meerdere sessies werd verwe- zen naar de discussie tussen Anderson, Reber en Simon enerzijds en Greeno anderzijds in Educational Researcher van 1996. Anderson et al. betogen daar dat er eigenlijk geen verschil is tussen cognitivisme en constructivisme. Gree- no laat op, naar mijn mening overtuigende wijze, zien dat er wel degelijk grote verschillen zijn tussen beide stromingen. In zijn betoog en repliek wordt duidelijk dat het niet gaat om de antwoorden op een aantal kernvragen (zoals de rol van de situatie en context, de verklaring van transfer, e.d.), maar om de aard van de vragen en de definiëring van de gehanteerde begrip- pen. Wie deze discussie nog niet heeft gevolgd verwijs ik overigens graag naar de Educational Researcher. Het belangrijkste discussiepunt tussen het cognitivisme en het constructivisme werd het best verwoord door Carraher en Schliemann: de transfer-paradox. Als er geen transfer van de ene naar de andere situatie is, zoals de constructivisten (Lave) betogen, omdat er alleen gesitueerde kennis is (situated Cognition), dan zal kennis (verkregen uit ande- re situaties) geen rol spelen bij nieuw leren. Anderson et al. trachten aan te tonen dat er empirisch gezien allerlei evidentie is voor het Wel degelijk optreden van transfer tussen situ- aties. Geloven we wel in transfer dan zitten we |
vast aan aanvechtbare opvattingen over leren. Als er wel transfer optreedt wat houdt de 'situatedness' (kennis is onlosmakelijk verbon- den met context) dan nog in? Greeno betoogde (zie ook de American Psychologist van dit jaar), dat het niet gaat om een empirische kwes- tie, maar om een conceptuele: het is maar net wat je verstaat onder transfer. Carraher en Schliemann hadden vooral in een artikel van Piaget en Inhelder uit 1969 een oplossing voor de paradox gevonden. Voorkennis wordt nooit automatisch en als pakket ingebracht in een nieuwe situatie, maar wordt gereconstrueerd en geadapteerd. Het verschil is dan tussen een transfer-begrip met een soort automatische overdracht van informatie (als pakket) versus het inbrengen en reconstrueren van kennis (en niet informatie) verkregen in een andere situ- atie (assimilatie versus accommodatie). Het moge duidelijk zijn dat het constructivisme een probleem heeft met het transfer-begrip. Het komt er op neer dat transfer, in navolging van Lave, gezien wordt als een transformatie of transitie met belangrijke sociale en interpreta- tieverschillen en niet als een verplaatsing tus- sen locaties in de hersenen. Bij deze transfor- maties spelen sociale contexten ('communities of practice') een belangrijke rol en is ook de identiteit van de lerende in het geding, vooral wanneer er transities van de ene 'community of practice' naar de andere plaats vinden. Beach deed bijvoorbeeld aardig onderzoek in Nepal naar het verschil tussen studenten die na hun middelbare schoolwiskunde vervolgens leer- den om winkeliers te worden en winkeliers die op latere leeftijd wiskunde gingen leren. De transfer van de een naar de andere situatie zag er heel anders uit door de relatie met identiteit. Er treedt 'developmental coupling' op van ver- anderingen in de socioculturele organisatie en samenleving en veranderingen in individuen. Reineke deed interessant onderzoek naar de transities tussen de thuisomgeving en de schoolomgeving. Leerlingen moesten bijvoor- beeld de vraag beantwoorden hoeveel twee appels kosten als drie appels samen een gulden kosten. Hier moet eigenlijk formele wiskun- dige kennis worden geïntegreerd met praktijk- studién kennis. In de wiskunde rond je via een inge- wikkelde set van regels af; op straat rond je (in zo'n geval) naar boven af. Leerlingen kregen thuis van hun ouders verschillende vormen van |
-ocr page 216-
hulp, variërend van "het antwoord is eigenlijk 67 cent maar ik vind dat jij dat nog niet hoeft te snappen" en "als je nu niet ophoudt met vragen dan ga ik er vandoor" tot ouders die hun kinde- ren geleidelijk aan en op een coachende wijze duidelijk maakten dat er verschillende codes bestaan op straat en op school en datje in win- kels anders moet afronden dan in de klas. M. Parker had in het symposium vooral een con- ceptuele bijdrage. Hij liet zien dat het transfer- probleem al op onnavolgbare wijze in 1916 is beschreven door Dewey en dat zijn oorspron- kelijke inzichten een oplossing vormen voor de te ver doorgevoerde stellingname van Lave in haar boek uit 1988 dat er geen transfer tussen situaties mogelijk is. Het gaat niet om de vraag of er transfer optreedt of niet, maar veeleer om de vraag hoe kennis van de ene situatie naar de andere kan worden meegenomen. Ook gaat het volgens hem niet om de vraag of er transfer optreedt van school naar de praktijk, maar om de vraag hoe we de school zo kunnen inrichten dat er transfer optreedt naar nieuwe situaties. Het gaat dan veel meer om manieren van pro- bleem oplossen en handelen dan om transpor- teerbare kennis of vaardigheden. Dewey han- teert daarbij een onderscheid dat de discussiant Hatano later herinterpreteerde tot het verschil tussen routine-expertise en adaptieve expertise, tussen dezelfde routine in vergelijkbare situ- aties steeds sneller en beter toe te passen en kennis zodanig te construeren dat er mogelijk- heden tot toepassing ontstaan in allerlei situ- aties. Het gaat er veel meer om in het onderwijs de vemieuwingsexpertise te realiseren dan nog meer routine-expertise te kweken. Overigens werd hierbij, mijns inziens ten onrechte, met geen woord gerept over het verschil tussen 'near transfer' en 'far transfer' dat in andere 'mutual admiration societies' veel wordt gehanteerd of tussen de 'low-road' en de 'high road' naar transfer. |
Het symposium waar ik zelf een bijdrage had over leren en instructie in organisaties (het jaarlijkse symposium van de Vereniging voor Onderwijs Research) trok onverwacht veel belangstelling (40 mensen). Er zijn wel jaren geweest waar het aantal bezoekers op de vin- gers van één hand te tellen was. Dit komt waar- schijnlijk enerzijds door het onderwerp. Er waren verder nauwelijks sessies over leren in bedrijven. Anderzijds doordat M. Mulder, onze symposiumorganisator, gezorgd had voor een chairperson (J. Gallager) en een discussiant (L. Resnick) met grote naambekendheid. J. Kessels maakte duidelijk dat in een kennis- economie organisaties niet kunnen volstaan met aandacht voor leren en instructie op indivi- dueel en groepsniveau, maar dat er een 'corpor- ate curriculum' nodig is dat ook het verwerven en produceren van kennis op organisatieniveau behelst. Ikzelf (R.-J. Simons) sprak over de noodzaak om het organsiatie-leren en het indi- vidueel (en groepS") leren op elkaar af te stem- men, ook in termen van de aansturing ervan. In een organisatie die volgens het trekkersmodel (samen op weg gaan; autonome teams; onzeke- re doelen en strategieën; flexibiliteit voorop) aan organisatieleren wil doen passen geen leer- en opleidingstrajecten volgens het reizigers- model (vooraf bepaalde en gespecificeerde doelen; vastliggende strategieën; gebrek aan samenwerking en netwerken; sterk leider- schap). Toch is dit nog steeds het dominante paradigma in de trainingswereld. De relaties tussen trekkers- en reizigersmodellen zijn ech- ter paradoxaal van aard: er zijn tussenposities, vormen van opeenvolging mogelijk en soms kan het ene model worden gefaciliteerd via het andere. M. Mulder tenslotte rapporteerde een grote hoeveelheid gegevens over evaluaties van trainingen in bedrijven. De onderscheiden factoren (als kwaliteit van het materiaal; uitge- breidheid van het voortraject; wijze van evalu- eren, e.d.) bleken alle bij te dragen aan de inschatting van de kwaliteit van de leeruitkom- sten door de projectleiding. Dit gold met name het directe leerresultaat na afloop van de trai- ning en de veranderingen in het werkgedrag op de werkvloer. Minder was dit echter het geval met betrekking tot resultaten op het organisa- tieniveau. Hiermee waren we weer terug bij de eerste twee papers waarin precies dit was betoogd: leren op organisatieniveau vraagt een ander beleid dan goede trainingen verzorgen en ontwerpen volgens het feizigersmodel. Onze discussiant (L. Resnick) maakte er helaas een potje van. Ze ging niet in op onze papers, maar hield haar eigen verhaal. Dit was echter niet relevant voor het thema van de sessie en van het niveau van het eerstejaarscollege van R. Mayer (zie boven). |
-ocr page 217-
Divisie C: Leaming and Instruction 2: Leaming Environments (G. Kanselaar, Vak- groep Onderwijskunde, Universiteit Utreclit)
Het internationaal vergelijkend onderzoek naar de prestaties op reken/wiskunde gebied (TIMSS) heeft in Amerika heel wat discussie los gemaakt. In een reactie van het ministerie van onderwijs van de VS moest zelfs verdedigd worden dat de ongunstige conclusies voor Amerika uit dit onderzoek geldig zijn. Zo werd gezegd dat de leerlingen die in het onderzoek meededen in Amerika niet jonger waren dan in de andere landen, de selectie van leerlingen in andere landen niet strenger is, de inhoud van de toetsen representatief is, etc. Zelfs in de Wash- ington Post van december stond een artikel met als titel 'Stupid Students, Smart Economy?' waarin de vraag gesteld werd hoe men met zulke slechte schoolprestaties toch de sterkste economie kan hebben.
De slechte prestaties op het gebied van het reken/wiskunde onderwijs kunnen niet liggen aan een tekort aan onderzoek op dit gebied. Het onderzoek in de vakgebieden reken/wiskunde en natuurkunde scoort duidelijk het hoogst in belangstelling. Dit betreft zowel de theorievor- ming (socio-constructivisme), het inmiddels enigszins uitgewerkte gebied van 'conceptual change' als het gebruik van nieuwe media in het onderwijs.
De aard van het gepresenteerde onderzoek was vaak beschrijvend, waarbij de verbetering in leerprestaties vaker werd beargumenteerd op grond van interpretatie van kwalitatieve data dan van betrouwbare toetsen. Bij verschillende bijeenkomsten die over het gebruik van nieuwe media of ICT gingen werd sterker het 'tool'- karakter van de elektronische middelen bena- drukt dan dat de onderwijskundige theorievor- ming over het gebruik centraal stond. Dit was zelfs de kritiek van Glaser op een bijeenkomst waar bekende mensen als Pea, Bransford en Linn het woord voerden. |
De heersende theoretische achtergronden (of 'buzz words') bij veel onderzoek naar leren en instructie zijn: (socio-) constructivisme; 'situ- ated Cognition' met soms daaraan gekoppeld de mogelijkheid om met nieuwe media situaties op verschillende manieren te representeren; cognitieve flexibiliteit als argument om de line- aire structuur van de stof te doorbreken met 'problem'- of 'project'- of 'case based leam- ing' als organisatievorm daarvoor; ook 'guided discovery', 'exploratory environment' en 'cri- tical inquiry' zijn onderwijsvormen die vaak genoemd werden en waarbij vormen van 'scaf- folding' en 'coaching' onderzocht werden; begrippen als 'shared' en 'distributed Cogni- tion' werden gebruikt om samenwerkend leren via Internet te plaatsen.
Samenwerkend leren via Internet (CSCL = 'computer supported collaborative leaming') kwam in verschillende voordrachten aan de orde. Effecten van het gebmik leidden voorals- nog voornamelijk tot ervaringskennis. Ver- schillende vormen van 'groupware' werden onderzocht. 'Groupware' bestaat uit een aantal hulpmiddelen op Internet waarbij synchrone (waaronder audio- of video-conferentie) en asynchrone communicatie voor discussie, brainstorming, plannen van activiteiten, schrij- ven, besluitvorming, presentatie van producten en opzoeken in of toevoegen van informatie aan databases mogelijk is. Meestal worden slechts enkele van deze mogelijkheden in een softwarepakket gerealiseerd. In verschillende onderzoeken ('Luetkehans', een project tussen UCLA (Califomia) en UCSD (San Diego)) kwam naar voren dat video-conferencing tegenvallende resultaten vertoonde. Studenten zijn teveel gericht op 'Ahoe! Ben ik in beeld' of ervaren de techniek als beperkend (voor snelle communicatie kregen studenten kaarten met 'YES', 'NO' en '?' erop om op te steken). Het meest succesvol werd de asynchrone dis- cussie gevonden, alhoewel ook hier in de loop van de cursus de hoeveelheid communicatie soms afnam. Voorwaarden voor succes zijn voorafgaande 'community building', voldoen- de complexe taken met gemeenschappelijke doelen en zowel beoordeling van het groeps- product als van de individuele bijdragen. Door- dat de individuele bijdragen digitaal opgesla- gen worden is dit laatste goed mogelijk.
Reigeluth, de expert van sequentering in het onderwijs in zijn elaboratie theorie, organiseer- de drie bijeenkomsten rond een door hem gere- digeerd boek 'Diversity in Instruction: A new |
211
PEDACOCISCHE
-ocr page 218-
paradigm of Instructional theory' dat dit jaar uitkomt. Hij benadrukte dat eerst de brede, algemene begrippen en procedures geleerd moesten worden voorafgaand aan de meer gedetailleerde begrippen of regels.
Het TESSI-project van de Universiteit van Columbia bood een interessant voorbeeld van de mogelijkheden van zelfevaluatie door leer- lingen op basis van een jaarlijks op CD-Rom uitgebrachte itembank. De leerlingen werden minder prestatie- of cijfergericht en door de feedback bij de items meer gericht op de inhoud.
Voor divisie C viel op dat in vergelijking met enkele jaren terug het onderzoek meer praktijk- gericht was, meer kwalitatief van karakter, en het gebruik van nieuwe media, inclusief Inter- net, bij weinig presentaties afwezig was.
Divisie C: Learning and Instruction 3: Individual and Cultural Differences
(S. Blom, ILO, Universiteit van Amsterdam)
Vanuit de divisie 'Leren en Instructie' volgde ik in de eerste plaats de sessies en lezingen rond het thema 'sociale context van het leren' en in het bijzonder 'multiculturaliteit'. Als rode draad ontwaarde ik een grote bezorgdheid over hoe leerlingen uit minderheidsgroepen in het onderwijsleerproces te betrekken. Duidelijk is dat de achterstanden van met name 'Afro- Americans' and 'Hispanic Americans' de laat- ste jaren zijn toegenomen. 'Title 1'-projecten hebben niet zo'n succes gehad. R. Slavin pleit- te voor het ontwerpen van programma's 'die werken' en het aanstellen van effectieve schoollleiders, L. Moll voor de klas als onder- zoeksgemeenschap en voor het stimuleren van intellectuele prestaties. Pedagogische onder- steuning moet zeer gevarieerd zijn om in te spelen op verschillen. In een ander 'invited address' hielden M. Cole en M. Suarez-Orozco eveneens bezorgde toespraken. Cole schetste de toekomstige situatie dat er in een klas niet meer één instructietäal kan zijn. Dan wordt de enige werkzame aanpak die om van de klas een onderzoeksgemeenschap te maken die vooral cultuur als onderzoeksobject heeft. Suarez- Ocorzco bevestigde het groter worden van de achterstanden en de 'drop-out rate' onder 'Hispanic' leerlingen. Interessant zijn de drie typen overlevingsstijlen van immigranten die hij onderscheidt: |
• de ethnische-vlucht-strategie
• de tegencultuur/vijandbeeld-strategie
• de biculturele strategie.
Ze vormen een welkome aanvulling op de leer- stijlen die vanuit leerpsychologische hoek wor- den onderscheiden. Hoe om te gaan met cultu- rele diversiteit zou niet alleen hoog op de politieke agenda moeten staan, maar ook op de onderzoeksagenda, zo luidde de boodschap.
Drie meer op onderwijsleerprocessen gerichte lezingen en papers sloten hierop aan. Als bekend voorbeeld van de 'klas als 'community of learners"-benadering trad P. Cobb op (VanderBilt University). Hij is een wiskundige die in de V.S. kwalitatief-constructivistische onderzoeksprojecten heeft opgezet die sterk geïnspireerd zijn op de didactiek van Freuden- thal en het lOWO. Wat deze keer indruk maak- te, was de combinatie van sociale en vakinhou- delijke doelen. Leerlingen hebben volgens Cobb het recht op participatie in een wiskunde- lerende gemeenschap. Academisch succes en falen is niet een individuele zaak, maar een zaak van de relatie tussen de leerling en de lerende klas. In dit verband wees hij o.a. op de noodzaak dat leerlingen leren zien wat geldt als 'verschillende', 'efficiënte', 'elegante', en 'acceptabele' oplossingen. Het lijkt me een aardig principe, dat ook in andere vakken zin- vol toegepast kan worden als men leerlingen wil laten samenwerken.
De tweede interessante lezing in dit verband was die van M. Maehr (University of Michi- gan) waarin de vraag centraal stond hoe je een optimale leeromgeving kunt scheppen voor een multi-etnische klas Bij een grote culturele diversiteit is de vraag: hoe motiveer je en inspi- reer je leerlingen; hoe krijg je ze betrokken bij leren? In haar 'review paper' gaf Maehr een conceptuele ordening van aanpakken. Theore- tisch gezien heeft er een verschuiving plaats gevonden in de manier waarop naar 'motivatie' wordt gekeken: van een innerlijke, individueel verschillende dispositie ('goal orientation theory') naar hoe motivatie als een functie van de context kan worden begrepen. De intentie, de doelgerichtheid, van het leren is in het nieu- |
212
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 219-
we perspectief op een nieuwe manier centraal komen te staan. De intentie bepaalt of en hoe een leerling gaat investeren in een taak. Maehr maakt een onderscheid tussen twee soorten intenties van onderwijs die door leerlingen geïnternaliseerd worden: taakdoelen en ego- doelen ('task goals' en 'ego goals'). Taakdoe- len zijn gericht op inhoud en leerproces (de taak); egodoelen op het demonstreren van indi- viduele competitie. Leerlingen leiden zulke doelen af uit de context (betekenisconstructie). Schoolcultuur en klasklimaat zijn kritische fac- toren in deze betekenisconstructie. De waarden die benadrukt worden - coöperatie of competi- tie; erkenning van inspanning of tijdsdruk - beïnvloeden leerproces en leerresultaten. De bijdrage van de 'goal theory' aan dit probleem is in elk geval geweest: hoe kun je de 'debilise- rende' effecten van 'anders zijn' ten minste neutraliseren? De prestaties van leerlingen uit minderheidsgroepen worden ondermijnd door wat Steele thuiscultuur noemt. De kloof tussen school- en thuiscultuur is groot. De standaard- oplossing om verschillen te 'waarderen' helpt niet en versterkt alleen maar de achterstelling ('disadvantageness'). Dit komt veel sterker naar voren in ego-gerichte schoolculturen. Uit recent onderzoek naar taakgerichte en ego- gerichte schoolculturen komt de volgende con- clusie naar voren: de school beïnvloedt wat leerlingen voelen over de school, over zichzelf als leerders en als leden van de school als gemeenschap. De daaruit voortvloeiende hypo- these is tweeledig:
1. Taakdoelen en ego-doelen zijn verschillend gerelateerd aan zelfbewustzijn ('self-aware- ness'); de ego-doelen leveren in een context van 'stereotype threat' eerder een kwetsbaar zelfbewustzijn; de taakgerichte doelen zijn niet op persoonlijk falen gericht.
2. Taakdoelen en ego-doelen zijn medebe- paald door de context. Leerlingen kunnen een ego-oriëntatie van thuis meenemen, maar de school kan deze oriëntatie wel beïn- vloeden door taakgerichtheid te benadruk- ken. |
Voorlopig wijst een serie onderzoeken van de Michigan University erop dat een taakgericht klimaat de kloof tussen school- en thuiscultuur van allochtone leerlingen reduceert. In een ander onderzoek werd gevonden dat taakge- richtheid positief is gerelateerd aan het gevoel van 'bij de school horen zelfwaardering en competentie, en het uiteindelijk leerresultaat. 'Path analysis' toont aan dat de schoolcultuur hierin een onafhankelijke variabele is. Tenslot- te is aangetoond dat een taakgericht klimaat de nadelige effecten van culturele en sociale diversiteit vermindert, terwijl ego-gerichtheid deze juist versterkt. In de conclusie pleitte M. Maehr ervoor om op schoolniveau verder te onderzoeken hoe het optimale leerklimaat voor multiculturele klassen kan worden gecreëerd.
Een derde interessant onderzoek was dat van S.L. Huang (University of Houston). Bij dit aardige onderzoek is op klasniveau geobser- veerd hoe Aziatisch-Amerikaanse leerlingen zich eigenlijk gedragen om zo goed in wiskun- de te presteren (dit is een steeds terugkerende bevinding uit vergelijkend kwantitatief onder- zoek). Diverse observatietechnieken zijn gebruikt om gedragsverschillen tussen ethni- sche groepen vast te leggen, zoals de 'Teacher Roles Observation Schedule' (TROS) en de 'Classroom Observation Schedule' (COS). Deze instrumenten maken gedragsobservaties van leraar en leerling in de context van de klas mogelijk. De populatie bestond uit een grote groep Aziatische en blank-Amerikaanse leer- lingen van zes ' middle schools' die met een 'random sampling'-techniek werd geobser- veerd. De leerlingen kwamen zowel uit lagere als uit hogere inkomensgroepen. De Aziatische leerlingen hadden een hoger gemiddelde op gestandaardiseerde wiskundetests en op 'pro- blem-solving tests'. Het belangrijkste resulaat was dat de Aziatische leerlingen meer gecon- centreerd, meer onderzoekend en technolo- gisch in de weer waren. Verder interacteerden ze evenveel met de leraar als hun niet-Aziati- sche medeleerlingen. Dit is in tegenspraak met het stereotype beeld van de passieve houding van Aziatische leerlingen.
Tenslotte: rondkijkend in de wereld van onder- wijstechnologie trof ik nog geen onderzoek aan dat zich expliciet richtte op multiculturele populaties. Wel was de vraag aan de orde wat een leerzame virtuele context kan zijn, zoals in de sessie 'Advances in simulation-based leaming'. Indirect interessant voor het thema multiculturaliteit was de bijdrage van J. Swaab (Universiteit Twente). Het experiment betreft |
213
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 220-
simulatiegebaseerd leren met computers bij twee groepen MBO-leerlingen. De experimen- tele groep werd uitgenodigd creatief te zijn in het zelfstandig zoeken naar oplossingen, de controlegroep kreeg directe instructie. De vrije aanpak werd niet gekozen en bij navraag waar- om ze dat niet deden, gaf een leerling het veel- zeggende antwoord: "mij houd je niet voor de gek". Het onderzoek van L. Rieber, D. Noah en M. Noloan (University of Georgia) naar het effect van metafoorgebruik in computersimula- ties is tenslotte ook relevant, zij het op indirec- te wijze, voor het probleem van de multicultu- raliteit. In hun experiment ging het om simulaties die tot doel hadden de begrippen 'snelheid' en 'versnelling' met elkaar in ver- band te brengen. De experimentele groep kreeg (iconische) metaforen, de controlegroep kreeg alleen de simulatie-opdracht. Het gebruik van de iconen had geen effect. De leerlingen gaven aan dat de plaatjes hen afleidden van de 'echte' problematiek. In zijn commentaar merkte S. Alessi dan ook terecht op dat animaties vaak te 'platte' simulaties zijn. Mij doet het denken aan 'good old' Vygotsky die al plausibel maakte dat teveel 'aanschouwelijkheid' 'echt' begrip verhindert. Het lijkt me wel een belangrijk cri- terium bij de selectie van educatieve software, juist voor multiculturele klassen waarin een flink deel van de leerlingen het moet hebben van instructie als het gaat om de ontwikkeling van denkvaardigheden.
Divisie D: Measurement and Research Methodology (C. Glas, Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente)
Dit jaar was "Diversity and Citizenship in Multicultural Societies" het thema van de AERA en ook in divisie D werd een aantal ses- sies gehouden dat hierbij aansloot. Een voor de hand liggende link tussen de multiculturele samenleving en onderwijskundig meten is de problematiek van 'differential item functio- ning' (DIP): de vertekening van testresultaten door de aanwezigheid van opgaven die niet voor alle populaties hetzelfde meten. Ook dit jaar waren er weer verschillende sessies gewijd aan statistische methoden voor het opsporen van DIF, en N. Cole van ETS ('Educational Testing Service') wijdde haar 'invited address' volledig aan 'Gender and fair assessment'. |
Toch was DIF-onderzoek zeker niet de koplo- per bij het aantal sessies; duidelijk hoger scoor- den bijvoorbeeld onderzoek ten behoeve van 'Computer adaptive testing' (CAT), en onder- zoek gerelateerd aan 'large scale assessments' en de invloed van dit soort onderzoek op onder- wijsgevenden, ouders en overheden.
Eerst over CAT. Omdat wereldwijd steeds meer toetsen adaptief en via de computer wor- den afgenomen, wordt CAT-onderzoek steeds belangrijker. Uit een snelle telling blijkt dat er in divisie D en de gelieerde NCME ('National Council on Measurement in Education') ten- minste tien sessies aan dit onderwerp besteed werden. Het ging daarbij vaak om zeer prakti- sche onderwerpen zoals 'item exposure con- trol', 'detection of cheating', 'person fit', en 'new response formats'. Veel van deze sessies werden verzorgd door groepen die door de LSAC ('Law School Admission Council)' gesponsord onderzoek doen. Daarnaast was er ook een sessie van het 'Defence Man Power Data Center' en van ACT. In deze laatste sessie werd veel aandacht besteed aan multidimensio- nele IRT. Hoewel dit onderwerp ook in veel andere sessies aan de orde kwam, gingen bij de ACT-sessie echt alle remmen los: een van de presentatoren refereerde aan een bank van 280 items beschreven door een IRT model met 50 dimensies. Hieruit blijkt dat de invloed van ACT's M. Reckase op zijn directe collega's nog steeds onverminderd is.
Op de AREA was veel aandacht voor 'large scale assessments'. Verschillende sessies wer- den besteed aan het leggen van verbanden tus- sen Amerika's peilingsonderzoek NAEP, het internationale 'TIMSS survey', en de gegevens van op kleinere schaal afgenomen toetsen en examens. Daarbij werd duidelijk dat er in de V.S. (net als in Nederiand, zie Dronkers' schoolcijfers) veel belangstelling is voor dit soort vergelijkingen. Het schijnt zelfs zo te zijn dat de prijzen van huizen stijgen als er een goed geëvalueerde school in de buurt is. Er werden echter veel kritische kanttekeningen geplaatst. Een goed voorbeeld was een discussie tussen R. Farr, ontwikkelaar van de veel gebruikte 'Metropolitan Reading Achievement Test', en coryfee J. Popham. Het onderwerp was de vraag 'Should standardized tests be used to |
214
PEDAQOGtSCHE
STUDIËN
-ocr page 221-
evaluate educational quality?' Nee, zei Pop- ham. Ten eerste wordt in deze benadering geen rekening gehouden met beginniveau en achter- grondvariabelen. Ten tweede zitten er, uit psy- chometrische overwegingen, in dit soort toet- sen vooral items met een p-waarde rond de 0.50 en die zijn geen goede afspiegeling van wat leerlingen kennen en kunnen. En ten slotte zijn gestandaardiseerde toetsen vaak niet curri- culum-gebonden en correleren de scores meer met achtergrondvariabelen dan met onderwijs- resultaten. Hier tegenover stelde Farr dat er consensus is over 'reading achievement' zodat het specifieke curriculum minder belangrijk is. Uiteindelijk gaat het erom of een kind kan lezen, en daar kun je onderwijsgevenden gerust op afrekenen. Verder stelde Farr dat het argu- ment over de p-waarde weinig hout snijdt omdat toetsen nu eenmaal betrouwbaar moeten zijn. Uit de zaal kwam weer een andere geluid. Een onderwijsgevende van een kansarme school stelde dat het schooldistrict haar ertoe dwong om haar onderwijs vooral op goede toetsresultaten af te stemmen. Dit leidde vol- gens haar tot een ontoelaatbare verschraling van het onderwijs. Hiertegenover stelde Fan- dat het leren van 'basics' vooral kansarme leer- lingen ten goede komt.
Het AERA-thema 'Diversity and citizenship in multicultural societies' was ook goed herken- baar in drie sessies die door het 'Affirmative Action Committee' van divisie D waren ge- organiseerd. De eerste sessie, 'Multilingual versions of tests: reliability, validity and con- cordance', ging over het ontwikkelen van toetsversies in verschillende talen. Hierbij wer- den twee benaderingen vergeleken. In de eerste benadering tracht men parallelle versies van de toets te ontwikkelen die dezelfde vaardigheids- dimensie meten, in de tweede benadering gaat men ervan uit dat de versies verschillende, zij het hoog gecorreleerde, vaardigheidsdimensies meten. In beide gevallen toetst men de assump- ties over de vaardigheidsstructuur met een IRT model. Een complicerende factor is dat niet alle respondenten zinvol kunnen antwoorden op alle opgaven, zodat er gebruik gemaakt moet Worden van onvolledige designs die samenhan- gen met de specifieke taalvaardigheden van de respondenten. Een mooi voorbeeld van wat er met IRT tegenwoordig allemaal mogelijk is. In de sessies 'Affirmative action in the profes- sions' en 'The role of mentoring in initiating and advancing careers of women and minori- ties in measurement and research' werd gedis- cussieerd over de vraag hoe het relatief geringe aantal vrouwen en minderheden in onderwijs- kundig onderzoek in het algemeen en in de methodologie in het bijzonder, vergroot kan worden. Om de daad bij het woord te voegen organiseert het comité al enige jaren een multi- culturele receptie waar methodologie-studen- ten en onderzoekers elkaar kunnen ontmoeten. Ik ben er even heengegaan. Het was er niet druk. |
Divisie G: Social Context of Education
(R.J. Bosker, Vakgroep Onderwijsorganisatie & -management/OCTO, Universiteit Twente, H.P.J.I\/I. Dekkers, Vakgroep Onderwijskunde/ ITS, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Dekt deze divisie qua label wat de VOR-divisie 'Onderwijs & Samenleving' biedt, inhoudelijk en methodologisch is er een duidelijk verschil. Om met dat methodologische gezichtspunt te beginnen: begrijpen komt bij deze divisie dui- delijk voor meten (dat dit laatste voorwaarde- lijk is voor het eerste wordt grotendeels gene- geerd). Dat leidde er ook dit jaar weer toe dat kwalitatief-empirische bijdragen op het gebied van onderwijs en ongelijkheid gezocht moes- ten worden in andere divisies. Daar bleek dan overigens eens te meer het veelvuldig gebruik van grootschalige Amerikaanse databestanden. Opmerkelijk daarbij was dat de betreffende onderzoekers (soms ook uit andere wereldde- len) veelal dezelfde nationale, Amerikaanse bestanden (bv. NAEP) gebruikten of onderde- len daarvan. Voor de Nederlandse situatie zou eigenlijk veel meer gebruik gemaakt kunnen worden van hier beschikbare bestanden (bv. LEO-OVB, PRIMA, VOCL) die vaak een veel grotere rijkdom aan informatie bevatten.
Het hoogtepunt van divisie G was de sessie gewijd aan Paolo Freire, maar wie een kritische wetenschappelijke analyse van Freire's werk verwachtte, kwam bedrogen uit. Voorafgegaan door Freire's weduwe werd een hagiografie geschreven, die voor een belangrijk deel de persoon Freire betrof. Desalniettemin bracht de sessie, met name door de bijdragen van Giroux |
215
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 222-
en McLaren, aan het licht wat de verdiensten van de bevrijdingspedagoog waren. Zo wees McLaren op Freire's analyse dat we weliswaar kunnen spreken van distributieve ongelijkheid, maar dat de reproductiefunctie die het onder- wijs vervult niet alleen op die stratificatie- dimensie betrekking heeft (wat Idenburg de sleutelmacht van de school zou noemen), maar ook en vooral de legitimering van de onderha- vige ideologie. De praktische implicatie van Freire's werk (de alfabetiseringscampagnes), aldus Giroux, moeten vanuit die analyse begre- pen worden: geletterdheid, een middel om greep te krijgen op de wereld, is individueel bezien een voorwaarde om het eigen lot in han- den te nemen en maatschappelijk om de demo- cratie, die immers mondige burgers veronder- stelt, te laten functioneren. McLaren wees erop dat Freire niet bleef steken in dergelijke macro- analyses, maar vond dat e.e.a. ook consequen- ties hoorde te hebben voor de pedagogisch- didactische praktijk: onderwijzen dient zich niet alleen te richten op probleemoplossende vaardigheden, maar vooral op het vinden en stellen van problemen, onderwijzen moet geba- seerd zijn op een dialoog zonder dominantie. De enige kritiek, en hier vulde de persoonlijke ervaring de wetenschappelijke analyse aan, was te horen uit de mond van Darder, die opmerkte dat Freire lange tijd ontkende dat ongelijkheid naar ras of geslacht wezenlijk anders in elkaar stak dan de ongelijkheid naar sociaal-economische klasse.
Een interessante sessie werd verzorgd door Hedges, deskundige op het gebied van statisti- sche meta-analyse, over trends in de ontwikke- ling van ongelijkheid in het onderwijs (in ter- men van toekomstverwachtingen). Zo liet Konstantoploulos zien dat in de afgelopen 25 jaar de Spaanstalige leerlingen een belangrijk deel van hun achterstand op de blanke Ameri- kaanse leerlingen hebben ingelopen en dat ze, als het milieu van herkomst constant wordt gehouden, zelfs een voorsprong hebben opge- bouwd. In diezelfde periode zetten meisjes hun achterstand op jongens om in een voorsprong, aldus een bijdrage van Thorsen, zij het dat de Spaanstalige vrouwelijke leerlingen in dit opzicht achterblijven (zowel qua toekomstver- wachtingen als feitelijke onderwijsdeelname) bij de Amerikaanse vrouwelijke leerlingen (blank én zwart). De analyses maakten aldus duidelijk dat er complexe vormen van ongelijk- heid in het onderwijs optreden die de simpele schemata van allochtoon-autochtoon, jongens- meisjes, hoog en laag milieu overstijgen. |
Interessante thema's waren voorts het Califor- nische klassenverkleiningsinitiatief (van de ene op de andere dag werd de klassengrootte in de onderbouw teruggebracht tot 20 leerlingen, een investering van een miljard dollar, en een eva- luatieplan is nog niet eens bedacht) en de trends richting decentralisering en privatisering van het onderwijs. In een discussiebijdrage betoog- de M. Lockheed (van de Wereldbank) dat er baars inziens een trend waarneembaar is van de conceptie van onderwijs als een meer publiek naar een meer privaat goed. Dat mag dan waar zijn waar het de zorgwekkende opkomst van de 'Charter schools' betreft (private scholen met winstoogmerk), de bijdrage van Van Langen ondergroef deze stelling: de decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid in Nederland heeft immers ten doel het onderwijs als publiek goed beter tot zijn recht te laten komen. Hier doorheen speelt echter ook een zekere spraak- verwarring omtrent het begrip 'decentralisatie van onderwijsbeleid'. Veel van de AERA- bijdragen over dit onderwerp (bijvoorbeeld die van Smylie over het onderwijssysteem in Chicago en van Ho over recente onderwijsont- wikkelingen in Zuid-China, beide overigens binnen divisie L geprogrammeerd) betroffen het vergroten van de autonomie van scholen en het betrekken van de ouders bij het school- beleid, met als beoogd resultaat een efficiënter en flexibeler schoolmanagement. Over de effecten van deze vorm van decentralisatie op de prestaties van de leerlingen in het algemeen, laat staan de risicoleerlingen, is maar weinig bekend; hooguit als het indirect gevolg van meer verantwoordelijkheidsgevoel van het schoolteam en een grotere ouderbetrokkenheid. De decentralisatie van het Nederlandse onder- wijsachterstandenbeleid is daarentegen expli- ciet gericht op de verbetering van onderwijs- prestaties van achterstandsleerlingen en betreft het overdragen van bevoegdheden van de lan- delijke naar de lokale overheid. Deze decentra- lisatie gaat ten dele zelfs ten koste van de auto- nomie van scholen (ook in Nederland een 'hot topic'), aangezien de OVB-gelden voortaan |
216
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 223-
moeten worden ingezet 'in overeenstemming met' het gemeentelijke onderwijsachterstan- denplan.
Een thema dat in Nederland inmiddels redelijk uit de taboe-sfeer is gehaald, is tweetalig onderwijs. In de Verenigde Staten is 'bilingual education' echter nog een zeer actueel thema, hetgeen te merken was aan het grote aantal paperbij dragen (zo'n 30) dat aan dit onderwerp was gewijd. Het lijkt erop dat, nu de politieke ondersteuning tanende is, voorstanders van tweetalig onderwijs zich des te heftiger inzet- ten voor het behoud ervan. Het viel dan tijdens de sessies die aan dit onderwerp waren gewijd ook niet in goede aarde om er iets kritisch over op te merken.
Een thema dat in Nederland steeds meer aan actualiteit wint is dat van etnische segregatie in het onderwijs (zwarte scholen). 'Racial segre- gation' was in de Verenigde Staten al veel lan- ger een heet onderwerp. Dat is nu nog steeds het geval, al lijkt het er op dat meningen over hoe het moet worden aangepakt verdeeld raken. Enerzijds omdat de situatie voor met name de zwarte Amerikaanse leerlingen sinds de jaren zestig toch wat verbeterd lijkt, ander- zijds omdat men tot de conclusie is gekomen dat de bestrijders van segregatie het recht aan hun kant hebben en uiteindelijk misschien op papier wel gelijk krijgen via vaak jaren slepen- de procedures en rechtzaken, maar dat dat feitelijk maar een wassen neus is. De praktijk is weerbarstig. In een discussiesessie over gewenst onderzoek op het terrein van leerlin- gen 'at-risk', waar het thema van de segregatie weer naar voren werd gebracht, lanceerde Sla- vin na zijn 'Success for AH' en 'Roots and Wings' (integrale schoolbrede aanpak via de bevordering van geletterdheid bij de alleijong- sten) zijn nieuwste project met het acronym LSDT: 'let's solve the damned thing'. Het was alsof we Paolo Freire weer hoorden.
Divisie J: Post-Secondary Education
(K. Staessens, DUO, Katholieke Universiteit Leu- ven) |
De AERA-divisie over 'Post-secondary educa- tion' is een relatief kleine divisie in vergelij- king met sommige andere. Wat alle papers die tot deze divisie behoren samenbrengt, is dus een gemeenschappelijk onderwijsniveau. Bin- nen deze gemeenschappelijkheid troffen we echter een rijke inhoudelijke en methodologi- sche diversiteit aan.
Op de AERA kwam (zoals dit het geval is voor alle divisies en alle onderwijsniveaus) gewoon- tegetrouw een aantal typisch Amerikaanse thema's aan bod, zoals bijvoorbeeld de pro- blematiek van ras en ethniciteit (met bijvoor- beeld bijdragen als 'Understanding Latina/ Latino doctoral student experiences', 'Acade- mie success for indigenous students', 'Faculty of color in the academy'...) enerzijds en de 'gender'-problematiek anderzijds (met bijvoor- beeld bijdragen als 'Teaching and leaming in everyday life: Feminist engagements within higher education', 'Women and diversity; The unfmished agenda in higher education'). De thema's op zich zijn natuurlijk niet typisch Amerikaans. Wel dat ze vanuit een onderwijs- kundige invalshoek worden bestudeerd. Op de Onderwijsresearchdagen of de jaarlijkse bij- eenkomst van het Vlaams Forum voor Onder- wijsonderzoek zijn dergelijke bijdragen - zij het dan overgeplaatst naar een West-Europese context - nog altijd eerder uitzonderlijk.
Methodologisch gezien kwam zowat alles aan bod, van puur ethnografisch en 'single case' onderzoek, over biografisch onderzoek, naar geavanceerd statistisch onderzoek. Toch is het opvallend dat sommige bijdragen amper het label onderzoek (noch literatuuronderzoek, noch empirisch onderzoek) waardig zijn. Ver- schillende bijdragen beperkten zich tot het meedelen van 'good practices' of het bieden van een reflectie op eigen ervaringen.
Er waren verschillende interessante bijdragen vanuit het perspectief van 'teaching and leam- ing', waarin het begrip 'active leaming', te ver- gelijken met wat wij hier recent 'begeleide zelfstudie' zijn gaan noemen, centraal staat. Het verwonderde mij dat er in de divisie over 'Post-secondary education' slechts enkele spe- cifieke bijdragen te bespeuren vielen over de problematiek van evaluatie van docenten en curriculum of mimer genomen 'kwaliteitszorg' binnen het hoger onderwijs. Terwijl het hoger onderwijs in West-Europa nog volop systemen |
217
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 224-
aan het ontwikkelen is om concreet gestalte te geven aan het begrip kwaliteitszorg, is in de Noord-Amerikaanse context één en ander al langer ingeburgerd. Op de AERA was ik wel getroffen door de commentaar van een onder- zoekster na haar presentatie. Ze had in haar paper, mede aan de hand van onderzoek, duide- lijk gemaakt hoe ze probeerde haar eigen les- sen te vernieuwen, o.a. door het introduceren van afstandsonderwijs, en wat het effect daar- van was op het leerproces van de studenten. Tussendoor vermeldde ze dat ze had vastge- steld dat haar evaluatiescores (beoordelingen door de studenten) een daling met ongeveer twee punten vertoonden in de semesters die volgden op het uitproberen van een vernieu- wing. Deze eerder individuele vaststelling lijkt me interessant, mede omdat ze in dezelfde lijn ligt van onderzoeksresultaten van Robert Boice (zie R. Boice (1992), 'New Faculty as Teachers' in Journal of Higher Education, 62(2), 150-173.), die vaststelt dat de meeste beginnende docenten een eerder defensieve onderwij sstijl hanteren, vanuit de bekommer- nis om publieke afgang te vermijden en goed te scoren op de eerste onderwijsevaluaties. Dit heeft tot gevolg dat men zich houdt aan het gekende en het vertrouwde, om zo weinig mogelijk kritiek uit te lokken. Ze conformeren zich aan de heersende normen. Die normen dulden vaak geen risico's en experimenten. Vernieuwing houdt echter per definitie een risi- co in. Men njoet zich kunnen permitteren om niet te slagen. Een sterke nadruk op evaluatie bij het begin van de loopbaan zou wel eens de doodsteek kunnen betekenen van vemieu- wingsinitiatieven die noodzakelijk zijn met het oog op het realiseren van de vele uitdagingen waarvoor het onderwijs en zeker het hoger onderwijs zich gesteld ziet. Zowel binnen de Amerikaanse als binnen de Vlaams-Nederland- se context betekent dit een uitdaging voor de vorming en begeleiding van beginnende docenten. |
Heel positief vond ik het symposium van het 'National Center for Post-Secondary Improve- ment'. Daar kunnen we voorlopig alleen maar van dromen. Het gaat om 'a collaborative research venture' tussen drie top-universitei- ten, nl. Stanford University, University of Pennsylvania en University of Michigan. Het centrum wordt gesponsord op vijfjaarlijkse projectbasis door het 'U.S. Department of Edu- cation'. Het is op de eerste plaats een onder- zoekscentrum dat bestaat uit een team van meer dan 70 medewerkers. Het beslaat zes stu- diegebieden, nl. 'Postsecondary organizational improvement: restructuring and beyond', 'Transitions in education and work', 'Post- secondary achievement and employment out- comes', 'Professional development to enhance teaching and leaming', 'Student leaming and assessment' en tenslotte 'Improving quality, productivity and efficiency'. Een dergelijk cen- trum, dat de interdisciplinariteit hoog in het vaandel draagt, biedt naar het beleid van het hoger onderwijs toe de kans om op een verant- woorde manier om te gaan met maatschappelij- ke, wetenschappelijke en technologische uitda- gingen.
Een andere reeks onderwerpen had betrekking op onderzoek naar de academische loopbaan en ontwikkelingen daarbinnen, de productiviteit van academici, de academische cultuur ... Zo waren er verschillende bijdragen over de eerste jaren als academicus, het belang van zowel individuele als organisatorische variabelen in de socialisatie van de academische staf en de problemen waarmee professoren op het einde van hun loopbaan worden geconfronteerd. In verschillende bijdragen werd gewezen op de 'tyrannies of tenure'. In een bijdrage werd zelfs de mogelijkheid geopperd om de 'verloning' van professoren voor een deel afhankelijk te maken van hun productiviteit. En als het regent in de V.S., hoelang duurt het dan voor het hier druppelt? • t
Een topic die ook aan bod kwam was de intro- ductie van ICT binnen het hoger onderwijs, met verschillende bijdragen, o.a. over 'The classroom of the future: innovations in college teaching', 'Technology and teaching', 'The Virtual university: implications for research', 'Perspectives on teaching and leaming in hig- her education using technology', ... Toch waren de meeste bijdragen die tot deze topic behoorden, vooral voorbeelden van 'good practices'. In de meeste papers werd gewezen op het belang van verder onderzoek, zonder dat er zelf veel onderzoek werd gepresenteerd. In de discussies na de paperpresentaties werd ver- |
218
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 225-
schillende keren, tot mijn eigen grote verba- zing, de idee gelanceerd om het gebruik van nieuwe technologieën te stimuleren door het als criterium te gebruiken bij benoeming en bevordering. Mij lijkt het hier nog altijd om een 'medium' te gaan, dat vanuit de betekenis van het woord nooit als doel op zich kan worden gehanteerd.
De resultaten uit verschillende - vaak 'single- case' - onderzoeken (zie o.a. bijdrage van K. Card, Face-to-face and computer mediated communication: Differences in interactions, leaming, and course satisfaction in a higher education foundation coursej vallen te vergelij- ken met de resultaten uit het vergelijkend media-onderzoek: de studenten slagen erin om de doelstellingen te bereiken, zowel op een tra- ditionele manier ('face-to-face classroom') als op een ICT-manier (gebruik makende van 'computer-mediated communication'). Er blij- ken geen verschillen in leerresultaten. Studen- ten die de cursus op een 'innovatieve manier' krijgen ervaren wel een gebrek aan echte inter- actie. De meeste interacties worden omschre- ven als 'one-way interactions'. In een tweede experiment werd dit voor een stuk opgevangen door een 'fysisch' contact te voorzien bij het begin, in het midden en op het einde van de cursus. Dit leidt tot meer 'two-way interac- tions' .
De volgende merkwaardige vergelijking - uit de mond van een man - wil ik u toch niet ont- houden. Allan Goody van the University of Illinois vermeldt in zijn paper 'Teaching for active leaming in the university classroom: A faculty development program' een citaat van J. Thompkins uit 1990, waarin deze laatste onderwijzen vergelijkt met seks: 'Teaching, like sex, is something you weren't supposed to talk about or focus on in any way but that you were supposed to be able to do properly when the time came.' Zou het Noord-Amerikaanse hoger onderwijs al zoveel verder staan dan het Vlaams-Nederlandse hoger onderwijs? |
Divisie K: Teaching and Teacher Education
(G. Kelchtermans, Centrum voor Onderwijs- beleid en -vernieuwing, Katholieke Universiteit Leuven)
De variatie en diversiteit in de thema's van de divisie K was wellicht nog groter dan op vorige afleveringen. Dat maakt het schrijven van zo'n kroniekstukje tot een vrij hachelijke onderne- ming, want al te fragmentair en subjectief. Maar ook na het verbreden van mijn individu- ele ervaringsbasis - door mijn licht op te steken bij een aantal Vlaamse en Nederlandse colle- ga's -, blijft de indruk overeind dat er niet meteen sprake is van bepaalde inhoudelijke thema's die momenteel als 'trendsetter' funge- ren. Een aantal themagebieden van de voorbije jaren blijft duidelijk aanwezig: portfolio-evalu- atie, professionele ontwikkeling van leraren, loopbaanverhalen, reflectie in de lerarenoplei- ding. In dat verband is het werk van Cochran- Smith over "practical content knowledge", in de lijn van Shulman, het vermelden waard (ses- sie 9.11 en 48.37), te meer omdat daar ook methodologische kwesties aan de orde kwa- men (iets wat al te vaak achterwege bleef). In het kielzog van het centrale thema waren er ook opmerkelijk meer sessies gewijd aan de 'gen- der-issues', de positie van etnische minderhe- den en het omgaan met multi-culturaliteit. Opvallend was verder toch de aandacht voor de leraar als onderzoeker en verschillende varian- ten van actie-onderzoek als middel voor oplei- ding, professionele ontwikkeling en verbete- ring van het eigen onderwijs. Parallel daaraan krijgt ook de topic 'teachers' work and culture' meer aandacht. Steeds meer onderzoekers erkennen dat het professioneel leren van (aspi- rant)leerkrachten plaatsvindt in de context van de school en maken precies de interactie tussen deze organisatorische werkplaatscondities en de individuele leerkracht tot focus van hun onderzoek.
In nogal wat sessies brachten de sprekers ver- slag uit over hoe zij concreet werken in hun opleiding of in-service-training. Dat levert soms -niet eens altijd- boeiende en inspirerende verhalen op, waar je als leraren-opleider je voordeel mee kan doen. Maar ook niet meer dan dat. Hier zit m.i. dan ook een groot pro- bleem binnen divisie K en allicht binnen de |
219
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 226-
AERA als geheel. Het valt immers op dat de inhoud van steeds meer sessies bestaat uit plan- nen, bedenkingen, ervaringsverhalen, persoon- lijke reflecties... terwijl het onderzoek haast naar de achtergrond verdwijnt. Degelijke onderzoekspapers, discussies over verschillen- de onderzoeksmethodologische kwesties, enz. zijn al te schaarse artikelen in het programma. Het 'sharing stories' gaat steeds duidelijker doorwegen ten nadele van rigoureuze onder- zoeksrapporten ng. De positieve uitzonderin- gen op deze regel - en hier ben ik misschien een beetje 'biased' - waren van Europese makelij. Als onderzoeker blijf je veel te dik- wijls op je honger zitten. En dit geeft te denken. Vooral als je weet dat in divisie K slechts 37% van de papervoorstellen geselecteerd worden voor het programma. In totaal werden er 932 voorstellen ingediend en beoordeeld. |
verdelen in groepjes rond één van de inleiders, zodat daar grondiger ingegaan kon worden op de inhoud van de paper. Dit tot grote tevreden- heid van de inleider en deelnemers. Zoals zo vaak bleek ook hier 'minder is meer'. Een ada- gium dat ook voor de totale AERA-meeting, als grootschalig (megalomaan?) gebeuren, ern- stige overdenking verdient.
Aan deze kroniek werkten mee: J. van den Akker, S. Blom, R. Bosker, H.P.J.M. Dekkers,
F. Geysel, C. Glas, J. Imants, G. Kanselaar,
G. Kelchtermans, M. Krüger, W. Kuiper, P.R.J. Simons, P. Sleegers, K. Staessens en N. Verloop
De redactie werd verzorgd door L. Verschajfel cnN. Verloop |
Toch moet ik erop wijzen dat de programma-
commissie van divisie K voor 1998 - allicht
mede in het verlengde van het centrale thema -
met succes een grote inspanning gedaan heeft
om meer Europese onderzoekers te betrekken
bij de beoordeling van papervoorstellen en
voor het opnemen van de rol van 'chair' of
'discussiant'. Een andere 'innovatie' bestond
erin ook voor elke rondetafel-sessie een discus-
siant te voorzien. Daarmee werd de pijnlijke
situatie vermeden dat (vaak jonge) onderzoe-
kers op hun eentje bleven zitten aan de toege-
wezen tafel: 'zelfs als er niemand anders
opdook, was er toch nog de discussiant om een
inhoudelijk gesprek aan te gaan. Tegelijkertijd
werd hiermee ook het 'prestige' van de ronde-
tafel, als werk- en presentatievorm opgewaar-
deerd. Tijdens de 'business-meeting' van divi-
sie K werd trouwens het plan bediscussieerd
om volgend jaar ook voor de postersessies een
vorm van (ambulante) discussiant te voorzien.
Naast de bekommernis om reële mogelijkhe-
den voor uitwisseling en gesprek te creëren,
speelt natuurlijk ook mee dat er op die wijze
meer papers geplaatst kunnen worden binnen
de toegekende programmatijd. Een andere inte-
ressante formule om de gedachte van een
wetenschappelijk (discussie)forum effectief te
laten werken is het "interactieve symposium".
In een aantal gevallen betekende dit dat - na
een zeer korte situering van de papers door de
auteurs - het publiek gevraagd werd zich te
220
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 227-
Boekbespreking
J-M. Praamsma
Nieuwe Wereldburgers. Aantasting van natuur en milieu als vraagstuk van algemene vorming. Een zaakpedagogiek
Academisch proefschrift, Universiteit Utrecht, 1997 233 pagina's ISBN 90 393 1090 4
De afgelopen tien jaar zijn in Nederland hefti- ge discussies gevoerd over de doelstellingen, inhoud en pedagogische standpunten van natuur-en milieueducatie (NME). Veel van de standpunten zijn goed gedocumenteerd, door- dat ze in een breed scala van curriculummate- rialen zijn uitgewerkt. De gevoerde discussies hebben echter wellicht eerder tot helderder profilering van de standpunten geleid dan tot overeenstemming of synthese. Nu de aandacht voor NME voorlopig over zijn hoogtepunt heen is, ebt ook de discussie weg. Daardoor is het nu mogelijk en zinvol om op de gevoerde discussies te reflecteren en te bezien welk gewicht aan verschillen zou kunnen worden toegekend. Het proefschrift van Praamsma presenteert een analyse van bestaande pedago- gische opvattingen over NME in Nederland en doet een poging een synthese uit te werken. Juist nu, nu het tij voor reflectie gunstig lijkt, mogen we verwachten dat het proefschrift op een ruime belangstelling kan rekenen.
De schrijver zet in hoofdstuk 1 uiteen dat lang een onderscheid gemaakt is tussen een grijze en een groene opvatting over NME. De grijze opvatting richt zich vooral op milieuproble- men en de bijdrage die mensen aan de oplos- sing daarvan kunnen leveren, terwijl in de groene opvatting de beleving en behoud van de natuur centraal staat. De auteur constateert dat ondanks verschillende pogingen om een brug tussen beide te slaan, nog steeds sprake is van gescheiden opvattingen. De groene en grijze opvatting, in een milde vorm, worden respectievelijk aangeduid als positie A en positie B.
De verschillen tussen beide lijken in eerste instantie samen te vallen met het onderscheid tussen natuur en milieu. De auteur zet echter uiteen dat het milieu ook in positie A een plaats krijgt. In positie A wordt het milieu gezien als dat deel van de natuur dat door de |
mens is aangetast. Wanneer leerlingen de natuur waarderen, hoort daar ook de veront- waardiging voor de aantasting van de natuur bij. Waarden en begrippen hebben in positie A alleen zin als ze de beleving verdiepen. Andersom wordt de natuur in positie B opge- vat als dat deel van het milieu waarin de invloed van de mens beperkt is. In positie B wordt onderkend dat de natuur voor veel men- sen een 'eigen waarde' vertegenwoordigt. Leerlingen maken zelf keuzen over de manier waarop ze met het milieu omgaan. Het ver- werven van begrippen en waardeverheldering worden in dat perspectief geplaatst.
In hoofdstuk 2 zet de auteur vervolgens uit- een op welke wijze beide benaderingen in een anthropologisch concept zijn samen te bren- gen. Hij beroept zich daarbij met name op het natuur-filosofisch werk van Kockelkoren. De auteur betoogt dat beide posities als elkaar aanvullende praktijken zouden kunnen worden beschouwd, die zich ieder richten op de vor- ming van één aspect van het menselijk bestaan, ware het niet dat er sprake is van een niet opgelost probleem. Positie A blijkt zich te beperken tot de eigen ervaring in de directe omgeving, terwijl in positie B vraagstukken van bovenregionale en zelfs mondiale omvang aan de orde worden gesteld. Er is sprake van een schaalverschil. Een verschil is voorts dat alleen positie B zich richt op reflectie van de effecten van het eigen handelen op natuur en samenleving. Reflectie op het eigen handelen is in positie A grotendeels afwezig.
In een poging om deze verschillen te over- bruggen wordt teruggegrepen op de reformpe- dagogen Ligthart, Heimans en Thijsse. Uiteen- gezet wordt dat deze pedagogen, door gebruik te maken van vertellingen en platen de ont- moeting met de natuur losmaken van de direc- te ervaring. Daardoor kunnen inzicht in milieuproblemen en waardering voor de natuur betrekking hebben op dezelfde schaal. Ligthart, Heimans en Thijsse stellen boven- dien de vraag welke kennis leerlingen nodig hebben om natuur en samenleving op waarde te kunnen schatten en welke kennis nodig is om bij te kunnen dragen aan het oplossen van milieuproblemen. Door hen is dat uitgewerkt in een leerplan. De auteur adviseert dan ook de discussie over NME in Nederland te voeren op het niveau van het leerplan. |
-ocr page 228-
Het begin van het proefschrift wekt hoge ver- wachtingen. De beschrijving van de posities A en B verheldert in eerste instantie de tot dan in Nederland gevoerde discussie over pedago- giek van NME. Al snel worden echter redene- ringen uitgewerkt die niet goed houdbaar blij- ken. Bij nadere beschouwing blijken de vertekeningen die in de loop van het betoog ontstaan samen te hangen met de gevolgde werkwijze.
Het proefschrift heeft het karakter van een beschouwing, waarbij de auteur rijkelijk refe- reert aan door hem geselecteerde literatuur. De gevolgde werkwijze is maar summier verant- woord. Uiteengezet wordt dat de wijze waarop positie A en B zijn gedefinieerd, gebaseerd is op analyse van literatuur. Bij nader inziens blijkt echter dat, doordat naar de mening van de auteur in Nederland een aantal stromingen kan worden onderscheiden, alleen literatuur is geselecteerd die door hem representatief voor die stromingen wordt geacht. Hier dreigt een cirkelredenering. Door de selectie van repre- sentatieve literatuur is het geen verrassing dat de auteur erin slaagt twee posities te onder- scheiden. De kritiek op de werkwijze betreft echter niet alleen de selectie van literatuur. Bovendien is verzuimd om zowel de bij de analyse gehanteerde criteria als de resultaten van de analyse te presenteren. Als gevolg van deze methodologische onvolkomenheden ver- schuift de op bet eerste gezicht verhelderende uitwerking van beide posities snel naar stereo- type beelden, die onvoldoende recht doen aan de geschakeerde opvattingen over NME in Nederland. Als tijdig onderkend was dat de gevolgde werkwijze dit risico met zich mee zou brengen, had het voor de hand gelegen om de wijze waarop de posities zijn gedefinieerd aan de geciteerde auteurs, of aan een panel deskundigen op het gebied van NME, voor commentaar voor te leggen. Van die mogelijk- heid is geen gebruik gemaakt. De gevolgde werkwijze resulteert er niet alleen in dat ste- reotypen worden gepresenteerd, maar ook dat allerlei literatuur over het hoofd gezien is waarin in het proefschrift gesignaleerde knel- sTUDitN punten zijn uitgewerkt. Een voorbeeld daarvan is het schaalprobleem. |
De auteur signaleert dat in positie A alleen oog is voor de directe ervaring, terwijl in posi- tie B grootschaliger milieuproblemen aan de orde zijn. Afgezien van de, ook door de auteur gemaakte opmerking dat positie A vooral in het basisonderwijs aangetroffen wordt en posi- tie B vooral in het voortgezet onderwijs, wordt hier een vertekend beeld gegeven. Vanuit positie B is wel degelijk curriculummateriaal beschikbaar waarin de 'maatschappelijke ont- moeting' op lokaal niveau centraal staat. Dat blijkt ook uit de aandacht die de afgelopen jaren aan milieuzorg op school is besteed. In veel van de curriculummaterialen die zich vanuit positie B op lokaal niveau richten, gaat het niet alleen om lokale milieuproblemen en niet alleen om de instrumentele aspecten, maar ook om relationele aspecten. Daarnaast wordt in veel lesmateriaal, dat door ontwikkelaars die door de auteur in positie B zijn gepositio- neerd, consequent gebruik gemaakt van con- texten. In dit lesmateriaal worden voor leerlin- gen betekenisvolle leefwereldcontexten verbonden met aspecten van natuur en milieu. De auteur heeft echter onvoldoende doorzien dat het gebruik van contexten niet alleen een didactische keuze is, maar ook doel op zich. Overigens is ook over het schaalprobleem zelf enige literatuur beschikbaar en ook de sugges- tie om de posities A en B op elkaar te laten aansluiten is eerder in literatuur aan de orde geweest.
Het proefschrift doet een poging beide posities op elkaar af te stemmen. Nog afgezien van de vraag of de beide posities wel adequaat zijn geschetst, is de vraag vooral in hoeverre de auteur daarin slaagt. Op dit punt overtuigt de aan Ligthart, Heimans en Thijsse ontleende argumentatie niet. De suggestie om gebruik te maken van vertellingen en platen was in de tijd van Heimans en Thijsse wellicht effectief, nu zal de waarde daarvan, zeker in het voort- gezet onderwijs, toch anders worden inge- schat. Overigens wordt'op veel basisscholen gebruik gemaakt van vertellingen en is er een rijkdom aan videomateriaal over planten en dieren uit verre landen beschikbaar. Dat de aan de reformpedagogen ontleende suggesties weinig nieuws bieden is overigens geen ver- rassing, omdat - en dat signaleert de auteur ook - hun gedachtengoed historisch gezien ten grondslag ligt aan positie A. |
-ocr page 229-
Aan de reformpedagogen ontleent de auteur
ook de suggestie om op het macroniveau de
kennis te definiëren die nodig is om natuur en
milieu op waarde te kunnen schatten. Deze
suggestie voegt niets toe. Kennelijk is over het
hoofd gezien dat dat nu juist het gene is wat is
een aantal van de geanalyseerde curriculum-
documenten voor NME wordt gedaan. De
auteur geeft er geen blijk van bekend te zijn
met de curriculumliteratuur en de praktijk van
curriculumontwikkeling. De discussie naar
wat een leerplan is (of zou kunnen zijn) wordt
in Nederland al meer dan 25 jaar gevoerd. Met
de aanbeveling de vereiste kennis te definiëren
wordt niemand verrast.
K.Th. Boersma
-ocr page 230-
Inhoud andere tijdschriften
Symposium Taal- en Totaalontwikkeling
Het symposium 'Taal- en Totaalontwikke- ling', georganiseerd door het Werkverband Amsterdamse Psycholinguïsten, vindt plaats te Amsterdam, op 8 mei 1999. Sprekers uit ver- schillende disciplines (linguïsten, (ortho)pedagogen, psychologen e.a.) zullen presentaties geven over recente ontwikkelin- gen binnen hun vakgebied. Het symposium richt zich op personen die zich wetenschappe- lijk bezighouden met kinderen met taal- en/of spraakproblemen en op hen die in de praktijk met deze kinderen werken. Call for Papers: De organisatoren nodigen zowel wetenschappers als praktijkdeskundigen uit een voorstel voor een lezing in te dienen. Voor meer informatie kunt u contact opnenen met J. van Heil, tel. 024 - 3612129, e-mail: J.vanHell@ped.kun.nl of A. de Klerk, tel. 010 - 4132280 / 020 - 6851142, e-mail: a.de_klerk@pi.net.
Promoties
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. J. Buitink Titel proefschrift: In-functie opleiden en in- functie leren van aanstaande leraren Promotor: Prof.dr. J.J. Peters Datum: 18 mei 1998
Universiteit Utrecht
Promovendus: Drs. J. van der Linden
Titel proefschrift: Computergestuurd spelling-
onderwijs
Promotores: Prof.dr. E.H.F. de Haan en prof.dr. G. Kanselaar Co-promotor: Dr. E.M.H. Assink Datum: 27 mei 1998
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. C. Teelken Titel proefschrift: Market mechanisms in edu- cation. A comparative study of school choices in the Netherlands, England and Scotland Promotor: Prof.dr. A.M.L. van Wieringen Datum: 9 juni 1998
224
pedagogische studiën
1997 (74) 224 |
Comenius
18e jaargang, nr. 2, 1998
Een gezamenlijk karwei. Nederlandse peda- gogen over de inbreng van moeders en vaders in de gezinsopvoeding, 1845-1920, door N. Bakker
Prisoners of the method. Breaking open the child-centred pedagogy in day care centres, door E. Singer
Het horen van kinderen bij een vermoeden van seksueel misbruik. Een interactie-analyse, door C. van den Kommer en E. Eibers Forum
Onderwijs is van iedereen. Het vermogen tot
samenwerken, door J. Ritzen
Onderwijs is ook niet alles, door L. Veendrick
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 5, 1998
IJzer wordt gescherpt met ijzer: het balansmo- del gewogen. Afscheidscollege D.J. Bakker Opvoedingsondersteuning in de pleegzorg. Een behoeftepeiling bij 75 pleeggezinnen, door J.M. Loeffen en M.G. Portengen De therapeutische peutergroep als vorm van ondersteunende zorg, door J.M.H. de Moor, C.M. Buijsen en J.H.L. Oud
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 6, 1998
Orthopedagogiek als (inter)discipline, door P.L.M. van der Doef
De orthopedagoog in het interdisciplinaire team, door P.A. de Ruyter Spraakverwarring in het debat over orthopeda- gogiek, door J.M. Schoorl De problematische orthopedagogiek, door P.L.M. van der Doef
Onderwijsontwikkeling in Zuid-Afrika, door R. de Groot
GPI Amsterdam 50 jaar, door A.J. Wilmink |
-ocr page 231-
Samenvatting
In dit artikel wordt een analyse gemaakt van de aard en betekenis van een begrip dat de laatste jaren internationaal een meer centrale rol is gaan spelen in de literatuur over het onderwij- zen: 'pedagogical content knowledge'. Hiertoe is een literatuuronderzoek verricht, toegespitst op het doceren van natuurwetenschappelijke vakken. PCK kan gezien worden als een specifie- ke vorm van praktijkkennis, die betrekking heeft op het toegankelijk maken van vak- inhoudelijke kennis ten behoeve van lerenden. In dit artikel wordi in eerste instantie op de aard van PCK ingegaan. Uit een analyse van de litera- tuur komt naar voren dat PCK een eigenstandig element vormt in de kennisbasis voor het onder- wijzen, waarin vakinhoudelijke noties zijn ver- bonden met algemeen-didactische kennis en vaardigheden. In deze optiek omvat PCK twee kernelementen, te weten kennis over represen- taties van vakinhouden en doceerstrategieën enerzijds, en over concepties en moeilijkheden van lerenden anderzijds, beide met betrekking tot specifieke inhouden. Vervolgens zijn opbrengsten van empirisch onderzoek naar PCK van docenten geïnventariseerd, binnen het domein van de natuurwetenschappelijke vak- ken. Dit onderzoek blijkt onder andere te leiden tot de identificatie van strategieën voor het op adequate en flexibele wijze doceren van specie- ke onderwerpen. Bovendien komt hieruit naar voren welke factoren de vorming van PCK beïn- vloeden. Op grond van deze bevindingen wor- den aanbevelingen geformuleerd voor de ont- wikkeling van PCK via scholingsprogramma's.
Inleiding |
De laatste jaren is sprake van een toenemende aandacht voor de praktijkkennis van docenten (zie bijvoorbeeld Carter, 1990; Grimmett & MacKinnon, 1992; Tom & Valli, 1990; Ver- loop, 1992). Het onderzoek naar de praktijk- kennis van docenten is in belangrijke mate beïnvloed door onvrede met de zogenaamde proces-product benadering. In deze benadering ligt het accent op het vinden van variabelen die correleren met leerlingprestaties, zoals leer- winstscores (Brophy & Good, 1986). Proces- product onderzoek heeft geleid tot overzichten van effectieve gedragingen (zoals 'begin de les met het meedelen van de doelen', 'zorg voor actieve inbreng van de lerenden'), welke door docenten verworven zouden moeten worden (Rosenshine & Stevens, 1986). De betreffende gedragingen zijn echter in sterke mate geab- straheerd van de specifieke context waarin ze worden toegepast: kenmerken van de school, de leerlingen, de docent en het vak spelen in dergelijke overzichten een ondergeschikte rol. Bovendien wordt door het accent op effectieve gedragingen een mechanistisch beeld van de doceerpraktijk geschetst, dat onvoldoende recht doet aan de complexiteit van het onder- wijzen (Doyle, 1990). Het onderzoek naar praktijkkennis gaat uit van de gedachte dat gedragingen van docenten niet los gezien kun- nen worden van de cognities die docenten van hun gedrag hebben en dat het bovendien wei- nig zinvol is om het onderwijzen te bestuderen los van de specifieke context waarin het optreedt. Zodoende impliceert dit onderzoek de erkenning van het complexe en contextspeci- fieke karakter van het onderwijzen.
De term praktijkkennis verwijst naar een geaccumuleerd en geïntegreerd geheel van kennis, opvattingen en waarden met betrekking tot het onderwijzen dat een docent opbouwt op basis van persoonlijke en professionele erva- ringen. Hoewel de term wellicht anders doet vermoeden, is praktijkkennis niet het tegen- overgestelde van theoretische of wetenschap- pelijke kennis. Aangezien doceren meer is dan een praktische vaardigheid, omvat de praktijk- kennis van docenten ook theoretische kennis, bijvoorbeeld op het gebied van vakinhoud.
-t^t I
'Pedagogical content knowledge': een verbindend element in de kennisbasis van docenten
J. van Driel en N. Verloop |
-ocr page 232-
vakdidactiek en onderwijskunde. Deze wordt verworven via initiële opleiding, nascholing, zelfstudie, enzovoort. In de praktijkkennis van een docent is zulke theoretische kennis echter ingepast op een zodanige wijze dat deze rele- vant en bruikbaar is bij het plannen en uitvoe- ren van het onderwijs (Beijaard & Verloop, 1996). De meningen over de aard en de waarde van deze praktijkkennis lopen nogal uiteen (Verloop, 1995). Als gevolg van het persoonlij- ke en contextspecifieke karakter van deze ken- nis, die bovendien doorgaans niet gearticuleerd wordt, kan het onderzoek hiernaar volgens sommigen weinig meer opleveren dan een reeks casusbeschrijvingen (Tom & Valli, 1990). Daarentegen trachten anderen het ideo- syncratische niveau te ontstijgen door te zoe- ken naar regelmatigheden in de praktijkkennis van verschillende docenten. De bedoeling hier- van is niet om te komen tot een nieuwe set van prescriptieve aanwijzingen voor de doceer- praktijk, maar om een kader te vormen waar- mee beginnende en ervaren docenten onder- steund kunnen worden bij het ontwikkelen van een persoonlijk repertoire van bruikbare doceergedragingen (Grimmett & MacKinnon, 1992). Bovendien kan onderzoek naar praktijk- kennis van docenten een waardevolle aanvul- ling leveren op reeds beschikbare wetenschap- pelijke kennis omtrent leren en onderwijzen, bijvoorbeeld op terreinen als leerprocessen, evaluatievraagstukken en curriculumaspecten (Verioop, 1992).
Een trend in het onderzoek naar het onderwij- zen betreft de toegenomen aandacht voor vak- gebonden en vakspecifieke noties. Onder invloed van het constructivisme (Cobb, 1994) en het idee van 'situated Cognition' (Brown, Collins & Duguid, 1989) wint het besef terrein dat een beschrijving van processen van leren en onderwijzen in strikt algemene termen te kort schiet als men wil begrijpen hoe deze proces- sen verlopen en hoe men ze kan beïnvloeden. Een algemene theorie voor het leren van begrippen kan bijvoorbeeld de notie van het creëren van een 'cognitief conflict' bevatten (Posner, Strike, Hewson & Gertzog, 1982). Als het echter gaat om het leren van een bepaald begrip uit de leerstof, zullen specifieke precon- cepties van lerenden op dit gebied onderzocht moeten worden, waarna in de vakinhoud gezocht kan worden naar voorbeelden die lerenden tot het inzicht kunnen brengen dat hun concepties niet langer voldoen (zie bijvoor- beeld De Vos, 1985). Ook voor het leren oplos- sen van problemen kan het aanbieden van alge- mene heuristieken, zoals bijvoorbeeld een aanpak gebaseerd op een indeling in fasen (Verschaffel, 1995), fungeren als een eerste stap, maar deze dient gevolgd te worden door een meer specifieke aanpak. Het oplossen van problemen is onlosmakelijk verbonden met de inhoud van de specifieke problemen (Lijnse, 1994) en met de context waarin deze worden aangeboden (Hennessy, 1993). Uit onderzoek is gebleken dat louter algemene trainingen in de 'vaardigheid' probleemoplossen doorgaans dan ook weinig succesvol zijn (Boekaerts & Simons, 1993). |
Vanuit het perspectief van de kennisbasis van docenten kan de bovengenoemde trend als volgt worden beschreven. Deze kennisbasis omvat uiteraard kennis op het gebied van de vakinhoud als zodanig en kennis omtrent alge- mene onderwijskundige en didactische princi- pes (bijvoorbeeld op het gebied van orde hou- den). Daarnaast zullen docenten kennis nodig hebben omtrent specifieke denkbeelden en leermoeilijkheden van lerenden met betrekking tot bepaalde vakinhouden en omtrent transfor- maties van die vakinhouden teneinde deze voor lerenden toegankelijk te maken. Voor deze laatstgenoemde gebieden is door Shulman (1986) het begrip 'pedagogical content know- ledge' (PCK) ingevoerd. Shulman heeft PCK omschreven als een specifieke kenniscategorie, die moet worden onderscheiden van enerzijds vakinfioudelijke kennis als zodanig, vanwege de gerichtheid op een effectieve communicatie tussen docent en lerenden, en anderzijds van algemeen didactische kennis, vanwege de ver- bondenheid met de vakinhoud. Shulman heeft PCK omschreven als: '... that special amalgam of content and pedagogy that is uniquely the province of teachers, their own special form of professional understanding' (Shulman, 1987, p. 8). Hiermee brengt hij twee wezenlijke ken- merken van PCK naar voren, te weten (a) PCK vormt een verbindend element tussen vakin- houdelijke en algemene noties in de kennis- basis van docenten en (b) PCK is bij uitstek een vorm van praktijkkennis, in de zin dat deze kennis het handelen in de doceerpraktijk stuurt, |
-ocr page 233-
voor zover het vakspecifieke zaken betreft. Het gaat hierbij om - al dan niet bewuste - inzich- ten in vakspecifieke moeilijkheden van leren- den en in de effectiviteit van het gebruik van bepaalde vakinhoudelijke representaties, welke ten grondslag liggen aan feitelijk doceerge- drag. Dergelijke inzichten zullen door docen- ten voornamelijk worden opgebouwd op basis van ervaringen in de lespraktijk. Via reflectie hierop kunnen in PCK ook theoretische ele- menten (bijvoorbeeld afkomstig van cursussen in de lerarenopleiding op het gebied van de vakdidactiek) worden geïntegreerd.
De zojuist genoemde kenmerken van PCK vor- men het uitgangspunt voor dit artikel. Hierin worden de betekenis en de eventuele meer- waarde van PCK als verbindend element in de kennisbasis van docenten geëxploreerd. Daar- toe wordt de conceptuele betekenis van PCK op basis van een literatuurstudie geanalyseerd. Aansluitend wordt ingegaan op opbrengsten van empirisch onderzoek naar PCK. Het uitein- delijke doel is om de relevantie van het begrip PCK en het onderzoek hiernaar te evalueren in termen van het bijdragen tot reeds beschikbare wetenschappelijke kennis en als bron voor de opleiding en nascholing van docenten. Con- creet gaat het in dit artikel om de volgende vra- gen:
1. Welke elementen maken deel uit van het ïabëll |
begrip PCK en welke relaties vertoont PCK met andere categorieën uit de kennisbasis van docenten? 2. Wat levert empirisch onderzoek naar PCK van docenten tot dusver op in theoretische zin (inzicht in de kennisbasis van docenten) en in praktische zin (opbrengsten ten behoe- ve van scholingsporgramma's voor docen- ten)?
1 Conceptualisering van peda- gogical content knowledge
In het artikel waarin hij PCK introduceert, geeft Shulman (1986) aan welke elementen door dit begrip worden omvat. Dit betreft 'the ways of representing and formulating the sub- ject that make it comprehensible to others' (Shulman, 1986, p. 9). Om in te kunnen spelen op verschillende contexten en op specifieke vragen van lerenden, zou een leraar over een groot scala van zulke representatievormen moeten beschikken. Bovendien omvat PCK 'an understanding of what makes the leaming of specific topics easy or difficult' (Shulman, 1986, p. 9). Hierbij gaat het onder meer om pre- en misconcepties die voor kunnen komen bij lerenden van verschillende leeftijd en achter- grond. Tenslotte gaat het bij PCK ook om ken- nis van vakspecifieke strategieën die leerpro- |
Oe conceptualisatie van PCK door verschalende auteurs
Auteurs -> Kennis van 4- |
Cochran et al. (1993) |
Fernéndez-Balboa & Stiehl (1995) |
Vakinhoud
Representaties en
doceerstrategieën
Leerlingdenkbeelden en
leermoeilijkheden
Algemene didactiek
Curriculum en media
Context
Onderwijsdoelen
#: Dit aspect is ondergebracht in een aparte categorie van de kennisbasis van docenten en behoort volgens
deze auteurs dus niet tot PCK.
Wordt niet expliciet besproken.
*'■ Deze auteurs prefereren de term 'pedagogical content know/ng' (=PCKg).
227
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 234-
cessen kunnen bevorderen. Wat Shulman betreft zou het onderzoek naar PCK goed kun- nen aansluiten op het onderzoek naar vakspeci- fieke concepties van lerenden, waarvan inmid- dels de resultaten met betrekking tot een groot aantal uiteenlopende onderwerpen beschikbaar zijn.
In een later artikel heeft Shulman PCK opgenomen als een van de zeven categorieën in de 'kennisbasis voor het onderwijzen' (Shul- man, 1987). Drie van de zeven categorieën hierin zijn verbonden met de vakinhoud (be- halve PCK betreft dit vakinhoudelijke kennis en kennis van het curriculum). De andere vier hebben betrekking op algemene didactiek ('pedagogy'), lerenden en hun (algemene) ken- merken, de context waarin het onderwijs plaatsvindt en onderwijsdoelstellingen.
Voortbouwend op het werk van Shulman hebben andere onderzoekers de twee kernele- menten uit het concept PCK (te weten kennis van representaties van vakinhouden en kennis van leerlingdenkbeelden en leermoeilijkheden m.b.t. deze inhouden) overgenomen. Boven- dien is door sommigen het concept PCK uitge- breid met andere componenten. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de manier waarop PCK door verschillende onderzoekers geconceptualiseerd is.
Zo omvat PCK bij Grossman (1990) kennis van doceerstrategieën en representaties gericht op het onderwijzen van bepaalde inhouden en kennis van de (mis-) concepties van lerenden hieromtrent. Bovendien rekent Grossman ook de kennis en de opvattingen die docenten heb- ben over de onderwijsdoelen in verband met deze inhouden en de in dit verband tot de beschikking staande curriculummaterialen tot PCK. In het model van Grossman vormt PCK het centrale concept, dat aangevuld wordt door drie verwante kenniscategorieën, te weten ken- nis van de vakinhoud, algemene didactische kennis en kennis van de context waarin het onderwijs wordt uitgevoerd. Grossman bespreekt een viertal bronnen voor de vorming en de ontwikkeling van PCK: rcoABoaiscHi ^^^ bijwonen en observeren van lessen, sruD/e« zowel in de rol van leerling als in de rol van docent-in-opleiding. Dit kan leiden tot het overnemen van doceerstrategieën van de geobserveerde docenten. Daarnaast blijken toekomstige docenten hun verwachtingen |
van leerlingen te baseren op herinneringen aan hun eigen leerproces. Grossman conclu- deert dat de bijdrage van observaties aan de vorming van PCK 'may be more tacit than explicit, more conservative than innovative, and may prove difficult to overcome in pro- fessional education' (Grossman, 1990, p. 12).
b) De vakinhoudelijke (voor-)opleiding, die bijvoorbeeld kan leiden tot voorkeuren voor bepaalde onderwerpen of doelen.
c) Bepaalde onderdelen van de lerarenoplei- ding (met name 'subject-specific methods courses'). Er is echter nauwelijks empirisch onderzoek verricht naar de inhoud van der- gelijke onderdelen en naar de impact hier- van op de kennisontwikkeling van docen- ten-in-opleiding en hun proces van leren onderwijzen. In het weinige onderzoek dat op dit gebied is uitgevoerd, wordt doorgaans impliciet aangenomen dat de betreffende onderdelen de kennis en de opvattingen van de docenten-in-opleiding beïnvloeden, zon- der dat deze assumptie empirisch wordt getest.
d) Doceerervaringen in de lespraktijk. Hierbij kunnen docenten-in-opleiding de specifieke voorkennis en misconcepties van leerlingen leren kennen. Bovendien kunnen zij het effect in de praktijk van bepaalde doceer- strategieën voor specifieke onderwerpen ervaren. Hiertegenover noemt Grossman het mogelijke risico dat stage-ervaringen de oriëntatie van docenten-in-opleiding kun- nen inperken tot hetgeen 'what works'.
Marks (1990) heeft het model van Shulman eveneens verbreed, door onder PCK ook vakin- houdelijke kennis als zodanig en kennis van specifieke media te laten vallen. Bij de bespre- king van bronnen voor de ontwikkeling van PCK legt Marks echter het accent op de twee kernelementen van Shulman: Marks ziet de ontwikkeling van PCK namelijk als een inte- gratief proces waarbij de interpretatie van vak- inhoudelijke kennis in relatie tot een specifica- tie van algemeen didactische kennis centraal staat. Marks bespreekt bovendien enkele con- crete voorbeelden waarin het ondoenlijk is om PCK te onderscheiden van vakinhoudelijke kennis ofwel van algemeen didactische kennis. Met andere woorden: PCK is niet altijd scherp af te bakenen van andere kenniscategorieën. |
-ocr page 235-
Uitgaande van een expliciete constructivis- tische visie op leren en onderwijzen, hebben Cochran, DeRuiter en King (1993) de term PCK veranderd in 'pedagogical content knowi'ng' (PCKg). Met deze term willen zij het dynamische karakter van kennisontwikkeling benadrukken. Deze auteurs geven bovendien aan hun PCKg een veel bredere invulling dan Shulman aan PCK: zij definiëren PCKg als het geïntegreerde inzicht dat een docent heeft van de domeinen vakinhoud, leerlingkenmerken, algemene didactiek en de context waarin het leren plaatsvindt. Cochran et al. zien de ont- wikkeling van PCKg als een synthese van de simultane ontwikkelingen van een docent op de genoemde domeinen.
Fernändez-Balboa en Stiehl (1995) zien PCK eveneens als een geïntegreerd geheel van een aantal kenniscomponenten, namelijk ken- nis van de vakinhoud, van de lerenden, van doceerstrategieën, van onderwijsdoelen en van de onderwijscontext.
Op grond van het bovenstaande kan een (voor- lopig) antwoord worden gegeven op de eerste onderzoeksvraag. Hoewel aan het begrip PCK verschillende invullingen zijn gegeven, in ter- men van de elementen die deel uitmaken van PCK en de specifieke inhouden van deze ele- menten, lijkt er consensus te bestaan over de twee kernelementen uit Shulmans definitie: PCK omvat in alle gevallen kennis van repre- sentaties van vakinhouden en inzicht in moei- lijkheden en concepties van lerenden met betrekking tot die inhouden. Bovendien lijkt er overeenstemming te bestaan over de aard van PCK. In de eerste plaats heeft PCK altijd betrekking op specifieke onderwerpen of inhouden, waardoor het als kennisvorm kan worden onderscheiden van kennis van onder- wijsdoelen, didactiek of leerlingkenmerken in meer algemene zin. Ten tweede kan PCK, als gevolg van de verbondenheid met het onder- wijzen van specifieke onderwerpen, behoorlij- ke verschillen vertonen met vakinhoudelijke kennis als zodanig. Zodoende komt PCK naar voren als een, binnen de context van het onder- wijzen, eigenstandige vorm van kennis waarin vakinhoudelijke en algemene didactische noties met elkaar verbonden zijn. Tenslotte wordt de ontwikkeling van PCK door alle auteurs gezien als een integratief en cumulatief proces waarbij concrete doceerervaringen, als- mede de reflectie hierop, een centrale rol ver- vullen. Dit laatste ondersteunt de eerder beschreven opvatting dat PCK te beschouwen is als een specifieke vorm van praktijkkennis. |
2 Empirisch onderzoek naar PCK van docenten van natuur- wetenschappelijke vakken
2.1 Inleiding
In deze paragraaf wordt de aandacht geconcen- treerd op de opbrengsten van empirisch onder- zoek naar PCK. In dit verband is gekozen voor een inperking tot onderzoek naar de PCK van docenten van de natuurwetenschappelijke vak- ken in het voortgezet onderwijs, te weten natuurkunde, scheikunde en biologie (in het onderstaande kortweg aangeduid als 'bèta- docenten')- De redenen voor deze toespitsing zijn: (a) gezien het inhoudsspecifieke karakter van PCK is afbakening tot een min of meer samenhangend domein onvermijdelijk en (b) er is in het natuurwetenschappelijk domein, in vergelijking met andere vakgebieden, veel onderzoeksliteratuur beschikbaar over het leren en onderwijzen van vakspecifieke begrip- pen en vaardigheden. Een overzicht is te vin- den in het Handbook of Research on Science Teaching and Learning-, met name in de hoofd- stukken over de opleiding van bèta-docenten (Anderson & Mitchener, 1994), over concep- ties en moeilijkheden van lerenden met betrek- king tot specifieke inhouden (Wandersee, Mintzes & Novak, 1994), en over het onderwij- zen van natuurwetenschappen (Tobin, Tippins & Gallard, 1994).
2.2 Onderzoek naar PCK van bèta-docenten
Bij het bestuderen van het onderzoek in dit domein valt op dat het meeste onderzoek tot dusver is gericht op de ontwikkeling van PCK bij zowel beginnende als ervaren docenten, met name op de factoren en de bronnen die van invloed zijn op deze ontwikkeling. In mindere mate is onderzoek verricht naar de inhoud van de PCK van (ervaren) docenten. Voorafgaand aan de bespreking van de resultaten, opge- splitst in de rubrieken 'inhoud' en 'ontwik- keling', worden eerst enkele methodische |
229
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 236-
aspecten van het onderzoek naar PCK van bèta-docenten beschreven.
Kenmerken van het onderzoek naar PCK van bèta-docenten
Hieronder wordt het onderzoek naar PCK beschreven door het te typeren op een aantal uitvoeringsdimensies, te weten (a) de groep(en) onderzochte docenten en de context waarin het onderzoek is uitgevoerd en (b) de vraagstellin- gen en de operationalisering hiervan in termen van design en instrumentarium.
a) Ongeveer de helft van de hier te bespreken studies betreft aanstaande of beginnende docenten in de context van hun opleiding (bijvoorbeeld Adams & Krockover, 1997 en Geddis, 1993). In de andere helft gaat het om ervaren docenten, doorgaans in de con- text van een nascholingsprogramma. Deze programma's zijn soms gericht op het doce- ren van een specifiek onderwerp (bijvoor- beeld 'chemisch rekenen', De Jong, 1991) en soms op een meer algemene thematiek, zoals het leren omgaan met denkbeelden van leerlingen (Shymansky et al., 1993). In enkele studies is geen sprake van een scho- lings- of innovatieve context (Hashweh, 1987; Sanders, Borko & Lockard, 1993). Met één uitzondering (Shymansky et al., 1993) gaat het telkens om studies waarbij een klein aantal docenten (kleiner dan 10) betrokken Is.
b) In vrijwel alle studies is sprake van een beschrijvende vraagstelling. Doorgaans ligt het accent op het beschrijven van de inhoud of de aard van de PCK van de betrokken docenten, en de ontwikkelingen hierin onder invloed van een opleidings- of na- scholingsprogramma (bijvoorbeeld Acam- po, 1997 en Geddis, 1993). In enkele studies is het primair de bedoeling om de effectivi- teit van het scholingsprogramma te evalu- eren (Shymansky et al., 1993; Smith & Neale, 1989). In andere studies staat de rela- tie tussen PCK en doceergedrag in de prak- tijk centraal (Carlsen, 1993; Hashweh, 1987; Sanders et al., 1993). |
Alle studies op één na (Geddis, 1993) wor- den gekenmerkt door een min of meer longitudinaal design. Op verschillende mo- menten worden gegevens verzameld bij de betrokken docenten. De lengte van de totale periode waarin de docenten gevolgd wor- den, variëert van enkele weken (Sanders et al., 1993) tot een jaar (Carlsen, 1993; Gess- Newsome & Lederman, 1993). Gezien de aantallen betrokken docenten zijn vrijwel alle studies van kwalitatieve aard. In enkele gevallen is sprake van een 'multiple case study' (Adams & Krockover, 1997; Gess- Newsome & Lederman, 1993). In de meeste studies worden meerdere in- strumenten gebruikt voor de gegevensver- zameling. In ongeveer de helft van de stu- dies worden (stage-)lessen van de betrokken docenten geobserveerd en geregistreerd, in combinatie met het afnemen van interviews voorafgaand aan en na afloop van deze lessen (Carlsen, 1993; Sanders et al., 1993). In aanvulling hierop zijn in sommige studies nog andere instrumenten ingezet, zoals re- gistraties van (na-)scholingsbijeenkomsten van docenten (Van Driel, Verloop & De Vos, 1998), door docenten bijgehouden log- boeken (Adams & Krockover, 1997) en vragenlijsten (Smith & Neale, 1989). In de andere helft van de studies worden de ge- gevens dus niet in reële lessituaties ver- zameld. In plaats hiervan wordt soms gebruik gemaakt van simulatie-opdrachten, zoals hard-op denken tijdens het opstellen van een lesplan (Hashweh, 1987) of het becommentariëren van videofragmenten van lessituaties, zowel voorafgaand aan als na afloop van een workshop (Clermont, Krajcik & Borko, 1993). In andere studies wordt een bepaalde opdracht diverse malen herhaald, zoals bij Shymansky et al. (1993), waqr de docenten op drie momenten een concept-map maakten, of bij Lederman en Gess-Newsome (1994), die hun docenten- in-opleiding vier keer een reeks vragen heb- ben laten beantwoorden.
Inhoudelijke typering van de PCK van bèta- docenten
Er is onderzoek verricht onder ervaren docen- ten naar de inhoud van hun PCK met betrek- king tot het onderwijzen van specifieke onder- werpen. Dit onderzoek heeft geleid tot de identificatie van specifieke transformaties en representaties van het betreffende onderwerp, die door docenten worden gehanteerd teneinde het begrip van lerenden omtrent dit onderwerp te bevorderen. Hierbij kan het gaan om repre- sentaties van de vakinhoud in de vorm van ana- |
230
P£DACOGISCH£
STUDIlN
-ocr page 237-
logieën (Van Driel et al., 1998), om het gebruik van vakinhoudelijke contexten (Acampo, 1997) of om strategieën waarmee bepaalde vakinhoudelijke problemen aangepakt kunnen worden (De Jong, 1991, 1995). Ervaren docen- ten kunnen doorgaans putten uit een aantal alternatieve representaties met betrekking tot een specifiek onderwerp. Hun keuze wordt in de praktijk onder andere bepaald door de inschatting die zij maken van concepties van hun leerlingen en van eventuele leermoeilijk- heden. In vergelijking met feitelijke concepties van leerlingen blijkt echter dat de gekozen representatie niet altijd adequaat is, bijvoor- beeld omdat de leerlingen een bepaalde analo- gie niet accepteren (Van Driel et al., 1998). Ook blijken docenten zich niet altijd bewust te zijn van de alternatieve aanpakken van hun leerlingen om vraagstukken op te lossen (De Jong, 1995). Tenslotte is gebleken dat het geavanceerde niveau van hun eigen vakinhou- delijke kennis docenten kan belemmeren bij het inleven in de redeneerwijzen en de concep- ties van hun leerlingen (De Jong, 1991).
Er is een aantal studies uitgevoerd naar het doceergedrag van ervaren docenten als functie van de mate waarin de docent bekend is met de Vakinhoud. De resultaten van deze studies wij- zen er op dat een grotere bekendheid met de vakinhoud niet alleen betekent dat docenten zelf minder misconcepties hebben, maar ook dat hun PCK beter ontwikkeld is in de zin dat zij meer alternatieve manieren kennen om de vakinhoud te representeren en beter kunnen inspelen op misconcepties van lerenden (Hashweh, 1987; Sanders et al., 1993). Bij onbekendheid met de vakinhoud blijken docenten langduriger aan het woord te zijn en Zich te beperken tot vragen van laag cognitief niveau (Carlsen, 1993).
In twee studies hebben Clermont et al. (1993, 1994) de PCK van ervaren en beginnen- de docenten vergeleken. Hierbij ging het om de PCK van scheikunde-docenten met betrekking tot het verzorgen van chemische demonstraties. Een conclusie luidde dat ervaren docenten beschikken over een groter repertoire van representaties en strategieën bij het verzorgen van demonstraties over verschillende onder- vs'erpen dan hun beginnende collega's. Boven- dien blijken ervaren docenten demonstraties flexibeler te kunnen toepassen voor verschil- lende doelen en kunnen zij hun demonstraties effectiever inzetten ten behoeve van lerenden. Uit onderzoek naar de PCK van beginnende docenten komt naar voren dat zij bij hun les- planning sterk stof-gericht en weinig leerling- gericht zijn (De Jong, 1997). Dat wil zeggen: bij het transformeren en representeren van de vakinhoud houden zij nauwelijks rekening met specifieke denkbeelden of leermoeilijkheden van de lerenden. |
Ontwikkelingen in PCK van bèta-docenten
Er is zowel onder ervaren als onder beginnende bèta-docenten onderzoek verricht naar ont- wikkelingen in de PCK. Dit onderzoek is ge- situeerd in de context van nascholing (vaak verbonden met een onderwijsinnovatie) respectievelijk de initiële opleiding. Uit dit onderzoek volgt dat de ontwikkeling van PCK wordt beïnvloed door de volgende factoren: • Kennis van de vakinhoud. Volgens Smith en Neale (1989) komt de ontwikkeling van PCK pas op gang nadat docenten een 'deep- ly principled conceptual knowledge of the content' (Smith & Neale, 1989) hebben ver- worven. In dit verband hebben Sanders et al. (1993) geconstateerd dat ervaren docenten bij gebrek aan vakinhoudelijke kennis (bij- voorbeeld bij het onderwijzen van een voor hen 'nieuw' onderwerp) vooral gebruik maken van hun algemeen-didactische ken- nis en van hun ervaring (bijvoorbeeld op het gebied van orde houden) om het onderwijs naar behoren te laten verlopen. Ervaren docenten blijken doorgaans echter in staat om vakinhoudelijke kennis vlot te verwer- ven, waarna zij PCK (bijvoorbeeld in de vorm van geschikte inhoudsspecifieke doceerstrategieën) op het betreffende gebied ontwikkelen. Sanders et al. concluderen dat de algemeen-didactische kennis van ervaren docenten hen een kader verschaft dat zij kunnen 'invullen' met vakspecifieke kennis en PCK omtrent onbekende onderwerpen. Voor wat betreft docenten-in-opleiding is gebleken dat hun vakinhoudelijke kennis- structuur, tot stand gekomen onder invloed van voorafgaand vakinhoudelijk onderwijs, bij de aanvang van de opleiding meestal vaag en gefragmenteerd is. In de loop van de opleiding ontwikkelen zich meer coherente en geïntegreerde kennisstructuren. De vor- |
231
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 238-
ming van PCK wordt echter bemoeilijkt als gevolg van de complexiteit van de lesprak- tijk. Kennelijk moet een docent eerst over voldoende algemene doceervaardigheden beschikken voordat een ten behoeve van het onderwijs goed bruikbare transformatie van vakinhoudelijke kennis verwacht kan wor- den (Gess-Newsome & Lederman, 1993). Doceerervaring met betrekking tot het betreffende onderwerp. Volgens Lederman, Gess-Newsome en Latz (1994) komt de vor- ming van PCK bij docenten-in-opleiding pas op gang onder invloed van het voortdu- rende gebruik van vakinhoudelijke kennis in onderwijssituaties. Aanvankelijk blijken docenten-in-opleiding vakinhoudelijke ken- nis en algemeen-didactische kennis niet te integreren. Deze scheiding tussen vakinhou- delijke kennis en algemeen-didactische ken- nis vervaagt geleidelijk onder invloed van doceerervaringen.
Kennis van concepties en leermoeilijkheden van lerenden. Uit verschillende studies komt naar voren dat de PCK van docenten kan worden beïnvloed door activiteiten waarbij de docenten worden geconfronteerd met concepties en leermoeilijkheden van lerenden. Door docenten-in-opleiding de misconcepties van lerenden over een bepaald onderwerp te laten bespreken en te laten vergelijken met hun eigen concepties omtrent dit onderwerp, kunnen docenten-in- opleiding representaties van de vakinhoud en bijbehorende instructiestrategieën ont- wikkelen (Geddis, 1993). Ook bij ervaren docenten kunnen activiteiten waarbij zij uit- spraken en redeneringen van lerenden ana- lyseren, bijdragen tot ontwikkelingen in PCK, in termen van een beter begrip van de concepties en moeilijkheden van lerenden en van strategieën om hierop adequaat in te spelen (Van Driel et al., 1998). Kennis van doceerstrategieën. De PCK van beginnende docenten met betrekking tot specifieke doceerstrategieën kan worden ontwikkeld via cursorische activiteiten. Zo kan een korte, intensieve workshop, waarin de deelnemers met bepaalde doceerstrate- gieën kunnen oefenen, een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van PCK in de richting van meer ervaren docenten (Clermont et al., 1993). Onderdelen van de initiële opleiding |
kunnen echter een negatieve voorbeeldfunc- tie vervullen, hetgeen kan resulteren in het overnemen van bepaalde instructiestrate- gieën die onvoldoende gericht zijn op het begrip van de lerenden (Adams & Krock- over, 1997).
3 Discussie en conclusies
In deze laatste paragraaf worden de bevindin- gen uit de literatuur besproken met betrekking tot de twee onderzoeksvragen.
3.1 Identiteit van PCK als verbindend element in de kennisbasis
PCK is geïntroduceerd als een specifieke vorm van kennis waarin vakinhoudelijke noties en algemeen-didactische kennis verbonden wor- den ('...that special amalgam of content and pedagogy...', Shulman, 1987, p. 8). De positie van PCK als een eigenstandig element in de kennisbasis voor het onderwijzen is echter niet onomstreden. Zo demonstreren verschillende auteurs met voorbeelden dat het niet altijd goed mogelijk is om PCK te onderscheiden van vak- inhoudelijke kennis als zodanig (Marks, 1990; Tobin et al., 1994). Ook Lederman en Gess- Newsome (1992) stellen in een reactie op het werk van Shulman (1986, 1987) het eigen karakter van PCK ter discussie. De auteurs erkennen wel het belang van de interactie tus- sen vakinhoudelijke kennis en algemeen- didactische kennis, maar beschouwen de vraag of PCK een belangrijk en eigenstandig kennis- domein betreft 'more of a theoretical argument than a practical one' (Lederman & Gess-New- some, 1992).
Uit een deel van het onderzoek naar PCK van bèta-docenten (bijvoorbeeld van Geddis, 1993 en Smith & Neale, 1989) blijkt echter dat het beschikken over gedegen vakinhoudelijke kennis en over didactische kennis en vaardig- heden in algemene zin noodzakelijk is om als docent adequaat te kunnen functioneren, maar ook dat hiervoor meer nodig is. Om leerproces- sen van lerenden optimaal te kunnen onder- steunen, hebben docenten inzichten nodig in specifieke moeilijkheden en concepties van lerenden. Op basis hiervan kunnen zij vakin- houdelijke kennis transformeren en op bepaal- de manieren representeren. Zodoende wordt |
232
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 239-
aan algemene doceerstrategieën een specifieke invulling gegeven. Door het begrip PCK te reserveren voor in de lespraktijk bruikbare ken- nis omtrent leermoeilijkheden en doceerstrate- gieën met betrekking tot specifieke inhouden, wordt het, naar onze mening, mogelijk en zin- vol om PCK als een aparte kenniscategorie te onderscheiden. Om deze argumentatie te illus- treren kan worden gewezen op studies die expliciet zijn gerelateerd aan specifieke onder- werpen (zoals 'electrochemische cellen' (Acampo, 1997) of 'verbranding' (De Jong, 1997)). In deze studies zijn, onder andere, doceerstrategieën geïdentificeerd die niet uni- verseel toepasbaar zijn, maar exclusief op het betreffende onderwerp zijn gericht. Daarmee vormen deze strategieën echter een specifieke en waardevolle aanvulling op meer algemene doceerstrategieën, zoals een constructivistische strategie volgens Posner et al. (1982).
Door andere onderzoekers is het begrip PCK echter aanmerkelijk ruimer geconceptu- aliseerd dan hierboven is voorgesteld. Door ook vakinhoudelijke kennis als zodanig onder PCK te laten vallen, zoals Cochran et al. (1993), Femandez-Balboa en Stiehl (1955) en Marks (1990) hebben voorgesteld, vervalt ech- ter de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen een (beginnende) docent die weliswaar beschikt over gedegen vakinhoudelijke kennis, maar die (nog) niet goed kan inspelen op speci- fieke problemen van lerenden en een docent die zijn vakinhoudelijke kennis adequaat kan transformeren ten behoeve van lerenden.
3.2 Opbrengsten van onderzoek naar PCK
Op grond van het literatuuroverzicht in dit arti- kel kan worden geconcludeerd dat studies naar PCK van bèta-docenten een bijdrage leveren aan inzichten omtrent het onderwijzen van spe- cifieke onderwerpen. Dit betreft met name de hierboven genoemde studies waarbij doceer- strategieën zijn geïdentificeerd die met succes kunnen worden ingezet bij de ontwikkeling van concepties van lerenden met betrekking tot zulke onderwerpen. Dergelijk onderzoek naar PCK kan bovendien een belangrijke aanvulling vormen op een ander onderzoeksgebied, te Weten de studie van specifieke (pre- en mis-) concepties van lerenden. Op dit gebied is in de afgelopen decennia een groot scala van speci- fieke onderwerpen bestudeerd. Voorbeelden uit het natuurwetenschappelijk domein betref- fen 'kracht', 'energie' of 'evolutie' (overzich- ten zijn onder andere te vinden in Driver & Easley, 1978; Dykstra, Boyle & Monarch, 1992 en Vosniadou, 1994). De resultaten van dergelijk onderzoek blijven doorgaans echter beperkt tot de beschrijving van de verschillen- de concepties en, soms, hun mogelijke oor- zaken. Een 'vertaling' naar geschikte en beproefde doceerstrategieën zou juist kunnen voortkomen uit onderzoek naar PCK. |
Bovenstaande conclusies zijn gebaseerd op empirisch onderzoek naar de (praktijk-) kennis van docenten. We hebben in dit overzicht geen aandacht besteed aan artikelen in vakbladen waarin docenten ze//schrij ven over het leren en onderwijzen van specifieke onderwerpen. In het domein van de natuurwetenschappen gaat het om bladen zoals Journal of Biological Edu- cation, The Physics Teacher, Education in Chemistry en in Nederland NVOX. Hierin komen bijvoorbeeld artikelen voor waarin docenten het succes van bepaalde doceerstrate- gieën in hun eigen praktijk beschrijven. De waarde van zulke artikelen ligt vooral in het feit dat de auteurs erin geslaagd zijn om hun eigen PCK te expliciteren. Meer dan de onder- zoeksrapportages die in dit artikel centraal staan, bieden zulke artikelen inzicht in de inhoud en de diepgang van de kennis die bepaalde docenten op een bepaald gebied in hun praktijk hebben ontwikkeld ('...uniquely the province of teachers...'; Shulman, 1987, p. 8). Hoewel deze artikelen doorgaans niet gebaseerd zijn op systematisch (veld-)onder- zoek, zouden ze wel het uitgangspunt kunnen vormen voor onderzoek, dat zowel gericht kan zijn op de PCK van andere docenten op het- zelfde gebied, als op de wijze waarop de beschreven PCK in de onderwijspraktijk func- tioneert, met name in relatie tot leerprocessen van lerenden.
Voor wat betreft de ontwikkeling van PCK blijkt uit het in de vorige paragraaf beschreven onderzoek naar bèta-docenten dat zowel een grondig en coherent begrip van de vakinhoud, als het beschikken over adequate doceervaar- digheden in algemene zin, noodzakelijke voor- waarden vormen, waaraan voldaan moet zijn voordat de vorming van PCK kan plaatsvinden (Gess-Newsome & Lederman, 1993, Sanders |
233
PEDAGOGISCHB
STUDIËN
-ocr page 240-
et al., 1993, Smith & Neale, 1989). Zodoende kan worden verklaard waarom beginnende of aanstaande docenten vrijwel niet beschikken over PCK (Lederman et al., 1994). Het effect van scholingsprogramma's op PCK is wisse- lend: terwijl Smith en Neale (1989) geen dui- delijk effect vaststellen, claimen Clermont et al. (1993) en Geddis (1993) dat specifieke scholingsprogramma's een aanwijsbaar effect hebben op de PCK van de deelnemende docen- ten.
Deze conclusies komen in grote lijnen over- een met de eerder besproken bevindingen van Grosman (1990). Zij heeft, zoals gezegd, vier bronnen voor de vorming van PCK geïdentifi- ceerd, waarbij doceerervaring en de vakinhou- delijke opleiding (dat wil zeggen de vorming van vakinhoudelijke kennis) van groot belang worden geacht, terwijl de invloed van de twee andere bronnen niet goed onderzocht is (zoals de impact van 'subject-specific methods cour- ses' in de lerarenopleiding) of sterk kan varië- ren (observatie van lessen).
Op grond van het hier besproken onderzoek kan een aantal voorlopige aanbevelingen geformuleerd worden omtrent de ontwikkeling van PCK via nascholing en initiële opleiding. In algemene zin zou deze ontwikkeling bevor- derd kunnen worden door docenten specifieke vakinhouden te laten bestuderen vanuit een doceerperspe'ctief. Meer specifiek kan het bij- voorbeeld effectief zijn dat docenten zich ver- diepen in de concepties van lerenden over specifieke onderwerpen. Zo beschrijven Shy- mansky et al. (1993) hoe docenten hun eigen (vakinhoudelijke) kennis van een bepaald onderwerp kunnen verbeteren door leerlingen te interviewen omtrent hun preconcepties over het betreffende onderwerp, waarna de docenten de ontwikkeling van deze concepties bij leer- lingen onderzochten tijdens en na een reeks door henzelf verzorgde lessen. Geddis (1993) beschrijft de opzet van een scholingsprogram- ma waarbij docenten eerst zelf enkele vak- inhoudelijke vragen beantwoorden en daarna hun antwoorden vergelijken met die van leer- PCDAcoeiscHc lingen. Door discussie en reflectie ontstonden 5TUDIÉ« bij de docenten ideeën over transformaties van vakinhouden en over mogelijk bruikbare doceerstrategieën. |
Gezien het belang van doceerervaring voor de vorming van PCK is het zinvol dat scho- lingsprogramma's docenten in de gelegenheid stellen om PCK in lessituaties toe te passen en op de praktijkervaringen te reflecteren. Cler- mont et al. (1993) behaalden gunstige resulta- ten met een intensieve, kortdurende workshop, waarin tweederde van de tijd was ingeruimd voor praktische oefeningen door de deelnemers (beginnende docenten), feedback hierop van de workshopdocenten, observatie van de andere deelnemers en het geven van feedback op hun presentaties. Deze aanpak leidde bij de deelne- mers tot een vergroting van hun repertoire van representaties en een toegenomen flexibiliteit in het gebruik hiervan. Van Driel et al. (1998) laten zien hoe de PCK van docenten over een zeker onderwerp toe kan nemen wanneer zij in hun eigen klassen een experimentele lessen- reeks uitvoeren en hun ervaringen hiermee tij- dens nascholingsbijeenkomsten uitwisselen en hierop reflecteren.
Ter afronding van dit artikel komen we terug op de eerder beschreven controverse omtrent de vraag of onderzoek naar de praktijkkennis van docenten, waaronder PCK, gedoemd is om te blijven steken in beschrijvingen op ideosyn- cratisch niveau (Tom & Valli, 1990). Op grond van de in dit artikel besproken literatuur menen wij dat de resultaten van het onderzoek naar PCK het individuele niveau ontstijgen en bij- dragen aan de vorming van kennis van een meer algemene aard, bijvoorbeeld in de vorm van een typologie van concepties van docenten (Acampo, 1997) of van doceerstrategieën (De Jong, 1995), beide met betrekking tot specifie- ke onderwerpen. Tegelijkertijd blijkt dat er behoorlijke verschillen kunnen bestaan tussen docenten, voor wat betreft de inhoud van hun PCK en de wijze waarop deze wordt ontwik- keld: hetzelfde nascholingsprogramma kan voor de PCK van spmmige docenten een belangrijke impuls vormen, terwijl de PCK van anderen hierdoor nauwelijks beïnvloed wordt (Van Driel et al., 1998). Deze constatering is echter inherent aan de praktijkkennis-benade- ring. Deze benadering is immers niet gericht op het genereren van algemeen geldige indicato- ren voor effectieve instructie, maar op de vor- ming van een kennisbasis voor het op flexibele wijze onderwijzen van specifieke onderwer- pen, in situaties die worden beïnvloed door contextuele en persoonlijke factoren. Het lijkt |
-ocr page 241-
erop dat PCK een onmisbaar element vormt van een dergelijke kennisbasis.
Literatuur
Acampo, J. (1997). Teaching electrochemical cells (Academisch proefschrift. Universiteit Utrecht). Utrecht: CD-ß Press.
Adams, P.E., & Kroclcover, G.H. (1997). Beginning Science teacher Cognition and its origins in the preservice secondary science teacher program. Journal of Research in Science Teaching, 34, 633- 653.
Anderson, R.D., & IWitchener, C.P. (1994). Research on science teacher education. In D.L. Gabel (Ed.), Handbool< of research on science teaching and learning (pp. 3-44). New York: Macmillan.
Beijaard, D., & Verloop, N. (1996). Assessing teachers' practical knowledge. Studies in Educa- tional Evaiution, 22, 275-286.
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en instructie. Psychologie van de leerling en van het leerproces. Assen: Dekker & van de Vegt.
Brophy, J.E., & Good., T.C. (1986). Teacher behavior and student achievement. In M.C Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3"" ed., pp. 328-375). New York: Macmillan.
Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Educatio- nal Researcher, 18 (1), 32-42.
Carlsen, W.S. (1993). Teacher knowledge and dis- course control: Quantitative evidence from novi- ce biology teachers' classrooms. Journal of Research in Science Teaching, 30, 471-481.
Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning to teach. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of Research on Teacher Education (pp. 291-310). New York: Macmillan.
Clermont, C.P., Krajcik, J.S., & Borko, H. (1993). The influence of an intensive in-service workshop on pedagogical content knowledge growth among novice chemical demonstrators. Journal of Research in Science Teaching, 30, 21-43.
Ciermont, C.P., Borko, H., & Krajcik, J.S. (1994). Com- parative study of the pedagogical content know- ledge of experienced and novice chemical demonstrators. Journal of Research in Science Teaching, 31, 419-441.
Cobb, P. (1994). Constructivism and learning. In T. Husén & T.N. Postlethwaite (Eds.), The interna- tional encyclopedia of education (2"'' ed., pp. 1049-1052). Oxford: Pergamon. |
Cochran, K.F., DeRuiter, J.A., & King, R.A. (1993). Pedagogical content knowing: An integrative model for teacher preparation. Journal of Teacher Education, 44, 263-272.
Doyle, W. (1990). Themes in teacher education research. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of research on teacher education (pp. 3-24). New York: Macmillan.
Driel, J.H. van. Verloop, N., & Vos, W. de (1998). Developing science teachers' pedagogical con- tent knowledge. Journal of Research in Science Teaching, 35, 673-695.
Driver, R., & Easley, J. (1978). Pupils and paradigms: A review of literature related to concept devel- opment in adolescent science students. Studies in Science Education, 5, 61-84.
Dykstra, Jr., D.I., Boyle, CF., & Monarch, I.A. (1992). Studying conceptual change in learning physics. Science Education, 76, 615-652.
Fernéndez-Balboa, J.-M., & Stiehl, J. (1995). The generic nature of pedagogical content knowl- edge among college professors. Teaching & Teacher Education, 11, 293-306.
Geddis, A.N. (1993). Transforming subject-matter knowledge: The role of pedagogical content knowledge in learning to reflect on teaching. International Journal of Science Education, 15, 673-683.
Gess-Newsome, J., & Lederman, N.G. (1993). Preser- vice Biology teachers' knowledge structures as a function of professional teacher education: A year-long assessment. Science Education, 77, 25- 45.
Grimmett, P.P., & MacKinnon, A.M. (1992). Craft knowledge and the education of teachers. In G. Grant (Ed.), Review of research in education (Vol. 18, pp. 385-456). Washington: AERA.
Grossman, P.L. (1990). The making of a teacher: Teacher knovi/ledge and teacher education. New York/London: Teachers College Press.
Hashweh, M.Z. (1987). Effects of subject-matter knowledge in the teaching of biology and phy- sics. Teaching & Teacher Education, 3, 109-120.
Hennessy, S. (1993). Situated Cognition and cogni- tive apprenticeship: Implications for classroom learning. Studies in Science Education, 22, 1-42.
Jong, O. de (1991). Expertise as a source of difficul-
235
ties: teaching and learning 'chemical calcula- studiën tions'. In J. T. Voorbach, J.H.C.Vonk & L.G.M.Prick (Eds.), Teacher education 7, Research and devel- opments on teacher education in the Nether- lands (pp. 5-16). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit- linger, Amsterdam/Lisse. |
-ocr page 242-
Jong, O. de (1995). Learning experiences of teachers and students: solving proportion problems in science education. In J. T. Voorbach (Ed.), Teacher education 11, Research and develop- ments on teacher education in the Netherlands (pp. 88-98). De Lier: Academisch Boelcen Cen- trum.
Jong, O. de (1997). Dutch preservice chemistry teachers' ideas about teaching the topic of com- bustion. In J. McCall & R.M.Mackay (Eds.), Part- nership and Cooperation (pp. 73-87). Glasgow: University of Strathclyde.
Lederman, N.G., & Gess-Newsome, J. (1992). Do sub- ject matter knowledge, pedagogical knowledge, and pedagogical content knowledge constitute the Ideal Gas Law of science teaching? Journa/ of Science Teacher Education, 3, 16-20.
Lederman, N.G., Gess-Newsome, J., & Latz, M.S. (1994). The nature and development of pre- service science teachers' conceptions of subject matter and pedagogy. Journal of Research in Science Teaching, 31, 129-146.
Lijnse, P.L. (1994). Probleemoplossen en algemene vaardigheden: een poging tot discussie. Tijd- schrift voor Didactiel< der ß-wetenschappen, 12, 246-260.
Marks, R. (1990). Pedagogical content knowledge: From a mathematical case to a modified concep- tion. Journal of Teacher Education, 41, 3-11.
Posner, G.J., Strike, K.A., Hewson, P.W., & Gertzog, W.A. (1982). Accomodation of a scientific con- ception: Toward a theory of conceptual change. Science Education, 66, 211-227.
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3'^'' ed., pp. 376-391). New York: Macmillan.
Sanders, LR., Borko, H., & Lockard, J.D. (1993). Secondary science teachers' knowledge base when teaching science courses in and out of their area of certification. Journal of Research in Science Teaching, 30, 723-736.
Shulman, L.S. (1986). Those who understand: Know- ledge growth in teaching. Educational resear- cher, 75 (2), 4-14.
Shulman, L.S. (1987). Knowledge and teaching: Foundations of the new reform. Harvard Educa-
PED AGOGISCHE
STUDIËN tional Review, 57, ^-22.
Shymansky, J.A., Woodworth, G., Norman, O., Dunk- hase, J., Matthews, C, & Liu, C.-T. (1993). A study of changes in middle school teachers' under- standing of selected ideas in science as a func- tion of an in-service program focusing on stu- dent preconceptions. Journal of Research in Science Teaching, 30, 737-755. |
Smith, D.C., & Neale, D.C. (1989). The construction of subject matter knowledge in primary science teaching. Teaching & Teacher Education, 5, 1-20.
Tobin, K., Tippins, D.J., & Gallard, A.J. (1994). Research on instructional strategies for teaching science. In D.L. Gabel (Ed.), Handbook of research on science teaching and learning (pp. 45-93). New York: Macmillan.
Tom, A.R., & Valli, L. (1990). Professional knowledge for teachers. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of research on teacher education (pp. 372-392). New York: Macmillan.
Verloop, N. (1992). Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de onderwijskunde. Pedagogi- sche Studiën, 69, 410-423.
Verloop, N. (1995). De leraar. In J. Lowyck & N. Ver- loop (Red.), Onderwijskunde (pp. 108-150). Gro- ningen: Wolters-Noordhoff.
Verschaffel, L. (1995). Beïnvloeden van leerproces- sen. In J. Lowyck & N. Verloop (Red.), Onderwijs- kunde (pp. 152-187). Groningen: Wolters-Noord- hoff.
Vos, W. de (1985). Corpusculum delicti (Academisch proefschrift). Utrecht: Universiteit Utrecht.
Vosniadou, S. (Ed.). (1994). Conceptual change in the physical sciences [Special issue], Learning and Instruction, 4 (1).
Wandersee, J.H., Mintzes, J.J., & Novak, J.D. (1994). Research on alternative conceptions in science. In D.L. Gabel (Ed.), Handbook of research on science teaching and learning (pp. 177-210). New York: Macmillan.
Manuscript aanvaard 2-7-1998
Auteurs
J. van Driel is als universitair docent werkzaam bij het Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing (ICLON) van de Rijksuniversiteit Leiden.
N. Verloop is hoogleraar-directeur van het Interfa- cultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijs- ontwikkeling en Nascholing (ICLON) van de Rijksuni- versiteit Leiden.
Correspondentie-adres: ICLON, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. |
-ocr page 243-
Abstract
Pedagogical content knowledge as a uni-
fying element in the knowledge base of
teachers.
J. van Driel & N. Verloop. Pedagogische Studieën,
1998, 75, 225-237.
In educational research, the interest in teachers'
practical knowledge has increased over the past
decade. In this respect, the concept of 'pedagogical
content knowledge' (PCK) can be perceived as a spe-
cific form of practical knowledge, which addresses
the way in which teachers transform and represent
subject matter knowledge in order to promote their
learners' understanding. This article attempts to
evaluate the concept of PCK on the basis of research
results in the past decade. First, the identity of PCK
is analyzed, which leads to the conclusion that PCK
is to be considered as a separate element in the
knowledge base of teachers, in which subject-mat-
ter knowledge and general pedagogical knowledge
are unified. We suggest a definition which restricts
PCK to two basic components, i.e., knowledge of
representations of subject matter and teaching stra-
tegies on the one hand, and knowledge of learners'
conceptions and difficulties on the other hand, both
vi/ith respect to specific topics. Next, the results of
empirical research on science teachers' PCK are ana-
lyzed. These studies appear to lead to the Identifica-
tion of specific strategies, aimed at an adequate and
flexible way of teaching specific topics. Moreover,
these studies contribute to understanding the deve-
lopment of PCK. From these results, suggestions for
the in-service and preservice education of teachers
are derived.
-ocr page 244-
Piotr Gal'perins visie op de vormgeving van
onderwijsleerprocessen
J. Haenen
Samenvatting
Aan het eind van de jaren zestig kwamen de Nederlandse psychologen Carel van Parreren (1920-1991) en Jacques Carpay (1933) In aan- raking met het werk van de Russische psycho- loog Piotr Gal'perin (1902-1988). Het was voor hen van meet af aan duidelijk dat Gal'perins werk een aanvulling vormde op de Nederlandse onderwijsleerpsychologle. Door hun inzet heeft het werk van Gal'perin een onmiskenbare in- vloed uitgeoefend op de leergangontwikkeling in Nederland en België vanaf de tweede helft van de jaren zeventig. We kunnen echter con- stateren dat Gal'perins opvattingen nog maar een beperkte rol spelen in de recente discussies over het onderwijs. Andere thema's en invals- hoeken lijken de voorrang te hebben gekregen. Dit leidt tot de vraag in hoeverre Gal'perins werk ook nu nog actueel is. Het artikel geeft een overzicht van Gal'perins psychologische theorie en evalueert het actuele belang ervan voor de vormgeving van onderwijsleerprocessen in de klas.
1 Kernthema's in het psycho- logische denken van Gal'perin
Garperin was de laatste vertegenwoordiger van een generatie van Russische psychologen die nog persoonlijk contact hebben gehad met Lev Vygotskij (1896-1934), de grondlegger van de cultuurhistorische school in de Russi- sche psychologie. Gal'perin kan beschouwd worden als een representant van deze school die via eigen theoretisch en empirisch onder- zoek een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de verdere ontwikkeling ervan. Gal'perin promoveerde zowel in de medicijnen als in de psychologie en deze 'dubbel-professie' maakte hem tot een prominente 'Vygotskiaan' die een actieve rol heeft gespeeld in vrijwel alle grond- slagendiscussies binnen de Russische psycho- logie (Haenen, 1995, 1996). Aan de hand van een biografische schets worden de kernthema's in Gal'perins werk getypeerd.
238
pedagogische studiën
I99B (TS) 238-2A9 |
Gal'perin werd op 2 october 1902 geboren in een joods middle-class milieu in de Russi- sche stad Tambov. Na afsluiting van het gym- nasium ging hij medicijnen studeren aan de universiteit van Khar'kov, toen de hoofdstad van de Oekraïne. In 1926 studeerde Gal'perin af als psychiater-neuroloog en publiceerde in zijn beginjaren als wetenschappelijk onderzoe- ker over zeer uiteenlopende thema's, zoals de invloed van hypnose op de menselijke spijsver- tering, de 'pseudo Babinski' reflex, de Pog- gendorff-illusie en de behandeling van alcoho- lici en drugverslaafden via hypnose (Gal'perin, 1928, 1930, 1931; Istomin & Gal'perin, 1926). Deze artikelen illustreren een kenmerkend aspect van de wetenschappelijke loopbaan van Gal'perin. Hij manifesteerde zich van meet af aan als een inventief en productief onderzoeker die flexibel was in de keuze van zijn onder- zoeksthema's. In de Russische psychologie maakte hij naam als een creatief en eigenzinnig onderzoeker die goed op de hoogte was van de relevante vakliteratuur.
Was Gal'perin tot 1930 nog vooral neuro- loog en fysioloog, vanaf de jaren dertig presen- teerde hij zich als psycholoog. In 1930 was hij betrokken bij de oprichting van de Psycho- neurologische Academie van de Oekraïense Republiek. In dat kader werd op initiatief van Gal'perin aan Vygotskij en zijn medewerkers gevraagd in Khar'kov-te komen werken. Zo ontstond de Khar'kov School, die de grondslag heeft gelegd voor de ontwikkeling van het handelingsbegrip in de Russische psychologie (Valsiner, 1988). Gal'perins (1936) eigen bij- drage aan de theorievorming binnen de Khar'- kov School heeft betrekking op zijn bekende onderzoek naar de ontwikkeling van psycho- motorische vaardigheden en naar de rol die cognitieve factoren daarbij spelen. Tijdens dit onderzoek moeten kinderen met behulp van |
-ocr page 245-
een schopje waarvan het blad in een hoek van 90° aan de steel zit, voorwerpen omhoog halen uit een kist. Na veel lukraak proberen (trial- and-error) lukt dit tenslotte doordat de kinde- ren het schopje 'handig' leren te gebruiken. In de ontwikkeling van dit autonome leerproces onderscheidt Gal'perin verschillende fasen. Aanvankelijk is de handeling nog manueel, zoals Gal'perin het noemt, omdat het schopje slechts gebruikt wordt als een verlengstuk van de hand. Gaandeweg wordt de handeling in- strumenteel, omdat het manipuleren nu in over- eenstemming is met de specifieke eigenschap- pen van het schopje als werktuig, als een instrument waarmee een beoogd doel bereikt kan worden. Tussen de manuele (eerste) fase en de instrumentele (vierde en laatste) fase onderscheidt Gal'perin twee tussenfasen die volgens hem kenmerkend en essentieel zijn voor het via trial-and-error leren van een der- gelijke psychomotorische vaardigheid. In deze tussenfasen exploreert de lerende de taaksitu- ätie om vervolgens de opgedane ervaringen doelgericht te gebruiken. Hoewel Gal'perin in 1936 de term nog niet gebruikt, besteedt hij in zijn onderzoek aandacht aan de rol van het oriënteren op de verschillende eigenschappen van de te leren handeling. Tijdens het oriënte- ren bouwt de persoon een mentale representatie op van het (ideale) handelingsverloop op grond Waarvan het reguleren van de psychomotori- sche handeling tot stand komt. Gal'perin bestu- deert de ontwikkeling van een praktische vaar- digheid via de oriënterende en de regulerende handelingen die er deel van uitmaken. Het gaat hem om de relatie tussen het materiële (prakti- sche) handelen en het mentale (innerlijke) han- delen, waarbij het materiële handelen het stra- •nien vormt waarbinnen het mentale handelen tot ontwikkeling komt. Deze benaderingswijze 's illustratief voor de Khar'kov School die daarmee de grondlegger is geworden van de (Russische) handelingspsychologie. |
In 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog, Werd Gal'perin hoofd van de medische afde- ling van een revalidatiecentrum in Kaurovka in de buurt van Jekaterinaburg (West-Siberië) en deed onderzoek naar de revalidatie van stoor- nissen in de motoriek. Het was hem namelijk opgevallen dat een bepaalde patiënt die moto- isch gehandicapt was wel zijn haar kon kam- n^en, maar niet op verzoek zijn arm kon optil- len. Dit opmerkelijke verschijnsel vormde de aanleiding tot een onderzoek naar de psycholo- gische samenhang tussen de structuur van de handeling en de karakteristieken van de taak- situatie. Gal'perin ontwierp samen met een col- lega een apparaat waarmee zij de uitvoering van armbewegingen door motorisch gehandi- capten konden onderzoeken (Gal'perin & Ginevskaia, 1947). Hoewel zij de term niet gebruikten, deden zij in feite onderzoek naar een afzonderlijk aspect van het oriënteren tij- dens de uitvoering van een handeling. In Nederland is hiernaar onderzoek gedaan door Pijning (1990) die deze vorm van oriëntering gedragscentrering noemt: bij het uitvoeren van een complexe beweging richt de persoon niet alleen zijn aandacht op het beoogde doel van het handelen, maar ook op de verloopsvorm van de beweging zelf.
Eind 1943 kreeg Gal'perin een aanstelling aan de Moskouse universiteit en sinds 1971 bezette hij aldaar de leerstoel ontwikkelings- psychologie. Op 25 maart 1988 overleed Gal'- perin op 85-jarige leeftijd in Moskou. In zijn Moskouse periode werkte Gal'perin systema- tisch en vasthoudend aan de uitbouw van de thema's die reeds in de kiem in eerder werk aanwezig waren, maar die pas in zijn psycholo- gische theorie in een samenhangend geheel gepresenteerd wordt. Samenvattend gaat het bij Gal'perin om twee thema's. Ten eerste, omdat bij Gal'perin het doelgerichte, zinvolle han- delen centraal staat, is hij met name gericht op het oriënteren en reguleren van dat handelen. Ten tweede vindt hij dat kennis hierover gericht moet zijn op het optimaliseren van de onderwijsleerprocessen die leiden tot doel- gericht handelen: "Niet observeren, maar construeren!", werd zijn credo (Gal'perin, 1966, p. 251).
2 De bron van Gal'perins psycho- logische theorie
Gal'perins psychologische theorie is ontwik- keld binnen de traditie van de cultuurhistori- sche theorie, waarvan Vygotskij (1896-1934) de grondlegger is. De cultuurhistorische theo- rie kan in één zin als volgt worden gekarakteri- seerd: hogere psychische functies komen via cultuuroverdracht tot stand en ontwikkelen |
-ocr page 246-
zich door de interactie van het opgroeiende individu met zijn sociale omgeving (Van der Veer, 1984, p. 221). De ontwikkeling van de mens is dus niet alleen een spontaan groeipro- ces, maar vooral ook een cultuur-gebonden proces dat plaatsvindt doordat een opgroeiend kind omgaat met volwassen cultuurdragers. Als voorbeeld kan dienen de overgang van de communicatieve naar de zelf-regulerende func- tie van de taal in de ontwikkeling bij kinderen. In de eerste fase na de geboorte vertoont de baby een gedragspatroon van rechtstreeks en impulsief reageren op allerlei objecten en invloeden van buitenaf. Het gedrag wordt direct opgeroepen door wat een kind ziet of hoort. In de daarop volgende peuterfase wordt het gedrag mede bepaald door de taaluitingen van anderen. Het kind gaat de wereld verken- nen en ontdekken via de dialoog met opvoe- ders. Vervolgens gaat het kind tegen zichzelf hardop zeggen wat eerst tegen hem of haar werd gezegd: de dialoog wordt monoloog. Het hardop spreken, bijvoorbeeld tijdens het spe- len, begeleidt het handelen en krijgt de functie van zelfmstructie en regulatie van het eigen gedrag. Het hardop spreken neemt geleidelijk af en gaat over in innerlijk spreken, wat zich vervolgens tot denken verkort. In één zin samengevat: dialoog wordt via monoloog den- ken. Dit is een voorbeeld van wat Vygotskij (1981) interiorisatie of verinnerlijking noemt: een tussenmenselijke gedragsvorm (dialoog) verinnerlijkt tot een individuele functie (den- ken). |
|
CONDITIES VOOR DE
SYSTEMATISCHE VORMING VAN MENTALE HANDELINGEN
LEERMOTIEF
ORIëNTERINCSBASIS
4 PARAMETERS VAN DE HANDELING
_► geïntegreerd in de
TRAPSGEWIJZE PROCEDURE
VOLWAARDIGE
MENTALE
HANDELINGEN
6. Mentale fase
5. Fase van innerlijk spreken
4. Fase van hardop spreken
3. Gematerialiseerde fase
2.' Oriënteringsfase
1. Motivatiefase
4 PARAMETERS
niveau
generalisatie
verkorting
beheersing
Figuur 1. De systematische vorming van mentale handelingen
240
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 247-
Vygotskij besprak in zijn werk vooral de taalgebonden aspecten van de interactie van mensen met hun sociale omgeving. Gal'perin (1967) werkt de lijn die Vygotskij had uitgezet verder uit en beklemtoont dat sociale interactie niet alleen met taalgebruik verweven is, maar ook met de object-gerichte menselijke activi- teit. Vanuit de kernbegrippen materieel en mentaal handelen, oriënteren en interiorisatie heeft Gal'perin (1982, 1985) zijn eigen bena- dering van psychologische vraagstukken gefor- muleerd, die bekend is geworden als de theorie van de systematische vorming van mentale handelingen.
3 De systematische vorming van mentale handelingen
De 'systematische vorming' is vooral bekend geworden als een model ten behoeve van de vormgeving van onderwijsleerprocessen. Zich iets eigen maken betekent bij Gal'perin leren handelen op mentaal niveau, dat wil zeggen denkoperaties leren waarmee de leerling zelf- standig en op eigen verantwoordelijkheid kan handelen. Zoals verderop zal blijken, richt Gal'perin zich hiermee op een actueel thema, dat Boekaerts (1997) 'zelf-regulerend leren' noemt. Voor deze vorm van leren onderscheidt Gal'perin vier condities (Figuur 1): 1- het leermotief
2. de oriënteringsbasis
3. de vier parameters van de handeling
4. de trapsgewijze procedure.
3.1 Het leermotief
Het leermotief bepaalt de attitude, bereidheid en inzet van lerenden om eigen leerdoelen aan het leerproces te verbinden. Elke nieuwe leer- taak moet zo worden geïntroduceerd dat de leerlingen er de zin van inzien. Deze motive- ring voor de leertaak moet leerlingen 'emotio- neel activeren', zoals Van Parreren (1988, P- 75) het noemt. In de praktijk van de klas kan dit bijvoorbeeld gebeuren door de leerlingen te laten zien hoe de nieuwe leerstof aan kan slui- ten bij de aanwezige voorkennis.
3-2 De oriënteringsbasis |
De oriënteringsbasis zorgt ervoor dat lerenden de beschikking krijgen over een adequate men- tale representatie van de inhoud en het verloop van het leerproces. Bij Gal'perin legt een brede oriëntering in en op de leertaak de grondslag voor elk leerproces. Gal'perin reserveert hier- voor een aparte fase in het leerproces (zie 4.2).
3.3 De parameters van de handeling
Gal'perin heeft vier eigenschappen of parame- ters van de handeling ontwikkeld aan de hand waarvan volgens hem elke handeling volledig en adequaat beschreven en geanalyseerd kan worden.
De eerste parameter is het niveau van de handeling. Elke handeling kan worden uitge- voerd op drie basisniveaus. Op elk niveau heb- ben de objecten (een stuk touw, een getal, een begrip, een voorstelling), die deel uitmaken van de handeling, een andere functie. Op het materiële of gematerialiseerde niveau vindt de handeling plaats met concrete, tastbare, fysi- sche objecten (materiële handeling) of met symbolen, plaatjes, schema's, tekeningen e.d. die de fysische objecten representeren (gemate- rialiseerde handeling). Op het verbale niveau wordt de handeling uitgevoerd in afwezigheid van de fysische objecten of hun representaties en steunt op verbale formuleringen die hardop worden uitgesproken of innerlijk worden ge- formuleerd. Op het mentale niveau voltrekt de handeling zich in het hoofd en steunt noch op fysiehe objecten noch op verbale formulerin- gen. De handeling wordt uitgevoerd 'aan de hand van' begrippen en mentale voorstellin- gen. Gal'perin noemt dit 'denken aan de han- deling'.
De tweede parameter is de mate van genera- lisatie die aangeeft hoe breed de handeling inzetbaar is. Met andere woorden: deze para- meter bepaalt het 'bereik' of de 'actieradius' van een begrip of een netwerk van begrippen. Kan de leerling uit het hoofd optellen en af- trekken tot 10 of ook tot 20 of 100? Het gaat dus bij generalisatie om wat Van Parreren (1990) de wendbaarheid van de handeling heeft genoemd: het kunnen aanpassen van de hande- ling aan wisselende objecten en situaties. Hier- voor is het nodig dat de leerling doelgericht en inzichtelijk te werk gaat.
De derde parameter is de mate van verkor- ting. Doorgaans omvat elke handeling een aan- tal deelhandelingen die na elkaar worden uitge- voerd om het eindresultaat van de handeling te |
-ocr page 248-
bereiken. Indien een handeling vaker wordt uit- gevoerd, worden deelhandelingen samenge- voegd of weggelaten, waardoor het handelings- verloop verkort. De aanvankelijk uitvoerige handeling wordt vloeiender en automatiseert.
De vierde parameter is de mate van beheer- sing die aangeeft of een handeling gemakke- lijk, vloeiend en uit eigen beweging wordt uitgevoerd. Een handeling is bijvoorbeeld onvoldoende 'ingeoefend' als een leerling deze alleen maar uitvoert op verzoek van de docent en nog niet op eigen initiatief. In het algemeen wordt een handeling aan het begin van het leer- proces langzaam en onzeker uitgevoerd, en pas in de loop van het leerproces treedt hierin gelei- delijk verbetering op. Dit kan samen gaan met automatisering van de handeling, maar dat hoeft niet: een in hoge mate verkorte handeling kan nog onzeker worden uitgevoerd. De para- meter beheersing zegt iets over de zelfstandig- heid van de leerling bij de uitvoering van de handeling.
3.4 De trapsgewijze procedure
Leermotief, oriënteringsbasis en de vier para- meters zijn door Gal'perin geïntegreerd en geconcretiseerd in een procedure voor het leer- proces. Hij noemt dit de 'trapsgewijze proce- dure', waarin leermotief en oriënteringsbasis aparte aandacht krijgen en waarin de vier para- meters de leiddraad vormen voor de ontwikke- ling van de handeling. Gal'perin beschouwt de vier parameters als afzonderlijke eigenschap- pen van de handeling, die relatief onafhanke- lijk ten opzichte van elkaar zijn. Volgens Gal'- perin moet het leren van mentale handelingen zodanig worden ingericht dat de handeling tij- dens het leerproces op alle parameters op een systematische wijze verandert. Optimaal leren betekent dat het beoogde leerresultaat trapsge- wijs, en wel via zes fasen, tot stand komt. In elke fase maakt de lerende zich een bepaalde vorm van handelen eigen en daarbij verandert de handeling op alle parameters. Het leerproces doorloopt achtereenvolgens materiële, verbale en mentale fasen en pas in de laatste fase is er sprake van volwaardig handelen. Zo realiseert Gal'perin een proces van verinnerlijking of interiorisatie, waarbij een uitwendige, materië- le handeling transformeert in een inwendige, mentale handeling. Van Geert (1997, p. 74) wijst erop dat het interiorisatieprincipe een basismechanisme is in de ontwikkeling van kin- deren en dat Gal'perin daaraan een onderwijs- leerpsychologische invulling heeft gegeven. |
4 De zes fasen van de trapsgewijze procedure
Hoewel tijdens het leerproces de handeling op alle parameters verandert, is het vooral één parameter die de basis legt voor het beoogd veranderingsproces, en wel het niveau van toeëigening: eerst materieel, dan verbaal en vervolgens mentaal. Gal'perin en zijn mede- werkers hebben vanaf het begin van de jaren vijftig procedures ontwikkeld om de handeling ook op de andere parameters langs systemati- sche weg te laten veranderen. Veranderingen op de parameters generalisatie, verkorting en beheersing moeten als het ware 'gedoseerd' over de niveaus worden verdeeld. Om hierover gedetailleerde kennis te verkrijgen onder- scheidt Gal'perin (1982,1985) in totaal 6 fasen in de trapsgewijze procedure. Afhankelijk van het geplande leerproces worden alle fasen al of niet doorlopen. Ik stel dit met nadruk, omdat Gal'perin ook wel beseft dat de trapsgewijze procedure geen dwingende onderwijsaanpak is die altijd moet worden gevolgd. Hij benadrukt dat de procedure vooral zijn nut bewijst als nieuwe, volwaardige mentale handelingen moeten worden geleerd. De trapsgewijze pro- cedure is een basispatroon dat steeds kan wor- den aangepast aan concrete leerdoelen. Het optimale leerproces (zie Figuur 1) ziet er dan als volgt uit.
4.1 De motivatiefase
Tijdens deze eerste fase vindt de kennismaking met de handeling plaats. De leerling krijgt een indruk van het waarorru hoe en wat van de han- deling. Deze kennismaking met aanvullende uitleg wekt en mobiliseert bij de leerling de motivatie om het komende onderwijsleerpro- ces in te stappen. Deze fase kan getypeerd wor- den als een oriëntering op de leertaak. Dit in tegenstelling tot de volgende fase, waarin het gaat om een oriëntering in de leertaak.
4.2 De oriënteringsfase
Gal'perin benadert het onderwijsleerproces op een manier die op een aantal punten nieuw is. |
242
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 249-
Het belangrijkste punt is ongetwijfeld de wijze van oriëntering op en in de handeling. Gal'- perin benadrukt dat het uitvoeren van elke han- deling inzicht en overzicht vereist in de opbouw van die handeling. De basis hiervoor wordt verschaft doordat de lerende zich opti- maal oriënteert in de handeling in een daarvoor speciaal ingerichte fase bij de aanvang van het leerproces. Het succes van het leerproces wordt volgens Gal'perin bepaald door de kwaliteit van het oriënteren: Wat is het doel van de handeling, welke eigenschappen van de leerin- houden zijn relevant, wat zijn de achtereenvol- gende deelhandelingen, enzovoort? Naast de relevante informatie over de handeling, moet de leerling zich in de oriënteringsfase ook rich- ten op de wijze waarop het handelen geregu- leerd en bewaakt wordt. Of het nu het leren schrijven van een letter, of het leren hanteren van een natuurkundig principe of het leren ana- lyseren van een historische gebeurtenis betreft, steeds krijgt de leerling eerst een optimaal inzicht in het waarom, hoe en wat van het betreffende leerproces. Via de oriënteringsba- sis geeft Gal'perin meteen bij aanvang van het leerproces de aanzet tot zelf-regulerende of metacognitieve activiteiten.
4-3 De materiële of gematerialiseerde fase
Een nieuwe handeling kan natuurlijk niet ge- leerd worden op grond van oriëntering alleen. Oriëntering geeft het noodzakelijke inzicht in de handeling, maar daarna volgt het daadwer- kelijke uitvoeren en leren beheersen van de handeling. Dit onderscheid tussen inzicht en beheersing wordt in de praktijk van het onder- lijs vaak onvoldoende gemaakt. Het ligt immers voor de hand te denken dat het verwor- '>'en inzicht in de te leren handeling vanzelf leidt tot de correcte en inzichtelijke uitvoering ervan. Soms is dit zeker het geval, maar heel Vaak ook niet. Zo is uit leerpsychologisch onderzoek gebleken dat het verworven inzicht Weer verloren kan gaan, bijvoorbeeld door de leerling te belasten met stereotiepe oefenseries Waarin de opgavesituaties zich min of meer herhalen (zie ook Van Parreren, 1988, p. 98). Dit kan worden voorkomen door gevarieerde oefening en dit is precies wat Gal'perin voor- stelt: oefening met gevarieerde opdrachten op de achtereenvolgende niveaus van materieel tot mentaal. |
Op het materiële of gematerialiseerde niveau vindt de handeling plaats met concrete fysische objecten (materiële handeling) of met hun plaatsvervangers (representaties) zoals symbolen, plaatjes, schema's, tekeningen e.d. die de fysische objecten representeren (gemate- rialiseerde handeling). Soms wordt wel eens verondersteld dat het materiële of gemateriali- seerde handelen alleen nodig is in het onder- wijs aan jonge kinderen. Dit is een misver- stand, want ook in het voortgezet onderwijs en in het onderwijs aan volwassenen is het belang van het aanschouwelijke niveau, aldus Gal'- perin, evident. Het probleem is natuurlijk wel het vinden van adequate materialiseringen die het fundament kunnen vormen voor de beoog- de mentale handelingen.
4.4 De fase van hardop spreken
Opvallend in Gal'perins onderwijsprocedure is de vorm die hij propageert voor het onderwijs- leergesprek en vooral voor de vormgeving van het taalgebruik daarin. Laten we eerst het belang van taalgebruik toelichten. Wanneer de handeling op het materiële of gematerialiseer- de niveau door de leerling in voldoende mate beheerst wordt, breekt het moment aan dat de handeling gescheiden wordt van de fysische objecten of hun representaties. Wat eerst een praktische handeling was, wordt nu een verba- le handeling. In de beginperiode van het onder- zoek naar de trapsgewijze procedure, gaven Gal'perin en zijn medewerkers betrekkelijk weinig aandacht aan de vormgeving van het taalgebruik; dit werd enigszins op zijn beloop gelaten. Gaandeweg bleek tijdens onderzoek hoe essentieel het taalgebruik is voor het tot- standkomen van nieuwe, volwaardige mentale handelingen. Gal'perin (1985) geeft hiervoor twee redenen:
- de verbale handeling is een abstracte hande- ling, omdat de handeling niet meer steunt op het manipuleren van fysische objecten of hun representaties. De inhoud van de handeling wordt van het concreet-tastbare niveau overge- bracht naar het verbale niveau. Deze vorm van abstractie heeft tot gevolg dat de handeling nu in woorden wordt voltrokken. Op het verbale niveau kan de leerling gaan opereren met ab- stracties waarin woorden en zinnen de dragers zijn van de handeling. Hierdoor neemt ook de mate van generalisatie van de handeling toe. |
-ocr page 250-
omdat allerlei nieuwe leertaken kunnen wor- den aangeboden die op het concreet-tastbare niveau niet mogelijk waren; - omdat de handeling nu verwoord wordt, vereist dit van de leerling dat de handeling dus- danig wordt geformuleerd dat de bewoordin- gen niet alleen voor de leerling zelf, maar ook voor anderen (medeleerlingen en docent) dui- delijk zijn. De handeling van het hardop spre- ken is dus communiceren met anderen en moet derhalve beantwoorden aan communicatieve regels. Het is een handeling die gedeeld wordt met anderen en wederzijds begrip beoogt. Dat een dergelijke fase van het communicatieve denken, zoals Carpay (1993) deze genoemd heeft, een daadwerkelijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van het denken, is een 'erva- ringsfeit' dat de lezer misschien ook uit per- soonlijke ervaring kent. Wie een wiskunde- som, grammaticaregel of natuurkundewet aan iemand uitlegt, realiseert zich soms opeens dat al pratend en uitleggend ook het eigen inzicht verdiept wordt: niets is zo verhelderend dan het te moeten uitleggen aan een ander. Of, zoals Vygotskij het in 1931 (1981, p. 161) formu- leerde: "it is through others that we develop into ourselves". Maar, communicatief denken is nog geen autonoom denken. Voor de ontwik- keling daarvan is nog een tweede verbale tus- senfase vereist.
4.5 De fase van innerlijk spreken
Deze fase is beslist de meest ongewone fase van de trapsgewijze procedure. Garperin wil namelijk bewerkstelligen dat het hardop spre- ken overgaat in innerlijk spreken, zodat het proces 'van buiten naar binnen' ook daadwer- kelijk plaats vindt. Daartoe wordt de leerling aangemoedigd om eerst te gaan fluisteren wat daarvóór hardop werd gesproken. Vervolgens gaat het fluisteren over in alleen nog maar het bewegen van de lippen: spraak zónder geluid. De leerling leert ^dezelfde formuleringen te gebruiken uit de fase van hardop spreken, maar nu 'voor zichzelf. Gal'perin gebruikte hier- voor de paradoxale aanduiding uitwendig spre- ken voor zichzelf. De leerling gaat in gesprek met zichzelf, voert een dialoog met zichzelf of, zoals Carpay (1993) het noemt, de handeling wordt uitgevoerd op het niveau van dialogisch denken. Op dit niveau voltrekt zich het afwe- gen van argumenten en tegenargumenten tij- dens het oplossen van een leertaak in één per- soon. Het zal duidelijk zijn dat de leerling op dit niveau gaat proberen om de handeling te verkorten want 'innerlijk spreken met jezelf is wat gekunsteld. Verkortingen treden nu spon- taan op en de handeling begint vloeiend en snel te verlopen. Kenmerkend voor deze fase is, dat als een leerling een opgave te snel en daardoor foutief oplost, de stap naar het hardop verwoor- den gemakkelijk gezet wordt. De controle op het oplossingsproces is als het ware nog onder handbereik. Als alles echter naar wens ver- loopt, kan de stap gezet worden naar de zesde en laatste fase. |
4.6 De mentale fase
De vorige fase eindigde met het innerlijk en woordloos verwoorden (innerlijk spreken) van de uitvoering van de handeling. De oplossing van een opgave voltrekt zich nu foutloos en snel. Er vindt verdergaande verkorting van de handeling plaats en de handeling wordt in alle opzichten een puur mentaal verschijnsel. De docent kan nu het oplossingsproces niet meer van buitenaf volgen en controleren; de leerling presenteert alleen het eindresultaat van de han- deling. Het verloop van de handeling onttrekt zich aan de waarneming van anderen. Hiermee is het doel van Gal'perin bereikt. Door zich de handeling via de opeenvolgende niveaus van materieel tot mentaal eigen te maken en door op die niveaus toenemende generalisatie, ver- korting en beheersing tot stand te brengen, heeft de leerling een van oorsprong uitwendige hand^ing omgezet in een innerlijke, mentale handeling.
5 Kritiek
Gal'perin heeft een geheel van richtlijnen ont- wikkeld aan de hand waarvan onderwijsleer- processen op een efficiënte èn effectieve wijze tot stand kunnen worden gebracht. Inmiddels heeft Gal'perins benadering toepassing ge- vonden op velerlei gebied zoals de leer- en onderwijspsychologie, de orthodidactiek en de behandeling van functiestoornissen. In Oosteu- ropa, maar ook daarbuiten - vooral in Neder- land, België en Duitsland -, hebben de opvat- tingen van Gal'perin een aantoonbare invloed gekregen. Het zal duidelijk zijn dat Gal'perins |
244
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 251-
onderwijsvisie zowel positieve als negatieve reacties oproept. In het kader van dit artikel beperken we ons tot twee punten van kritiek, de materiële fase in de trapsgewijze procedure en het veronderstelde eenrichtingsverkeer van de procedure.
Met name de materiële of gematerialiseerde fase als onderdeel van Gal'perins trapsgewijze procedure heeft veel kritiek opgeroepen. Histo- risch gezien was dit ook de eerste kritiek die Gal'perins werk ondervond. Het betrof het onderzoek van Karpova (1955) waarin kinde- ren van 3;6 tot 7 jaar op basis van Gal'perins theorie leerden een gesproken zin in woorden op te splitsen. De kinderen leerden bij het naspreken van een zin voor elk woord een blokje neer te leggen. Deze vorm van materiële steun bleek voor het merendeel van de kinde- ren het uitvoeren van de taak aanmerkelijk te vergemakkelijken (zie Van Parreren & Carpay, 1980, pp. 138-145). De kritiek op Karpova's onderzoek kwam er, kort samengevat, op neer dat Gal'perin ten onrechte een rechtstreeks ver- band legt tussen het handelen aan materieel- tastbare dingen (materiële handelingen) en denkprocessen (mentale handelingen), en dat hij er zomaar vanuit gaat dat een aanvankelijk materiële handeling autonoom, als het ware 'vanzelf, overgaat in een mentale handeling. In Nederland is deze kritiek met name ver- Woord door Nelissen (1987) en Van Oers (1987). Beide auteurs wijzen op het gevaar dat Vooral jonge leerlingen de materiële steun niet kunnen loslaten. Dan blijkt het materiële han- delen een aanzienlijke hindernis te vormen Voor de ontwikkeling van gegeneraliseerde handelingen en de meer abstracte vormen van denken op het verbale en mentale niveau. Van- wege deze tekortkoming van materiële hande- hngen is Gal'perin geleidelijk het accent gaan leggen op gematerialiseerde handelingen, namelijk handelingen aan symbolen, zoals for- •^ules, tekeningen, schema's e.d. die op een of ändere manier de tastbare objecten op aan- schouwelijke wijze representeren. Gal'perin (1986) noemt deze symbolen operationele 'denkschema 's omdat ze het handelen van leer- lingen sturen. |
Een ander punt van kritiek is aan het eind Van de jaren vijftig naar voren gebracht door Kalmykova (1959). Zij stelde dat Gal'perins onderwijsstrategie te beperkt is omdat er spra- ke is van eenrichtingsverkeer: de docent bepaalt en stuurt het proces van kennisverwer- ving en de leerling wordt opgevat als een pas- sieve en afhankelijke consument van de leer- inhoud. Het negeren van het initiatief van de kant van de leerling heeft, volgens Kalmykova, vooral tot gevolg dat er geen sprake zal zijn van transfer naar verwante of afwijkende (bijv. ingeklede) opgaven. De leerling leert namelijk niet om construerend en op grond van eigen verantwoordelijkheid en initiatief met de leer- inhoud om te gaan (zie ook Freudenthal, 1991). Van Parreren (1988, p. 62) is het eens met deze kritiek en denkt dat de leeriing afhankelijk wordt, omdat de docent streeft naar het ver- schaffen van een volledige oriënteringsbasis. Hierdoor worden de leeriingen niet meer uitge- daagd de leerstof zelf te exploreren. Kalmyko- va onderbouwde haar argumentatie door empi- risch onderzoek, waarin zij leerlingen van 12-13 jaar volgens Gal'perins onderwijsmetho- de vertrouwd maakte met de elementaire natuurkundige begrippen zoals samengevat in de formule p=F/A. Na de leerfase bleken met name de zwakke leerlingen veel moeite te heb- ben met ingeklede opgaven waarop het geleer- de begripsnetwerkje niet zomaar kon worden losgelaten.
Het is duidelijk dat Kalmykova's onderzoek Gal'perin onder druk zette, omdat daardoor de educatieve waarde en de toepasbaarheid van de methode ter discussie werden gesteld. Het is Obukhova (1973) geweest die via replicatie- onderzoek het Gal'perinaanse onderzoeks- programma bijstelde. Tot dan toe hadden Gal'- perin en zijn medewerkers vooral onderzoek gedaan naar het leren van bepaalde specifieke mentale handelingen en begrippen. Bijvoor- beeld, Gal'perin en Talyzina (1961) onder- zochten hoe elementaire geometrische be- grippen (rechte lijn, hoek, bissectrice e.d.) afzonderlijk en achtereenvolgens, de een na de ander, in het onderwijs kunnen worden over- gedragen. Hoewel dit vanuit een leerpsycho- logische invalshoek tot 'volwaardige' leer- resultaten leidt, kan deze aanpak van de begripsvorming in het onderwijs maar beperkt worden toegepast. Leerlingen worden namelijk sjudièn veelal geconfronteerd met leertaken die van hen vragen om vanuit een meer complex begrippennetwerk naar oplossingen te zoeken. Geen afzonderlijke begrippen, maar juist een |
-ocr page 252-
netwerk van begrippen en hun samenhang in relaties, regels en definities moeten in het onderwijs aan de orde worden gesteld. Obuk- hova heeft een geslaagde poging gedaan de Gal'perinaanse opvatting van oriënteren te ver- breden en te verbinden aan meer complexe leertaken. In haar onderzoek kwam naar voren dat hierbij toch meer kwam kijken dan aanvan- kelijk door Gal'perin verondersteld werd. Het bleek bijvoorbeeld nodig de leerlingen te leren om opgaven systematisch te analyseren en om representaties (operationele denkschema's) te maken. Dat dan inderdaad successen geboekt kunnen worden is in Nederland aangetoond door Mettes & Pilot (1980) die met hulp van Gal'perin een universitair programma ontwik- keld hebben voor het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen, en door Carpay (1974) die een Gal'perinaanse oriënte- ringskaart heeft ontwikkeld om de aspectvorm van het Russische werkwoord te bepalen. Maar ook in het kader van ontwikkelingspsycholo- gisch onderzoek zijn aan jonge kinderen com- plexe leertaken voorgelegd vanuit de aanpak die Obukhova heeft ontwikkeld. Dit heeft aan- leiding gegeven tot een serie trainingstudies, zowel in Rusland als in Nederland, waaruit bleek dat de cognitieve ontwikkeling positief kan worden beïnvloed (Kingma & Koops, 1988; Kingma & Ten Vergert, 1993).
6 Evaluatie |
In het algemeen kan gesteld worden dat het begrippenapparaat en de thema's die Gal'perin voor de organisatie van onderwijsleerproces- sen geïntroduceerd heeft, niet los van elkaar beschouwd kunnen worden. Dat wordt ook weerspiegeld in Figuur 1 waarin Gal'perins onderwijsmodel is weergegeven. De kracht van Gal'perin schuilt in de manier waarop hij onderwijsleerprocessen vanuit een systeem- benadering aan de orde stelt. Het gaat bij Gal'perin om de opbouw van een handelings- repertoire dat, zoals Van Parreren (1988) het genoemd heeft, het 'instrumentarium' levert voor onze 'cognitieve gereedschapskist'. Het lijkt er echter op dat het moderne 'instrumenta- rium' er anders uitziet dan Gal'perin voor ogen had; zijn opvattingen lijken aan actualiteit te hebben ingeboet. Dat is onterecht, want Gal'- perin snijdt relevante thema's aan die boven- dien empirische ondersteuning hebben ge- kregen. Het is nodig en zinvol om bepaalde kernthema's van Gal'perin te verbinden aan aspecten van het leren die momenteel als wezenlijk worden opgevat. De huidige onder- wijspraktijk verandert; het gangbare denkbeeld is verlaten dat goed onderwijs bestaat uit ken- nisoverdracht en dat leerlingen 'vanzelf leren als een docent goed kan uitleggen. De taak van docenten wordt nu veel meer toegespitst op de begeleiding van het leerproces van leerlingen, want leren is niet meer iets wat het individu overkomt. Leren komt tot stand door de eigen activiteiten van lerenden. De verantwoordelijk- heid voor het leren ligt bij de leerlingen zelf en die moeten dus noodgedwongen 'leren leren'. Deze nieuwe visie op leren en onderwijzen vraagt om nieuwe theoretische en praktijkge- richte concepten, maar de kloof tussen theorie en praktijk is ook hier pijnlijk zichtbaar. Er is sprake van scheefgroei, getuige bijvoorbeeld het recente artikel in Intermediair waarin Bodelier (1998) het concept 'leren leren' ridi- culiseert. Blijkbaar is de theoretische onder- bouwing van dit concept nog weinig overtui- gend. Maar dit is begrijpelijk, want feitelijk is dit thema pas medio jaren tachtig stevig ter hand genomen in de internationale literatuur. Inmiddels is er meer bekend dan het Interme- diair-artikel doet vermoeden en is er ook in het Nederlandse taalgebied literatuur beschikbaar (bijvoorbeeld Boekaerts & Simons, 1995; Kal- deway, Haenen, Wils & Westhoff, 1996; Lowyck & Vermunt, 1997; Van Oers, 1994; Westhoff, 1997). De Corte (1996) vat de onderzoeksliteratuur samen en onderscheidt 7 aspecten die kenmerkend zijn voor effectieve leerprocessen: effectief leren is constructief, cumulatief, coöperatief, zelfregulerend, doel- georiënteerd, context-gebonden en per individu verschillend. Al deze kenmerken moeten op een of andere manier concrete invulling krijgen bij het opnieuw beschrijven van de rollen die docenten en leerlingen vervullen in het moder- ne onderwijs.
Als we proberen Gal'perin hierbij in te pas- sen, moeten we vooral aansluiting zoeken bij het zelf-regulerende aspect van effectief leren. Er is inmiddels veel literatuur die een empiri- sche ondersteuning geeft voor het belang van zelf-regulerende of metacognitieve vaardig- |
246
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 253-
heden voor het leren (zie bijv. Boekaerts, 1997; Veenman, Elshout & Meijer, 1997). Immers, het verwerven van kennis en vaardigheden is altijd gekoppeld aan meta-cognitieve of regu- latieve vaardigheden. Allerlei beslissingen vooraf, tijdens en na afloop van het leren en denken, dat wil zeggen het bewaken van en reflecteren op het leerproces, kunnen alleen door de leerling zelf worden genomen. De kwaliteit van het zelfstandig leren wordt dus sterk bepaald door de strategieën die de leer- ling op eigen initiatief toepast. Vandaar dat zelf-regulatie en metacognitie verbonden wor- den met het zelfstandig leervermogen, wat inhoudt dat de leerling in zekere zin de eigen docent kan zijn. En dit is precies wat Gal'perin beoogt met zijn condities voor de systemati- sche vorming van mentale handelingen. Leren handelen op mentaal niveau, betekent bij Gal'- perin zelfstandig en op eigen verantwoordelijk- heid leren denken. In Gal'perins model van 'systematische vorming' vinden we de volgen- de vier elementen die opgevat kunnen worden als concrete invullingen van 'zelf-regulerend leren'.
~ De wijze waarop het concept van oriënteren door Gal'perin is uitgewerkt. De 'oriënterings- basis' wordt door Gal'perin opgevat als de sleutel tot de 'systematische vorming van men- tale handelingen'. Hierdoor krijgen de leerlin- gen de beschikking over de denkmiddelen (operationele denkschema's) waarmee zij zich optimaal en breed kunnen oriënteren in de leer- taak. In de methode Schrijven in de Basis- school (uitg. Jacob Dijkstra, Groningen) is bij de opbouw van de leerstof onder meer gebruik gemaakt van dit Gal'periaanse leerpsycholo- gisch principe. Uitgangspunt in de leergang is dat een kind een letter eerst moet leren herken- nen vóór de letter geschreven kan worden. Oriënteringstekens en schematische en verbale markeringen maken het aanleren van nieuwe letters gemakkelijker en zorgen voor de over- gang van brede oriëntering naar mentaal han- delen.
Het onderscheid dat Gal'perin maakt tussen 'nzicht en beheersing is van belang. Het inzicht dat door de oriënteringsbasis wordt bewerk- stelligd, betekent nog niet dat de leeriing zich de handeling volledig heeft eigen gemaakt. Daarvoor is een aanvullend leerproces nodig Waarin de leerling de handeling op verschillen- de niveaus leert uitvoeren. |
- De vier parameters geven docent en onder- zoeker de mogelijkheid om elke handeling langs systematische weg te analyseren. Het belang en de bruikbaarheid van dit handelings- pychologische diagnosticum zijn aangetoond door Van der Heijden (1993), die een test heeft ontwikkeld, gericht op het diagnostiseren van wat in de rekendidactiek 'handig en flexibel hoofdrekenen' wordt genoemd. Driessen (1998) ontwikkelt een model waarmee lesma- teriaal in MVT-leergangen kan worden geëva- lueerd aan de hand van de leerhandelingen die van de leerlingen worden gevraagd.
- De rol van taalgebruik en de vorm van onderwijsleergesprekken zijn van belang, omdat hierbij zelf-regulatie in verband wordt gebracht met het coöperatieve aspect van leren; de sociale dimensie van het leren wordt steeds meer gezien als een belangrijk aanknopings- punt voor docenten om hun lespraktijk te ver- nieuwen (Haenen & Haitink, 1998). Gal'perin gaat hierbij verder dan gebruikelijk, want hij stelt voor dat het taalgebruik in de beide ver- bale fasen verloopt aan de hand van verregaand gestandaardiseerde vormen van samenspraak tussen docent en leerlingen, tussen leerlingen onderling en bij de leerling met zichzelf. Ove- rigens zien we hier een interessante parallel met het model 'rolwisselend onderwijzen' dat door Palincsar en Brown (1984) ontwikkeld is.
Deze vier elementen illustreren de relevantie van Gal'perins onderwijsmodel voor de moderne onderwijspraktijk. Deze elementen staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van het geïntegreerde model, waarmee Gal'perin de complexe processen van leren en onderwij- zen samenhangend wil beschrijven, verklaren en voorspellen. En zo heeft Gal'perin een onderwijsleertheorie ontwikkeld die ook nog van belang is voor de huidige discussie over de vormgeving van onderwijsleerprocessen.
Literatuur
Bodelier, R. (1998). De leerling zoekt het maar uit. De rampzalige gevolgen van 'leren leren'. Inter- mediair, 34(21), 15-19 (20 mei 1998). Boekaerts, M. (1997). Self-regulated learning: A new concept embraced by researchers, policy makers. |
-ocr page 254-
educators, teachers, and students. Learning and Instruction, 7(2), 161-186).
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1995). Leren en instructie. Assen: Van Gorcum.
Carpay, J.A.M. (1974). Foreign-language teaching and meaningful learning. A Soviet-Russian point of view. ITL. Reviewof Applied Linguistics, 25-26, 161-187.
Carpay, J.A.M. (1993). Persoonlijke mededeling.
Corte, E. De (1996). Instructional psychology: Over- view. In E. De Corte & F.E. Weinert (Eds.), Inter- national encyclopedia of developmental and instructional psychology {pp. 33-43). Oxford: Per- gamon.
Driesssen, C. (1998). Qualitative analysis of learning materials by foreign language teachers. Ph.D. dissertatlon in preparation. Utrecht University, IVLOS.
Freudenthal, H. (1991). Revisiting mathematics edu- cation. China lectures. Dordrecht: Kluwer.
Gal'perin, P.la. (1928). [Pathogenese en diagnosti- sche betekenis van het 'extensor hallucis' feno- meen.] Trudy Ukrainskogo Psikhonevrologiches- kogo Instituta. No. 7, pp. 23-36.
Gal'perin, P.la. (1930). [De behandeling van alcoho- lisme.] Khar'kov: Nauchnaia Mysl'.
Gal'perin, P.la. (1931). Neue verstärkte Form der Poggendorffschen Figur (Zur Theorie der geo- metrisch-optischen Illusionen). Zeitschrift für Psychologie, 122, 84-97.
Gal'perin, P.la._(1936). [Psychologische verschillen in werktuiggebruik bij mens en dier]. Khar'kov. Candidaatsdissertatie.
Gal'perin, P.la. (1966). [Denkpsychologie en de theo- rie van de trapsgew/ijze vorming van mentale handelingen]. In [Onderzoek naar het denken in de Sovjetpsychologie]. Moskou: Nauka, pp. 236- 277.
Gal'perin, P.la. (1967). On the notion of internaliza- tion. Soviet Psychology, 5(3), 28-33.
Gal'perin, P.la. (1982). Intellertual capabilities among older preschool children: On the problem of training and mental development. In W.W. Hartup (Ed.), Review of Child Development Research. Vol. 6 (pp. 526-546). Chicago: Univer- sity of Chicago Press.
Gal'perin, P.la. (1985). [Onderwijs en de cognitieve ontwikkeling van leerlingen]. Moskou: Izd.-vo MGU.
Gal'perin, P.la. (1986). [Operationele denkschema's.] Ongepubliceerd manuscript. |
Gal'perin, P.la., & Ginevskaia, T.O. (1947). [De effec- tiveit van armbewegingen in verschillende taak- situaties.] In [Bulletin van de sectie Psychologie van de Universiteit van Moskou.]\/o\. 2, pp. 75-79.
Gal'perin, P.la., & Talyzina N.F. (1961). Formation of elementary geometrical concepts and their dependance on directed participation by the pupils. In E. O'Conner (Ed.), Recent Soviet psy- chology (pp. 247-272). Oxford: Pergamon Press.
Geert, P.L.C. van (1997). Theorieën van leren en ont- wikkeling. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Haenen, J. (1995). Schets van leven en werk van Piotr Gal'perin. In Th. Oudkerk Pool, Modulair opleiden. Praktijkverdiepingsboek 3 (pp. 66-81). Zutphen: Thieme.
Haenen, J. (1996). Piotr Gal'perin. Psychologist in Vygotsky's footsteps. Commack, NY: Nova Scien- ce Pubs.
Haenen, }., & Haitink, A. (1998). Teamleren op school en in de klas. Leiden: SMD.
Heijden, M.K. van der (1993). Consistentie van aan- pakgedrag. Een procesdiagnostisch onderzoek naar acht aspecten van hoofdrekenen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Istomin. P., & Gal'perin P.la. (1926). [De invloed van hypnose op alimentaire leucocytose.] Ukrainskii Vestnik refleksologii. No. 2, pp. 164-169.
Kaldeway, J., Haenen, J., Wils, S. & Westhoff, G. (red.) (1996), Leren leren in didactisch perspec- tief. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Kalmykova, Z.l. (1959). Dependence of knowledge assimilation level on pupils' activity in learning. Soviet Education, 7(11), 63-68.
Karpova, S.N. (1955). [Analyse van gesproken taal door kleuters]. Voprosy psikhologii, 7(4), 43-55.
Kingma, J., & Koops, W. (1988). De structureel-cog- nitieve ontwikkeling. In W. Koops & J.J. van der Werff (red.). Overzicht van de empirische ont- wikkelingspsychologie 2 (pp. 185-251). Gronin- gen: Wolters-Noordhoff.
Kingma, J., & Vergert, E.M. ten (1993). Onderwijs, cognitieve ontwikkeling en representatie: de Bruneriaanse en handelingspsychologische theo- rieën. In W. Tomic & P. Span (red.). Onderwijs- psychologie (pp. 213-230). Utrecht: Lemma.
Lovvryck, J., & Vermunt, J. (1997). Procesgericht onderwijzen. In G. ten Dam e.a. (red.). Onder- wijskunde hoger onderwijs (pp. 46-60). Assen: Van Gorcum.
Mettes, C.T.C.M. & Pilot, A. (1980). Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke proble- men. Proefschrift. TU Twente. |
248
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 255-
Nelissen, J.M.C. (1987). Kinderen leren wiskunde. Een studie over constructie en reflectie in het basisonderwijs. Gorinchem: De Ruiter.
Obukhova, LF. (1973). Die Ausbildung eines Systems physikalischer Begriffe unter dem Aspect des Lösens von Aufgaben. In J. Lompscher (Hrsg.), Sowjetische Beiträge zur Lerntheorie. Die Schule P.J. Galperins (pp. 100-137). Köln: Pahl-Rugen- stein.
Oers, B. van (1987). Activiteiten begrip. Proeve van een handelingspsychologische didactiek. Am- sterdam: VU Uitgeverij.
Oers, B. van (1994). De betekenis van de cultuurhis- torische benadering van de vormgeving van onderwijsleerprocessen. In N. Deen e.a. (red.), Handboek Leerlingbegeleiding, 7250. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Palinscar, A.S., & Brown, A.L (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and com- prehension-monitoring actlvities. Cognitions and Instruction, 1, 117-175.
Parreren, C.F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs. Amersfoort: Acco.
Parreren, C.F. van (1989). Principes van de hande- lingspsychologie (II). Handelingen, 3(3/4), 52-77.
Parreren, C.F. van (1990). Leren op school. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff.
Parreren, C.F. van, & Carpay J.A.M. (1980). Sovjet- psychologen over onderwijs en cognitieve ont- wikkeling. Groningen: Wolters-Noordhoff.
''ijning, H.F. (1990). Handelingspsychologie, licha- melijke opvoeding en sport. Zeist: Jan Luiting Fonds.
^alsiner, J. (1988). Developmental psychology in the Soviet Union. Brighton: Harvester Press.
Veenman, M.V.J., Elshout, J.J., & Meijer J. (1997). The generality vs domain-specificity of meta- cognitive skills in novice learning across domains. Learning and Instruction. 7(2), 187-209.
^eer, r. van der (1984). Cultuur en cognitie. De theorie van Vygotskij. Groningen: Wolters- Noordhoff.
^ygotsky, L.S. (1930/1981). The genesis of higher mental functions. In J.V. Wertsch (Ed.), The con- Kpt of activity in Soviet psychology (pp. 144- 188). Armonk, NY: M.E. Sharpe.
Vygotskij, L.S. (1935/1996). De dynamiek van de ver- standelijke ontwikkeling van de leerling in rela- tie tot het onderwijs. In Ljev Vygotskij, Cultuur en ontwikkeling (pp. 141-165). Amsterdam/Mep- Pel: Boom. |
Westhoff, G. (1997). Didactiek van zelfstandig leren. In J. Ahlers e.a. (red.). Handboek Studiehuis Tweede Fase. 6.5. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Manuscript aanvaard 26-6-1998
Auteur
J. Haenen is als lerarenopleider en onderzoeker werkzaam bij het Interfacultair Instituut voor de Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Stu- dievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit Utrecht.
Adres: Universiteit Utrecht, IVLOS, Postbus 80.127, 3508 TC Utrecht
Abstract
Piotr Gal'perin's view on the orchestra- tion of teaching-learning processes
1. Haenen. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 238- 249.
At the end of the 1960s the Dutch psychologists Carel van Parreren (1920-1991) and Jacques Carpay (1933) came across the work of the Russian psycho- logist Piotr Gal'perin (1902-1988). They immediately realised the relevance of his work to the learning psychological theory developed by Van Parreren. Through their endeavours from the second half of the 1970s onwards, Gal'perin has undoubtedly influ- enced curriculum development in the Netherlands and Belgium. However, in the current discussions on education, Gal'perin's psychological thinking unfor- tunately plays a less prominent role. Other themes and points of view seem to have become more dominant. This leads to the question whether Gal'- perin's work is still relevant today. This article pre- sents an overview of the development and content of Galperin's psychological theory and evaluates lts relevance today to the orchestration of teaching- learning processes in the classroom. |
-ocr page 256-
Samenvatting
De resultaten worden gepresenteerd van een formatieve en een summatieve evaluatie van een trainingsprogramma voor inductief redene- ren, gebaseerd op het Duitse programma 'Denk- training für Kinder I' (Klauer, 1989). In de forma- tieve studie werd ten eerste nagegaan of het programma uitvoerbaar was in de natuurlijke setting van de schoolklas en ten tweede werden de leereffecten van het programma bepaald. Leerlingen van twee experimentele groepen kregen lessen In inductief redeneren aangebo- den volgens twee verschillende didactische werkwijzen, een 'banende' en een 'sturende'. De resultaten van lesobservaties en rapportages van betrokken leraren lieten zien dat leraren het programma volgens de voorgeschreven instruc- ties konden uitvoeren. Ten tweede behaalden beide experimentele groepen significant hogere natest- en vervolgtest-scores dan de controle- groep. Verdere analyses wezen uit dat de leer- effecten het grootst waren in de experimentele groep waarin het programma volgens de stu- rende methode werd onderwezen. In de sum- matieve studie werd hetzelfde programma aan- geboden aan een grotere groep van leerlingen. De instructie van het programma was op onder- delen aangepast op basis van de resultaten van de eerste studie. De experimentele groepen ble- ken significant vooruit te gaan in vergelijking met de controlegroepen.
1 Inleiding
In de geschiedenis van het onderwijs is wel- licht nog nooit zoveel aandacht geweest voor
250
pedagogische studiën
1993 (75) 250-261 |
Stimulering van het denken als heden ten dage (o.a. Klauer & Phye, 1995; Resnick, 1987). Deze aandacht is niet nieuw. Er zijn altijd psychologen en pedagogen geweest die de ont- wikkeling van de denkbekwaamheid van kin- deren hebben gezien als een belangrijk onder- wijsdoel. Onderwijs in rekenen en wiskunde bijvoorbeeld zijn in dit kader veel besproken (zie Hamers, Van Luit & Csapó, in voorberei- ding). Een van de eersten die wees op de wen- selijkheid van denkstimulering was Dewey (1911/1991). Andere belangrijke impulsen uit het verleden komen voort uit de Würzburger School (Külpe, Selz) en uit de Gestaltpsycho- logie (Wertheimer, Duncker, Maier). In 1930 schreef Kohnstamm over Selz: "Aanvankelijk was het hem alleen te doen om de 'probleem- oplossingsmethoden' zelf te vinden, maar in den jonsten tijd is hij nu ook de vraag gaan stel- len naar de 'leerbaarheid' van deze methoden" (p. 28). Selz (1935) verrichtte onder meer onderzoek naar inductief redeneren. Hij han- teerde daarbij het uitgangspunt dat het denk- proces bestaat uit het toepassen van ordenings- middelen, denkschema's, die door hun op de oplossing van het denkproces anticiperende karakter het verloop van het denkproces bepa- len. Uitgaande hiervan moest het volgens Selz mogelijk zijn de menselijke intelligentie op een hoger niveau van functioneren te brengen door de daartoe benodigde denkmiddelen aan te reiken. Het hanteren van oplossingsmethoden was naar zijn visie leerbaar. In zijn experimen- ten 'Versuche zur Hebung des Intelligenz- niveaus' werkte hij volgens het principe van de 'kleinstmögliche Hilfe', in hedendaagse ter- men de heuristische oplossingsmethode.
Resnick (1987) meent dat de behoefte aan denkstimulering gezocht moet worden in de snelle veranderingen in de huidige maatschap- pij. Kennis en informatie wordt complexer en zijn snel weer verouderd. Het is vrijwel onmo- gelijk om alle nieuwe informatie op te nemen, te beoordelen, te verwerken en vast te houden.
Onderwijzen van inductief redeneren in groep 3 van de
basisschool1
J.H.M. Hamers, E. de Koning en K. Sijtsma |
1 Een deel van deze studies werd uitgevoerd met
subsidie van het C Wright Mills Fonds van de Facul-
teit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit
Utrecht.
-ocr page 257-
Kinderen zouden daarom moeten worden toe- gerust om door logisch redeneren keuzes te kunnen afwegen en beargumenteren en proble- men te kunnen identificeren en oplossen. Dit betekent dat het niet voldoende is te beschik- ken over aanzienlijke hoeveelheden kennis (declaratieve kennis), maar dat ook de vraag belangrijk is naar efficiënte wijzen van kennis vergaren en het effectief toepassen van deze kennis (procedurele kennis).
Voorts zijn anderen (Halpem, 1992; Res- nick & Klopfer, 1989) van mening dat een beperkte beheersing van denkvaardigheden één Van de oorzaken van het achterblijven van schoolprestaties is, daar in het rekenen, het lezen en het schrijven allerlei activiteiten voor- komen waarin denkvaardigheden een centrale rol spelen. Voorbeelden van denkvaardigheden zijn: het kunnen beschrijven en vergelijken van objecten, het groeperen van objecten, het kun- nen leggen van verbanden, het vormen van 'begrippen en het maken van generaliseringen. Vanuit dit gezichtspunt zouden mentale pro- cessen, die wij gewoonlijk met het begrip 'den- ken' associëren, zich niet beperken tot een stadium van 'hogere orde' in de mentale ont- wikkeling. Integendeel, denkvaardigheden spe- len een rol in een breed scala van leeractivitei- ten en zelfs in de elementaire niveaus van lezen, schrijven en rekenen. Het betekent dat stimulering van deze vaardigheden een inte- graal onderdeel zou moeten vormen van het
schoolcurriculum.
In de basisschool wordt doorgaans geen expliciete aandacht besteed aan de stimulering Van denkvaardigheden. Gewoonlijk wordt ervan uitgegaan dat deze vaardigheden zich spontaan ontwikkelen als 'bijproduct' van onderwijs in de reguliere schoolvakken zoals lezen, schrijven en rekenen. Mede omdat hier- over de nodige twijfels bestaan (Resnick, 1987) zijn vele voorstellen gedaan voor expli- ciete denkstimulering van kinderen (Baron & Stemberg, 1987) en is een variatie aan denk- trainingsprogramma's ontwikkeld (voor over- zichten raadplege men o.a. Coles & Robinson, 1991; Costa, 1991; Hamers & Overtoom, 1997; ^cGuiness & Nisbet, 1991; Nickerson, Perk- 'ns & Smith, 1985; Nisbet & Davies, 1990). |
In deze bijdrage doen we verslag van twee evaluatiestudies van het trainingsprogramma 'I^enktraining für Kinder I' (Klauer, 1989) in groep 3 van de basisschool met overwegend allochtone leerlingen. Het programma traint het proces van het inductief redeneren. Ten behoeve van de toepassing in reguliere school- klassen is het Duitse programma vertaald en bewerkt tot Inductief Redeneren 1 (De Koning & Hamers, 1995). Alle deelnemende kinderen vertonen een achterstand in de beheersing van het inductief redeneren.
2 Theorie en programma
Voor onderzoek naar het onderwijzen of stimu- leren van het denken is veel aandacht sedert de kritieken op Piagets theorie over de ontwikke- ling van het denken (Brown & Desforges, 1979; Donaldson, 1978). Deze kritieken spit- sten zich toe op de vermeende begrenzing in het vermogen tot redeneren en abstract denken van kinderen van verschillende leeftijden. Ook werd verondersteld dat kinderen met een ogen- schijnlijk beperkte capaciteit over meer 'poten- tieel' kunnen beschikken (Guthke & Wiedl, 1996; Hamers, Sijtsma & Ruijssenaars, 1993). Deze nieuwe inzichten hebben een aanzienlijke toename teweeggebracht van het aantal pogin- gen het denken te trainen en voorts te compen- seren en te remediëren voor gebleken achter- standen (Stemberg, 1984).
In de literatuur over denktraining worden gewoonlijk twee 'scholen' onderscheiden (Hamers & Overtoom, 1997). De eerste school stelt dat denkoperaties expliciet en onafhanke- lijk van het reguliere curriculum onderwezen kunnen worden (de 'skills' of de 'across-the- curriculum' benadering). In deze visie wordt uitgegaan van universele denkvaardigheden die een grote invloed hebben op de prestaties in diverse schoolvakken. Een voorwaarde voor een positief effect op schoolprestaties is dat er tijdens de training van de universele denkvaar- digheden een 'brug' geslagen wordt naar de schoolvakken. Een voorbeeld van dergelijk programma is Thinking Science (Adey, Shayer & Yates, 1995). Vele andere voorbeelden zijn te vinden in Nickerson et al. (1985) en in Hamers en Overtoom (1997). De tweede school stelt dat het leren denken het beste kan worden ingebed in de schoolvakken (de 'infu- sion' of de 'within-the-curriculum' benade- ring). In deze benadering worden denkvaardig- |
-ocr page 258-
Kenmerken
item-typen
relatie-herkenning - series ordenen
- series afmaken
- groepen vormen
- groepen afmaken
- overeenkomsten
vinden
- niet-passende
voorbeelden
vinden
- simpele analogieën
relatie-
onderscheiding
kruisclassificatie - 4,6,9 matrix- figuren
overeenkomsten+ verschillen |
- matrix-figuren met complexe analogieën |
Figuur 1. Taxonomie van opgavenklassen voor het zoeken en vergelijken van kenmerken en relaties
heden onderwezen binnen de schoolvakken. Deze werkwijze vergt ingrijpende veranderin- gen in de inhoud en de presentatie van de leer- stof. Voorbeelden van deze benadering worden gevonden in het rekenen, het stellen en het begrijpend lezen (Halpern, 1992; Hamers & Overtoom, 1997; Resnick & Klopfer, 1989).
In dit onderzoek werden de processen van inductief redeneren systematisch getraind met het programma Inductief Redeneren 1 (De Koning & Hamers, 1995). In de intelligentie- psychologie wordt aan dit redeneerproces een centrale plaats toegekend (Spearman, 1923/ 1973; Horn & Cattell, 1966). Volgens deze auteurs wordt de algemene intelligentie (de g- factor) voor het grootste deel bepaald door het inductief redeneren (analogieën, classificaties, series en matrijzen). Ook recentere psycho- metrische studies (o.a. Snow, Kyllonen & Marshalek, 1984) tonen dat het inductief rede- neren beschouwd kan worden als een centrale denkvaardigheid die ten grondslag ligt aan het maken van een groot aantal inhoudelijk ver- schillende taken. Sternberg (1977) en Klauer (1989) vestigen de aandacht op het inductief redeneren vanuit het perspectief van de infor- matieverwerkingspsychologie en tonen aan dat processen van inductief redeneren getraind kunnen worden. ^
Het programma Inductief Redeneren 1 wordt in de hier gepresenteerde studies ge- bruikt voor leerlingen in achterstandssituaties in de remediërende en compenserende zin. Het programma is een voorbeeld van de 'across- the-curriculum' benadering. De inhoud van de taken is betekenisvol en het is verder herken- baar in dagelijkse situaties (Klauer, 1989). |
2.1 Structuur en inhoud van het programma
Inductief redeneren wordt door Klauer (1989) gedefinieerd als het systematisch en analytisch vergelijken van objecten met het oog op het ontdekken van regelmatigheden in schijnbare wanorde en het ontdekken van onregelmatig- heden in schijnbare orde. (On)regelmatigheden worden vastgesteld door te letten op kenmer- ken van objecten (bijvoorbeeld kleur) of rela- ties tussen objecten (bijvoorbeeld grootte). Zowel voor kenmerken als relaties is door Klauer (1989) een drietal opgaven-klassen bepaald met respectievelijk het accent op het vinden van overeenkomsten, verschillen en combinaties van overeenkomsten en verschil- len. De twee maal drie opgavenklassen beslaan het hele gebied van het inductief redeneren.
In Figuur 1 is te zien dat er drie itemtypen (generalisatie, discriminatie en kruisclassi- ficatie) zijn voor het groeperen van objecten op h^sis van kenmerken en drie itemtypen (relatie-herkenning, relatie-onderscheiding en systeem-vorming) voor het seriëren van objec- ten op basis van hun onderlinge relaties. Gemeenschappelijk aan deze zes itemtypen of opgavenklassen is dat ze alle een beroep doen op de vaststelling van. overeenkomsten of ver- schillen in kenmerken of relaties. Volgens Klauer (1989) kunnen kruisclassificatie en systeem-vorming worden beschouwd als eind- stadia van het inductief redeneren. Verder kun- nen opgaven uit de klasse kruisclassificatie alleen opgelost worden wanneer het generali- seren en discrimineren worden beheerst. Ana- loog hieraan kunnen opgaven uit de klasse systeem-vorming alleen opgelost worden wan- |
-ocr page 259-
neer het herkennen en onderscheiden van rela- ties worden beheerst.
Het programma bestaat in totaal uit 120 opgaven (platen). Voor elke opgavenklasse zijn 20 platen opgenomen. Er zijn aldus 60 opgaven die betrekking hebben op het vergelij- ken van kenmerken van objecten (mensen, die- ren, dingen, situaties) en er zijn 60 opgaven waarin het vergelijken van relaties tussen objecten (mensen, dieren, dingen, situaties) centraal staat. Iedere plaat stelt de leerlingen voor een probleem dat door het toepassen van inductieve redeneerprocessen opgelost kan worden (voor voorbeelden van opgaven, zie Figuur 2). De opgaven zijn verdeeld over 20 lessen zodat er per les zes opgaven worden behandeld. Elke les duurt een half uur tot drie kwartier en wordt door de leraar van de groep gegeven (voor verdere details, zie De Koning & Hamers, 1995).
2.2 Instructie |
Centraal staat dat leerlingen onderwezen moe- ten worden in het vinden van overeenkomsten en verschillen in kenmerken of relaties. Essen- tieel is derhalve dat leerlingen leren zoeken naar kenmerken van objecten en relaties tussen objecten. Analoog aan het proces van inductief redeneren worden vier instructiestappen onder- scheiden. Deze stappen vertonen overeenkomst met de door Stemberg (1985) onderscheiden deelprocessen in het inductief redeneren: enco- ding, inference, respons en justification. In de eerste stap (Stap 1: 'zoeken') wordt bekeken wat de relevante kenmerken of relaties zijn. Vervolgens moeten er in Stap 2 ('vergelijken') overeenkomsten en verschillen in kenmerken of relaties van deze objecten worden gevonden door objecten met elkaar te vergelijken. Een belangrijk onderscheid tussen het vergelijken van kenmerken en relaties is dat bij kenmerken telkens twee objecten tegelijk bekeken worden, terwijl bij het vergelijken van twee relaties minimaal drie objecten betrokken zijn. Op basis van Stap 2 wordt in Stap 3 ('oplossen') het probleem opgelost. Ten slotte wordt in Stap 4 ('controleren') de oplossing gecontroleerd.
Het stappenplan kan volgens twee metho- den worden uitgevoerd, de 'sturende' methode en de 'banende' methode (Van Parreren, 1981). De sturende methode wordt gekenmerkt door het systematisch en analytisch zoeken en ver- gelijken van kenmerken of relaties. Deze methode is systematisch daar het gaat om een uitputtend zoek- en vergelijkingsproces. Het analytische aspect drukt uit dat alleen object- kenmerken en relaties tussen objecten worden beschouwd. De banende methode wordt geken- merkt door een meer globale wijze van bekij- ken en vergelijken van objecten. Hier is sprake van cycli van hypothesevorming betreffende de essentiële kenmerken of relaties, toetsing en |
Overeenkomsten en
verschillen
Kenmerken van objecten
Relaties tussen objecten
Figuur 2. Voorbeelden van opgaven
-ocr page 260-
besluitvorming. Bij een juiste hypothese is deze methode minder tijdrovend dan de sturen- de. De vraag of in het onderwijs de voorkeur gegeven moet worden aan sturing of aan baning van leerprocessen, is een punt van dis- cussie (Hamers, De Koning & Pennings, 1995). In deze studie hebben we de keuze niet gemaakt maar zijn de beide methoden opgeno- men als condities in de experimentele opzet.
Het onderwijs volgens de beide methoden wordt vormgegeven in drie fasen. De inleiden- de fase heeft tot doel om leerlingen aan de hand van eenvoudige opgaven, waarin met blokken wordt gemanipuleerd, een indruk te geven van de soort van opgaven en de wijze van oplossen. In de tweede fase, de verwerking, ligt het accent op het expliciet onderwijzen van het inductief redeneren met behulp van opgaven die door hun eenvoudige structuur de relevante eigenschappen van de opgavenklasse onge- maskeerd weergeven. Het is tevens in deze fase dat de eigenschappen van algemene abstracte begrippen als kenmerken en relaties aan de orde komen in het zogenaamde 'reflectie-deel' van de instructie. De toepassingsfase, tenslotte, staat in het teken van transfer naar inductie- opgaven in alledaagse situaties en in schools materiaal. Het in verschillende situaties leren onderscheiden van de diverse opgavenklassen wordt bevorderd door een toenemende afwis- seling in de opgavenklassen. Een ander doel binnen deze fase is het automatiseren van de vier stappen door regelmatige herhaling van gelijksoortige opgaven. Gaandeweg wordt de rol van de leraar minder prominent. De zelf- standigheid van de leerlingen wordt gestimu- leerd door het opzettelijk wisselen van rollen (Palinscar & Brown, 1984), waardoor zij wor- den aangezet te reflecteren over hun eigen denkproces en dat van anderen.
De lessen verlopen in dialoogvorm met de hele groep. De leerlingen zitten in een halve cirkel zodat ze elkaar, de leraar en de voor de klas opgehangen plaat goed kunnen zien. Kern van de dialoog is dat de leraar de leerlingen weet aan te zetten tot redeneren. De leerlingen i>ED»Gocisc«E worden daartoe gestimuleerd doordat de leraar STUDIËN hen vragenderwijs begeleidt naar de oplossing van een opgave. |
3 Het onderzoek
3.1 Opzet en populatie
Studie 1 was een formatieve evaluatie van de implementatie van het programma Inductief Redeneren I in groep 3 van de basisschool. Stu- die 2 was een summatieve evaluatie van het- zelfde programma. Voor de onderzoeken wer- den de volgende vragen geformuleerd: (a) Kan het programma in de natuurlijke setting - de klas - geïmplementeerd worden? (Studie 1); (b) Gaat de inductieve redeneervaardigheid van leerlingen die het programma volgen meer vooruit dan de inductieve redeneervaardigheid van leerlingen die het programma niet volgen? (Studie 1 en 2)
In Studie 1 werd het programma door lera- ren aangeboden aan twee experimentele groe- pen (bestaande klassen). In de eerste experi- mentele groep werd het programma volgens de sturende methode gegeven (n=17; gemiddelde leeftijd 84.0 maanden) en in de tweede experi- mentele groep volgens de banende methode («=13; gemiddelde leeftijd 84.6 maanden). De controlegroep (n=9; gemiddelde leeftijd 85.6 maanden) ontving geen training maar nam deel aan de reguliere lessen. Er waren geen signifi- cante verschillen in leeftijd tussen de drie groe- pen. Alle groepen kregen voor-, na- en ver- volgtests aangeboden. Aan de experimentele groepen werd het gehele programma aangebo- den gedurende 20 lessen van drie kwartier, twee lessen per week. Het interval tussen de voor- en natests bedroeg 10 weken en tussen de natests en de vervolgtests 3'/2 maand.
Studie 2 werd uitgevoerd in 18 groepen 3, zes experimentele en twaalf controlegroepen (bestaande klassen). In de experimentele groe- pen (n=99; gemiddelde leeftijd 85.5 maanden) werd een aangepaste versie van Inductief Redeneren 1 gebruikt, die werd aangeboden volgens de sturende 'methode. 'Aangepast' betekent dat op basis van de resultaten van Stu- die 1 de instructie van het programma op enke- le details was gewijzigd. De controlegroepen (n=232; gemiddelde leeftijd 88.7 maanden) volgden het reguliere programma. Er waren geen significante verschillen in leeftijd tussen de groepen. In alle groepen werden voor- en natests afgenomen. Gelet op de vraag naar de duurzaamheid van de leereffecten werden de |
-ocr page 261-
natests 3 maanden na de beëindiging van het programma afgenomen.
De leerlingen van Studie 1 en 2 kwamen overwegend uit gezinnen met een sociaal-eco- nomische achterstand. Dit begrip werd gekwantificeerd in een zogenaamde leerling- score. Deze score werd bepaald op basis van het opleidingsniveau, de sociaal-economische status en de etnische achtergrond van de ouders: 1.25 voor kinderen uit de Nederlandse arbeidersklasse, 1.40 voor schipperskinderen 'n een internaat of in gezinsvervangend tehuis, en 1.90 voor kinderen waarvan tenminste een van beide ouders niet de Nederlandse nationa- liteit had en tevens een laag opleidingsniveau had (Sijtstra, 1992).
Ten behoeve van de selectie van scholen en leerlingen werd eerst een pool van scholen samengesteld waarvan de meerderheid (95%) van de leerlingen voldeden aan het criterium van 1.90. Uit deze pool werden vervolgens scholen geselecteerd die voldeden aan de vol- gende additionele criteria: openbare scholen, geen vemieuwingscholen en niet betrokken bij fusies of andere veranderingsprocessen. In Stu- die 1 en 2 werd dezelfde selectieprocedure Voor scholen gebruikt.
3-2 Instrumenten
In Studie 1 werd de inductieve redeneervaar- digheid van de leerlingen vastgesteld met behulp van Ravens Standard Progressive Matrices (Raven-SPM, 1958). De SPM is in deze studie te beschouwen als een far-transfer- test. De opgaven in de test contrasteren met de trainingsopgaven van het programma in zover- ■"e deze laatste betekenisvolle problemen voor- stellen, ontleend aan het dagelijks leven of aan het schoolcurriculum. De test van Raven daar- entegen bestaat uit betekenisloos figuratief Materiaal. |
Iedere opgave van de SPM doet een beroep °P redeneerprocessen van het 'encoderen' en het 'afleiden en toepassen van gevonden relaties' (Spearman, 1923/1973; Stemberg, ^977). De opgaven vertonen sterke overeen- '^omst met de opgavenklassen kruisclassificatie ^n systeem-vorming in het trainingsprogram- De analyses van de leereffecten hadden betrekking op de Raven-SPM totaalscores en °P vijf opgaventypen uit deze test (Bereiter & Scardamalia, 1979). Deze auteurs bepaalden deze vijf opgaventypen door voor de opgaven van de SPM vast te stellen wat het aantal 'men- tale handelingen' is dat gelijktijdig geactiveerd moet worden voor correcte beantwoording. Deze kwantificering van taakkenmerken werd uitgedrukt in een 'Mental-Demand'. Samen met 'Mental-Capacity', dat de hoeveelheid mentale handelingen aangeeft die iemand gelijktijdig kan activeren, vormt Mental- Demand de basis voor het Mental-Construct concept van Pascual-Leone (1970). Items met een Mental-Demand van Ml meten vooral visuele waarneming; M2, M3, M4 en M5 opga- ven worden geleidelijk complexer en meten in toenemende mate het eigenlijke inductief rede- neren (Bereiter & Scardamalia, 1979).
Een inhoudelijke analyse (Hamers et al., 1995) van het aantal en de soort van essentiële kenmerken en relaties van de opgaven in Inductief Redeneren I liet zien dat er sprake is van een Mental-Demand varierend van Ml in de eenvoudige opgavenklasse tot M4 in de meest complexe opgaven aan het einde van het programma. In dit onderzoek werd ervan uitge- gaan dat de leereffecten zich vooral zullen manifesteren op de M2, M3 en M4 opgaven- typen van de SPM.
In Studie 2 werd de inductieve redeneer- vaardigheid van de leerlingen bepaald met behulp van de zogenaamde Programma-gerela- teerde Test (Pg-T) (De Koning, Hamers & Sijtsma, 1996; De Koning, Hamers & Sijtsma, in voorbereiding). Deze test is te beschouwen als een near-transfertest gebaseerd op de door Klauer (1989) gedefinieerde zes opgavenklas- sen in Figuur 1.
3.3 Procedure
De opzet van Studie 1 bood de mogelijkheid de leereffecten van beide experimentele groepen te bepalen. Daartoe dient ten eerste helderheid verschaft te worden over de vergelijkbaarheid van de verschillende groepen van de verschil- lende scholen en ten tweede over de wijze waarop leraren het programma uitvoerden. Ten behoeve van het eerste punt is getracht verge- lijkbare scholen en vergelijkbare individuele leeriingen te selecteren (zie paragraaf 4.1). Verder is gebruikt gemaakt van een vragenlijst (De Koning & Hamers, 1994c) over enkele karakteristieken van de leerlingen zoals etni- sche achtergrond, verblijfsduur in Nederland en taalontwikkeling. |
-ocr page 262-
Ten behoeve van het tweede punt zijn de volgende maatregelen genomen. Ten eerste werd voor leerkrachten een handleiding geschreven met een uitgebreide beschrijving van de theoretische achtergrond, het doel, de inhoud en de structuur van Inductief Redeneren 1 (De Koning & Hamers, 1995). Ten tweede werden alle leraren vooraf uitvoerig geïnstru- eerd over de uitvoering van het programma zoals beschreven in de handleiding. Ten derde werden alle lessen geobserveerd met behulp van een observatielijst (De Koning & Hamers, 1994a) en werden de lessen geëvalueerd met behulp van een vragenlijst voor leerkrachten (De Koning & Hamers, 1994b). De observatie- lijst, ingevuld door een onafhankelijk observa- tor, had betrekking op het handelen van de leer- kracht en de leerlingen tijdens elke les. De evaluatie-vragenlijst had betrekking op de dui- delijkheid en de uitvoerbaarheid van de voor- geschreven instructies. De observatielijst en de evaluatie-vragenlijst overlapten gedeeltelijk zodat afwijkende interpretaties omtrent het verloop van de lessen aan het licht konden komen.
Voorafgaand aan de beantwoording van de onderzoeksvragen werd nagegaan of de onder- zoeksgroep een achterstand had in inductief redeneren. Daartoe werden de ruwe scores op Raven-SPM op de voortest omgezet in percen- tielscores (Raven, Court & Raven, 1992). Op basis van deze scores werden drie niveaugroe- pen gedefinieerd. In de groep met zwak scoren- de leerlingen (score beneden P^j) viel 41% van de leerlingen en in de groep met gemiddeld scorende leerlingen (score tussen de P^j en P^^) viel 49% van de leerlingen. De groep goed sco- rende leerlingen (score boven de P^^) tenslotte bestond dus uit slechts 10% van de leerlingen. Aangezien de verdeling van de leerlingen in dit experiment duidelijk niet conform de norme- ring was, werd uitgegaan van een achterstand in het inductief redeneren van de onderhavige onderzoeksgroep. |
4 Resultaten van Studie 1
4.1 Implementatie
Kan het programma Inductief Redeneren 1 in de natuurlijke setting van de schoolklas worden ingevoerd? De observatielijst en de evaluatie- vragenlijst toonden positieve reacties van lera- ren over de helderheid van de instructie en de uitvoerbaarheid van het programma. De leraren bleken soms geneigd gebruik te maken van beide instructiemethoden, de banende en de sturende, afhankelijk van de moeilijkheid van de opgaven. Voor de leraar in de groep met de sturende methode bleek het vooral in het begin van het programma lastig vast te houden aan de systematische, analytische oplossingsprocedu- re, aangezien de oplossing van deze eenvoudi- ger opgaven soms evident was. De leraar in de groep met de banende methode bleek daaren- tegen moeite te hebben met de toepassing bij moeilijker opgaven. In de groep met de sturen- de methode kostte het onderwijzen van de systematische, analytische oplossingsprocedu- re meer tijd waardoor de leraar niet altijd toe- kwam aan de reflectiefase. Verder bleek ook dat de beoogde rolwisseling in geen van beide groepen volledig tot stand kwam. Een mogelij- ke verklaring is dat rolwisseling geen geïnte- greerd onderdeel vormde van de dagelijkse onderwijspraktijk en dat implementatie van |
Tabel 1
Univariate covariantie analyses met de factoren groep en de Raven-SPM scores van de post- en follow-up- tests als onafhankelijke variabele |
|
|
|
Exp. Groep ■ |
■ Contr. Groep |
|
|
Exp. Gr. |
- Exp. Gr. 2= |
|
SPM Raven |
Posttest |
Follow-up-test |
Posttest |
Follow-up-test |
256 |
|
F |
P |
F |
P |
F |
P |
F P |
pedagogische |
|
|
|
|
|
|
|
|
studiën |
Totaal score |
7.64 |
.01 |
7.27 |
.01 |
2.07 |
.08 |
1.23 .14 |
|
M2 |
4.15 |
.03 |
3.86 |
.03 |
1.35 |
.13 |
.17 .34 |
|
M3 |
4.19 |
.02 |
5.90 |
.01 |
1.43 |
.12 |
3.93 .03 |
|
M4 |
5.45 |
.01 |
9.02 |
.00 |
1.72 |
.10 |
3.44 .04 |
|
' Exp. Gr. 1: Experimentele groep, sturende methode. Exp. Gr. 2: Experimentele groep, banende methode |
-ocr page 263-
Tabel 2
Effectgrootten (d) van de Raven-SPM totaal scores en scores van de verschillende typen
Exp. Groepen 1 + 2
SPM Raven
Totaal score
M2
M3
M4
Posttest - Pretest .79" .28" 1.57" 1.43" |
Follow-up test - Pretest .83" .21" 1.59" 1.09" |
Follow-up test - Pretest
1.59" 1.20" |
Follow-up test - Pretest
1.26* 0.98** |
Exp. Groep 1: Experimentele groep, sturende nnethode. Exp. Groep 2: Experimentele groep, banende
methode
") p<0.05 ') PSO.IO
(HG-'Wco)^
een nieuwe werkvorm in combinatie met een nieuw programma veel gevraagd was van lera- ren.
4.2 Leereffecten
Het experiment vond plaats in bestaande groe- pen leerlingen (schoolklassen) zodat van ran- domisatie van leerlingen over de experimentele en controle groepen geen sprake was. Voor effectmeting werden de voortestscores van de Raven-SPM daarom als covariaat opgenomen in variantieanalyses'. Teneinde systematische verschillen tussen de groepen te elimineren Werden twee covariaten toegevoegd: het aantal jaren dat leerlingen reeds in Nederland verble- ven en het aantal jaren dat ze onderwijs in Nederland volgden.
In Tabel 1 is te zien dat, uitgaande van de totaalscores op de natest en de vervolg-test, de experimentele groepen significant verschilden van de controlegroep (/j=0.01). Op geen van de tests verschilden de experimentele groepen sig- nificant van elkaar (respectievelijk p=0.08 en /'=0.14). De covariaten hadden elk een signifi- cante invloed op de natestscore en vervolgtest- score van de Raven-SPM. Er waren op de nameting en de vervolgmeting geen significan- te hoofdeffecten van sekse noch significante •nteractie-effecten van sekse met de groepen. |
Uit univariate covariantieanalyses op de Mental-Demand opgaventypen bleek dat de Verschillen op de natests en vervolgtests tussen de experimentele groepen en de controlegroep ^ich toespitsen op de M2-, M3- en M4-op- gaven. Testresultaten op de Ml- en M5-op- gaven zijn daarom niet in deze beschrijving opgenomen. Kolmogorov-Smimov toetsen op de natestscores en de vervolgtestscores van de M2-, M3- en M4-opgaven toonden dat er in alle gevallen sprake was van normaliteit be- halve bij de M4 natestscores. Op de natest ver- schilden de experimentele groepen significant van de controlegroep op elk van de opgaventy- pen (M2: p=Om/ M3: p=0.02/ M4: p=Om). Vergelijkbare resultaten werden gevonden voor de vervolgtest (M2: p^Om/ M3: ;7=0.01/ M4: /j=0.00). De groep met de banende metho- de had op de M3- en de M4-opgaven van de SPM vervolgtest een significant lagere score (respectievelijk /j=0.03 en p=Q.Q4) dan de groep met de sturende methode. De groepen verschilden niet op de SPM natest.
De (co)variantieanalyses toonden welke groepen significant van elkaar verschillen op de natests en de vervolgtests. Significante verschillen in combinatie met kleine effect- grootten kunnen de relevantie van de gevonden verschillen in twijfel trekken (Hager, in voor- bereiding). In Tabel 2 zijn de effectgrootten weergegeven op de Raven-SPM totaalscore en de Mental-Demand typen M2, M3 en M4. De effectgrootten voor de typen Ml en M5 zijn niet opgenomen aangezien de groepen op deze variabelen geen significante verschillen ver- toonden.
In Tabel 2 is te zien dat de hoogste effect- grootten werden gevonden voor de M3 en M4 opgaventypen. De effecten op de M2-opgaven waren relatief klein^. Verder is te zien dat de effecten op de vervolgtest die van de natest meestal evenaarden. Vanwege de significante verschillen tussen de experimentele groepen op de M3- en M4-opgaven, werden de effect- grootten ook berekend voor deze groepen |
-ocr page 264-
afzonderlijk. Tabel 2 laat zien dat de effect- grootten van de groep met de sturende conditie in alle gevallen licht hoger zijn dan in de groep met de banende conditie.
Indien beide experimentele groepen teza- men worden genomen, kan de onderzoeks- vraag of de inductieve redeneervaardigheid van leerlingen die het programma volgden meer vooruit gaan dan de inductieve redeneervaar- digheid van leerlingen die het programma niet volgden, positief worden beantwoord. In zoverre we in staat waren tot controle van de invloed van de variabelen school en leerkracht, kan op basis van de gevonden resultaten wor- den geconcludeerd dat de sturende methode betere effecten sorteert dan de banende. Daar- om werd in Studie 2 het programma met de directe instructiemethode gebruikt.
5 Resultaten van Studie 2
Kan de inductieve redeneervaardigheid van leerlingen die het programma volgen, verbe- terd worden in vergelijking met leerlingen die het reguliere schoolprogramma volgen? De Scheffé toets met factor groep en de totaalsco- re op de voortest als afhankelijke variabele ver- toonde geen significante verschillen tussen de combinatie van de twee groepen (p=.05). Om die reden werden de zes experimentele groepen samengevoegd, evenals de twaalf controle- groepen. De toetsresultaten van univariate ana- lyses met factor groep en met als afhankelijke variabele de totaalscore op de voor- en de natest zijn, respectievelijk, F=.81; p=.27 en F-llM; p-.OO. Dit betekent dat de natest- scores van de leerlingen van de experimentele groepen significant hoger zijn dan de scores van de controlegroepen. Er werden geen signi- ficante hoofd- of interactie-effecten gevonden van sekse. De (gecorrigeerde) effectgrootte van de totaalscore was 1.04.
6 Conclusies en discussie
De vragen in deze studies waren: (a) Is het mogelijk denktrainingsprogramma's in de natuurlijke setting te implementeren en (b) kunnen we kinderen inductief leren denken of kunnen we deze vorm van denken stimuleren? |
De resultaten geven aan dat leraren in staat zijn om te gaan met de didactische vereisten die gesteld worden aan de implementatie van dit soort programma's. Hiermee is de eerste vraag positief beantwoord.
Het antwoord op de tweede vraag is ook positief. De onderzoeksresultaten tonen aan dat leerlingen die het programma Inductief Rede- neren I hebben doorlopen zowel direct na afloop van het programma als na ruim drie maanden significant hogere scores behalen op de Raven-SPM in vergelijking met controle- groepen zonder training. Voorts zijn de effect- grootten in vergelijking met die van trainings- experimenten van Klauer (1989) met dit programma overtuigend, zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen dat de trainingen zijn uitgevoerd in kleine groepen. Een mogelij- ke verklaring hiervoor kan zijn dat leraren in onderhavig onderzoek het programma aan de hand van een gedetailleerder handleiding heb- ben kunnen uitvoeren. Het antwoord op de vraag naar de mogelijkheid tot het onderwijzen van inductief redeneren blijft ondanks deze positieve resultaten met twijfels omgeven, maar enig optimisme is gerechtvaardigd.
In Studie 1 werd aangetoond dat instructie volgens de sturende methode de beste leer- resultaten geeft. Gal'perin (1967) heeft vooral de sturende methode verdedigd, de werking ervan in experimenteel onderzoek aangetoond, en er een theoretische analyse van gegeven Het begrip 'volledige oriënteringsbasis' neem in deze theorie een centrale plaats in. Hij ver staat eronder het geheel van kennis en van actu ele gegevens waarop iemand zich bij de uit voering van een taak baseert. Een verklaring voor de gevonden verschillen in deze studie is wellicht de behoefte van leerlingen in achter- standssituaties aan een volledige oriënterings- basis, althans in de beginfase van het op- lossingsproces. Dit ge_geven heeft ons ertoe gebracht de dichotome keuze voor de banende of de sturende methode te verlaten en de vraag te stellen onder welke omstandigheden en voor welke leerlingen de banende, dan wel de stu- rende methode de voorkeur verdient.
In deze studies was 95% van de leerlingen van etnische afkomst, i.e. Turkse en Marok- kaanse kinderen. We gaan ervan uit dat vooral de sociaal-economische verschillen met de dominante cultuur de belangrijkste verklaring |
258
PEDAGOGISCHE
-ocr page 265-
geven voor de gevonden leerachterstanden bij deze leerlingen (zie ook Van Langen & Jung- bluth, 1990). Deze verschillen hebben hun uit- werking op de ontwikkeling van algemene vaardigheden (bijvoorbeeld inductief redene- ren) en de schoolprestaties van kinderen. Met het hier gebruikte programma wordt gepro- beerd een deel van die relatieve achterstand te compenseren.
Een vraag is of in het onderwijs een behoef- te bestaat aan 'across-the-curriculum' pro- gramma's. Het antwoord bepaalt voor een deel hoe denken in het algemeen en inductief rede- neren in het bijzonder onderwezen moet wor- den. Indien denken wordt onderwezen met behulp van een 'across-the-curriculum' pro- gramma, dan zijn denkvaardigheden de leer- doelen. Indien het denken in de context van schoolvakken wordt geleerd, dan zijn de inhou- den van de schoolvakken de leerdoelen. Voor- standers van de eerste methode verwachten dat leerlingen overbelast zullen raken wanneer zij naast denkvaardigheden de inhoud van school- vakken moeten leren (Resnick, 1987). Voor- standers van de tweede methode zijn van mening dat de meeste denkvaardigheden inhoud-specifiek zijn en dat het moeilijk zal zijn transfer te bewerkstelligen naar andere vakken. We zijn van mening dat in het alge- meen genomen 'within-the-curriculum' pro- gramma's te prefereren zijn tenzij leerlingen grote moeite hebben met de inhoud van de schoolvakken. Het bewerkstelligen van trans- fer verdient dan wel de volledige aandacht.
In dit onderzoek is eveneens aandacht voor transfer. De resultaten op de natests en de ver- ^olgtests tonen aan dat transfer optreedt. Een Volgende stap is transfer te onderzoeken naar andere gebieden van het schoolcurriculum, zoals begrijpend lezen. In een ander onder- zoeksproject (De Koning & Hamers, in voor- bereiding) is dit onderwerp van onderzoek
geweest.
Moten
^ Aan de assumpties van homoscedasticiteit, homo- gene regressies in geval van covariaten en de nor- maalverdeling van de scores was voldaan.
2 We hebben voor het beschrijven van effectgroot- ten Cohens (1988) vuistregel overgenomen: ES = .20- .49 = klein effect; ES = .50-.79 = gemiddeld effert; ES > .80 = groot effea. |
Literatuur
Adey, P.S., Shayer, M., & Yates, C. (1995). Thinking sciences. London: Thomas Nelson and Sons.
Baron, J.B., & Sternberg, R.J. (Eds.) (1987). Teaching thinl<ing sicilh theory and practica. New York: Freeman.
Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1979). Pascual-Leo- ne's M-construct as a link between cognitive development and psychometrie concepts of intelligence. Inteliigence, 3, 41-63.
Brown, D., & Desforges, C. (1979). Piaget's theory. A psychological critique. London: Routledge.
Cohen, J. (1988). Statistical power anaiysis for the behaviorsciences. Hillsdale, NJ.: Erlbaum.
Coles, M.J., & Robinson, W.D. (1991). Teaching thinidng. A survey of programmes in education. London: Bristol Classical Press.
Costa, A.L. (Ed.) (1991). Developing minds: Programs for teaching thinióng. Alexandria, VA: Associa- tion for Supervision and Curriculum Develop- ment.
Dewey, J. (1991). How we thinta. Buffalo, NV: Pro- motheus Books (Original work published in 1911).
Donaldson, M. (1978). Childrens' minds. London: Fontana.
Gal'perin, P.J. (1967). Zu Grundfragen der Psycholo- gie. Berlin: Volk und Wissen.
Guthke, J., & Wiedl, K.H. (1996). Dynamisches Tes- ten. Göttingen: Hogrefe.
Hager, W. (in voorbereiding). Evaluating the effecti- viness of cognitive programs: Some methodolo- gical issues. In J.H.M. Hamers, J.E.H. van Luit & B. Csapó (Eds.), Teaching thinl<ing and thinking skills. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Halpern, D.F. (Ed.) (1992). Enhancing thinking skills in the sciences and mathematics. Hillsdale, NJ.: Erlbaum.
Hamers, J.H.M., Koning, E. de, & Pennings, A.H. (1995). Stimulering van denkvaardigheden van allochtone leerlingen. Utrecht: Universiteit Utrecht ISOR.
Hamers, J.H.M., Luit, J.E.H. van, & Csapó, B. (Eds.) (in voorbereiding). Teaching thinking and thinking skills. Lisse: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 266-
Hamers, J.H.M., & Overtoom, M. (Eds.) (1997). Teaching thinking in Europe. inventory of Euro- pean programmes. Utrecht: SARDES.
Hamers, J.H.M.. Sijtsma, K., & Ruijssenaars, A.J.J.M. (Eds.) (1993). Learning potentiai assessment. Theoretical, practical and methodoiogical issues. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Horn, J.L., & Cattell, R.B. (1966). Refinement and test of the theory of fluid and cristallized ability intelligence. Journal of Educationai Psychology, 57, 253-270.
Klauer, K.J. (1989). Denktraining für Kinder 1. Ein Program zur intellectuellen Förderung. Göttin- gen: Hogrefe Verlag.
Klauer, K.J., & Phye, G.D. (1995). Cognitive training forchildren. A developmental program of induc- tive reasoning and probiem soiving. Seattle: Hogrefe & Huber Publishers.
Kohnstamm, Ph. (1930). Over de 'vormende waarde' der leervakken. Pedagogische Studiën, 11, 129- 150.
Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994a). Observatie- lijst leerkrachten. Utrecht: Universiteit Utrecht ISOR.
Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994b). Vragenlijst voor de instructiestijl van leraren. Utrecht: Uni- versiteit Utrecht ISOR.
Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1994c). Vragenlijst leerlingen. Utrecht: Utrecht Universiteit ISOR.
Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (1995). Inductief redeneren }. Utrecht: Universiteit Utrecht ISOR.
Koning, E. de, & Hamers, J.H.M. (in voorbereiding). Theoretical background and educationai impli- cations of inductive reasoning. In J.H.M. Hamers, J.E.H. van Luit & B. Csapó (Eds.), Teaching think- ing and thinking skills. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Koning, E. de. Hamers, J.H.M., & Sijtsma, K. (1996). Test voor inductief redeneren. Test en handlei- ding. Den Haag: HCO.
Koning, E. de. Hamers, J.H.M., & Sijtsma, K. (in voor- bereiding). Designing a test for inductive reason- ing: Integrative use of several data analyses methods.
Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1990). Onderwijs- kansen van migranten. Lisse: Swets & Zeitlinger.
McGuinness, C., & Nisbet, J. (1991). Teaching think- ing in Europe. British Journal of Educationai Psy- chology, 61, 174-186.
Nickerson, R.S., Perkins, D.N., & Smith, E.E. (1985). The teaching of thinking. Hillsdale, NJ.: Erlbaum. |
Nisbet, J., & Davies, P. (1990). The curriculum redefi- ned: Learning to think - thinking to learn. Research Papers in Education, 5, 49-72.
Palincsar, A.S., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension monitoring activi- ties. Cognition and Instruction, 2, 117-175.
Parreren, CF. van (1981). Ondervt/ijsproceskunde. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Pascual-Leone, J.A. (1970). A mathematical model for the transition rule in Piaget's development stages. Acta Psycholica, 63, 301-345.
Raven, J.C. (1958). Standard Progressive Matrices. London: Lewis.
Raven, J.C., Court, J.H., & Raven, J. (1992). Standard Progressive Matrices. Raven Manual: Section 3. Oxford: Psychologists Press.
Resnick, L.B. (1987). Education and learning to think. Washington: National Academic Press.
Resnick, LB., & Klopfer, L.E. (1989). foward the thinking curriculum. Current cognitive research. Alexandria, VA.: Association for Supervision and Curriculum Development.
Selz, O. (1935). Versuche zur Hebung des Intelli- genzniveaus. Zeitschrift für Psychologie, 134, 236-301.
Snow, R.E., Kyllonen, P.C., & Marshalek, B. (1984). The topography of ability and learning correla- tions. In R.J. Sternberg (Ed.), Advances in the psy- chology of human intelligence. Hillsdale, NJ.: Erl- baum.
Spearman, C. (1923/1973). The nature of intelligence and the principles of Cognition. New York: Arno Press.
Sternberg, R.J. (1977). Intelligence, Information pro- cessing and analogical reasoning. Hillsdale, NJ.: Erlbaum.
Sternberg, R.J. (1984). How can we teach intelligen- ce? Educationai Leadership, 42, 38-48.
Sternberg, R.J. (1985). Beyond IQ. A triarchic theory of human intelligence. New York: Cambridge University Press.
Sijtstra, J. (1992). Balans van het taalonderwijs hal- verwege de basisschool. Arnhem: CITO.
Manuscript aanvaard 11-6-1998 |
260
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 267-
Auteurs
■l-H.IVI. Hamers is universitair hoofddocent Pedago- giek, Universiteit Utrecht.
E. de Koning is assistent in opleiding, Pedagogiek, Universiteit Utrecht.
K. Sijtsma is hoogleraar Methoden en Technieken, Katholieke Universiteit Brabant.
Correspondentieadres: J.H.M. Hamers, Universiteit Utrecht, Vakgroep Pedagogiek, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht
Abstract
Teaching inductive reasoning in the first school grade
J-H-M. Hamers, E. de Koning & K. Sijtsma. Peda- gogische Studiën, 1998, 75, 250-261. |
This article presents the results of two evaluation studies with respect to a Programme which aims at enhancing the inductive reasoning ability of third grade students. The Programme is a classroom ver- sion of the German Programme 'Denktraining für Kinder 1' (Cognitive training for children) (Klauer, 1989). In the first formative evaluation study, two experimental groups with 30 students and one con- trol group with 9 students were involved. The out- comes of the observations during the lessons and of the teacher reports showed that the teachers were able to implement the Programme in the third grade of primary schools. Both experimental groups significantly outperformed the control group on a posttest immediately after the programme and on a follow-up test 3V2 months later. Further analyses of the data revealed tentative evidence of the superio- rity of a direct teaching method for these students. In the second, summative evaluation study, the same programme was applied once again in a much larger sample of third grade students. The program- me Instructions were slightly changed following the results of Study 1. The experimental groups scored significantly higher on a posttest 3 months after completion of the programme. |
-ocr page 268-
Huiswerk en leerprestaties"
R. de Jong en K.J. Westerhof
Samenvatting
In het schooljaar 1994/1995 heeft een onder- zoek plaatsgevonden naar kenmerken van huis- werk en leerprestaties van leerlingen bij wis- kunde (eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs). De gegevens hebben betrekking op 27 scholen, 49 klassen en 1084 leerlingen. Tij- dens het schooljaar zijn gegevens op vele manieren verzameld: testen, vragenlijsten, log- boeken, observaties en interviews. De resulta- ten hebben geleid tot de volgende conclusies: (1) er wordt op (bijna) geen enkele school huis- werkbeieid gevoerd, (2) bijna alle leraren wis- kunde geven zeer vaak huiswerk op, (3) er zijn grote verschillen in de hoeveelheid huiswerk tussen leraren, (4) huiswerk wordt overwegend door leerlingen zelf nagekeken (diagnose van individuele leerproblemen vindt nauwelijks plaats), (5) één huiswerkkenmerk hangt samen met leerprestaties: de hoeveelheid huiswerkop- gaven. Als het aantal huiswerkopgaven met 2 wordt verhoogd, heeft dit al een vrij groot effect. In breder verband komt naar voren dat duidelijk uitleggen, taakgericht gedrag bevor- deren, positief communiceren met leerlingen, veel tijd beschikbaar hebben voor instructie en veel huiswerk geven de leerprestaties wiskunde van leerlingen met gemiddeld MAVO-niveau sterk vergroot.
1 Inleiding
In Nederland zijn verschillende onderzoeken naar huiswerk uitgevoerd. Deze richten zich vooral op huiswerkkenmerken zoals huiswerk- tijd, huiswerkfrequentie, huiswerkproblemen, (t)huiswerkomstandigheden en huiswerkaan- pak. Over de effectiviteit van huiswerk in Nederland weten we echter weinig. Als er in overzichten van onderzoek naar huiswerk spra- ke is van effecten, baseert men zich steeds op Amerikaanse of Duitse studies (zie bv. Neu- wahl & Van den Bogaart, 1984; Van der San- den, 1989).
262
pcdaaobischb studiën
199S (75) 262-276 |
In de Verenigde Staten is veel onderzoek naar het verband tussen huiswerk en leerpresta- ties gedaan. Overzichtsanalyses van deze stu- dies leiden tot de conclusie dat voor oudere leerlingen (tweede fase van het voortgezet onderwijs) de bestede huiswerktijd positief correleert met leerwinst. In de eerste fase van het voortgezet onderwijs lijkt de effectiviteit van huiswerk minder groot (Cooper, 1989). Resultaten uit Amerikaans onderzoek zijn niet zonder meer van toepassing op de Nederlandse situatie. De effectiviteit van huiswerk is afhan- kelijk van de wijze waarop huiswerk wordt vormgegeven (Walberg, 1984; Bloom, 1984). Deze vormgeving kan sterk verschillen binnen en tussen landen (Van der Sanden, 1989; Beaton et al., 1996). Daarom is het interessant in Nederland na te gaan wat de kenmerken van huiswerk zijn en hoe deze samenhangen met leerprestaties.
Onderzoek naar huiswerk is ook interessant omdat op de uitgevoerde studies veel methodo- logische kritiek wordt geuit. Huiswerk is over- wegend gemeten als door leerlingen geschatte huiswerktijd. De hoeveelheid huiswerk (aantal taken) is in geen enkele studie nagegaan (Cooper, 1994). In deze studie zal met deze kri- tiek rekening worden gehouden.
Leerprestaties in de klas worden in de eerste plaats beïnvloed door.de hoeveelheid behan- delde stof en in de tweede plaats door de taak- gerichte leertijd (Rosenshine, 1979; Creemers, 1994). Huiswerk als buiten-klassikale factor beïnvloedt deze centrale variabelen. Huiswerk maken kan betekenen een toename van de behandelde stof en leertijd. Het is echter ook mogelijk dat huiswerk dient ter compensatie voor in de klas te weinig behandelde stof en leertijd. Bovendien kan huiswerk alleen effec- tief zijn als leerlingen de beoogde tijd investe- ren en de opgegeven huiswerkopgaven maken |
-ocr page 269-
(Creemers, 1994). Huiswerk kan dus effectief zijn, maar de effectiviteit wordt beïnvloed door Verschillende factoren die nadere aandacht ver- dienen.
In het onderhavig onderzoek zijn de huiswerk- kenmerken en -effecten op 27 scholen onder- zocht. Leerlingen en leerkrachten op deze scholen zijn een jaar lang gevolgd tijdens wis- kundelessen in het eerste jaar van het voort- gezet onderwijs. De gegevens zijn op ver- schillende wijzen verzameld bij leerlingen (vragenlijsten, toetsen, logboeken) en leraren wiskunde (observaties, vragenlijsten, inter- views, logboeken). Alvorens het onderzoek te beschrijven, wordt eerst ingegaan op reeds ver- richt onderzoek naar huiswerk en leerpresta- ties.
2 Leerprestaties en beïnvloe- dende (huiswerk)factoren
^at is huiswerk
Huiswerk wordt gedefinieerd als het uitvoeren van curriculumtaken buiten reguliere lessen (Cooper, 1994; Walbcrg & Paschal, 1995). I^eze definitie betekent dat huiswerk gemaakt tijdens de les (onder supervisie van de leraar) feitelijk niet beschouwd wordt als huiswerk. Huiswerk dat buiten de reguliere les op school Wordt gemaakt, wordt in dit artikel wel als huiswerk opgevat.
Huiswerk kan verschillende functies hebben (Cooper, 1989; Van der Sanden, 1987; Simons, 1989; Walberg & Paschal, 1995). Op leerling- •liveau kunnen de functies zijn: de verbetering ^an prestaties door vergroting van de leertijd, de verbetering van studiegewoonten, zelfdisci- pline, etc. Op leerkrachtniveau kan huiswerk ®en oplossing bieden voor het overladen pro- E^amma of voor leerproblemen (individuali- sering d.m.v. huiswerk; controleren van het l'sgrip door huiswerk na te kijken). Simons (1989) is van mening dat huiswerk twee hoofd- ftincties heeft: een didactisch en een pedagogi- ^'^he functie. De didactische functie is gericht het verbeteren van leerprocessen. Sommige leerlingen hebben meer tijd en oefening nodig huiswerk biedt daartoe een oplossing. De Pedagogische functie is gericht op het zelfstan- dig leren studeren: bijvoorbeeld door te leren hoe je je kunt concentreren, hoe je moet stude- ren, hoe je kunt nagaan of er geleerd is en hoe je je tijd moet indelen. In dit artikel staat de didactische functie van huiswerk centraal. |
Effectiviteit van huiswerk
In veel Amerikaanse reviews wordt geconclu- deerd dat huiswerk invloed heeft op prestaties (Paschal, Weinstein & Walberg, 1984; Cooper, 1989; Walberg & Paschal, 1995). Walberg en Paschal (1995) maken melding van een studie van Leone en Richards uit 1989 waaruit bleek dat huiswerktijd en leerprestaties positief samenhangen (groep 6 tot en met het derdejaar in het voortgezet onderwijs). De relaties waren sterker voor de hogere leerjaren (o.e., 1995, p. 270).
Keith, Reimers, Fehrmann, Pottebaum en Aubey (1986) vonden een partiële correlatie van .30 (gecontroleerd voor leervermogen en sociaal-economische achtergrond van leér- lingen) tussen huiswerk (door leerlingen ge- rapporteerde huiswerktijd per week) en leer- prestaties voor lezen en wiskunde. Dit onderzoek werd uitgevoerd onder 28000 leer- lingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs.
Paschal, Weinstein en Walberg (1984) voer- den een meta-analyse uit van 15 studies waarin groepen met huiswerk werden vergeleken met groepen zonder huiswerk. De gemiddelde effectgrootte van huiswerk (overwegend geme- ten als frequentie, huiswerkbespreken en beoordelen) was .36.
Cooper (1989) vergeleek een 100-tal stu- dies. Hij vond een sterk effect voor leerjaar. De correlaties tussen huiswerktijd en prestaties waren .00 (leerjaren 5-7), .07 (leerjaren 8 tot en met de eerste fase van het voortgezet onder- wijs) en .25 (tweede fase van het voortgezet onderwijs).
In internationaal vergelijkende studies is het effect van huiswerktijd ook geanalyseerd bij leerlingen in de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het padcoëfficiënt van huiswerktijd en leerprestaties bij 'science' was positief maar zwak (.09; Posthlewaite & Wiley, 1992).
In Nederiand zijn recentelijk ook een aantal studies verschenen waarin naast huiswerkgege- vens ook leerprestaties beschikbaar waren. Kuyper en Swint (1996) analyseerden de effec- tiviteit van huiswerktijd voor het eerste, tweede |
-ocr page 270-
en derde leerjaar van het voortgezet onderwijs. De correlatie van huiswerktijd en gemiddeld proefwerkcijfer wiskunde in het eerste jaar was negatief (^-.19) en voor de volgende leerjaren bijna O (.00 en .05).
In een landelijk onderzoek zijn huiswerk- gegevens verzameld bij 19000 leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs (Brandsma & Van der Werf, 1997). De corre- latie tussen huiswerktijd en prestatie wiskunde was zwak maar positief {r=.\2).
Een probleem met de interpretatie van ver- schillen in uitkomsten is dat studies sterk ver- schillen in de gehanteerde effectmaten (proef- werkcijfers, gestandaardiseerde testen of curriculumspecifieke testen) en de controle voor relevante leerlingkenmerken. De meeste studies hanteren door leerlingen geschatte huiswerktijd als de voornaamste operationali- sering van huiswerk. Op de betrouwbaarheid van de leerlingschattingen wordt veel kritiek geleverd (Cooper, 1994).
Kenmerken van huiswerk en prestaties
Het bestuderen van huiswerk is een complexe aangelegenheid omdat huiswerk zich vaak ont- trekt aan de waarneming. 'Huiswerk gaat naar huis ... waar het plaatsvindt in situaties waar leeriingen een grote vrijheid hebben wanneer, hoe en of ze huiswerk maken' (Cooper, 1989, p. 87). De vormgeving van huiswerk is afhan- kelijk van de leraar en de school. De effecten van huiswerk zijn uiteindelijk afhankelijk van de leerling (leervermogen, motivatie, studiege- woonten) en de ouders (steun, controle, huise- lijke omstandigheden) (De Klerk, 1989). Wat weten we over huiswerkkenmerken en andere factoren die invloed kunnen hebben op de effectiviteit van huiswerk? We bespreken deze kenmerken en factoren voor een viertal betrok- kenen: de leraar, de school, de leerling en de ouders.
a. De leraar " |
Leerprestaties worden mogelijk beïnvloed door de manier waarop leraren met huiswerk omgaan. Walberg . (1984) heeft effectgroottes vastgesteld van kernvariabelen in het onder- wijs waaronder huiswerk (zie ook Bloom, 1984). Huiswerk opgeven (versus niet opge- ven) heeft een effectgrootte van .28. Als huis- werk vaak (dagelijks) wordt opgegeven stijgt de effectgrootte tot .49. Als leraren huiswerk controleren en er cijfers voor geven ('grading') is de effectgrootte het hoogst (.80). Verschil- lende studies die in Nederland zijn uitgevoerd laten zien dat huiswerk geven op zich een vast patroon is in scholen voor voortgezet onder- wijs. De totale gerapporteerde huiswerktijd is vrij hoog namelijk tussen 6 en 12 uren per week (Van der Sanden, 1989; Beentjes, Kool- stra, Van der Voort, 1995; Kuyper & Swint, 1996). Er zijn echter aanwijzingen dat leraren huiswerk niet erg serieus nemen. Huiswerk vormt geen onderdeel van de lesplanning van leerkrachten, het wordt gegeven aan het eind van de les (als de bel al is gegaan) zonder aan- wijzingen te geven hoe het huiswerk moet wor- den gemaakt (Neuwahl & Boogaart, 1984; Croonen & Zuylen, 1989; Van der Sanden, 1989). Leraren in Nederland lijken weinig aan- dacht te besteden aan controle en beoordeling van huiswerk zeker in verhouding tot de Ver- enigde Staten (Beaton et al., 1996).
b. De school
Alweer een tijdje geleden is er een lans gebro- ken voor het ontwikkelen van huiswerkbeleid (De Klerk e.a., 1989). Schooleffectiviteitsmo- dellen gaan ervan uit dat de effectiviteit van het onderwijs positief kan worden beïnvloed als leraren ondersteund worden door afspraken en regels op school- en vakgroepniveau. Deze ondersteuning moet dan vooral gericht zijn op het onderwijs zelf.
Scholen die vaak huiswerk geven en waar de leerkrachten worden gecontroleerd op het geven van huiswerk hebben hogere leerop- brengsten dan scholen waar huiswerk weinig voorkomt (Rutter, Maughan, Mortimore & Ouston, 1979). Er is variatie tussen scholen in de mate waarin huiswerk wordt gestimuleerd of wordt overgelaten aan de individuele leraar (Van der Sanden, 1989). Een schoolbeleid op het gebied van (o.a.) huiswerk wordt belangrijk geacht om meer samenhang te krijgen tussen leraren in de wijze waarop met huiswerk wordt omgegaan (De Klerk e.a., 1989; Creemers, 1994). Het spaarzame onderzoek op dit gebied lijkt deze veronderstelling op Amerikaanse scholen te ondersteunen. Leerlingen op scholen waar (een standaarddeviatie) meer tijd aan (alle) huiswerk (per week) wordt besteed, heb- ben (een 1/4 standaarddeviatie) hogere wiskun- |
-ocr page 271-
de prestaties (na controle voor school- en leer- lingkenmerken) (Philips, 1997).
c. De leerling
Deze subparagraaf gaat over kenmerken van leerlingen die van belang zijn voor de effecten van huiswerk. Leervermogen en concentratie worden beschouwd als stabiele kenmerken van leerlingen die invloed hebben op de tijd die leerlingen nodig hebben om hun huiswerk te maken (Carroll, 1963; De Klerk, 1989). Hoe groter het leervermogen en de concentratie tij- dens het leren des te minder tijd leerlingen nodig hebben voor hun huiswerk. Wat dat betreft is het merkwaardig dat in Amerikaanse studies een positief verband wordt gevonden tussen huiswerktijd en leervermogen (padcoëf- ficiënt = .22) hetgeen betekent dat leerlingen met een groter leervermogen meer tijd beste- den aan het maken van hun huiswerk dan leer- lingen met minder leervermogen (Keith et al., 1986). Ook uit een studie van Leone en Richards blijkt dat leerlingen met hoge leer- prestaties 64% meer tijd aan hun huiswerk besteden dan leerlingen met lage leerprestaties (Walberg & Paschal, 1995). Bij nadere analyse blijkt dat er een derde intermediërende factor in het spel is namelijk de gehanteerde groepe- ringsvorm. In de Verenigde Staten worden op 77% van de scholen leerlingen gegroepeerd op basis van leervermogen. Hier worden positieve correlaties gerapporteerd tussen huiswerktijd en leerprestaties (Burstein, 1993). In landen Zoals Frankrijk en Japan wordt slechts op 14% en 2% van de scholen homogeen gegroepeerd. In deze landen wordt een negatieve correlatie tussen huiswerktijd en leerprestaties gevonden (o.e., p. 36). Deze schijnbare tegenstelling heeft echter een eenvoudige verklaring. Hoog presterende homogene klassen krijgen meer (of moeilijker) huiswerk dan homogeen laag pres- terende klassen. In heterogene klassen krijgen leerlingen meestal evenveel huiswerk. Hoog presterende leerlingen zijn dan eerder klaar met hun huiswerk hetgeen zich uit in een negatieve correlatie tussen huiswerktijd en leerprestaties, ßij het vaststellen van de relatie tussen bepaal- de leerlingkenmerken, huiswerktijd en leer- prestaties moet dus tevens de groeperingsvorm ®f beter nog het aantal huiswerkopgaven dat leerlingen verondersteld wordt te maken, wor- den betrokken. |
Motivatie en goede studievaardigheden lij- ken eveneens van belang voor huiswerktij d en leerprestaties. Hoe de stof wordt bestudeerd heeft belangrijke gevolgen voor hoeveel ervan wordt onthouden (Anderson, 1995, p. 398; Simons, 1995). Cooper vond echter weinig stu- dies waar individuele leerlingkenmerken zijn onderzocht; voor sekse en intelligentie vond hij geen significante verbanden met huiswerktijd (Cooper, 1994).
d. De rol van ouders
Ouders kunnen een positieve rol spelen bij het bevorderen van huiswerktijd (Croonen & Zuy- len, 1989; Hong, Milgram & Perkins, 1995; Keith et al., 1986; Rossbach, 1995). De rol van ouders kan actief zijn in de zin van het contro- leren of overhoren van huiswerk maar ook voorwaardescheppend in de zin van een rustige en positieve omgeving realiseren. In de studie van Leone en Richards was de supervisie door ouders van huiswerk van invloed op leerpresta- ties (padcoëfficiënt van .16). Walberg en Paschal (1995, p. 376) die dit onderzoek bespreken, veronderstellen dat ouders invloed hebben op de hoeveelheid tijd die hun kinderen besteden aan huiswerk.
3 Onderzoeksvragen
Op basis van het beschreven empirisch onder- zoek zijn we geïnteresseerd in het beantwoor- den van de volgende onderzoeksvragen:
1. Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen leraren en vaksecties wiskunde in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in het omgaan met huiswerk?
Voor het beantwoorden van deze vraag zul- len de volgende meer specifieke vragen richtinggevend zijn:
1.1 In hoeverre is sprake van huiswerkbe- leid?
1.2 Hoe vaak en hoeveel huiswerk geven de leraren op?
1.3 Hoe wordt huiswerk behandeld in de klas?
2. Hoe gaan leerlingen om met het huiswerk? Meer concreet gaat het over de volgende onderzoeksvragen: |
-ocr page 272-
2.1 Hoeveel tijd besteden leerlingen aan hun huiswerk?
2.2 Hoe leren leerlingen hun huiswerk?
2.3 Wat zijn de omstandigheden waaronder huiswerk wordt gemaakt
2.4 In welke mate ervaren leerlingen pro- blemen bij het maken van huiswerk?
2.5 Wat is de rol van ouders bij het huis- werk?
2.6 Wat is de relatie tussen leerkenmerken en huiswerktijd?
3. Welke huiswerkkenmerken hangen samen
met de leerprestaties wiskunde?
4 Methode
De onderzoeksgroep
De scholen zijn niet a-select getrokken. Er zijn scholen geselecteerd uit het Voortgezet Onder- wijs die aan 3 criteria moesten voldoen:
a. Een homogene leerlingpopulatie (één school- type)
b. Een homogeen cuniculum wiskunde (één methode)
c. Scholen die ook deelnemen aan een lande- lijk onderzoek (VOCL)
Het bleek niet mogelijk medewerking te krij- gen van voldoende scholen die aan bovenstaan- de criteria voldeden. Op grond daarvan zijn de criteria verruimd. Er zijn 28 scholen bereid gevonden aan het onderzoek mee te werken. Per school doen twee klassen mee met zoveel mogelijk een verschillende leraar wiskunde per klas (bij 3 scholen bleek dat niet mogelijk; hier geeft één leraar les in twee klassen). Deze lera- ren geven wiskunde in het eerste leerjaar. De leerlingen zitten in drie stromen: VBO/MAVO (29%), MAVO (34%) en MAVO/HAVO (37%). De leerlingen krijgen les uit de methode 'Moderne Wiskunde' (61%) of 'Getal en Ruimte' (39%). De meeste scholen hebben 4 lesuren wiskunde per week; er zijn echter ook scholen (12%) met maar 3 lesuren. Van de 28 scholen zijn er 22 die ook deelne- men aan het VOCL-onderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd in het schooljaar 1994/1995. Vanwege het grote aantal instru- menten is non-response altijd een probleem zeker bij toepassing van bepaalde analysetech- nieken. De definitieve dataset waarover in dit artikel wordt gerapporteerd heeft betrekking op 27 scholen, 49 klassen en 1084 leerlingen. |
Variabelen en Instrumenten
Leervermogen
Leerprestaties van leerlingen worden het sterkst beïnvloed door hun leervermogen. Voor het controleren van verschillen in leervermo- gens zijn aan het begin van het schooljaar 1994/1995 vier tests afgenomen. Twee tests hebben betrekking op voorkennis (rekenen/ wiskunde [a=.76] en informatieverwerking [a=.68] die ook in het VOCL-project als entreetoets zijn gebruikt) en twee tests op intel- ligentie (bestaande tests die 'ruimtelijk voor- stellingsvermogen' [a=.79] en 'rekensnelheid' [a=.87] meten). De vier tests verklaren 54% van de variantie in wiskundeprestaties (regres- sie-analyse).
Leerprestaties wiskunde Aan het einde van het schooljaar is een wis- kundetest afgenomen. Deze test is ontwikkeld op basis van de wiskunde-onderwerpen die in beide methoden aan bod kwamen. De test heeft 84 opgaven en de betrouwbaarheid is goed (a=.92). De leeriingen hebben gemiddeld 57% van de opgaven goed. De standaard deviatie is 15% (12,7 opgaven).
Huiswerkkenmerken
Kenmerken van huiswerk zijn vastgesteld met verschillende instrumenten en bij verschillende betrokkenen.
a. Schoolbeleid huiswerk
De (2) leraren van de school is onafhankelijk van elkaar gevraagd of er op de school of vak- groep afspraken zijn over de frequentie en hoe- veelheid huiswerk. Leraren konden dit huis- werkbeleid scoren op een 5-puntsschaal. De categorieën 1 en 2 betekenden dat er geen regels waren geformuleerd op het betreffende punt. De categorieën 3 t/m 5 betekenden dat er wel formele regels waren overeengekomen en/of vastgelegd. Binnen deze tweedeling bete- kent een hoger getal meer sturing van de vak- groep/school en dus minder autonomie voor de leraar.
b. Hoe gaan leraren om met huiswerk
In de definitie van huiswerk is aangegeven dat 'huiswerk' die naam niet verdient indien het |
-ocr page 273-
huiswerk tijdens de les kan worden gemaakt. De leraar is daarom gevraagd wanneer huis- werk is opgegeven.
De omvang van het huiswerk wordt geïndi- ceerd door de frequentie waarmee huiswerk wordt gegeven en het aantal opgaven dat de leraar als huiswerk geeft. De frequentie waar- mee de leraar huiswerk opgeeft is gevraagd aan de leerlingen en de antwoorden zijn geaggre- geerd op klasniveau. De leraren is in het inter- view gevraagd hoeveel opgaven ze gemiddeld per keer opgeven. Het aantal opgaven is nog op een tweede manier vastgesteld.
Leraren hebben gedurende het gehele schooljaar een logboek bijgehouden waar ze onder anderen het aantal huiswerkopgaven hebben genoteerd. Het logboek heeft vermoe- delijk een hogere betrouwbaarheid (het is door de meeste leraren vrij precies ingevuld) omdat hier de werkelijke opgaven zijn vermeld en daarmee tevens rekening is gehouden met les- sen die zijn uitgevallen.
De leerlingen is gevraagd hoe leraren het huiswerk behandelen. Er zijn vragen gesteld over uitleg, controle en bespreking van huis- werk. De resultaten zijn geaggregeerd op klas- niveau. Hoe leraren omgaan met het huiswerk is nog op een andere manier vastgesteld name- lijk door observatoren. Zij hebben drie keer een les bijgewoond en daar onder anderen vast- gesteld hoeveel tijd de leraar besteedt aan uit- leg van huiswerkopgaven en het nabespreken ^an huiswerk. Daarnaast hebben de obser- vators ook nagegaan in hoeverre de leraren ver- schillen in klassikaal versus individueel gerich- te werkvormen. Omdat leerlingen vaak al tijdens de les met hun huiswerk mogen begin- nen, hebben leerlingen onder een individuele instructievorm waarschijnlijk meer mogelijk- heden om al met hun huiswerk te beginnen Waardoor ze thuis minder hoeven te doen.
Hoe gaan leerlingen om met huiswerk l^e leerlingen hebben geschat hoeveel tijd ze per keer besteden aan hun huiswerk voor wis- kunde. Zij konden hun antwoorden geven in eenheden van 15 minuten. |
Om de betrouwbaarheid van de schattingen Van huiswerktijd te controleren, heeft een deel- onderzoek plaatsgevonden. Er zijn 56 leerlin- gen geselecteerd (1 per klas) die representatief Waren voor de totale groep leerlingen wat betreft voorkennis wiskunde en plezier in wis- kunde. Deze leerlingen moesten gedurende een maand lang (in april) elke dag noteren hoe lang ze werkten aan hun huiswerk wiskunde. Uit- eindelijk bleken de vragenlijsten van 37 leer- lingen bruikbaar voor nadere analyse.
Op basis van bestaande instrumenten over huiswerkaanpak van leerlingen (Kuyper & Swint, 1996) zijn 10 vragen gesteld over het aanpakgedrag van leerlingen. De vragen had- den betrekking op het maken van een planning, vragen stellen, samenvatten, foutenanalyse, etc. De leerlingen konden de vragen beant- woorden door een van de cijfers 1 t/m 5 te omcirkelen waarbij 1 'nooit' en 5 '(bijna) altijd' betekent. Deze vragen vormen een rede- lijk betrouwbare schaal (a = .72). De gemid- delde scores op deze schaal zijn per leerling bepaald en de scores op de schaal zijn inge- deeld in 4 categorieën op basis van een gelijk- matige verdeling van leerlingen op deze schaal.
De leerlingen zijn vragen voorgelegd over hun situatie thuis zoals het hebben van een eigen kamer, de mate van gestoord worden, etc. De leerlingen is gevraagd hoe vaak ze proble- men ervaren met het huiswerk. De 6 problemen die aan hen zijn voorgelegd, hadden betrekking op het (moeilijk kunnen) beginnen met het huiswerk, concentratieproblemen en het huis- werk vaak niet afhebben. De leerlingen konden aangeven hoe vaak ze deze problemen hebben ervaren (1= nooit en 5=bijna altijd). De proble- men vormen een schaal met een goede betrouwbaarheid (a = .78). Per leerling is een gemiddelde score op de schaal bepaald. De schaal is vervolgens ingedeeld in 4 catego- rieën. De categorieën zijn bepaald op basis van een gelijkmatige verdeling van leerlingen op deze schaalindeling.
d. De rol van ouders
De leerlingen is gevraagd hoe vaak hun ouders het huiswerk controleren en of ze op een of andere manier worden geholpen bij het maken van huiswerk.
5 Resultaten
De resultaten worden besproken in volgorde van de onderzoeksvragen. |
-ocr page 274-
Beschrijvende gegevens over huiswerk
a. Huiswerkbeleid
Uit de resultaten blijkt dat huiswerkbeleid bijna niet bestaat. Het gemiddelde is 1,5 (geen regels). Er is slechts één school (van de 20 scholen met 2 verschillende leraren ofwel 5%) waar beide leraren onafhankelijk van elkaar aangeven dat er afspraken zijn over de hoeveel- heid huiswerk (binnen de vaksectie en/of school) en dat ze zich redelijk gebonden achten aan deze afspraken. Dit betekent dat huiswerk overwegend wordt beïnvloed door individuele leraren.
b. De omvang van huiswerk
De omvang van het huiswerk wordt geïndi- ceerd door de frequentie waarmee huiswerk wordt gegeven en het aantal opgaven dat de leraar als huiswerk geeft. Uit de gegevens blijkt dat de leraren wiskunde bijna allemaal elke les huiswerk opgeven. Slechts in 5 klassen (11%) geven de leerlingen (individuele uitspraken geaggregeerd op klasniveau) als groep aan dat ze 2 keer per week huiswerk krijgen in plaats van 3 of 4 keer. De frequentie van huiswerk is dus hoog. |
Leraren verschillen wel in de hoeveelheid huiswerk die ze opgeven. De leraren gaven in de vragenlijst/interview situatie aan dat ze gemiddeld 6,6 opgaven per keer als huiswerk opgeven. De verschillen tussen leraren zijn echter groot (minimaal 3 en maximaal 10 opga- ven). Dit aantal opgaven is echter niet geheel vergelijkbaar omdat de frequentie waarmee dit aantal opgaven wordt gegeven kan verschillen. Daarom is het aantal opgaven gecorrigeerd voor de verschillen in huiswerkfrequentie. De leraren geven aan dat ze gemiddeld 6 opgaven per les als huiswerk opgeven. Sommige docen- ten geven echter veel meer of veel minder huis- werk (tussen 1,5 en 9,9).
Tabel 1
Gedrag van de leraar met betrekking tot huiswerk beoordeeld door leerlingen (N=1084); de reacties van leerlingen zijn geaggregeerd op klasniveau
Aantal klasreacties in procenten * |
|
|
Vragen: Onze leraar:.... |
1-<2 |
2-<3 |
3-<4 |
4-5 |
M |
|
a. |
geeft aan hoe het huiswerk gemaakt moet worden |
11 |
37 |
. 46 |
6 |
3,0 |
|
b. |
neemt het huiswerk mee om het zelf na te kijken op fouten |
100 |
|
|
|
1,2 |
|
c. |
Neemt het huiswerk alleen mee om te kijken of het netjes |
|
|
|
|
|
|
|
is gemaakt |
100 |
- |
- |
- |
1,2 |
|
d. |
geeft een cijfer voor het gemaakte huiswerk |
97 |
1 |
2 |
- |
1,2 |
268 |
e. |
laat het huiswerk door onszelf nakijken |
8 |
29 |
44 |
19 |
3,3 |
pedagogische |
f. |
controleert of het huiswerk is gemaakt |
12 |
43 |
30 |
15 |
3,0 |
studiën |
g- |
bespreekt met ons de fouten die in het huiswerk zijn |
|
|
|
|
|
|
|
gemaakt |
2 |
5 |
45 |
48 |
4,0 |
|
h. |
Wijst op fouten maar bespreekt deze niet met ons |
88 |
12 |
- |
- |
1,7 |
|
Noot. 1 = minder vaak dan 1 l<eer per maand; 2 = elke 3 è 4 weken; 3 = elke 2 weken; 4 = bijna elke week; 5 = (bijna) elke les |
De omvang van het huiswerk is nog op een derde manier vastgesteld. Leraren hebben in het logboek de opgaven aangegeven die ze per les voor huiswerk hebben gegeven. Het gemid- deld aantal opgaven per les in het logboek is 4,6 opgaven (de standaarddeviatie is 1,6). Over het gehele schooljaar (begin schooljaar tot aan de afname van de eindtoets) hebben de leraren gemiddeld 495 opgaven genoteerd. De ver- schillen in omvang van het huiswerk zijn aan- zienlijk (de standaarddeviatie is 183 taken).
De correlatie tussen de geschatte (interview) en (in het logboek) gerapporteerde omvang van huiswerk is hoog {r^.19). De geschatte ver- schillen in huiswerkomvang bieden dus een goede en efficiënte representatie van de feitelij- ke verschillen in omvang tussen leraren. De schatting per les is wel 23% hoger dan de feite- lijke omvang. Een mogelijke oorzaak voor dit verschil is dat in een schatting vermoedelijk geen rekening wordt gehouden met de uitval van lessen.
c. Hoe wordt huiswerk behandeld in de klas De overgrote meerderheid van de leraren (84%) geeft huiswerk op tijdens de les waar de |
-ocr page 275-
leerlingen aan mogen beginnen. In totaal 8 leraren (16%) geeft aan dat leerlingen tijdens de les wel opdrachten maken maar dat het huis- werk pas aan het einde van de les wordt opge- geven. De overgrote meerderheid van de lera- ren geeft dus huiswerk op dat die naam niet ten volle verdient. Dit betekent concreet dat som- mige klassen al tijdens de les aan het 'huis- werk' mogen beginnen terwijl andere klassen het huiswerk buiten de les moeten maken. Deze situatie heeft gevolgen voor de door leerlingen te rapporteren tijd die aan het huiswerk wordt besteed.
De leerlingen is gevraagd hoe hun leraar omgaat met huiswerk. De resultaten zijn weer- gegeven in Tabell.
Uit de tabel blijkt dat leraren sterk verschil- len in de mate waarin ze uitleggen hoe huis- Werk moet worden gemaakt (zie vraag a). De meeste leraren besteden hier weinig aandacht aan; slechts 6% van de klassen geeft aan dat hun leraar hier bijna elke week aandacht aan besteedt.
De vragen b, c en d vormen op leerlingni- veau een schaal met een redelijke betrouwbaar- heid (a=.68). De items hebben betrekking op het innemen van huiswerk om het te controle- ren op fouten, te controleren of het netjes is gemaakt en/of om er een cijfer voor te geven. Deze in Amerikaans onderzoek als 'checking and grading' bekend staande component wordt door heel weinig leraren uitgevoerd (3% of minder). De meeste leraren laten het huiswerk nakijken door de leerlingen (zie vraag e). Lera- ren controleren soms wel of het huiswerk is gemaakt. Er zijn echter grote verschillen tussen leraren: 15% controleert elke week terwijl 12% hier nauwelijks aandacht aan besteedt (zie Vraag f).
Waar de meeste leraren wiskunde wel vaak aandacht aan besteden is het bespreken van fouten die in het huiswerk zijn gemaakt (zie ^raag g). In zo'n 93% van de klassen wordt hier elke 2 weken of vaker op ingegaan. Dit komt ook naar voren uit de observaties die hebben plaatsgevonden. Gemiddeld wordt 34% van de lestijd besteed aan het bespreken van huiswerk. Er zijn grote verschillen in de hieraan bestede t'jd tussen leraren (de standaarddeviatie is 18%). |
Hoe de leraren weten wat de fouten zijn die leerlingen in het huiswerk hebben gemaakt, is echter niet duidelijk. Ze kijken het huiswerk immers niet zelf na. Mogelijk dat ze er tijdens de les naar vragen of er achter komen als leer- lingen bezig zijn met het maken van hun huis- werk tijdens de les.
Leraren verschillen sterk in hun aanpak op de dimensie klassikaal versus individueel wer- ken. Er zijn leraren die 15% of minder indivi- duele werkvormen toepassen. Er zijn ook lera- ren die de leerlingen meer dan de helft van de lestijd individueel laten werken (zie Tabel 4).
d. Huiswerktijd
De gemiddelde huiswerktijd die leerlingen rap- porteren voor wiskunde is 30,1 minuten. Er is sprake van grote verschillen tussen leerlingen (de standaarddeviatie is 17,8 minuten). Van de leerlingen besteedt 32% vijftien minuten of minder aan hun huiswerk, terwijl 22% vijfen- veertig minuten of meer eraan zegt te besteden.
Deze gegevens moeten echter met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Uit het logboekonderzoek waar 37 leerlingen gegevens voor hebben verstrekt, blijkt dat de schattingen (in de vragenlijst) een overschat- ting van 1,9 betekenen ten opzichte van de tij- den genoteerd in het logboek. De mate van overschatting is niet gelijkmatig verdeeld. Sommige leerlingen overschatten zeer sterk (8 keer) terwijl anderen redelijk nauwkeurig schatten (0,8 keer). Het bleek niet mogelijk bepaalde eigenschappen van leerlingen te vin- den die de mate van overschatting konden ver- klaren. De correlatie tussen de geschatte tijd (vragenlijst) en de genoteerde tijd (logboek) is .27 (pearson) en .32 (non-parametrisch). De verschillen in overschatting tussen leerlingen en de hoogte van deze correlatie doen twijfels rijzen over de betrouwbaarheid van huiswerk- tijd schattingen van leerlingen. Aangezien er geen andere huiswerktijd indicator beschikbaar is, wordt er in het vervolg wel mee gewerkt.
e. Huiswerkaanpak
De meeste leerlingen maken niet vaak gebruik van de vermelde vormen van aanpakgedrag van hun huiswerk. De uitersten bewegen zich tussen 2,0 (soms) en 3,1 (even vaak niet als wel). Bijna de helft van de leerlingen (ongeveer 45%) maakt wel redelijk vaak samenvattingen en oefent hardop. Een planning maken, fouten controleren en aantekeningen maken om de aandacht erbij te houden wordt door relatief |
-ocr page 276-
weinig leerlingen regelmatig toegepast (onge- veer 20%).
f. Huiswerkomstandigheden
Bijna alle leerlingen hebben een eigen kamer waar ze alleen kunnen werken; 6% heeft geen eigen kamer. De omstandigheden van leerlin- gen die een eigen kamer hebben verschillen op een aantal punten van leerlingen zonder eigen kamer. Leerlingen met een eigen kamer wer- ken in verhouding tot leerlingen zonder eigen kamer bijna altijd:
- alleen aan hun huiswerk (58% t.o.v. 26%)
- in een omgeving zonder rumoer (71% t.o.v. 39%)
- in een omgeving waar ze niet worden gestoord (42% t.o.v. 20%)
- in een omgeving waar de tv zelden aanstaat (9% t.o.v. 27%)
g. Huiswerkproblemen
Ruim de helft van de leerlingen (60%) ervaart nooit of soms problemen bij het maken van huiswerk; 17% van de leerlingen heeft er wel regelmatig problemen mee.
h. De rol van ouders
Aan de leerlingen zijn vier vragen gesteld over bemoeienis van hun ouders bij het maken van huiswerk. De resultaten zijn gerapporteerd in Tabel 2.
Het gedrafg van de ouders is het meest gericht op overhoren. In totaal 40% van de leerlingen geeft aan dat hun ouders hen (vrij) vaak overhoren. Controle van het huiswerk of hulp bieden bij het maken van huiswerk komt slechts bij 12% van de ouders (vrij) vaak voor. Van alle leerlingen geeft 17% aan dat hun ouders (vrij) vaak zeggen dat ze hun huiswerk moeten gaan maken.
Tabel 2
Het gedrag van ouders ten opzichte van tiuiswerk |
|
Huiswerkgedrag ' |
1 |
2 |
3 |
4 |
M |
SD |
N |
|
|
% |
% |
% |
% |
|
|
|
a. |
Hoe vaak zeggen je ouders dat je met je liuiswerk |
|
|
|
|
|
|
|
|
moet beginnen? • |
49 |
34 |
12 |
5 |
1.7 |
.9 |
1084 |
b. |
Controleren je ouders of je je huiswerk hebt gemaakt? |
50 |
38 |
8 |
4 |
1.7 |
.8 |
1076 |
c. |
Overhoren je ouders het huiswerk? |
15 |
43 |
22 |
18 |
2.4 |
1.0 |
1084 |
d. |
Helpen je ouders je met het maken van huiswerk? |
25 |
65 |
9 |
2 |
1.9 |
.6 |
1075 |
|
t^oot. 1 = (bijna) nooit; 2 = soms; 3 = vrij vaak; 4 = (bijna) altijd |
|
i. De relatie tussen bepaalde leerlingkenmer- ken en tijd besteed aan huiswerk Er is nagegaan welke leerlingkenmerken een significant verband hebben met de tijd besteed aan huiswerk. Voorkennis (rekenen/wiskunde en informatieverwerking) heeft een negatief verband met huiswerktijd (r= -.23). Leerlingen die een hoger kennisniveau hebben bij de start van het schooljaar hebben kennelijk minder tijd nodig voor het maken van hun huiswerk.
Leerlingen die meer gebruik maken van de vermelde vormen van huiswerkaanpak beste- den iets meer tijd aan hun huiswerk (r= .14). Dat is begrijpelijk omdat de uitvoering van de vermelde vormen van aanpakgedrag in prin- cipe extra tijd kost.
Motivatie voor wiskunde, problemen heb- ben met het maken van huiswerk, vaker ge- stoord worden bij het maken van huiswerk en sekse hangen niet samen met de tijd besteed aan huiswerk.
Kenmerken van huiswerk en leerprestaties
Eerst worden eenvoudige correlationele analy- ses gepresenteerd terwille van de vergelijk- baarheid met ander onderzoek en om tot een eerste selectie van effectieve kenmerken te komen. Daarna worden de effectieve huiswerk- kenmerken in een meemiveau-analyse opge- nomen samen met andere factoren in de klas die leerprestaties verklaren. Op deze wijze wordt duidelijk wat de relatieve invloed van huiswerk is.
In Tabel 3 zijn aspecten van huiswerk ver- meld en de samenhang met leerprestaties. De verbanden zijn weergegeven in correlaties (pearson) en partiële correlaties (testscores wiskunde gecorrigeerd voor scores op de 4 voorkennis- en intelligentietesten). |
-ocr page 277-
Tabel 2
Huiswerktijd
Uit Tabel 3 blijkt dat de tijd die leerlingen ste- ken in huiswerk negatief samenhangt met leer- prestaties (r=-.15). Indien wordt gecorrigeerd Voor leervermogen van leerlingen is de correla- tie niet significant. De tijd die leerlingen aan hun huiswerk besteden, wordt vooral bepaald door hun voorkennis rekenen/wiskunde. Leer- lingen die hoog scoren op voorkennis schatten dat ze per keer huiswerk gemiddeld 9 minuten korter met hun huiswerk bezig zijn dan leerlin- gen die laag scoren op voorkennis (gemiddelde is 30 minuten).
Huiswerkomstandigheden en -aanpak Er zijn drie variabelen die na correctie voor relevante leerlingkenmerken samenhangen met leerprestaties. De relaties zijn alle negatief. Leerlingen met relatief lagere leerprestaties geven vaker aan dat:
hun ouders zeggen dat ze met hun huiswerk moeten beginnen (r=-.15) ~ ze problemen hebben met het maken van huiswerk (r=-.14)
ze vaker de tv aan hebben tijdens het maken van huiswerk (r=-.08) Problemen hebben met het huiswerk maken en het gedrag van ouders ('begin nu met je huis- kerk') hangt redelijk samen (r=.36). Verschil- len in huiswerkaanpak hangen niet samen met
leerprestaties.
De samenhang tussen huiswerkkenmerken en leerprestaties wiskunde weergegeven als correlatie en als par- tiële correlatie (gecorrigeerd voor voorkennis en intelligentie van leerlingen) |
|
Huiswerkkenmerken |
samenhang met leerprestaties |
M |
SD |
- |
Huiswerktijd |
-.15 |
ns |
30,1 |
17,5 |
- |
Huiswerkaanpak |
-.08 |
ns |
2,5 |
0,7 |
- |
Huiswerkproblemen |
-.10 |
-.14 |
1,9 |
0,7 |
- |
TV aan tijdens huiswerk |
-.12 |
-.08 |
1,4 |
0,8 |
- |
Gedrag ouders |
|
|
|
|
|
- ga aan je huiswerk |
-.14 |
-.15 |
1,7 |
0,9 |
|
- controle maken huiswerk |
-.08 |
ns |
1,7 |
0,8 |
|
- overhoren |
ns |
ns |
2,4 |
1,0 |
|
- helpen bij het maken |
-.08 |
ns |
1,9 |
0,6 |
- |
Huiswerkfrequentie |
ns |
ns |
3,4 |
0,6 |
- |
Aantal huiswerkopgaven per jaar |
.19 |
.25 |
495 |
183 |
|
Uitleg over maken huiswerk |
ns |
.09 |
3,0 |
1,0 |
- |
Controle of het huiswerk is gemaakt |
-.38 |
-.22 |
3,0 |
0,9 |
- |
Leerlingen kijken het huiswerk zelf na |
.16 |
.13 |
3,4 |
1,1 |
|
Percentage lestijd bespreken huiswerk |
ns |
ns |
34,0 |
18,3 |
|
Percentage lestijd huiswerk opgeven |
.12 |
.13 |
2,2 |
2,5 |
-- |
|
|
|
|
|
|
|
De huiswerkomvang
Omvang van huiswerk is gemeten als frequen- tie en als aantal opgaven per jaar. De frequentie van huiswerk hangt niet samen met leerpresta- ties. Het aantal opgaven per jaar dat leraren als huiswerk opgeven hangt vrij sterk samen met de leerprestaties. Na correctie voor covariaten is de samenhang (r) .25.
Huiswerkgedrag van de leraar Tijd besteden aan het opgeven van huiswerk hangt positief samen met leerprestaties (/^.13). We weten dat de gemiddeld hieraan bestede tijd gering is maar dat moet misschien ook wel (zie Tabel 3). De tijd wordt vergeleken met leraren die er helemaal geen tijd aan besteden
Het controleren of huiswerk is gemaakt, hangt negatief samen met prestaties (r=-.22). Leraren controleren het huiswerk waarschijn- lijk vaker bij leerlingen waarbij dat nodig is.
Klassen waar leerlingen vaker het huiswerk zelf nakijken hebben hogere leerprestaties (^-.13).
De hoeveelheid tijd die leerlingen als klas zeg- gen te besteden aan huiswerk, hangt sterk samen met de tijd die besteed wordt aan indivi- dueel werken tijdens de les (a^-.55). Klassen waar minder dan 15% tijd wordt besteed aan zelfstandig individueel werken rapporteren veel meer huiswerktijd (gemiddeld 37,3 minu- ten per keer) dan klassen waar meer dan 40% |
-ocr page 278-
Tabel 2
van de tijd beschikbaar wordt gesteld voor zelf- standig werken (gemiddeld 26,7 minuten). Dat komt vermoedelijk omdat sommige groepen leerlingen tijd krijgen om hun 'huiswerk' al tij- dens de les te maken.
Meerniveau-analyse
In de voorgaande paragraaf is met behulp van (partiële) correlaties nagegaan welke aspecten van huiswerk samenhangen met leerprestaties. Dit is een gebruikelijke aanpak om tot de selec- tie van mogelijk effectieve aspecten van huis- werk te komen. Voor een definitieve uitspraak over de effectiviteit van huiswerk is deze ana- lyse niet voldoende. In de eerste plaats bevin- den de variabelen zich op meerdere niveaus (met name op leerling en klasniveau) waarvoor meerniveau-analyse een betere aanpak is. In de tweede plaats kan huiswerk op zich niet los worden gezien van andere aspecten in de klas die mede de leerprestaties kunnen beïnvloeden. Huiswerk vormt immers maar een van de variabelen die invloed kunnen hebben op leer- prestaties. |
In de meerniveau-analyse zijn naast huis- werkaspecten ook andere instructiekenmerken in de analyse opgenomen. De resultaten zijn gepresenteerd op het 'International Congress for School Effectiveness and Improvement' (De Jong & Westerhof, 1998). In dit artikel vat- ten we de resultaten samen. In de meerniveau- analyse zijn 4 modellen geanalyseerd op 3 niveaus (de school, de klas, de leerling). In het eerste model is voorkennis en intelligentie opgenomen. Deze factoren verklaren 52,7% van de variantie in wiskundeprestaties. In het tweede model zijn 4 aanvullende leerlingfacto- ren ingevoerd, namelijk plezier in wiskunde, zelfbewustheid, opletten in de klas en lesver- zuim. Model 1 en 2 verklaren 54,9% van de variantie. In model 3 zijn 3 klasfactoren opge- nomen die een goede verklaring vormen voor verschillen in leerprestaties. De factoren zijn in volgorde van belangrijkheid: het (voor)kennis- niveau van de klas, de hoeveelheid huiswerk en de kwaliteit van de instructie (duidelijk uitleg- gen, taakgerichtheid, positief gedrag naar leer- lingen toe). Model 1,2 en 3 verklaren 62,8% van de variantie. Dat betekent dat klasfactoren 7,9% van de variantie verklaren. Van deze variantie wordt 4,3% verklaard door het niveau van de klas. Verschillen tussen klassen in de hoeveelheid huiswerkopgaven verklaart 2,2% van de variantie. De instructietijd komt in de meerniveau-analyse niet als effectieve factor naar voren maar dat lijkt vooral te komen door multicollineariteit tussen huiswerkopgaven en instructietijd. De onderlinge correlatie is .54. Dit verband wordt zichtbaar in Tabel 5.
De huiswerktijd, voorkennis wiskunde, aantal huiswerkopgaven (per jaar in logboek én per keer vermeld door de leraar) ingedeeld in 5 groepen naar de mate waarin in klassen individueel gewerkt wordt |
Percentage tijd |
Aantal |
Voorkennis |
Tijd besteed aan |
Totaal aantal |
besteed aan |
leerlingen |
rekenen/wiskunde |
huiswerk in minuten |
huiswerkopgaven |
individueel werken |
|
|
|
|
|
|
N |
M |
M |
per jaar |
per keer |
<15% |
214 |
10,1 |
37,3 |
450 |
6,0 |
>15% en <30% |
247 |
10,6 |
30,6 |
468 |
6,6 |
>30% en <40% |
178 |
12,3 |
29,6 |
587 |
7,6 |
>40% en <50% |
270 |
11,2 |
26,7 |
526 |
6,5 |
>50% en <95% |
175 |
11,5 |
26,7 |
447 |
6,3 |
|
1084 |
11,1 |
30,1 |
495 |
6,6 |
|
In model 4 is het schoolniveau opgenomen waarvan één variabele nog 1,5% toevoegt aan de verklaarde variantie. De onverklaarde variantie op school (1,7%) en klasniveau (0,7%) is gering. Er valt dus weinig meer te verklaren op deze niveaus. Op leerlingniveau is echter nog 33,3% variantie onverklaard.
Het aantal huiswerkopdrachten is dus van belang. Er vinden gemiddeld 108 lessen wis- kunde plaats op de scholen waar dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Gemiddeld 2 opgaven per keer meer huiswerk opgeven resulteert op jaarbasis in 216 opgaven en een parameter- schatting van 2,16. Dat is een redelijk effect.
De kemvariabelen in de klas, namelijk leer- tijd (als noodzakelijke voorwaarde), de behan- delde stof (waaronder huiswerk) en de kwali- teit van de instructie (Creemers, 1994) vullen elkaar aan bij het verklaren van leerprestaties |
-ocr page 279-
wiskunde. Leraren die veel huiswerk opgeven, beschikken ook over meer instructietijd en geven kwalitatief iets beter les. Dat komt tot uiting in Tabel 5.
6 Conclusie en discussie
Het doel van dit onderzoek was om kenmerken van huiswerk vast te stellen en na te gaan welke kenmerken samenhangen met leerprestaties. Het onderzoek is uitgevoerd in het eerste leer- jaar van het voortgezet onderwijs bij het vak wiskunde (schooljaar 1994/1995). De resulta- ten geven aanleiding tot de volgende conclu- sies en discussiepunten.
1. Een schoolbeleid met betrekking tot huiswerk bestaat op bijna geen enkele van de 27 onderzochte scholen. Wat dit betreft lijkt er Weinig veranderd sinds in 1989 een pleidooi werd gehouden voor het ontwikkelen van huis- werkbeleid (De Klerk e.a., 1989). Scholen kun- nen een effectief beleid voeren als zij dit rich- ten op het vergroten van de omvang van het huiswerk. Uit het onderzoek blijkt dat een toe- name van 2 opgaven per les al een behoorlijk effect heeft. |
2. De overgrote meerderheid van de leraren geeft (bijna) elke les huiswerk op. De hoeveel- heid huiswerk per jaar bedraagt gemiddeld 500 opgaven. De omvang van het huiswerk ver- schilt sterk per leraar (de standaarddeviatie is bijna 200 opgaven). Verschil in de omvang van huiswerk hangt redelijk sterk samen met de leerprestaties van leerlingen. Het is de enige huiswerkfactor die effectief is. Omdat de effec- tiviteit van de omvang van huiswerk in een meemiveau-analyse is vergeleken met allerlei andere factoren die binnen de klas samenhan- gen met leerprestaties én gecontroleerd is voor beginniveau, stabiele en minder stabiele leer- lingkenmerken, lijkt dit een vrij stevig resul- taat. Dit wordt theoretisch ondersteund omdat de omvang van huiswerk onderdeel vormt van de variabele 'content coverage' (het aantal opgaven uit de methode waarin leerlingen instructie krijgen en waarvan de beheersing wordt vastgesteld). Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat dit een van de meest effectieve klassefactoren is (Rosenshine, 1979; Creemers, 1994).
Als leraren de leerprestaties van hun leerlin- gen willen bevorderen, moeten ze in de eerste plaats de huiswerkomvang vergroten met het oog op het zo volledig mogelijk behandelen van de essentiële leerstof in de methode.
3. Leraren kijken het huiswerk zelden zelf na. Ze laten dit overwegend doen door de leer- lingen. Uit onderzoek onder Amerikaanse lera- ren blijkt dat nakijken en een cijfer geven voor huiswerk ('checking and grading') vaak wordt toegepast en effectief is. Uit dit onderzoek kan niet worden vastgesteld of het beoordelen (en diagnostiseren) van huiswerk effectief is. Lera- ren in Nederland doen het bijna niet en bijge- volg is de variantie minimaal. Huiswerk con- troleren op onvoldoende begrip van de stof lijkt echter wel te passen binnen een effectiviteits- beleid gericht op het vroegtijdig opsporen en verhelpen van leerproblemen. Leraren zullen ongetwijfeld aangeven dat dit teveel tijd kost. Ze kunnen echter wel af en toe controles uit-
Tabel 5
Klassen ingedeeld in 4 groepen op basis van de leerprestaties wiskunde, gecorrigeerd voor verschillen in Voorkennis en intelligentie van leerlingen, en de gemiddelden van deze groepen op het aantal huiswerk- opdrachten en de instructietijd per jaar en de leraarfactor 'taakgerichte, duidelijke en positieve leraar' |
|
|
Totaal schooljaar |
|
|
|
|
|
Aantal |
Aantal |
Instructie |
Klassen |
|
Wiskunde |
huiswerk- |
instructie- |
kwaliteit |
|
|
Klaseffectiviteit |
Score |
opgaven |
klokuren |
|
|
|
|
|
|
|
M |
W |
% |
Veel lager dan gemiddeld |
-4,0 tot-12,2 |
390 |
63 |
2,9 |
12 |
22 |
Lager dan gemiddeld |
0,0 tot - 3,8 |
417 |
67 |
3,4 |
12 |
23 |
Hoger dan gemiddeld |
0,0 tot + 1,9 |
531 |
71 |
3,2 |
11 |
25 |
Veel hoger dan gemiddeld |
+ 2 tot + 8,3 |
599 |
81 |
3,4 |
14 |
31 |
Gemiddelde wiskundetoets |
47,6 |
495 |
71 |
3,2 |
49 |
|
|
|
-ocr page 280-
voeren bij een bepaalde groep leerlingen waar- van verwacht wordt dat ze de stof onvoldoende begrijpen.
Er zijn wel (verschillen tussen) leraren die controleren of het huiswerk is gemaakt. Meer controle heeft een negatieve samenhang met leerprestaties hetgeen erop lijkt te wijzen dat leraren reageren op lagere leerprestaties van leerlingen door meer te controleren.
Er wordt gemiddeld zeer regelmatig en vrij veel tijd besteed aan het bespreken van huis- werk. Verschillen tussen leraren in de controle en bespreking van het huiswerk blijken echter in de totaalanalyse niet samen te hangen met leerprestaties.
4. Ouders lijken blijkens Amerikaans onderzoek invloed te hebben op de huiswerk- tijd van leerlingen. Uit het hier gepresenteerde onderzoek blijkt dat ouders zich over het alge- meen niet vaak bemoeien met het huiswerk. Het overhoren van huiswerk komt relatief het meest voor. Leerlingen met lagere leerpresta- ties melden vaker dat hun ouders zeggen dat ze hun huiswerk moeten gaan maken. Wat ouders in algemene zin doen of nalaten met betrekking tot huiswerk hangt niet samen met leerpresta- ties.
5. In de meeste onderzoeken wordt huis- werktijd, gerapporteerd in de vorm van een schatting van de leerling, als belangrijkste maat genomen om iets te zeggen over de effectiviteit van huiswerk. Verschillende onderzoeken in de Verenigde Staten melden dat leerlingen met hogere prestaties meer tijd (zeggen te) besteden aan hun huiswerk. Dit geldt met name voor leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. De meest aannemelijke verklaring voor dit verband is dat leerlingen met een hoger leerniveau, en dus hogere leerprestaties, in homogene klassen zitten. Deze leerlingen krij- gen meer en/of moeilijker huiswerk op waar ze ondanks een hoger tempo meer tijd aan moeten besteden. In Nederland zijn de leerlingen in het eerste leerjaar van «het voortgezet onderwijs heterogeen gegroepeerd (meestal volgens de dakpanconstructie). Leerlingen in een MAVO/ HAVO klas krijgen wel iets meer huiswerk dan
sruDiÈN leerlingen in een VBO/MAVO klas maar de leerlingen met een hoger leervermogen zijn eerder klaar met hun huiswerk. Indien gecon- troleerd wordt voor beginsituatiekenmerken |
van leerlingen ligt de correlatie tussen huis- werktijd en leerprestaties dicht bij 0. In ander onderzoek in Nederland uitgevoerd in de eerste fase van het voortgezet onderwijs zijn de rela- ties zwak negatief of positief. Dit zijn over het algemeen geen partiële correlaties waarbij gecontroleerd is voor covariaten.
Huiswerktijd lijkt een vrij onbetrouwbare variabele. Uit het logboekonderzoek blijkt dat leerlingen gemiddeld ongeveer de helft van de tijd aan huiswerk rapporteren in vergelijking met een schatting in een vragenlijst. Dat is ech- ter niet het voornaamste probleem. De mate van overschatting verschilt sterk tussen leerlin- gen. Het is onduidelijk hoe dat komt. De schat- tingen van leerlingen op zich zijn ook moeilijk vergelijkbaar. Uit de resultaten blijkt dat deze schattingen beïnvloed worden door het voor- kennisniveau (negatief verband), de huiswerk- aanpak (positief verband) en de mate waarin de leerlingen al tijdens de les met het huiswerk kunnen beginnen. Leerlingen in klassen waar de leraar veel gebruik maakt van individuele werkvormen (opgaven maken tijdens de les) rapporteren minder huiswerktijd dan leerlingen in klassen waar meer klassikaal wordt gewerkt. Door al tijdens de les het 'huiswerk' op te geven waar leerlingen aan mogen beginnen, wordt het begrip huiswerk opgerekt en voldoet het niet meer aan de gehanteerde definitie. Met de invoering van het studiehuis zal het nog moeilijker worden om vast te stellen wat de huiswerktijd is. Het verdient aanbeveling in toekomstig onderzoek na te gaan welke opga- ven leerlingen tijdens de les en na de les (als huiswerk) maken. Deze variabele kan mogelijk nog iets verklaren van de onverklaarde varian- tie die blijkens dit onderzoek voornamelijk overblijft op leerlingniveau.
Literatuur
Anderson, J.R. (1995). Learning S memory. An inte- grated approach. New York: Wiley.
Anderson, L.W. (1995). Tinne, allocated and instruc- tional. In LW.Anderson (Ed.), International encyclopedia of teaching and teacher education (pp. 204-207). Oxford: Elsevier.
Beaton, A.E., Muilis, I.V.S., Martin, M.O., Gonzalez, E.J., Kelly, D.L, & Smith, T.A. (1996). Mathema- tici achievement in the middle schoolyears. lEA's |
-ocr page 281-
third international mathematics and science study. TIMMS International Study Center. Chest- nut Hill: Boston College.
Beentjes, J.W.J., Koolstra, C.M. & Voort, T.H.A. van der (1995). Huisweri< maken bij de televisie of bij geluidsmedia. Tijdschrift voor Onderwijs- research, 20, 178-190.
Bloom, B.S. (1984). The 2 sigma problem: The search for methods of group instrurtion as effective as one-to-one tutoring. Educationai Researcher, 4, 4-16.
Brandsma, H.P., & Werf, M.P.C. van der (1997). Beschrijving van het onderwijspeii van leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onder- wijs. Een analyse op de meting in het eerste leer- jaar van het cohort VOCL'93. Enschede/Gronin- gen: OCTO/GION.
Burstein, L. (1993). The lEA study of mathematics III: Student growth and classroom processes. Oxford: Pergamon Press.
Carroll, J.B. (1963). A model of school learning. Teacher College Record, 64, 723-733.
Cooper, H. (1989). Synthesis of research on home- v\/ork. Educationai Leadership, 47(3), 85-91.
Cooper, H. (1994). The battle over homework; an administrators guide to setting sound and effec- tive policies; the practicing administrator's LEA. Microfiche (ED 376 573).
Creemers, B.P.M. (1994). The effective classroom. London: Cassell.
Croonen, G.A.M., & Zuyien, G.G. (1989). Literatuur over huiswerk. In LF.W. de Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien (Red.), Huiswerkbeleid, (pp. 34-53). Heerlen: MesoConsult.
Hong, E., Milgram, R.M., & Perkins, P.G. (1995). Homew/ork style and homework behavior of Korean and American children. Journal of Research and Development in Education, 28, 197-207.
Jong, R. de, & Westerhof, K.J. (1998). Empirical evi- dence ofa comprehensive model of school effec- tiveness. A multi-level study in mathematics in the first year of junior genera! education in the Netherlands. Paper presented at the ICSEI 4-7 January, Manchester, United Kingdom.
I^eith, T.Z., Reimers, Th.M., Fehrmann, P.G., Potte- baum, S.M., & Aubey, L.W. (1986). Parental invol- vement, homework, and TV time: Direct and indirect effects on high school achievement. Journal of Educationai Psychology, 78, 373-380. |
Klerk, L.F.W. de (1989). Huiswerk en de kwaliteit van onderwijs bezien vanuit de onderwijspsycholo- gie. In L.F.W. de Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien (Red.), Huiswerkbeleid (pp. 15-26). Heerlen: MesoConsult.
Kuyper, H., & Swint, F.E. (1996). Microscopisch schoolloopbanenonderzoek. Eindrapport SVO- project 0358. Groningen: GlON Rijksuniversiteit Groningen.
Neuwahl, N.M.E., & Bogaart, P.H.M. van den (1984). Enkele onderwijspsychologische aspecten van huiswerk. Pedagogische Studien, 61, 296-303.
Paschal, R.A., Weinstein, Th., & Walberg, H.J. (1984). The effects of homework on learning: A quanti- tative synthesis. Journal of Educationai Research, 7S(2), 97-104.
Philips, M. (1997). What makes schools effective? A comparison of the relationships of communita- rian climate and academic climate to mathema- tics achievement and attendance during middle school. American Educationai Research Journal, 34, 633-662.
Postlethwaite, T.N., & Wiley, D.E. (1992). The lEA study of science II: Science achievement in twenty-three countries. Oxford: Pergamon Press.
Rosenshine, B.V. (1979). Content, time and direct Instruction. In P.L Peterson & H.J. Walberg (Eds.), Research on teaching; concepts, findings and implications (pp. 28-56). Berkeley: McCutchan.
Rossbach, H-G. (1995). Hausaufgaben in der Grund- schule. Die Deutsche Schule, S7(1), 103-112.
Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J. (1979). Fifteen thousand hours. Secondary schools and their effects on children. Somerset: Open Books.
Sanden, J.M.M. van der (1989). Huiswerkbeleid in het Voortgezet Onderwijs. In L.F.W. de Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien (Red.), Huiswerkbeleid (pp. 54-69). Heerlen: MesoConsult.
Sanden, J.M.M. van der (Red.) (1987). Huiswerk en huiswerkbeleid. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeit- linger.
Simons, P.R.J. (1989). Leren doen ze zelf. In L.F.W. de Klerk, R.J. Simons & G.G. Zuyien (Red.), Huis- werkbeleid {pp. 70-105). Heerlen: MesoConsult.
Simons, P.R.J. (1995). Leerlingkenmerken. In J. Lo- wyck & N. Verloop (Red.), Onderwijskunde. Een kennisbasis voor professionals (pp. 15-40). Gro- ningen: Wolters-Noordhoff. ^^^
^ PEDACociscne
United States Department of Education (1986). studiIn What works: Research about teaching and learn- ing. Washington: U.S.D.E.
Walberg, H.J., & Paschal, R.A. (1995). Homework. In L.W. Anderson (Ed.) International encyclopedia |
-ocr page 282-
of teaching and teacher education (pp. 268-271). Oxford: Elsevier. Walberg, H.J. (1984). Improving the productivity of America's schools. Educational Leadership, 47(8), 19-30.
Manuscript aanvaard 20-7-1998 |
homework themselves. Individual diagnoses of lear- nlng problems is an exception in nnath teachers' practice. This 'checking and grading' variable sharp- ly contrasts betvi^een Dutch and US teachers. Howe- ver in this study this variable was not related to math achievement. |
Auteurs
R. de Jong is als senior-onderzoeker verbonden aan
het Gronings Instituut voor Onderzoek van Onder-
wijs, Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de
Rijksuniversiteit van Groningen.
K.J. Westerhof is universitair hoofddocent oplei-
ding onderwijskunde en verbonden aan het Gro-
nings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs,
Opvoeding en Ontwikkeling (GlON) van de Rijksuni-
versiteit van Groningen.
Correspondentie-adres: R. de Jong, GlON/RUG, Post-
bus 1286, 9701 BG Groningen
Abstract
Homework and student achievement
R. de Jong & K.J. Westerhof. Pedagogische Stu-
diën, 1998, 75, 262-276.
In the school year 1994/1995 differences in the
effectiveness of math education in the first year of
27 secondary schools (49 classes and 1084 students)
are compared. Data are collected about variables at
the school, class and student leve! in order to
explain differences in math achievement. In this
article we are interested in the relative importance
of homework. There is almost no school with a
homework policy. Nevertheless most math teachers
give homework every lesson. The amount of
homework (curriculum tasks) in a year shows large
differences between teachers. On average students
have to make about 500 tasks in a school year (the
Standard deviation is almost 200 tasks). In a multi-
level analysis the amount of homework was the only
homework variable related to achievement. It
explained 2.2% of the variance. Frequency of
homework and homework time were not related to
achievement. In most classes students check their
-ocr page 283-
Het mentoraat als aangrijpingspunt?1
Over de vormgeving van de eerste-lijnleerlingbegeleiding
in het voortgezet onderwijs
D.R. Veenstra2
Samenvatting
Aan het mentoraat besteden vrijwel alle scholen voor voortgezet onderwijs aandacht. Op scho- len zijn vaak in de onderbouw en soms in de bovenbouw mentoruren ingeroosterd. Die uren 9ebruiken mentoren bijvoorbeeld voor het liegeleiden van groepsprocessen, het geven van studievaardigheidslessen of sociale vaardig- heidstrainingen. Ook zijn mentoren het aan- spreekpunt voor leerlingen, ouders en docenten Wanneer er problemen zijn met een leerling. In dit onderzoek wordt nagegaan hoe scholen voor voortgezet onderwijs het mentoraat inrichten. Met gegevens van 138 scholen uit het cohortonderzoek VOCL'93 wordt deze vraag beantwoord. Voor de beantwoording worden Verscheidene beschrijvende analyses verricht. Uit deze analyses blijkt dat scholen sterk ver- schillen in de mate van aandacht voor het men- toraat. Op slechts 11 van de 138 scholen blijkt het mentoraatsysteem uitgebreid opgezet, wat inhoudt dat zowel het aantal mentorlessen als de frequentie van overleg tussen mentoren hoog is. Op 53 scholen is het mentoraatsysteem heperkt opgezet. De overige scholen nemen een tussenpositie in.
1 inleiding |
Aan leerlingbegeleiding besteden de meeste Scholen voor voortgezet onderwijs aandacht. Voor leerlingen is hun mentor de persoon waarvan ze als het goed is de eerste begeleiding krijgen. Mentoren zijn docenten die een bepaalde groep leerlingen begeleiden. Zij zijn het aanspreekpunt voor die groep leerlingen, hun ouders en docenten en fungeren op die manier als eerste-lijnfunctionaris. Samen met de andere docenten van een klas pakken zij bin- nen een school de lichte problemen van leerlin- gen aan, zoals pestgedrag of moeilijkheden tus- sen een docent en een groep leerlingen. Verder kunnen zij zich tijdens studielessen en mentor- uren inzetten om leerlingen studievaardig- heden aan te leren, de sfeer in de klas te bevor- deren en het zelfbeeld van leerlingen te verhelderen en ontwikkelen. Wanneer de pres- taties van een bepaalde leerling of een gehele klas slecht zijn, kan de mentor naar oplossin- gen zoeken. Scholen zijn niet bij wet verplicht om mentorlessen op het rooster te zetten, maar talrijke scholen gebruiken een deel van hun zogeheten vrije ruimte voor dergelijke lessen.
Voor de begeleiding van de persoonlijke ontwikkeling, leerprocessen, keuzeprocessen en groepsprocessen van leerlingen zijn mento- ren de eerst aangewezen personen (Luna Rubio, 1996). Zij zijn degenen die problemen van leerlingen vroegtijdig kunnen opsporen, waardoor moeilijkheden met een bepaalde leerling of een klas snel kunnen worden opge- pikt. Bij specifieke vragen of moeilijkheden kunnen zij leerlingen verwijzen naar specia- listen zoals vertrouwenspersonen, remedial teachers of decanen. De expertise van deze tweede-lijnfunctionarissen is bijvoorbeeld nodig bij depressiviteit, mishandeling, dys- lexie, faalangst of specifieke keuzevoorlich- ting. Deze begeleiders kunnen op hun beurt de zware problemen van leerlingen overdragen aan begeleiders buiten de school. Vertrouwens- personen hebben bijvoorbeeld geen tijd of onvoldoende kennis om een groot deel van de sociaal-emotionele en thuisproblemen van |
1 Dit artikel is een verkorte versie van een paper
2 •^at in mei 1997 is gepresenteerd op de Marktdag
Van de Nederlandse Sociologische Vereniging.
* Met dank aan A.B. Dijkstra, L. Geuzinge,
Peschar, T. Snijders, H. Steenbergen en S. Waslan-
der voor hun reactie op dit artikel.
-ocr page 284-
leerlingen aan te pakken. Vandaar dat zij leer- lingen kunnen verwijzen naar onder andere een maatschappelijk werker, een arts of het Riagg.
Naar de begeleiding van leerlingen is weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. Empiri- sche bevindingen zijn aan te treffen in de dis- sertaties van Bakker (1986) en Luna Rubio (1996) en in het rapport van Bos, Vermeulen en Cremers-van Wees (1993). Verder zijn er ver- scheidene beschouwingen en praktische hand- leidingen over dit onderwerp verschenen, waarbij vooral het werk van Deen (1985, 1988) van belang is. Door de ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs is aandacht voor leerling- begeleiding nodig. De invoering van de basis- vorming en de komst van het studiehuis in de bovenbouw van HAVO en VWO doen de noodzaak van een koppeling tussen onderwijs en begeleiding toenemen (vergelijk Proces- management voortgezet onderwijs, 1997). Voor de basisvorming houdt dit in dat leerlin- gen een ontwikkeling doormaken die verloopt van geleid naar begeleid leren leren. Op deze manier legt een school de basis voor de tweede fase waarin leerlingen zelfverantwoordelijk hun weg moeten bepalen. In de beide fasen kunnen mentoren leerlingen begeleiden bij het ontwikkelen van studievaardigheden, het maken van keuzen of de persoonlijke ontwik- keling.
In dit artikel wordt beschrcven hoe scholen in het voortgezet onderwijs het mentoraat inrichten. Hierna wordt als eerste de manier behandeld waarop dit onderzoek is opgezet en uitgevoerd. De resultaten worden daarna weer- gegeven en aan het einde worden deze uitkom- sten vergeleken met eerder onderzoek en wordt ingegaan op mogelijke vervolgstudies.
2 Methode
Om na te gaan hoe scholen voor voortgezet onderwijs het mentoraat inrichten, worden gegevens gebruikt uit het cohortonderzoek VOCL'93. Voor dat cohortonderzoek verza- melen het CBS, het GION en het OCTO gege- vens over scholen, docenten, leerlingen en ouders. Deze gegevens worden in eerste instan- tie verzameld voor de evaluatie van de basis- vorming en het onderwijsvoorrangsbeleid. |
Over dit cohortonderzoek verschijnen regulier enkele rapporten (Brandsma, Lugthart & Van der Werf, 1997; Brandsma & Van der Werf, 1997). Voor secundaire analyses kunnen deze bestanden ook worden gebruikt.
Voor dit artikel zijn alleen gegevens op schoolniveau gebruikt. Deze gegevens zijn gehaald uit de vragenlijsten aan de schooldirec- tie uit het schooljaar 1995-'96. Van de 140 respondenten op dat tijdstip hebben twee direc- tieleden geen gegevens ingevuld over de leer- lingbegeleiding. Voor de analyses blijven er dus 138 respondenten over. De eenheid van rapportage is doorgaans het niveau van de school. Voor sommige vragen is echter een onderscheid gemaakt naar schooltype, zoals de vraag naar het aantal mentorlessen. Wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk brugjaar, bijvoorbeeld VBO/MAVO, hebben directie- leden de gegevens over het aantal mentorlessen voor elk schooltype afzonderlijk verstrekt, dus ze hebben zowel een antwoord voor VBO als MAVO ingevuld.
Om de probleemstelling te beantwoorden wor- den beschrijvende analyses verricht op de directiegegevens uit VOCL'93. Daartoe wor- den onder meer gegevens gebruikt over het aantal jaren waarin leerlingen een mentor heb- ben, de taken van mentoren, de frequentie van overleg tussen mentoren en het aantal functio- narissen met taakuren voor leerlingbegelei- ding. Vervolgens wordt met clusteranalyse (Everitt, 1974) geprobeerd scholen in clusters te groeperen. Op deze manier wordt de infor- matie over het mentoraat gereduceerd en ont- staat mogelijk een typologie. Hierbij wordt ook onderzocht of er een eendimensionale of een meerdimensionale ordening in de intensiteit van het mentoraat valt te onderkennen.
Met een hiërarchische clusteranalyse wordt het aantal clusters bepaald, waarbij gebruik wordt gemaakt van de Ward-methode en de euclidische metriek. Bij het beoordelen van de clusterindelingen moet worden gelet op veran- deringen in de zogeheten fusion-coëfficiënt. Voorafgaand aan de clusteranalyse zijn alle te gebruiken kenmerken van de leerlingbegelei- ding gestandaardiseerd (gemiddelde van O en variantie van 1). Net als alle andere hiërar- chische clustermethoden is de Ward-methode statisch. Vandaar dat de indeling van de Ward- |
-ocr page 285-
methode vervolgens wordt verfijnd door een 'leratieve clusteranalyse uit te voeren met de zogenoemde K-groepmethode. Bij deze metho- de staat de letter K voor het aantal clusters, dat gelijk is gesteld aan het aantal dat via de Ward- methode is bepaald (vergelijk Wilmink & Uyt- terschaut, 1984). Beide methoden maken gebruik van de kleinste-kwadratenmethode.
3 Resultaten
Vrijwel alle leerlingen in het voortgezet onder- wijs hebben tegenwoordig een mentor. Zo geeft 92 procent van de schooldirecties aan dat leerlingen in leerjaar 3 een mentor hebben. Uit de gegevens van de 138 scholen blijkt verder dat er gemiddeld per 25 leerlingen een mentor is. Voor mentoren stellen 87 van de 138 schooldirecties formatie beschikbaar. Deze for- matie wordt meestal alleen aan een beperkt aantal mentoren verstrekt, bijvoorbeeld mento- ren uit de onderbouw. Gemiddeld reserveren scholen per mentor minder dan een half taak- uur. |
Mentorlessen worden vooral in de onder- bouw gegeven. In de brugklas heeft 81 procent van de scholen een mentorles ingeroosterd. Dit percentage bedraagt 57, 33 en 14 voor de leer- jaren 2, 3 en 4. In de hogere leerjaren roosteren minder scholen mentoruren in, waardoor de mentor zich vaak genoodzaakt ziet om tijdens vaklessen praktische zaken te regelen of bege- leiding te geven. Per schooltype en per leerjaar geeft Tabel 1 aan of er mentorlessen worden gegeven. De gegevens hebben betrekking op de eerste vier leerjaren.
Tabel 1 "_
Mentorlessen per schooltype: percentage scholen/locaties met mentorlessen (tussen haakjes de absolute aantallen) en frequentieverdeling van het aantal mentoruren per v^eek |
|
WEL |
1 |
2 |
3 |
N |
IVBO-1 |
86% (48) |
35 |
12 |
1 |
56 |
IVBO-2 |
70% (39) |
32 |
6 |
1 |
56 |
IVBO-3 |
23% (13) |
12 |
1 |
. |
56 |
IVBO-4 |
18% (10) |
9 |
1 |
- |
56 |
VBO-1 |
80% (67) |
55 |
10 |
2 |
84 |
VBO-2 |
64% (54) |
47 |
6 |
1 |
84 |
VBO-3 |
21% (18) |
17 |
1 |
- |
84 |
VBO-4 |
15% (13) |
13 |
- |
- |
84 |
MAVO-1 |
77% (79) |
63 |
14 |
2 |
102 |
IVlAVO-2 |
53% (54) |
49 |
4 |
1 |
102 |
MAVO-3 |
35% (36) |
35 |
1 |
. |
102 |
MAVO-4 |
14% (14) |
14 |
- |
- |
102 |
HAVO-1 |
83% (60) |
45 |
13 |
2 |
72 |
HAVO-2 |
51% (37) |
34 |
2 |
1 |
72 |
HAVO-3 |
43% (31) |
29 |
2 |
- |
72 |
HAVO-4 |
15% (11) |
11 |
- |
- |
72 |
VWO-1 |
81% (61) |
46 |
13 |
2 |
75 |
VWO-2 |
48% (36) |
34 |
1 |
1 |
75 |
VWO-3 |
40% (30) |
28 |
2 |
- |
75 |
W\/0-4 |
11% (8) |
8 |
- |
- |
75 |
|
Wat het percentage scholen met mentorles- sen betreft zijn de verschillen tussen de school- typen niet al te groot. Opvallend is echter wel dat in leerjaar 2 scholen voor beroepsonderwijs vaker mentorlessen hebben ingeroosterd dan MAVO-, HAVO- of VWO-scholen. Voor leer- jaar 3 geldt het omgekeerde. De verklaring hiervoor is eenvoudig. IVBO- en VBO-leerlin- gen moeten al in de tweede klas kiezen voor een beroepsrichting. Andere leerlingen kunnen met die keuze nog minimaal een jaar wachten. Wanneer de eerste vier leerjaren bij elkaar wor- den genomen, dan roosteren scholen voor voortgezet onderwijs gemiddeld genomen twee mentoruren in.
Mentoren hebben talrijke taken. In Tabel 2 wordt een aantal van die taken op een rij gezet. |
-ocr page 286-
Tabel 2
Directieleden hebben deze gegevens verstrekt voor alle docenten van hun school. Bij deze vragen is geen onderscheid gemaakt tussen leerjaren. De antwoordcategorieën bij deze vragen zijn: niet of in geringe mate (1), in enige mate (2), in belangrijke mate (3) en volledig (4). Op alle scholen zijn mentoren het eerste aanspreekpunt voor leerlingen met problemen. De gemiddelde score is 3.7. De mentoren zijn op de verschillende scholen ook degenen die ouders normaal gesproken als eerste benade- ren. Op de meeste scholen houden mentoren ook de studieresultaten van hun mentorgroep bij. Op negen scholen gebeurt dit niet of hoog- stens in enige mate. Wat de voorgaande taken betreft zijn er nauwelijks of geen verschillen tussen scholen. Dat onderscheid is er wel in de mate waarin mentoren buitenschoolse activitei- ten organiseren, studievaardigheidstrainingen of sociale-vaardigheidslessen geven. Ongeveer de helft van de mentoren besteedt in ieder geval in belangrijke mate aandacht aan de studievaar- digheden van leerlingen. Aan sociale vaardig- heden (een score van 2.2) en buitenschoolse activiteiten (een score van 2.1) besteden men- toren gemiddeld genomen slechts in enige mate aandacht.
Uit VOCL'93 zijn ook gegevens te achter- halen over andere taken van mentoren, zoals huisbezoek aan ouders van leerlingen en het begeleiden van leerlingen bij de keuze voor een beroepsrichting, vakkenpakket of vervolg- opleiding. Op 42 van de 138 scholen krijgen ouders van alle brugklassers bezoek van een van de docenten, doorgaans de mentor. Op de overige scholen komt dit niet of slechts inci- denteel voor. Op 30 procent van de scholen voeren mentoren het keuzeprogramma groten- deels uit en hebben decanen een coördinerende rol. Op 40 procent van de scholen voeren men- toren en decanen de keuzebegeleiding samen uit. Op de resterende scholen verrichten deca- nen deze taak grotendeels alleen.
Taken van mentoren: gemiddelde score en standaarddeviatie voor vierpuntsitems (N=138) |
|
M |
(SD) |
Aanspreekpunt voor leerlingen |
3.7 |
(.5) |
Aanspreekpunt voor ouders |
3.7 |
(.5) |
Bijhouden studieresultaten |
3.5 |
(.6) |
Geven van studievaardigheidstrainingen |
2.7 |
(1.1) |
Geven van sociale-vaardigheidslessen |
2.2 |
(1.0) |
Organiseren buitenschoolse activiteiten |
2.1 |
(.9) |
|
|
Aan directieleden zijn ook vragen gesteld over de overlegfrequentie van mentoren. De antwoordcategorieën bij deze vraag zijn: (bijna) nooit (1), elk kwartaal (2), elke maand (3) en elke week (4). De overlegfrequentie tus- sen mentoren is in de lagere leerjaren het hoogst. Uit Tabel 3 valt op te maken dat brug- klasmentoren op 70 procent van de scholen minimaal een keer per maand vergaderen. Op meer dan de helft van de scholen overleggen bovenbouwmentoren hoogstens eens per kwar- taal. Uit een vergelijking tussen schooltypen blijkt dat er geen duidelijke verschillen zijn in de overlegfrequentie.
Tabel 3
Overleg tussen mentoren: gemiddelde score, stan- daarddeviatie en frequentieverdeling' (N=138) |
|
M{SD) |
1 |
2 |
3 |
4 |
Brugklas |
2.8 (.8) |
9 |
36 |
65 |
28 |
Onderbouw |
2.6 (.8) |
16 |
46 |
60 |
16 |
Bovenbouw |
2.2 (.9) |
34 |
49 |
43 |
12 |
|
* 1= (bijna) nooit 2= elk kwartaal 3= elke maand 4= élke week |
In het bovenstaande zijn talrijke aspecten van de leerlingbegeleiding op een rij gezet. Als vol- gende stap is gekeken of er in deze kenmerken een samenhang te ontdekken valt. Hierbij zijn de gegevens over het aantal mentorlessen en de overlegfrequentie tussen mentoren gebruikt. Met deze twee scores wordt een maat gebruikt voor wat enerzijds leerlingen en anderzijds docenten structureel merken van het mentoraat.
Om een eerste samenhang te ontdekken is een hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd volgens de Ward-methode. Bij het beoordelen van de clusterindelingen is gelet op verande- ringen in de fusion-coëfficiënt. Een goede indeling wordt verkregen met vier clusters. |
-ocr page 287-
bestaande uit 53, 46, 28 en 11 scholen. Deze indeling is vervolgens verfijnd door een itera- tieve clusteranalyse uit te voeren met de zoge- noemde K-groepmethode. Met deze methode kwamen na vijf iteraties tien scholen in een ander cluster terecht. Voor de iteratieve clus- teranalyse vat Tabel 4 de belangrijkste uitkom- sten samen. In deze tabel wordt per cluster de gemiddelde score op het aantal mentoruren en het aantal mentorvergaderingen weergegeven.
Tabel 4
Iteratieve clusteranalyse: gemiddelde score, stan- daarddeviatie en aantal cases |
|
M-uren |
M-overleg |
|
Cluster |
M{SD) |
M{SD) |
N |
1 |
.3 (.2) |
2.0 (.4) |
53 |
2 |
.4 (.2) |
3.1 (.4) |
46 |
3 |
.9 (.2) |
2.2 (.6) |
28 |
4 |
1.3 (.4) |
3.6 (.5) |
11 |
Tot. |
.5 (.4) |
2.5 (.7) |
138 |
|
De 11 scholen uit het vierde cluster scoren hoog op beide kenmerken. Op het gemiddelde aantal mentoruren scoren deze scholen 1.3, wat inhoudt dat er in de eerste vier leerjaren onge- veer vijf mentoruren staan ingeroosterd. De score voor het overleg tussen mentoren is 3.6, wat betekent dat mentoren voor een groot deel Wekelijks en voor een klein deel maandelijks vergaderen. Het laagst op beide kenmerken scoren de 53 scholen uit het eerste cluster. Op deze .scholen staat in de eerste vier leerjaren gemiddeld een mentoruur ingeroosterd (een score van .3). Op deze .scholen komt een men- toruur doorgaans dus alleen in de brugklas voor. De score voor het overleg tussen mento- ren is 2.0, wat inhoudt dat mentoren op de scholen uit dit cluster gemiddeld genomen eens per kwartaal vergaderen. In de andere twee clusters scoren scholen hoog op het ene en laag op het andere kenmerk. Het tweede cluster is samengesteld uit 46 scholen, waar een mentor- f ur niet al te vaak voorkomt, hoewel een men- torenoverleg maandelijks op het rooster staat. Het omgekeerde geldt voor de scholen uit het derde cluster. Op deze 28 scholen komt in de meeste leerjaren een mentoruur voor, maar mentoren overleggen gemiddeld niet veel Vaker dan eens in de drie maanden. |
De K-groepmethode maakt gebruik van de kleinste-kwadratenmethode. Het succes van de clusteranalyse kan daarom worden afgelezen aan een vergelijking van de binnengroeps- variantie. Wanneer in Tabel 4 per kenmerk de standaarddeviatie voor alle scholen wordt ver- geleken met die per cluster, dan blijkt dat deze maat per cluster kleiner en soms zelfs veel klei- ner is dan voor alle scholen te zamen.
Door de clusteranalyse worden 11 scholen onderscheiden waar het mentoraat uitgebreid is opgezet. Voor leerlingen zijn er veel mentor- uren ingeroosterd en mentoren overleggen onderling veelvuldig. De scholen uit dit cluster worden voortaan scholen met een breed, hori- zontaal mentoraatsysteem genoemd'. Naarma- te er meer mentoruren op het rooster staan kan het mentoraatsysteem breder worden genoemd en naar gelang mentoren vaker overleggen wordt het systeem als meer horizontaal gety- peerd. Daartegenover staan 53 scholen waar leeriingen en docenten weinig merken van het mentoraat. De leerlingen hebben alleen in de brugklas een mentoruur en de mentoren verga- deren slechts enkele keren per jaar. Deze scho- len worden getypeerd als smal en verticaal. Tussen deze twee uitersten bevinden zich 74 scholen, waar de twee gekozen kenmerken tegengesteld zijn. Aan de ene kant gaat het hier dus om scholen waar wel een mentoruur is, maar waar mentoren onderling weinig overleg- gen. Voor deze scholen wordt het label breed en verticaal gehanteerd. Aan de andere kant gaat het om scholen waar mentoren geregeld overieggen, maar waar slechts in een deel van de leerjaren een mentoruur voorkomt. Deze scholen zijn te beschouwen als scholen met een smal, horizontaal mentoraatsysteem.
Andere gegevens over leeriingbegeleiding ondersteunen deze indeling. Scholen met een breed, horizontaal mentoraatsysteem hebben de hoogste score op bijvoorbeeld de taken van mentoren, de taakuren voor de coördinatie van het mentoraat en formatie voor remediale hulp, terwijl scholen met een smal, verticaal mento- raatsysteem steeds de laagste score hebben. Op scholen met een breed, horizontaal mentoraat- systeem zijn de mentoren voor een groot deel belast met de keuzebegeleiding. De decaan fungeert op dergelijke scholen meer als twee- de-lijnfunctionaris. Op deze scholen krijgen leerlingen al in een vroeg stadium informatie over het kiezen van een vakkenpakket, studie en beroep. Het meest duidelijk is dit voor |
-ocr page 288-
HAVO- en VWO-leerlingen. Zij krijgen name- lijk gemiddeld genomen voor het einde van de tweede klas de eerste keuzebegeleiding. Op scholen met een smal, verticaal mentoraat- systeem vangt die begeleiding in de tweede helft van het derde leerjaar aan.
4 Conclusie en discussie
Voor het mentoraat hebben talrijke scholen aandacht. Zo heeft vrijwel elke leerling in het voortgezet onderwijs enkele jaren een mentor. De meeste schooldirecties geven mentoren taakuren om hun begeleiding te kunnen uitvoe- ren. Onderling overleggen mentoren in ieder geval enkele keren per jaar.
Tussen scholen zijn er aanzienlijke verschil- len in de aandacht voor het mentoraat. Op scholen met een breed, horizontaal mentoraat- systeem hebben leerlingen in de eerste leer- jaren in ieder geval één en vaak twee of drie mentoruren per week. Niet alleen voor de leer- lingen maar ook voor de docenten is het men- toraat in dat systeem intensief, want op deze scholen overleggen mentoren doorgaans weke- lijks. Daartegenover staat een grote groep van scholen met een smal, verticaal mentoraat- systeem. Op deze scholen hebben leerlingen meestal alleen in de brugklas een mentoruur en overleggen mptoren eens in de drie maanden. Tussen deze twee uitersten bevinden zich scho- len met een breed, verticaal of een smal, hori- zontaal mentoraatsysteem.
Op scholen met een breed, horizontaal men- toraatsysteem zijn begeleiding en onderwijs gekoppeld. Het mentoraat behoort daar tot de basis van de school. Voor slechts 11 van de 138 scholen uit dit onderzoek is die situatie van kracht. Op de overige scholen is het mentoraat minder uitvoerig opgezet. Docenten moeten dan bijvoorbeeld hun vaklessen aanwenden om leerlingen informatie of ondersteuning te geven of tussen mentoren is onderling alleen sporadisch overleg. Op veel scholen kan het mentoraatsysteem dan ook nog sterk worden uitgebreid. Door de ontwikkelingen in de eer- ste en tweede fase van het voortgezet onderwijs zijn dergelijke veranderingen mogelijk ook gewenst. Het mentoraat kan namelijk dienen als een eerste vangnet voor leerlingen met vra- gen of problemen. |
Deze studie moet niet meteen worden gezien als een pleidooi voor extra aandacht voor het mentoraat. Om een krachtig betoog op te zetten moet er meer bekend zijn over de effecten van het mentoraat en de leerlingbege- leiding. Naar de invloed van leerlingbegelei- ding op prestaties van leerlingen is te weinig onderzoek gedaan. Enige empirische steun is te vinden in drie studies. Van Marwijk Kooy-von Baumhauer (1984) heeft de mate van leerling- begeleiding meegenomen in haar onderzoek. Zij stelt dat scholen die een actief beleid voor begeleiding van leerlingen voeren, goede exa- menresultaten behalen. Tesser (1986) vindt op het VWO een positieve correlatie tussen de hoeveelheid leerlingbegeleiding en het bereikte onderwijsniveau na vijf jaar in het voortgezet onderwijs. Tot slot laat Van der Tuin (1993) voor scholengemeenschappen zien dat er een positieve bijdrage uitgaat van leerlingbegelei- ding op de prestaties van leerlingen.
In vervolgonderzoek zal worden gekeken naar de invloed van het mentoraat op leerling- kenmerken, zoals de schoolbeleving of de pres- taties. Hierbij kan ook rekening worden gehou- den met verschillen binnen scholen, want aan de leerlingen is bijvoorbeeld gevraagd of hun mentor hen goed kent, luistert naar wat je te zeggen hebt en te vertrouwen is. Ook zou mogelijk gekeken kunnen worden naar uitkom- sten op schoolniveau, zoals het percentage zit- tenblijvers of de mate van schooluitval.
Noten
1
1 Aan iedere categorie is een label toegekend, zodat de categorieën makkelijk te duiden zijn.
Literatuur
Bakker, J.C. (1986). Docenten en leerlingen. Onder- zoek naar tijdsbesteding, begeleidingsgedrag en motivatie van avo-docenten in het kader van leerlingbegeleiding (Academisch proefschrift Vrije Universiteit). Amsterdam: VU Uitgeverij.
Bos, K.T., Vermeulen, C.J.A.J., & Cremers-van Wees, L.M.C.M. (1993). Leerling- en keuzebegeleiding bij de basisvorming. Enschede: OCTO.
Brandsma, H.P., Lugthart, E., & Werf, M.P.C. van der (1997). Beschrijving van de school- en docent- |
-ocr page 289-
Auteurs
kenmerken in het eerste leerjaar van het voort- gezet onderwijs. Een analyse op de eerste meting van VOCL'93. Enschede/Groningen: OCTO/GION.
Brandsma, H.P., & Werf, M.P.C. van der (1997). Beschrijving van het onderwijspeil in het eerste leerjaar van het voortgezet ondenvijs. Een analyse op de eerste meting van VOCL'93. Enschede/Groningen: OCTO/GION.
Deen, N. (1985) [1992^], Mensen scholen mensen. Beschouvi/ingen over onderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Deen, N. (1988). Leerlingbegeleiding in de basisvor- ming. In J. Ahlers, T. Hoogbergen, N. Lagerweij & P. Leenheer (red.). Handboek basisvorming. Deel 4: toetsing, begeleiding en doorstroming (pp. IV.5-1/9). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Everitt, B. (1974). Cluster analysis. London: Heine- mann.
Luna Rubio, IVI. (1996). Leerlingbegeleiding - wens en werkelijkheid (Academisch proefschrift Rijks- universiteit Utrecht). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho- len verschillen. Een verkennend vergelijkend onderzoek naar het intern functioneren van vijf- entwintig scholengemeenschappen vwo-havo- mavo (Academisch proefschrift Erasmus Universi- teit Rotterdam). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Procesmanagement voortgezet onderwijs (1997). De ideale mentor is als een oudere broer of zus. PMVO journaal, 10, 9-10.
Tesser, P.T.M. (1986). Sociale herkomst en school- loopbanen in het voortgezet onderwijs (Acade- misch proefschrift Erasmus Universiteit Rotter- dam). Nijmegen: ITS.
Tuin, A.C. van der (1993). Schoolkenmerken en effectiviteit van scholengemeenschappen (Doc- toraal-scriptie Vakgroep Sociologie, Rijksuniver- siteit Groningen). Groningen: s.n..
Wilmink, F.W., & Uytterschaut, H.T. (1984). Cluster analysis, history, theory and applications. In G.N. van Vark & W.W. Howells (Eds.), Multivariate Sta- tistical methods in physical anthropology. A review of recent advances and current develop- ments (pp.135-175). Dordrecht: Reidel.
Manuscript aanvaard 4-7-1998 |
D.R. Veenstra is assistent-in-opleiding bij de onder- zoekschool ICS en doceert statistiek bij de Vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen.
Correspondentie-adres: D.R. Veenstra, ICSA/akgroep Sociologie, Grote Rozenstraat 31, 9712 TG Gronin- gen. E-mail: d.r.veenstra@ppsw.rug.nl
Abstract
An advocate-mentor system as point of impact? About the design of counseling in secondary education
D.R. Veenstra. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 277-283.
Most secondary schools have an advocate-mentor system. Students have one teacher as their point of contact for guidance and advice. In the first three years of secondary education there are often regulär meetings between these teachers and their students. Advocate-mentors use these meetings to stimulate the class climate and to teach meta- cognitive skills, and social competencies. If a student has Problems, the advocate-mentor will also be the main persen to contact for the team of teachers or the student's family. This study shows how secon- dary schools organize this advocate-mentor system. Data on 138 schools from a longitudinal Dutch data set are used. Several descriptive analyses were carried out. The results make clear that schools differ to a large extent in the attention that they devote to guidance and advice. The advocate- mentor system is intensive at 11 of the 138 schools. 53 Schools have a weak advocate-mentor system. The other schools hold a position in between. |
283
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 290-
Boekbespreking
H. Coumou
Sociale pedagogiek in Nederland 1900-1950
Academisch Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden DWSO Press, Leiden, 1998, 237 pagina's, ƒ 44,50 ISBN 90 6695 138 9
Baat en onbaatzuchtigheid der sociale pedagogiek
De geschiedenis van het sociaal-pedagogisch denken laat zich grofweg opdelen in drie fasen: de negentiende eeuw, de eerste helft van deze eeuw, en de naoorlogse periode. Men behoeft niet het spoor terug te volgen tot haar Duitse geboorteakte om getroffen te raken door de vele betekenissen die aan de term 'sociale pedagogiek' gehecht zijn. In ander- halve eeuw zijn zowel het adjectief en het sub- stantief als het leeftijdscriterium en de doel- groepen regelmatig voorwerp van discussie en verschuivingen geweest. Tot de eeuwwisse- ling, de eerste fase, sprak het vanzelf dat de opvoedkunde 'sociaal' was, in de zin van haar gerichtheid op 'het volk'. De burgerij vatte, in de geest van de Verlichting en de Romantiek, maatschappelijke problemen op als morele tekorten, en deze vormden een gerede aanlei- ding tot opvoedende bemoeienis door patroons en kerken. Zo kon de sociale opvoeding als instrument van civilisatie en disciplinering vanaf de tweede helft van de vorige eeuw ook werkzaam zijn binnen processen van verzui- ling en emancipatie. Met de wetenschappelij- ke filantropie, in het laatste kwart van de eeuw, komen vanuit een sociaal-liberale oriën- tatie een zekere reflectie en een planmatige aanpak op gang.
De tweede fase omvat de eerste helft van deze eeuw. Wetenschappelijk ontwikkelde de sociale pedagogiek zich in Nederland sinds de jaren '30; in de eerste decennia was eerder sprake van een ideologische strijd rond de 'opvoeding voor en door de gemeenschap'. |
Als discipline en als opleiding vestigde de sociale pedagogiek zich pas na de tweede wereldoorlog, het eerst aan de Amsterdamse Zevende Faculteit (de Politiek-Sociale Facul- teit (PSF)), zij het niet zonder een merkwaar- dige leerstoelendans (zie de hoofdstukken van Van Gent en Heinemeijer over resp. de hoog- leraren Ten Have en De Vries Reilingh in In de Zevende. De eerste lichting hoogleraren aan de Politiek-Sociale Faculteit in Amster- dam. Opstellen onder redactie van J. Gouds- blom, P. de Rooy en J. Wieten. Amsterdam: Het Spinhuis, 1998). Vanaf dat moment wor- den verkavelingen verdedigd en bestreden, leeftijdsgrenzen verlegd, gradaties van norma- liteit vastgesteld, en verwijzingen naar maat- schappelijke en beleidsdomeinen gehecht en weer losgelaten. In de jaren zestig gaan ook de wetenschappelijke benaderingen diversifiëren en krijgen definitorische en disciphnaire nieuwvormingen vrij baan. Onder almaar meer verschillende benamingen. Terwijl de polymorfie van het vak in deze derde fase onmiddellijk op gang kwam, beschreven sociaal-pedagogen soms de gehele pedagogiek en haar variëteit onbaatzuchtig als producten van uitgerekend hun vak. Was 'sociale peda- gogiek' immers niet een pleonasme?
284
pedagogische studiën
I99S (75) 284-287
Voor theoretici, historisch geïnteresseerden en deelnemers aan het publieke debat blijft de sociale pedagogiek, nee de gehele pedagogiek, verwant aan brede noties van Bildung en volksopvoeding. Maar wat tegenwoordig beroepsmatig nog onder de titel sociale peda- gogiek schuilgaat wordt kleiner en kleiner ter- wijl de partikeltjes steeds vreemder staan ten opzichte van elkaar. Wat hebben 'SPH' ('soci- aal-pedagogische hulpverlening', behorend tot de sectie HSAO van het HBO) en sociale en cultuurpedagogiek (vallend onder de sectie HPO) elkaar nog te bieden? Wat te zeggen van de spaarzame, soms antroposofisch inge- stelde-veranderkundigen die ook weer sociaal- pedagogen heten?
Aan de middenperiode van de historie van de sociale pedagogiek - het 'vertoog' en de start van de wetenschappelijke discipline - heeft Hiskia Coumou zijn proefschrift gewijd. De resultaten van dit werk bieden de lezer regel- matig de mogelijkheid om zijn beeld van en de beeldvorming over de geschiedenis van de sociale pedagogiek te confronteren met 'hoe het werkelijk geweest is'. In het eerste deel ervan (vijf hoofdstukken) maakt de auteur dui- delijk dat de pedagogisch-ideologische strijd in het eerste kwart van deze eeuw het gesprek van de dag was onder pedagogen. Heftige debatten, als we de sociaal-pedagoog Coumou |
-ocr page 291-
mogen geloven. Tegenover elkaar staan in die tijd opvattingen over 'individu en gemeen- schap', zet hoofdstuk 2 uiteen. In hoofdstuk 3 analyseert Coumou de historisch-filosofische argumenten die toentertijd werden aange- voerd, en in het volgende hoofdstuk de strijd tussen aanhangers van de individuele en socia- le pedagogiek, persoonlijkheids- en staats- pedagogiek. Het vijfde hoofdstuk biedt een kleurig overzicht van de polemieken in Neder- land (en ten dele: Vlaanderen): voor- en tegen- standers van de sociale pedagogiek en synthe- se-zoekers. Gedrevenheid paarden voor- en tegenstanders aan vele verwijzingen naar interpretaties van interpretaties van filosofi- sche stelsels, zonder al te veel empirische refe- renties. Expliciete aanhangers van de sociale pedagogiek noemt Coumou de betrekkelijke zonderling Resink, de voorganger van het jeugd- en arbeidersontwikkelingswerk Voogd en de gemeenschaps- en onderwijspedagoog Van Det. De tegenstanders blijken dat vooral 'in eerste aanleg' te zijn, en vanwege de echo Van 'staatspedagogiek' die de 'sociale' peda- gogiek oproept. Opponenten komen later op hun aanvankelijke opvatting terug, dan wel Verpakken hun standpunt in paradoxen en antinomieën. De nestor van de Nederlandse pedagogiek, de Individualpädagoge Gunning ^zn., is een meester in het laatste genre, nieent Coumou. Hij staat een nationaal geo- riënteerde opvoedkunde voor die een bijdrage nioet leveren aan de verbetering van het Nederlandse volkskarakter.
Philip Abraham Kohnstamm behoort tot de opponenten die later tot inkeer komen. In zijn intreerede (1919) begint hij met het funderen ^an een bijbels-personalistische wijsbegeerte die zich afzet tegen de leer van Plato. Later blijken het vooral de genoemde staatspedago- gische associaties bij de term sociale pedago- giek te zijn die Kohnstamm dwarszitten. Vanaf 1929 laat hij zijn bezwaren tegen de sociale pedagogiek varen - tegenstander van staatspedagogiek blijft hij - en in 1949 is hij
warm pleitbezorger geworden van de sociale pedagogiek. In Kohnstamms theoreti- sche beschouwingen blijft de individuele opvoeding het primaat behouden, zijn onder- wijskundige en leerpsychologische praktijk is naar mijn smaak helderder, realistischer en bij Uitstek sociaal-liberaal en sociaal-pedago- gisch. |
Tot degenen die er met meer of minder suc- ces en vertoon van spitsvondigheid in slagen de tegenposities te verzoenen rekent Coumou Bavink en vergeten grootheden als Zemike, Jonkman, De Hovre, Decoene, Lamers en Verhoeven. De 'verzoening' voltrekt zich vooral in Noord-Brabant en Vlaanderen, en in katholieke kringen. Zernike, de man van het praktische Paedagogisch Woordenboek (1905), signaleert als eerste dat de sociale pedagogiek verbonden wordt met een maat- schappelijk domein in plaats van dat ze uitslui- tend gezien wordt als een aangrijpingspunt voor wijsgerige en maatschappelijke overpein- zingen en positiebepalingen. We hebben het over buitenschoolse activiteiten voor de rijpe- re jeugd, Jugendfürsorge en the Boy Problem, normale en abnormale jongeren.
Mijn nieuwsgierigheid naar de achtergron- den van dit voornamelijk roomse gedachte- goed over enkeling en samenleving, dat in de jaren twintig en dertig ook in bedenkelijker politieke kringen gehuldigd werd, heeft Cou- mou niet weten te bevredigen. Hij stelt me in dit opzicht in zijn gehele boek teleur. Toege- geven, Coumou waarschuwt de lezer er in de Inleiding voor dat hij een ftegr/pshistorische, en niet een zaflA:historische studie heeft ver- richt. Ik breng daar tegenin dat ook in een conceptie- en receptiegeschiedenis de verwij- zingen naar maatschappelijke determinanten en gevolgen niet mogen ontbreken. Al was het maar om te voorkomen dat, zoals bij Coumou, het eerste kwart van deze eeuw een al te curi- euze inslag krijgt, of tenminste in de lucht hangt. Mijn kanttekening geldt ook voor wat de auteur over de jaren dertig en veertig en de wederopbouw onderbelicht laat. Daarvoor zijn zelfs de grenzen van een internalistische geschiedschrijving te open.
Rond 1925 zijn de posities duidelijk, soms zijn de tegenstellingen verzoend of irrelevant gebleken. Het tweede gedeelte van Coumou's historisch graafwerk levert minder curiositei- ten op, en boeide mij daarom alleen al meer. Vooral vanwege de biografische inslag van de hoofdstukken 7 en 8. Hoofdstuk 7 over de vol- ff/, kenkundige en 'praktisch socioloog' Kohl- brugge die geen sociaal-pedagoog wilde zijn maar desondanks voor het vak wel van enige betekenis is geweest, en hoofdstuk 8 over de theoloog-filosoof en religieus-socialist Men- |
-ocr page 292-
nicke die zich wel sociaal-pedagoog noemde. De twee waren door Gunning als Nederlands belangrijkste sociaal-pedagogen aangewezen.
Coumou valt met zijn wetenschappelijke neus in de boter (serendipiteit, zegt hij) als hij toegang krijgt tot de ongepubliceerde autobio- grafie van Jacob Kohlbrugge (1865-1941). Na een weinig benijdenswaardige jeugd studeert deze in hoog tempo geneeskunde in Utrecht en zoölogie in Amsterdam. In 1889 is hij arts, een jaar later promoveert hij, en verblijft met een korte onderbreking bijna 12 jaar in Neder- lands-Indië als sanatorium-arts en fysisch antropoloog. Uitlatingen over de koloniale politiek schuwt hij niet. In Utrecht wordt Kohlbrugge deeltijd-hoogleraar in de etnolo- gie (1913), maar beoefent hij vanaf 1922 ook de sociologie, ten dele gelijktijdig met de uit- oefening van zijn bijzonder hoogleraarschap in de vergelijkende volkenkunde van Neder- lands-Indië. Sinds het Academisch Statuut van 1921 wordt van aardrijkskunde-studenten enige kennis van de sociologie gevraagd - die Kohlbrugge hun zo overmatig bijbrengt (zeven delen Pmctische sociologie verschenen in een hoog tempo) dat hij zich er niet geliefd mee heeft gemaakt. Het wordt een heuse affai- re die Kohlbrugge in 1932 tot terugtreden noopt, en hij zet zijn sociologisch werk voort in eigen tijd.
Dat werk kent een mix van een natuurwe- tenschappelijk-inductieve aanpak en een aan de VS ontleende 'volksopvoedende' inslag; een mengsel dat alleen al vanwege de beperkte precisie ervan onverdraaglijk is voor critici als Bonger, Mok, Blink, Steinmetz en na de oor- log Den Hollander. Volksopvoeding, in zijn eigen woorden 'gewilde verbetering', ver- wacht Kohlbrugge vooral van sociaal dienst- betoon en sociaal werk (dat hij ruimer opvat dan het 'maatschappelijk werk' waartoe de gelijknamige School in Amsterdam sinds 1899 opleidde). Sociale opvoeding vereist volgens hem dat het gezin,{,de school en de vrije jeugd- vorming complementaire 'oefenplaatsen voor het gemeenschapsleven' (1927) zijn - en dat deze niet het minst leiden tot sociale zelf- sTUDiiN opvoeding. Sociale opvoeding vat Kohlbrugge op als 'sociale praxis': de sociale pedagogiek als toegepaste sociologie.
Kohlbrugge is als socioloog vergeten en als sociaal-pedagoog nagenoeg. Zijn werkzame |
leven illustreert hoe moeilijk het pad is van een veelzijdig pionier en autodidact, in een periode die zwanger gaat van onheil. Kohl- brugge wist van het bestaan van Carl Mennic- ke, 22 jaar jonger dan hij, en hij had hoge ver- wachtingen van deze in 1928 in Berlijn werkzame theoloog, filosoof, socioloog en pedagoog die zich ook nog met de psycholo- gie inliet. Die achtergrond plus zijn nadrukke- lijke wil zich als sociaal-pedagoog te manifes- teren maakt dat Mennickes activiteiten en publicaties relevanter en indringender zijn dan die van Kohlbrugge. Coumou noemt Kohl- brugge sociaal-pedagoog malgré lui, en Men- nicke sociaal-pedagoog pur sang.
Mennicke werd geboren in Elberfeld, een lieu de mémoire van sociaal-pedagogisch beleid. Slechts driejaar, van 1930 tot zijn exil in 1933 naar Nederland, was hij hoogleraar in de pedagogiek te Frankfurt am Main. In 1934 wordt hij, op aanbeveling van Kohnstamm en Pos, toegelaten als Nederlands eerste privaat- docent in de Sociale Pedagogiek, aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Een onbetaalde baan, in zijn levensonderhoud voorziet hij als directeur van de Internationale School voor Wijsbegeerte (Amersfoort). Temidden van zijn publicaties torent zijn Sociale paedago- gie, met de programmatische ondertitel Grondslagen, vormen en middelen der gemeenschapsopvoeding (1937) als zijn peda- gogisch hoofdwerk uit. Mennicke hield van Nederland, hij voelde zich verwant in de taal, de cultuur en de vrijzinnigheid van het land. Anderhalf jaar zat hij in gevangenissen en in Sachs,enhausen. Het concentratiekamp over- leeft hij, en hij keert in 1943 terug waar hij zijn werk bij de ISVW, de Universiteit en het Amsterdamse Nutsseminarium voor Pedago- giek hervat. Op zijn 65-ste grijpt Mennicke de kans aan om in zijn ordinariaat te Frankfurt hersteld te worden, tot-zijn sterfjaar in 1959. Hij is 72 geworden.
In hoofdstuk 8, het langste en mooiste van het boek, zet Coumou Mennickes betekenis voor de sociale pedagogiek uiteen. Tot 1933 was Mennicke vooral beoefenaar van het vak, daarna, in Nederland, betoont hij zich de architect van de sociale pedagogiek. De prak- tijk: 'het gemeenschapsbesef van de mensen aan te kweken en de krachten, die het gemeen- schapsleven moeten dragen, te ontwikkelen'. |
-ocr page 293-
de theorie: 'welke mogelijkheden, deze taak te vervullen, er onder de gegeven omstandighe- den aanwezig zijn en hoe deze mogelijkheden kunnen verwezenlijkt worden'. De indeling die hij van het vak pedagogiek maakt, en waarin de sociale pedagogiek een plaats krijgt, kan ook nu nog docenten sociale pedagogiek aanspreken (voorzover ze althans de gelegen- heid hebben het vak in zijn geheel te behande- len): doelen, object, methode, geschiedenis van vak en praktijk, en de 'pedagogische feno- menologie', d.w.z. de min of meer permanente verschijningsvormen waartoe ook de sociaal- pedagogische behoren. 'Algemene' vormen als het gezin, de school, de vrije jeugdvor- ming, jeugdhygiëne, volksontwikkeling en de industriële of bedrijfspedagogie; tot de 'spe- ciale' rekent Mennicke de orthopedagogische, en de sociale en justitiële voorzieningen voor Wat wij 'probleemjongeren' zouden noemen.
Mennickes standpunt, dat het sociaal-peda- gogisch probleem zich als zodanig pas stelt Wanneer de vanzelfsprekendheid van de (Mid- deleeuwse) standenmaatschappij afbrokkelt, vind ik zeer herkenbaar en plausibel - ik ga er •n mijn onderwijs ook steeds van uit. We kun- nen verschillen over de vraag wanneer de sociaal-pedagogische theorievorming een aan- hang neemt. Revolutionairen, utopisten, idealisten en romantici zouden we vandaag de dag, anders dan Mennicke doet, eerder 'ideo- logische wegbereiders' noemen, bij wie de sociaal-pedagogische analyse en de idem Voorschriften dooreenlopen, dan 'theoretici'.
öe belangrijkste impulsen voor de sociale pedagogiek in het interbellum en de jaren vijf- tig komen van Kohlbrugge, Kohnstamm en Mennicke. Ze vinden, Kohlbrugge daargelaten (Utrecht), hun ankerplaats in Amsterdam, aan de Universiteit van Amsterdam, het Nutssemi- narium voor Pedagogiek, en bij het sociaal- liberaal denkende deel van de natie: de Maat- schappij tot Nut van 't Algemeen, de ISVW, de religieus-socialisten van de Barchem- stroming, de Volkshogescholenbeweging en liet Humanistisch Verbond. De discussies con- centreren zich eveneens in de hoofdstad, met deelnemers als de directeur van de School Voor Maatschappelijk Werk, J.F. de Jongh, en de eerste hoogleraar in de Grondslagen der Sociale Pedagogiek aan de PSF en studieleider |
bij het Nuts, T.T. ten Have, die uit een zwe- vende rib van de sociale pedagogiek de andragologie ontwierp. Hoewel dan pas de Angelsaksische invloeden opkomen, blijven de polemieken tot ver in de jaren zeventig goeddeels gevoed worden vanuit de Bonds- republiek.
Coumou heeft met een schier boekhoud- kundig instinct de eerste eeuwhelft van een discipline voorbeeldig in kaart gebracht, en daarmee is ook een bepaald cultureel discours niet onopgemerkt gebleven. Sociale pedago- giek verwijst naar een vak en een vertoog, die door de ontwikkelingen in de onderwijs- en opvoedingswetenschappen en het opleidings- onderwijs, resp. de praktijk van het onderwijs- en jeugdbeleid in de afgelopen 25 jaar geheel herzien, herverkaveld en gepragmatiseerd zijn. De sociaal-pedagogische voortrekkers zouden het onderzoek en het onderwijs aan universi- teiten en hogescholen niet meer herkennen - het omgekeerde is zeker het geval. In het Nederlandse hoger onderwijs wordt, anders dan in Vlaanderen, niet langer gewerkt aan 'de ontwikkeling van de wetenschap der sociale pedagogiek'. In een wju/ri-disciplinair tijdvak openen 'jeugdkunde', 'jeugdstudies' of 'groot- stedelijk onderwijs- en jeugdbeleid' weer nieuwe perspectieven, en hoe dan ook rijkere dan waartoe lollige, onri-disciplinaire, markt- georiënteerde noviteiten als 'leren leren' in staat zijn. De sociaal-pedagogische rede, de ambitie van de sociale opvoeding, verliest zijn waarde niet, wél blijft hij onveranderd weer- loos. Voor zaaiers van 'morele paniek' (Stan- ley Cohen) die de reikwijdte van de sociale opvoeding overschatten, evenzeer als voor wie haar in de onverschillige 'risicomaat- schappij' (Ulrich Beck) tekort doen.
Daarmee is weinig ten nadele van dit proef- schrift gezegd, wél dat het de vraag is welke lezers het zal vinden.
A.L.T. Motten |
287
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 294-
Mededelingen
Promoties
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. C. Teelken Titel proefschrift: Market mechanisms in edu- cation. A comparative study of school choices in the Netherlands, England and Scotland Promotor: Prof.dr. A.M.L. van Wieringen Datum: 9 juni 1998
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. A. Scheepstra Titel proefschrift: Leerlingen met Downs- syndroom op de basisschool Promotor: Prof.dr. H. Nakken Co-promotor: Dr. K.P. van den Bos Datum: 23 juni 1998
Katholieke Universiteit Nijmegen Promovendus: Drs. R.F. Poell Titel proefschrift: Organizing work-related leaming projects. A network approach Promotor: Prof.dr. D.A. Wildemeersch Co-promotor: Dr. F.J. van der Krogt Datum: 24 juni 1998
Universiteit Utrecht Promovendus: Drs. J.F.M. Letschert Titel proefschrift: Wieden in een geheime tuin. Een studie naar kerndoelen in het Neder- landse basisonderwijs Promotores: Prof.dr. N.A.J. Lagerweij en Prof.dr. J.J.H. van den Akker Datum: 4 september 1998
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
18e jaargang, nr. 3, 1998
Themanummer: Kind en oorlog
Inleiding op het themanummer, door C. van
Nijnatten, M. Smit, P. Adriani
Verlies, geweld en acculturatie in het leven
van jeugdige vluchtelingen, door P. Adriani en
M. Smit
Getraumatiseerde kinderen in de klas. Moge- lijkheden en beperkingen van docenten, door R. van 't Rood en M. Spatharakis |
Wat elke beroepsopvoeder moet weten over voormalige kindsoldaten, door G. van der Veer Forum
De duistere kanten van selectie in Nederland, door S. Blom
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 37e jaargang, nr. 7/8, 1998
Themanummer: Dyslexie, oorzaak en gevolg De definitie van dyslexie, door A. van der Leij Hoe definitief is een definitie van dyslexie? door A.J.J.M. Ruijssenaars Orthopedagogische dyslexiebehandeling gaat altijd uit van 'dyslexie-plus', door K.P. van den Bos
Dyslexie of nie(t)? door T. Braams Dyslexie definiëren: de discussie is niet af, door P. Ghesquière
Ontvangen boeken
Bekker-Ketelaars, N. de, Miedema, S., & Wardek- ker, W. (red.), Vormende lerarenopleidingen. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 29,50. Bois-Reymond, M. du. Belt, J., e.a.. Samenwerken aan opvang buiten schooltijd. Van Gorcum, Assen, 1998, ƒ42,50. Bois-Reymond, IVl. du. Poel, Y. te, & Ravesloot, J., Jongeren en hun keuzes. Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1998, ƒ 39,50. Depaepe, M., De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische men- taliteit in de voorbije 250 jaar. Uitgeverij Acco, Leuven/Amersfoort, 1998, ƒ 73,50. Gemmeke, M., Politieke betrokkenheid van kinde- ren op de basisschool (dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1998. Leij, A. van der. Leesproblemen. Beschrijving, ver- klaring en aanpak. Lemniscaat, Rotterdam, 1998, ƒ69,50. Levering, B., Biesta, G., & Weijers, I. (red.). Thema's uit de wijsgerige en historische pedagogie . Uit- geverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 48,50. Pelkmans, A., Evaluatie van leraren en schoollei- ders. Inventarisatie van beoordelings-, diagnose- en evaluatie-elementen. Landbouw- universiteit Wageningen, 1998, ƒ 25,-. Ploeg, J. van der. Had me dat eerder verteld. Opvoedkundige antwoorden op veel voor- komende problemen. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1998, ƒ 29,50. |
-ocr page 295-
oei Ot{ii l
Secundair beroepsonderwijs in transitie
Introductie op het thema
J.N. Streumer en WJ. Nijhof
De afgelopen 15 jaar heeft het beroepsonder- wijs in Nederland een aantal zeer ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze veranderingen, structureel, organisatorisch en inhoudelijk van aard, waren erop gericht een nieuw beroepsop- leidingssysteem te ontwikkelen dat effectief en efficiënt respondeert op veranderingen in de omgeving, in het bijzonder de arbeidsmarkt.
In structurele zin hebben de innovaties in het beroepsonderwijs erin geresulteerd dat in het (kort) middelbaar beroepsonderwijs, het beroepsbegeleidend onderwijs en - delen van - ^e volwasseneducatie, als gevolg van een aan- bal nieuwe wetten, te weten de Arbeidsvoor- zieningenwet (ARBVO-wet), de Sectorvor- ming en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs (SVM-Wet), de Kaderwet Volwasseneneducatie (KVE), de Wet Cur- sorisch Beroepsonderwijs (WCBO), alsmede als gevolg van wijzigingen in de Wet Voortge- zet Onderwijs inzake de wetgeving betreffende Voortgezet Algemeen Volwassenene Onder- ^"js (VAVO), grote veranderingen zijn door- gevoerd.
De nieuwe wetgeving van de afgelopen jaren is een gevolg van en verbonden door een •'eleidsfilosofie waarin de volgende aspecten •^ct nadruk aan de orde komen:
schaalvergroting en concentratie op instel- lingsniveau;
Vergroten van de autonomie van de instel- lingen op het punt van personeelsbeleid en onderwijskundig en financieel terein; flexibel inspelen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de wensen van deelnemers aan het onderwijs en de maatschappelijke behoeften;
vergroten van de invloed van de Regionale Besturen Arbeidsvoorziening bij de plan- ■ling en budgettoekenning van arbeids- marktgerichte scholing; Vergroten van de invloed van de regionale overheid bij de planning van het onderwijs- |
aanbod en de budgettoekenning;
• bevorderen van de samenwerking in de onderwijsinfrastructuur;
• slechten van de scheidsmuren tussen arbeidsvoorziening, onderwijsveld en doel- groepenbeleid;
• bevorderen van de samenwerking tussen arbeidsvoorziening, gemeenten en onder- wijsveld;
• aanboren van nieuwe markten voor de onderwijsinfrastructuur.
Een zeer in het oog springende structurele innovatie in het beroepsonderwijs is de opera- tie 'Sectorvorming en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs' (SVM-opera- tie). Deze operatie kan worden gekenschetst als een grootschalige ingreep in het beroeps- onderwijs voor 16 tot 19 jarigen. Doel was de bestaande in sectorale en vakspecifieke scho- len ondergebrachte opleidingen voor middel- baar beroepsonderwijs samen te voegen in multisectorale schoten. Door middel van schaalvergroting en fusie van scholen is getracht de grote variatie aan opleidingsmoge- lijkheden programmatisch op elkaar af te stem- men, het rendement te verbeteren en voortijdig schoolverlaten terug te dringen. Tevens moest de SVM-operatie bijdragen aan de economi- sche ontwikkeling van ons land door het ont- wikkelen van marktgericht beroepsonderwijs (Geurts & Nieuwenhuis, 1989; Nieuwenhuis & Streumer, 1990).
Nog voor dat de nieuwe SVM- en KVE- wetgeving volledig is geïmplementeerd, con- stateert de BVE-Procescoördi natie (1992) dat voor het totale veld van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie opnieuw nieuwe wetgeving vereist is, aangezien verwacht wordt dat de reeds ingezette integratie van vormen van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zich verder zal doorzetten. In het voorjaar van 1993 verschijnt een kempuntennotitie over de Wet Educatie en Beroepsonderwijs, die wordt
289
PCDAGOeiSCHE studiën
199S (75) 289-294 |
-ocr page 296-
uitgewerkt in de Wet Educatie en Beroeps- onderwijs (WEB). De WEB treedt op 1 augus- tus 1997 in werking. De WEB moet leiden tot een institutionele integratie van beroepsonder- wijs en volwassenedeucatie in de vorm van Regionale Onderwijs Centra (ROC's), waarin alle (K)MBO-opleidingen, opleidingen in het kader van het cursorisch beroepsonderwijs (CBO) en de volwasseneneducatie, zowel voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als basiseducatie, een plaats krijgen (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). Het gaat bij de ROC-vorming vooral om de ontwik- keling van een samenhangend stelsel van flexi- bele en doelmatige leerwegen, waarin iedere instromer een passende leerweg krijgt aange- boden. De leerwegen moeten zijn gericht op het verwerven van brede kwalificaties, die de mobiliteit van werknemers bevorderen en fuik- werking tegengaan (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993a).
Sturende mechanismen bij de inrichting en vormgeving van de ROC's zijn de afspraken, in de vorm van een convenant, tussen werkge- vers- en werknemersorganisaties en de rege- ring. Deze afspraken, waarin de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de partners voor de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt tot uit- drukking wordt gebracht, gaan terug op de aanbevelingen die zijn geformuleerd door de Commissie Rauwenhoff (Tijdelijke Advies- commissie Onderwijs Arbeidsmarkt, 1990) waarin wordt voortgebouwd op het werk van de Commissie Wagner (1984). Thema's waar- over in het convenant afspraken zijn gemaakt betreffen (Stoel, Streumer & Geleyns, 1996):
• de ontwikkeling van een landelijke kwalifi- catiestructuur;
• de vormgeving van startkwalificaties;
• de vraagarticulatie, dat wil zeggen het ont- wikkelen van flexibele, gemoduleerde onderwijstrajecten en -programma's die beantwoorden aan de behoeften van leerlin- gen/studenten en het bedrijfsleven;
• dualisering als middel om de aansluiting beroepsonderwijs en beroepspraktijk te ver- beteren;
• kwaliteitszorg, tot uitdrukking komend in onder andere een adequaat plaatsings- en begeleidingssysteem voor leerlingen/stu- denten en een systeem voor de bewaking |
van de kwaliteit en het rendement van het onderwijs;
• het tot stand brengen van landelijke organen voor het beroepsonderwijs ter vervanging van het bedrijfstaksgewijze overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven en de landelijke organen in het leerlingwezen.
Uitgangspunt bij de ontwikkeling van een nieu- we onderwijsorganisatie en nieuwe opleidin- gen voor het secundair beroepsonderwijs is de landelijke kwalificatiestructuur (zie het eerste punt in de opsomming hiervoor). De kwalifi- catiestructuur is de opbrengst van intensief ont- wikkelingswerk warmee aan het begin van dit decennium een begin is gemaakt. Aan de ont- wikkeling van de kwalificatiestructuur is gewerkt door vertegenwoordigers van werk- gevers en -nemers en het onderwijsveld, aan- vankelijk in de landelijke organen van het leerlingwezen en de bedrijfstakgewijze over- legorganen, en vanaf de invoering van de WEB door de Landelijke Organen Beroepsonderwijs (LOB's). Het is nadrukkelijk kerntaak van de LOB's een structuur van de kwalificaties op te stellen én de daarmee corresponderende oplei- dingen. Daarnaast zijn de LOB's verantwoor- delijk voor de externe legitimering van de deel- kwalificaties binnen een kwalificatie en de daarbij behorende opleidingen (alhoewel zij daarbij geen monopoliepositie kunnen inne- men) en tenslotte dragen zij verantwoordelijk- heid voor de beroepspraktijkvorming (in kwa- litatief en kwantitatief opzicht).
Beroepspraktijkvorming is een onderdeel van-de beroepsvorming: '...het inoefenen tot op beheersingsniveau van de praktische en cognitieve vaardigheden, het zich eigen maken van de waarden en normen van een bepaald beroep of een cluster van functies' (Commissie Dualisering, 1993, p. 97). Ten aanzien van de beroepsvorming merkt de Commissie Dualise- ring (p. 41) verder op '...dat de concrete uit- werking van beroepsvorming altijd in sterke mate wordt bepaald door de specifieke situatie: wat er wordt geleerd en hoe (tijdens met name de beroepspraktijkvorming) wordt in hoge mate bepaald door de context waarin wordt geleerd. Dit lijkt strijdig met het eerder genoemde kenmerk van nieuwe beroeps- vorming, namelijk dat die breed moet zij" (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen» |
290
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 297-
1993b), maar is dat niet als wordt bedacht dat die beroepsvorming in verschillende contexten moet plaatsvinden. Brede beroepsvorming Wordt verbonden met; de aanwezigheid van een beroepsprofiel als basis voor de te formule- ren deelkwalificaties en eindtermen, de duur- zaamheid van de beroepseisen en het bedrijfs- overstijgend karakter van de beroepsvorming.
Naast deze breedtecriteria worden in de hiervoor genoemde publicatie (Nota Kwalifi- catiestructuur secundair beroepsonderwijs) ook beschouwingen gewijd aan twee andere cate- gorieën kwalificaties, te weten doorstroom- kwalificaties en maatschappelijk-culturele kwalificaties. Te zamen met de beroepskwalifi- caties vormen ze de canon van kwalificaties ''Oor het beroepsonderwijs. Vraag is nu of 'breedte' uitsluitend is opgehangen aan de beroepskwalificaties of aan alle drie categorie- ën kwalificaties te zamen. In de nota lijkt breedte vooralsnog nadrukkelijk gekoppeld 3an de beroepskwalificatie. Echter, het inper- ken van breedheid tot het beroepsgerichte deel ^an een opleiding brengt risico's met zich mee, omdat beroepsoverschrijdende en beroepsover- ^'ijgende eisen nadrukkelijk een beroep doen op wat Moerkamp in dit themanummer aan- duidt als 'transitievaardigheden'. Vraag in dit Verband is ook of beroepenanalyses zodanig algemeen vormende vaardigheden en transitie- Vaardigheden opleveren dat daarmee een zeke- breedte empirisch kan worden gevuld. Een gegeven is dat dit soort vaardigheden juist ^ordt ontleend aan de algemene vakken, die ''^et name zijn gericht op de ontwikkeling van doorstroomkwalificaties. Op basis van deze overwegingen moet worden geconstateerd dat, 'n aanvulling op de hiervoor genoemde drie breedte-criteria, een beroepsopleiding alleen dan breed kan worden genoemd als deze bestaat uit beroepskwalificatie, doorstroom- kwalificatie en maatschappelijk-culturele kwa- lificatie en bijdraagt aan een grote mate van ^beidsmobiliteit door het toevoegen van trans- oervermogen en transitievaardigheid. Nijhof en Streumer (1994b) constateren op basis van een ^oektocht naar indicatoren voor het begrip breedte' dat een brede beroepsopleiding in f^ite een algemene beroepsopleiding is. Twee trends liggen hieraan ten grondslag: (a) de toe- nemende complexiteit van de beroepenstruc- tuur, gepaard gaande met evidente kwantitatie- ve en kwaltitatieve tekorten aan werknemers; (b) een trend om het onder a genoemde pro- bleem op te lossen door (potentiële) werkne- mers toe te rusten met heel generieke kwalifi- caties, zoals probleemoplossen, samenwerken in teams, leren in complexe situaties, plan- ningsvaardigheden, zelfevaluatie. Dergelijke vaardigheden worden aangeduid met termen zoals 'basics', basisvaardigheden, sleutelkwa- lificaties, core skills, of hoe ze ook verder mogen heten, en duiden op het vergroten van de flexibiliteit van werknemers in termen van arbeidsmobiliteit en transfervermogen. Tege- lijkertijd moet worden vastgesteld dat deze vaardigheden op de een of andere wijze moeten worden gebonden aan beroepscontexten. Gebeurt dit niet, dan zijn ze leeg: het pro- bleemoplosgedrag van een servicemonteur in een garage is anders dan van een baliemede- werker bij een reisbureau (zie Blokhuis & Van Zolingen, 1997). Dit veronderstelt dan wel dat studenten over vaardigheden leren beschikken om situaties te kunnen decontextualiseren ten- einde het geleerde te kunnen transfereren naar situaties die similariteit vertonen met de leer- situatie. De mate van similariteit kan verschil- len: bij een hoge mate van similariteit kan near transfer plaats vinden; bij een geringe mate van similariteit is sprake van far transfer. |
In dit themanummer 'Beroepsonderwijs in transitie' zijn drie bijdragen opgenomen waar- in tot uitdrukking komt hoe het beroepsonder- wijs respondeert op economische, technologi- sche en maatschappelijke ontwikkelingen waarmee dit onderwijsveld wordt geconfron- teerd. De respons van het beroepsonderwijs op deze ontwikkelingen openbaart zich in de dis- cussies over vragen betreffende de inhoud van vernieuwd beroepsonderwijs (de vraag naar de hiervoor bediscussieerde 'breedheid' en de rol van sleutel- en transitievaardigheden daarbij), het ontwerp en de implementatie van de nieu- we kwalificatiestructuur, de herinrichting van leerwegen en daarmee samenhangend het ont- werp van leer- en instructieprocessen en uiter- aard de effecten die met de hiervoor genoemde interventies worden gesorteerd. In de drie hier- na volgende artikelen wordt hierop nader inge- gaan.
Van Zolingen gaat in haar artikel ('Op zoek |
291
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 298-
naar sleutelkwalificaties') in op de operationa- lisering van sleutelkwalificaties, door haar gedefinieerd als kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen die behoren tot de duurzame kern van een beroep of een groep verwante functies. Die sleutelkwalificaties moeten getransfereerd kunnen worden naar andere en nieuwe functies binnen de beroeps- of functiegroep en de beroepsbeoefenaar of functiehouder in staat stellen vernieuwingen binnen het beroep door te voeren. Daarnaast moeten de sleutelkwalifi- caties een bijdrage leveren aan de competentie- ontwikkeling van de beroepsbeoefenaar of functiehouder en een faciliterende rol vervullen bij overgangen in de loopbaan. In het empirisch gedeelte van het artikel worden 25 sleutelkwa- lificaties, gerelateerd aan vier geselecteerde intredefuncties, geselecteerd op basis van lite- ratuurstudie, gesprekken met deskundigen en schoolverlaters en functiespecifiek beschreven. De aldus verkregen verzamelingen sleutelkwa- lificaties werden vervolgens bediscussieerd en geoperationaliseerd in een Delphi-studie in twee ronden door experts 'uit het onderwijs- en arbeidveld'. |
In het artikel van Mulder ('Praktijkleersituaties voor het verwerven van kwalificaties in het beroepsonderwijs: Ontwerp en toetsing van het model van toenemende complexiteit') staat het verwerven van kwalificaties in het beroepson- derwijs centraal. Dit is een logische volgende stap in het proces: het helder beschrijven van sleutelkwalificaties is een nuttige bezigheid, maar dient gevolgd te worden door de herin- richting van het onderwijs en wel zo dat de van belang geachte kwalificaties door de studenten op een effectieve en efficiënte manier verwor- ven kunnen worden. In het artikel van Mulder staat de vraag centraal welke kenmerken van een binnenschoolse praktijkleersituatie leiden tot het verwerven van kwalificaties die nodig zijn voor een adequate beroepsvoorbereiding. Voorbeelden vari recente curriculumherstruc- turering, gericht op het optimaliseren van het praktijkleren in schoolsituaties, zijn het invoe- ren van probleemgestuurd onderwijs, het gebruiken van praktijksimulaties en multi- media toepassingen. Getracht wordt het 'cogni- tive apprenticeship' model zodanig aan te pas- sen door er nieuwe inzichten over leren en instructie in te verwerken, dat binnenschoolse praktijkleersituaties ontstaan die zodanig krachtig zijn dat de gewenste kwalificaties door potentiële beroepsbeoefenaren kunnen worden verworven. Dit leidt uiteindelijk tot het concept van de 'toenemende complexiteit', dat als uitgangspunt wordt gebruikt bij het vorm- geven van de leeromgeving. Het concept 'toe- nemende complexiteit' wordt door Mulder van toepassing verklaard op drie componeten van een leeromgeving: de inhoud van de taken, het leerkrachtgedrag en de omgevingsfactoren van de leeromgeving. De verwachting is dat een praktijkleersituatie die wordt gekenmerkt door toenemende complexiteit ten aanzien van de inhoud van taken tot hogere leerprestaties leidt dan een praktijkleersituatie die hierdoor niet wordt gekenmerkt. Deze verwachting wordt getoetst in het Middelbaar Middenstandsonder- wijs (MMO). Een experimenteel design met experimente en controlegroepen wordt hierbij gebruikt. Effecten van de experimentele condi- tie worden beschreven in termen van leerling- prestaties. Uit de resultaten blijkt dat het con- cept van toenemende complexiteit geschikt is voor het doen verwerven van een deel van de kwalificaties, maar niet voor alle! Dit impli- ceert waarschijnlijk dat er niet één leeromge- ving is die geschikt is als praktijkleersituatie, maar meerdere. Om te realiseren dat studenten alle voor de beroepsuitoefening noodzakelijk geachte kwalificaties kunnen verwerven zullen daarom meerdere instructiemodellen moeten worden toegepast.
Het artikel van Moerkamp ('Transitievaardig- heden in de beroepsloopbaan') sluit perfect aan bij beide voorgaande artikelen en maakt het drieluik compleet. Onder transitievaardigheden verstaat Moerkamp, voortbouwend op publica- ties van onder andere Nijhof en Remmers (1990) en de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (1992): het vermogen en de houding van een individu (1) om nieuwe kennis en vaardigheden te integreren tot een persoonlijke verzameling vaardigheden (inte- gratie), (2) de eigen kennis en vaardigheden te overzien en te sturen (metacognitie en zelfre- gulatie), (3) te zoeken naar algemene principe® in verschillende contexten (decontextualise- ring) en (4) oude kennis en vaardigheden in nieuwe situaties toe te passen.
Wat minder goed uit de verf komt in deze |
-ocr page 299-
definitie is het vermogen van een werknemer om mobiel te zijn (van functie naar functie, van baan naar baan) en om zich toegang te ver- schaffen tot vervolgstudie en -scholing. Dit wordt overigens nadrukkelijk geïmpliceerd, Want de problematiek van Moerkamps artikel betreft de relatie tussen verworven transitie- vaardigheden en mobiliteit. Daarmee raakt Meerkamp aan een essentiële taak van het beroepsonderwijs, namelijk zoals Nijhof en Streumer (1994a, p. 5) het omschrijven '••whether people can be prepared for an occu- Pation in the future with chances for mobility (career patterns), further study (leaming to leam skills) and personal development'.
Twee vragen worden door Moerkamp in baar artikel beantwoord: Met welke verande- ringen worden afgestudeerden van het beroeps- onderwijs tijdens hun beroepsloopbaan gecon- fronteerd? en Welke vaardigheden werden door de afgestudeerden belangrijk geacht om adequaat op de voornoemde veranderingen te kunnen reageren? Teneinde deze vragen afdoende te kunnen beantwoorden werden •■espondenten geselecteerd uit het 'Enschede- ^ohort' met een initiële beroepsopleiding op 'ager en middelbaar niveau. Met een schriftelij- ke vragenlijst werd bij deze respondenten "agegaan welke functie(s) ze na hun afstuderen hadden vervuld, of ze mobiel waren geweest (verandering van baan, verandering van functie binnen de baan, verandering van bedrijfstak, verandering van beroep, verandering van beroepsniveau en beroepsstatus) en of de verworven kennis en vaardigheden overdraag- baar en bruikbaar waren gebleken. Een deel van de respondenten werd bovendien grondig bevraagd over overgangssituaties in hun beroepsloopbanen en de bruikbaarheid en overdraagbaarheid van kennis en vaardigheden daarbij. |
Geconstateerd moet worden dat de poging het concept 'transitievaardigheden' te onderzoeken deels is geslaagd, aldus Moer- katnp. Het bleek, overeenkomstig de veronder- stelling^ in hoofdlijnen juist dat bij grote veran- deringen in de beroepsloopbaan een groter eroep wordt gedaan op transfervermogen dan 'J kleine veranderingen Echter, als de veran- deringen in de beroepsloopbaan sterk inhoude- 'Jk van aard zijn (bijvoorbeeld bij verandering naar een beroep buiten het oorspronkelijke beroepsdomein) dan blijkt er nog maar weinig kennis en vaardigheid getransfereerd te kunnen worden. Bij dergelijke ingrijpende veranderin- gen moeten beroepsbeoefenaren zich een vrij- wel geheel nieuw kwalificatiepakket verwer- ven. Dit wijst erop dat de initieel verworven kwalificatiepakketten te eng instrumenteel waren ingevuld en onvoldoende kwalificaties bevatten die beroepsbeoefenaren voorbereiden op ingrijpende wijzigingen in hun beroeps- loopbaan. Dit wijst er tevens op dat het (toen- malig) beroepsonderwijs nog onvoldoende inspeelde op de arbeidsmarkteis om werkne- mers zodanig te scholen dat ze voldoende mobiel zijn om veranderingen in de beroeps- loopbaan aan te kunnen. In dit verband moet erop worden gewezen dat de respondenten afkomstig waren uit het Enschede-cohort, schooljaar 1964-1965 en het beroepsonderwijs in 1991 (jaar steekproeftrekking) gemiddeld al 15 jaar geleden hebben verlaten.
Literatuur
Blokhuis, F.T.L, & Zolingen, S.J. van (1997). De kern te pakken. Sleutelkwalificaties, kernproblemen en de landelijke kwalificatiestructuur. 's-Herto- genbosch: CINOP/Enscliede: Vakgroep Curricu- lumtechnologie, Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente.
BVE Procescoordinatie (1992). Opmaat BVE Infor- matie, nummer 6. Bunnik: BVE procescoordina- tie.
Commissie Dualisering (1993). Beroepsvorming langs vele wegen, 's Gravenhage: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Commissie Wagner (1984). Op weg naar een geza- menlijke verantwoordelijkheid. Eindrapport van het open Overleg over de voorstellen van de Commissie Wagner inzake het beroepsonder- wijs. 's Gravenhage: Staatuitgeverij.
Geurts, J.A.T.M., & NIeuwenhuis, A.F.M. (1989). SVM gevolgd. Tweede notitie voor de programme- ring van onderzoek naar Sectorvorming en Ver- nieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs, 's Gravenhage: SVO.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, (1992). Hoofdlijnennotitie ROCs, een notitie over de vormgeving van regionale opleidings- centra. 's Gravenhage: Ministerie van O&W.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen |
293
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 300-
Auteurs
(1993a). Kernpuntennotitie over de Wet Educa- tie en Beroepsonderwijs, 's Gravenhage: Ministe- rie van O&W.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993b). Kwalificatiestructuur secundair be- roepsonderwijs. Criteria voor het format. 's Gra- venhage: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen
Nieuwenhuis, A.F.M., & Streumer, J.N. (1990). Pas op de plaats. Derde notitie voor de programmering van onderzoel( naar Sectore vorming en Vernieu- wing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. 's Gravenhage: SVO.
Nijhof, W.J., & Remmers, L.M. (1990). Basisvaardig- heden in het beroepsonderwijs. Een operationa- lisering van het begrip basisvaardigheid. Peda- gogische Studiën, 67, 389-402.
Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994a). Flexibility in vocational education and training; an introduc- tion. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.), Flexibi- lity in Training and Vocational Education (pp. 1- 12). Utrecht: Lemma.
Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994b). Verbreed Beroepsonderwijs. De Lier: Academisch Boel<en Centrum.
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder- zoek (1992). Programma 1992-1995. 's Gravenha- ge: OSA.
Stoel, W.G.R., Streumer, J.N., & Geleyns, J.A.A.M. (1996). De veranderende taak van de docent in het secundair beroepsonderwijs. Implicaties voor taaliprofielen en personeelsbeleid. Enschede: Universiteit Twente/Onderzoek Centrum Toege- paste Onderwijskunde.
Tijdelijke Adviescommissie Onderwijs Arbeidsmarkt (1990). Onderwijs-Arbeidsmarkt: naar een werk- zaam traject. Alphen aan den Rijn: Samsom/H.D. Tjeenk Willink. |
J.N. Streumer is als universitair hoofdocent ver- bonden aan de afdeling Curriculumtechnologie van de faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Universi- teit Twente. Zijn onderzoekswerk ligt op het terrein van het beroepsonderwijs en de bedrijfsopleidin- gen.
W.J. Nijhof is als hoogleraar werkzaam bij de afde- ling Curriculumtechnologie, Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente. Zijn interesse gaat vooral uit naar beroeps- en functiegerichte educatie.
Adres: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, CRC, Postbus 217, 7500 AE Enschede |
294
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 301-
Samenvatting
In deze studie Is op basis van uitvoerig iite- ratuuronderzoek een nieuwe definitie van sleu- telkwalificaties ontwikkeld. In deze definitie "Vörden sleutelkwalificaties gerelateerd aan beroepen. In het empirische deel van de studie, ®en policy Delphi, zijn een aantal sleutelkwalifi- caties geoperationaliseerd (gerelateerd aan 4 Seselecteerde functies) en vervolgens becom- "lentarieerd door experts uit onderwijs en arbeid. Sleutelkwalificaties blijken belangrijk te ^'jn voor het adequaat functioneren van werk- •^ettiers werkzaam in een intredefunctie. Vol- 9ens de experts kan het beroepsonderwijs een 'belangrijke rol spelen in het verwerven van sleutelkwalificaties, maar een proces van leven- 'ang leren tijdens de loopbaan is noodzakelijk O"! ze verder te ontwikkelen. Niet-klassikale onderwijsmethoden zoals projectonderwijs en Pfobleemgestuurd onderwijs en daarnaast Praktijkleren zijn met name geschikt voor het Verwerven van sleutelkwalificaties in het beroepsonderwijs. Confrontatie van leerlingen '"et de kernproblemen van hun beroep wordt •"et name in de literatuur en in recent onder- hoek genoemd om sleutelkwalificaties te ver- derven.
Inleiding
Werknemers worden in hun werk geconfron- teerd met voortdurende veranderingen op het gebied van technologie, de structuur van Arbeidsorganisaties, de organisatie van de Arbeid en het personeelsmanagement. Werkge- vers zijn lang niet altijd in staat, aan te geven Welke kwalificaties werknemers in de toe- •^omst moeten beschikken. Het risico dat kwa- "tatieve aansluitingsproblemen tussen onder-
en arbeid groter worden, neemt toe. Als |
hiervan is er een toenemende consensus gegroeid over de noodzaak leerlingen sleutel- kwalificaties te laten verwerven in brede initi- ële beroepsopleidingen (Nijhof & Streumer, 1994a,b, 1998). De onderliggende gedachte is dat sleutelkwalificaties nieuwe werknemers in staat stellen flexibel en adequaat te reageren op veranderingen in hun werk, in hun arbeidsorga- nisatie, in hun beroep en in hun beroepsloop- baan (Van Zolingen, 1995). Het beroepsonder- wijs wordt volgens deze redenering de rol gegeven om brede initiële beroepsopleidingen te verzorgen waarin meer nadruk ligt op de overdracht van brede vakkennis en het verwer- ven van vaardigheden, die nodig zijn om goed te functioneren in een beroep. Het probleem is dat de meningen sterk uiteenlopen over wat sleutelkwalificaties zijn, hoe ze vertaald kun- nen worden in landelijke eindtermen en hoe en waar ze het beste kunnen worden verworven. Er is nauwelijks empirisch onderzoek gedaan naar deze problematiek. In deze bijdrage wor- den bovenstaande vragen tegen het licht gehou- den en beantwoord via literatuuronderzoek, interviews met beginnende beroepsbeoefena- ren en een 'policy Delphi' studie met experts uit onderwijs en arbeid.
2 Veranderingen in het arbeids- systeem en op de arbeidsmarkt
Als gevolg van alleriei maatschappelijke ont- wikkelingen worden werknemers in hun werk veelvuldig geconfronteerd met veranderingen (Van Zolingen, 1995; Thompson & Warhurst, 1998). Economische en commerciële verande- ringen, zoals bijvoorbeeld veranderende afzet- markten, verhoogde kwaliteitseisen en grotere concurrentie zetten arbeidsorganisaties onder druk.
Sommige arbeidsorganisaties gaan over tot automatisering en informatisering, andere implementeren nieuwe productietechnieken en weer andere doen beide of juist geen van beide (Appelbaum & Batt, 1994; Fruytier, 1994;
295
pedagogische studiën
1998 (75) 295-310
Op zoek naar sleutelkwalificaties
S.J. van Zolingen |
-ocr page 302-
Huys, Seis & Van Hootegem, 1995; Schumann, Baetghe-Kinsky, Kuhlmann, Kurz, & Neu- mann, 1994). Een voorbeeld van nieuwe pro- ductietechnieken zijn de sociotechnische pro- ductietechnieken, waarin de aandacht is gericht op minimale opdeling van complexe taken en waarin meer verantwoordelijkheid voor werk- nemers wordt gekoppeld aan meer bevoegd- heden (De Sitter, 1994). Dit heeft gevolgen voor de organisatie van het werk. Werknemers werken steeds vaker in teams (Hooft, 1996; Tjepkema, 1997). Werknemers die nog niet in teams werken gaan steeds meer samenwerken met collega's om de complexe problemen, waarmee ze worden geconfronteerd op te los- sen (Womack & Jones, 1996; Nonaka & Tak- euchi, 1995). Door automatisering verandert de aard van het werk. Handwerk verandert als gevolg van automatisering veelal geheel of gedeeltelijk in hoofdwerk (Zuboff, 1988).
Een tweede reactie van arbeidsorganisaties is vergroting van de efficiëntie door middel van organisatorische veranderingen, zoals herstruc- turering en afslanking door integratie van func- ties, waardoor ze platter worden en veel mid- denkaderfuncties verdwijnen (Mirvis, 1993). Hierdoor krijgen werknemers in sommige gevallen meer verantwoordelijkheid, moeten ze zelfstandiger werken en worden hun func- ties verbreed.
Een derde reactie betreft veranderingen in het personeelsbeleid dat steeds vaker in loop- baanperspectief geplaatst wordt (Thijssen, 1995, 1997a). Deze benadering is echter veelal beperkt tot de vaste kern van (hoger opgeleide) werknemers. Daarnaast werken steeds meer arbeidsorganisaties met een flexibele schil van werknemers die al naar gelang de gevraagde productie, naar believen in- of uitgeschakeld worden (Van Hoof, 1993). De hoeveelheid deeltijd en tijdelijk werk is hierdoor sterk toe- genomen (MSZW, 1997). Bij deze flexwerkers is er weinig aandacht voor loopbaanplanning (Streumer & Björkquist, 1998). Voor hen zijn vaste contracten en goede arbeidsvoorwaarden minder vanzelfsprekend geworden. Recent is PEOXGOG/SCHE problemBtiek aandacht geschonken in
sjuDiÈN het wetsvoorstel 'flexibiliteit en zekerheid' (MSZW, 1997). Maar deze nieuwe arbeidsver- houdingen maken mondigheid tegenwoordig tot een belangrijke eigenschap voor werkne- mers. |
Naast loopbaanbeleid is er sprake van strate- gisch personeelsbeleid. Personeelsbeleid wordt in toenemende mate gerelateerd aan het totale bedrijfsbeleid (Van Terwisga & Van Sluijs, 1990; Wognum, Drent & Slotman, 1998). De werknemer wordt gezien als 'human capital'. Men spreekt in dit verband van Human Resour- ce Development. Werknemers worden geacht in staat en bereid te zijn hun kennis en vaardig- heden gedurende de gehele loopbaan uit te breiden en ze worden veel meer dan voorheen verantwoordelijk gesteld voor hun eigen loop- baanontwikkeling. Men spreekt ook wel van 'employability' (Gasperz & Ott, 1996; Thijs- sen 1997b).
Een vierde reactie van bedrijven is de extra aandacht voor kwaliteitsmanagement en kwali- teitsborging van producten en processen. Total Quality Management en ISO 9000 normen zijn algemeen bekende begrippen geworden (De- meulemeester & Callewier, 1997). Werkne- mers worden intensief betrokken bij het hand- haven en verbeteren van de kwaliteit van producten, processen en diensten. Een ander nieuw inzicht dat in dit verband genoemd moet worden is de performance technologie. Deze wordt in het kader van Human Resource Management toegepast om de prestaties van werknemers te optimaliseren (Stolovich & Keeps, 1992; Rothwell, 1996). Verder worden arbeidsorganisaties geconfronteerd met klanten die mondiger zijn. Klanten verlangen tegen- woordig maatwerk, een goede behandeling en een uitstekende service (Du Gay & Salaman, 1992).
• 1
Op de arbeidsmarkt doen zich ook allerlei ver- anderingen voor. Er betreden bijvoorbeeld steeds meer vrouwen de arbeidsmarkt. Tussen 1960 en 1998 steeg de beroepsdeelname van vrouwen van de leeftijdsgroep 25 tot 39 jaar van 17% naar 62%' (Pott-Buter & Tijdens, 1998)! Dit leidde tot een toename van het aan- tal tweeverdieners. Dit zijn werknemers met andere eisen. Tweeverdieners geven voorkeur aan arbeidsorganisaties die de mogelijkheid bieden in deeltijdarbeid te werken en regelin- gen hebben voor kinderopvang en ouderverlof (Van Hoof, 1993). Een andere ontwikkeling die van grote invloed is op de arbeidsmarkt, zijn de demografische veranderingen (MSZW. 1997). Ontgroening, de afname van het percen- |
-ocr page 303-
tage jongeren op de arbeidsmarkt en vergrij- zing, de toename van het percentage oudere Werknemers, veranderen de leeftijdsopbouw van onze (werkende) bevolking. Consequentie is een afname van het totaal aantal werknemers en daardoor een groeiende behoefte oudere Werknemers langer in het arbeidsproces te hou- den. Werkervaring compenseert een gebrek aan (bij) scholing echter onvoldoende. De overheid reageert op deze ontwikkelingen door de employability van oudere werknemers te Verhogen middels het stimuleren van levens- lang leren bij deze groep (MSZW, 1997). Hier- naast neemt bij zowel de overheid als de socia- le partners het inzicht toe dat levenslang leren ^oor alle werknemers een noodzaak wordt omdat het werknemers in staat stelt, ondanks bovengenoemde veranderingen, adequaat in hun beroep te kunnen blijven functioneren. In tal van sectoren zijn bijvoorbeeld CAO afspra- l^en gemaakt op het gebied van scholing (War- "lerdam, 1996).
gevolg van alle bovengenoemde veran- deringen heeft het bedrijfsleven behoefte aan ^exibele, breed opgeleide werknemers die in minder gestructureerde omgeving kunnen ''unctioneren en die in staat zijn snel en ade- quaat te reageren op veranderingen in hun ^erk, arbeidsorganisatie en loopbaan (Van dolingen, 1995).
Van deze werknemers wordt verwacht dat beschikken over uitstekende sociale en com- municatieve vaardigheden, een klantvriendelij- ke instelling, commercieel inzicht en uitsteken- 'Is verkoopvaardigheden. Ze moeten zich Zonodig assertief kunnen opstellen. Ook moe- ze kunnen omgaan met informatie en met computerapparatuur. En ze moeten in staat zijn Zelfstandiger te werken, complexe problemen "P te lossen, initiatieven te nemen, snel beslis- singen te nemen en hun eigen werk te plannen, erder moeten ze beschikken over kwaliteits- ewustzijn, creatief kunnen denken en gemoti- veerd zijn om actief te participeren in de verbe- tering van productieprocessen. Loyaliteit en 'fzet spelen hier een belangrijke rol. In tegen- stelling tot vroeger wordt nu van de meeste Werknemers verwacht dat ze in staat en bereid Z'Ji om te blijven leren zodat ze goed in hun eroep kunnen blijven functioneren. Deze walificaties worden ook wel aangeduid |
de term sleutelkwalificaties. Wat zijn sleutel- kwalificaties precies?
3 Sleutelkwalificaties gedefinieerd
De Duitse econoom Dieter Mertens introdu- ceerde in 1974 het begrip 'Schlüsselqualifika- tionen' in een baanbrekend artikel. Hij sugge- reerde, op basis van zijn ervaringen met het flexibiliteitsonderzoek, dat door meer tijd in curricula van het beroepsonderwijs te besteden aan sleutelkwalificaties en minder tijd aan het verwerven van specifieke kennis, de aanslui- tingsproblemen tussen onderwijs en arbeid kunnen worden verminderd. Ten eerste omdat sleutelkwalificaties de mobiliteit van werkne- mers zou vergroten (bijvoorbeeld bij het betre- den van de arbeidsmarkt en bij baanwisseling) en ten tweede omdat werknemers beter in staat zouden zijn te reageren op gedeeltelijk onvoor- spelbare ontwikkelingen in de toekomst (bijvoorbeeld bij veranderingen binnen een functie).
Mertens onderscheidt vier soorten sleutel- kwalificaties:
a. Basisqualifikationen, cognitieve kwalifica- ties van een hogere orde met een verticale transferwaarde naar specifieke eisen vanuit het beroep of de maatschappij (bijvoorbeeld logisch, analytisch, gestructureerd, associa- tief en contextueel denken; kritisch denken met behulp van argumentatie en discussie; coöperatief handelen door sociale spelregels en technieken te beheersen)
b. Horizontqualifikationen, ofwel horizon ver- ruimende kwalificaties (bijvoorbeeld geïn- formeerdheid over informatie, bestaande uit kennis over wat informatie is en in staat zijn informatie in te winnen, te begrijpen en te verwerken)
c. Breitenelemente, kwalificaties die een breed gebied bestrijken en in meerdere beroeps- groepen voorkomen (bijvoorbeeld kennis van techniek, kennis van de ARBO wet)
d. Vintagefaktoren, deze heffen via volwasse- neneducatie intergenerationele opleidings- verschillen op (bijvoorbeeld programmeer- technieken).
met Sleutelkwalificaties lijken met elkaar gemeen |
297
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 304-
te hebben dat ze minder snel verouderen (onbruikbaar worden), omdat ze abstracter zijn en omdat ze in verschillende functies toegepast kunnen worden en transferwaarde hebben. Sleutelkwalificaties vergroten zowel de mobi- liteit als het aanpassingsvermogen van werkne- mers, aldus Mertens. Het aanpassingsver- mogen van werknemers zou toenemen omdat ze onverwachte problemen en/of veranderin- gen beter het hoofd kunnen bieden. Verder zouden werknemers die over sleutelkwalifica- ties beschikken beter in staat zijn het eigen werk te beoordelen en zonodig initiatief nemen tot verbetering ervan.
Kortom, door middel van sleutelkwalifica- ties zou het beroepsonderwijs flexibel inzetba- re breed opgeleide werknemers kunnen oplei- den, die snel en adequaat kunnen reageren op veranderingen in hun werk en op de arbeids- markt.
Het begrip sleutelkwalificaties is sinds Mer- tens' introductie op uiteenlopende wijze |
Sleutelkwalificaties zijn: geformuleerd onder uiteenlopende namen met uiteenlopende betekenis, bijvoorbeeld: extra- functionele kwalificaties (Hurrelmann, 1975), sociaal normatieve kwalificaties (Van Hoof & Dronkers, 1980), berufsiibergreifende Qualifi- kationen (Laur-Emst, 1983), basisvaardig- heden (Nijhof & Remmers, 1989) en breed toepasbare beroepskwalificaties (De Jong, Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky, 1990). Er is ook veel kritiek op het begrip sleutelkwalifi- caties geweest (Eibers, Heckenauer, Mönikes, Pomschlegel & Tillman, 1975; Geißler, 1990; Reetz, 1989; Zabeck, 1989). Sleutelkwalifica- ties waren volgens critici onafhankelijk van arbeidssituaties of beroepen te vaag geformu- leerd en het bleek onmogelijk sleutelkwalifica- ties te vertalen in curricula. Van Zolingen (1995) heeft op basis van literatuuronderzoek een nieuwe invulling gegeven aan het begrip sleutelkwalificaties. Deze nieuwe invulling van sleutelkwalificaties wordt gekenmerkt door zes dimensies (zie Figuur 1).
Van Zolingen (1995) spreekt over sleutel-. |
Kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen die behoren tot de duurzame kern van een beroep of een
groep verwante functies met de mogelijkheid tot transfer naar andere en nieuwe functies binnen dat
beroep en tot innovaties binnen dat beroep, die bijdragen aan de bekwaamheidsontwikkeling van een
beroepsbeoefenaar en die overgangen binnen de loopbaan vergemakkelijken.
algemeen-instrumentele dimensie:
-beroepskennis en vaardigheden die een basaal en/of blijvend karakter hebben en in veel situaties
toegepast kunnen worden (o.a. basisvaardigheden zoals rekenen, taal en lezen, algemene
technische kennis, algemene talenkennis, algemene informatica-kennis, om kunnen gaan met
informatie*, werkplanningen kunnen maken*, kwaliteitsbewustzijn*, commercieel inzicht*)
-interdisciplinaire kennis*
cognitieve dimensie'.
-denken en handelen (problemen onderkennen en oplossen*, abstract denken*, planmatig
denken*, intellectuele flexibiliteit, leren leren, tacit skills zoals o.a. materiaalgevoel*)
persoonlijkheidsdimensie:
-individueel gedrag (zelfstandigheid*, verantwoordelijkheid*, nauwkeurigheid*, zelfvertrouwen,
besluitvaardigheid*, initiatief nemen*, belastbaarheid*, creativiteit*, fantasie, prestatiebereidheid,
uithoudingsvermogen, modern burgerschap)
sociaal-communicatieve dimensie:
-communiceren (mondeling uitdrukkingsvermogen*, schriftelijk uitdrukkingsvermogen*,
talenkennis*) en samenwerken met collega's, chefs en cliënten (sociale vaardigheden*, solidariteit,
empathie)
sociaal-normatieve dimensie:
-aan- en inpassing in de bedrijfscultuur (loyaliteit, identificatie, inzet, rekening houden met
veiligheidsaspecten*, bereidheid om verder te leren*, representativiteit*, inzicht in de
arbeidsorganisatie*)
strategische dimensie:
-emancipatoir gedrag: een kritische instelling met betrekking tot werk en eigen belangen* (kritisch
omgaan met keuzes op technisch gebied en de consequenties daarvan; actief participeren in
besluitvorming en belangenbehartiging).
1 De met een * aangegeven sleutelkwalificaties zijn opgenomen in ons eigen empirisch onderzoek. De ove-
rige zijn ontleend aan de relevante literatuur ter zake.
Figuur 1. Een 'geactualiseerde' definitie van sleutelkwalificaties (Van Zolingen, 1995)
298
P£DAG0Ct5CH£
STUDIÉN
-ocr page 305-
kwalificaties om hun brede toepasbaarheid binnen een beroep te benadrukken. Hiermee wordt gedoeld op de toepasbaarheid in nieuwe situaties (verschillende functies), de ontsluiting van specifieke kennis en de ontsluiting van nieuwe kennis, mede door toegenomen com- municatiemogelijkheden gedurende de gehele loopbaan. Er is dus sprake van een horizontale component (van plaats): de brede toepasbaar- heid en van een verticale component (van tijd): het verwerven, ontwikkelen en toepassen gedu- rende de gehele loopbaan. Het gaat bij sleutel- kwalificaties dus uitdrukkelijk om kwalifica- ties die noodzakelijk zijn om een beroep uit te oefenen. Het is essentieel dat sleutelkwalifica- ties in het kader van een beroep (tijdens de ini- tiële opleiding, tijdens en naast het werk) wor- den verworven en verder worden ontwikkeld beroepsinhouden. Een groot voordeel van het contextgebonden verwerven van sleutel- kwalificaties is dat, onder de juiste leercondi- ties, het transferprobleem wordt verkleind. De 'geactualiseerde' sleutelkwalificaties onder- scheiden zich enerzijds van Mertens' sleutel- kwalificaties doordat ze niet beperkt zijn tot de cognitieve dimensie, ze omvatten ook de socia- le- en communicatieve-, de persoonlijkheids- dimensie, de normatieve en de strategische dimensie anderzijds worden de 'geactualiseer- de' sleutelkwalificaties per beroep geformu- leerd. Verder zijn de 'geactualiseerde' sleutel- kwalificaties meer toegesneden op de actuele Ontwikkelingen in het bedrijfsleven, dat behoefte heeft aan assertieve werknemers, die "'et grote inzet hun werk doen, oog hebben Voor verbeteringen in productieprocessen en °ver uitstekende sociale- en communicatieve Vaardigheden beschikken. Dit komt met name tot uiting in de laatste vier dimensies: de per- soonlijkheidsdimensie; de sociaal-communica- tieve dimensie, de sociaal-normatieve dimensie de strategische dimensie.
^ Sleutelkwalifcaties onderzocht Procedure
^elke sleutelkwalificaties in de toekomst van zijn, hoe sleutelkwalificaties kunnen borden ingevuld, of ze in het middelbaar croepsonderwijs aangeleerd kunnen worden hoe dat dan het beste kan gebeuren, zijn de |
vragen die ons nu interesseren. Om deze vra- gen te beantwoorden worden de opinies en argumenten onderzocht van vertegenwoordi- gers van verschillende groeperingen: onder- wijs, arbeid en overheid. Daarbij gaat het om de opinies van de verschillende partijen die met dit probleem te maken hebben en om de onder- liggende argumenten te verhelderen. Op deze wijze kunnen diverse beleidsalternatieven naar voren treden. Met het oog op het bovenstaande is gekozen voor de uitvoering van een policy Delphi-aanpak (Linstone & Turoff, 1975). In een policy Delphi wordt een heterogene groep van experts in meerdere rondes schriftelijk en eventueel mondeling geraadpleegd ten aanzien van een probleem om uiteenlopende argumen- ten voor eventueel uiteenlopende meningen boven tafel te krijgen, waardoor beleidsalterna- tieven gegenereerd kunnen worden. Na een eerste oriëntatie in de literatuur over de aan- sluitingsproblematiek onderwijs-arbeid kwam met betrekking tot het MBO naar voren dat met name de afstudeerrichtingen MEAO-C en MTS-E interessante casussen zouden kunnen zijn voor de studie naar sleutelkwalificaties. De afstudeerrichting MEAO-C werd beperkt tot het werkveld bank- en verzekeringswezen. In de eerste plaats omdat het niet haalbaar is het gehele werkveld van MEAO-C abituriënten in het onderzoek te betrekken. In de tweede plaats omdat het bank- en verzekeringswezen de afgelopen jaren met enorme veranderingen is geconfronteerd als gevolg van automatisering, groeiende concurrentie en veranderende orga- nisatiestructuur (Tijdens, 1989; Tolner, Van Sluijs & Dankbaar, 1993). De afstudeerrichting MTS-E werd beperkt tot het werkveld van de service-technicus in de industriële sector, omdat het niet haalbaar is het gehele werkveld van MTS-E abituriënten in het onderzoek te betrekken. In de tweede plaats omdat de invloed van de invoering van nieuwe technolo- gie met name op het gebied van de elektronica zeer groot is (Hövels & Vink, 1991; Peters, Streumer & Nijhof, 1991). In de derde plaats omdat uit recent onderzoek van Hövels en Van Dijk (1989) blijkt dat de helft van de MTS-E abituriënten werk vindt in de servicesfeer. sroo/f«
4.2 Onderzoeksopzet
Bij de opzet van het onderzoek is aanvankelijk van de gedachte uitgegaan dat op basis van het |
-ocr page 306-
pilot study 1 |
literatuur onderzoek
18 interviews met experts uit onderwijs (10) en arbeid (8) |
|
|
^keuze voor 4 functies |
|
18 interviews met schoolverlaters in een intredefunctie: |
pilot study 2 |
8 service technici
4 commercieel medewerkers particulieren 6 acceptant/schadecorrespondenten |
|
|
eerste omschrijving van sleutelkwalificaties |
Ie ronde Delphi |
53 experts uit onderwijs en arbeid ontvangen een vragenlijst: 14 experts uit industrie
10 experts uit MTS-onderwijs
18 experts uit bank- en verzekeringswezen
11 experts uit het MEAO onderwijs |
|
informatiemap met resultaten naar deelnemers |
2 werkconferenties met experts uit onderwijs en arbeid:
werkconferentie industrie:
7 experts uit de industrie
3 experts uit het MTS onderwijs
werkconferentie bank- en verzekeringswezen
2 experts uit het bank- en verzekeringswezen
7 experts uit het MEAO onderwijs
Figuur 2. Een policy Delphi over sleutelkwalificaties (Van Zolingen, 1995)
literatuuronderzoek de belangrijkste sleutel- kwalificaties geselecteerd èn beschreven zou- den kunnen worden en dat deze vervolgens aan panels van deskundigen konden worden voor- gelegd. Uit het literatuuronderzoek en een ver- kennende interviewronde met 18 experts uit de onderwijspraktijk en het arbeidsveld (de eerste pilot study, zie Figuur 2)' bleek dat deze weg niet afgelegd kon worden. Het bleek wel moge- lijk 25 sleutelkwalificaties te selecteren voor het Delphi-onderzoek (zie sleutelkwalificaties met * in Figuur 1). Criterium was dat uit gerap- porteerd onderzoek en gesprekken met des- kundigen bleek dat deze sleutelkwalificaties belangrijk werden geacht voor MBO-abituriën- ten werkzaam in een intredefunctie. De sleutelkwalificaties konden echter niet voor de geselecteerde afstudeerrichtingen worden beschreven door de onderzoeker. De MBO abi- turiënten van de MEAO-C en MTS-E oplei- ding bleken namelijk werkzaam te zijn in zeer uiteenlopende functies. Dit gegeven maakte een eenduidige omschrijving van de belang- rijkste sleutelkwalificaties voor elk van de twee afstudeerrichtingen MEAO-C en MTS-E, die niet te abstract was, erg moeilijk. Op dit pro- bleem is al eerder gewezen door De Jong et al- (1990). Daarom werd'besloten het onderzoek te beperken tot vier intredefuncties, die rele- vant zijn voor schoolveriaters van de MTS-E en de MEAO-C opleiding: service-technicus; commercieel medewerker, particulieren bij een bank (cmp); schadecorrespondent en acceptant bij een verzekeringsmaatschappij. Er werd een tweede pilot study ingelast bestaand uit 18 interviews met schoolverlaters van het MBO, werkzaam in één van bovengenoemde vier intredefuncties, om tot een omschrijving te |
|
300
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 307-
komen van de geselecteerde sleutelkwalifica- ties^ (zie Figuur 2). Tijdens deze 18 interviews Werden binnen de geselecteerde functies ver- schillende taakgebieden onderscheiden. Bij elk taakgebied werd gevraagd of daarin beroep werd gedaan op één of meerdere van de gese- lecteerde sleutelkwalificaties en wanneer dit het geval was of de abituriënt deze zo goed mogelijk in zijn eigen woorden wilde omschrij- ven'.
De sleutelkwalificaties die volgens de begin- nende beroepsbeoefenaren in hun werk een centrale rol spelen werden vervolgens met behulp van deze gegevens beschreven. Deze aldus per functie 'beschreven' sleutelkwalifi- caties vormden het uitgangspunt van de daarop Volgende twee Delphi-rondes. Dit resulteerde in twee 'sets' beschrijvingen waarover de experts het eens waren. Enerzijds een beschrij- ving van de sleutelkwalificaties waarover ^TS-E abituriënten werkzaam in een intrede- functie moeten beschikken; anderzijds een beschrijving van de sleutelkwalificaties waar- over MEAO-C abituriënten werkzaam in een intredefunctie moeten beschikken.
de eerste Delphi-ronde werd een vragenlijst toegestuurd aan 53 experts uit onderwijs en arbeid'* (zie Figuur 2). Nadat de vragenlijst was Voorgelegd en verwerkt werd een werkconfe- rentie-ronde van een dag gehouden. De resulta- ten van de vragenlijst vormden de basis voor de discussie tussen de experts op het gebied van Onderwijs en arbeid. Vijftien experts (per sec- tor) uit de vragenlijst-ronde die de vragenlijst 'Jitvoerig hadden beantwoord, enthousiast ble- '^en en over veel kennis beschikten werd gevraagd om aan de tweede Delphi-ronde. deel 'e nemen om meningen uit te wisselen over de êestelde vragen en deze te onderbouwen met Argumenten. Dertien experts namen de uitnodi- g'ng aan om deel te nemen aan de werkconfe- rentie industrie en uiteindelijk namen tien ®'<Perts deel aan deze werkconferentie (zie 'guur 2). Twaalf experts namen de uitnodi- ging aan om deel te nemen aan de werkconfe- rentie bank- en verzekeringswezen en uiteinde- 'Jk namen negen experts deel aan deze 'Conferentie (zie Figuur 2). Aan het slot van het Onderzoek werd op basis van de analyse van de resultaten van de werkconferentie aan alle panelleden een korte vragenlijst toegestuurd. Doel daarvan was om te komen tot een omschrijving waarin iedereen zich kon vinden van de belangrijkste geselecteerde sleutelkwa- lificaties van enerzijds MTS-E abituriënten werkzaam in een intredefunctie en anderzijds MEAO-C abituriënten werkzaam in een intre- defunctie. |
5 Resultaten
5.1 Het begrip sleutelkwalificaties
Voor een nadere typering van wat sleutelkwali- ficaties zijn is het van belang te wijzen op de volgende aspecten.
Kenmerkend voor sleutelkwalificaties is dat ze één geheel vormen, zo komt uit de studie nadrukkelijk naar voren. Als een service-tech- nicus bijvoorbeeld een storing oplost wordt daarbij een beroep gedaan op uiteenlopende sleutelkwalificaties, zoals onder andere plan- matig denken, probleemoplossen, omgaan met informatie, sociale vaardigheden, commercieel inzicht en kwaliteitsgevoel, die in onderlinge samenhang worden toegepast om het hoofd- doel (de klant tevreden te houden) snel en efficiënt te bereiken. Typerend voor sleutel- kwalificaties is met andere woorden hun geïn- tegreerde karakter.
In de tweede plaats is het noodzakelijk gebleken om sleutelkwalificaties binnen de context van een beroep te formuleren, omdat voor verschillende beroepen dezelfde sleutel- kwalificatie een andere invulling heeft (De Jong et al. 1990). Het commercieel gevoel van een service-technicus mag zich vooral beper- ken tot kostenbewustzijn. Van een commer- cieel medewerker particulieren werkzaam bij een bank wordt in dit kader verwacht dat hij over een 'verkoopmentaliteit' beschikt. Sleu- telkwalificaties zijn met andere woorden beroepsgebonden. Het verwerven van sleutel- kwalificaties vindt plaats in de context van beroepsvorming. Het is een proces van levens- lang leren waarvoor de basis in het gezin wordt gelegd en dat in het MBO en tijdens de verdere loopbaan in en naast het werk wordt voortgezet in het kader van een bepaald beroep. Sleutel- kwalificaties bevatten zowel algemene als beroepsvormende elementen en in het verwer- ven van sleutelkwalificaties spelen zowel for- |
301
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 308-
Tabel 1
Het gemiddelde belang dat aan sleutelkwalificaties wordt toegekend door de experts uit het bedrijfsleven
experts uit-> sleutelkwalificaties i |
verzekeringswezen W=4 |
algemeen instrumentele dimensie:
kunnen onngaan n^et informatie
werkplanningen kunnen maken
enige kennis hebben van niet
vaktechnische vakken
kwaliteitsbewustzijn
commercieel inzicht hebben
bereidheid om verder te leren
cognitieve dimensie:
abstract denken
planmatig denken
probleemoplossen
persoonlijheidsdinensie:
zelfstandigheid
verantwoordelijkheid
nauwkeurigheid
besluitvaardigheid
initiatief nemen
belastbaarheid
creativiteit
4.54
3.93
4.14
4.71
3.93
4.79
4.29
4.71
4.86
4.50
3.77
3.93
4.79
4.71
4.86
3.21
4.07
4.21
4.25
3.50
3.25
4.50
4.50
4.25
3.25
3.75
4.50
4.79
4.86
4.79
4.57
4.71
4.50
4,57
4.79
4.93
4.71
4.21
4.36
4.64
4.29
4.75
4.75
4.50
5.00
5.00
4.25
4.25
sociaal-communicatieve dimensie:
sociale vaardigheden
uitdrukkingsvermogen (mondeling)
uitdrukkingsvermogen (schriftelijk)
talenkennis
sociaal-normatieve dimensie:
rekening houden met veiligheidsaspecten
representativiteit
inzicht In de arbeidsorganisatie
strategische dimensie:
een kritische ihstelling met betrekking tot werk
en eigen belangen
1=volkomen onbelangrijk, 2=enigszins onbelangrijk, 3=niet belangrijk/niet onbelangrijk, 4=enigszins
belangrijk, 5=zeer belangrijk; categorieën belangrijk tot zeer belangrijk: >4.5
mele- als informele leerprocessen een rol. Er is ware programma's kan een commercieel mede-
een relatie met de persoonlijke ontwikkeling (voor zover deze gerelateerd is aan een bepaald beroep) van individuen.
In de derde plaats hebben sleutelkwalifica- ties transferwaarde. Ze verbreden de inzetbaar- heid van werknemers in de arbeid en werkne- mers zijn sneller in staat nieuwe specifieke kennis te verwervén. In het kader van deze stu- die wordt dat multi-functionaliteit genoemd. Met behulp van interdisciplinaire kennis op het gebied van meet-, en regeltechniek bijvoor- beeld kan een service-technicus met een MTS- E opleiding snel worden ingewerkt in bijvoor- beeld het installeren van een centrale verwarming. Door basiskennis van enige soft- werker particulieren werkzaam bij een bank met als achtergrond de MEAO-C opleiding al snel overweg met zijn tekstverwerker en leert hij cliëntgegevens in beeld brengen, te ver- en bewerken. Een brede vakkennis verbetert het communiceren met collega's uit andere disci- plines en het functioneren in interdisciplinaire groepen. |
Kortom, sleutelkwalificaties stellen werk- nemers in staat sneller en efficiënter te reage- ren op a) veranderingen in hun werk met behulp van brede vakkennis en interdiscipli- naire kennis b) (onvoorspelbare) veranderin- gen op de arbeidsmarkt, omdat op basis van sleutelkwalificaties benodigde nieuwe speci- |
302
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 309-
fieke kennis efficiënt en effectief kan worden verworven c) overgangen binnen een loop- baan: sleutelkwalificaties verhogen de mobili- teit van werknemers.
5.2 Het belang van sleutelkwalificaties
Uit de policy Delphi blijkt dat sleutelkwalifica- ties voor het goed functioneren van werkne- mers belangrijk worden gevonden door de 32 experts uit het bedrijfsleven. De experts die tijdens het empirisch onderzoek zijn ge- raadpleegd noemen sleutelkwalificaties als zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, nauw- keurigheid, kwaliteitsbewustzijn, sociale vaar- digheden en bereidheid om verder te leren voor alle onderzochte categorieën (zowel service technici als commercieel medewerkers particu- lieren, acceptanten en schadecorrespondenten) belangrijk tot zeer belangrijk (zie Tabel 1 en toelichting). In staat zijn om te gaan met infor- matie en belastbaarheid (stress) worden even- eens genoemd. Een service-technicus moet daarnaast met name beschikken over kennis- en cognitieve vaardigheden zoals probleemop- lossen, planmatig denken en verder initiatief te nemen en in staat zijn besluitvaardig en creatief 'e zijn. Een commercieel medewerker particu- lieren, een acceptant en een schadecorrespon- dent moeten daarnaast met name beschikken over communicatieve vaardigheden, commer- cieel inzicht en ze moeten representatief zijn.
Ook op de arbeidsmarkt en in selectiepro- cessen kan men niet meer om sleutelkwalifica- ties heen aldus de experts. Zij zijn van mening 'lat de sleutelkwalificaties, die zij belangrijk achten voor de beroepsuitoefening, ook een grote rol spelen in wervings- en selectieproces- sen van werknemers.
Als voorbeeld een korte schets van het pro- fiel van een MTS-E abituriënt werkzaam in de mtredefunctie van een service technicus die beschikt over de sleutelkwalificaties om ade- quaat te functioneren. |
Een service technicus beschikt over een brede vakkennis en enige kennis van mechani- ca, meet- en regeltechniek en software pro- §ramma's. Hij is in staat zijn kennis in de prak- ^'jk adequaat toe te passen zowel bij het Oplossen van storingen als in de omgang met cliënten. Storingen werkt hij via bepaalde prio- riteiten af (kleine bedrijven) of volgens de "Volgorde waarin ze via een dispatcher binnen- komen (grotere bedrijven). Een storing lost een service technicus indien mogelijk zelfstandig op. Bij storing zoeken gaat hij systematisch te werk, hij vormt een beeld van de storing als onderdeel van het gehele systeem door te kij- ken, luisteren (ook naar de cliënt!) en meten en elimineert systematisch mogelijke oorzaken totdat de oorzaak van de storing wordt gevon- den. Duurt dit proces te lang dan neemt hij tij- dig het initiatief hulp van anderen (de helpdesk, collega's) in te roepen. Vervolgens repareert hij rekening houdend met het kostenplaatje het defect. Een service technicus is in staat indien nodig tijdelijke creatieve oplossingen te beden- ken. Wanneer eerst onderdelen moeten worden besteld maakt hij duidelijke afspraken met de cliënt. Indien noodzakelijk geeft hij de cliënt voorlichting over de bediening en het onder- houd van de apparatuur. Daarnaast wordt nor- maal en preventief onderhoud gedaan en even- tueel nieuwe apparatuur geplaatst. Hij is zich ervan bewust dat hij werk van kwaliteit moet leveren (een storing in één keer goed oplossen, goede afwerking, de boel netjes achterlaten en de cliënt goed informeren) en representatief moet overkomen bij de cliënt. Een service tech- nicus is flexibel genoeg om apparatuur in het weekend of 's nachts te servicen als dat de klant beter uit komt, maar wanneer de klant te hoge eisen stelt kan hij ook in positieve zin voor zichzelf opkomen. Bij tekort aan kennis geeft hij tijdig aan dat hij bijscholing nodig heeft. Hij is gemotiveerd om gedeeltelijk zelf- standig en gedeeltelijk via cursussen in zijn vak bij te blijven. Een service-technicus werkt zijn administratie dagelijks nauwgezet af en gaat ook zorgvuldig om met zijn gereedschappen. Hij werkt zonodig samen met collega's en wis- selt regelmatig gegevens over storingen met hen uit. Indien er slechte verhoudingen zijn neemt hij zelf initiatief om hier iets aan te doen.
5.3 Invulling van sleutelkwalificaties per beroep
Op basis van de gegevens uit het Delphi-onder- zoek zijn de belangrijkste sleutelkwalificaties waarover MTS-E abituriënten en MEAO-C abituriënten moeten beschikken uitvoerig beschreven. Voor de eerste groep is uitgegaan van de gegevens verzameld bij de service tech- nici werkzaam in een intredefunctie, bij de experts uit de industriële sector en bij de onder- wijskundige experts met kennis van de MTS-E |
303
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 310-
opleiding. Voor de tweede groep werd uitge- gaan van de gegevens verzameld bij de com- mercieel medewerkers particulieren, acceptan- ten en schadecorrespondenten werkzaam in een intredefunctie, bij de experts uit het bank- en verzekeringswezen en bij de onderwijskundige experts met kennis van de MEAO-C opleiding. Omdat dit artikel aan een beperkte lengte gebonden is, worden alleen de sleutelkwalifi- caties 'mondeling uitdrukkingsvermogen' en 'abastract denken' als voorbeeld genoemd.
De experts omschrijven het 'mondeling uitdrukkingsvermogen' van een MEAO-C abituriënt als volgt: Een beginnend beroeps- beoefenaar is in staat met betrekking tot stan- daardproducten, al dan niet telefonisch, ver- schillende soorten gesprekken (informatief gesprek, adviesgesprek, verkoopgesprek, klachtengesprek) te voeren met cliënten en daarnaast in (werk)overlegsituaties en groeps- gesprekken actief te participeren. Het 'monde- ling uitdrukkingsvermogen' van een MTS-E abituriënt luidt aldus de experts: Een technicus is in staat helder en duidelijk (over techniek) te communiceren met klanten en collega's.
De sleutelkwalificatie abstract denken wordt voor de MEAO-C abituriënten niet belangrijk genoeg geacht om apart te beschrij- ven terwijl deze sleutelkwalificatie voor de MTS-E abituriënten heel belangrijk wordt gevonden. Abstract denken voor MTS-E abitu- riënten wordt omschreven als: Een technicus is in staat zich een voorstelling te maken van het functioneren van een systeem en haar onderde- len. Als voorbeeld wordt genoemd: Een techni- cus is in staat een storing te lokaliseren door zich een voorstelling te maken van de werking van een apparaat in deze toepassing, rekening houdend met het productieproces en vervol- gens te kijken, te luisteren en te meten, eventu- eel met behulp van een schema of een service- handboek.
5.4 Sleutelkwalificaties verwerven |
Het middelbaar beroepsonderwijs (de theorie- én de praktijkcomponent) moet volgens de 53 ondervraagde experts, uit onderwijs- en arbeidsveld, een centrale rol spelen in het ver- werven van sleutelkwalificaties. Uit de onder- zoeksgegevens komt naar voren dat er duidelij- ke indicaties zijn voor het bestaan van een samenhang tussen de aard van de sleutelkwali- ficaties en de plaats waar ze het beste kunnen worden verworven. Het verwerven en/of ver- der ontwikkelen van met name de cognitieve- en de sociaal-communicatieve dimensie, zou volgens de experts merendeels in het middel- baar beroepsonderwijs moeten plaatsvinden. Voor onderscheiden dimensies worden ver- schillende leersituaties (binnenschools en/of tijdens de stage) geschikt geacht. De stage wordt met name genoemd om sociale vaardig- heden verder te ontwikkelen en te leren omgaan met informatie. Sleutelkwalificaties van de cognitieve dimensie zoals probleemop- lossen, planmatig denken, werkplanningen kunnen maken en over interdisciplinaire kennis beschikken, maar ook de sleutelkwalificaties schriftelijk uitdrukkingsvermogen en talenken- nis uit de sociaal-communicatieve dimensie, kunnen volgens de experts heel goed voor een groot deel binnenschools worden verworven. Voor het merendeel van de overige sleutelkwa- lificaties kan volgens de experts in het middel- baar beroepsonderwijs alleen een theoretische basis worden gelegd. Deze worden tijdens- en naast het werk in de praktijk verder ontwik- keld. Het gaat vooral om sleutelkwalificaties uit de sociaal-normatieve dimensie, uit de stra- tegische dimensie, uit de persoonlijkheids- dimensie (ook de stage is belangrijk voor het verwerven van de sleutelkwalificaties van deze dimensie) en een enkele uit de algemeen instru- mentele dimensie (kwaliteitsbewustzijn en commercieel inzicht). Sleutelkwalificaties, die volgens de experts met name tijdens het werk worden verworven en/of verder ontwikkeld zijn: besluitvaardigheid, belastbaarheid, initia- tief nemen, commercieel inzicht, werkplannin- gen maken, inzicht in de arbeidsorganisatie, rekening houden met veiligheidsaspecten, een kritische instelling met betrekking tot werk en eigen belangen en de bereidheid om verder te leren. Opvallend is tenslotte dat volgens de experts bij het verwerven van de sleutelkwalifi- caties creativiteit, verantwoordelijkheid, zelf- standigheid, representativiteit, abstract denken, sociale vaardigheden' en de bereidheid om ver- der te leren® de voorschoolse gezinssituatie een cruciale rol speelt. Een expert meent zelfs 'die heb je of die heb je niet' als je op school komt- De volgende vraag is natuurlijk op welke wijze sleutelkwalificaties het beste kunnen worden verworven. |
304
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 311-
Het Delphi-onderzoek is beperkt tot de wijze waarop sleutelkwalificaties langs forme- le wegen kunnen worden verworven. De experts geven de voorkeur aan 'klassikaal onderwijs' voor het verwerven van sleutelkwa- lificaties van de cognitieve dimensie, zoals abstract denken, plannen, probleemoplossen en omgaan met informatie en interdisciplinaire kennis, en om sleutelkwalificaties van de com- municatieve dimensie zoals schriftelijk uit- drukkingsvermogen en talenkennis. Voor de overige onderzochte sleutelkwalificaties van de persoonlijkheidsdimensie, de sociaal-nor- matieve dimensie en sociale vaardigheden raden de experts overwegend 'praktijkleren' aan (buiten de school, tijdens de beroepsprak- tijkvorming en/of na school tijdens het werk) of 'niet klassikale didactische methoden', zoals projectonderwijs, probleemoplossend onder- lijs en daarnaast participerend leren of het leren oplossen van kernproblemen (zie par. 5-5). Voor het verwerven van deze sleutelkwa- lificaties wordt tevens toepassing in de werksi- tuatie noodzakelijk geacht. Wanneer deze sleu- telkwalificaties buitenschools tijdens de beroepspraktijkvorming worden verworven is het volgens de experts een vereiste dat in het kader van een duidelijke opdracht (en) meer- dere kwalitatief goede stageplaatsen of leerarbeidsplaatsen worden doorlopen in arbeidsorganisaties, die in organisatiestructuur Verschillen. De aansluiting van theorie- en praktijkleren is hierbij essentieel. Een andere Vorm die in dit kader zeer geschikt wordt gevonden is participerend leren met name voor l^et ontwikkelen van zelfstandigheid bij leer- lingen.
Een belangrijke conclusie is dat de meeste Van de onderzochte sleutelkwalificaties, aldus
geraadpleegde experts, in het middelbaar beroepsonderwijs via niet-klassikale leerme- thoden binnen de context van een beroep het heste kunnen worden verworven. Als voor- beeld wordt nogal eens gewezen op de moge- lijkheden van projectonderwijs, waarin sleutel- kwalificaties zoals sociale vaardigheden, Zelfstandigheid, probleemoplossen, besluit- vaardigheid etc. tijdens het leren van beroeps- •nhouden in hun 'natuurlijke onderlinge samenhang' kunnen worden verworven. |
5.5 Sleutelkwalificaties en landelijke eindtermen
De vertaling van sleutelkwalificaties in eind- termen volgens traditionele procedures is niet probleemloos, aldus de experts. Het behouden van de onderlinge samenhang van sleutelkwa- lificaties voorzien zij als problematisch. Om die samenhang te behouden moet worden uit- gegaan van beroepen. Tot nu toe zijn volgens de experts te weinig sleutelkwalificaties opge- nomen in de landelijke eindtermen, zowel van de MEAO-C opleiding als van de MTS-E opleiding (voor dezelfde mening zie ook ACOA, 1996). De gehanteerde Delphi-metho- de vinden de experts een uitstekende methode om sleutelkwalificaties op te sporen en te con- textualiseren (te beschrijven in het kader van een beroep). Een nadeel is dat de onderlinge samenhang van de sleutelkwalificaties bij toe- passing van deze methode verloren gaat.
Een alternatief en/of aanvullende methode om sleutelkwalificaties te vertalen is per beroep kernproblemen, die de complexiteit van arbeidssituaties in zich dragen, te identificeren (Laur-Ernst, 1983, 1984; Onstenk, Moerkamp, Voncken & Van den Dool 1990; Onstenk, 1997; Nieuwenhuis, 1991). Kernproblemen zijn (complexe) problemen en dilemma's die centraal staan in de beroepsuitoefening. Het zijn problemen waarmee een beroepsbeoefe- naar regelmatig in aanraking komt, die ken- merkend zijn voor een beroep en waarbij van de beroepsbeoefenaar een oplossing en een aanpak wordt verwacht. Het gaat om afwegin- gen en keuzes ten aanzien van dilemma's waar- bij het toepassen van kennis en vaardigheden, het inzetten van het juiste register van hande- lingen, bepaalt of iemand een meer of minder professionele kracht is. Kernproblemen wor- den gekenmerkt door onzekerheid en het afwe- gen van tegenstrijdige belangen in complexe situaties. Situaties waarin steeds opnieuw keu- zes moeten worden gemaakt. Bij het omgaan met kernproblemen spelen sleutelkwalificaties een centrale rol. Het aantrekkelijke van kern- problemen is dat sleutelkwalificaties in hun onderlinge samenhang moeten worden ingezet. |
-ocr page 312-
6 Discussie
Met het oog op een groeiende behoefte aan flexibele breed opgeleide werknemers en een verbreed beroepsonderwijs is aan het begrip sleutelkwalificaties in deze studie een nieuwe invulling gegeven. Hierbij is het idee van sleu- telkwalificaties als algemene vaardigheden (los van een beroep), zoals met name Mertens voor- stond, losgelaten. Voor de adequate uitoefe- ning van een beroep is het noodzakelijk te beschikken over sleutelkwalificaties (brede vakkennis en gecontextualiseerde algemene vaardigheden) en daarnaast over specifieke vakkennis. Er zijn aan het begrip sleutelkwali- ficaties zes dimensies onderscheiden: de alge- meen-instrumentele dimensie, de cognitieve dimensie, de persoonlijkheidsdimensie, de sociaal-communicatieve dimensie, de sociaal- normatieve dimensie en de strategische dimen- sie. Hoe sleutelkwalificaties eruit zien moet voor elk beroep apart bepaald worden. Ze wor- den gecontextualiseerd binnen een beroep. Dat wil zeggen dat ze verschillend worden inge- vuld voor verschillende beroepen. De sociale vaardigheden waarover een servicetechnicus moet beschikken verschillen van de sociale vaardigheden waarover een commercieel medewerker particulieren moet beschikken. In deze studie zijn in het empirische gedeelte geen gegevens verzameld over specifieke vakkennis binnen de otrderzochte functies. Daarom was het niet mogelijk de operationalisatie van sleu- telkwalificaties en specifieke vakkennis binnen de onderzochte functies aan elkaar te relateren. Onstenk (1996) heeft dan ook terecht opge- merkt dat het in deze studie onduidelijk is gebleven wat voor het uitoefenen van een beroep nog meer nodig is dan sleutelkwalifica- ties. De vraag blijft of er zo'n duidelijk onder- scheid is te maken tussen sleutelkwalificaties en specifieke vakkennis....en of genoemde sleutelkwalificaties niet vrijwel 'alles' omvat- ten.
Een nadeel van de gehanterde Delphi- methode was dat de sleutelkwalificaties apart PEDAcoaiscHc moesten worden benoemd, terwijl ze meestal STUDIËN in onderlinge samenhang binnen een beroep worden gehanteerd. Voor vervolgonderzoek lijkt het dan ook zinniger de kernproblemen te identificeren waarmee beroepsbeoefenaren worden geconfronteerd en tegelijkertijd de |
sleutelkwalificaties te beschrijven die nodig zijn om adequaat met deze kernproblemen om te gaan. De onderlinge samenhang tussen sleu- telkwalificaties blijft zo behouden, terwijl ze toch apart beschreven kunnen worden. Deze kernproblemen zouden tevens het vertaalpro- bleem van sleutelkwalificaties naar leerplan- nen in het beroepsonderwijs kunnen verklei- nen. Door confrontatie van leerlingen met realistische of gesimuleerde kernproblemen zouden leerlingen tevens noodzakelijke sleu- telkwalificaties kunnen verwerven. Uit de Delphi-studie komt naar voren dat meerdere auteurs (Laur-Emst, 1984: Onstenk et al., 1990; Mulder, 1997) en de experts van mening zijn dat■ confrontatie met kernproblemen het verwerven van sleutelkwalificaties in het mid- delbaar beroepsonderwijs zou kunnen stimule- ren. Een eerste aanzet tot het ontwikkelen van een instrument om kernproblemen van een beroep te identificeren is inmiddels gegeven door Blokhuis en Van Zolingen (1997). Zij identificeerden onder andere de kernproblemen van de service manager werkzaam in een gara- ge en van de zelfstandig werkend medewerker reizen werkzaam bij een reisbureau door mid- del van uitgebreide interviews met beroepsbe- oefenaren en door middel van een vragenlijst. De vraag of deze kernproblemen via de formu- lering van landelijke eindtermen of naast de landelijke eindtermen op een andere wijze in de landelijke kwalificatiestructuur moeten worden opgenomen behoeft verder onderzoek. Blokhuis en Van Zolingen hebben een aantal mogelijke scenario's geopperd.
Ondertussen is er ook van overheidszijde meer aandacht ontstaan voor het belang van sleutelkwalificaties voor leerlingen van het beroepsonderwijs. De adviescommissie onder- wijs arbeid, de ACOA, die de kwaliteit van de eindtermen in de nieuwe landelijke kwalifica- tiestructuur nauwgezet in het oog houdt uitte de kritiek dat er in de huidige eindtermen te wei- nig aandacht is voor sleutelkwalificaties (ACOA, 1996). En de opmerking 'dat aan een verdere integratie en vereenvoudiging van de landelij- ke kwalificatiestructuur op basis van verbre- ding van kwalificaties niet te ontkomen valt' (Van Hoof, 1998, p. 93) sluit hierbij aan.
Onderzoek naar andere methoden om sleu- telkwalificaties te vertalen via of naast de lan- delijke eindtermen komt nu ook bij de verschil- |
-ocr page 313-
lende landelijke organen (de LOB's) meer in de belangstelling te staan (Blokhuis, Eising & Van den Ende, 1998).
Uit de policy Delphi blijkt dat experts van mening zijn dat niet-klassikale methoden zoals probleemgestuurd leren, projectonderwijs en daarnaast simulatie en praktijkleren zeer geschikt zijn om sleutelkwalificaties te verwer- ven in het beroepsonderwijs. Voor het verwer- ven van sleutelkwalificaties in het beroepson- derwijs lijkt dan ook een 'heterogeen open leerplan' het meest geschikt (Heidegger & Rauner, 1989; Laur-Emst, 1989). In zo'n leer- plan wordt flexibel omgegaan met de toepas- sing van didactische methoden, de inhoud van lesstof en met de afwisseling van theorie- en praktijkleren. Er is enerzijds aandacht voor aansluiting aan de belevingswereld van de leer- ling (door middel van projectonderwijs) en anderzijds voor het toekomstig beroep (door middel van confrontatie met kernproblemen). En er is in dit leerplan een nieuw evenwicht tussen het verwerven van kennis en van vaar- digheden. Sinds 1995, het jaar waarin deze stu- die is verschenen, hebben zich allerlei positie- ve ontwikkelingen in het beroepsonderwijs Voorgedaan die in de richting gaan van boven- genoemd scenario, zoals meer aandacht voor projectonderwijs, probleemgestuurd onder- lijs, begeleid zelfstandig leren, en leren in taakgroepen (De Bruijn & Moerkamp, 1997). Door Mulder (1997) is recent onderzoek gedaan naar de optimale inrichting van praktijkleersituaties voor het beroepsonder- wijs. Ook zij wijst op het belang van een diver- siteit van niet-klassikale methoden en confron- tatie met en reflectie over kernproblemen. De tiitwerking voor en de toepassing van kempro- ''lemen in het beroepsonderwijs behoeft echter "og veel onderzoek. Een niet te verwaarlozen aspect waar zowel door Van Zolingen als door 'bulder op wordt gewezen is de noodzaak van Eerdere en continue professionalisering van docenten, die al deze veranderingen moeten 'mplementeren in de scholen. |
Een heel ander dicussiepunt is of de aan- dacht van het bedrijfsleven voor sleutelkwalifi- caties spoort met ideeën over persoonlijke ont- wikkeling van leerlingen die terug te vinden ^ijn in het oude vormingsideaal (Jansen, 1994; ßrater & Bauer, 1990). Hoewel de experts in onderzoek jonge werknemers met een bepaalde persoonlijke ontwikkeling willen hebben, is het niet duidelijk of ze al hun sleu- telkwalificaties ook in hun werk kunnen toe- passen en verder kunnen ontwikkelen. Veelal worden werknemers geconfronteerd met een hoge werkdruk, weinig mogelijkheden om op de werkplek formeel of informeel te leren, afwezigheid van loopbaanplanning en slechte communicatie, belangenbehartiging en korte, tijdelijke arbeidscontracten en is er geen sprake van een werkplek die een krachtige leeromge- ving vormt waarin sleutelkwalificaties kunnen worden verworven of verder kunnen worden ontwikkeld (Nieuwenhuis & Onstenk, 1994). Dit werpt de vraag op in hoeverre het beroeps- onderwijs zich moet richten op de (beperkte) behoefte van het bedrijfsleven aan breed gekwalificeerde werknemers.
Noten
1 Er hebben 10 interviews plaatsgevonden met experts uit het arbeidsveld o.a. AKZO (nu AKZO NOBEL), Océ, KEMA, Philips, AMRO (nu ABN/AMRO), RABO en 8 interviews met experts uit het onderwijsveld o.a. leraren, stagebegelei- ders, een decaan en twee adjunct-directeuren afkomstig van een MTS en een MEAO.
2 Deze 18 interviews hebben voorafgaand aan de Delphi-rondes plaatsgevonden. De 18 interviews waren samengesteld uit: vier uitgebreide inter- views met MEAO abituriënten werkzaam in een intredefunctie bij een bank, zes uitgebreide interviews met MEAO abituriënten werkzaam in een intredefunctie bij een verzekeringsmaat- schappij of tussenpersoon en acht uitgebreide interviews met MTS abituriënten werkzaam in een intredefunctie in de servicesfeer.
3 We lichten de gevolgde werkwijze toe aan de hand van de intredefunctie service-technicus, waarin de geïnterviewde MTS-Eërs werkzaam zijn. Tijdens de uitgebreide interviews met de service-technici is hun werk in kaart gebracht. Uiteindelijk werden 12 taakgebieden onder- scheiden: storingen ontvangen; storingen zoe- ken; storingen oplossen; storingen afwerken; storingen rapporteren; installeren van nieuwe apparatuur en aanpassingen; gebruikers advise- ren; onderhoud plegen; werkvoorbereiding; werkoverleg; contact onderhouden met cliën- ten, collega's of chef; scholing. Voor alle taakge- |
-ocr page 314-
bieden is tegelijlcertijd nagevraagd op welke van de 25 geselecteerde sleutelkwalificaties hierbij een beroep werd gedaan en of de service-techni- ci deze wilden omschrijven. Bij het taakgebied 'storingen zoeken' bleken bijvoorbeeld met name de sleutelkwalificaties: abstract denken, planmatig denken, probleemoplossen, omgaan met informatie, besluitvaardigheid, initiatief nemen, sociale vaardigheden en inzicht in de arbeidsorganisatie van belang. Bij het taakge- bied 'gebruikers adviseren' komt het vooral aan op sociale vaardigheden, mondeling uitdruk- kingsvermogen, besluitvaardigheid, commer- cieel inzicht en inzicht in de arbeidsorganisatie.
4 De 53 experts waren samengesteld uit: 14 experts uit het werkveld van de MTS-Eërs; 6 experts uit het MTS onderwijs; 4 experts uit de verzorgingsstructuur van het MTO; 18 experts uit het werkveld van MEAO-Cers; 6 experts uit het MEAO onderwijs en 5 experts uit de verzorgings- structuur van het MEAO.
5 Vooral experts uit het MTS-onderwijs hebben deze mening. Met name experts uit banken, maar ook een aantal experts uit de industrie vin- den dat sociale vaardigheden die nodig zijn om als service-technicus of als commercieel mede- werker particulieren te functioneren, juist wel in het MBO kunnen en moeten worden verworven.
6 Alleen volgens de experts uit het MTS-E onder- wijs.
Literatuur
ACOA (1996). De ontwikkeling van de kwalificatie- structuur voor het secundair beroepsonderwijs: een tussenstand. 's-Hertogenbosch: ACOA, CINOP.
Appelbaum, E., & Batt, R. (1994). The new American workplace. Transforming work systems in the United States. Cornell: Cornell University Press.
Blokhuis, F.T.L., Eising, M., & Ende, M. van den (1998). Servicegericht. Sleutelkwalificaties, kern- problemen en de^^ servicedocumenten. 's-Herto- genbosch: CINOP.
Blokhuis, F.T.L, & Zolingen, S.J. van (1997) De kern te pakken.Sleutelkwalificaties, kernproblemen en de landelijke kwalificatiestructuur 's-Herto- genbosch: CINOP & Enschede: Vakgroep Curricu- lumtechnologie, Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit Twente. |
Brater, M., & Bauer, H.G. (1990). Schlüsselqualifika- tionen - Der Einzug der Persönlichkeitsentwick- lung in die berufliche Bildung? In H. Herzer, G. Dybowski & H.G. Bauer (Hrsg.), Methoden betrieblichen Weiterbildung (pp. 198-222). Eisch- burn: RKW.
Bruijn, E. de, & Moerkamp, T. (1997). De studeer- baarheid van het MBO. Amsterdam: SCO-Kohn- stamm Instituut.
Demeulemeester, E., & Callewier, D. (1997). Integra- le kwaliteitszorg. Concepten, methoden en tech- nieken. Tielt: Lannoo.
Eibers, D., Heckenauer, M., Mönikes, W., Pornschle- gel, H., & Tillmann, H. (1975). Schlüsselqualifika- tionen - Ein Schlüssel für die Berufsbildungsfor- schung? Berufsbildung in Wissenschaft und Praxis, 4, 26-29.
Fruytier, B. (1994). Organisatieverandering en het probleem van de Baron van Münchhausen. Een systematische analyse van de overgang van het Tayloristisch Productie Concept naar het Nieuwe Productie Concept (Academisch proefschrift). Delft: Eburon.
Gasperz, J., & Ott, M. (1996). Management van employability. Nieuwe kansen in arbeidsrelaties. Assen: Van Gorcum.
Gay, P. du, & Salaman, G. (1992). The cult(ure) of the customer. Journal of Management Studies, 29, 615-633.
Geißler, K.A. (1990). Mit dem Qualifikations- 'Schlüs- sel' nach oben. Frankfurter Rundschau, p.35
Heidegger, G., & Rauner, F. (1989). Berufe 2000. Berufliche Bildung für die industrielle Produk- tion der Zukunft. Düsseldorf: Minister für Arbeit, Gesundheit und Soziales des Landes Nordrhein- We^tfalen.
Hoof, J.J. van (1993). Tussen wens en werkelijkheid. In M.C.A. de Grauw, L. Parleviet & R.M.H. Spij- kerman (Red.), Loopbaanvraagstukken. Tussen wens en werkelijkheid (pp. 19-43). Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink.
Hoof, J.J. van (1998). Nieuwe institutionele kaders en de aansluiting tussen beroepsonderwijs en arbeiösmarkt.Tijdschrift voor Arbeidsvraagstuk- ken, 74(1), 85-97.
Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en arbeidsmarkt een verkenning van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssys- teem. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Hooft, M. van (Ed.) (1996). Synergetisch produceren in praktijk: toepassingen van structuurbouw in |
-ocr page 315-
industrie en dienstverlening. Assen: Van Gor- cum.
Hövels, B.W.M., & Dijk, C.A.M. van (1989). Beroepspraktijk en opleidingen van elektronid: een onderzoek naar intredefuncties, beroeps- loopbanen en de aansluiting tussen opleiding en beroepspraktijk van elektronid met MTS en HTS opleiding. Den Haag: COB/SER.
Hövels, B.W.M., & Vink, J. (1991). Beroepspraktijk en aansluiting voor MTS-elektronid. Nijmegen: ITS.
Hurrelmann, K. (1975). Erziehungssystem und Gesel- lschaft. Reinbeck: Rowohlt.
Huys, R., Sels, L., & Hootegem, G. Van (1995). De uitgestelde transformatie. Technische en sociaal- organisatorische herstructureringen in de chemi- sche, de automobiel- en de machinebouw- industrie. Leuven: K.U. Leuven, Departement Sociologie.
Jansen, Th. (1994). Gedeelde verschillen. Algemene volwassenenvorming in een veelvormige wereld (Academisch proefschrift). 's-Gravenhage: VUGA.
■"ong, M.W. de, Moerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M., & Babeliowsky, M. (1990). Breed toepasbare beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak- tijk. SCO: Amsterdam.
Laur-Ernst, U. (1983). Zur Vermittlung berufsüberg- reifender Qualifikationen. Oder: Warum und wie lernt man abstraktes Denken? Berufsbildung in Wissenschaft und Praxis, 72(6), 187-190.
Laur-Ernst, U. (1984). Entwicklung beruflicher Hand- lungsfähigkeit. (diss.), Frankfurt am Main: Peter Lang.
Laur-Ernst, U. (1989). Mehr berufliche Handlungs- fähigkeit entwickeln - Konzepte für eine umfas- sendere Ausbildung. In BIBB (Ed.), Neue Berufe in der Elektrotechnik (pp. 93-103). Nürnberg: BW Verlag und Software.
Linstone, H. A., & Turoff, M. (1975). The delphi method. Reading, MA: Addison-Wesley.
I^ertens, D. (1974). Schlüsselqualifikationen. Thesen zur Schulung einer modernen Gesellschaft. Mit- teilungen aus der Arbeitsmarkt- und Berufsfor- schung, 7, 314-325.
Sociale nota 1998. Den Haag: Ministe- rie van SZW.
'^irvis, p.H. (Ed.) (1993). Building the competitive vvorkforce. Investing in human capital for corpo- ''ate success. New York: John Wiley & Sons.
"Dulder, R.H. (1997). Leren ondernemen. Ontwerpen praktijkleersituaties voor het beroepsonder- wijs (Academisch proefschrift). Rotterdam: Eras- inus Universiteit. |
Nieuwenhuis, A.F.M. (1991). Complexe leerplaatsen in school en bedrijf. Een studie naar de imple- mentatie en effecten van participerend leren in het middelbaar beroepsonderwijs (Academisch proefschrift). Groningen: RION.
Nieuwenhuis, A.F.M., & Onstenk, J.H.A.M. (1994). Werkend leren in opleiding en beroep: de werk- plek als krachtige leeromgeving. Comenius, 14 , 198-220.
Nijhof, W. J., & Remmers, J.L.M. (1989). Basisvaar- digheden nader bekeken. Enschede: Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde, Vakgroep Cur- riculumtechnologie, Universiteit Twente.
Nijhof, W.J., & Streumer, J. (1994a). Verbreed beroepsonderwijs. De Lier: ABC.
Nijhof, W.J., & Streumer, J. (1994b). Flexibility in training and vocational education. Utrecht: Lemma.
Nijhof, W.J., & Streumer, J.(Eds.) (1998) Key qualifi- cations in work and education. Dordrecht: Klu- wer Academic Publishers.
Nonaka, I., & Takeuchi, H. (1995). The knowledge creating Company. Oxford: Oxford University Press.
Onstenk, J. (1996). S.J. van Zolingen: Gevraagd sleu- telkwalificaties. Tijdschrift voor Arbeidsvraag- stukken, 72(1), 96-98.
Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken. Brede vak- bekwaamheid en de integratie van leren, werken en innoveren (Academisch proefschrift). Delft: Eburon.
Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E., & Dool, P.C. van den (1990). Leerprocessen in sta- ges. Amsterdam: SCO.
Peters, F.J.M., Streumer, J.N., & Nijhof, W.J. (1991). De opleiding van MTSers elektronica en techni- sche Computerkunde: naar aanpassing en ver- nieuwing van eindtermen. Enschede: OCTO, Uni- versiteit Twente.
Pott-Buter, H., & Tijdens, K. (Red.) (1998). Vrouwen, leven en werk in de twintigste eeuw. Amster- dam: Amsterdam University Press.
Reetz, L. (1989). Zum Konzept der Schlüsselqualifi- kationen in der Berufsbildung (Teil I, II). Berufs- bildung in Wissenschaft und Praxis, 7S(5, 6), 3-10 en 24-30.
309
Rothwell, W.J. (1996). Beyond training and deveiop- „„/ioogiscme ment: state-of-the-art strategies for enhancing stuoièn human performance. New York: Amacom.
Schumann, M., Baethge-Kinsky, V., Kuhlmann, M., Kurz, C., & Neumann, U. (1994). Trendreport Rationalisierung. Automobilindustrie, Werk- |
-ocr page 316-
Zeugmaschinenbau, Chemische Industrie. Berlin: Reiner Bohn Verlag, Edition Sigma.
Sitter, L.U. de (1994). Synergetisch produceren. Human resources mobilisation in de produktie: een inleiding in structuurbouw. Assen: Van Gor- cum.
Stolovich, H.D., & Keeps, E.J. (Eds.) (1992). Hand- book of human performance technology: A comprehensive guide for analyzing and solving performance problems in organizations. San Francisco: Jossey Bass.
Streumer, J.N., & Björkquist, D.C. (1998). Moving beyond traditional vocational education and training: emerging issues. In W.J. Nijhof & J. Streumer (Eds.), Key qualifications in work and education (pp. 249-264). Dordrecht: Kluwer Aca- demie Publishers.
Terwisga, H.B. van, & Sluijs, E. van (1990). Opleiden voor de toekomst onderdeel van bedrijfsbeleid. Alphen aan den Rijn: Samsom.
Thijssen, J.G.L. (1995). Leeftijd en loopbaanperspec- tief (Academisch proefschrift). Deventer: Kluwer.
Thijssen, J.G.L (1997a). Leren om te overleven. Over personeelsontwikkeling als permanente educa- tie in een veranderende arbeidsmarkt. Oratie op 13 mei. Universiteit Utrecht. Bilthoven: Thijssen.
Thijssen, J.G.L. (1997b). Employability en employ- ment: terminologie, modelvorming en oplei- dingspraktijk. Opleiding & Ontwikkeling, 10 (10), 9-14.
Thompson, P., & Warhurst, C. (Eds.) (1998). Work- places of the future. London: Macmillan.
Tijdens, K. (1989). Automatisering en vrouwen- arbeid. Een studie over beroepssegregatie op de arbeidsmarkt, in de administratieve beroepen en in het bankwezen (Academisch proefschrift). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Tjepkema, A. (1997). Zelfsturende teams: naar synergie tussen leren en werken? Opleiding & Ontwikkeling 77(4), 11-13.
Tolner, T., Sluijs, E. van, & Dankbaar, B. (1993). Arbeidsorganisatie en duallsering van onderwijs. Den Haag: OSA.
Warmerdam. J (1996). Implementatie van sectoraal scholingsbeleid. Tijdschrift voor Arbeidsvraag- stukken. 12, 365-375.
Wognum, A.A.M., Drent, M., & Slotman, K.M.J. (1998). Een integrale methode voor opleidings- beleidsplanning. Opleiding & Ontwikkeling, 11 (4), 29-37.
Womack, J.P., & Jones, D.T. (1996). Lean thinking. New York: Simon & Schuster. |
Zabeck, J. (1989). Schlüsselqualifikationen - Zur Kri- tik einer didaktischen Zielformel. Wirtschaft und Erziehung, 3, 77-86.
Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd sleutelkwalifica- ties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor het middelbaar beroepsonderwijs (Academisch proefschrift). Nijmegen: UDN, KU Nijmegen.
Zuboff, S. (1988). In the age of the smart machine. The future of work and power. New York: Basic- Books.
Auteur
S.J. van Zolingen is universitair docent bij de afde- ling Curriculumtechnologie van de Faculteit Toege- paste Onderwijskunde van de Universiteit Twente.
Adres: Universiteit Twente, Faculteit Toegepaste Onderwijskunde, CRC, Postbus 217, 7500 AE Ensche- de
E-mail: Zolingen@edte.utwente.nl
Abstract
In pursuit of key qualifications
S.J. van Zolingen. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 295-300.
In this study a new definition of key qualifications is developed based on extensive literature research. In this definition key qualifications are related to occu- pations. In the empirical study a number of key qualifications is first operationalised (related to a selected occupation) and then commented upon by experts from education and business. Key qualifica- tions appear to be Important for the performance of employees. And according to the experts voca- tional education and training have an important role in acquiring key quaHfications, but a process of lifelong learning during one's career is necessary to develop them. Teaching methods other than class instructlon such as the project method of teaching or problem-centered teaching and further practical training are very suitable for acquiring key qualifi- cations within vocational education and training- Confronting pupils with the core problems of their occupation to acquire key qualifications is especially mentioned in the literature and in recent research. |
310
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 317-
Samenvatting
Eén van de gevolgen van recente economische ontwikkelingen is een veranderde vraag op de arbeidsmarkt naar kwalificaties. Dit heeft conse- quenties voor de inrichting van het beroeps- onderwijs. Van belang is welke kenmerken een leeromgeving dient te hebben opdat leerlingen de benodigde kennis en vaardigheden kunnen ^'erwerven. Op basis van heersende leer- en instructietheorieën is een aantal basisassump- ties over leren en de implicaties daarvan voor de definiëring van leerdoelen geformuleerd. Dit 'eidt tot het concept van toenemende complexi- teit waarmee een ideaaltypisch model wordt geschetst voor de inrichting van praktijkleersi- tuaties waarin de benodigde kwalificaties ver- ^'Vorven kunnen worden. Dit model is getoetst ■n het Middelbaar MiddenstandsOnderwijs (MlVlO). Uit de uitkomsten valt op te maken dat sequentie van belang is en dat er geen sprake is ^an één leeromgeving waarin alle kwalificaties l^unnen worden verworven. Aan de implicaties Van de uitkomsten voor de gehele periode die aan beroepsvoorbereiding wordt besteed, ^ordt aandacht geschonken.
Inleiding en probleemstelling |
De toenemende globalisering van de economie de voortdurende technologische vernieu- wingen zijn van invloed op de vraag naar kwa- lificaties. Deze vraag verandert als gevolg van het feit dat functies en beroepen steeds veran- deren, waardoor tevens de inhoud van de gevraagde kwalificaties wijzigt. Zo worden bij- voorbeeld tegenwoordig voor veel functies kennis en vaardigheden met betrekking tot het gebruik van computers vereist, terwijl de vraag hiernaar een aantal jaren geleden nog bedui- dend minder was. Daarnaast zullen mensen steeds vaker van baan veranderen, waardoor ze in meerdere beroepssituaties dienen te functio- neren. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers een steeds groter belang hechten aan flexibel inzet- baar personeel. Idealiter zijn mensen in staat zelfstandig te leren en zich aan te passen aan verschillende situaties. Dit vereist specifieke kennis en vaardigheden. Om in die verschillen- de situaties te kunnen functioneren is het nood- zakelijk om eerder verworven kennis en vaar- digheden toe te passen bij het oplossen van een vergelijkbaar probleem in een andere omge- ving. Naast het belang van technisch-instru- mentele kwalificaties, zoals de vaktechnische kennis en vaardigheden die direct aan de beroepsuitoefening gerelateerd zijn, bijvoor- beeld het metselen van een muur door een met- selaar, wordt dan ook steeds meer het belang van kennis en vaardigheden onderkend die mensen in staat moeten stellen hun hele leven lang te leren en te innoveren. Leren leren, levenslang leren, en mensen opleiden tot zelf- standig lerende individuen komen dan ook steeds meer in de schijnwerpers te staan (zie bijv. Candy, 1991; Delors et al., 1996).
In Nederland wordt het als een van de taken van het beroepsonderwijs beschouwd om de leerlingen goed voor te bereiden op de latere beroepsuitoefening. Ongeveer tweederde van alle schoolverlaters heeft het beroepsonderwijs als eindonderwijs genoten (Arbeidsvoorzie- ning, 1996). De kennis en vaardigheden die verworven zijn op school sluiten echter niet altijd aan bij de kwalificaties die nodig zijn om een beroep uit te oefenen (zie bijv. Den Boer, 1991).
Praktijkleersituaties voor het verwerven van kwalificaties in het beroepsonderwijs: Ontwerp en toetsing van het model van toenemende complexiteit1
R.H. Mulder |
1 ^it artikel is gebaseerd op het SGW-project 'De
'^srplaats als compoment van beroepsgerichte cur-
•■icula' (NWO, projector 590-290-608).
-ocr page 318-
Het adequaat opleiden van leerlingen voor een beroepsloopbaan, noopt het beroepsonder- wijs te reageren op veranderingen in de maat- schappij en daarmee op de veranderende vraag naar kwalificaties van de arbeidsmarkt. Reage- ren op een veranderende vraag naar kwalifica- ties kan gevolgen hebben voor de inrichting en de inhoud van het beroepsonderwijs (Nijhof & Streumer, 1994).
De vraag luidt vervolgens hoe het beroeps- onderwijs ingericht dient te worden opdat de benodigde kwalificaties verworven kunnen worden. Traditioneel is in de beroepsvoorbe- reiding relatief vee) aandacht besteed aan het verwerven van beroepskennis en -vaardighe- den in buitenschoolse stages. Eén van de rede- nen is dat wordt verondersteld dat aspecten van het beroep goed geleerd kunnen worden tijdens de daadwerkelijke uitoefening van het beroep, in een realistische setting. Er zijn echter ver- schillende oorzaken waarom stages niet altijd een goede leerplaats vormen in het kader van de beroepsvoorbereiding. Soms leent een realistische situatie op de werkplek zich niet als geschikte leerplaats omdat bijvoorbeeld het productieproces dat niet toestaat. Vaak worden namelijk de processen die zich afspelen op de werkvloer bepaald door het productieproces en niet door opvattingen over didactiek. De inhou- delijke aansluiting tussen theorie en praktijk is vaak niet optimaal. Een derde mogelijke oor- zaak is gelogen in de veelal gebrekkige com- municatie tussen vertegenwoordigers van een school en de begeleider op de werkplek (Nieu- wenhuis, 1991).
In deze bijdrage wordt nagegaan hoe een bin- nenschoolse praktijkleersituatie ingericht dient te worden opdat de benodigde kwalificaties verworven kunnen worden. Voorbeelden van recente aanpassingen in het onderwijs ter bcvordcrmg van het opdoen van praküjkkenms en -ervaring in het beroepsonderwijs zijn te vinden in probleemgestuurd onderwijs, prak- tijksimulaties en {oepassingen van multimedia (Onstenk, )997a; Mulder 1998). De vraag is wat voor kenmerken een leersituatie dient te hebben om leerlingen in staat te stellen de ken- nis en ervaring op te doen die op de praktijk gericht zijn en die noodzakelijk zijn voor het beroep waarvoor opgeleid wordt. Dergelijke leersituaties worden hier aangeduid met de term praktijkleersituaties. |
Een model dat mogelijkheden biedt voor een realistische gebruikscontext binnen de school is het 'cognitive apprenticeship'model. Dit is afgeleid van het 'traditionele appren- ticeship' model, waarmee gedoeld wordt op het gilden-model, waarin de meester-gezel relatie centraal staat. De meester (docent) wijdt de gezel (leerling) in in het werk van de meester. Het traditionele 'apprenticeship model'wordt daarom aangepast voor toepassing in het voort- gezet onderwijs. 'Cognitive' slaat op het feit dat aandacht wordt besteed aan doelstellingen van het onderwijs die over het algemeen meer verbonden worden met conventioneel ken- nisgestuurd onderwijs. Het doel van deze instructievorm is om mensen op te leiden tot zelfstandige lerende individuen. Om dit te bewerkstelligen wordt een bepaalde opbouw van het programma voorgesteld, lopend van contextgebonden leeractiviteiten tot decontex- tualisering of generalisering van kennis en vaardigheden. Hiermee wordt een bepaalde sequentie in instructie voorgesteld (zie Brown, Collins & Duguid, 1989; Collins, Brown & Newman, 1989).
In dit artikel wordt getracht het 'cognitive apprenticeship' model zodanig aan te passen en heersende opvattingen over leren en instructie zodanig te integreren, dat kenmerken kunnen worden afgeleid waaraan een binnenschoolse praktijkleersituatie dient te voldoen opdat de benodigde kwalificaties kunnen worden ver- worven.
De centrale vraag luidt: Welke kenmerken van een praktijkleersituatie leiden tot het ver- werven van kwalificaties die nodig zijn voor een adequate beroepsvoorhereiding? Met ade- quate beroepsvoorbereiding wordt gedoeld op het verwerven van de benodigde kwalificaties.
2 Het ontwerp A/an een praktijkleersituatie
In het navolgende wordt een model ontworpen voor de inrichting van praktijkleersituaties. Daarbij wordt gestart met de formulering van een aantal assumpties die als basis dienen voor de verdere invulling van het model. Deze assumpties hebben betrekking op opvattingen over leren en instructie. Voor de fomiulering |
312
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 319-
van basisassumpties wordt gebruik gemaakt van theorieën als het constructivisme en aan- verwante opvattingen als 'situated leaming' en de 'cognitive apprenticeship'.
Vervolgens hebben deze opvattingen over leren en instructie consequenties voor de defi- niëring van leerdoelen. Aan de hand van een typologie van leerdoelen worden de benodigde kwalificaties ingedeeld. Vervolgens worden de kenmerken van praktijkleersituaties beschre- ven die kunnen leiden tot het verwerven van de genoemde leerdoelen. Dit mondt uit in het con- cept van toenemende complexiteit, waarmee de inrichting van praktijkleersituaties wordt weer- gegeven.
2-1 Basisassumpties met betrekking tot leren
Een belangrijk aspect van het constructivisme IS dc opvatting dat kennis over ccn bepaald Onderwerp of de betekenis die daaraan wordt gegeven, niet iets is dat vaststaat, maar dat geconstrueerd is door mensen zelf door hun ®'gen ervaringen in een bepaalde context (zie '3'jv. Honebein, Duffy & Fishman, 1993). Ken- nis ontstaat door interactie met de omgeving. Het verwerven van begrippen wordt beïnvloed door het bespreken of onderhandelen tussen •Mensen over de betekenis daarvan (Savery & Duffy, 1995).
Daarnaast wordt verondersteld dat leren een actief proces is, dat mensen zelf informatie die- fden te zoeken en te verwerken. Deze informatie Wordt geïntegreerd in de reeds bestaande •tennis. Leren is daardoor meer dan een pure cumulatie van kennis. Bestaande geheugen- representaties worden namelijk aangepast naar aanleiding van ervaringen. Leren is daarmee een reconstructief proces.
Zelf informatie zoeken en verwerken wordt gestimuleerd wanneer leerlingen gemotiveerd ^yn. Dit betekent dat de affectieve component groot be\ang '\s voor leren. Leren is overi- gens ook contextgebonden, omdat het afhanke- '•jk is van ervaringen in specifieke situaties (Uve & Wenger, 1991). Dit betekent dat men- den kennis en vaardigheden dienen te verwer- ven cn iater in staat moeten zijn om de verwor- den kennis en vaardigheden toe te passen bij 'let oplossen van een volgend probleem, in eventueel een andere setting (met mogelijk andere kenmerken).
Kort gezegd wordt hier gesteld dat leren een |
actief, constructief, cumulatief en reconstruc- tief proces is (zie ook Shuell, 1986; Teurlings, 1993). Deze opvatting over leren heeft conse- quenties voor het vaststellen van de leerdoelen.
2.2 Leerdoelen en kwalificaties
Hier wordt een typologie van leerdoelen gepre- senteerd, aan de hand waarvan de benodigde kwalificaties kunnen worden ingedeeld. Eén van de belangrijke veronderstellingen van ver- tegenwoordigers van het constructivisme en van de 'situated learning'-opvatting is dat cognities contextgebonden zijn. Met cognities wordt gedoeld op kennis en vaardigheden. Zo wordt gesteld dat er een vorm van kennis bestaat over feiten, principes en regels die bruikbaar zijn in een specifiek domein en expliciet verbonden zijn met een bepaald onderwerp (Collins et al., 1989). Daarnaast kunnen formules, acties cn manipulaties wor- den toegepast om de kennis over feiten, princi- pes en regels toe te passen. Dergelijke vormen van cognitie worden gerekend tot de 'domein- specifieke leerdoelen'.
Om cognities te kunnen verwerven dient men te beschikken over strategieën. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in leer-, controle- en heuristische strategieën. Controlestrategieën zijn strategieën die het proces van het uitvoeren van een taak controleren. Heuristische strate- gieën of methoden zijn systematische zoekstra- tegieën die probleemsituaties kunnen helpen ontwarren en die daardoor de kans op het vin- den van een oplossing bevorderen. Leerstrate- gieën zijn strategieën die het mogelijk maken om andere typen kennis en vaardigheden te verwerven (zie bijv. Brown et al., 1989). De strategieën hebben daarom betrekking op het oriënteren, uitvoeren en controleren van taken. Deze strategieën staan minder direct in relatie tot de inhoud van een bepaald op te lossen pro- bleem dan de domeinspecifieke component. Er ontstaat een probleem wanneer cognities zo domeinspecifiek zijn dat ze niet in andere domeinen toe te passen zijn. Het doel van het verwerven van kennis is niet gelegen in het kunnen oplossen van één specifiek probleem, maar Juist om het oplossen van meer proble- sruo/f« men in verschillende situaties. Er wordt van uitgegaan dat transfer kan optreden onder bepaalde omstandigheden (Simons, 1990). Zogenaamde metacognitieve kennis, vaardig- |
-ocr page 320-
heden en opvattingen zijn een voorwaarde om de verworven kennis en vaardigheden in een andere setting toe te passen. Metacognitie betreft kennis, opvattingen, concepties en denkbeelden die iemand heeft over zijn of haar leren. Voorbeelden zijn: denken, redeneren en onthouden.
Metacognitie en de genoemde strategieën worden gerekend tot de categorie 'leerdoelen en dynamiek'. De leerstrategieën en metacog- nitie kunnen overigens niet toegepast worden in concrete situaties zonder gerelateerd te zijn aan domeinspecifieke cognities. Het voorgaan- de leidt tot een indeling in twee categorieën: 'domeinspecifieke leerdoelen' en 'leerdoelen en dynamiek' (Mulder, 1997).
In de literatuur wordt een grote hoeveelheid typologieën voor het definiëren van kwalifica- ties gehanteerd. Zo wordt bijvoorbeeld de cate- gorie technisch-instrumentele kwalificaties onderscheiden (zie Nieuwenhuis & Mulder, in druk), waarmee gedoeld wordt op vaktechni- sche kennis en vaardigheden die sterk gerela- teerd zijn aan de uitoefening van een specifiek beroep, zoals de al eerder genoemde vaardig- heden waarover een metselaar dient te beschik- ken voor het metselen van een muur. Aan de hand van dergelijke typologieën wordt nog steeds niet duidelijk wat er geleerd dient te worden. De genoemde indeling in twee cate- gorieën leerdoelen is als uitgangspunt geno- men om de benodigde kwalificaties als leer- doelen te kunnen definiëren. Deze indeling wordt als een continuüm opgevat, waarbij de mate van directe relatie met de beroepspraktijk wordt weergegeven (Mulder, 1997).
Aan de hand van een analyse van typolo- gieën zijn de benodigde kwalificaties onder- verdeeld in domeinspecifieke kennis en breed toepasbare kwalificaties (zie ook De Jong, Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky, 1990). Tot de eerste categorie worden de beroepsspe- cifieke kennis en beroepsspecifieke vaardighe- den gerekend. De eerder genoemde vaktechni- sche kwalificaties behoren tot deze categorie. De beroepsspecifieke vaardigheden houden het meest direct verband met de uitoefening van een bepaald beroep, met de vaardigheden kan de kennis worden toegepast. De breed toepas- bare kwalificaties hebben betrekking op 'leer- doelen en dynamiek'. Binnen deze categorie worden ten eerste de communicatieve vaardig- heden gerekend. Deze zijn minder direct gekoppeld aan een specifieke setting dan de domeinspecifieke kwalificaties. Metacognitie- ve vaardigheden worden eveneens tot de cate- gorie breed toepasbare kwalificaties gerekend. Deze vaardigheden zijn noodzakelijk voor het kunnen leren alsmede het kunnen toepassen van kennis en vaardigheden in verschillende settings, zoals regulatiestrategieën en transitie- vaardigheden (Moerkamp, 1991, 1996). |
2.3 Naar een ontwerp van een praktijkleer- situatie
De implicaties van de basisassumpties en de benodigde kwalificaties en leerdoelen voor de inrichting van een praktijkleersituatie worden hier beschreven. Instructiemodellen als pro- bleemgestuurd onderwijs en het cognitive apprenticeship model bieden aanknopingspun- ten voor het ontwikkelen van praktijkleersitu- aties die voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de basisassumpties en de definiëring van leerdoelen en kwalificaties.
Het laten oplossen van taken of problemen kan mensen activeren, waardoor leren gestimu- leerd wordt. Deze taken en problemen dienen zodanig te zijn ontwikkeld dat ze de leerlingen activeren (Savery & Duffy, 1995). Van belang is daarom dat dergelijke taken een aantal rele- vante kenmerken hebben die leren kunnen bevorderen.
Gesteld wordt dat geleerd kan worden door het overleggen en bespreken van verschillende standpunten en mogelijke oplossingen (Savery & Duffy, 1995). Langs deze weg worden leer- lingen gestimuleerd te reflecteren over het denken en het eigen leren. Bovendien kan een leerling zo uitgedaagd worden. Reflectie is belangrijk voor leren en dat maakt interactie, bijvoorbeeld door samen te werken, tot een belangrijke component van een leersituatie.
Binnen het probleemgestuurd onderwijs wordt er van uitgegaan dat voor een oplossing van een taak verschillende vakken nodig zijn. De inhoud van de taak moet relevant zijn voor de leerling. Hiermee zal de leerling zich eerder verantwoordelijk voelen voor het oplossen van een bepaalde taak. Deze verantwoordelijkheid stimuleert het denken en leren bij de leerling.
Leren wordt gestimuleerd wanneer er spra- ke is van authentieke taken. Authentiek is een |
314
reoAGoaiscHE
STUDIËN
-ocr page 321-
taak wanneer het denken dat nodig is voor het oplossen van de taak, dezelfde manier van den- ken is als waarvoor opgeleid wordt. Een voor- beeld hiervan is dat het vak natuurkunde niet geleerd wordt om formules te doen reproduce- ren, maar om leerlingen te leren formules toe te passen voor het oplossen van (volgende) problemen (vgl. Honebein et al., 1993; Savery &Duffy, 1995).
Voor het beroepsonderwijs betekent dit dat de inhoud van de taken gekoppeld is aan de toekomstige beroepspraktijk. Een authentieke en relevante taak kan bestaan uit een realistisch (kem)probleem van het toekomstige beroep (zie Onstenk, 1997a, 1997b). De beroepsgere- lateerde inhoud vormt daarmee één van de con- dities voor de succesvolle praktijkleersituaties.
De taken dienen zodanig ontwikkeld te wor- den dat de leersituatie de complexiteit van de toekomstige taken en van de omgeving waar leerlingen in moeten werken representeert (zie bijv. Gijselaers, 1995). Honebein et al. (1993) stellen dat een leersituatie zo complex mogelijk dient te zijn. Het creëren van een situatie die gekenmerkt wordt door realistische niveaus ^an complexiteit maakt leren volgens hen mak- kelijker. Zij gaan er van uit dat een leerling andere vormen van kennis en vaardigheden leert wanneer hij in een minder of meer com- Plexe omgeving leert. Dit komt overeen met de opvatting dat een leeromgeving die geken- nierkt wordt door een grote mate van complexiteit het best toegepast kan worden Wanneer men gericht is op gevorderde kennis- acquisitie in domeinen die niet goed gestructu- reerd zijn (Spiro, Vispoel, Schmitz, Samara- PUngavan & Boerger, 1987). Dit zijn domeinen daarin bijvoorbeeld geen sprake is van consen- sus over wat een goede oplossing is voor een 'bepaald probleem. Volgens Spiro et al. (1987) dient leren te starten in een omgeving met een bepaalde mate van complexiteit, maar wel in ®cn zodanige vorm dat de leeromgeving voor de leerlingen niet te moeilijk is. Dat betekent dat voor beginners simplificatie van de werke- lijkheid het meest geschikt is. |
ßij leerprocessen speelt de sequentie een rol (Achtenhagen, 1993). De meest gangbare opvatting luidt dat effectieve sequentie loopt ^an simpel naar complex. Deze opvatting komt °^ereen met de sequentie die loopt van 'gecon- ^^xtualiseerd' naar 'generalisering'. Het toe- passen van kennis en vaardigheden in verschil- lende contexten bevordert de mogelijkheden voor transfer van kennis en vaardigheden (Simons, 1990). Ervan uitgaande dat voorken- nis toegepast wordt bij nieuwe ervaringen, leidt dit tot de veronderstelling dat de sequentie van toenemende complexiteit in een leersituatie tot de beste leerprestaties leidt (zie Collins et al., 1989). Van toenemende complexiteit wordt gesproken wanneer de situatie volgens de leer- lingen steeds moeilijker wordt.
In het navolgende wordt beschreven wat toene- mende complexiteit van de leeromgeving voor consequenties heeft voor de drie componenten van een leeromgeving: inhoud van de taken, leerkrachtgedrag en omgevingsfactoren van de leeromgeving. Daarmee wordt het concept van toenemende complexiteit gepresenteerd.
Inhoud van taken
Leerlingen blijken betere leerresultaten te behalen wanneer problemen moeten worden opgelost die geleidelijk in moeilijkheidsgraad toenemen. Zij gebruiken hun eerder geleerde regels en procedures bij volgende vergelijkbare problemen (Wulfeck & Scandura, 1977). Een praktijkleersituatie die toeneemt in complexi- teit kan bestaan uit een sequentie van taken waarbij steeds meer kennis en vaardigheden vereist zijn om een taak uit te voeren (Collins et al., 1989; Brown et al., 1989). Daarnaast kan toenemende complexiteit zijn door te differen- tiëren naar niveau in kennis en vaardigheden bij taken. Voorts wordt onderscheid gemaakt in 'lager niveau problemen' en 'hoger niveau pro- blemen'. Wanneer de sequentie van een lager naar een hoger niveau loopt, wordt gesproken van toenemende complexiteit. Deze sequentie loopt dan van het toepassen van zogenaamde globale naar specifieke vaardigheden. Wanneer er sprake is van een situatie waarin leerlingen een beroep moeten doen op een steeds groter arsenaal aan kennis en vaardigheden om een probleem op te lossen, dan is er sprake van toe- nemende diversiteit.
Een toename in moeilijkheidsgraad van de leersituatie kan op drie manieren plaatsvinden: toenemende complexiteit, toenemende diversi- teit en beginnen met 'lager niveau problemen' en eindigen met 'hoger niveau problemen'. Toename in complexiteit van de leersituatie |
315
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 322-
wordt hier gedefinieerd als de sequentie vol- gens één of meerdere van deze drie onderschei- den vormen.
Leerkrachtgedrag
Als één van de dimensies van een leeromge- ving dient het leerkrachtgedrag afgestemd te zijn op de andere dimensies. In een leersituatie die wordt gekenmerkt door toenemende com- plexiteit dient de begeleiding door leerkrachten te veranderen gedurende een leersituatie. Er wordt een aantal fasen onderscheiden die door- lopen moeten worden gedurende het program- ma. Deze worden onderscheiden in de 'tradi- tional apprenticeship' (zie Collins et al., 1989; Brown et al., 1989). De eerste fase bestaat uit een situatie waarin de docent de opdracht voor- doet. In deze fase kunnen de leerdoelen worden uiteengezet (zie Perkins & Blythe, 1994). De tweede en derde fase bestaan achtereenvolgens uit het coachen en begeleiden van leerlingen, waarbij de docent in de tweede fase meer stuurt dan in de derde. In concrete onderwijssituaties blijken deze twee fasen moeilijk van elkaar te onderscheiden (De Bruijn, 1993). In de volgen- de fase wordt van leerlingen verlangd dat ze hun kennis, hun redeneringen en hun pro- bleemoplosvaardigheden expUceren. Vervol- gens wordt het probleemoplossend vermogen van de leerlingen vergeleken met dat van ande- re leerlingen of van experts. In deze fase wordt aandacht besteed aan het beoordelen van het werk van de leerlingen, en deze fase dient tevens als evaluatiefase. In de zesde fase 'arti- culation' worden de leerlingen gestimuleerd om hun problemen zelf op te lossen. Deze gehele sequentie van fasen wordt hier aange- duid met 'afnemende begeleiding'.
Omgevingsfactoren
Interactie, in de vorm van competitie, stimu- leert het verwerven van cognities. Interactie met de omgeving bestaat op twee verschillende niveaus: op binnenschools (klas)niveau en op buitenschools niveau. Met betrekking tot het eerste niveau betekent interactie het hebben van contact met de andere leerlingen in de klas in de vorm van-bijvoorbeeld samenwerken. Hier wordt gedoeld op aspecten die bij de 'cog- nitive apprenticeship theory' zijn onderge- bracht in de zogenoemde sociologische facto- ren 'coöperatief leren' en 'het ervaren van competitie'. Een toenemende mate van com- plexiteit betekent dat leerlingen gedurende het programma steeds meer moeten gaan samen- werken en steeds meer competitie van elkaar en/of anderen ervaren (Brown et al., 1989). |
Het tweede deel van deze dimensie heeft betrekking op de interactie met de omgeving buiten de klas en buiten de school. Deze is ver- bonden met het idee van 'situated Cognition' dat leerresultaten afhangen van de context waarin geleerd wordt (bijv. Collins et al., 1989; Resnick, 1989; Lave & Wenger, 1991). Van belang is dat leerlingen hun kennis en vaardig- heden opdoen in een context met dezelfde ken- merken als de context waarvoor die kennis en vaardigheden verworven dienen te worden, namelijk de toekomstige werkplek.
De consequenties hiervan voor een leersitu- atie zijn dat leerlingen gaandeweg steeds meer in contact komen met de context waarvoor wordt opgeleid. Voor leerlingen in het beroeps- onderwijs betekent dit een toename in het aan- tal contacten met deskundigen die het beroep uitoefenen.
Verwachtingen en configuratie
Ten eerste wordt verwacht dat een praktijkleer- situatie die gekenmerkt wordt door toenemen- de complexiteit in inhoud van de taken tot hogere leerprestaties zal leiden dan een praktij- kleersituatie die niet gekenmerkt wordt door toenemende complexiteit. Wanneer het leer- krachtgedrag gekenmerkt wordt door zoge- naamde afnemende begeleiding, zal dat tot hogere leerprestaties leiden dan wanneer dat niet het geval is. Met betrekking tot de omge- vingsfactoren wordt verwacht dat wanneer de twee aspecten oplopen in de tijd, de leerpresta- ties hoger zullen zijn. Ten vierde wordt ver- wacht dat een praktijkleersituatie die wordt gekenmerkt door toenemende complexiteit in inhoud van de taken„in de omgevingsfactoren en een afname in begeleiding tot de beste leer- resultaten leidt. De combinatie van deze drie componenten wordt met de term configuratie aangeduid.
Figuur 1 bevat een visuele weergave van het concept van toenemende complexiteit bestaan- de uit de drie dimensies en de configuratie. De lijn die in het model van linksonder naar rechts- boven loopt, geeft de optimale situatie weer |
316
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 323-
INHOUD VAN DE TAKEN
LEERKRACHTGEDRAG
OMGEVINGSFACTOREN
Figuur 1. Drie dimensies van toenemende complexiteit
^oor de inrichting van een praktijkleersituatie (waarbij links onder niet noodzakelijkerwijs sen nulpunt in complexiteit aangeeft).
In het navolgende wordt dit model getoetst.
3 Het onderzoek
Het model van toenemende complexiteit is getoetst in het Middelbaar Middenstands Onderwijs (MMO) dat tegenwoordig binnen de sector economie valt, in het tweede leerjaar van driejarige opleiding. In het schooljaar 1993/1994 zijn gegevens verzameld onder in totaal 551 leerlingen, van 17 tot 23 jaar, van negen verschillende scholen verspreid door het 'and.
Ten tijde van het onderzoek waren er 33 onderwijsinstellingen waar een MMO-oplei- 'l'ng werd aangeboden. Op basis van een tele- fonische enquête is een selectie van deze instel- "igen gemaakt. Om storende factoren zoveel "mogelijk te reduceren is er gekozen voor het statistisch gelijkschakelen van de instellingen
een aantal belangrijke variabelen. Gekozen
Voor onderwijsinstellingen die multicatego- ■■äal zijn (en dus meerdere richtingen en secto- ■■en herbergen), de geselecteerde cursisten vol- den de opleiding MMO-c(ommercieel) en ^^tten in het tweede schooljaar. De buiten- schoolse praktijkcomponent is in het curricu- "ni opgenomen in het derde leerjaar (na dit
onderzoek). |
'^'tgegaan is van een experimenteel onder- zoeksdesign. Drie instellingen zijn geselec- teerd voor de experimentele conditie, drie voor de controlegroep en drie instellingen waarbij de innovatie wel geïmplementeerd is maar ver- der niet begeleid (om te kunnen controleren voor innovatiebereidheid van de instelling).
Het experimentele design heeft niet stand- gehouden. Eén van de redenen is dat er reeds sprake was van bepaalde vormen van praktijk- leersituaties op de meeste instellingen. Daar- naast bleek dat het als gevolg van de invoering van nieuwe eindtermen voor docenten niet mogelijk was om veel tijd te investeren in een experimentele setting.
De praktijkleersituatie is op de participeren- de scholen op verschillende manieren inge- richt. Naar aanleiding van het loslaten van het experimentele design zijn die scholen geselec- teerd waarbij er zoveel mogelijk variatie is met betrekking tot de inrichting van de praktijkleer- situaties. Na aanpassing is er sprake van een quasi-experimenteel design.
In totaal zijn 11 scholen benaderd, waarvan 9 hebben geparticipeerd in het onderzoek. Op iedere school zijn twee of drie klassen geselec- teerd. Deze klassen vallen, afhankelijk van de inrichting van de praktijkleersituatie, uiteen in 1 groep tot 8 groepen.
De inrichting van de praktijkleersituaties is als volgt: op zes van de negen scholen is geduren- de een heel schooljaar door de leerlingen een ondernemingsplan gemaakt. Dit bestaat veelal uit drie componenten; marktonderzoek, retai- ling mix (ofwel winkelinrichting) en een finan- ciële verantwoording. De leerlingen ontwikke- len in groepen van meestal vier leerlingen een dergelijk ondernemingsplan. Hierbij wordt het leren samenwerken en reflecteren gestimu- |
317
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 324-
leerd. Het maken van een ondernemingsplan is een realistisch kernprobleem van het toekom- stige beroep: het ontwikkelen van een onder- nemingsplan is een activiteit die toekomstige ondernemers moeten uitvoeren alvorens in aanmerking te kunnen komen voor een lening van een bank. Daarbij worden activiteiten van de leerling vereist tijdens het volbrengen van de taak die overeenkomen met de taken van de toekomstige beroepspraktijk. Daarmee vormt het maken van een ondernemingsplan een authentieke taak. Onderdeel van het markton- derzoek is bijvoorbeeld een analyse van de behoefte van bewoners van een bepaalde buurt naar een type winkel. Voor het financiële deel geldt dat deze dient te kloppen. Daartoe moeten onder andere gegevens verzameld worden over huisvestingskosten, leningen en dient een balans opgesteld te worden. Dit betekent dat bedrijfseconomische kennis wordt toegepast.
Op twee scholen bestaat de leersituatie uit verschillende vormen van (kleinere) praktijk- gerichte taken, zoals het maken van een sollici- tatiebrief, of het inventariseren van lokaties voor een te starten winkel. Op de negende school is dit jaar geen praktijkproject uitge- voerd.
3.1 Meten van leerprestaties
Van de 551 leerlingen hebben er 293 drie keer een toets gemaakt: voor, tijdens en aan het eind van de praktijkleersituatie. Via deze toetsen zijn gegevens verzameld over de kennis en vaardigheden die verworven zijn om een goed ondernemer te kunnen worden. Aan de hand van de indeling van leerdoelen is een selectie gemaakt van benodigde typen kennis en vaar- digheden. Deze typen kennis en vaardigheden zijn geselecteerd op basis van uitkomsten van onder andere beroepsprofielonderzoek en de eindtermen (zie Den Boer, 1991; OVD Groep, 1992; Veldhoen, Pauwels & Westmeijer, 1993). |
De leerprestaties zijn gemeten aan de hand van vragen die zijn voorgelegd aan de leerlin- gen in vragenlijsten. Daarin zijn verschillende soorten vragen opgenomen. In Figuur 2 staat aangegeven welke typen kwalificaties zijn gemeten.
Ten eerste zijn open vragen gesteld. Deze zijn ontwikkeld op basis van exameneisen. Dit betekent dat het niveau van de vragen en goede antwoorden ruim één jaar boven het niveau van de leerlingen ligt. Daarmee wordt getracht meer differentiatie in de scores te verkrijgen. Met deze vragen wordt de bedrijfseconomische en de algemene economische kennis in kaart gebracht. De gebruikte meetinstrumenten zijn opleidingoverstijgend. Dat wil zeggen dat de vragen niet direct betrekking hebben op een aspect dat op dat moment in één van de groe- pen behandeld is, maar te maken hebben met de kennis en vaardigheden waarover de leerlin- gen dienen te beschikken als ze de opleiding hebben afgerond.
Ten tweede zijn in iedere toets 3 casus voor- gelegd. Met deze casus zijn de management- vaardigheden, verkoopstrategievaardigheden, evaluatievaardigheden en conflicthantering gemeten. Deze casus bestaan uit een schets van een, praktijksituatie zoals die in de latere |
318
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 325-
beroepspraktijk kan voorkomen. Aan de hand van deze situatieschets zijn vragen gesteld.
Ten derde hebben de leerlingen in iedere toets een brief geschreven. Daartoe is eveneens een realistische situatieschets aangeboden. De brieven zijn beoordeeld aan de hand van een instrument dat is ontwikkeld volgens dezelfde systematiek als het beoordelingsinstrument ■voor brieven voor het eindexamen. Daarbij zijn onder andere punten toegekend aan inhoudelij- ke aspecten, correspondentie-aspecten en tech- nische aspecten.
Tenslotte is de creativiteit in kaart gebracht aan de hand van een instrument van Van Els- hout-Mohr (1976). Dit instrument is inhoude- lijk aangepast aan deze beroepsgroep. De opdracht bestaat uit het verbeteren van appara- ten. Er zijn per toets drie onderwerpen voor- gelegd die verband houden met de situatie in de toekomstige beroepspraktijk. De apparaten verschillen per toets, maar zijn wel vergelijk- l^aar, zoals een 'brandalarmsysteem' en 'inbraak-alarmsysteem' en 'coderingssys- teem'. Hiervan wordt gevraagd welke sugges- ties de betreffende leerling heeft ter verbete- nng- De antwoorden worden op drie verschillende manieren gescoord, namelijk drastisch, minder drastisch en nul (zie Mulder, 1997). Daarvoor zijn punten toegekend (2,1 en
die opgeteld de creativiteit weergeven.
Alle beoordelingsinstrumenten sluiten inhoudelijk aan bij de doelstellingen van de opleiding, bij de gevraagde kwalificaties op de arbeidsmarkt en op het niveau van de leeriing (MBO-examenniveau). Er zijn beoordelings- instrumenten ontwikkeld en het beoordelen Vän de antwoorden is gecontroleerd op interbe- oordelaarsbetrouwbaarheid voor de casus, de brieven en de economie-vragen. Daarbij is een 'leel van de vragen door minstens twee beoor- delaars beoordeeld en bleken de toegekende ^^ores dusdanig hoog dat er geen noodzaak l'leek om meerdere beoordelaars te gebruiken (tenminste 85 procent van de beoordelingen ^as hetzelfde: zie Mulder, 1997, p.181).
Bepalen van sequentie van leersituaties |
e mate van overeenstemming van de lespro- Sfamma's met het theoretisch model dient te borden vastgesteld. Om recht te doen aan de Verschillen tussen de sequenties in de verschil- ende praktijkleersituaties, is een continuüm ontwikkeld voor iedere onderscheiden dimen- sie en de configuratie. Alle leersituaties krijgen een plaats op het continuüm voor respectieve- lijk de 'inhoud van de taken', 'het leerkracht- gedrag' en 'de omgevingsfactoren'. De plaats op het continuüm geeft aan in hoeverre de sequentie van de betreffende leersituatie in overeenstemming is met de sequentie van toe- nemende complexiteit.
Inhoud van de taken
De sequentie in de inhoud van de taken in een lesprogramma is vastgesteld aan de hand van de analyse van het gebruikte lesmateriaal. Toe- nemende complexiteit betekent dat de opdrach- ten gedurende het lesprogramma voor de leer- lingen steeds moeilijker worden. Aan de leerlingen is een lijst met items voorgelegd met verschillende aspecten van het maken van een ondernemingsplan. Ze hebben aangegeven hoe moeilijk of hoe makkelijk ze het betreffende onderdeel vinden (met vijf antwoordcatego- rieën). Aan de hand van de gemiddelde scores op deze items is een rangorde gemaakt lopend van het meest makkelijke naar het meest moei- lijke onderdeel van een praktijkleersituatie. Van de drie hoofdonderdelen blijken de leerlin- gen de winkelpresentatie het meest makkelijk te vinden, gevolgd door het marktonderzoek. Het meest moeilijk blijkt het financieringsplan te zijn. Aan de hand van deze lijst is het lesma- teriaal geanalyseerd.
De school waar geen praktijkleersituatie is ingericht krijgt de laagste score. De twee scho- len met kleinere praktijkopdrachten krijgen de score 1. Vervolgens zijn in categorie 3 de scho- len opgenomen waarbij 2 van de 3 onderdelen zijn uitgevoerd maar in tegengestelde volgorde (dus lopend van moeilijk naar makkelijk). In categorie 4 zijn 2 scholen opgenomen waarbij de volgorde van de onderdelen wordt geken- merkt door een lichte toename, een kleine afna- me en vervolgens een sterke toename van de moeilijkheidsgraad. Categorie 5 bestaat uit 1 school waarbij de sequentie het meest overeen- komt met de sequentie van toenemende com- plexiteit.
Leerkrachtgedrag en omgevingsfactoren
In de tweede en derde vragenlijst is gevraagd naar onder andere de activiteiten van de docen- ten, of de leerlingen veel moesten samenwer- |
319
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 326-
ken of alleen en of ze contact hadden met experts buiten school. Over in totaal 21 items (vijfpunts Likert-schaal) is een simultane com- ponenten analyse (SCA) uitgevoerd. Zo zijn de componentgewichten gevonden die de variabe- len in meerdere populaties (in dit geval twee meetmomenten) optimaal samenvatten. Zes- tien van deze uitspraken hebben betrekking op het leerkrachtgedrag. Met behulp van deze SCA-techniek zijn drie factoren naar voren gekomen die overeenkomen met de fasen van afnemende begeleiding.
De eerste factor bevat 5 items die de fasen voordoen, coachen en begeleiden van het theo- retisch model representeren. Voor iedere leer- ling zijn totaalscores berekend op deze factor per meetmoment. De score kan variëren van 5 tot 25 (5 items die een range van 1 tot 5 ken- nen). Wanneer er in een groep een toename is van 10 procent in de mate van complexiteit van de praktijkleersituatie (in in totaal 20 leswe- ken) dan wordt hier verondersteld dat er sprake is van toenemende complexiteit. De groepsge- middelden worden daarbij als uitgangspunt genomen. Een deel van de groepen krijgt de score 1 omdat in deze lessituatie de complexi- teit toeneemt. Indien deze niet toeneemt krijgt de praktijkleersituatie de score O, en wanneer de complexiteit afneemt, een -1. Dezelfde pro- cedure is gehanteerd bij de tweede en derde factor die respectievelijk de fasen 'expliciteren, reflecteren«n beoordelen' en 'zelfstandigheid' representeren. Bij deze laatste factoren neemt de complexiteit toe als de score op deze facto- ren toeneemt in de tijd. Alle groepen hebben zo drie scores gekregen. De waarden van de drie scores zijn per groep gesommeerd en lopen van -1 tot 1 (terwijl de schaal maximaal een range van -3 tot 3 zou kunnen lopen). De scores -1, O en 1 zijn vervolgens gehercodeerd naar respec- tievelijk 1,2 en 3. |
Uit dezelfde simultane componenten ana- lyse is een vierde factor naar voren gekomen, die de dimensie 'omgevingsfactoren' represen- teert. Indien op deze factor hoog gescoord wordt, wordt er veel samengewerkt en is er contact met deskundigen buiten de school. Wanneer de score op deze factor in een bepaal- de groep stijgt gedurende de praktijkleersitu- atie, neemt de complexiteit toe. De hiervoor beschreven procedure is wederom toegepast en heeft geresulteerd in de scores 1, 2, en 3 voor de groepen. De groepen waarbij sprake is van een afname in complexiteit krijgen de waarde 1, die waarbij geen verandering is waarde 2, en tenslotte waarde 3 voor de leersituatie waarin sprake is van toenemende complexiteit.
Configuratie
Voor de configuratie van de drie dimensies tezamen is een Princals Analyse uitgevoerd (eigenwaarde =.67), waarbij rekening wordt gehouden met het ordinale meetniveau van de drie dimensies. Dit heeft geresulteerd in zes verschillende groepen. Iedere leeriing krijgt één van de zes waarden toegekend, afhankelijk van de waarde van de leersituatie waarin hij of zij verkeert. De laagste waarde geeft aan dat er geen sequentie van toenemende complexiteit is en de hoogste waarde wordt toegekend aan de |
320
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 327-
leersituatie die de meeste overeenkomsten ver- toont met de sequentie van toenemende com- plexiteit.
In Figuur 3 wordt de spreiding van de leerlin- gen over de sequentie in de kenmerken van de praktijkleersituatie gevisualiseerd. Hieruit kan Worden afgelezen dat de verschillen met betrekking tot de sequentie in leerkrachtgedrag niet maximaal zijn. Dit betekent dat de ver- schillen tussen de praktijkleersituaties met betrekking tot de sequentie niet zo groot zijn als zou kunnen. In natuurlijke settings is geen optimale variantie in de experimentele varia- belen aangetroffen. Echter, er is voldoende Variantie om het model te kunnen toetsen.
3-3 De controlevariabelen
Als controlevariabelen zijn gegevens verza- meld onder leerlingen over hun achtergrond en attitude. De achtergrondkenmerken die geme- ten zijn, zijn sekse, leeftijd, etniciteit, voorop- leiding, IQ (figuren en woordentoets van de OAT'83-toets: Evers & Lucassen, 1983), voor- l^ennis (vastgesteld aan de hand van de scores op de eerste toets op kennis- en vaardigheden- vragen), aantal uren werkervaring, beroep ouders, geboorteland ouders en opleiding ouders.
De attitude is vastgesteld aan de hand van Vragen omtrent de motivatie en de reden voor het volgen van een opleiding. De motivatie is op twee manieren vastgesteld: met behulp van tle PMT-toets van Hermans (1976) en een spe- '^'aal voor deze studie ontwikkeld instrument (Mulder, 1997). Dit laatste instrument bestaat fit 24 items. Deze schaal is samengesteld op |
■s van verschillende elementen, namelijk de en onderdelen van het praktijkproject (het maken van een ondernemingsplan). Deze lijst is drie keer afgenomen (a= .89, .84 en .89). De PMT-toets bestaat uit drie schalen: prestatie motivatie, positieve faalangst en negatieve faalangst, bestaande uit respectievelijk 44 (a=.83), 26 (a=.82) en 19 items (a=.83).
3.4 Analyses
De data die zijn verzameld hebben betrekking op leerlingniveau en groepsniveau. Multilevel analyse vormt een adequate techniek om een relatie te kunnen vaststellen tussen leerlingken- merken (als covariaten), leerprestaties en het effect van de kenmerken van de leersituatie (als determinanten) op de leerprestaties (Mulder, 1997).
De opbouw van het analysemodel is als volgt; gestart wordt met een zogenaamd leeg model waaruit kan worden opgemaakt welk deel van de variantie te verklaren is op leer- lingniveau en welk deel op groepsniveau. Dit wordt gevolgd door het invoeren van de cova- riaten. Vervolgens worden de drie dimensies toegevoegd in de volgorde van de 'inhoud van de taken', het 'leerkrachtgedrag' en de 'omge- vingsfactoren'. Daarnaast is een analyse met de leerlingkenmerken en de configuratie van de drie dimensies uitgevoerd.
"'otivatie die te maken heeft met leren, met het "aar school gaan en met verschillende vakken Tabel i
^^middelde scores op de afhankelijke variabelen tijdens de drie toetsen
4 Uitkomsten
In deze paragraaf worden de uitkomsten vermeld.
4.1 Scores op de toetsen
In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de scores op de drie toetsen.
Uit dit overzicht in Tabel 1 kan worden opgemaakt dat de scores op de toetsen laag |
^Pe kwalificatie
verkoopstrategie
managementvaardigheden
bedrijfseconomie
algemene economie
schrifteliil<e vaardigl^ieden
conflicthantering
evaluatie creativiteit |
toets 1 |
toets 2 |
toets 3 |
aantal leerlingen |
range |
22.07 |
19.64 |
19.08 |
274 |
10-100 |
34.39 |
31.89 |
29.63 |
257 |
10-100 |
14.84 |
14.44 |
17.57 |
293 |
4-40 |
3.01 |
3.21 |
3.18 |
293 |
2-20 |
52.88 |
57.53 |
55.76 |
246 |
10-100 |
39.41 |
39.64 |
36.95 |
243 |
10-100 |
35.37 |
35.85 |
34.41 |
239 |
10-100 |
2.88 |
2.45 |
1.85 |
239 |
1-10 |
|
321
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 328-
zijn. Een oorzaak hiervoor is dat het niveau van de opdrachten en de bijbehorende antwoorden boven het niveau van de leerlingen ligt, name- lijk ruim een jaar verder, op eindexamenniveau.
Ten tweede is het opvallend dat voor een deel van de kwalificaties de scores toenemen in de tijd (zoals bij bedrijfseconomie) en voor een ander deel niet. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het effect van motivatie. Er is echter geen eenduidige relatie gevonden tus- sen de motivatie en PMT-toets met de scores. De veronderstelling luidt dat de motivatie voor het maken van de toets afneemt en daardoor de scores ook. Dit idee wordt bevestigd door de lage scores (en steeds kortere antwoorden) op die typen kennis en vaardigheden waarvoor het beantwoorden van de vragen relatief veel moeite kost, omdat ze bijvoorbeeld niet op een traditionele manier gesteld zijn zoals de casus. Dit heeft geleid tot het besluit om de scores op de derde toets als basisniveau van kennis en vaardigheden te beschouwen. De scores van de eerste toets worden als voorkennis beschouwd.
4.2 Te verklaren variantie
De eerste fase in de multilevel analyse wordt gevormd door het zogenaamde 'lege model'. Hiermee wordt achterhaald welk deel van de verschillen in scores tussen de leerlingen ge- situeerd is op leerlingniveau en welk deel op groepsniveau. Het percentage dat op leerlingni- veau gesitueerd is varieert van 65 procent tot 97 procent. Omgekeerd varieert de variantie die gesitueerd is op groepsniveau van 35 (bedrijfseconomie) tot 3 procent (conflicthan- tering en evaluatie). Hoe hoger het percentage op groepsniveau, hoe groter de invloed kan zijn van de inrichting van een praktijkleersituatie op de leerprestaties (zie Tabel 2).
Tabel 3
Resultaten van de multilevel analyses met betrekking tot de geselecteerde kwalificaties (de Standard error) en het percentage verklaarde variantie |
type kwalificaties |
inhoud van de |
leerkracht- |
|
omgevings- |
|
configurati |
e |
|
taken |
|
gedrag |
|
factoren |
|
|
|
verkoopstrategie |
1.3 (0.66)* |
29 |
0.73 (1.4) |
29 |
4.7 (2.2)* |
54 |
0.93 (0.70) |
13 |
managementvaardigheden |
1.6(1.7) |
23 |
1.6(1.7) |
22 |
-3.6 (2.7) |
54 |
0.64 (0.84) |
4 |
bedrijfseconomische kennis |
-1.3(0.50)** |
23 |
-0.088 (1.1) |
23 |
4.7 (1.5)** |
48 |
-0.54 (0.53) |
6 |
algemene economische kennis |
-0.42 (0.18)** |
23 |
-0.014 (0.38) |
23 |
0.67 (0.63) |
27 |
-0.26(0.19) |
12 |
schriftelijke vaardigheden |
2.1 (1.7) |
9 |
3.2 (3.7) |
11 |
8.5 (5.9) |
21 |
2.0 (1.7) |
6 |
conflicthantering |
1.9 (0.92)* |
54 |
1.2 (2.0) |
54 |
3.7 (3.1) |
68 |
1.6 (0.96)* |
25 |
evaluatie-vaardigheden |
0.79 (0.95) |
10 |
3.5 (2.0)* |
32 |
5.7 (3.1)* |
58 |
1.9(0.92)* |
31 |
creativiteit |
0.22 (0.13) |
27 |
0.064 (0.28) |
27 |
0.095 (0.47) |
27 |
0.16(0.14) |
16 |
|
*p<.05, ** p<.01, *** p<001 |
|
Tabel 2
Te verklaren variantie in leerprestaties op leerling- niveau en groepsniveau |
type kwalificatie |
leerling- |
groeps- |
|
niveau |
niveau |
verkoopstrategie |
92 |
8 |
managementvaardigheden |
94 |
6 |
bedrijfseconomie |
65 |
35 |
algemene economie |
80 |
20 |
schriftelijke vaardigheden |
84 |
16 |
conflicthantering |
97 |
3 |
evaluatie |
97 |
3 |
creativiteit |
92 |
8 |
|
4.3 Leerlingkenmerken
Van de leerlingkenmerken blijken vooral voor- kennis en motivatie van belang voor de leer- prestaties. Opmerkelijk is dat variabelen als Sociaal Economische Status (SES) en IQ vrij- wel geen relatie vertonen met de leerprestaties. De mogelijke effecten van dergelijke variabe- len hebben zich vermoedelijk al genivelleerd in een eerdere fase van de schoolloopbaan. Voorts blijkt dat vrouwen op verkoopstrategie, schriftelijke vaardigheden en conflicthantering hoger scoren dan mannen.
De hoeveelheid variantie die verklaard wordt met deze variabelen verschilt per type kwalificatie en varieert van 5 (management- vaardigheden) tot 18 procent (schriftelijke vaardigheden) op leerlingniveau.
4.4 Effecten van kenmerken van de praktijkleer- situatie
De interesse gaat primair uit naar de effecten van de kenmerken van de praktijkleersituatie. In Tabel 3 worden de effecten weergegeven van de kenmerken van de leersituatie op de leerprestaties. |
-ocr page 329-
De hoeveelheid verklaarde variantie verschilt per type kwalificatie en varieert van 21 (schrif- telijke vaardigheden) tot 68 procent (conflict- hantering) op groepsniveau. In het laatste geval betekent dat dat ongeveer tweederde van de verschillen in leerprestaties die gesitueerd zijn op groepsniveau verklaard wordt door de drie kenmerken van de leeromgeving.
Uit de gegevens in Tabel 3 blijkt dat er ver- schillende effecten gevonden worden van toe- nemende complexiteit in de kenmerken van de praktijkleersituatie op de scores op de toetsen. Positieve gewichten geven aan dat er een posi- tief verband bestaat. Zo blijkt bijvoorbeeld dat wanneer er sprake is van toenemende com- plexiteit in leerkrachtgedrag, de scores op de Vraagstukken waarmee evaluatievaardigheden gemeten zijn hoger zijn. Van het kenmerk leer- krachtgedrag wordt slechts één keer een effect gevonden. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat de maximale mogelijke spreiding in leerkrachtgedrag in de onderzochte praktijk- leersituaties niet is behaald. Uit het overzicht kan worden opgemaakt, mede door de ver- klaarde variantie, dat sequentie wel van belang 's in relatie tot leerprestaties en daarmee ook Van belang is voor het verwerven van een aan- tal kwalificaties. Er zijn echter negatieve en positieve effecten gevonden. Dat betekent dat bijvoorbeeld voor het verwerven van bedrijfs- economie de inhoud van de beroepsspecifieke taken niet gekenmerkt moet worden door toe- nemende complexiteit.
5 Conclusies
'^aar aanleiding van de uitkomsten wordt in '^eze slotparagraaf een aantal conclusies gefor- ■^uleerd. Uit de gevonden verbanden valt op te "^aken dat sequentie van toenemende com- plexiteit in de dimensies van een praktijkleersi- tuatie van invloed is op de leerprestaties. Dat sequentie van belang is vormt een aanwijzing ^oor de opvatting dat leren weliswaar een acti- ^'teit is waarvoor een leerling zelf iets dient te ondernemen, maar dat sturing van het leerpro- '^es tot betere leerprestaties kan leiden. Dit l'etekent dat door sturing van het leerproces •Mensen opgeleid kunnen worden tot meer zelf- standige lerende individuen. Sequentie van toe- nemende complexiteit in de verschillende dimensies kan het opleiden van dergelijke mensen bevorderen. |
Niet alle verwachte effecten zijn echter gevonden. Zo is bijvoorbeeld slechts één effect van de sequentie in relatie tot leerkrachtgedrag gevonden. Dit kan het gevolg zijn van het feit dat er geen sprake was van maximale spreiding in complexiteit in de praktijkleersituaties.
Op basis van de resultaten met betrekking tot de omgevingsfactoren kan worden gecon- stateerd dat de situatie waarin geleerd wordt van belang is. De sequentie in interactie blijkt van belang te zijn, evenals de relatie met de toekomstige beroepspraktijk. Dit feit onder- streept de opvattingen als 'situated leaming' en de 'cognitive apprenticeship' over het belang van interactie, competitie en de relatie met de omgeving voor leerprocessen.
Een opvallende uitkomst is overigens dat beroepsspecifieke kennis meer verworven wordt in een leersituatie die niet gekenmerkt is door toenemende complexiteit in de taken. De leersituaties met de laagste scores voor deze dimensie, bestaan óf niet uit een praktijkpro- ject, óf uit kleine projecten. Daaruit kan wor- den afgeleid dat voor het verwerven van beroepsspecifieke kennis de inhoud van de praktijkleersituatie wellicht niet per definitie hoeft te bestaan uit kernproblemen van het toe- komstige beroep en er derhalve geen sprake hoeft te zijn van een integratie van vakken. Deze uitkomst vormt een indicatie voor het idee dat beroepsspecifieke kennis via verschil- lende leerwegen kan worden opgedaan.
Het concept 'toenemende complexiteit' blijkt geschikt voor het doen verwerven van een deel van de kwalificaties, maar niet voor alle. De sequentie blijkt wel degelijk van belang. Dit betekent dat modellen als de 'cognitive appren- ticeship' geschikt zijn als leeromgeving voor een deel van de kwalificaties en daarmee voor een deel van de beroepsvoorbereiding. Het feit dat zowel positieve als negatieve effecten zijn gevonden van de sequentie in de dimensies op de leerprestaties, vormt een indicatie voor het idee dat er niet één leeromgeving is die geschikt is als praktijkleersituatie. Daarom die- nen meerdere instructiemodellen in de be- roepsvoorbereiding toegepast te worden, opdat leerlingen alle kennis en vaardigheden kunnen |
323
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 330-
verwerven die ze later nodig hebben tijdens de beroepsuitoefening.
De gevonden effecten, onder andere in omgevingsfactoren, wijzen erop dat de gehele periode van beroepsvoorbereiding wel dient te worden ingericht volgens de sequentie van toe- nemende complexiteit. Voor leerlingen is een situatie op de werkplek complexer dan een bin- nenschoolse situatie waar frontaal klassikaal wordt lesgegeven. Wanneer toenemende com- plexiteit in de gehele beroepsvoorbereiding wordt ingebouwd, dan loopt deze idealiter van een schoolse situatie en wordt de leersituatie steeds complexer via bijvoorbeeld praktijksi- mulaties waarbij gaandeweg van meer contact met de toekomstige beroepspraktijk sprake is. Indien de sequentie van toenemende complexi- teit wordt aangehouden, dan zijn bijvoorbeeld problemen die gesignaleerd worden in stages (als bijvoorbeeld slechte begeleiding) opgelost. Stages vormen dan een logische overgang van school naar werk. De leerlingen hebben door andere vormen van binnenschools praktijk- leren dan al zoveel kennis en vaardigheden opgedaan dat zij als zelfstandig lerenden de stageplaats betreden waardoor ze minder bege- leiding nodig hebben.
Indien de gehele beroepsvoorbereiding wordt gekarakteriseerd door een sequentie van toenemende complexiteit dan kunnen meer zelfstandig lerende individuen opgeleid wor- den. Daarmee levert het beroepsonderwijs een specifieke bijdrage aan het verbeteren van de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeids- markt.
Literatuur
Achtenhagen, F. (1993). Learning, thinking, acting in complex economic situations: Models of pre- paration for vocational and private life. In E. Ropo & R. Jaakkola (Eds.), Developing education for lifelong learning: Proceedings of an inter- national workshop. Tampere: University of Tam- pere.
Arbeidsvoorziening, (1996). Schoolverlatersbrief1996: Analyse arbeidsmarktkansen van schoolverla- ters. Rijswijk: Arbeidsvoorziening Nederland.
Boer, P.R. den (1991). Aansluiting onderwijs- arbeidsmarkt in het MEAO in de provincie Dren- the. Groningen: RION. |
Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Educatio- nal Researcher, 18 (1) 32-43.
Bruijn, H. de (1993). Situated Cognition in a compu- terized learning environment for adult basic education students. Enschede: Universiteit Twente.
Candy, J.S. (1991). Self direction for lifelong learn- ing: A comprehensive guide to theory and prac- tice. San Fransisco: Jossey Bass Publishers.
Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S.E. (1989). Cog- nitive apprenticeship: Teaching the crafts of Oreading, writing and mathematics. In L.B. Res- nick (Ed.), Knowing, learning and Instruction (pp.453-494). Hillsdale, NJ; Erlbaum.
Delors, J. et al. (1996). Learning: the treasure within. Paris: Unesco.
Elshout-Mohr, M. (1976). Training in probleem- oplossingsstrategieën. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Evers, A., & Lucassen, W. (1983). Differentiële Aan- leg Testserie '83. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Gijselaers, W. (1995). Perspectives on problem-based learning. In W. Gijselaers, D. Tempelaar, P. Kei- zer, J. Blommaert, E. Bernard & H. Kasper (Eds.), Educational Innovation in economics and busi- ness administration: The case of problem-based learning (pp.39-52). Kluwer Academie Publishers.
Hermans, H.J.M. (1976). Prestatie motivatie test. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Honebein, P.C., Duffy, T.M„ & Fishman, B.J. (1993). Constructivism and the design of learning environments: Context and authentic activities for learning. In Th.M. Duffy, J. Lowyck & D.H. Jonassen (Eds.), Designing environments forcon- structive learning (pp. 87-108). Berlin: Springer Varlag.
Jong, M.W. de, Moerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M.,& Babeliowsky, M. (1990). Breed toepasbare beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak- tijk: een probleemverkenning en begripsanalyse- Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut/Universi- teit van Amsterdam.'
Lave, J., & Wenger, E. (1991). Situated learning: Legitimate peripheral participation. Cambridge: Cambridge University Press.
Moerkamp, T. (1991). Leren voor een loopbaan- Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut/ Universi- teit van Amsterdam.
Moerkamp, T. (1996). Transitievaardigheden en transfer in de beroepsloopbaan- Den Haag- |
-ocr page 331-
Organisatie naar Strategisch Arbeidsmarkt- onderzoek (OSA). I^ulder, R.H. (1997). Leren ondernemen: Ontwerpen van praktijkleersituaties voor het beroepsonder- wijs (Academisch proefschrift). Rotterdam: Eras- mus Universiteit Rotterdam, 'bulder, R.H. (1998). Innovaties en rendementsver- hoging in het elektrotechnisch onderwijs: de tus- senstand na één jaar. Rotterdam; RISBO. Nieuwenhuis, A.F.M. (1991). Complexe leerplaatsen in school en bedrijf (Academisch proefschrift). Groningen: RION. Nieuwenhuis, A.F.IVI., & IVIulder, R.H. (in druk). In- creasing complexity in vocational education. In W.J. Nijhof & J. Brandsma (Eds.), Bridging the skills gap between work and education. ■Rijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994). Flexibility in vocational education and training: An introduc- tion. In W.J. Nijhof & J.N. Streumer (Eds.), Flexibi- lity in training and vocational education (pp.1- 12). Utrecht: Lemma. Onstenk, J. (1997a). Kernproblemen. ICT en didac- tiek van het beroepsonderwijs. Amsterdam: Uni- versiteit van Amsterdam. Onstenk, J.H.A.M. (1997b). Lerend leren werken; brede vakbekwaamheid en de integratie van leren, werken en innoveren (Academisch proef- schrift). Delft: Eburon.
Groep (1992). Certificaateenheden en eindter- men voor de opleiding Detailhandel in de kern- afdeling handel van het MBO. OVD Groep, ''erkins, D., & Blythe, T. (1994). Understanding up
front. Educational leadership, 57(5;, 4-17. "esnick, L.B. (1989). Learning mathematical know- 'edge. American Psychologist, 44(2), 162-169.
j.r._ & puffy, T.M. (1995). Problem based '®aming: an instructional model and its construc- tivist framework. Educational technology, 35(5), 31-38.
Shueil, T.J. (1986). Cognitive conceptions of learn- Review of Educational Research, 56, 411-
437.
^'f^ons, p.R.j. (1990). Transfervermogen. Nijmegen: l^atholieke Universiteit Nijmegen.
R.J., Vispoel, W., Schmitz, J. Samarapungavan, & Boerger, A. (1987). Knowledge acquisition for application: cognitive flexibility and transfer complex content domains. In B.C. Britton (Ed.), Executive control processes (pp.177-199). Hillsdale, NJ: Erlbaum. ^®iJrlings, C.C.J. (1993). Leren tekstverwerken: een "'euM/perspect/ef (Academisch proefschrift). Til- burg: Katholieke Universiteit Brabant. |
Veldhoen, A.P., Pauwels, P.A.W., & Westmeijer, P.E. (1993). Profiel en professie: beroepsprofiel ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, 's- Hertogenbosch: Centrum Innovatie Beroepson- derwijs Bedrijfsleven.
Wulfeck, W.H., & Scandura, J.M. (1977). Theory of adaptive Instruction with application to sequen- cing in teaching problem solving. In J.M. Scand- ura (Ed.), Problem solving: A structural approach with instructional implications (pp.459-477). London: Academic Press.
Auteur
R.H. Mulder is werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij het RISBO, onderzoeksinstituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Correspondentieadres: R.H. Mulder, Risbo/EUR, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam, email:mulder@risbo.fsw.eur.nl
Abstract
Learning environments for acquiring qualifications in vocational education: design and testing of the concept of incre- asing complexity
R.H. Mulder. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 311- 326.
One of the effects of recent economic developments is a change in demands of qualifications at the labour market. This change has implications for the design of vocational education. Important is to find out what the characteristics of learning environ- ments are that have a positive effect on acquiring the required qualifications. On the basis of current theories on learning and Instruction a few assump- tions on learning, and the implications of these assumptions for the definition of learning goals are described. These assumptions and implications lead to the concept of increasing complexity that consists of a model for learning environments in which the required qualifications can be acquired. This model Is tested in secondary commercial education. The results indicate that sequence is of importance for learning and that there is not one learning environ- |
325
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 332-
ment in which all requlred quallfications can be
acquired. The implication of these results is that the
whole period that is spend on job preparation has
to consist of different models of Instruction.
326
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 333-
Transitievaardigheden in de beroepsloopbaan
T. Moerkamp
Samenvatting
'n 1990 werd door Nijhof en Remmers het ''egrip transitievaardigheden geïntroduceerd in de Nederlandse discussie over kwalificaties. Dit begrip stond vervolgens centraal in onderzoek laar de relatie tussen transitievaardigheden en 'Mobiliteit. Transitievaardigheden zijn omschre- ven als het vermogen om kennis en vaardighe- den te transfereren van oude naar nieuwe situ- aties. 260 respondenten werden schriftelijk 'bevraagd over ontwikkelingen in de beroeps- loopbaan; 57 van hen werden daarnaast geïn- terviewd. Er is een indeling gemaakt in zes loop- baanpatronen variërend van een loopbaan met Zeer veel tot een loopbaan met weinig verande- "■'igen. Veronderstelling was, dat bij veel veran- deringen men een groter beroep zou moeten doen op transfervermogen dan bij weinig ver- anderingen. In globale zin bleek dit juist. Maar '"j zeer grote veranderingen bleek transfer nau- welijks mogelijk. Het verwerven van nieuwe l^ennis en vaardigheden was van groter belang.
kleine veranderingen wordt weinig beroep Sedaan op transfervermogen. De verschillen tussen de oude en nieuwe situatie zijn te gering. Vooral loopbaanpatronen met duidelijke taak- functieveranderingen doen een beroep op tfansitievaardigheden.
Inleiding
In |
een artikel in Pedagogische Studiën onder- scheidden Nijhof en Remmers (1990) drie 'ypen vaardigheden: voorwaardelijke vaardig- heden, gemeenschappelijke beroepsvaardighe- ^en en transitievaardigheden. Voorwaardelijke Vaardigheden zijn de vaardigheden die ieder- een nodig heeft om in onze samenleving te J^unnen functioneren. Gemeenschappelijke oeroepsvaardigheden zijn beroepsvaardighe- ^en die in alle beroepen of in een groep van troepen gemeenschappelijk zijn. Naast deze twee soorten vaardigheden onderscheiden de auteurs 'transitievaardigheden'. Deze worden gedefinieerd als: vaardigheden die een persoon in staat stellen om informatie uit de beroeps- en arbeidswereld zodanig te verwerken dat een adequaat besluitvormingsproces kan plaatsvin- den om een carrière te plannen, respectievelijk uit te voeren. Nijhof en Remmers leverden hiermee een bijdrage aan een discussie die al langer in binnen- en buitenland gevoerd werd over typen kwalificaties. De belangrijkste inzet van deze discussie is het onderscheiden en identificeren van andere dan beroepsspecifieke vaardigheden. Met de door Nijhof en Remmers gemaakte driedeling was het laatste woord niet gezegd over typen kwalificaties. De gemaakte driedeling werd door sommigen bekritiseerd en andere indelingen volgden (zie bijvoorbeeld De Jong, Moerkamp, Onstenk & Babeliowsky, 1990; Hövels & Römkens, 1993; Van Zolin- gen, 1995; Onstenk, 1997). De verdienste van de driedeling van Nijhof en Remmers was, dat er met het begrip transitievaardigheden duide- lijk verwezen werd naar vaardigheden die niet voorafgaand aan maar tijdens de beroepsloop- baan van belang zijn. Hoewel er vandaag de dag veel aandacht is voor leren tijdens de beroepsloopbaan en voor de noodzaak tot indi- viduele wendbaarheid en flexibiliteit van werk- nemers, is er nog weinig inzicht in het soort vaardigheden dat daarvoor vereist wordt en in de relatie tussen de initieel en de post-initieel verworven kwalificaties.
In de periode 1991-1996 zijn bij het SCO- Kohnstamm Instituut twee onderzoeken uitge- voerd waarin het begrip transitievaardigheden centraal stond. Beide onderzoeken vonden plaats in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA). De OSA sloot aan bij de definitie van transitie- vaardigheden zoals geformuleerd door Nijhof en Remmers, maar legde een duidelijker accent op mobiliteit. In het onderzoeksprogramma
327
pedagogische studiën
1998 (7S) 327-342 |
-ocr page 334-
van de OSA werden transitievaardigheden gedefinieerd als vaardigheden die het een werknemer mogelijk maken mobiel te zijn over grotere afstand, hetzij van functie naar functie, hetzij van baan naar baan en de werknemer toe- gang verschaffen tot verdere studie en scholing (OSA, 1992).
Het eerste onderzoek betrof vooral een ope- rationalisering van het begrip transitievaardig- heden en een vertaling naar pedagogisch- didactische voorwaarden die het verwerven van transitievaardigheden mogelijk maken. Bovendien werd in dit onderzoek op een tiental scholen gekeken in hoeverre en op welke wijze in het onderwijs al aandacht besteed wordt aan het verwerven van transitievaardigheden (Moerkamp & De Bruijn, 1991). Het tweede onderzoek betrof een analyse van de relatie tus- sen transitievaardigheden en mobiliteit tijdens de beroepsloopbaan (Moerkamp, 1996). In dit artikel zullen vooral de resultaten van het twee- de onderzoek centraal staan.
2 Theoretisch kader
In veel literatuur over arbeid en arbeidsorgani- satie in relatie tot kwalificatie en opleiding wordt gewezen op veranderingen in productie- technieken en in de arbeidsorganisatie (zie bij- voorbeeld Nijhof & Streumer, 1994; Van Zolingen, '1995; Onstenk, 1997; Nijhof & Streumer, 1998). Die veranderingen zijn niet eenmalig, het 'steeds veranderen' is een ken- merk geworden van arbeidsorganisaties. Vol- gens de auteurs stellen deze veranderingen nieuwe eisen aan opleidingen die toekomstige werknemers voorbereiden op een beroep en aan de huidige werknemers. Als nieuwe eis aan (toekomstige) werknemers duikt de laatste jaren regelmatig het begrip 'flexibiliteit' op. Flexibiliteit is echter een vaag begrip. Het ver- wijst naar de bereidheid om je baan op te geven en een nieuwe baan te aanvaarden. Het verwijst naar de bereidheid en het vermogen om binnen een bedrijf verschillende functies te vervullen. Flexibiliteit verwijst ook naar zaken als: perio- den van werkloosheid aanvaarden en flexibele arbeidscontracten accepteren. |
Over het algemeen lijkt flexibiliteit veel van werknemers te eisen en weinig goeds voor ze in petto te hebben. Van werknemers wordt gevraagd om zich niet één keer na de opleiding als starter op de arbeidsmarkt te begeven, maar om dit voortdurend te doen. De keerzijde van een dergelijke benadering van flexibiliteit is verspilling van kennis en vaardigheden en een voortdurende investering in herscholing.
Een andere benadering van flexibiliteit is om niet zozeer te kijken naar het vermogen en de bereidheid bij werknemers om afstand te doen van oude kennis en vaardigheden en zich nieuwe te verwerven, maar naar het vermogen en de bereidheid van werknemers om al ver- worven kennis en vaardigheden in nieuwe situ- aties toe te passen (en daarmee te veranderen)- Dit vermogen wordt aangeduid als transferver- mogen (zie ook Simons, 1990). Een individu met transfervermogen beschikt over kennis en vaardigheden die ten minste voldoen aan de volgende vier kenmerken.
In de eerste plaats vormen de kennis en vaardigheden een geïntegreerd geheel en heb- ben ze persoonlijke betekenis voor het betreffende individu. Dit betekent dat het indi- vidu er op vertrouwt dat de beschikbare kennis en vaardigheden tot een oplossing van het voorliggende probleem of de gestelde taak kan leiden. Bovendien zijn de beschikbare kennis en vaardigheden zodanig 'persoonlijk' gewor- den, dat een individu ze min of meer automa- tisch als gereedschap gebruikt om een pro- bleem op te lossen (Polanyi, 1962). In dit verband is een opmerking van Pea (1987) inte- ressant die benadrukt dat bij transfer van ken- nis en vaardigheden het niet zozeer van belang is of elementen in de ene taak of situatie ogen- schijnlijk lijken op die in andere taken of situ- aties. Het gaat er om of een individu nieuwe situaties kan verbinden aan het al beschikbare 'gereedschap' en daarin een sleutel kan vinden waarmee de nieuwe situatie tegemoet kan wor- den getreden.
In de tweede plaats is met betrekking tot transfervermogen het beschikken over meta- cognitieve en zelfregulatiestrategieën van belang. Veel problemen die lerenden of wer- kenden ondervinden bij het oplossen van nieu- we problemen en vervullen van nieuwe taken, zijn niet zozeer het gevolg van gebrek aan basiskennis of oplossingsstrategieën, maar zijn problemen met het 'managen van het eig^'^ mentaal kapitaal' (Pea, 1987). Metacognitie en zelfregulatie verwijzen naar kennis van |
328
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 335-
eigen kennis en vaardigheden, kennis van stra- tegieën die op basis daarvan in verschillende situaties kunnen worden gebruikt en naar ope- rationele sturing van het werkproces door te plannen, te monitoren en te reflecteren (zie ook Elshout-Mohr & Moerkamp, 1998).
Ten derde beschikt een individu met trans- fervermogen over technieken gericht op het zoeken naar algemene principes in verschillen- de contexten en op het zelf zoeken van contex- ten waarbinnen deze principes toepasbaar zijn (Simons, 1990). Het is daarbij van belang dat een individu kenmerken, principes en procedu- ■"es decontextualiseert, zodat ze getransfereerd kunnen worden naar nieuwe situaties. Dit decontextualiseren geeft de mogelijkheid om nieuwe situaties waar te nemen als in essentie een variant van een al 'doorleefde' situatie (Salomon & Globerson, 1987).
Het vierde en laatste aspect van transferver- i^ogen heeft betrekking op motivationele dis- Posities gericht op transfer. Transfer komt alleen tot stand als de persoon deze tot stand brengen. Hierbij spelen verschillende (nog heelal onbekende) factoren een rol. De persoon fioet er vertrouwen in hebben dat transfer van eerder verworven kennis en vaardigheden wat oplevert voor het nieuwe probleem (Pea, '987). Daarnaast kan het niet willen (of kun- ''en) zien van overeenkomsten tussen situaties een rol spelen ('bedrijfsblindheid'). Transfer- vermogen veronderstelt dus ook een open en zelfbewuste houding ten opzichte van de eigen kennis en vaardigheden.
In de inleiding van dit artikel is de door de OSA gehanteerde definitie van transitievaar- d'gheden geciteerd. Daarin werd verwezen naar vaardigheden die mobiliteit mogelijk Mobiliteit kan opgevat worden als een overgangssituatie': een werknemer komt in ^en situatie terecht waarin met 'oude' kennis ®n vaardigheden de nieuwe werksituatie tege- "^oet moet worden getreden. Gesteld kan wor- den dat deze overgangssituatie succesvoller Verloopt naarmate de betreffende persoon over "^eer transfervermogen beschikt. In deze para- êfaaf zijn vier belangrijke kenmerken in relatie transfervermogen geschetst. Op basis hier- kan de definitie van transitievaardigheden volgt worden aangescherpt. Transitievaar- 'gheden zijn vaardigheden die een individu de eschikking geeft over het vermogen en de
"oudingom: |
• oude en nieuwe kennis en vaardigheden te integreren tot een 'persoonlijke' set van vaardigheden (integratie);
• de eigen kennis en vaardigheden te overzien en te sturen (metacognitie en zelfregulatie);
• te zoeken naar algemene principes in ver- schillende contexten (decontextualiseren);
• oude kennis en vaardigheden in nieuwe situ- aties te willen toepassen.
Er is in Nederland tot nu toe weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen mobiliteit en de kwalificaties waarover een mobiele werknemer beschikt. Er zijn uiteraard wel studies versche- nen die betrekking hebben op de beroepsloop- baan van afgestudeerden van diverse oplei- dingstypen. Men is bij deze studies met name geïnteresseerd in intrede op de arbeidsmarkt en in verticale mobiliteit (niveaustijging of -daling tijdens de beroepsloopbaan, zie ook paragraaf 5). De aansluiting tussen (initiële) opleiding en de start-functie komen meestal wel aan de orde, maar er is weinig aandacht voor de ontwikkeling van het individuele kwa- lificatie-pakket gedurende de beroepsloop- baan.
Omdat er weinig bestaand onderzoek is waarop kan worden voortgebouwd, heeft het onderzoek naar de relatie tussen transitievaar- digheden en mobiliteit vooral een explorerend karakter gehad. In deze exploratie lag het accent op de volgende twee vragen':
a) Met welke veranderingen zijn afgestudeer- den van het beroepsonderwijs gedurende hun beroepsloopbaan geconfronteerd?
b) Welke vaardigheden waren belangrijk om deze veranderingen het hoofd te bieden?
Veranderingen zijn daarbij in de eerste plaats opgevat als veranderingen van werkgever en veranderingen van functie bij dezelfde werkge- ver.
3 Methode
Om bovengenoemde vragen te kunnen beant- woorden is gebruik gemaakt van een bestand van respondenten uit het zogenoemde Ensche- de cohort. Dit betreft een cohort leerlingen die in 1964-65 instroomden in de eerste klas van het lager onderwijs in Enschede. In 1991 werd door het SCO-Kohnstamm Instituut in samen- |
329
PCDACOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 336-
werking met de Gemeente Enschede een onderzoek gestart, waarbij de ongeveer 2500 leerlingen van het schooljaar 1964-65, inmid- dels volwassenen van midden dertig, opnieuw werden benaderd^. Via een vragenlijst werd informatie verzameld over hun verdere oplei- ding en loopbaan vanaf het moment dat ze de lagere school verlieten. Bijna de helft van de oud-leerlingen heeft op de vragenlijst geres- pondeerd. Van deze personen kon de schooi- en beroepsloopbaan dus worden gereconstru- eerd. De keuze voor het Enschede cohort had vooral pragmatische redenen. Door het al lopende onderzoek naar dit cohort waren namen, adressen en loopbaangegevens van een relatief grote groep respondenten beschikbaar. Een andere mogelijkheid zou zijn geweest om dergelijke informatie bij scholen op te vragen met betrekking tot oud-studenten. Het grote nadeel van deze werkwijze zou zijn geweest dat alleen gegevens van recent afgestudeerden betrouwbaar zullen zijn. Gezien de vraagstel- ling was ons inziens tenminste een beroeps- loopbaan van vijf tot tien jaar noodzakelijk.
Voor het onderzoek naar transitievaardigheden zijn uit het bestand die respondenten geselec- teerd die een initiële beroepsopleiding op LBO- of MBO-niveau hadden afgerond en die op het moment van bevragen (voltijds of deel- tijds) werkzaam waren. De belangrijkste reden voor deze selectie was dat het onderzoek mede informatie moest opleveren over het belang van de initiële berotpsopleiding bij overgangs- situaties in de beroepsloopbaan. De selectie leverde een bestand op van ruim 260 personen. Door middel van een schriftelijke vragenlijst is bij deze respondenten meer informatie verza- meld over hun functie(s), hun mobiliteit, over verschillen tussen functies en over de over- draagbaarheid en bruikbaarheid van beschik- bare kennis en vaardigheden. Daarnaast werd een deel van deze respondenten (57) in inter- views uitgebreid bevraagd over overgangssitu- aties in de beroepsloopbaan^. Aanvullende diepte-interviews werden noodzakelijk gevon- den, omdat het bevragen van overdraagbaar- heid en bruikbaarheid van beschikbare kennis en vaardigheden via een schriftelijke vragen- lijst maar zeer beperkt mogelijk werd geacht, althans met de op dat moment beschikbare in- strumenten. |
In de schriftelijke vragenlijst werd aan de respondenten gevraagd om per baan (met een maximum van vier banen) aan te geven: de aard van het werk, het soort bedrijf, wel/niet leidinggevend, redenen voor baanverandering, functieverandering binnen de baan, redenen voor functieverandering, gevolgde cursussen bij functieverandering, inhoudelijke verschil- len tussen de banen, bruikbaarheid van kennis en ervaring bij baanwisseling. De gevolgde cursussen bij functieverandering, en de bruik- baarheid van kennis en ervaring werden open bevraagd''. De inhoudelijke verschillen tussen banen werden zowel open als gesloten bevraagd. De overige onderwerpen moesten via gesloten vragen beantwoord worden.
4 Mobiliteit tijdens de beroeps- loopbaan
In deze paragraaf worden de resultaten bespro- ken van de schriftelijke enquête. Met name zal met behulp van deze data de onderzoeksvraag beantwoord worden met welke veranderingen de respondenten tijdens de beroepsloopbaan te maken hebben gehad. Om de mobiliteit van de respondenten te beschrijven en te analyseren zijn in eerste instantie vijf indicatoren gebruikt:
a) Het aantal malen dat men van baan is veran- derd. Onder baanverandering is verstaan: verandering van werkgever.
b) Het aantal malen dat men van functie is ver- anderd binnen een baan. Onder functiever- andering is verstaan een verandering van takenpakket bij dezelfde werkgever.
c) Het aantal malen dat men van bedrijfstak is veranderd. Voor een bedrijfstakindeling is gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfs- indeling (SBI)5.
d) Het aantal malen dat men van beroep is ver- anderd. Beroepsverandering is gedefinieerd als een verandering op het niveau van de beroepsklasse volgens de CBS beroepen- classificatie 1984.
e) Verandering van beroepsniveau en beroeps- status. Hiervoor is gebruik gemaakt van de Arbi-codering en de Ultee-Sixma-schaal (Sixma&Ultee, 1983)«.
De Tabellen 1 tot en met 5 geven de resultaten op de vijf indicatoren in percentages weer. |
-ocr page 337-
Tabèi.:i.........................................................:;::]
Verandering van werkgever tijdens de beroepsloop- baan |
Nog werkzaam bij eerste werkgever |
18% |
Nog werkzaam bij tweede werkgever |
23% |
Nog werkzaam bij derde werkgever |
24% |
Vier of meer werkgevers gehad |
35% |
Totaal (W=204) |
100% |
Tabel 2 |
|
functieverandering binnen een baan |
|
|
Nooit van functie veranderd
binnen een baan 39%
Eén maal van functie veranderd
binnen een baan 46%
Twee maal van functie veranderd
binnen een baan 12%
^rie of meer keer van functie veranderd
binnen een baan 3%
Totaal (A/=204) 100% |
Tabel 3_
Verandering van bedrijfstalc tijdens de beroepsloop- baan
'n dezelfde bedrijfstak gebleven 54%
Eén maal van bedrijfstak veranderd 30%
Twee maal van bedrijfstak veranderd 14% '^fie of meer keer van bedrijfstak veranderd 2%
Totaal («=204) 100%
Tabel 4
^^roepsverandering
hetzelfde beroep gebleven 47%
Eén maal van beroep veranderd 29%
Twee maal van beroep veranderd 15%
'-''■ie of meer keer van beroep veranderd 9%
Totaal (W=204) 100%
Tevens is gekeken naar combinaties van veran- deringen van baan, bedrijfstak en beroep.
Van de respondenten is 18% niet van baan, bedrijfstak of beroep veranderd, 20% is alleen ^an baan veranderd, 9% is zowel van baan als ^an bedrijfstak veranderd, 15% is zowel van bäan als van beroep veranderd en 38% is zowel ^an baan als van bedrijfstak en beroep veran- '^erd. Ruim de helft (51%) van de respondenten een LBO-opleiding is gedurende de 'beroepsloopbaan van zowel baan, beroep als •bedrijfstak veranderd. Van de respondenten '^et een leerlingwezen-opleiding of een MBO- °Pleiding geldt dit voor respectievelijk 31% en 41% van de respondenten. LBO-opgeleiden •^jgen tijdens hun beroepsloopbaan blijkbaar •^eer met verandering te maken dan MBO- opgeleiden. Respondenten met een inservice- opleiding in de verpleging veranderen wel vaak van baan (45%), maar niet van bedrijfstak^. |
Bij respondenten die een opleiding hebben gevolgd in de technische of administratieve richting betekent baanverandering relatief vaak ook verandering van bedrijfstak en beroep: respectievelijk 42% van de respondenten met een technische opleiding en 48% van de respondenten met een administratieve oplei- ding zijn zowel van baan als van bedrijfstak en beroep veranderd.
Tabel 5 geeft de percentages weer met betrekking tot zes verticale mobiliteitspatronen (niveau en status)^. Tabel 5
Loopbaanpatronen (niveau en status) in percenta- ges
US-schaal Arbi-codering
Constant stijgend Grillig stijgend Constant gelijk Constant dalend Grillig dalend Grillig herstel Totaal
In het algemeen stijgt het gemiddelde beroeps- niveau, zowel op de US-schaal als volgens de Arbi-codering. Vrouwen starten hun beroeps- loopbaan op een significant hoger US-niveau dan mannen. Ten aanzien van de beroepsstatus van hun huidige beroep zijn die verschillen tus- sen mannen en vrouwen echter verdwenen, waaruit volgt dat vrouwen minder in status stij- gen dan mannen gedurende hun loopbaan.
De verschillen in beroepsniveaus tussen mannen en vrouwen volgens de Arbi-code zijn niet significant. LBO-ers en respondenten met een leeriingwezen-opleiding starten op een lager beroepsniveau dan respondenten met een MBO of in-service-opleiding. Vooral het beroepsprestige (US-schaal) van de in-service- opgeleiden is hoog, maar dit stijgt nauwelijks'. De verschillen tussen het eerste en huidige beroep van de LBO-ers en de leerling wezen- opgeleiden geven geen duidelijk beeld. Vol- gens de US-schaal is de status van het huidige beroep ongeveer even hoog, terwijl er volgens de Arbi-codering bij de leerlingwezen-afgestu- deerden van een duidelijke stijging van niveau sprake is. |
331
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 338-
De vijf indicatoren voor mobiliteit zijn in eer- ste instantie gebruikt om veranderingen in de beroepsloopbaan te beschrijven. Concluderend kan daarover gezegd worden dat een meerder- heid van de respondenten tijdens de beroeps- loopbaan met veranderingen te maken heeft gekregen (82%). Van degenen die tijdens de beroepsloopbaan veranderen betekent dit voor bijna de helft een verandering van zowel beroep als bedrijfstak. Beroepsverandering betekent voor de meeste respondenten een stij- ging van beroepsniveau en status.
Het beschrijven van de respondenten op de vijf mobiliteits-aspecten had in tweede instan- tie tot doel een referentiekader te vinden voor de analyse van de afstand tussen de taken en activiteiten in de startfunctie en de taken en activiteiten in de huidige functie. Een confron- tatie van de kwantitatieve gegevens over veran- deringen tijdens de beroepsloopbaan met het interviewmateriaal laat zien dat sommige ver- anderingen worden 'overschat' en sommige worden 'onderschat'. In de volgende paragraaf worden de kwantitatieve gegevens met betrek- king tot de mobiliteit van de respondenten ver- geleken met de interviewgegevens. Belangrijk- ste vraag daarbij is: geven de data met betrekking tot mobiliteit voldoende informatie over de mate waarin men tijdens de beroeps- loopbaan met veranderingen geconfronteerd is en over de richting van deze veranderingen.
5 Indicatoren voor veranderingen in de beroepsuitoefening
Van het totaal aantal respondenten is 18% niet van baan, bedrijfstak of beroep veranderd. Ook hun beroepsniveau (Arbi) en beroepsstatus (US) is gedurende hun beroepsloopbaan niet veranderd. Als deze gegevens vergeleken wor- den met de informatie uit de interviews dan blijken de mobiliteits-indicatoren de loopbaan van de respondenten goed weer te geven. Het huidige beroep van deze respondenten is in grote lijnen vergelijkbaar met het start-beroep. Het betreft bijvoorbeeld een bejaardenverzor- gende die nog steeds in hetzelfde bejaardenhuis werkzaam is. Ze heeft wel te maken gekregen met veranderingen die zich in de loop der tijd bij bewoners hebben voorgedaan maar: 'je rolt gewoon door. De mensen worden slechter. Er komt er eens eentje binnen die slechter is. Er komt eens iemand bij die in een rolstoel zit, maar dat gaat heel geleidelijk.' |
In de interview-informatie van de respon- denten die alleen van baan veranderd zijn en niet van bedrijfstak of beroep (20%) valt op dat de loopbaan van een deel van deze responden- ten erg vergelijkbaar is met het hiervoor geschetste patroon. Het huidige beroep is in grote lijnen vergelijkbaar met het start-beroep. Men is weliswaar van baan veranderd, maar dat heeft niet tot grote veranderingen in het taken- pakket geleid. Voor een ander deel van de respondenten die alleen van baan veranderd zijn geldt echter dat het takenpakket bij baan- verandering wel veranderd is. Het betreft bij- voorbeeld respondenten die verpleegkundige in een ziekenhuis waren en wijkverpleegkundi- ge geworden zijn, of respondenten die ver- pleegkundige waren en hoofd van een afdeling geworden zijn. Voor een deel van de 'baanver- anderaars' is de verandering dus groter dan alleen een verandering van werkgever.
Respondenten die van baan en bedrijfstak veranderd zijn (9%) blijken, wanneer gekeken wordt naar de interviewgegevens, verschillen- de typen loopbanen te hebben gehad. De loop- baan van een aantal respondenten lijkt sterk op die van baanveranderaars zonder verandering in takenpakket zoals hiervoor beschreven. Zij oefenen in de andere bedrijfstak functies uit die vergelijkbaar zijn met hun vorige banen. Het gaat bijvoorbeeld om de verschuiving van che- misch analist in de voedselindustrie naar che- misch analist bij een ingenieursbureau, of van technisch tekenaar bij een machinefabriek naar technisch tekenaar bij een engineerings- bureau. Het beroep en het takenpakket blijft bij deze respondenten hetzelfde. Er vindt geen stij- ging of daling van beroepsniveau en -status plaats. Voor een aantal andere respondenten geldt dat er feitelijk Van beroepsverandering sprake is. Van de respondenten is 15% van baan en beroep veranderd (en niet van bedrijfs- tak). Uit de informatie over de beroepsloop- baan van de interviewrespondenten wier loop- baan aan deze kenmerken voldoet, blijkt dat C van een duidelijke verandering van beroep, e" daarmee van takenpakket, sprake is. Het fei' dat men niet van bedrijfstak is veranderd is vooral het gevolg van de codering. Het betreft respondenten die in de bedrijfstak 'overig® |
-ocr page 339-
dienstverlening' werkzaam zijn. Hierin zijn allerlei overheidsdiensten samengebracht. De betreffende respondenten hebben veranderin- gen doorgemaakt als: van verpleegkundige in een ziekenhuis naar administratief medewerker bij een gemeente, van verpleegkundige in een ziekenhuis naar docent op een MBO-school. De loopbaan van deze respondenten is daarom goed vergelijkbaar met de loopbaan met de vierde groep respondenten, namelijk degenen die zowel van baan als van beroep en bedrijf- stak zijn veranderd (38%). De omvang en de richting van de veranderingen in deze loopba- nen vertonen een grote diversiteit. Voor som- niige respondenten was de beroepsverandering bijvoorbeeld een verandering van administra- tief medewerker naar medewerker bij een ver- zekeringsmaatschappij. Terwijl een andere •■espondent veranderde van groepsleider in de zwakzinnigenzorg naar medewerker bij een ^'erzekeringsmaatschappij. In beide gevallen zijn het veranderingen van beroepssector (vol- gens de CBS beroepenclassificatie). De eerste ■■espondent is echter binnen het economisch- ädministratieve beroepsdomein gebleven, ter- wijl de tweede respondent van het verzorgende beroepsdomein naar het economisch-adminis- tratieve is overgestapt.
Concluderend kan over de indicatoren voor •Mobiliteit en verandering in de beroepsloop- baan het volgende gezegd worden. Met behulp Van deze indicatoren kan een globaal onder- scheid gemaakt worden tussen personen die "let weinig veranderingen in hun takenpakket geconfronteerd zijn en personen die met rela- 'lef grote veranderingen geconfronteerd zijn. '^aar voor een meer specifiek inzicht in de aard Van de veranderingen is een meer gedifferen- tieerde indeling noodzakelijk.
S Kwalitatieve loopbaanpatronen |
^P basis van het interviewmateriaal kon een ••^eer gedetailleerde indeling van de beroeps- loopbanen gemaakt worden. De loopbanen van de respondenten zijn in drie hoofdgroepen ver- deeld. De respondenten in de drie groepen ver- schillen van elkaar in de mate waarin men met veranderingen tijdens de beroepsloopbaan geconfronteerd is. Een loopbaan waarin men met relatief grote veranderingen te maken heeft gehad, vereist van de betreffende beroepsbeoe- fenaar meer nieuwe vaardigheden, een bredere inzet van vaardigheden en meer scholing, dan een loopbaan waarin men met relatief kleine veranderingen te maken heeft gehad. Anders gezegd: bij grote veranderingen is de afstand tot het oorspronkelijke, in de initiële opleiding verworven kwalificatiepakket groter dan bij kleine veranderingen en wordt er meer geëist van het transfervermogen van de betreffende beroepsbeoefenaar. De drie loopbaanpatronen die hierna geschetst worden zijn gerangschikt van 'grote veranderingen' naar 'kleine veran- deringen' . In Figuur 1 is dit weergegeven. De hoofdletters verwijzen naar loopbaanpatronen die hierna worden omschreven.
A Een loopbaanpatroon met beroepsverande- ring
Respondenten met een dergelijk loopbaanpa- troon zijn relatief ver van hun oorspronkelijke beroep afgeraakt. Binnen dit loopbaantype onderscheiden we:
Al beroepsverandering buiten het beroepsdo- mein
Het betreft respondenten die in een geheel ander beroep, in een andere beroepssector zijn gaan werken. Bijvoorbeeld de verandering van verkoper in een supermarkt naar buschauffeur. A2 beroepsverandering binnen het beroepsdo- mein
Het betreft respondenten die binnen het beroepsdomein een ander beroep zijn gaan uit- oefenen. Een voorbeeld hiervan is: de verande- ring van verpleegkundige naar docent ver- pleegkunde. |
kleine veranderingen
Grote veranderingen
A2 B3 B4 B5 C6
transfervermogen weinig transfervermogen
figuur 1. Loopbaanpatronen in relatie tot veranderingen tijdens de beroepsloopbaan
333
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 340-
B Een loopbaanpatroon met functieverande- ring binnen het oorspronkelijke beroep Respondenten bij wie het takenpakket wel is veranderd, maar waarbij het huidige beroep relatief dicht tegen het oude beroep aanligt, zijn tot dit loopbaantype gerekend. Om de aard en de richting van de verandering nog duidelijker te kunnen specificeren is een driedeling gemaakt:
B3 managenAeiding-geven Bij dit loopbaanpatroon gaat het om respon- denten die in de loop der tijd management- taken in hun beroep hebben gekregen, soms in plaats van en soms naast het uitvoerende werk. Een voorbeeld van een dergelijk loopbaan- patroon: gestart als werktuigbouwkundige en nu directeur van een machinefabriek. B4 accentverleggen
Het betreft hier respondenten die in een bepaald deelgebied van het beroep begonnen zijn en in de loop der tijd geswitcht zijn naar een ander deelgebied. In tegenstelling tot de specialisten hebben deze respondenten zich niet verdiept maar eerder verbreed. Een voor- beeld van een dergelijke loopbaan is de veran- dering van verpleegkundige in een ziekenhuis naar wijkverpleegkundige. B5 specialisatie
Het betreft hier respondenten die in een beroep aansluitend bij hun opleiding 'breed' zijn gestart, maar die zich in de loop der tijd gespe- cialiseerd hebben op een deelgebied van hun beroep. Hun huidige beroep vormt dus nog onderdeel van het start-beroep, maar men heeft zich meer in de diepte ontwikkeld en weet meer van een specifiek onderwerp. Een voorbeeld hiervan is een respondent die begonnen is als algemeen administratief medewerker en finan- cieel specialist is geworden.
C6 Horizontaal loopbaanpatroon Respondenten met een horizontaal loopbaan- patroon zijn gedurende hun beroepsloopbaan met weinig veranderingen in hun takenpakket geconfronteerd. Zij zijn gaan werken in een beroep dat aansloot bij hun opleiding en zijn daarin blijven werken. Er is in hun beroeps- leven geen sprake geweest van een duidelijke niveau-stijging of -daling. Men kan wel van bedrijfstak en/of baan veranderd zijn, maar deze verandering bracht geen verandering van takenpakket met zich mee. |
Van de geïnterviewden hadden er 15 een hori- zontale beroepsloopbaan, 24 een beroepsloop- baan waarin functieverandering is voorgeko- men en 18 een beroepsloopbaan waarin beroepsverandering plaatsvond.
Een horizontale loopbaan komt het minste voor bij de economisch-administratief opgelei- den (8%) en relatief vaak bij de technisch op- geleiden (38%). Functieverandering binnen een beroep komt het minste voor bij de tech- nisch opgeleiden (31%) en de medisch-verzor- gend opgeleiden (38%) en en het meest bij de economisch-administratief opgeleiden (75%). Beroepsverandering komt het meest voor bij de technisch opgeleiden (31%) en de medisch- verzorgende opgeleiden (44%) en het minst bij de economisch-administratief opgeleiden (17%).
Bij de LBO- en leerlingwezenafgestudeer- den gaat het om zeer kleine aantallen, waaraan geen conclusies verbonden kunnen worden. Met betrekking tot het MBO en de inservice- opleidingen in de gezondheidszorg komen alle soorten loopbaanpatronen ongeveer in gelijke mate voor. Alleen het type 'specialist' komt bij de inservice-opgeleiden niet voor. De verde- ling van de loopbaanpatronen over mannen en vrouwen hangt grotendeels met de verdeling naar opleidingsrichting samen (respectievelijk de technische en de verzorgende richting). Het loopbaantype 'manager' komt niet voor bij de vrouwelijke respondenten.
7 Mobiliteitspatronen en kwalificatie-eisen
In deze paragraaf worden de hier boven onder- scheiden loopbaanpatronen besproken in relatie tot de bruikbaarheid van het oorspronke- lijke kwalificatiepakket (de initiële beroepsop- leiding), veranderingen in kwalificatie-eisen, scholing en opleiding.'
Beroepsverandering buiten het beroepsdomein Bij de beroepsveranderaars buiten het domein kunnen twee typen trajecten onderscheiden worden. Sommige respondenten komen terecht op de 'markt voor ongeschoolden'. Ze doen werk op laag of ongeschoold niveau en wisse- len nog al eens van baan. Deze respondenten hebben geen aanvullende opleidingen meer |
334
PEDACOeiSCHC
STUDIËN
-ocr page 341-
gevolgd. Ze staan niet geheel afwijzend tegen het volgen van opleidingen, maar het initiatief daartoe zou uit moeten gaan van het bedrijf. Andere respondenten, en dit is de meerderheid van deze beroepsveranderaars, verwerven eveneens een baan waarvoor weinig opleiding Vereist is, maar voor hen betekent dit de start van een nieuwe loopbaan. Ze kunnen deze nieuwe start maken doordat het bedrijf waar ze terecht komen laag opgeleiden opneemt en Zelf verder schoolt. Dit geldt bijvoorbeeld Voor: de spoorwegen, de belastingdienst en andere overheidsdiensten. Het feit dat voor deze opleidingen de drempel zeer laag is geeft deze beroepsveranderaars de mogelijkheid een nieuwe start te maken
De belangrijkste steun die deze responden- ten ondervonden bij de beroepsverandering is die van collega's die ze wegwijs maakten in de nieuwe functie. Overigens ging het meestal om een korte inwerktijd, men kon het nieuwe werk over het algemeen vrij snel doen. Veel van de oude kennis en vaardigheden heeft men in de nieuwe functie niet meer nodig. 'Persoonlijke' Vaardigheden die volgens deze respondenten belangrijk waren bij de beroepsovergang Waren in de eerste plaats mensenkennis, in een team kunnen werken en collegialiteit. Dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat deze respondenten in eerste instantie erg aangewe- zen zijn op hun directe collega's voor het inge- perkt worden in een voor hen geheel onbekend terrein. Ze stellen daar blijkbaar zelf een colle- Siale houding tegenover. Bovendien neemt Voor deze respondenten waarschijnlijk de iden- tificatie met de collega's, het team of het bedrijf de plaats in van identificatie met een beroep (dat ze immers niet meer en nog niet hebben).
De respondenten gebruiken de term 'flexi- bel' als aanduiding van 'eigenschappen' die het
mogelijk hebben gemaakt om zo'n grote
overstap te maken. De beroepsveranderaars die op de ongeschoolden-markt zijn terecht geko- men lijken hiermee vooral te bedoelen dat ze over een tamelijk groot incasseringsvermogen "beschikken: ze kunnen zich aan nieuwe situ- aties aanpassen, leggen zich neer bij noodge- dwongen veranderingen en zijn bereid zich in de nieuwe functie weer volledig in te zetten. Bij de andere respondenten verwijst de term 'flexibel' vooral naar zich kunnen aanpassen aan nieuwe collega's en nieuwe taken en het open staan om weer nieuwe dingen te leren en daar zich voor in te zetten. |
Beroepsverandering binnen het beroepsdo- mein
Voor de beroepsveranderaars binnen het beroepsdomein zijn ambitie en opleiding de belangrijkste sleutels geweest in de overgang naar het nieuwe beroep. Daarnaast speelde ook een rol dat ze mogelijkheden hebben gekregen om door te stromen. Veel beroepsveranderaars zijn weliswaar van baan veranderd, maar door- dat ze binnen het beroepsdomein gebleven zijn ging het vaak om bedrijven waar ze vanuit hun vorige functie mee te maken hadden. Sommige van deze respondenten zijn binnen hetzelfde bedrijf van beroep veranderd. Het grootste deel van deze beroepsveranderaars heeft een oplei- ding gevolgd met een diploma op HBO-niveau. Het ging meestal om een opleiding buiten werktijd. Veel van deze respondenten omschrijven zichzelf tot op zekere hoogte als 'ambitieus'. Sommige van deze beroepsveran- deraars geven aan dat ze bij de overstap naar het nieuwe beroep wel op hun tenen hebben moeten lopen. Naast de formele opleiding was ook het zelf informatie verzamelen en bijleren voor deze respondent belangrijk om de nieuwe functie te kunnen uitoefenen. Anderen hebben in deze periode vooral veel gehad aan collega's die de tijd namen om hen in te werken, of die de tijd en gelegenheid gaven om het zelfstandig uit de zoeken. Veel van deze respondenten merken op dat ze goed kunnen studeren en dit ook belangrijk en leuk vinden.
Daarnaast noemen de respondenten 'verant- woordelijkheidsgevoel' en 'sociale vaardighe- den' als belangrijke kenmerken die hun over- stap tot een succes hebben gemaakt. Tot slot hebben ook enkele van deze respondenten het over flexibiliteit als belangrijke kwalificatie in nieuwe situaties. Met de term 'flexibiliteit' lij- ken deze respondenten vooral te verwijzen naar het kunnen oppakken van veel soorten taken in wisselende contexten en dit onder druk tot een goed einde weten te brengen.
Functieverandering: manager Bij deze respondenten gaat het vaak om een intern traject: men is doorgegroeid in het bedrijf waarin men al werkzaam was. Dit door- |
335
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 342-
groeien was een combinatie van eigen loop- baanplanning en de loopbaanmogelijkheden die het bedrijf bood. Bovendien speelden cur- sussen een rol, voorafgaand aan de functiever- andering of daarna.
Alle managers hebben cursussen gedaan aanvullend op hun initiële opleiding. Het betrof vakgerichte cursussen die een aanvulling waren op hun opleiding. Geen van deze respon- denten heeft een volledige HBO-opleiding gedaan, hoewel de meesten wel zeggen op min- stens HBO-niveau te functioneren. Veel respondenten hebben (ook) opleidingen gedaan specifiek gericht op leiding geven. Men is over het algemeen positief tot zeer positief over het nut van die opleiding voor hun nieuwe functie.
De meeste respondenten zijn tevreden met hun huidige positie en zijn niet van plan nog uitgebreide cursussen te gaan doen. Naast de eigen ambitie, het loopbaanbeleid van het bedrijf en de cursussen die ze gevolgd hebben, noemen deze respondenten een aantal vaardig- heden die het hun mogelijk heeft gemaakt over te stappen naar een leidinggevende functie. Vaardigheden die de respondenten noemen zijn: uitstraling en enthousiasme, vooruitzien en meedenken, organiseren, planmatig en zelf- standig werken.
Functieverandering: accent verlegd Ook bij de 'accentverleggers' gaat het vaak om een intern loopbaanpatroon. De functieveran- dering waarbij zij het accent in hun beroep hebben verlegd heeft meetal plaatsgevonden binnen het bedrijf waar zij al werkzaam waren. 'Accentverleggers' hebben meestal geen (vol- ledige) HBO-opleiding gedaan. Een aantal van hen heeft wel cursussen gedaan op HBO- niveau, maar dit betrof vaak cursussen aanvul- lend op hun MBO-opleiding.
Doordat het bij veel van deze respondenten om een interne loopbaan ging, was het loop- baanbeleid van het bedrijf waar ze werkten van belang bij hun overgang van de ene functie naar de andere. De functieverandering is bij de meeste accentverleggers niet alleen een gevolg van het loopbaanbeleid van het bedrijf. Vaak hadden ze zelf ambities en plannen. Meestal ging het om een combinatie van ambitie en de mogelijkheden die het bedrijf bood. Soms hoorde hier ook bij dat men via het bedrijf opleidingen ging doen. |
Bij de meeste accent-verleggers, zeker bij degenen voor wie het om een intern traject ging, was de verandering van functie een gelei- delijke overgang. Men ervaart het niet als een grote stap. Deze respondenten hechten veel waarde aan het opbouwen van kennis en erva- ring in de praktijk. Cursussen en opleidingen zijn voor hen van secundair belang. Cursussen worden door deze respondenten alleen gewaar- deerd als ze direct bruikbaar zijn in de praktijk. De kennis en ervaring die men al uit de vorige functie meebracht was voor deze respondenten van belang bij de functieverandering. Boven- dien laat men zich door collega's informeren en ondersteunen.
Vaardigheden die deze respondenten belangrijk vinden bij de overgang zijn: inzet, 'er zelf iets van maken' en 'kansen pakken' en sociale vaardigheden.
Functieverandering: specialisatie Voor alle respondenten die tijdens hun beroepsloopbaan een specialistische functie hebben gekregen geldt dat het daarbij ging om een interne loopbaan: men kreeg die functie binnen het bedrijf waar men al werkzaam was. De veranderingen hebben zich voor deze respondenten over het algemeen meer geleide- lijk voltrokken dan voor bijvoorbeeld de accentverleggers en de managers. Het is voor de meeste van deze respondenten moeilijk aan te wijzen op welk moment zich de verandering van een meer algemeen en breed naar een spe- cialistisch takenpakket heeft voltrokken.
Alle respondenten die specialist zijn gewor- den zeggen nu op HBO-niveau te functioneren- Ze hebben ook allemaal cursussen gevolgd of opleidingen gedaan op HBO-niveau. In de meeste gevallen ging het om specifieke, op hun vak gerichte cursussen. Meestal was men deze cursus al gestart of had men de cursus al afge- rond voordat de functieverandering plaats- vond. Vaak was de cursus geen voorwaarde om van functie te kunnen veranderen. Het feit dat men al veel ervaring had in het vak en in het bedrijf, aangevuld met vakspecifieke opleidin- gen, stelde deze respondenten in staat een der- gelijke stap te maken. De respondenten noe- men een aantal vaardigheden die hen, naar hun eigen idee, in het bijzonder geschikt maakte om hun huidige functie uit te oefenen: systema- tisch, accuraat, stapsgewijs problemen oplos- |
-ocr page 343-
sen, veel kennis van het vakgebied en op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen.
Een horizontaal loopbaanpatroon Ook deze respondenten werden tijdens hun beroepsloopbaan met overgangsmomenten geconfronteerd. De belangrijkste daarvan zijn: baanverandering, reorganisatie en herintreden na het krijgen van kinderen. Echter geen van de respondenten vond deze overgangen erg groot. Opvallende overeenkomst tussen de respon- denten in dit loopbaanpatroon zijn: de grote nadruk die men legt op leren door ervaring en het plezier dat men heeft in het uitvoerende Werk.
Bijna alle respondenten in dit patroon heb- ben cursussen gedaan na hun initiële opleiding. Het betrof in de meeste gevallen vakgerichte cursussen die nodig waren om 'bij te blijven' in het werk en om met nieuwe apparaten te kun- nen werken. Soms waren deze cursussen ver- plicht.
Over het algemeen vinden de respondenten Zichzelf goed in hun vak. Ze zijn, doordat ze het werk al vele jaren doen, geroutineerd geraakt en kunnen snel en efficiënt werken.
8 Transitievaardigheden in de beroepsloopbaan
In het begin van dit artikel is het concept tran- sitievaardigheden als volgt geoperationali- seerd. Individuen die beschikken over transitie- vaardigheden hebben het vermogen en de houding om:
* oude en nieuwe kennis en vaardigheden te integreren tot een 'persoonlijke' set van vaardigheden (integratie);
' de eigen kennis en vaardigheden te overzien en te sturen (metacognitie en zelfregulatie);
* te zoeken naar algemene principes in ver- schillende contexten (decontextualiseren); oude kennis en vaardigheden in nieuwe situ- aties te willen toepassen. |
In deze paragraaf worden de onderzoeksgege- vens gerelateerd aan het begrip transitievaar- digheden. Deze exercitie wordt gecompliceerd door de kwestie of beroepsloopbanen en mobi- liteit het gevolg dan wel de oorzaak zijn van het beschikken over transitievaardigheden. Het oorspronkelijke idee van de OSA, de opdracht- gever van het onderzoek, was dat naar het eerste verband gezocht zou worden: de mate waarin het al dan niet beschikken over transi- tievaardigheden tot grote dan wel kleine mobi- liteit leidt. Op de achtergrond speelde hierbij de veronderstelling een rol dat het beschikken over transitievaardigheden zou leiden tot grote(re) mobiliteit. In het onderzoek is de ambitie om een dergelijk causaal verband te vinden echter aanzienlijk naar beneden geschroefd. Bij personen die inmiddels een beroepsloopbaan van meer dan vijftien jaar achter de rug hebben, zijn oorzaak en gevolg in dit opzicht niet meer uit elkaar te houden'". In het onderzoek zijn de relaties tussen mobiliteit en loopbaanpatronen enerzijds en transitievaar- digheden anderzijds dan ook 'slechts' geëxplo- reerd.
In Figuur 1 werd de veronderstelling weerge- geven dat er bij grote veranderingen in de be- roepsloopbaan een groter beroep wordt gedaan op het transfervermogen van de betreffende beroepsbeoefenaar dan bij kleine veranderin- gen in de beroepsloopbaan. Beroepsloopbanen waarin men niet alleen van baan verandert maar tevens van beroep en zelfs van beroeps- domein, zijn getypeerd als loopbanen met de grootste verandering ten opzichte van het oor- spronkelijke beroep. Het ging daarbij bijvoor- beeld om veranderingen van verkoper naar buschauffeur. Het merendeel van deze respon- denten (zeven van de tien) noemt in de schrif- telijke vragenlijst 'oude' kenniselementen en vaardigheden die in het nieuwe beroep bruik- baar waren. Ook bij dit soort grote veranderin- gen is er blijkbaar van enige mate van transfer sprake. Het gaat echter wel om een specifiek soort vaardigheden, namelijk meer algemene vaardigheden als collegialiteit, mensenkennis, kennis van bedrijfsculturen, accuratesse, stressbestendigheid, klantvriendelijkheid. Het is de vraag of er bij deze respondenten een groot beroep gedaan wordt op hun integratie- vaardigheden. Zij moeten een groot deel van hun oude vakspecifieke kennis en vaardighe- den vervangen door nieuwe kennis en vaardig- heden en bereid zijn zich opnieuw te scholen. Van deze beroepsbeoefenaren wordt vooral gevraagd om hun oude kennis en vaaidigheden naar een zeer algemeen niveau te 'vertalen' en |
-ocr page 344-
nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven. Gesteld kan worden dat er voor deze respon- denten een accent ligt op het decontextualise- ren.
Aan de beroepsveranderaars die binnen het beroepsdomein gebleven zijn worden geheel andere eisen gesteld. Deze respondenten geven aan dat veel van hun oorspronkelijke vakkennis en vaardigheden nog heel goed bruikbaar is in hun nieuwe functie. Maar deze kennis en vaar- digheden moeten op een andere manier worden gebruikt, bijvoorbeeld worden gedoceerd aan studenten. Dit vereist inzicht in de eigen kennis en vaardigheden en het kunnen sturen daarvan (metacognitie en regulatie). Daarnaast moeten ook deze respondenten natuurlijk nieuwe vaar- digheden verwerven.
De respondenten die manager geworden zijn (binnen het eigen beroepsdomein) lijken in dit opzicht veel op de vorige groep. Ook zij kunnen een belangrijk deel van hun kennis en vaardigheden nog steeds gebruiken, maar moe- ten dat op een andere manier doen, bijvoor- beeld op basis ervan organiseren, plannen en taken verdelen. Ook dit vereist kennis van de eigen kennis en vaardigheden en sturing daar- van, naast het verwerven van leidinggevende vaardigheden.
De respondenten die binnen hun beroepsdo- mein gebleven zijn, maar het accent van hun beroep hebben verlegd (bijvoorbeeld van ver- pleegkundige in een ziekenhuis naar wijkver- pleegkundige), geven aan veel van hun 'oude' kennis en vaardigheden in de nieuwe functie te kunnen gebruiken. Zij gebruiken hun 'oude' kennis en vaardigheden echter, in tegenstelling tot de 'beroepsveranderaars binnen het domein' en de 'managers', niet alleen als een kennisbasis die op een nieuwe manier wordt ingezet, maar moeten er voor een belangrijk deel het nieuwe uitvoerende werk mee doen. Voor hen is het dan ook belangrijk om uit het oude werk meer algemene vaardigheden en principes te haleq, (bijvoorbeeld: 'kennis van het lichamelijk functioneren' of 'vaardigheden in groepswerk') en deze in de nieuwe situatie in
338 |
peoAooaiscHc Zetten. Decontextualiseren en recontextuali- siuDitN seren lijkt voor deze groep dan ook een belang- rijke vaardigheid net als voor de 'beroepsver- anderaars buiten het domein'. De contextuele verschillen tussen het oude en nieuwe beroep zijn voor de accentverleggers echter veel min- der groot. Daarnaast lijkt het voor accentver- leggers van belang dat er een zekere mate van integratie van oude en nieuwe kennis en vaar- digheden plaatsvindt. Juist door die integratie lijken zij zich extra verdienstelijk te kunnen maken in hun nieuwe functie, bijvoorbeeld door technische kennis en vaardigheden te combineren met commerciële.
Voor de specialisten en de respondenten met een horizontaal loopbaanpatroon blijkt het moeilijk iets te zeggen over transfer van kennis en vaardigheden. De 'oude' functie en de nieu- we functie liggen zo dicht bij elkaar dat men zich nauwelijks bewust is van veranderingen. Specialisten geven soms aan dat een deel van de oude kennis en vaardigheden niet meer nodig is, wat bij verdere specialisering niet ver- wonderlijk is.
9 Slot
Het onderzoek naar de relatie tussen beroeps- loopbanen, mobiliteit en transitievaardigheden was een eerste poging om het concept 'transi- tievaardigheden' empirisch te onderzoeken. Die poging is maar gedeeltelijk geslaagd. Het blijkt bijzonder moeilijk om de goede instru- menten te vinden om transitievaardigheden te onderzoeken. Schriftelijke bevraging blijkt hier nauwelijks geschikt voor te zijn. Maar ook interviews met betrekking tot transitievaardig- heden hebben grote beperkingen. Van de respondenten wordt gevraagd retrospectief de ontwikkeling van de eigen kwalificaties te beoordelen. Dit blijkt lang niet altijd tot 'rijke' data te leiden. Bovendien is het de vraag of respondenten niet al over een groot transferver- mogen moeten beschikken om op dergelijke vragen antwoord te kunnen geven (bijvoor- beeld kennis van de eigen kennis, decontextu- aliseren). Wellicht biedt een onderzoeksopzet waarbij men op verschillende momenten in de beroepsloopbaan bevraagd wordt meer per- spectief.
Hoewel de resultaten van het besproken onderzoek beperkt zijn en in hoge mate explo- ratief, kunnen er wel enige conclusies getrok- ken worden. Deze moeten vooral gezien wor- den als 'input' voor nieuw onderzoek.
Er blijken geen goede instrumenten voor- handen te zijn waarmee inhoudelijke verande- |
-ocr page 345-
ringen in de beroepsloopbaan in kaart kunnen Worden gebracht. De instrumenten die hiervoor meestal worden gebruikt, zoals de CBS beroe- Penclassificatie en de beroepsniveau-indelin- gen blijken onvoldoende informatie te geven over inhoudelijke veranderingen. Deze infor- matie is voor onderzoek naar kwalificaties, kwalificatie-eisen en veranderingen daarin wel noodzakelijk. Er is in het besproken onderzoek een nieuwe indeling in loopbaanpatronen gemaakt, gebaseerd op data uit diepte-inter- views. Bekeken zou moeten worden in hoever- •■e deze loopbaanpatronen door middel van schriftelijke standaard-vragen geconstrueerd kunnen worden, zodat ze gebruikt kunnen wor- den in grootschaliger onderzoek.
In globale zin blijkt de veronderstelling juist 'e zijn dat bij grote veranderingen in de beroepsloopbaan er een groter beroep gedaan Wordt op het transfervermogen dan bij kleine Veranderingen. De veronderstelling is echter te globaal. Als de inhoudelijke verschillen tussen liet 'oude' en het nieuwe beroep erg groot zijn, Zoals bij de beroepsveranderaars buiten het beroepsdomein, wordt er nog maar weinig getransfereerd. Voor beroepsbeoefenaren met ^en dergelijk loopbaanpatroon lijkt het veel belangrijker om zich snel nieuwe kennis en ^aardigheden eigen te maken. Dit betekent ook dat een belangrijk deel van het oude kwalifica- tiepakket bij dergelijke grote veranderingen Verloren gaat. Overigens heeft maar een beperkt deel van de respondenten zulke grote Veranderingen doorgemaakt. Voor de overige ■"espondenten geldt dat juist veel van het oor- spronkelijke kwalificatiepakket ook na tien tot V'jftien jaar nog bruikbaar is. Hierbij moet aan- getekend worden dat het gaat om een beroeps- loopbaan die zich tussen ongeveer 1980 en heeft gevormd. Wellicht zullen verande- ■^ngen waarmee men na 1990 geconfronteerd ^ordt groter zijn en sneller op elkaar volgen.
Aan de andere kant van het spectrum, de beroepsbeoefenaren met een horizontaal loop- baanpatroon, doet zich nauwelijks verlies van "kwalificaties voor. Maar in een dergelijk loop- ^^anpatroon blijkt men weinig zicht te hebben overdraagbaarheid van kennis en vaardighe- Dit is niet verwonderiijk gezien het feit dat nauwelijks een beroep wordt gedaan op bij- voorbeeld het vermogen om te decontextuali- s^ren. Dit zou tot immobiliteit kunnen leiden of Sebrek aan flexibiliteit. |
Voor de beroepsloopbanen die zich tussen deze twee uitersten bevinden blijkt transfer van kennis en vaardigheden en transfervermogen zeer relevant. Maar binnen de onderscheiden loopbaanpatronen liggen er verschillende accenten. In dit artikel is op basis van de inter- viewdata geconcludeerd dat voor 'beroepsver- anderaars binnen het beroepsdomein' en van de 'managers' het accent ligt op metacognitieve en regulatieve vaardigheden. Voor de 'accent- verleggers' ligt het accent op de- en recontex- tualiseren en integreren. Technisch opgeleiden en respondenten met een medisch-verzorgende opleiding switchen relatief vaak naar een beroep buiten het beroepsdomein. In dit onder- zoek gold dit voor respectievelijk 21% en 32% van de respondenten. Respondenten met een opleiding in deze richting hebben dus vaak met herscholing te maken gehad.
Economisch opgeleiden zijn relatief vaak tijdens de beroepsloopbaan van functie veran- derd: 23% is manager geworden, 23% heeft hét accent verlegd en 31% heeft zich gespeciali- seerd. Met name ten aanzien van de managers en accentverleggers is geconcludeerd dat er een groot beroep wordt gedaan op metacognitieve vaardigheden, regulatieve vaardigheden en integratieve vaardigheden.
Van de technisch opgeleiden en de medisch- verzorgend opgeleiden heeft respectievelijk 38% en 26% tot nu toe een horizontale loop- baan gehad. Al eerder is geconcludeerd dat een dergelijk loopbaanpatroon het gevaar van immobiliteit en gebrek aan flexibiliteit met zich meer brengt.
Bij deze cijfers geldt de beperking dat het om loopbaangegevens gaat die betrekking heb- ben op de periode 1975-1990 en dat het om beperkte aantallen respondenten gaat. In de inleiding van dit artikel is gewezen op het belang om aandacht te besteden aan kwalifica- ties die tijdens de beroepsloopbaan verworven (moeten) worden. Het onderzoek geeft indica- ties dat voor het grootste deel van de beroeps- beoefenaren het oorspronkelijke, in de oplei- ding verworven kwalificatiepakket een goede basis biedt voor het verwerven van nieuwe ,eo»gog/s™£ kwalificaties, ook als deze relatief ver van de studun oorspronkelijke af liggen. Met name beroeps- beoefenaren die een loopbaan hebben doorge- maakt waarin men wel met duidelijke functie- en taakverandering geconfronteerd is, maar die |
-ocr page 346-
wel binnen hetzelfde beroepsdomein gebleven zijn, blijken goed in staat te zijn kennis en vaar- digheden te transfereren. In dit opzicht kan een loopbaan met veranderingen beschouwd wor- den als een effectief leerproces voor het leren toepassen van kennis en vaardigheden in ver- schillende situaties.
Noten
1 Deze twee hoofdvragen zijn een samenvatting van de zes onderzoeksvragen die voorafgaand aan het onderzoek waren geformuleerd:
a) welke loopbaanpatronen zijn bij afgestu- deerden van het beroepsonderwijs te onder- scheiden?
b) welke significante veranderingen hebben zich gedurende de beroepsloopbaan voorge- daan?
c) welke kennis en vaardigheden waren over- draagbaar van de ene situatie naar de andere?
d) in hoeverre waren aanvullende cursussen nodig en behulpzaam tijdens de transitiemo- menten?
e) hoe is dit transferproces verlopen?
f) welke transitievaardigheden werden ingezet om op de veranderde situatie in te spelen?
2 Bros, L (1994). De reconstructie van het Ensche- de-cohort. Een speurtocht naar de oud-leerlin- gen. Amsterdam , UvA (interne rapportage).
3 Het streven was 60 respondenten te interviewen. Door diverse omstandigheden vielen drie respondenten uiteindelijk af. De groep van 60 interviewrespondenten werd geselecteerd uit een grotere groep van ongeveer 150 responden- ten die in de schriftelijke vragenlijst hadden aan- gegeven bereid te zijn mee te werken aan een diepte-interview. De respondenten zijn niet ran- dom geselecteerd. Bij de selectie is gestreefd naar spreiding naar: opleidingssector (techniek, verzorging, economie), opleidingsniveau (LBO en MBO), de mate waarin van baan of functie gewisseld is, sekse.
4 Ten aanzien vart de bruikbaarheid betrof dit concreet de vraag: welke kennis en ervaring uit uw vorige baan of banen kwamen het meest van pas in de volgende baan, welke kennis en vaar- digheden waren niet meer nodig.
5 De SBI-code bestaat uit vier cijfers: de bedrijfs- tak, de bedrijfsklasse, de bedrijfsgroep, de bedrijfssubgroep (de feitelijke activiteiten). Er is |
alleen gebruik gemaakt van de gegevens over de bedrijfstak.
In 1975 is door het Ministerie van Sociale Zaken een indeling ontwikkeld voor functieniveaus. Huijgen, Riesewijk en Conen (1983) hebben deze indeling als uitgangspunt genomen voor hun indeling naar functieniveau. Het niveau waarin beroepen werden ingedeeld was afhankelijk van aspecten als: aanleertijd, zelfstandigheid, niveau praktische en theoretische scholing. De Ultee- Sixma (US)-schaal is een in 1983 ontwikkelde beroepsprestige-schaal. Het beroepsniveau vol- gens de US-schaal is een niveau op basis van maatschappelijk aanzien. Dit heeft ook te maken met de aard van de Stan- daard Bedrijfsindeling. De categorie 'overige dienstverlening' is een categorie waarin veel soorten bedrijven in de non-profit sector zijn ondergebracht.
In navolging van Glebbeek (1993) zijn zes soor- ten patronen onderscheiden: a constant stijgend: het niveau van het laatste beroep ligt hoger dan het niveau van het eerste beroep en er is tussentijds geen niveaudaling geweest;
b grillig stijgend: het niveau van het laatste beroep ligt hoger van het niveau van het eerste beroep en er is tussentijds sprake geweest van een niveaudaling;
c constant gelijk: men is in een beroep van het- zelfde niveau gebleven;
d constant dalend: het niveau van het laatste beroep ligt lager dan het niveau van het eerste beroep en er is tussentijds geen niveaustijging geweest;
e grillig dalend: het niveau van het laatste beroep ligt lager dan het niveau van het eerste beroep en er is tussentijds sprake geweest van niveaustijging;
f grillig herstel: er is geen verschil tussen het niveau van het eerste en dat van het laatste beroep; tussentijds is er sprake geweest van niveaudaling of -stijging. Zowel bij de US-schaal als bij de Arbi-codering is er van uit gegaan dat een verschil in niveau- score groter dan O een verandering van beroepS' niveau betekent.
Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van het feit dat in de US-schaal geen onderscheid gemaakt wordt tussen leerlingverpleegkundige en gedi- plomeerd verpleegkundige. Bij de Arbi-score zien we wel een stijging in niveau. Deze code- |
-ocr page 347-
ring is meer gebaseerd op een niveau-indeling.
10 Een betere opzet zou in dit geval zijn om te star- ten met personen die net ingetreden zijn op de arbeidsmarkt. Het nadeel hiervan is dat een beroepsloopbaan (en de mate waarin men mobiel is) zich pas na enige jaren aftekent.
Literatuur
Sros, L. (1994). De reconstructie van het Enschede- cohort. Een speurtocht naar de oud-leerlingen. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (inter- ne publicatie).
Elshout-Mohr, M., & Moerkamp, T. (in druk ). Een theoretische verkenning van leren leren: een checklist voor leren-leren projecten; specifieke aandacht voor laaggeschoolden, 's Hertogen- bosch: CINOP.
Glebbeek, A.C. (1993). Perspectieven op loopbanen. Assen: Van Gorcum.
Hövels, B.W.M., & Römkens, L. (1994). Notities over kwalificatie. Nijmegen: ITS.
Huijgen, F., Riesewijk, B.J.P., Conen, G.J.M. (1983). De kwalitatieve structuur van de werkgelegen- heid in Nederland: bevolking in loondienst en functieniveaustructuur in de periode 1960-1977. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Jong, M.W. de, Moerkamp,!., Onstenk, J.H.A.M., & Babeliowsky, M. (1990). Breed toepasbare beroepskwalificaties in leerplan en beroepsprak- tijk. Een probleemverkenning en begripsanalyse. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
■boerkamp, T. (1996). Transitievaardigheden en transfer in de beroepsloopbaan. Mobiliteit en flexibiliteit in de loopbanen van 35-jarige LBO- ers en MBO-ers en de betekenis van transfer van kennis en vaardigheden en transitievaardighe- den daarbij. Den Haag: OSA.
'boerkamp, T., & Bruijn, E. de (1991). Leren vooreen loopbaan. Het verwerven van transitievaardig- heden in HAVO en MBO. Den Haag: OSA.
'Rijhof, W.F., & Remmers, L.M. (1990). Basisvaardig- heden in het beroepsonderwijs. Een operationa- lisering van het begrip basisvaardigheden. Peda- gogische Studiën, 67. 389-402.
■Rijhof, W.J., & Streumer J.N. (Eds.) (1994). Flexibility in training and vocational education. Utrecht: LEMMA,
Rijhof, W.J., & Streumer J.N. (Eds.) (1998). Keyquali- fications in work and education. Dordrecht: Klu- wer Academic Publishers. |
Onstenk, J. (1997). Lerend leren werken. Brede vak- bekwaamheid en de integratie van leren, wer- ken en innoveren. Delft: Eburon.
Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E., & Dool, P.C. van den (1990). Leerprocessen in sta- ges. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
OSA (1992). Programma 1992-1995. Den Haag: OSA.
Pea, R.D. (1987). Socializing the knowiedge transfer problem. International Journal of Educational Research, 11, 639-663.
Perkins D.N., & Salomon, G. (1989). Are Cognitive skills context-bound? Educational Researcher, 18, p. 16-25.
Polanyi, M. (1962). Personal Knowledge. London: Routledge and Kegan Paul.
Salomon, G., & Globerson, T. (1987). Skill may not be enough: the role of mindfulness in learning and transfer. International Journal of Educational Research, 11, 623-637.
Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen (oratie). Nij- megen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Sixma, H., & Ultee, W. (1983). Een beroepsprestige- schaal voor Nederland in de jaren tachtig. Mens en Maatschappij, 58, 360-382.
Zolingen, S.J. van (1995). Gevraagd: Sleutelkwalifi- caties. Een studie naar sleutelkwalificaties voor het middelbaar beroepsonderwijs. (Academisch proefschrift). Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Auteur
T. Moerkamp is onderzoeker bij het SCO-Kohn- stamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Adres: Wibautstraat4, 1091 GM Amsterdam
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Wibautstraat 4, 1091 GM Amsterdam. E-mail: trudy@sco.educ.uva.nl
Abstract
Transition s1<i1ls in job careers
T. Moerkamp. Pedagogische Studiën, 1998, 75, 327-342.
In 1990 Nijhof en Remmers introduced the concept 'transition skills' in the Dutch debate on skills and competencies. The concept was used in a research project focussing on the relationship between |
341
-ocr page 348-
transition skills and mobllity. Transition skills were
specified as the ability to transfer knowledge and
skills from old into new situations. 260 respondents
were questioned about thelr job careers; in addition
57 of them were interviewed. Their careers could be
classified into six patterns, ranging from careers
with big to careers with small changes. The hypo-
theses was that with regard to big changes more
transitions skills would be needed than with regard
to small changes. This was roughly confirmed by the
data. But In the case of big changes transfer was
hardly possible. The acquisition of new knowledge
and skills was far more Important. In the case of
small changes transfer was hardly needed, the diffe-
rences between the old and the new were to small.
In partlcular job careers characterised by a clear
change in job tasks or position make a strong appeal
to transition skills.
-ocr page 349-
Kroniek
Onderwijsresearchdagen 1998
Inleiding (E.C Roelofs, vakgroep Onderwijs- kunde, Universiteit Utreclit)
Dit jaar vond van 13 tot en met 15 mei de 25e editie van de Onderwijs Research Dagen (ORD) plaats aan de Universiteit Twente (Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde). In de programmagids, waarvan delen op te roepen Waren op Internet, vermeldt Jules Pieters dat in die 25 jaar de Onderwijskunde zich heeft ont- wikkeld tot een zelfstandige discipline. Dat komt volgens hem tot uitdrukking in opleidin- gen Onderwijskunde aan een aantal universi- teiten, in eigen tijdschriften (TOR bestaat ook bijna 25 jaar) en in een niet geringe omvang ^an het onderwijskundig onderzoek in Neder- land en Vlaanderen. Het volume aan bijdragen Was met 188 net als in 1997 inderdaad aanzien- lijk te noemen, zeker als dat wordt vergeleken Het een willekeurig jaar bijv. 1991, toen er 127 l'ijdragen op de rol stonden. Naast twee fora, ^ijf postersessies, en 1 ronde-tafelgesprek betroffen de bijdragen 9 gastlezingen en 183 Papersessies en symposiumbijdragen. Interes- sant is dat de grote aandacht voor interactiviteit 'n het onderwijs kennelijk niet of nauwelijks geldt voor de wijze waarop wetenschappers hun resultaten aan collega's kenbaar maken.
Het was ondanks dit jubileumjaar geen con- gres dat bol stond van de terugblikken. Er was onder meer een bijdrage van De Corte die een l'oeiend overzicht gaf van 25 jaar onderzoek ''aar leren en instructie. Veel meer was de blik °P het heden en de toekomst gericht, met als terugkerende thema's de verschuiving van aan- dacht bij opleiden en onderwijzen in de rich- '•ng van begeleid, constructief en reflectief 'eren. Het meest duidelijk werd deze actuele hlik gevormd door het thema Teleleren, een ^igen thema van Twente, waarop vele onder- zoekers zich inmiddels hebben gestort. Dit, ''^ede vanuit de overtuiging dat vele wenselijk geachte onderwijsvernieuwingen weieens beter êerealiseerd zouden kunnen worden door gebruik te maken van Informatie- en communi- eatietechnologie. Overigens worden op dit ter- rein nog veel verschillende termen gehanteerd, zoals telematica, ICT, teleleren, wellicht een gevolg van de groei van ideeën en begripsvor- ming op dit terrein. In totaal waren er 36 bij- dragen op het terrein van ICT, verdeeld over het Twentse thema teleleren met 19 bijdragen en nog eens 17 bijdragen ondergebracht in vijf andere thema's. |
In het inleidende en plenaire deel van het congres was na het welkomstwoord ruimte voor een rede van rector magnificus Van Vught, de VOR-voorzitter Verioop, de uitrei- king van de VOR-prijs en een presentatie van Collis over Teleleren.
Rector magnificus Van Vught wees in zijn openingsrede op wat hij noemde de perverte- ring van de universiteit, die ten grondslag ligt aan de tanende populariteit van de moderne universiteit. Deze is volgens hem te wijten aan drie te ver doorgeschoten kenmerken van uni- versiteiten: ten eerste is professionele expertise is ontwikkeld in de richting van hyperspeciali- satie, waardoor specialisten steeds autonomer hun vak bedrijven. Voor gewone burgers is de taal zo specialistisch geworden, dat er soms geen touw meer aan vast te knopen is, aldus Van Vught. Communicatie tussen die specia- listen vindt voornamelijk plaats tussen colle- ga's van andere en vaak buitenlandse universi- teiten. Ten tweede is sprake van toenemende organisatorische fragmentatie, die ontaardt in balkanisatie. De universiteit bestaat uit een ver- zameling autonoom opererende cellen. Weten- schappers nemen elkaar de maat niet meer. Die collega is immers met net iets anders bezig. Van academische collegialiteit blijft weinig over, aldus van Vught. Een medewerker ver- wijst naar zijn twee collega's in San Francisco en in Canberra, als het gaat om vragen van kwaliteit. Een derde kenmerk van universitei- ten is de spreiding van beslissingsmacht, die dreigt te ontaarden in een non-interventiemen- taliteit. De ontwikkeling van specialismen en de sterke autonomie leiden tot een klimaat waarin men elkaar niet aanspreekt op het ver- richte werk. Gevolg van deze ontwikkelingen is dat de kloof rnet de samenleving steeds gro- ter wordt. Thema's als accountability, studeer- baarheid van een opleiding en de roep van de overheid tot de vorming van onderzoeksscho- len om meer samenhang te creëren zijn reacties hierop, aldus Van Vught.
343
pedagogische studiën
t99S (7S) 343-360 |
-ocr page 350-
Om deze ontwikkelingen ten goede te keren is het volgens van Vught nodig dat de academi- sche collegialiteit wordt hersteld: universitei- ten zijn meer dan een verzameling ivoren torens. Een herdefiniëring van het begrip aca- demische vorming zou een collegiale academi- sche dialoog op gang kunnen brengen. Daar- naast zou een grotere maatschappijgerichtheid in onderwijs en onderzoek gewenst zijn. Enig wantrouwen tegen uitsluitend fundamenteel onderzoek is op zijn plaats, omdat dergelijk onderzoek kan ontaarden in onderzoek op de vierkante centimeter, zo betoogde de rector magnificus.
Vervolgens ging VOR-voorzitter Verloop in op de positieve ontwikkelingen in de VOR: het aantal leden stijgt, de (kwantitatieve) aan- dacht voor verschillende onderwerpen in de divisies neemt toe. Verloop wijst tevens op ont- wikkelingen binnen het congres. Sommige 'knorrige oudere heren' verspreiden de klacht dat het congres nu uitsluitend een forum is van beginnende onderzoekers, waar het vroeger een samenkomst van hot-shots en coryfeeën was. De bewering blijkt niet houdbaar na de opsomming van Verloop. Ook op ander gebied zijn de ORD niet sterk veranderd: thema's die in 1974 werden gehanteerd om onderzoeken samen te vatten, zouden ook het onderzoek van nu nog aardig dekken, hetgeen maar aangeeft dat onderwijskundigen zich niet uitsluitend met modieuze zaken bezighouden. In dit jubi- leumjaar is tevens een nieuwe traditie inge- steld: het uitbrengen van een VOR-jaarboekje. De latere VOR-prijswinnaar kreeg het eerste exemplaar uitgereikt uit handen van de voor- zitter.
Ten slotte vestigde Verloop de aandacht op het probleem van twee elkaar beconcurrerende Europese onderzoeksfora EARLI en EERA, die elk in 1999 hun eigen congres organiseren: het EARLI-congres in augustus in Gothenburg (Zweden) en de ECER in september in Lahti (Finland). Zouden,de verbanden niet in sterke- re mate moeten integreren, was de vraag. Daar- naast lijken Nederlandse onderzoekers zich in toenemende mate af te wenden van de EHRA, sTUDitn omdat de criteria voor goed onderzoek niet vol- doende strak worden gehanteerd. De voorzitter van de 'executive committee van de EERA' mocht hiertoe uitgenodigd, kort reageren. Döbrich van de universiteit van Frankfurt ver- zekerde de aanwezigen dat tussen drie en vijf jaar een afwijzingspercentage zou worden gerealiseerd, vergelijkbaar met dat van de AERA. Hij vraagt de Nederlandstalige onder- zoekers om vertrouwen, tijd en actieve partici- patie, te beginnen bij het congres in Ljubljana, dat inmiddels heeft plaatsgevonden tussen 17 tot 20 september. |
De VOR-prijs ging dit jaar naar dr. Harm Biemans voor zijn proefschrift, getiteld: "Fos- tering activation of prior knowledge and con- ceptual change'. Het proefschrift kwam als meest compleet van de vijf inzendingen uit de bus, gelet op de volgende criteria: theoretische inbedding, relevantie voor de praktijk, weten- schappelijke ambachtelijkheid, originaliteit en creativiteit.
Een wetenschappelijke bijdrage in het inlei- dende deel kwam voor rekening van Collis. Haar presentatie had betrekking op het onder- werp Teleleren, en in het bijzonder op een in Enschede opgezet project, onder de titel Tele- top. Hpt betreft een ontwikkel- en onderzoeks- project, waarbij gebruik gemaakt wordt van theorie over onderwijsvernieuwing en in het bijzonder waar geleerd moet worden van de geschiedenis van mislukkingen inzake infor- matietechnologie. De bedoeling van het project is tweeledig: de vernieuwing (gebruik van tele- matica) implementeren op de faculteit Toege- paste Onderwijskunde en het verrichten van actie-onderzoek. Bij het project zijn 65 perso- nen betrokken, waaronder de onderzoeksstaf die deels ook een ondersteunende rol vervult. Collis benadrukt dat teleleren geen eindeloze reeks,sessies achter computers betekent, maar dat steeds wordt nagegaan wat het best werkt per situatie. De instructieomgeving behelst naast cursussen via Internet, gezamenlijke werkruimtes, multimedia, video-conferencing. ook meer traditionele leermiddelen en werk- vormen zoals 'face tO' face'-contacten, lezin- gen, gedrukte materialen (readers, boeken en artikelen). Via het onderzoek trachten Collis c.s. zicht te krijgen op en rekening te houden met implementatie bevorderende en belemme- rende factoren. Zo onderscheidt Collis bij de invoering van Telematica eerste-orde-proble- men die vooral betrekking hebben op technolo- gische knelpunten tijdens de eerste ervaringen met Telematica. Tweede-orde-problemen doen zich voor als zich, als men bekend is met de |
-ocr page 351-
technologie, meer complexe problemen gaan voordoen. Om een goede betrokkenheid van de onderwij sstaf te bereiken, poogt het ondersteu- nende team tijdens de implementatie voort te bouwen op bestaande ervaringen, een gevoel Van gemeenschappelijkheid te kweken, en een juist tempo van vernieuwingen te hanteren. De dynamiek van veranderingen is in beeld gebracht met behulp van het 3G-model: gewin, gemak en genot. Het blijkt dat gedurende de invoering, en dat is niet verrassend, vooral het gebrek aan gemak een belemmerende factor is. Als belangrijkste aandachtspunten komen uit het actieonderzoek naar voren: hoe meet je succes en 'impact'; hoe kun je omgaan met (mis)concepties bij staf en studenten; met welk tempo moeten de vernieuwingen worden door- gevoerd? Een van de meest paradoxale knel- punten is dat het misschien lastig wordt voor de betrokkenen om zelf het succes van de vernieu- wing bij te benen. In de sectie Teleleren van deze kroniek wordt nader ingegaan op de 'highlights' van dit thema. Ook voor de andere ächt thema's van de ORD worden impressies opgetekend. Achtereenvolgens komen de vol- gende thema's aan de orde: leren en instructie, curriculum, teleleren, lerarenopleiding en leraarsgedrag, beleid en organisatie in het onderwijs, beroeps- en bedrijfsopleidingen en Volwasseneneducatie, hoger onderwijs, onder- lijs en samenleving en methodologie en evalu- atie. We benadrukken dat het hier om persoon- lijke indrukken gaat, die vaak een deel van de sessies beslaan, omdat het fysiek onmogelijk is älle bijdragen te volgen.
■-eren en instructie (C.A.J.Aarnoutse, Katho- "eke Universiteit Nijmegen, en B.H.A.M.van Hout-Wolters, Universiteit van Amsterdam)
^et jaarlijks terugkerende thema 'Leren en Instructie' bestond dit jaar uit vier paperses- ^'es, een symposium, een poster en twee gastle- ^•ngen. De onderwerpen die aan bod kwamen, Weerspiegelen het huidige Nederlandse en Vlaamse L&I-onderzoek: leerstrategieën, leer- stijlen, leeropvattingen, metacognitie en zelfre- Sulatie, mentale modellen, transfer, coöperatief l®ren, reken-, wiskunde-, lees- en schrijfvaar- 'ligheden, sociale vaardigheden, directe 'nstructie, cognitive apprenticeship, leren door observeren, leren met hypertext en simulaties. |
Deze onderwerpen zien we ook terug in drie L&I-themagroepen van de landelijke onder- zoeksschool ICO: 'Interactive leaming', 'Domain-related skills', en 'Active and self- directed learning'. Door eigen presentaties en een discussiantschap konden we niet alle L&I- sessies bezoeken. We doen hier verslag van de wel door ons gevolgde sessies.
In de papersessie 'Leren leren en leerstrate- gieën ' hadden de eerste twee papers betrekking op het voortgezet onderwijs, de volgende twee op het universitair onderwijs. Van der Hoeven- van Doomum (KUN) ging in haar presentatie 'Transfer in het studiehuis' vooral in op haar theorie over transfer en transfervermogen. Jammer genoeg kwamen de instrumentontwik- keling en de resultaten te weinig aan bod. Hopelijk zien we die binnenkort in een tijd- schriftartikel. Waeytens (KUL) presenteerde een interessant paper over visies van schooldi- recties, docenten en leerlingen op leren leren in het secundair onderwijs. Als leren leren een centrale rol op school speelt (visies directies), blijkt ongeveer de helft van de docenten een 'ruime' visie op leren leren te hebben. Deze visie impliceert dat leren leren niet alleen bedoeld is voor jongere en zwakkere leerlin- gen, maar dat het een persoonlijk groeiproces is dat in het gehele secundaire onderwijs aan- dacht dient te krijgen. Vos (RUL) ging in op uitstelgedrag van studenten in het hoger onder- wijs. Zijn stelling is dat men uitstelgedrag niet moet proberen te wijzigen door studenten beter te leren plannen, maar door de onderwijsop- zet/leeromgeving te wijzigen. Hij adviseert meer spreiding van feedbackmomenten, ofwel tussentijdse toetsing. Een dergelijke gedachte is allerminst nieuw. Ook zijn onderzoeksresul- taten waren niet opzienbarend: hij had wel gegevens over een betere tijdspreiding van stu- denten, maar niet over het feit of dit tot betere studieresultaten leidde. Vertenten (UIA) ging in op de relaties tussen voorkennis, leerstijl/ strategieën en studieresultaten van eerstejaars- studenten voor het vak natuurkunde. Ze had onder meer de hypothese dat men bij een goede voorkennis andere leerstrategieën hanteert, dan bij een gebrekkige voorkennis (dan worden studièn compensatie-strategieën gebruikt). De resulta- ten waren (nog) niet eenduidig. Discussiant Elshout-Mohr sloot deze papersessie op een heldere, kritische en onderhoudende wijze af. |
-ocr page 352-
De Corte (KUL) hield een boeiende gastle- zing over 'Vijfentwintig jaar onderzoek naar Leren en Instructie: een persoonlijk perspec- tief'. De lezing was niet alleen interessant voor jongere onderzoekers, maar eveneens voor degenen die deze 25 jaar volledig hebben mee- gemaakt (er werd ook een zeer jeugdige groepsfoto getoond van een aantal Utrechtse en Leuvense onderzoekers!). De Corte herinnerde ons onder andere aan de, soms heftige, discus- sies tussen de 'Russische' en de 'Amerikaanse' school in de jaren zeventig, aan de OTG Onderwijsleerprocessen (wat lijkt dat lang geleden...), en aan zijn 'breedspectrumvisie' (1980) die nog steeds van waarde is. In het tweede deel van zijn lezing gaf De Corte zijn visie op het onderzoek naar leren en instructie in de jaren negentig. Hij benadrukte dat wij weliswaar meer inzicht hebben in effectieve leerprocessen in educatieve situaties (dat leer- processen constructief, cumulatief, zelfgeregu- leerd, doelgericht etc. zijn), maar dat de hui- dige constructivistische benaderingen geen bruikbare principes aanreiken voor het ontwer- pen van krachtige leeromgevingen. "Er is een meer verfijnde analyse nodig van de aard van de constructieve leerprocessen die kunnen lei- den tot competentie in diverse vakgebieden". Veelbelovend voor het onderzoek naar leren en instructie achtte De Corte de 'design experi- ments' (Brown, 1992; Collins, 1992). Hierbij tracht men meer inzicht te verkrijgen in de (constructieve) leerprocessen, door in nauwe samenhang met practici specifieke onderwij s- leeromgevingen te ontwerpen die deze proces- sen uitlokken en op gang houden. Hij wees er zeer terecht op dat het werken aan theorievor- ming via interventie-onderzoek vraagt om een passende methodologie, die het mogelijk maakt theoretisch valide conclusies uit de empirische gegevens te trekken. Streven naar ecologische validiteit ontslaat ons er namelijk niet van om ook de interne validiteit te waar- borgen. De Corte" lardeerde zijn lezing met voorbeelden van onderzoek dat door hemzelf en Verschaffel de afgelopen 25 jaar werd uitge- voerd. |
In het goed verzorgde symposium 'Leercon- cepties en verwerking' stond de relatie tussen leerconcepties en leerstrategieën binnen diver- se onderwijscontexten centraal. Schellings, Lodewijks en Van der Sanden beklemtoonden in hun theoretische bijdrage, waarin vooral het verschil tussen kennisconcepties en leercon- cepties aan de orde kwam, dat opvattingen van de lerenden van invloed zijn op hun leeractivi- teiten. Klatter, Lodewijks en Aarnoutse lieten zien dat leerlingen van groep 8 en van klas 1 van het voortgezet onderwijs al verschillende leerconcepties (opvattingen over leren) hebben en dat hun leerconcepties in de loop van de tijd veranderen. Slaats, Van der Sanden en Lode- wijks onderzochten door middel van de inter- viewmethode of MBO-leerlingen met ver- schillende leerconcepties ook verschillende leerstrategieën gebruikten bij theorie- en prak- tijkvakken. Alleen bij het leren van theorie- vakken bleken verschillen in twee van de onderscheiden strategieën voor te komen. Ver- metten, Lodewijks en Vermunt onderzochten met behulp van de Inventaris Leerstijlen de samenhang tussen leerconcepties, regulatie- strategieën en verwerkingsstrategieën bij eerste jaars studenten van verschillende faculteiten. Uit de resultaten bleek dat er inderdaad verban- den bestaan tussen leerconcepties en de wijze waarop leerstof verwerkt wordt. Interessant was te horen dat deze invloed voor een groot deel via regulatiestrategieën verloopt. Seve- riens en Ten Dam tenslotte gingen na in hoe- verre het verband tussen leerconcepties en ver- werkingsstrategieën is toe te schrijven aan een ontwikkeling in termen van leeftijd of van onderwijsniveau. Ze vonden bij lerenden in het volwassenenonderwijs dat het verband meer een kwestie van ontwikkeling in termen van onderwijsniveau is dan van leeftijd.
In 1de papersessie 'Leeractiviteiten en taal- vaardigheden ' rapporteerden Rollenberg. Mayo en Van de Laan over hun zeer zorgvuldig opgezet longitudinaal observatie-onderzoek, waarin 70 kleuters en 7 leerkrachten gedurende veertien maanden werden gevolgd. De ver- schillen in interacties'tussen leerkrachten en kleuters ten aanzien van samenwerken en het inhoudelijk cognitief niveau kwamen aan de orde. Aarnoutse en Van Leeuwe lieten enkele resultaten zien van hun longitudinaal onder- zoek naar de ontwikkeling van decoderen, begrijpend lezen, woordenschat en spellen bij leerlingen van groep 3 tot en met 8. Uit hun
onderzoek blijkt dat de ontwikkelingscurven
een groeiend patroon over leerjaren laten zien; de ontwikkeling van decoderen is bijna lineair. |
-ocr page 353-
terwijl de toename in ontwikkeling afneemt voor begrijpend lezen, woordenschat en spel- len. Braaksma en Rijlaarsdam gingen na welke elementen in de observatietaak van Couzijn er voor zorgen dat het leren schrijven en lezen door het observeren van medeleerlingen zo effectief is. Naast evaluatie is vooral proces- gerichte elaboratie van belang. Manders en Aamoutse gaven verslag van hun observatie- studie naar de activiteiten en (talige) gedragin- gen van leerlingen van groep 2 van het basis- onderwijs. Uit hun onderzoek bleek dat kleuters relatief veel psychomotorische activi- teiten uitvoeren en dat zij gemiddeld veel meer luisteren dan spreken. De interacties tussen leerkracht en leerlingen en tussen leerlingen onderling zijn beperkt.
Concluderend: een behoorlijk deel van het onderzoek binnen het thema 'Leren en Instruc- tie' was inhoudelijk interessant en van goed niveau. Er zijn heel wat (buitenlandse) weten- schappelijke artikelen van te maken!
l-iteratuur
®rown, A.L (1992). Design experiments: Theoretical and methodological challenges in creating com- plex interventions in classroom settings. Journal of the Learning Sciences, 2, 141-178. Collins, A. (1992). Toward a design science of educa- tion. In E. Scanion & T. 0'Shea (Eds.), Addition and subtraction: A cognitive perspective (pp. 2- 24). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Curriculum (N.M. Nieveen en J.J.H. van den '^kker, TO, Universiteit Twente)
Wet thema 'Curriculum' was dit jaar niet rijke- lijk gevuld, althans niet binnen het programma ^an het thema zelf. Er waren twee symposia, tWee papersessies en een gastlezing. Daarnaast ^as het opvallend te constateren dat er veel eurriculair getinte presentaties waren binnen andere programmastromen. Dat verschijnsel ^as overigens ook herkenbaar op de recente AERA-conferentie in San Diego. We beperken in deze bijdrage tot het aanbod binnen het ^urriculumthema zelf.
Symposia |
technologische aspecten van het thema curri- eulum kwamen tot uiting in het symposium Communicatie met e-mail tussen leerlingen, leerkrachten en leerplanontwikkelaars'. Het symposium was georganiseerd rond het project "Kid e-mail" (initiatiefnemers: Hogeschool Edith Stein; Universiteit Twente; SLO). De deelnemers deden verslag van drie deelprojec- ten: interactieve leerplanontwikkeling met e- mail (Loenen, SLO); didactiek van e-mail- gebruik in het basisonderwijs (Smit, Hulsbeek en Boersma, allen SLO); en communiceren met e-mail door leerlingen (Van der Meij, UT). De drie deelonderzoeken laten verschillende vormen van e-mailgebruik zien en geven inzicht in problemen en mogelijkheden die deze vorm van communicatie met zich mee- brengt. Zo bleek de communicatie zich in veel gevallen te beperken tot het wederzijds mede- delen van informatie en ervaringen, in plaats van dat er echte interactie plaatsvond tussen de deelnemers aan de deelprojecten. De deelpro- jecten hebben echter ook een aantal oplossings- richtingen opgeleverd. Zo blijkt dat e-mail communicatie beter op gang komt en blijft wanneer werk gemaakt wordt van personifica- tie (bijvoorbeeld door de deelnemers in een gezamenlijke startbijeenkomst met elkaar in contact te brengen). Andere voorwaarden voor functioneel e-mailverkeer lijken het vooraf bespreken van de taakverdeling en het hanteren van richtlijnen voor de structuur van de e-mail.
De inhoud van curriculaire vernieuwingen kreeg volop aandacht in het tweede symposi- um, getiteld 'Onderwijsvernieuwingen in vak- ken in het voortgezet onderwijs'. In dit sympo- sium stond een drietal studies centraal die zijn uitgevoerd in opdracht van het ministerie van OC&W. Het symposium gaf een rijk beeld van de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de vernieuwing van verschillende clusters van vakken in het voortgezet onderwijs, te weten: moderne vreemde talen (Smeets, KUN); kunstvakken (Haanstra, UvA); en wis- kunde en exacte vakken (Volman en Terwei, beiden VUAJvA; Vermeulen, UvA). Bij de analyses werd bijzondere aandacht besteed aan de discussie rond de rol van het constructivis- me bij de onderwijsvernieuwingen. De bijdra- gen zullen binnenkort gebundeld verschijnen in het Pedagogisch Tijdschrift.
Papersessies
In de papersessie 'Curriculumanalyse' waren een drietal uiteenlopende papers samenge- |
-ocr page 354-
bracht. Uit de presentatie van Goegebeur (Vrije Universiteit Bmssel) bleek dat zich in Vlaande- ren en in Nederland vergelijkbare discussies afspelen over het geschiedenisonderwijs (bij- voorbeeld over het relatieve accent op een chronologische of thematische opzet). Het sociologisch getinte paper van De Wolf (UU) en Van der Velden (ROA) betrof de relatie tus- sen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en uni- versitaire curricula. Kuiper, Bos en Plomp (allen UT) rapporteerden over de recente TIMMS-resultaten en plaatsten die in interna- tionaal perspectief.
In de eerste twee papers van de sessie 'Cur- ricidumimplementatie' kwam het inhoudelijke keuzeproces aan de orde (in welk opzicht ver- schillen lesmethoden en het gebruik ervan en hoe komen methodekeuzen bij vaksecties tot stand). De eerste bijdrage had als titel: "Imple- mentatie van methoden voor begrijpend lezen" en werd verzorgd door Wolbert en Houtveen (beiden UU). Zij deden verslag van een onder- zoek naar de daadwerkelijke implementatie van drie nieuwe methoden voor begrijpend lezen waaraan 297 leerkrachten hebben deelge- nomen. Er is nagegaan in welke mate de leer- krachten de inhoud van de methode daadwer- kelijk aanbieden en in hoeverre de voortgang in de klassen overeenkomt met de jaarplanning. De resultaten laten grote verschillen zien in de mate waarin de drie methoden worden geïm- plementeerd.. Als belangrijke oorzaak wordt aangegeven dat de nieuwe methodiek die ten grondslag ligt aan de methoden zonder begelei- ding moeilijk implementeerbaar is. Het tweede paper handelde over "Het methodenkeuzepro- ces van vaksecties" (verzorgd door Witziers, UT en Moen, SLO). Uit interviews (met leden van zes vaksecties) en simulaties (met drie vak- secties) blijkt dat het methodenkeuzeproces bij leerkrachten vaak minder rationeel verloopt dan soms wordt verondersteld. Leerkrachten gebruiken weinig informatiebronnen en de doorslaggevende criteria blijven vaak impli- ciet. ''
De mogelijkheden van technologie in het curriculumdomein kwamen aan de orde in de sruoif« laatste twee papers van de sessie 'Curriculum- implementatie'. Moonen en Voogt (beiden UT) gaven hun bijdrage de titel mee: "De inzet van informatie- en communicatietechnologie bij docentennetwerken". In een ontwerpgericht |
onderzoek wordt nagegaan hoe docentennet- werken als een strategie van nascholing kunnen bijdragen aan de professionele ontwikkeling van docenten. Door de toevoeging van ICT aan docentennetwerken wordt het mogelijk geacht dat de nascholingscomponenten 'feedback' en 'coaching' in nascholingsactiviteiten geïnte- greerd kunnen worden. De deelnemende docenten doorlopen drie fasen: een bekendma- kingsfase, een oefening en reflectiefase, en een fase van zelfstandigheid. Het onderzoek wordt uitgevoerd in twee docentennetwerken (Frans en Duits) en lijkt succesvol te zijn. Dat ICT ook mogelijkheden biedt voor curriculumontwik- kelaars werd door Nieveen (UT) aan de orde gesteld in haar bijdrage "CASCADE: potentie van een ICT-tool voor curriculumontwikke- laars". In dit onderzoek werd nagegaan hoe een computersysteem eruit zou moeten zien dat SLO-medewerkers zou kunnen ondersteunen bij het verbeteren van hun formatieve evalu- atieactiviteiten. Vijf opeenvolgende prototypes werden ontworpen en getoetst op hun validi- teit, bruikbaarheid en effectiviteit. Uit het on- derzoek blijkt dat gebruik van het computeron- dersteuningssysteem kan leiden tot een flinke tijdsbesparing; een grotere consistentie van de formatieve evaluatie-activiteiten; en verhoogde motivatie van ontwikkelaars om daadwerkelijk een formatieve evaluatie uit te voeren.
Gastlezing
Gastspreker Hopkins (University of Notting- ham) bracht in zijn boeiende voordracht 'Cur- riculum improvement: Linking national poli- cies and local practices' vele lijnen samen. Hij maakfe duidelijk hoezeer curriculumverbete- ring pas kans van slagen heeft indien er sprake is van een omvattende benadering met verbin- dingen naar schoolverbetering en professionele ontwikkeling van docenten. Hij putte in zijn betoog ruimschoots uit zowel theorie en empi- rische onderzoeksbevindingen, als uit zijn praktische ervaringen als (naar eigen zeggen) "educational activist".
Teleleren (M.P. van Geloven en I.N. van de Kamp, Universiteit Twente, Onderwijskundig Centrum)
Tijdens de 25e ORD is voor het eerst een apart thema 'Teleleren' in het programma opgeno- |
-ocr page 355-
men. Eerdere jaren vielen onderzoeken die betrekking hadden op de inzet van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in het onderwijs onder de overige thema's. Niet vreemd natuurlijk, omdat ICT als middel en niet als doel wordt ingezet in het onderwijspro- ces.
Dit jaar bevatten zoals eerder vermeld de meeste andere thema's presentaties waarin ICT aan de orde was. Reden om een apart thema 'teleleren' op te nemen is volgens de organisa- toren (Toegepaste Onderwijskunde, Universi- teit Twente) om het telematica-profiel van de Universiteit Twente te benadrukken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meeste bijdragen aan dit thema van deze universiteit afkomstig Waren. De posters die gepresenteerd werden hadden alle betrekking op teleleren, maar door de gekozen plaats en tijd voor de presentaties vielen ze weg tegen vele andere activiteiten.
Veel van de bijdragen hadden betrekking op de daadwerkelijke toepassing van ICT in het onderwijs. Er viel een duidelijke verschuiving Waar te nemen van theoretisch onderzoek naar gewoon doen', en direct daaraan gekoppeld action research. Hoewel 'gewoon doen' lang niet zo eenvoudig is als het lijkt, is het een goede manier om te ervaren hoe ICT optimaal mgezet kan worden. Velen constateren goede mogelijkheden om het onderwijs te verbeteren, Waarbij gebruik gemaakt kan worden van nieu- we technische ontwikkelingen.
Een goed voorbeeld van action research is door Collis e.a. (Toegepaste Onderwijskunde, UT) gepresenteerd in een symposium over het Teletop-project (http://teletop.to.utwente.nl). '^it project behelst een volledige onderwijs- '^undige herziening van het curriculum, waarbij een integrale manier ICT-toepassingen wor- den ingezet. Een centrale rol hierin spelen Interactive Classrooms (lokalen met pc's in een netwerk, video- en audioconferencing-facilitei- etc.). Reden om ICT op deze manier in te ^stten is dat men niet alleen studenten in Twen- maar ook voltijdstudenten op een dislocatie (i-c. de Vestiging Friesland van de UT) en deel- 'Udstudenten in het hele land wil bedienen.
Tijdens het symposium werd niet alleen •^esproken welke technische voorzieningen er ^'jn, maar ook welk didactisch concept centraal staat. Actieve werkvormen en scaffolding zijn hierbij de kernbegrippen. Studenten komen |
eens in de twee weken met alle drie de groepen samen. Verder zijn er bijeenkomsten in de Interactive Classrooms en werken studenten thuis, via het web ondersteund. In het symposi- um kwam verder de implementatiestrategie aan bod. De aanpak is breed: alle docenten heront- werpen hun vak, gestimuleerd door het bestuur van de faculteit. Een ander kenmerk van de aanpak is dat de docenten ondersteund worden door een heel team van onderwijskundige en technische medewerkers, die voorzien zijn van verschillende ontwerptools. Spannend is nog hoe de nieuwe werkvormen studenten gaan bevallen. En hoe groot zal de werkdruk voor docenten worden?
Een tweede voorbeeld van action research werd gepresenteerd door gastspreker Davis (Exeter). Zij vertelde over een aantal scholen waar heel veel ICT-voorzieningen geïnstal- leerd zijn. De betrokken docenten hadden allen weinig ervaring met ICT. Door docenten van verschillende scholen met dezelfde toepas- singswensen aan elkaar te koppelen, werden goede resultaten bereikt. Docenten bespraken via videoconferencing met elkaar hun ervarin- gen en ideeën. Davis leverde haar bijdrage via video-conferencing. Het was inspirerend om te zien hoe goed dit medium werd ingezet. In andere settings zie je dit nog heel erg vaak fout gaan.
Van den Dool (OC&W), Moonen en Kraan (beiden UT) presenteerden hun Programme- ringsstudie Onderwijstechnologisch Onder- zoek. De ProgrammaRaad Onderwijsonder- zoek (PROO) wil meer aandacht voor onderwijstechnologisch onderzoek. Deze stu- die had als doel kennisvraag en -aanbod in kaart te brengen, mede gerelateerd aan activi- teiten elders in Europa en de VS. De onder- zoekers maken zich zorgen over de snelheid waarmee ICT verandert. Daarom stellen ze meerjarig onderzoek voor in combinatie met kortlopende programma's. Het onderzoek zou vanuit meer disciplines de relatie onderwijs- kunde-ICT moeten bekijken. De nieuwe gene- ratie stimuleringsprogramma's moet zich rich- ten op technische en conceptuele problemen, want de toepassing van ICT blijft voorlopig studkn nog ingewikkeld.
Van de Kamp, Ruijter en Verheij (UT) bekeken vanuit drie invalshoeken de relatie tussen ICT en studeerbaarheid. Op vakniveau |
-ocr page 356-
zijn er goede mogelijkheden voor inzet van ICT. Het uitstelgedrag van studenten kan ver- minderd worden, onder andere doordat het onderwijs aantrekkelijker kan worden en er meer afhankelijkheden en deadlines in opgeno- men worden. Via het web zijn nieuwe samen- werkingsvormen mogelijk en docenten kunnen plaats- en tijdonafhankelijk meekijken in de elektronische werkomgevingen van studenten. Veel moeilijker lijkt het te zijn om op curricu- lumniveau de studeerbaarheid te verbeteren. Wanneer een vak duidelijk verbeterd wordt en studenten heel intensief studeren voor dat vak, zie je dat dit vaak ten koste gaat van andere vakken. ICT kan op curriculumniveau een rol vervullen doordat de transparantie van het onderwijs (via het web) vergroot kan worden. Een andere interessante functie van ICT is dat het als breekijzer kan dienen bij onderwijsver- nieuwingen. De implementatie van ICT is dan een goede aanleiding voor docenten om opnieuw over hun onderwijs na te denken.
De derde invalshoek bij dit symposium was flexibiliteit van onderwijs. Flexibel onderwijs stelt bepaalde groepen studenten in staat beter te studeren. Het bieden van de juiste stimulan- sen blijft daarbij natuurlijk belangrijk. Flexibi- liteit heeft overigens niet alleen betrekking op tijd en plaats, maar ook op mate van begelei- ding. Door in dit laatste te variëren, kun je stu- denten op maat bedienen.
Discussiant Moonen (UT) ziet bij dit sym- posium een groot probleem: we zijn het met elkaar eens hoe we ICT moeten inzetten, maar in de praktijk lukt het nooit. De problematiek is te ingewikkeld. De oplossing die hij voorstelt luidt: maak het eenvoudiger, neem maatregelen waarvan het effect makkelijk meetbaar is, want een goed resultaat motiveert. In de discussie met het publiek kwam verder aan bod dat ICT niet alleen studie belemmerende factoren weg kan nemen, maar vooral ook nieuwe toevoegt. ICT kan docenten ontlasten, maar ook verder belasten. Nieuw onderwijs met ICT is leuk voor de pioniers, maar erg ingewikkeld voor de rest.
pcDAcoGiscHc Gczien het aantal ICT-gerelateerde projec- sTutniN ten in het hoger onderwijs is een apart thema hiervoor gerechtvaardigd. We kunnen tot ons genoegen constateren, dat velen zich actief met dit onderwerp bezighouden, en dat onderzoek in toenemende mate is gerelateerd aan echte |
onderwijssettings. Een groot vraagteken blijft de schaalbaarheid van ICT-toepassingen in het onderwijs. Kleine successen zijn wel te beha- len, maar het effect op curriculumniveau is nog onduidelijk. Zowel praktische toepassingen op dit niveau als aanpalend onderzoek zijn hard nodig. Het is in dit opzicht dan ook erg interes- sant om het Teletop-project van Toegepaste Onderwijskunde te blijven volgen.
Lerarenopleiding en Leraarsgedrag (S. Dijk- stra, Universiteit Twente, TO; T. Bergen, Katho- lieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Onder- wijskunde; S. Janssens, Katholieke Universiteit Leuven, Afdeling Didactiek)
Het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsge- drag' heeft tijdens de Onderwijsresearch Dagen 1998 veel belangstelling gekregen, zowel van de onderzoekers als van de deelne- mers uit Nederland en Vlaanderen. Er werden vier symposia ingediend, alsmede verschillen- de individuele bijdragen die door de coördina- toren gebundeld werden in drie subthema's: (a) opleiden van leraren; (b) didactiek en (c) pro- fessionele ontwikkeling van leraren. In totaal omvatten de symposia en subthema's 26 pre- sentaties. Daarnaast vond onder leiding van Stevens en Van Westrhenen een rondetafeldis- cussie plaats over het vernieuwde curriculum van de pedagogische academies en de tweede- graads lerarenopleidingen. De meeste bijdra- gen waren afkomstig van de wetenschappelijke staf van de universitaire lerarenopleidingen en hadden verschillende deelgebieden van deze opleidingen tot onderwerp. Daarmee is sprake van een duidelijke trend binnen dit jaarlijks op de onderwijsresearch dagen terugkerende thema, nl. een toename van de wetenschappe- lijke publicaties vanuit de lerarenopleidingen zelf over verschillende aspecten van de oplei- ding en een afname van de publicaties door de instituten voor onderwijsresearch. Sinds de afzonderlijke visitaties van de universitaire lerarenopleidingen in Nederland, waarbij onderzoek, onderwijs, nascholing en contacten met scholen integraal beoordeeld worden, is de status van deze opleidingen sterk toegenomen en hebben ze binnen de universitaire instellin- gen een zelfstandige positie verworven. Dat heeft het wetenschappelijk onderzoek gestimu- leerd en de wetenschappelijke productie bevor- |
-ocr page 357-
derd. Naast de bijdragen uit de universitaire lerarenopleidingen werden ook onderzoeks- resultaten gepresenteerd over de gewenste vaardigheden van docenten in het basisonder- wijs en over de functie en effectiviteit van de stages binnen de pedagogische academies en de tweedegraads lerarenopleidingen. De bijdra- gen vanuit de universitaire lerarenopleidingen Waren overwegend gericht op drie deelgebie- den: (a) de leerprocessen en de begeleiding van leraren in opleiding, alsmede van leraren in het eerste jaar van hun beroepspraktijk; (b) het zelfstandig leren in het studiehuis en (c) de Vakdidactiek. Naast deze onderwerpen vormde het curriculum van de pedagogische academies en van de tweedegraads lerarenopleidingen een interessant discussiethema.
Opleiding
In de onderzoekingen waarvan tijdens het con- gres verslag is gedaan wordt met name aan- dacht besteed aan het sociale leerproces van de leraar in opleiding, waarbij de ontwikkeling Van de interpersoonlijke stijl, de relatie tussen leraar en klas, object van onderzoek is. De onderzoekingen vinden plaats met de leraren in opleiding en met docenten in de eerste jaren Van hun beroepsloopbaan. De theoretische bij- drage van deze onderzoekingen wordt ge- vormd door toetsing van een model voor inter- persoonlijk leraarsgedrag. Daarnaast worden aspecten van interpersoonlijk gedrag geordend äan de hand van de dimensies macht en nabij- heid. In dit kader past ook onderzoek waar de Werktheorie van de leraar in opleiding bestu- deerd wordt, dat is de theorie die de aanstaande leraar hanteert bij het voorbereiden, uitvoeren ®n evalueren van onderwijs. De werktheorie is Opgebouwd uit persoonlijke en professionele ervaringen en blijkt tijdens een in-functie opleiding te wijzigen. De meeste onderzoekers geven aan dat het eerste jaar van de beginnende docent als moeilijk ervaren wordt (de 'praktijk- schok'). Uit rapporten van de inspectie blijkt dat de beginnende docenten in het basisonder- wijs en voortgezet onderwijs in de beginperio- de nauwelijks of geen begeleiding ontvangen. Tijdens het congres is gerapporteerd over een onderzoek naar het effect van speciale begelei- dingsprogramma's voor beginnende leraren door het inzetten van mentoren. Vooral wan- •^eer de mentoren een training in begeleiding van beginnende leraren ontvangen blijkt hun begeleiding effectief op aspecten als bevorde- ren van autonoom leren, geven van feedback en stimuleren van zelfreflectie. Naast de studies over het leerproces van de leraar in opleiding en in de beginjaren van het arbeidsproces zijn verder onderzoekingen gepresenteerd waarin de evaluatie van het leerproces het onderwerp van onderzoek vormde. Het blijkt dat de port- folio in opmars is bij de lerarenopleidingen, waarbij overigens nog verschillende onzeker- heden zijn over het gebruik. Wat zijn de crite- ria voor gebruik, hoe betrouwbaar en valide is de beoordeling en in hoeverre is de leraar in opleiding in staat tot een adequate zelfevalutie te komen in verschillende rapporten voor een portfolio? |
Zelfstandig leren
De congresbijdragen toonden dat er uiteenlo- pende opvattingen zijn over wat zelfstandig leren nu eigenlijk is. Enerzijds werd de nadruk gelegd op de aard van de opgaven, waardoor zelfstandig leren bevorderd wordt en als resul- taat heeft dat zorgvuldige begripsvorming tot stand komt, zodanig dat de kennis ook daad- werkelijk kan gaan functioneren. Daarbij komen vragen aan de orde hoe de studenten/ leerlingen de kennis opbouwen in een samen- hangend netwerk van begrippen en reflecteren op wat geleerd is. Anderzijds werd duidelijk uit de praktijk in het studiehuis dat het zelfstandig leren ook opgevat wordt als leren een plan te maken hoe het huiswerk gestructureerd kan worden, welke begeleiding daarbij geboden kan worden in de zin van het verstrekken van studiewijzers en andere planningsdocumenten. Uit onderzoek naar de (na)scholing van ervaren HAVOA'WO docenten bleek dat de docenten in de gang naar het zelfstandig leren op school vooral op vele organisatorische problemen wij- zen en minder vragen hebben over een nieuwe didactiek. De meeste onderzoeken toonden aan dat wat betreft de invoering van zelfstandig leren en het ontwikkelen van algemene vaar- digheden bij leerlingen in HAVOA'WO veel onzekerheden zijn en dat in de komende jaren verschillende problemen in het voortgezet onderwijs om een oplossing zullen vragen. Interessant op het gebied van zelfstandig leren was een studie in het MBO waarin de opvatting van leraren over de wijze waarop zij de studen- |
-ocr page 358-
ten stimuleren tot 'leren leren' en de opvatting van studenten over het instructiegedrag van de leraren in dit opzicht geïnventariseerd zijn.
(Vak)didactiek
Het terrein van de vakdidactiek heeft traditio- neel een sterke belangstelling binnen het thema lerarenopleiding. Aan de orde kwamen vooral de opzet van praktijkopdrachten en profiel- werkstukken in het voortgezet onderwijs. Over de invoering hiervan blijkt onzekerheid te bestaan, met name over de aard van de opdrachten en de beheersbaarheid van de uit- voering. Ook is aandacht voor de nieuwe rol van de docent aan wie nieuwe eisen gesteld worden op het gebied van formuleren van onderzoeksvragen, de begeleiding ervan en de beoordeling van het eindresultaat. Naast de bij- dragen die verband houden met de tweede fase in het voortgezet onderwijs waren er ook dit jaar weer bijdragen over typisch vakdidacti- sche en meer algemeen didactische vraagstuk- ken. Onder andere werd een studie over de ont- wikkeling van didactische kennis voor het vak scheikunde besproken. In een andere studie werd het gebruik van analogieën bij begrips- vorming behandeld. De uitgangspunten voor curriculum van de lerarenopleidingen voor de basisschool en voor de tweedegraads leraren- opleidingen zoals ontwikkeld door de beide taakgroepen in het kader van het procesma- nagement lerarenopleiding werden in een ron- detafeldiscussie door de beide voorzitters Stevens en Van Westrhenen toegelicht en besproken. De implementatie van de curricula- voorstellen in de opleidingen zelf zal de komende jaren centraal moeten staan. Kortom, het echte werk voor de opleidingen begint nu.
Beleid en organisatie in het onderwijs
(J. Braster, Erasmus Universiteit Rotterdam)
Tijdens de ORD '98 omvatte het programma van de divisie 'Beleid en Organisatie in het Onderwijs' in totaal 18 bijdragen, verdeeld over twee symposia en twee papersessies. Blij- kens het programmaboek was er een derde symposium gepland, waarin de eerste resulta- ten zouden worden gepresenteerd van het door het OCTO uitgevoerde onderzoek naar de invoering van informatie- en communicatie- technologie in het onderwijs. Dit symposium |
vond echter geen doorgang.
In het eerste symposium werd invulling gegeven aan het concept onderwijskundig lei- derschap en de relatie met de kwaliteit van onderwijsinstellingen. Om te beginnen werd duidelijk dat dit concept op meer actoren betrekking heeft dan op schoolleiders alleen. Binnen de context van een schoolorganisatie kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan de zogenaamde docentbegeleiders die een vlieg- wielfunctie kunnen vervullen bij de invoering van onderwijsinnovaties. De competenties die van belang zijn voor deze 'teacher leaders' stonden centraal in een bijdrage van Elzerman, Rozendaal en Tijsseling (RUL). Didactische kennis kwam daarbij naar voren als één van de kerncompetenties. Naast de docentbegeleiders kunnen ook de vaksecties binnen het voortge- zet onderwijs een object zijn waarop de aan- dacht van de leiding van de schoolorganisatie zich richt. Zo werd de kwaliteit van deze vak- secties door Van Vilsteren (UT) gerelateerd aan het onderwijskundig leiderschap binnen een school. Eén van de bevindingen was dat schoolleiders met aantoonbaar meer sectiege- richt onderwijskundig leiderschap in hun scho- len geen betere vaksecties hebben. In een bij- drage van Geijsel, Sleegers en Van den Berg (KUN) kwam onder andere naar voren dat transformatief leiderschap, als één van de com- ponenten van het innovatief vermogen van een school, wel een positieve invloed heeft op de invoering van de basisvorming, maar dat de gevonden samenhang niet sterk is. Beide onderzoeksresultaten deden de vraag rijzen welke relatie er precies bestaat tussen onder- wijskundig leiderschap en schooleffectiviteit- In het Nederlandse onderwijsbeleid is er, in navolging van de Verenigde Staten, inmiddels de nodige aandacht voor de verbetering van het onderwijskundig management ter verhoging van de onderwijskwaliteit. Empirische eviden- tie ter ondersteuning van deze beleidslijn is echter nauwelijks te vinden. Een door Witziers en Bosker (UT) uitgevoerde meta-analyse van onderzoeken waarin leerprestaties werden gecorreleerd met criteria voor onderwijskundig leiderschap illustreerde dit duidelijk: de gemid- delde correlatie was niet hoger dan 0,07. Dat betekent dat onderzoekers op zoek moeten gaan naar een causaal model met interveniëren- de variabelen die zowel samenhangen met lei' |
-ocr page 359-
derschapskenmerken als onafhankelijke varia- belen en criteria voor schooleffectiviteit als afhankelijke variabelen. Een goede poging daartoe werd in de laatste sessie van het sym- posium gepresenteerd door Kruger (UvA) en Witziers (UT). Uitgangspunt van de analyse Was een theoretisch model van Bossert e.a. Waarin niet alleen leiderschapsvariabelen en indicatoren voor schooleffectiviteit waren opgenomen, maar ook contextkenmerken, als- mede variabelen die betrekking hadden op aspecten van schoolorganisatie en schoolcul- tuur. Door de introductie van dergelijke schoolkenmerken kon inzicht worden gegeven in de wijze waarop schoolleiders kunnen bij- dragen aan een verbetering van de prestaties van school en leeriingen.
In een tweede symposium getiteld 'Dat is nou een goede school' was het vizier gericht op de effectiviteit van de schoolorganisatie. De meeste bijdragen in deze sessie waren gecen- treerd rond een systeemmodel dat aansloot bij organisatiekundige studies waarbij de 'compet- Wg values approach' van Quinn e.a. werd gebruikt. Het uitgangspunt van het gehanteerde systeemmodel zijn de vier functies die een organisatie moet vervullen om in stand te blij- den. In de eerste plaats moet een school bereid ^'jn om zich aan te passen aan de verwachtin- gen van relevante actoren in de omgeving. In de tweede plaats moet een school het vermogen l^ezitten om personeel en leeriingen aan de Organisatie te binden. In de derde plaats moet een school zorg dragen voor de coördinatie tus- sen groepen en eenheden binnen de organisa- tie. In de vierde plaats tenslotte moet een School activiteiten ontplooien die zijn gericht op het realiseren van doelen. Samengevat gaat 'let dus om aanpassing, binding, coördinatie en doelbereiking, hetgeen de reden is waarom deze vier functionele vereisten door het leven §aan als het ABCD-model. Boerman en Van ''er Horst (Alpha Omega Advies) gebruiken ®en vragenlijst die is gebaseerd op het ABCD- ^odel om de organisatie-effectiviteit van een School voor voortgezet onderwijs in kaart te brengen. De antwoorden worden vervolgens gebruikt als input voor een discussie op school- niveau om te komen tot aanpassing van de Schoolstructuur. Ook in België is een meet- instrument ontwikkeld aan de hand waarvan scholen richting kunnen geven aan hun beleid. |
In de bijdrage van Van Petegem (Universiteit Antwerpen) wordt de ontwikkeling van dit instrument voor de zelfevaluatie van scholen (IZES) beschreven en wordt aangegeven hoe scholen de verzamelde gegevens kunnen gebruiken om vorm te geven aan een pro-actief schoolbeleid. Vermeulen (PVK Advies) gebruikte het 'competing values' model om een relatie te leggen met de arbeidsbeleving van leraren als outputmaat. De uitvoering van schoolmanagementrollen bleek inderdaad gerelateerd te zijn aan de mate waarin leer- krachten hun arbeid positief beoordelen, maar ook aan de mate waarin er binnen de school personeelsbeleid is ontwikkeld. Majoor (ABKO) liet vervolgens zien dat autonomie- vergroting van scholen invloed heeft op organi- satieverandering, indien wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden waarvan de interne organisatiekwaliteit van een school, gemeten met behulp van criteria uit het ABCD-model, één van de belangrijkste is. Ax en Van Wierih- gen (UvA) gebruikten de typologie van Quinn e.a. tenslotte om de relaties te onderzoeken tus- sen door schoolleiders gehanteerde effectivi- teitscriteria, schoolleidersrollen, organisatie- effectiviteit, schoolomgeving en schoolcultuur. De diverse bijdragen lieten zien dat het ABCD- model kan worden gebruikt als afhankelijke, onafhankelijke en interveniërende variabele.
In de twee papersessies kwamen uiteen- lopende onderwerpen aan de orde, zoals auto- nomievergroting en beleidsuitvoering door basisscholen (Hooge, UvA), de effecten van begeleiding op de implementatie van realis- tisch rekenonderwijs (Van Zoelen e.a., UU), samenwerking tussen basisonderwijs en spe- ciaal onderwijs (Maes e.a., KUL), werkdruk en arbeidsorganisatie in het onderwijs (Steyaert e.a., Stichting Technologie Vlaanderen), veranderingscapaciteiten en basisvorming (Klerks, UU), gevolgen van schoolkeuze in comparatief perspectief (Teelken, KUN), schoolcultuur in het voortgezet onderwijs (Maslowski, UT) en de determinanten van leer- prestaties in het voortgezet onderwijs (Veen- stra e.a., RUG). Naast de symposia en paper- sessies was er binnen het programma van de sruoim Divisie 'Beleid en Organisatie van het Onder- wijs' voorzien in een gastlezing van MacBeath van de University of Strathclyde. Het onder- werp van zijn voordracht had betrekking op |
-ocr page 360-
een grootschalig project in Schotland, waarin met behulp van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van scholen, leerlingen, leerkrachten en ouders werd gewerkt aan schoolverbetering.
Beroepsonderwijs, Beroepsopleidingen en Volwasseneneducatie (M. Mulder, Landbouw- universiteit WageningenAJniversiteit Twente)
Invited speaker bij de Divisie BBV dit jaar was Eraut, hoogleraar en voormalig decaan van de Universiteit van Sussex. De titel van zijn bij- drage was 'Developing knowledge and skills in the woricplace'. De zaalvoorzitter merkte in zijn introductie op dat Eraut zich in het verle- den op het standpunt had gesteld dat de compe- tentie van beroepsbeoefenaren eigenlijk was samen te vatten onder de term 'professional knowledge', terwijl Onstenk in zijn proef- schrift brede vakbekwaamheid opvat als een geïntegreerd pakket van vaardigheden. Beiden zien respectievelijk kennis of vaardigheden als de kern van persoonlijke competentie. In zijn reactie op deze typering van twee diametraal tegenovergestelde zienswijzen stelde Eraut dat de titel van zijn bijdrage aan de ORD'98 aangaf dat de definiëring van de term competentie toch iets ingewikkelder lag en dat hij in zijn inleiding zou aantonen dat in de beroepsprak- tijk zowel kennis als vaardigheden in het geding zijn.
In zijn inleiding benadrukte hij het belang van het onderzoek naar de wijze waarop wer- kenden in de beroepspraktijk leren. Hij maakt daarbij onderscheid in reactieve en deliberatie- ve leervormen, reflectie op en review van episodes uit het verleden, incidentele en oppor- tunistische momentane ervaringen en noodza- kelijke en geplande toekomstige doelen. Ver- der onderscheidde hij drie perspectieven op het leren op de werkplek: de 'human performance technology', die hij opvat als een vorm van 'social engineering', het leerproces-perspec- tief, dat naar zijn piening veel voorkomt in de volwasseneneducatie en zelfgestuurd leren en het activiteiten-theoretisch perspectief, waarbij collectieve leerprocessen worden betrokken, alsmede noties over intemalisatie en externali- satie van kennis en ervaring. |
De basisgedachte achter zijn huidige con- ceptualisering van leren in organisaties is dat formeel onderwijs en daarop volgend niet- regulier onderwijs slechts in beperkte mate bepalen wat er tijdens werk wordt geleerd. Vandaar dat hij diverse projecten heeft uitge- voerd naar het leren van anderen tijdens het werk. 'Tacit knowledge', impliciet leren en niet-formeel leren zijn daarbij voor hem belangrijke aandachtsgebieden. Op basis van diverse interviews en analyses van transcripties heeft hij diverse categorieën onderscheiden van wat werkenden hebben geleerd: inzicht (in situaties, in de persoon zelf, collega's, de orga- nisatie en strategisch inzicht), kennisbronnen (mensen, netwerken, cursussen, materialen), vaardigheden (technisch, interpersoonlijk, leren, denken) en prepositioneel leren. Hier- mee maakte Eraut inderdaad duidelijk dat waar het de ontwikkeling van competenties van wer- kenden betreft, gaat om meer dan kennis alleen. Hij onderscheidde ook de categorie vaardigheden en voegde daar zelfs de catego- rieën kennisbronnen en propositioneel leren aan toe.
Vervolgens kwam Eraut met een aantal observaties die ervaren BBV-onderzoekers bekend in de oren klonken. Er worden in veel organisaties veel korte cursussen aangeboden met een zeer gevarieerde inhoud. Als deze op het juiste moment worden aangeboden, zijn ze uitermate effectief, maar in de praktijk blijkt de timing van de deelname problematisch te zijn- In veel gevallen komt een cursus te vroeg of te laat met alle problemen van dien. Een groot probleem wordt ook gevormd door een gebrek- kige follow-up. Opvallend was verder dat ter beschikking gestelde materialen nauwelijks worden gebruikt, sterker nog, veel geïnter- viewde beroepsbeoefenaren vermijden het gebruik van materialen en de overgrote meer- derheid leerde van anderen. Voor organisaties is het een uitdaging verder vorm te geven aan het leren van het werk zelf. In principe wordt werken deels leren, maar veel organisaties zijn zich hier nog niet van bewust.
Vervolgens gaf Eraut een overzicht en analyse van de mogelijkheden voor georgani- seerde ondersteuning van het leren zoals bij- voorbeeld inductie, mentoring, coaching, scha- duwen en rotatie. Hij stelde dat er vier groepen verborgen theorieën zijn te onderscheiden die de basis vormen van het leren van werkenden in de praktijk; dit zijn theorieën met betrekking tot inductie en integratie, exposure en osmose, |
354
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 361-
zelfgestuurd leren en gestructureerde persoon- lijke ondersteuning voor het leren. Verder Werkte Eraut de mogelijkheden voor de onder- steuning van het leren van werkenden uit op het gebied van de consultatie en samenwerking binnen de werkgroep, consultatie buiten de Werkgroep en het werk zelf. Tot slot besprak hij de individuele factoren die het leren beïn- vloeden, alsmede de invloed van managers op het leren op de werkplek. Individuele factoren die van belang zijn voor het leren, zijn: zelfver- trouwen, motivatie, capabiliteit en voorkennis. Factoren met betrekking tot het management die van invloed zijn op het leren, zijn: organi- satie-beleid, de rol van managers (als ontwik- kelaars van medewerkers) en de informele ■nvloed van managers als rol-modellen, experts en leidinggevende professionals op het vorm- geven van een micro-klimaat dat al dan niet bevorderlijk is voor het leren. Dit laatste aspect 's het meest belangrijk, vooral in de mid-career fase van medewerkers.
Andere hoogtepunten van het programma Waren de forumdiscussie over 'Beroepsprak- tijkvorming in school en bedrijf voorgezeten door Vermeulen van het IVA te Tilburg en Waarin participeerden: Mulder, Ockels (Rand- stad Opleidingscentrum te Diemen), Onstenk (SCO-KS te Amsterdam), Van der Sanden (Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg en T^echnische Universiteit Eindhoven) en Kolk- nian (ROC Oost Nederiand). Enkele conclusies Van deze forumdiscussie waren dat beroeps- Praktijkvorming in het onderwijs slechts zin heeft als tijdens de loopbaan actief wordt gewerkt aan verdere competentie-ontwikke- hng, dat de beroepspraktijkvorming een zware dissel trekt op de leermogelijkheden in arbeidsorganisaties, dat de vraag of de specifie- '^e leersituatie in de beroepspraktijkvorming affectief is voor een belangrijk deel afhangt ^an de doeloriëntatie van de lerende, dat het leervermogen in alledaagse omstandigheden ^an groot belang is voor het daadwerkelijk leren in de beroepspraktijkvorming en dat er aanvullende middelen nodig zijn voor Onderwijsinstellingen om de beroepspraktijk- vorming gestalte te geven terwijl de overheid Op dit punt zeer terughoudend is.
Verder vonden de gebruikelijke symposia |
papersessies plaats. Thema's van de sessies ^aren: 'aspecten van BB V-onderzoek', 'leren van docenten in veranderende organisaties', 'beleid, kwaliteit en effectiviteit van bedrijfs- opleidingen', 'aspecten van kwalificatie- structuur in het MBO en ICT in het beroeps- onderwijs'. Zoals gebruikelijk varieerde de specifieke thematiek van de individuele bijdra- gen en de kwaliteit van de gepresenteerde onderzoeken sterk.
Tenslotte is het interessant te vermelden dat dit jaar voor het eerst een poging is gewaagd een symposium te organiseren gezamenlijk met een andere divisie, namelijk de divisie 'Lerarenopleiding en leraarsgedrag'. De the- matiek van de nascholing en professionele ont- wikkeling van leraren, alsmede de thematiek van de school als lerende organisatie, raakt het onderzoeksterrein van de divisie BBV. Blij- kens de inhoud van en belangstelling voor dit symposium uit de kringen van beide divisies kan worden geconcludeerd dat het aanbeveling verdient bij volgende ORD's opnieuw te pro- beren symposia te organiseren te zamen met andere divisies.
Hoger Onderwijs (A. Pilot, Universiteit Utrecht, IVLOS)
Het thema 'Hoger Onderwijs' op de ORD98 omvatte drie symposia, een forum en drie papersessies met als belangrijkste trefwoorden: innovatieprocessen, projectonderwijs, acade- mische vorming en kwaliteitszorg.
Het symposium 'Ontwikkeling en invoering van projectonderwijs' was gericht op een zeer relevante problematiek. In de afgelopen jaren zijn zowel in het universitaire onderwijs als in het hoger beroepsonderwijs vele onderwijsver- nieuwingsprojecten gestart, die gericht zijn op het invoeren van projectonderwijs. Centraal in dit symposium stond dan ook de vraag: wat kan /moet er gebeuren om het projectonderwijs te ontwikkelen en in te voeren en hoe kan/moet dit gebeuren? De bijdragen waren gericht op het ontwikkelen en toetsen van aanwijzingen en regels voor een systematische aanpak van dit type onderwijs(kundige) problemen. Die moeten met name bruikbaar zijn voor de onder- steuning van de innovatieprojecten door onder- wijskundige diensten bij initiatie, implementa- tie en incorporatie van projectonderwijs. In zijn inleiding ging Terlouw met name in op de posi- tie van projectonderwijs ten opzichte van ver- |
355
PEDAGOGISCHE
STUDIËN
-ocr page 362-
wante onderwijsorganisatie vormen, en schetste hij een theoretisch kader voor de invoering en ontwikkeling van projectonderwijs en het orde- nen van ervaringen en onderzoeksresuhaten. Daarin stelde hij met name het begrip innova- tiefunctie centraal. Alle papers in dit symposi- um waren afkomstig van het Onderwijskundig Centrum en verschillende faculteiten van de Universiteit Twente (Vos, Smit en Van Riems- dijk, en Grunefeld, Van Beckum en Vos), waar veel faculteiten projectonderwijs invoeren. Ze betroffen drie invoeringstrajecten voor project- onderwijs in een of meer vakken resp. multi- disciplinair projectonderwijs. Tot slot presen- teerden Grunefeld en Ruijter een meer algemeen paper over succesfactoren voor zich- zelf versterkende veranderingen en reageerde Pilot (UU, IVLOS) als discussiant, waarna een levendige discussie volgde.
Het tweede symposium betrof 'Bestuurlijke aspecten van innovatie van hoger onderwijs'. De drie bijdragen waren alle afkomstig van het CSHOB van de Universiteit Twente en betrof- fen de ontwikkeling van onderzoeksscholen, nieuwe studierichtingen en specialisaties, en tenslotte overheidssturing en curriculuminno- vaties. In het paper van Bartelse over de ont- wikkeling van 'graduate schools' werd dat gedaan vanuit een meer algemene theoretische aanpak, die gericht is op de vraag op welke wijze een specifieke innovatie zich al dan niet zal ontwikkelen in een werkelijke institutie. Het paper van Huisman richtte zich op innova- ties, waarbij nieuwe opleidingen of specialisa- ties ontstaan in de Nederlandse universitaire sector. Op grond van de resultaten van een grootschalige studie wordt geconcludeerd dat de paradigmatische ontwikkeling van een dis- cipline, waartoe de opleiding behoort, evenals de mate van afhankelijkheid van de belangen- groep, die de opleiding verzorgt, een bijdrage leveren aan het verklaren van het ontstaan van nieuwe opleidingen en nieuwe specialisaties binnen de opleidingen. In het paper van Jennis- kens stond de vraag centraal: is er een verband tussen vormen van overheidssturing en curri- culuminnovaties binnen een hoger onderwijs- stuohn systeem, en, zo ja, hoe kan dit verband worden verklaard? In een vergelijking van vier hoger onderwijssystemen (Nederland, Frankrijk, Engeland en Pennsylvania) en twee tijdsperio- den werd gekeken naar het aantal innovaties op |
programma- en specialisatieniveau, waarbij het overheidsbeleid werd gekarakteriseerd in resp- geen, beperkende en verruimende sturing.
Het derde symposium betrof 'Academische vorming' met bijdragen uit verschillende uni- versiteiten. De belangstelling voor dit onder- werp was groot en rechtvaardigt inderdaad de oprichting van een speciale werkgroep van CRWOA^OR-divisie HO (contactpersoon is Pilot, UU, IVLOS, die ook de inleiding op het symposium gaf). De bijdrage van Van den Berg, Van Eijl en Pollman (UU) betrof een onderzoek om het begrip academische vorming te verhelderen, met name door te analyseren wat in een bepaalde faculteit door docenten en studenten wordt verstaan onder dit begrip- Daarnaast werd het verschil in kaart gebracht tussen ideaal en werkelijkheid in het betreffen- de curriculum. In het paper van Nedermeijer en Vos (RUL) werd onderzoek gepresenteerd naar de representativiteit van een propedeuse wat betreft academische vorming door een analyse van het gerealiseerde curriculum, mede met het oog op de invoering van een bindend studie- advies. De vormgeving van onderwijsactivitei- ten via het gebruik van telematica was onder- werp van een bijdrage van Collis en Winnips (UT), met name de wijze waarop scaffolding het verwerven van academische vaardigheden kan ondersteunen. De vierde en laatste bijdrage betrof de toetsing van academische vorming en de bruikbaarheid van verschillende instrumen- ten daarvoor op curriculumniveau (Moerkerke, OU). Teriouw (UT) besprak tenslotte de afzon- derlijke papers en het symposiumthema als geheel.
In een papersessie over de 'KwaliteitszorS in het hoger onderwijs' kwam met name inter- ne kwaliteitszorg aan de orde, zowel een in- strument voor de beoordeling daarvan door stu- denten (De Vries, LUW), als de predictie van studiesucces al vroeg^in de propedeuse Vree- burg, Hs Holland). Een Vlaamse bijdrage (Vanthuyne, Staessens en Vandenberghe, KUL) presenteerde de resultaten van een kwa- litatief onderzoek naar de interne kwaliteits- zorg in de Vlaamse universiteiten. Tenslotte was er een bijdrage over het beoordelen van algemene beroepsgerichte vaardigheden (Van Woerkom en Lokman, STOAS).
Een tweede papersessie was gericht oP 'Curriculumaspecten in het hoger onderwijs ■ |
-ocr page 363-
Over de effecten van invoering van blok- en projectonderwijs werd gerapporteerd op basis van uitgebreide evaluatie van het onderwijs- proces, de studieresultaten en studiemotivatie (Van Woerden, Grunefeld en Ruijter, UT). Onderzoek met de Inventaris LeerStijlen (ILS) binnen het hoger technisch onderwijs werd gepresenteerd door Floris (Hs Eindhoven); hij ging na of de ILS een betrouwbaar en bruikbaar instrument is voor diagnose, advies, begelei- ding en beleid in een HBO-opleiding. Ook onderzocht hij in welke mate de oorspronkelijk geconstateerde leerstijlen binnen de KUB ook Voorkomen bij de betreffende HBO-opleiding en of de samenhang tussen verwerkingsactivi- teiten, regulatieve activiteiten, mentale model- len, en leeroriëntaties bij beide groepen studen- ten vergelijkbaar zijn. Meer op microniveau v^as een bijdrage van Van Dijk, Van den Berg Van Keulen (TUD) over een exploratief onderzoek naar werkvormen in colleges om studenten te activeren, uitgevoerd via vier *^ase-studies in het Mechanica onderwijs van de Tu Delft. De laatste bijdrage (Klaassen en Snippe, TUD) betrof de problematiek van 'nstructie in het Engels, met name de aanwij- zing dat een goede beheersing van de Engelse taalvaardigheid weliswaar een noodzakelijke •naar onvoldoende voorwaarde lijkt te vormen ^oor de kwaliteit ervan. Met als conclusie dat compenserende didactische handelingen een evenzo belangrijke component vormen voor de informatieoverdracht.
In de derde papersessie presenteerde Sluijs- ■^ans een paper over het gebruik van 'self-, peer- en co-assessment in het hoger onder- '^Vs'-, op basis van literatuuronderzoek gaf zij een overzicht van de stand van zaken en aanbe- velingen voor verdere ontwikkeling.
Onder leiding van Van Hout (UvA) werd tenslotte in een forum gediscussieerd over het 'hema 'Terug- en vooruitblik onderzoek hoger onderwijs', met name over de thema's, priori- teiten en organisatie van onderzoek en ontwik- '^^lingsactiviteiten.
Samenvattend: het thema 'Hoger Onder- lijs' kreeg veel belangstelling en was op deze ORD goed vertegenwoordigd met drie sympo- sia, een forum en drie papersessies met in totaal 24 bijdragen, nog afgezien van de vele bijdra- ë^n in andere ORD-thema's. Zie daarvoor elders in deze kroniek. |
Onderwijs en Samenleving (H. Dekkers, ITS Nijmegen en R. Bosker, Universiteit Twente).
Met drie symposia, negen losse papers en een key-note lezing was het thema 'Onderwijs en Samenleving' kwantitatief, maar ook kwalita- tief, sterk bezet.
Leune gaf in zijn key-note lezing een over- zicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de samenleving die onvermijdelijk repercussies zullen hebben op de toekomstige inrichting en vormgeving van het onderwijs. Alhoewel Leune zelf aangaf dat de meeste consequenties uiteindelijk niet dramatisch zijn ('oude wijn in nieuwe zakken'; zo vertaalt het vraagstuk van de multiculturele samenleving zich bijvoor- beeld uiteindelijk in de bekende roep om de integratiefunctie van het onderwijs), toch zijn er ook enkele noviteiten: De opkomst van ICT en het bijgevolg verminderende belang van tra- ditionele kennisoverdracht in het onderwijs, de herbezinning op de overheidstaken bij toene- mende deregulering en decentralisering (en eventuele verdergaande privatisering), en de toenemende druk op de school als opvoedende instantie bij het afnemend belang van traditio- nele socialiseringskaders als vereniging, buurt en kerk.
Alsof bedoeld om deze laatste stelling te adstrueren, werd er dit jaar in een aantal papers aandacht besteed aan programma's voor bevor- dering van sociale competentie en naar varia- ties in de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen in het primair onderwijs. De conclu- sie van een bijdrage van Peetsma en Roeleveld over dit onderwerp: hoe beter het psychosoci- aal functioneren van leerlingen, hoe beter hun prestaties en omgekeerd. Dit laatste paper kwam aan de orde in een symposium rond het PRIMA-cohort, waarin na al die jaren OVB- beleid eindelijk eens onderzoek werd gepre- senteerd (door Van Langen, Vierke en Dek- kers) naar verschillen in succes van het beleid tussen de Onderwijsvoorrangsgebieden. De vraag bleef echter of het gemiddelde niveau van presteren wel een deugdelijke indicator was voor succes, en of het niet beter zou zijn met name de relatieve of absolute onderwijs- studun positie van de achterstandsgroepen daartoe te hanteren. Een belangrijke plaats in het sympo- sium werd ingenomen door de achterstands- problemen van de autochtone leerlingen. |
-ocr page 364-
Driessen concludeerde dat de taal- en reken- prestaties van Friese kinderen het zwakst zijn en die van Limburgse kinderen het best. Voorts bleek uit zijn onderzoek het gebruik van de streektaal niet systematisch samen te hangen met de taalvaardigheid van leerlingen. Dron- kers en Dekkers hielden een pleidooi voor een nauwkeuriger bepaling van de sociale en eco- nomische achterstand van leerlingen dan momenteel met de gewichtenregeling gebeurt. Deze nauwkeurigere aanpak bleek desge- vraagd echter nauwelijks betere voorspellingen op te leveren voor de achterstand in de presta- ties van de leerlingen. Van de Grift presenteer- de gegevens waaruit bleek dat het percentage basisscholen met een meerderheid van leerlin- gen met het gewicht 1.25 (autochtoon, laag milieu) vooral onder invloed van de gewijzigde gewichtenregeling daalde van 22% in 1993 naar 4% in 1997. Een sterke concentratie van deze scholen, waarin door de aanscherping van de gewichtenregeling sprake is van een strin- gentere problematiek, doet zich voor in de noordelijke provincies.
Het tweede grote cohortsymposium betrof het voortgezet onderwijs onderzoekscohort VOCL. De bijdragen richtten zich op interco- hortvergelijkingen, de voorspelling van presta- ties in HAVO-5 en VWO-5, de vergelijking van cohort 1989 en 1993, en de relatie tussen gezinskenmerken en prestaties. Dat zittenblij- ven in de eerste fase van het voortgezet onder- wijs veelvuldig voorkomt en bovendien niet helpt, was de slotsom van een bijdrage van Reezigt en Guldemond: vergeleken met verge- lijkbare leerlingen die niet doubleerden hebben de zittenblijvers een verhoogde kans op afstroom naar een lager schooltype, op het niet behalen van een diploma, en op een stopzetting van de onderwijsloopbaan na de eerste fase. Op de MAVO en het VWO hebben ze bovendien - net als de niet-zittenblijvers - ook nog eens een kans van 1 op 3 om in de bovenbouw te dou- bleren. Den Boer presenteerde gegevens over voortijdig schoolverlaten, waaruit bleek dat 2 op de 3 drop outs uiteindelijk werk vinden of terugkeren in het onderwijs. Hier bleek overi- sruD/f« gens ook het nadeel van grootschalig cohort- onderzoek: aangezien het CBS in het VOCL- cohort alleen de leerlingen in het voltijds dagonderwijs volgt, blijft het schimmig welke leerlingen nu wel of niet echte schoolverlaters |
zijn. Den Boers conclusie dat meer dan 10% der leerlingen uiteindelijk geen startkwalifica- tie zal halen, leek dan ook zwaar aangezet. Dat bleek bijvoorbeeld uit een bijdrage van Porten- gen en Dekkers die intensief voortijdige schoolverlaters uit een ander grootschalig cohortonderzoek (LEO-OVB) volgden, en ont- dekten dat veel van hen terugkeerden in een of andere vorm van onderwijs. Uertz, Dekkers en Dronkers presenteerden, op basis van een secundaire analyse van de VOCL-gegevens een onderzoek waarin werd nagegaan of de relatieve vaardigheid in rekenen (relatief t.o.v. de taalvaardigheid) de keuze van exacte vak- ken kon verklaren. Dat bleek deels het geval, al bleef de vraag hangen of die relatieve vaardig- heid zijn voorspellende waarde niet zou ver- liezen als ook de absolute vaardigheid in het voorspellingsmodel zou worden opgenomen. Wolbers en Van der Velden richtten zich ook op de vakkenpakketten, maar dan op de vraag in hoeverre die voorspellend zijn voor (erva- ren) aansluitingsproblemen in het hoger onder- wijs. Niet de samenstelling van het pakket ech- ter, maar wel de prestaties op de vakken bleek daarmee samenhang te vertonen.
Belangwekkend was dit jaar ook de Vlaamse inbreng in het thema. Met name de presentaties over de evaluatie van het zorgver- bredingsbeleid boden interessante vergelij- kingsmogelijkheden met het Nederiandse onderwijsachterstanden- en het Weer Samen Naar School beleid. Zo worden in Vlaanderen beide initiatieven in één verenigd, waar in Nederland een duidelijk onderscheid wordt gemaakt in de bestrijding van individuele (WSNS) en collectieve achterstanden (OVB/ GOA). Onmiskenbaar bleek uit de presentatie^ van Verhaeghe, Vanobbergen en Vansieleg' hem hoe problematisch het is de werking van het beleid aan te tonen bij ontstentenis van goede vergelijkingsmogelijkheden. De conclu- sie dat ook het Vlaamse zorgverbredingsbeleid
niet erg doelmatig is geweest, zouden we dan ook niet graag voor onze rekening wille" nemen.
Dat het thema Onderwijs en Samenleving meer behelst dan de bestudering van de onge' lijke kansen in het onderwijs werd al duidelij'' bij de bespreking van Leune's key-note lezing' en het werd nog eens duidelijk in een symposi' um gewijd aan het openbaar maken van resul- |
-ocr page 365-
taten van scholen. Daarin leverde Luyten empi- rische ammunitie voor de stelling dat vakken verschillen in moeilijkheidsgraad en dat dit consequenties behoort te hebben bij de bereke- ning van schoolgemiddelde examencijfers. In een andere bijdrage lieten Lam en Hendriks voorbeelden zien van buitenlandse ervaringen bij het publiceren van schoolresultaten en Wezen ze op de onbedoelde neveneffecten: ver- hoogde selectiviteit. Tevens presenteerden ze de resultaten van een onderzoek waaruit bleek dat ouders die voor een schoolkeuze staan zich ämper door dergelijke gegevens laten leiden. Vos demonstreerde dat een faire vergelijking van scholen alleen met statistische technieken mogelijk is, omdat het in veel gevallen onmo- gelijk is vergelijkbare scholen te vinden om groepsgewijze vergelijkingen te maken. Bos- ker tenslotte liet zien dat de berekening van de door scholen toegevoegde waarde veronder- stelt dat van individuele leerlinggegevens gebruik kan worden gemaakt. Wijzend op de gevaren van indicatoren (o.a. inperking inno- vatief vermogen, fixatie op de indicatoren), concludeerde hij dat het voor kiezende ouders Verstandiger ware als men een indicator zou Ontwikkelen voor de toegevoegde waarde die Scholen in de brugperiode leveren.
'Methodologie en Evaluatie (P. Sanders, Cito, 'Arnhem)
de twee papersessies 'Onderwijskundig 'neten' had een groot aantal onderwerpen betrekking op schriftelijke examens. Glas en Albers beschreven hoe, met behulp van een referentie-examen en de toepassing van item- ■"^sponstheorie, voor verschillen in de vaardig- heid van examenkandidaten van verschillende Jaren en verschillen in de moeilijkheidsgraad
examens uit verschillende jaren gecontro- '^erd en gecorrigeerd kan worden. In een ande- rs presentatie liet Glas zien hoe met behulp van •temresponstheorie examens geanalyseerd kun- nen Worden waarvan de antwoorden op vragen door beoordelaars beoordeeld zijn. Door Kre- mers werd uitgebreid verslag gedaan van de äfname van de tweede generatie afsluitings- 'oetsen basisvorming in het schooljaar 1996- 1997. De afsluitingstoetsen omvatten behalve schriftelijke toetsen ook practica, onderzoeks- opdrachten en werkstukken. De toetsen van de |
eerste generatie waren gelijk voor alle school- typen, terwijl die voor de tweede generatie waar nodig aangepast waren aan de verschil- lende schooltypen. Bij de basisvorming onder- zocht Kleintjes met behulp van de itemrespons- theorie hoe groot de steekproef zou moeten zijn om een evaluatie op basis van pretestgegevens zinvol en verantwoord te laten zijn. Kuhle- meier e.a. onderzochten het effect van moei- lijkheid en spreiding van itemmoeilijkheden op de betrouwbaarheid van de afsluitingstoetsen basisvorming. Zeer relevant voor het voortge- zet onderwijs was de 'modelgedragscode toet- sen, beoordelen en beslissen' die door Cre- mers-Van Wees e.a. gepresenteerd werd. In de gedragscode zijn de kwaliteitsstandaarden opgenomen waaraan de praktische uitvoering van het toetsen, beoordelen en beslissen in het voortgezet onderwijs moeten voldoen. Met een dergelijke code zou op schoolniveau en door organisaties van beroepsbeoefenaren beleid moeten kunnen worden gevoerd met betrek- king tot het beoordelen van leerprestaties. Over onderzoek naar het mondeling tentamineren in het hoger onderwijs werd door Starren gerap- porteerd. Uit zijn onderzoek bleek dat bij de voorbereiding voor een mondeling tentamen een groot aantal studieactiviteiten significant meer worden toegepast dan bij de voorberei- ding van een meerkeuzetoets. Melse en Kuhle- meier rapporteerden over onderzoek naar schrijfproducten die met en zonder ankers beoordeeld werden. Jansen ten slotte, deed ver- slag van haar onderzoek naar de (on)mogelijk- heden van schaalconstructie in het kader van evaluatie-onderzoek naar het effect van WSNS maatregelen.
In het symposium 'Adaptief toetsen per computer' werden vier papers gepresenteerd. Als het doel van een adaptieve toets het classi- ficeren van een kandidaat in een beperkt aantal categorieën is, heeft het bepaalde voordelen om bij adaptief toetsen gebruik te maken van toetsingsalgoritmen. De huidige toetsingsalgo- ritmen gebruiken procedures voor de selectie van items die de Fisher-informatie maximalise- ren. Eggen onderzocht het gebruik van Kull- back-Leibler informatie of relatieve entropie, studich Door Van der Linden werd beschreven hoe CAT (Computer Adaptive Testing) niet alleen adaptief gemaakt kan worden met betrekking tot de te meten vaardigheid van de kandidaat |
-ocr page 366-
maar eveneens met betrekking tot de (verwach- te) responstijden die nodig zijn om de geselec- teerde items te beantwoorden. Veel literatuur op het gebied van adaptief toetsen betreft het afleiden van optimale beslisregels voor beheer- singstoetsen waarbij op basis van een toets beslist moet worden of studenten de leerstof al of niet beheersen. De paper van Vos betrof het afleiden van optimale regels bij beheersings- toetsen met variabele toetslengte die ook wel aangeduid worden als adaptieve beheersings- toetsen. Over de bruikbaarheid van bestaande en nieuwe 'person fit' maten binnen adaptief toetsen werd verslag gedaan door Van Krim- pen en Meijer.
In het symposium 'Schoolzelfevaluatie in het basisonderwijs' presenteerde Sanders 'het' CIPO-model (context, input, proces, output) dat ten grondslag ligt aan het te ontwikkelen ZEBO (zelfevaluatie basisonderwijs) instru- mentarium. In de presentatie van Moelands werd het Leerlingvolgsysteem (LVS) van het Cito beschreven. De toetsen van het LVS maken het mogelijk vorderingen van individu- ele leerlingen in de tijd te volgen. Door leer- lingresultaten te aggregeren kunnen ook groe- pen leerlingen in de tijd gevolgd worden (schoolvolgsysteem). Bij het volgen zal reke- ning gehouden worden met factoren die het onderwijsproces en de resultaten van dat pro- ces - prestaties op toetsen van het LVS - beïn- vloeden. In de bijdrage van Ouborg werden de eisen geformuleerd waaraan een schoolbeleids- informatiesysteem moet voldoen waarin de gegevens met betrekking tot input-, proces-, en outputfactoren verzameld en geïntegreerd kun- nen worden. Voorgesteld wordt voornoemd beleidsinformatiesysteem te ontwikkelen vol- gens het concept van een Data Warehouse (DWH): dat wil zeggen een aparte opslagplaats voor diverse gegevens uit verschillende bron- nen (leerling- en toetsadministratiepakketten), met een geheel eigen structuur, speciaal ten behoeve van ^ het verschaffen van school- beleidsinformatie. Binnen ZEBO speelt de ont- wikkeling van leerlingen een belangrijke rol. De bijdrage van Engelen over multi-level modellen voor schoolzelfevaluatie, behandelde de vraag hoe deze tijdsfactor gemodelleerd kan worden. Twee mogelijke modellen, evenals hun consequenties, werden besproken: 'fixed occasion'-modellen en groei-modellen. Een voorbeeld van school(zelf)evaluatie in de gemeente Groningen werd door Knüver en Mulder gepresenteerd. In het Groningse systeem van kwaliteitsindicatoren wordt een onderwijsindicator opgevat als een kengetal dat informatie verschaft over een relevant deel van het onderwijs. Onder kwaliteit worden in eerste instantie de eindresultaten van de school begrepen: voor de basisschool de resultaten van groep acht en voor het voortgezet onder- wijs de examenresultaten. Bij het geven van een schoolbeoordeling wordt rekening gehou- den met de sociale achtergrond en de school- loopbaan van de leerlingen. |
Aan deze kroniek werd meegewerkt door: C.A.J. Aamoutse, J.J.H. van den Akker, T. Bergen, R. Bosker, J. Braster, //. Dekkers, S. Dijkstra, M.P. van Geloven, B.H.A.M. van Hout-Wolters, S. Janssens, I.N. van de Kamp, M. Mulder, N.M. Nieveen, A. Pilot, E.C. Roelofs, F. Sanders
De eindredactie werd verzorgd door E.C. Roelofs |
360
PEDAGOGISCHE
STUDIËN